12 woord wordt. Er zijn er, die een volstrekt bevestigend antwoord geven, maar er zijn er ook, die een reserve maken. Hier wordt niet gesproken van een ontkennende beantwoording, doch slechts van een reserve, omdat alle achtbare burgers het er over eens zijn, dat in het algemeen het antwoord bevestigend moet luiden. Voor den Christen levert de vraag, of de wet, het bevel der overheid moet nageleefd, in het algemeen geen moeilijkheid op, ook dan niet, als de wet of het bevel onbillijkheid bevat. Het Woord Gods is in Romeinen XIII: 1 en 2 zeer duidelijk. „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen, want er is geene macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend. Alzoo dat die zich tegen de macht stelt de verordening van God wederstaat, en die ze wederstaan zullen over zich zeiven een oordeel halen." Die woorden staan daar zonder eenige reserve, hoewel Gods Woord er niet onbekend mede is, dat de verordeningen der overheid wel eens onbillijk zijn. Trouwens ook wie zich niet tot de Christenen rekent, maar zich wel op het standpunt stelt, dat er een geordende samenleving zijn moet, zal moéten toegeven, dat de overheid het recht heeft, gehoorzaamheid te eischen in dien zin, dat ook als naar het persoonlijk inzicht van den onderdaan het gegeven bevel, de gestelde wet niet billijk is, naleving plaats vinde. De overheid heeft naar de grootst mogelijke billijkheid en rechtvaardigheid te streven, maar als zij faalt, kan men zich niet van den plicht der gehoorzaamheid ontslagen rekenen, aangezien daarmede de mogelijkheid van een geordende samenleving, van een goede staatsorde zou zijn opgeofferd. Te recht wordt in ons land zelfs den rechter de bevoegdheid ontzegd om wet of bevel, waaraan onbillijkheid kleeft, buiten toepassing te laten. De wet A. B. zegt, dat de rechter volgens de wet recht spreken moet en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen mag. Van dit goede beginsel wijkt men in onze dagen echter nog al eens vrij sterk af. Evenwel wordt, gelijk gezegd, vaak een reserve gemaakt. Zij geldt de vraag, niet of de overheid iets eischen mag, dat zij weet zonde te zijn, maar of, zoo zij iets eischt, waarvan de volbrenging volgens het geweten van den burger zonde wezen zou, zij gehoorzaamheid mag afdwingen, dan wel vrijstelling verleenen moet. Moet de overheid in het geweten de grens eerbiedigen van haar macht? Die vraag wordt door de eenen ontkennend, door de anderen — te recht — bevestigend beantwoord. Het geval is niet zeldzaam, dat iemand zou meenen, te zondigen, zoo hij een bevel der overheid opvolgde. De overheid vordert in het 15 de kerk op een heel bijzondere wijze de souvereiniteit van den Koning der kerk zal worden uitgeoefend. De kerk bestaat krachtens eigen recht in den staat. Zij mag niet worden „toegelaten", gelijk een particuliere vereeniging, maar heeft recht op onvoorwaardelijke erkenning. Zelfs moet gezegd, dat de overheid alles heeft weg te nemen wat de kerk zou kunnen verhinderen, haar taak naar behooren te vervullen, niet innerlijke hindernissen, gelegen in fouten der kerk of in de harten der menschen, maar uiterlijke hindernissen, haar van buiten af voorgeworpen, in dien vorm b.v., dat door allerlei drukte tijdens de godsdienstoefeningen deze niet geregeld zouden kunnen plaats vinden of de burgers er van zouden worden afgehouden ze bij te wonen. Kerk en staat moeten gescheiden zijn. In dien zin, dat beide volkomen souverein zijn op hun gebied, met een zeer verschillende souvereiniteit, die echter ondanks alle verschil is door God opgedragen souvereiniteit. Geenszins evenwel in dezen zin, dat staat en godsdienst twee geheel afgescheiden dingen zijn zouden. Geen staatsgodsdienst en geen staatskerk moet er zijn als voor 1795 in ons land, geen knechting, geen regeling der kerk en van haar aangelegenheden door de overheid als na 1815, maar wel een overheid, die als zoodanig te rekenen heeft met den godsdienst, maar ook in de consciëntie der overheidspersonen door de religie gebonden is. Het komt ons voor, dat er zelfs een nauwe gemeenschap tusschen de overheid en de kerk zijn kan. Het is geenszins misplaatst, dat de kerk zich met een petitie wendt tot de overheid om van deze te vragen, dat ze op haar terrein zekere maatregelen neme, waarvan de heilzame werking indirect der kerk zou kunnen ten goede komen, terwijl omgekeerd de overheid, die overigens niet licht verzoekschriften indient, bij de kerk zou kunnen petitioneeren, om haar aandacht te vragen voor en bijzondere bestrijding te verzoeken van bepaalde zonden, die b.v. tal van personen met der overheid straffende hand in aanraking brengen, hetgeen uit den aard der zaak in een gegeven tijd der overheid nog beter bekend kan zijn dan der kerk. Zelfs zou het zeer aanbevelenswaardig zijn, indien er geregelde aanraking en geregeld overleg was tusschen de overheid en de kerk, niet opdat ze samen maatregelen zouden kunnen nemen, want het karakter van de te nemen maatregelen is in kerk en staat zeer verschillend, maar opdat de kerk en de overheid beter zouden leeren verstaan, wat ieder op haar terrein te doen staat. Het ligt in den aard der zaak, dat de kerk ook geen voorwaardelijk gegeven geld van de overheid mag aanvaarden. Wil de overheid zonder eenige voorwaarde der kerk geld geven, omdat zij vindt, dat de kerk 16 zoo nuttig werk verricht, dat aan den staat in burgerlijken zin ten goede komt, dan moet de overheid dat zelf weten en kan de kerk dat geld zonder bedenking aannemen, maar iedere voorwaarde, zelfs de minste of geringste, zoo b.v. die van mededeeling der besteding van het geld op andere wijze dan ten aanzien der leden van de kerk geschiedt, is absoluut verwerpelijk, omdat iedere voorwaardelijke steun een „zilveren koorde" wordt. Aan de hier gestelde eischen beantwoordt onze grondwet niet, reeds niet in het opschrift van het hoofdstuk, dat over kerkelijke aangelegenheden handelt. Te recht bepaalde dan ook het kabinet Heemskerk in zijn grondwetsvoorstellen van 1913 er zich niet toe, op het stuk van het overheidsgezag de lijnen scherp te trekken, maar deed ze desgelijks ten aanzien der religie. Het opschrift „van de godsdienst" boven het grondwètshoofdstuk wijzigde ze zóó, dat duidelijk uitkwam, hoe het niet de bedoeling is, den godsdienst te regelen; terwijl ze ging spreken van „godsdienstige gezindheden", welke uitdrukking h.i. beter dan die van „kerkgenootschappen" omvatte èn de organisaties van meerdere plaatselijke kerken èn de plaatselijke kerken in en buiten verband met zusterkerken. Zoo werd ook gezegd, dat de openbare godsdienstoefening krachtens eigen recht vrij is, zoodat het genadiglijke „wordt toegelaten", hier geheel misplaatst, vervallen moest. Aan het belijden van een godsdienstige overtuiging mag niets in den weg gelegd — zoo redeneerde de regeering heel juist — mits dat belijden maar geen zoodanigen vorm kiest, dat de strafwet wordt overtreden. Maar overigens gaat het hier om rechten, waaraan niet mag worden getornd, waartegen geert preventieve bepalingen in het leven mogen worden geroepen. De regeering ging zelfs zóó ver, het houden van processies vrij te geven. Zij meende, dat er geen reden is om ze te verbieden, wanneer ze zonder stoornis van openbare orde en rust kunnen toegelaten. In ieder geval is niet goed in te zien, waarom processies meer gevaar zouden opleveren dan tal van optochten, die tegenwoordig wèl worden toegelaten. Maar de regeering achtte op dit punt, waar het gaat om godsdienstoefeningen op publiek terrein, op de openbare straat, preventief toezicht gerechtvaardigd. De erkenning van het goed recht en het waar karakter der kerk, welke spreekt uit al deze voorgestelde wijzigingen, kwam ook daarin uit, dat de regeering, kerkelijke armenzorg beschouwende als een inwendige aangelegenheid, welke op één lijn is te stellen met hulp, door familieleden onderling aan elkander verstrekt, die armenzorg niet wilde doen zijn een oorzaak van uitsluiting van het kiesrecht. Men kon deswege niet klagen over ongerechtvaardigde bevoorrechting, want 17 dit voorrecht van de kerk genoten reeds lang en zullen blijven genieten alle lichamen, die, geen instellingen van armenzorg zijnde, zorgen voor de arme broeders in eigen kring. Het kwam er dus slechts op neer, dat aan een ongerechtvaardigde bejegening van de kerk een einde zou worden gemaakt. Om praktische moeilijkheden wilde de regeering geen wijziging brengen in art. 171, dat de geldelijke bijdrage uit de staatskas aan de kerk regelt, o.m.wijl h.i. de redactie van het artikel veel ruimere toepassing dan tot dusver gevolgd, mogelijk maakte. Trouwens heeft het kabinet-Cort van der Linden de grondwetsvoorstellen van zijn voorganger ingetrokken, zoodat er vooralsnog in geen enkel opzicht in het bestreden hoofdstuk eenige verbetering komt. IV. WAT- EEN GRONDWET IS. Nadat alzoo vooropgesteld is, lo. dat in principe alle recht is recht Gods; 2o. dat de overheid eenerzijds een grens van haar macht vindt in het geweten; en 3o. dat zij anderzijds onder geen enkele voorwaarde het terrein der kerk betreden mag, — kan nader ingegaan worden op een beschouwing van ons staatsrecht, zooals dat o.a. in onze Grondwet geregeld is. In onze dagen wordt er zeer veel over onze Nederlandsche grondwet gesproken, zonder dat waarschijnlijk aangenomen kan worden, dat het groote publiek precies weet, waarin het wezen van een grondwet bestaat, terwijl er ook buiten het groote publiek zooveel misverstand omtrent de grondwet heerscht, dat het noodig is, eenige korte en zakelijke uiteenzettingen omtrent haar te geven en daarbij dan te beginnen met de beantwoording der vraag, wat een grondwet is. Maakt men zich op om dat te doen, ten einde eenige meerdere klaarheid in de opvattingen te brengen, dan stuit men allereerst op het veel voorkomende dwaalbegrip, dat constitutie en grondwet twee woorden zijn, die geheel dezelfde zaak aanduiden. Ten einde te doen gevoel, dat hier inderdaad van een dwaalbegrip gesproken moet worden, zal het goed zijn, eerst na te gaan, wat onder constitutie verstaan wordt, om daarna het engere begrip van grondwet te verklaren. Met den naam constitutie duidt men aan het samenstel van hoofd- . regelen, die in een staat, voor de regeering des lands door de overheid, voor de verhouding tusschen overheid en volk, gelden. Een monarch 19 voorbeeld gestrekt heeft en nog strekt, bezit .geengrondwet, geen wet, dje_boxgn_-d.e gewone wet bijzondere rechtskracht jieeft. Geen enkel oud Engelsch staatsstuk, noch de Magna Charta van 1215, noch de Bill of Rights van 1688, noch de Act of Settlement van 1701, noch eenig ander, constitutioneele regelen bevattend stuk draagt het juridische keninerk, zonder hetwelk niet van een grondwet gesproken kan worden. Niettemin berust het staatsleven in Engeland op hechten constitutioneelen grondslag. Dat dit echter niet van juridische oorzaken het gevolg is, maar van de omstandigheid, dat het constitutioneel beginsel in het volk zoo hecht zijn wortelen heeft ingeslagen, kan hieruit blijken, dat, als het er op aan komt, de constitutioneele regelen, zoo ze iets anders zijn dan gewoonten, bij gewone wet vastgesteld en gewijzigd kunnen worden en inderdaad ook worden: meer dan eens is de zittingduur van het parlement bij gewone wet gewijzigd. Het spreekt vanzelf, dat dit Engelsche systeem groote gevaren met zich brengen zou voor een volk, dat constitutioneel niet zoo hoog staat als het Engelsche, maar aan den anderen kant heeft ons stelsel, dat wijziging der in de grondwet vervatte constitutioneele regelen zeer moeilijk maakt, het bezwaar tegen zich, dat de grondwet niet met de eischen van den tijd kan medegaan. Vandaar dan ook, dat onze regeering onder het kabinet Heemskerk voorstelde, de bepalingen omtrent het wijzigen der grondwet aanmerkelijk te verzachten. Intusschen zij men op zijn hoede voor de meening, als zouden ten onzent geen constitutioneele regelen bestaan dan die, welke in de grondwet vervat zijn. Voor een goed deel toch berust het constitutioneele leven op gewoonten, op — zooals de Engelschman ze noemt — „conventions", die in het staatsrecht, zoowel in Engeland als bij ons, een groote en belangrijke rol spelen, zonder welke te kennen men het staatsrechtelijk leven niet verstaan kan, en die ontegenzeglijk een deel onzer constitutie uitmaken. De Engelsche staatsrechtsgeleerde Dicey zet nadrukkelijk uiteen, dat er naast de constitutioneele wetten, indien ze zoo mogen worden genoemd, een „set of rules" is, die uit „conventions" bestaat en een deel der constitutie uitmaakt. Lohman gaat zelfs zoo ver van te verklaren, dat bij de behandeling der constitutie de artikelen der grondwet vanzelf ter sprake komen en gaat dus uit van de gedachte, ook elders door hem uitgesproken, dat de grondwet niet het voornaamste is van onze constitutie. Gewezen behoeft in dit verband slechts te worden op het gebruik ten onzent, volgens hetwelk een kabinet de portefeuilles ter beschikking der Koningin stelt en de Koningin de demissie der ministers aanvaardt, wanneer de verkiezingen zoodanige veranderingen in de samenstelling der Tweede Kamer hebben gebracht, dat daar de meerderheid \ erlegd 20 is. Ge vindt van deze gewoonte niets in ons geschreven staatsrecht en toch moet ze geacht worden, van het staatsrecht, zooals dat ten onzent bestaat, zeer wezenlijk een deel uit te maken. Men gaat dan ook feil, wanneer men zegt, dat uit de grondwet blijkt, dat we parlementair-constitutioneel geregeerd worden. Het schijnt daarom zeer raadzaam, ook ten onzent het begrip van constitutie met dat van grondwet niet te vereenzelvigen, maar wel in het oog te houden, dat onze constitutie ten eerste te vinden is in de grondwet met haar bijzondere juridische kracht, maar in de tweede plaats in de staatsrechtelijke gewoonten, in de conventions, aan welke o.a. het parlement de gewichtige positie, welke het tegenwoordig inneemt, dankt. Ontkend wordt daarom niet, dat in onze grondwet de kiemen liggen, waaruit het parlementaire stelsel zich ontwikkelen kon, maar het stelsel] vrucht van een langdurig ontwikkelingsproces, vrucht ook van veel strijd, die soms — gelijk ten tijde van Heemskerk Sr., toen in^de jaren 1866—1868 de Tweede Kamer tot tweemaal toe ontbonden werd en een derde ontbinding in de lucht gehangen moet hebben, — een zeer heftig karakter aannam, zoodat de regeering zelfs met rood-witblauwe strooibiljetten het volk opriep voor een koninklijk en tegen een parlementair kabinet, ligt als zoodanig, schoon deel der constitutie uitmakende, buiten de grondwet. V. WAAROM MEN GRONDWETTEN MAAKTE. Staat het ons eenmaal helder voor den geest, wat een grondwet juridisch is, namelijk een wet met bijzondere rechtskracht, dan roept de vraag om beantwoording, hoe men er toe gekomen is, zoodanige wetten vast te stellen; wat voor reden men gehad heeft om, niet tevreden met gewone rechtsregelen, een bijzondere wet te creëeren, die juridisch_hechter moest zijn dan de gewone wetten. Ter beantwoording nu dier vraag dient op drie zaken gewezen te worden, namelijk: lo. op de geschiedenis der Engelsche koloniën in Amerika; 2o. op Cromwell's optreden in Engeland; 3o. op de leer van het natuurrecht. Wat de Engelsche kolonisten aangaat, verdient het vermelding, dat deze puriteinen, gedeeltelijk reeds op hun weg naar Amerika, zoo b.v 31 moest er een staatsgreep plaats vinden, waarbij 22 volksvertegenwoordigers op last van hun eigen voorzitter gevangen genomen werden, terwijl uit de vergaderingen der kiezers eveneens de lastposten moesten verwijderd. En toen de staatsregeling er eenmaal was, zeiden de volksvertegenwoordigers, dat ze niet, naar de door hen zelf gemaakte staatsregeling, plaats maakten voor anderen, maar doodleuk aanbleven. . . zoodat een nieuwe staatsgreep noodig was. Men gevoelt, dat hierin niets school, dat naar volksregeering leek. Niet gaarne zouden we dan ook zeggen, dat de gebreken van de staatsregeling de revolutie rechtvaardigde, welke in 1795 het oude en verouderde wegvaagde en den weg baande tot doortastende hervormingsmaatregelen, maar tegelijkertijd veel omver haalde, dat in stand had behooren gehouden worden. Wel is waar ontbrak te zeer de onmisbare staatseenheid, maar een eenheid, welke zich uit in een ten top gevoerde centralisatie, is óók niet hetgeen een staat behoeft. Hoezeer de geest van de revolutie de mannen van die dagen bezielde, kan voldoende hieruit blijken, dat zelfs de grenzen der provinciën geheel weggevaagd werden en een nieuwe indeeling tot stand gebracht werd, die van de oude grenzen en de oude namen niets wilde weten, maar een zuiver administratieve strekking had, benevens dan de strekking om zelfs de gedachte, de herinnering aan wat geweest was, weg te nemen: de centraliseerende staatsregeling van 1798 zette alles op z'n kop. Zoo weinig voldeed de nieuwigheid trouwens, dat reeds in 1801 bij de nieuwe staatsregeling het wetgevend gezag in handen kwam van het staatsbewind, welker voorstellen de volksvertegenwoordiging moest aannemen of verwerpen: recht van amendement had ze zelfs nietl En ook in zoover moest men op het aangenomen stelsel terugkomen, dat de oude provincie-grenzen werden hersteld en iets van de strengheid der centralisatie werd prijsgegeven. Maar in 1805 en 1806 was weer stijging in de centralisatie te constateeren, die van 1810 tot 1813 onder de Fransche overheersching haar verschrikkelijkste triumfen vierde. Intusschen schreden we voorwaarts naar het monarchale stelsel. In 1588 hadden we dat stelsel prijsgegeven, zonder dat voor een staatsregeling gezorgd was, die den republikeinschen toestand ook maar eenigermate behoorlijk regelde. De Nederlanden waren in een overgangstijdperk getreden, dat helaas te lang heeft geduurd. Met Van Hogendorp kan men de republiek in zekeren zin beschouwen als een interregnum, maar dan als een, dat in menig opzicht de regeeringloosheid naderde. De Prinsen van Oranje waren dienaren van de Staten, geen souvereinen, al kwam er dan ook in hun positie o.a. door de 32 erfeh'jkvefklaring hunner waardigheid in de mannelijke en vrouwelijke lijn in 1674 en 1747 een sterk monarchaal element. In 1795 evenwel heeft men een republiek van het zuiverste allooi Willen creëeren, een republiek, ten volle op het beginsel der volkssouvereiniteit gebouwd. Maar reeds tien jaar later, bij de staatsregeling van 1805, werd feitelijk de niet-erfelrjke monarchie ingevoerd door de instelling van het Raadspensionarisschap, dat voor de eerste en eenige maal toeviel aan Rutger Jan Schimmelpenninck, welke niet-erfelijke monarchie in 1806 voor de erfelijke, onder Lodewijk Napoleon, plaats maakte. Mede door al deze omstandigheden zal het gekomen zijn, dat, toen in 1813 het Fransche juk werd afgeschud en de Oranje's werden teruggeroepen, geen Willem VI als stadhouder werd uitgeroepen, maar een Willem I als souverein vorst, als vorst niet over een bondgenootschap van zelfstandige en onafhankelijke gewesten, maar over een staatseenheid. Eigenaardig evenwel, dat Willem I het souvereine gezag aanvankelijk niet wenschte, maar het eerst nadat sterke aandrang op hem was uitgeoefend, aanvaardde, en toen nog slechts onder de uitdrukkelijke voorwaarde van een constitutie. Nederland heeft den Oranje's geen grondwet afgedwongen, maar Oranje heeft de hem vrijwillig aan^ geboden souvereiniteit aanvaard onder beding, dat een grondwet de rechten en plichten van vorst en volk zou vastleggen, hetgeen evenwel — dit moet er bij gezegd worden — geheel lag in de lijn van de wenschen dergenen, die de omwenteling hadden voorbereid en den prins hadden teruggeroepen en ingehaald. Vast staat dus wel, dat de opdracht der souvereiniteit er was vóór de conditie eener grondwet; maar men hechte daaraan niet al te groote waarde, omdat het overheidsgezag, welks dragers de Oranje's zijn, en de hoogheid der Oranje's als souvereinen er niets minder om zouden zijn, al ware de volgorde ook omgekeerd gewéést^' "' Verband hield het verloop van de grondwetsquaestie overigens ook hiermede, dat evenals meer anderen, G. K. Van Hogendorp, in overleg ook met Oranje, zijn gedachten omtrent de regeling der staatszaken, te treffen zoodra het Fransche régime uit zou hebben, op papier gesteld en in een schets van een grondwet had uitgewerkt. Tusschen 1795 en 1813 had hij 3 schetsen gemaakt, waarvan de laatste 3 redacties beleefde. De derde redactie van deze schets werd, op uitdrukkelijk verlangen van den souveïèinen vorst, als leidraad genomen door de grondwetscommissie, welke 21 Dec. 1813 benoemd werd. Op menig punt hield Van Hogendorp nog te zeer vast aan de gedachte, ook in proclamaties wel uitgedrukt, dat de oude tijden moesten herleven. Gelukkig, dat niet allen die idee huldigden, en vooral, dat men de 83 gedachte, als moesten gelijk voorheen weder uitsluitend de aanzienlijken in de regeering komen, prijsgegeven heeft. „Niet in angstvallig opzoeken van oude en afgesleten vormen, maar in vernieuwing en verjeugdiging van het voortgezette volksleven werd het heil van Neder^ land gezocht". Ver er van af is het intusschen, dat de eerste grondwet, welke ons volk kreeg, bevredigend van aard en strekking was. Een onbetwist goed element er in was, dat ze, overeenkomstig hetgeen heel het volk gewenscht had en hetgeen feitelijk reeds bestond, de souvereiniteit opdroeg aan het Oranjehuis. De republiek maakte definitief plaats voor de monarchie. Er kwam éen sterk centraal gezag, dat misschien niet geheel vrij gehouden was van de staatseenheidsmanie van 1795, maar dat toch het zelfstandige leven van de staatsonderdeelen niet onmogelijk maakte. De onafhankelijkheid der onderdeden van 1795 werd prijsgegeven; hun zelfstandigheid, zij het ook nog wat gebrekkig, gehandhaafd. IX. DE HERZIENE GRONDWET. Zooals gezegd, was de grondwet van 1814 niet zonder gebrekem Tegenover de centrale regeering stelde zij wel is waar een volksvertegenwoordiging van één Kamer, maar deze werd gekozen door de Provinciale Staten. Als we dat als een grief vermelden, wil zulksnog niet zeggen, dat dezerzijds gemeend wordt, als zou niet-rechtstreeksche verkiezing principieel een fout zijn, want om allerlei redenen, met name in de geringe ontwikkeling des volks gelegen, kan verkiezing niet door het volk de voorkeur verdienen boven verkiezing door het volk, of verkiezing met trappen boven verkiezing zonder trappen; maar wel wil het zeggen, dat, van het standpunt van het volk bezien, trappen in de verkiezingen steeds de tendens hebben, den volksinvloed te verkleinen, de beteekenis der volksvertegenwoording, vooral in het oog van het volk, te verzwakken. Wel is waar was het voor den invloed en de beteekenis van het parlement van gewicht, dat het, behalve het recht om aan de vaststelling van de wet mede te werken, ook het recht had om wetsvoorstellen te doen en de begrooting goed te keuren, maar deze voordeden werden daardoor getemperd, dat het het recht van amendement niet bezat en 34 dat door het ontbreken van de openbaarheid in de behandeling van zaken praktisch aan het parlement de middelen en wegen ontbraken om van het recht van initiatief gebruik te maken, en de begrooting voor een zeer gewichtig deel voor onbepaalden tijd werd vastgesteld, zoodat het budgetrecht op niets moest uitloopen. Bovendien ontbrak de ministerieele verantwoordelijkheid, die Van Hogendorp heel zwakjes in zijn schets had opgenomen, te eenenmale, zoodat er van de contröle op de daden der regeering al heel weinig terecht kon komen. De vereeniging met België maakte het echter reeds zeer spoedig noodzakelijk, dat de grondwet gewijzigd werd. Het protocol van Londen, de „huwelijksche voorwaarden van Nederland en België" vaststellende, bepaalde, dat de bestaande grondwet voor beide landen gelden zou, maar naar omstandigheden gewijzigd. Vandaar, dat in 1815 een grondwetsherziening tot stand kwam, waaraan door de Belgen was meegewerkt, maar die geen nieuwe grondwet schiep. De redactie van de huwelijksche voorwaarden deed duidelijk uitkomen, dat de bestaande grondwet zou gewijzigd worden. Op deze en andere gronden moet opgekomen tegen de veel verbreide meening, dat onze huidige grondwet van 1815 dateert. Den Belgen danken we het tweekamerstelsel en de openbaarheid der Tweede Kamer. Het nieuwe college, de Eerste Kamer, zou zijn leden voor hun leven zien benoemd door de kroon, wat praktisch niet in het belang was van een goede volksvertegenwoordiging. Er werden in de Eerste Kamer nogal eens menschen opgeborgen, die de regeering kwijt wilde wezen. Men denke maar aan Van Hogendorp, die een voortreffelijk vaderlander was, maar, als ieder, menschelijke gebreken had, helaas zulke, dat de Oranjevorst, die hem zooveel te danken had, op den duur niet met hem meende te kunnen samenwerken. Spottend heeft men het college wel genoemd het „oudemannenhuis" of de „ménagerie du roi". De Tweede Kamer werd in aantal leden verdubbeld. De Belgen hadden vertegenwoordiging naar het zielental gewild, maaf- in het Noorden wilde men zulks niet, omdat het den invloed der Belgen te sterk zou maken. Rechtstreeksche verkiezingen werden niet ingevoerd. Met de begrooting bleef het misère: de buitengewone uitgaven zouden per jaar, de gewone eens in de tien jaar worden vastgesteld. Bovendien mochten de Belgen, ondanks de grootste moeite, er niet in slagen, de ministerieele verantwoordelijkheid in te voeren: de ministers bleven de persoonlijke dienaren van den koning, die zich te allen tijde afdoend kondenverweren met het argument, dat de koning zeker iets bevolen had. Dat is lang het groote euvel gebleven, waaruit andere euvelen voortvloeiden. Willem I werd er door in staat gesteld, een persoonlijk regiment te voeren. De verdienste van dezen koopman-koning ten 35 opzichte van handel, industrie en verkeer zullen we niet verkleinen, maar ontkend kan niet, dat hij voor zijn volk alles liefst zélf deed, op eigen houtje, in het geheim. Een sluier werd geworpen over het financieel beleid en in plaats van regeling bij de wet, waarover de Staten-Generaal moesten worden gehoord, werd gesteld regeling bij koninklijk' besluit, zoodat „bijkans elke waarborg der staatsregeling onbeduidend en ijdel gemaakt" werd. Willem I is tot die opvatting van zijn taak mede, naar het schijnt, gebracht door zijn minister Van Maanen, een sedert de revolutie opgekomen man, die onder Napoleon diende en van Napoleon's geest van autocratie en dictatuur bezield was. Schoon dit alles in de hand werd gewerkt door de houding der Staten-Generaal, die hun goedkeuring verleenden aan wetten, die den koning in staat stelden, steeds verder te gaan met de besluitenregeering, zooals b.v. de wet op het Amortisatie-syndicaat van 1822, die den sluier over het financieel beheer volkomen maakte, wekte het toch zoodanigen tegenzin, dat, toen de koning na de afscheiding van België in 1840 eindelijk de herziening der grondwet moest toegeven, maar hij alleen wilde veranderen wat de afscheiding onhoudbaar had gemaakt, dit standpunt door den vorst niet kon gehandhaafd blijven, doch onder meer moest worden voorgedragen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid der ministers, het daarmede verband houdende contraseign — d.i. de medeonderteekening door de ministers van de van den koning uitgaande regeeringsstukken — en de ongesplitste begrooting, telkens voor twee jaar vast te stellen. Het was nog lang niet wat men gewenscht had. De koning vond het wel te veel en deed, mede omdat hij zich persoonlijk getroffen gevoelde, wel afstand van de regeering, maar de vooruitstrevenden vonden het te weinig en bleven op hervormingen aandringen. Deze vonden echter tegenstand bij Willem II, die een omvangrijke poging tot grondwetsherziening, in 1844 door Thorbecke en acht anderen aanhangig gemaakt, deed mislukken. Eerst in 1848, onder den indruk der revolutie, in het buitenland woedende, gaf de koning aan den aandrang tot grondwetsherziening in vooruitstrevenden zin toe, zoodat een revisie doorgaan kon, die de belangrijkste geworden is, welke onze grondwet heeft moeten doormaken. Ingevoerd werd het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen, behalve voor de Eerste Kamer, die door de Prov. Staten verkozen werd. Aan de Tweede Kamer werd toegekend het recht van amendement, d.i. het recht om in den inhoud van een wetsontwerp wijzigingen aan te brengen, en het recht van enquête, d.i. het recht om zich inlichtingen te verschaffen door middel, zoo noodig, van getuigenverhoor, waartoe van dwang gebruik gemaakt kan worden. De tweejaarlijksche onge- 38 — als regel — aan de volkskeuze zijn positie dankt. Een voorbeeld van een vrij zuiveren regeeringsvorm vindt ge nog in Zwitserland, dat geen staatshoofd heeft, geen president, maar een conseil fédéral' die de souvereiniteit uitoefent en wiens voorzitter geen president der republiek is. Moeilijkheid baart niet het verschil tusschen republiek en monarchie, maar wel de vraag, of, zoo het volk den de souvereiniteit dragenden persoon of raad kiest, deze geen mandataris van het volk is. Zelfs al was dat zoo, dan zou in niets de goddelijkheid van het gezag der overheid aangetast zijn, daar de leiding Gods ook te zien is in de bevoegdheid van de onderdanen om hun eigen overheidspersonen te kiezen. Maar daar komt bij, dat, zoo het volk van die bevoegdheid, die ongetwijfeld elementen in zich bevat, welke haar tot een voorrecht maken, geen gebruik maakt, de overheid niet uitgeschakeld wordt, maar blijft. Valt formeel haar functie open, dan is er onmiddellijk een hand, die de teugels van het bewind grijpt. Geregeerd wordt een volk altijd, hetzij op milde, hetzij op tyrannieke wijze. Zich zelf regeeren doet het volk nimmer, gelijk reeds werd betoogd. En de praktijk van het leven — men denke slechts aan de Fransche revolutie — leert, dat de anarchie eindigt in een heerschappij, die met kracht en geweld de volksregeering, of zoo ge wilt de volksregeeringloosheid, neerslaat en met forsche, soms ruwe, hand de orde zoo goed mogelijk herstelt, zij het wellicht slechts ten bate van den op macht belusten nieuwen regeerder zelf. De regeering is er door de gratie Gods; het is Gods goede gunste, die het alzoo beschikt heeft, dat de volken geregeerd worden, opdat alles naar recht en met orde onder de menschen zou toegaan. Maar ook de regeerder is er slechts bij de gratie Gods; het is Gods bestel, dat hem met de souvereiniteit bekleedt. Zelfs wilden terecht „onze goede Staten van Holland in „goddelijkheid" niet achterstaan bij hunne gezagsgenooten, de koningen elders, en vonden zij in den beroemden Dirk Graswinkel, den vriend der De Witten, een overtuigden verdediger van den goddelijken oorsprong van hun gezagstitel". Vreemd is dit feit niet, vooral als men bedenkt, dat de stadhouders, die als zoodanig geen souvereinen waren, wèl als „princen van Oranje" de gratie Gods bij het vermelden van dien tifel vooropschoven, en als men verder in aanmerking neemt, dat onze voorvaderen van het besef van de gratie Gods zoo diep doordrongen waren, dat de gezagvoerder van een schip zich noemde: „naast God schipper op mijn schip!" Principieel echter kan dus tegen den republikeinschen regeeringsvorm geen bedenking bestaan. Iedere vorm van regeering is op zich zelf goed, indien maar feitelijk het gezag gehandhaafd, het recht besteld 40 j zeggen, dat geen enkele regeeringsdaad verricht kan worden, zoo de 'medewerking van een minister daartoe niet verleend wordt en een minister niet de volle verantwoordelijkheid voor de betrokken daad 'op zich neemt. De Minister is niet verantwoordelijk voor de daad van den souverein, maar voor zijn medewerking, zonder welke de daad van den souverein er niet zijn zou. Onmiddellijk hangt met de ministerieele verantwoordelijkheid samen de onschendbaarheid des konings; dat wil zeggen, dat men nooit Ofte nimmer den koning voor welke regeeringsdaad ook ter verantwoording roepen kan en het hoofd van den staat dus steeds buiten de politieke debatten gehouden wordt. Bij dit stelsel is het persoonlijk regiment van den koning absoluut uitgesloten, wat in de praktijk echter niet tot vermindering, maar eer tot verhooging van het aanzien der kroon geleid heeft. Men vergelijke maar de positie van onze geëerbiedigde KonfiagWfWilhelmina met die van haar overgrootvader Willem I! Gevolg van de ministerieele verantwoordelijkheid, van de rechtstreeksche ve*tëi*zingen voor de Tweede Kamer, — de Eerste Kamer wordt nog met een trap gekozen —, van het recht van amendement enz., is voorts geweest de ontwikkeling van het zoogenaamde parlementair stelsel, hetwelk hierin bestaat, dat de koning zich ministers kiest en de regeering geleid wordt in overeenstemming met de richting van de parlementaire meerderheid. Een zoodanige volksinvloed moet naar het ons wil voorkomen, toegekend worden aan een volk, dat gerekend mag worden mondig te zijn, mits het stelsel niet zoozeer tot in excessen doorgevoerd wordt, dat den koning betwist zou worden het recht — d.w.z. het moreele recht, want formeel ligt het in de grondwet vast — om de verrichting van regeeringsdaden te weigeren, die op onderdrukking van een deel des volks neerkomen. Als een minister der kroon zegt, dat de minderheden maar onderdrukt moeten worden, is het volkomen gerechtvaardigd, zoo een minderheid den koning vraagt, dien ministerieelen raad niet op te volgen en de koning dat dan niet doet. Geen conventie kan ooit een koning zulk een handelwijze verbieden. Bestond er zulk een conventie, dan zou ze hoe eer hoe beter de wereld uitgeholpen moeten worden! Vergeten mag ook nóóit worden, dat de volksvertegenwoordiging geen souvereinftèit draagt en ook de wet dus niet geeft. Zeker kan de hoogste macht in den staat door een college op heel behoorlijke wijze uitgeoefend worden, maar of het mogelijk is door een college, zoo gekozen en samengesteld als onze Staten-Generaal, is minst genomen zeer twijfelachtig. Maar we behoeven het ons daarover niet moeilijk te maken, want al moge de woordenkeuze der grondwet niet onberispe^ lijk zijn, duidelijk doet de grondwet toch uitkomen, dat de Staten-i 41 Generaal, zonder last of ruggespraak der leden stemmende, het volk vertegenwoordigen tegenover de overheid. De woordenkeuze der grondwet is niet onberispelijk, zeggen we. Reeds Groen klaagde in zijn geschiedboek over 1815, dat de grondwet in toenemende mate van. de overmacht der heerschende vrljzinnigheidsleer getuigenis ging dragen en een vorm ging aannemen, waarbij sommige goede beginselen, maar meer nog verkeerde als inhoud passen zouden. Is de koning wetgever, hij is ook uitvoerder. De grondwet zegt, dat de uitvoerende macht berust bij den koning. Dat wil niet slechts zeggen, dat de koning de wet uitvoert, maar, veel meer algemeen, dat hij de geheele regeeringstaak ten uitvoer legt. Natuurlijk alles in overeenstemming met zijn ministers, van wie men den staatsrechtelijken koning niet los mag denken. En voorts wordt in de derde plaats in 's konings naam recht gesproken, wat zeggen wil, dat de koning niet zelf, met zijn ministers, of door de gewone ambtenaren, de rechtspraak uitoefent, maar dat hij voor die taak rechters aanwijst, welke hij met zekere onafhankelijkheid van hem zelf toerust, opdat de rechtsspraak, waaraan de overheid zich zelf onderwerpt, zoo onbevangen mogelijk geschiede. Eindelijk een zeer kort woord over de onderdeelen dés rijks, om het met enkele lijnen geteekende beeld, dat de grondwet van ons staatsgebouw geeft, te voltooien. Provinciën en gemeenten (en waterschappen en diergelijke ten deele) zijn toegerust met autonomie en met zelfbestuur. Autonomie en zelfbestuur gaan echter niet zoover, dat het belang van het onderdeel dat van het geheel kan schaden. De hoogere overheid moet steeds de bevoegdheid hebben — en dit geldt met name van het zelfbestuur, van de medewerking aan de uitvoering der wetten van de hoogere door de lagere overheden — om in de gevallen, in de wetten omschreven, de daden der lagere overheden ongedaan te maken, opdat niet de booze toestand terugkeere, die vroeger bestond, toen, onder de oude republiek, steden en staten deden wat hun beliefde, desnoods met opoffering van het algemeen landsbelang. Met name de autonomie, die uit den aard der zaak van veel hooger waardij is dan het zelfbestuur, wordt tegenwoordig zeer veelvuldig bedreigd bij het maken van allerlei wetten en geraakte zelfs in het gedrang ... in de regeeringsvoorstellen inzake grondwetsrevisie, onder het vorig kabinet ingediend. De regeering wilde namelijk, nu de werkzaamheid van de gemeentelijke overheid in den loop der jaren enorm is toegenomen, ook door de door wetten enz. gevorderde medewerking tot derzelver uitvoering, het bestaar der gemeente niet meer uitsluitend laten bij den raad, althans mogelijk maken, dat de wet de gelegenheid opende om het 3. K. L. II. 42 bestuur in andere handen te leggen. De nu in de grondwet voorkomende regelen zijn, meende de regeering, niet meer berekend voor onzen tijd, daar ze beletten, dat in de gemeente de meest wenschelijke regeling van het bestuur naar eigen keuze der gemeente ingevoerd wordt, B. en W. te zeer tot dienaars van den raad maken en hen met werkzaamheden overladen. Vandaar, dat voorgesteld werd, den raad onverkort de macht tot regelen en verordenen te laten, maar den wetgever vrijheid te geven, het bestuur der gemeente te regelen en daarvoor de methode te kiezen, die hem het meest practisch lijkt. De eischen der praktijk gaven hier dus geheel den toon aan, maar gevraagd mag worden, of die eischen niet zouden doen teloorgaan de eenheid van het overheidsgezag, waarop elders in dezelfde regeeringsvoorstellen zoo zeer prijs gesteld werd. Wat provinciën en gemeenten samen betreft, zij er op gewezen, dat de regeering kwam, met een artikel, krachtens hetwelk aangelegenheden, waarbij belangen van provinciën onderling, provinciën en gemeenten, en gemeenten onderling waren betrokken en waaromtrent zij niet tot overeenstemming konden geraken, door of krachtens de wet zouden kunnen worden geregeld, 'n Gevaarlijk artikel, dat weinig respect had voor de autonomie der rijksonderdeelen. Regeling dóór de wet zou misschien nog kunnen worden aanvaard, maar regeling krachtens de wet kan beteekenen het overleveren van de autonome lichamen aan het een of ander door de wet aan te wijzen orgaan, op genade of ongenade. Dit artikel streed met het stelsel, dat de grondwet ten aanzien van de autonomie van provinciën en gemeenten overigens huldigt, zoo b.v. als zij een speciale wet eischt voor 't geval, dat gemeenteraden hun uit de autonomie voortvloeiende taak verwaarloozen, in welk geval van regeling krachtens de wet geen sprake is. Aan den anderen kant stelde de regeering te rechi voor, het preventief toezicht op de verordeningen der provinciën te laten vallen. Vroeger, toen men nog vreesde voor een terugkeer van de oude toestanden, waarin de provinciale souvereiniteit zoo goed als onbegrensd was, is er misschien reden geweest voor de preventieve contröle, maar sedert is het gebleken, dat er eer gemis van provinciaal leven geconstateerd dan voor provinciale buitensporigheden gevreesd moet worden, zoodat er geen aanleiding meer is, naast de vrijheid van de gemeenteraden de gebondenheid der staten te handhaven: voor provinciën en gemeenten kan volstaan met repressief toezicht, dat meer met de autonomie strookt dan het preventieve. 43 XII. TROONOPVOLGING. Nadat we in het kort het karakter van onzen staatsvorm geteekend hebben, moet iets nader stilgestaan worden bij een zaak, die voor de monarchie als zoodanig zeer gewichtig is, namelijk bij de troonopvolging. En dan zien we in de eerste plaats, dat onze grondwet noch het krasse stelsel huldigt, dat de vrouwen van den troon uitsluit, noch de vrouw met den man gelijkstelt, behalve dat bij gelijken graad de man voorgaat, maar een middenstelsel, waarbij de vrouw ook bij lageren graad van verwantschap vaak achterstaat bij den man, maar niet uitgesloten is. De erfopvolging, een methode van troonopvolging, die niet onafscheidelijk aan de monarchie verbonden is, gaat uit van Willem I, die hoofd is van ons vorstenhuis. Hem volgt in de eerste plaats op zijn mannelijk oir. Toegepast op zijn nakomelingen beteekent dit, dat opvolgen, na het mannelijk oir van den laatstoverleden koning, diens mannelijke agnaten. Eerst daarna komen 's konings eigen dochters, die, in tegenstelling met alle andere opvolgers, geen zoogenaamd recht van representatie hebben, d.w.z., dat hare nakomelingen bij vooroverlijden niet voor haar in de plaats treden. Na de eigen dochters des konings komen de dochters uit de nedergaande mannelijke en daarna de zoons en dochters uit de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen gaan steeds oudere personen, takken en lijnen voor jongere, terwijl de mannelijke elementen voor de vrouwelijke plegen te gaan. Hiermede is de eigenlijke erfopvolging ten einde. De grondwet vult haar echter aan door tot de opvolging gerechtigd te verklaren: a. de prinses, door geboorte tot het huis van Oranje-Nassau behoorende, die, in de lijn der afstamming van Willem I, den laatstoverleden koning het naast bestaat en voor wie haar mannelijke en vrouwelijke nakomelingen in de plaats kunnen treden, en b. het mannelijk oir van den Prins van Nassau-Weilburg, die gehuwd is geweest met Caroline, de zuster van Prins Willem V. Ware het huwelijk van Koningin Wilbelmina kinderloos gebleven, dan hadden de afstammelingen van drie prinsessen krachtens de eerste bepaling in aanmerking kunnen komen; de in de tweede plaats bedoelde afstammelingen zijn ons uit Luxemburg bekend. Al de betrokkenen kunnen echter slechts opvolgen, zoo ze geboren zijn uit een huwelijk, waartoe toestemming is verleend bij de wet of dat — zoo het een hier regeerenden vorst of vorstin betreft — in gemeen 44 overleg met de Staten-Generaal is gesloten. Ontbreekt de medewerking van de Staten-Generaal, dan doet een koning of prins zijn afstammelingen het recht op den troon verliezen, maar verliest een koningin of prinses dat recht ook zelf. Wat prinsen en prinsessen betreft slaat echter deze bepaling alleen op hen, in wier huis de kroon reeds is overgegaan. Te recht wilde het kabinet Heemskerk de betrokken bepaling zoo wijzigen, dat ook prinses Juliana er onder zou komen te vallen, hetgeen zij nü niet noodwendig doet, daar ze als prinses kan huwen, dus eer de kroon in haar huis (Oranje-Nassau—MecklenburgSchwerin) is overgegaan. Voorts zijn van de troonopvolging uitgesloten kinderen van een koning, die afstand deed van de kroon, zoo ze meer dan 300 dagen na dien afstand geboren zijn. Tot dusver zijn die kinderen met hun afstammelingen ten eeuwigen dage uitgesloten van de troonopvolging, krachtens de letter der grondwet, maar waarschijnlijk niet naar haar bedoeling. Het kabinet Heemskerk wilde dan ook de grondwet zoo herzien, dat die kinderen en hun nakomelingen ook recht op de kroon kregen, maar alleen voor zoover er geen afstammelingen meer mochten zijn van hem, die den koning bij den afstand opvolgde. Zijn er geen personen, die krachtens de eigenlijke erfopvolging recht hebben op den troon of uit kracht van de -twee speciale bepalingen van troonopvolging, dan kan een opvolger benoemd worden bij de wet, zoo de koning nog leeft, of, zoo de koning reeds overleden is, een nieuwe koning rechtstreeks door de Staten-Generaal. Deze vergaderen in beide gevallen in vereenigde vergadering en in dubbelen getale, hetgeen ze ook doen, wanneer de koning, krachtens een recht, dat hem alleen toekomt, een voorstel indient om eenige verandering te brengen in, of voorziening te treffen omtrent de orde van erfopvolging: een verandering kan noodig zijn b.v. als een wettelijk opvolger idioot is, een voorziening b.v. als er twist is over de aanspraken van twee personen. Er zij intusschen met nadruk op gewezen, dat de grondwet te recht spreekt van benoeming bij de wet zoo de koning nog leeft, en van benoeming rechtstreeks door de Staten-Generaal als de koning overleden is. In geval van vorstelijke huwelijken spreekt de grondwet ook: van gemeen overleg met de Staten-Generaal zoo het een regeerend persoon, van toestemming, bij de wet verleend, indien het een nietregeerend persoon betreft. De grondwet kent dus een besluit der Staten-Generaal naast een wet. Hierop wordt gewezen, omdat in de praktijk telkens ten onrechte een wet wordt gemaakt als de grondwet een besluit der Staten-Generaal voorschrijft. Eindelijk zij er de aandacht op gevestigd, dat het geheele stelsel 45 van erfopvolging - d.w.z. van de eigenlijke erfopvolging, daar de twee speciale bepalingen, hiervoren bedoeld, vanzelf wegvallen — van voren aan toepasselijk wordt, wanneer een koning benoemd wordt bij wet of bij besluit der Staten-Generaal. De benoemde koning treedt als hoofd van een nieuw stamhuis op. Hetzelfde geldt van wie als afstammeling van Prinses Caroline mocht opvolgen en het geldt evenzoo van iedere vrouw, die regeerend koningin wordt, in het laatste geval echter met dien verstande, dat de kroon uit het huis der afstammelingen van die koningin teruggaat naar het oude huis, indien haar afstammelingen geheel ontbreken en in het oude huis nog kroongerechtigden zijn. En ten slotte releveeren we nog, dat een ten onzent regeerend persoon geen vreemde kroon dragen mag, tenzij die van Luxemburg Deze uitzondering ten gunste van Luxemburg zag op indertijd bestaande toestanden, maar sedert de Nederlandsche en Luxemburgsche kronen uiteengingen, omdat Luxemburg een zwaardleen was zal de vereeniging der beide kronen wel nimmer weer voorkomen, 'al heeft dan ook de vorige groothertog weten te bewerken, dat zijn land van zwaard- spilleleen werd. XIII. REGENTSCHAP. Het ligt in den aard van de zaak, dat de uitoefening van het koninklijk gezag, van het regeeringsgezag, nimmer onderbroken mag worden, in dien zin, dat op een gegeven oogenblik geen regeeringshandelingen zouden kunnen worden verricht ten gevolge van het ontbreken of de onbekwaamheid om te handelen van den koning. Het koninklijk gezag mag nooit slapen. Vandaar, dat het instituut van het regentschap bestaat, d.w.z. van de waarneming van het koninklijk gezag door anderen dan den koning zelf. Die waarneming betreft natuurlijk alleen datgene, wat activiteit vereischt, zoodat b.v. op de munt tijdens een regentschap niet het beeld van den regent geslagen wordt, maar het beeld van den tot koninklijk handelen onbekwamen koning blijft voorkomen. Maar alle regeeringshandelingen worden door den tijdelijken waarnemer van het koninklijk gezag verricht. De noodzakelijkheid van een regentschap bestaat natuurlijk in de eerste plaats in het geval der minderjarigheid des konings. Een koning is op zijn achttiende jaar meerderjarig, in de eerste plaats staatsrechtelijk, 46 maar ook burgerrechtelijk. Onder de uitdrukking „koning" valt hier natuurlijk ook de vrouwelijke koning, de koningin dus. Bij een vrouw kan zich echter het vreemde geval voordoen, dat zij, als kroonprinses voor haar achttiende jaar gehuwd en dus burgerrechtelijk meerderjarig geworden, koningin wordt voordat zij haar achttiende jaar vervuld heeft, in welk geval zij staatsrechtelijk minderjarig wordt en dus ook burgerrechtelijk weer. Overigens zij men indachtig, dat het koningschap door een prins of prinses niet eerst verworven wordt bij de meerderjarigheid, maar onmiddellijk bij 's konings dood. Het adagium luidt ten onzent te recht: Le roi est mort, vive le roi! Anders dan in België, waar tusschen twee regeeringen in steeds een interregnum voorkomt. Een regentschap moet er intusschen ook zijn, wanneer om andere redenen er geen koning is, die handelen kan. De koning kan b.v. wegens ziekte of krankzinnigheid feitelijk, of, omdat hij een ernstig misdrijf te zijnen laste heeft laten komen, moreel buiten staat zijn de regeering waar te nemen, en ook kan de koning geheel ontbreken. Het kabinet Heemskerk wilde bij de grondwetsherziening uitdrukkelijk ook de mogelijkheid opnemen, dat de koning vacantie nam, niet alleen voor ziekte, maar b.v. ook om een reis naar Indië te maken. In dien zin was dit een nieuwigheid, dat de overdracht van het koninklijk gezag aan een ander ter tijdelijke waarneming in dit laatste geval geheel vrijwillig zou geschieden, terwijl nu onze grondwet slechts het geval kent, dat de koning zich de gezagsuitoefening zijns ondanks ziet ontnomen worden. Als regel heeft nu de grondwet gesteld, dat de regent benoemd wordt bij de wet, evenals de voogd, die de persoonlijke belangen van den koning heeft te behartigen, dus vooral, wanneer het een minderjarigen koning geldt, over zijn opvoeding heeft te waken. Over die wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij zal echter, wil een onnoodig tusschenregentschap voorkomen worden, tot stand gebracht moeten worden voordat het regentschap intreden moet, wat echter alleen steeds mogelijk is in geval van minderjarigheid van den troonopvolger. Men zal zich herinneren, dat de regentschaps- en voogdijwetten van 1909 tot stand gebracht werden zelfs vóór de geboorte van Prinses Juliana. In het geval van onbekwaamheid van een meerderjarigen koning zal echter hetzelfde systeem niet steeds gevolgd kunnen worden, althans zoolang de grondwet alleen het onvrijwillige verlies van de uitoefening van het koninklijk gezag kent, daar in dit stelsel steeds begonnen moet worden met de verklaring, dat de koning tot de vervulling van zijn taak onbekwaam is, welke verklaring gegeven moet worden door de Staten-Generaal, in vereenigde vergadering bijeen, op initiatief van 47 de Ministers. (In geval van ziekte zou de koning nog tijdig zelf tot het benoemen van een regent bij de wet het initiatief kunnen nemen met het oog op verergering zijner ziekte.) Om deze reden moet er dus ook zijn een regentschap van rechtswege, daar bij gemis daarvan de totstandkoming van een wet, ook dus van de wet, waarbij een regent benoemd wordt, onmogelijk zijn zou. Trouwens is het ook alleszins rationeel, dat hij, die bij het overlijden van zijn vader van rechtswege koning wordt, ook van rechtswege regent is, wanneer zijn vader buiten staat geraakt, de regeering waar te nemen, en hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. In de eerste plaats kennen we dus een regentschap van rechtswege van den Prins van Oranje. Om verschillende redenen wil het ons voorkomen, dat de grondwet den titel Prins van Oranje niet heeft willen geven aan alle mannelijke troonopvolgers, maar slechts aan hen, die behooren tot het mannelijk oir van den regeerenden koning. Zooals de grondwet nu luidt is Prinses Juliana niet „Prins van Oranje" en heeft zij niet het recht op het regentschap, dat deze titularis heeft. Het kabinet Heemskerk vond dat te recht onjuist en stelde voor, haar, die het meerdere heeft (het recht op de kroon), ook het mindere te geven (het regentschapsrecht) en haar geheel gelijk te stellen met den mannelijken „Prins van Oranje", ook wat betreft diens inkomen op achttienjarigen leeftijd, verdubbeld na „goedgekeurd" huwelijk, en het lidmaatschap van rechtswege van den Raad van State. Behalve dit regentschap van rechtswege kennen we echter nog een ander, namelijk dat van den Raad van State. Dit is echter een regentschap van anderen aard, daar het bestemd is om ten spoedigste weer te eindigen. Uitdrukkelijk schrijft de grondwet voor, binnen hoeveel tijd de Raad van State, indien in het regelmatige regentschap moet worden voorzien, het wetsontwerp daartoe moet indienen, terwijl de Raad, die niet, als de gewone regent, een vergoeding voor de waarneming van het koninklijk gezag krijgt, het recht van Kamerontbinding mist en dus het regentschap niet willekeurig kan verlengen. Trouwens is het regentschap van den Raad beperkt tot de allernoodzakelijkste gevallen, waaronder ook deze: a. dat er een koning door de StatenGeneraal gekozen moet worden; b. dat de koning (of ook de regent) buiten staat is geraakt, de regeering waar te nemen; c. dat de troonopvolging onzeker is; maar alles slechts indien niet op andere wijze is voorzien. Eindigen doet het regentschap in geval van minderjarigheid des konings van rechtswege op den dag, dat de koning meerderjarig wordt, dus nog voor de inhuldiging, die feitelijk aan het koningschap niets af of toe doet. Het regentschap van den Prins van Oranje van rechts- 48 wege of van een anderen regent, die den onbekwamen koning vervangt, eindigt zoodra de koning krachtens besluit der Staten-Generaal, op initiatief van den regent of de Staten-Generaal zelf genomen, de uitoefening van het gezag kan hervatten, terwijl de Raad van State terugtreedt zoodra het öitzonderingsgeval, dat hem tot optreden noopte, vanzelf beëindigd of bij de wet opgeheven is, zij het door de benoeming van een gewonen regent of anderszins. XIV. DE ONDERDANEN. Het gezag van de overheid in den staat strekt zich uit over het binnen zijn grenzen wonend volk, althans zoover met volle kracht, met dien verstande, dat de overheid ook zekere macht heeft over leden van het eigen volk, die buiten zijn grondgebied vertoeven, en over leden van vreemde volken, die zich binnen zijn grenzen ophouden. In verband daarmede onderscheidt ons staatsrecht eenerzijds Nederlanders en vreemdelingen, dat zijn menschen, die "al dan niet tot ons staatsverband behooren, en ingezetenen en niet-ingezetenen, dat zijn personen, die al dan niet geacht kunnen worden, duurzaam in ons land woonplaats te hebben: ingezetene des rijks is men, als men feitelijk zijn woonplaats hier te lande heeft en haar hier of in onze koloniën sedert 18 maanden gehad heeft. Moeilijker dan over de vraag, wie al dan niet ingezetene is, laat zich een beslissing geven over de vraag, wie als Nederlander mag aangemerkt en wie niet. Men kan zich in de eerste plaats stellen op het standpunt, dat Nederlanderschap door geboorte verkregen wordt, zoodat Nederlander is wie zijn Nederlandsche afkomst kan bewijzen en zijn Nederlanderschap niet heeft prijsgegeven. Het springt echter in het oog, dat het op deze wijze op den duur een zware taak zou worden, het bezit van het Nederlanderschap aan te toonen, daar men bij zijn bewijs van ouder tot ouder terug zou moeten gaan tot men ten laatste toch stuitte op een voorouder, die uit anderen hoofde bewijs van Nederlanderschap krachtens de wet bijbrengen kon. In de tweede plaats zou men het stelsel kunnen aanvaarden, dat Nederlander is wie binnen Nederland is geboren, zoo mén wil uit ouders, die daar gevestigd, resp. ook weer daar geboren zijn. Volgens dit territorialiteitsbeginsel zou het bewijs van Nederlanderschap buitengewoon gemakkelijk zijn te leveren. Maar aan dit stelsel kleeft het 49 ontegenzeglijk zeer groote euvel, dat het 't volk, de natie, als zoodanig miskent en bij consequente toepassing gevaar opleveren zou, daar het kenmerkend nationale door de opneming van vreemde en prijsgeving van veel nationale elementen licht verloren gaan zou. Het streng doorgevoerde territoriale stelsel moge uitnemend zijn voor jonge volken, als indertijd het volk der Noord-Amerikaansche Unie, maar het moet zeer beslist verworpen worden voor een volk van oude cultuur en met een sterk uitgesproken nationaliteitsbesef als het onze. Ons staatsrecht koos daarom den middenweg. Volgens de op art. 6 der grondwet steunende wet van 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap kan men Nederlander zijn door geboorte uit Nederlandsche ouders, maar ook door geboorte uit een ouder, die ingezetene was en wiens moeder binnen het rijk woonde. Zoodoende wordt het nationale element naar behooren gewaardeerd, maar wordt het bewijs van het bezit van Nederlanderschap in vele gevallen vergemakkelijkt, terwijl tegen het verloren gaan van nationale en het te snel opnemen van vreemde elementen is gewaakt. Intusschen kent onze wetgeving behalve Nederlanderschap door geboorte ook Nederlanderschap door verkrijging. Deze verkrijging geschiedt op voorschrift van de grondwet door naturalisatie bij een wet. In de eerste plaats regelt de wet van 1892 de naturalisatie in het algemeen, maar bovendien is er voor elk geval een speciale wet noodig, waarin de te naturaliseeren persoon met naam en toenaam wordt genoemd. Wie — afgezien van naturalisatie om redenen van staatsbelang — genaturaliseerd wenscht te worden, moet meerderjarig zijn in den zin onzer wet, het bewijs overleggen, dat hij öf het Nederlanderschap verloren heeft, öf gedurende vijf jaar in ons land of de koloniën gewoond heeft, terwijl hij, met uitzondering van het geval van verlies van Nederlanderschap door verzuim eener kennisgeving, honderd gulden heeft te betalen. Nederlanderschap kan namelijk, zooals trouwens vanzelf spreekt, verloren worden, en wei: door natura^lisatie elders of andere opzettelijke verkrijging van vreemde nationaliteit; door huwelijk van een vrouw met een niet-Nederlander; door zonder verlof des konings in vreemden krijgs- of staatsdienst te gaan; en door meer dan tien jaren buiten het rijk of de koloniën te vertoeven zonder dat voor het verstrijken van den termijn te bevoegder plaatse is kennis gegeven, dat behoud van het Nederlanderschap gewenscht wordt. Wat de gehuwde vrouw betreft moet opgemerkt worden, dat zij volgens onze wet de nationaliteit van haar man heeft. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte van de kinderen; zij hebben tpch de nationaliteit, 50 die hun vader tijdens hun geboorte had; wel kunnen zij die door naturalisatie van hun vader verliezen, maar slechts onder voorbehoud, dat hun gedurende een jaar nadat ze meerderjarig geworden zijn de gelegenheid gegeven wordt, over hun eigen nationaliteit te beslissen. Gelijke bevoegdheid heeft de vrouw gedurende een jaar na ontbinding van haar huwelijk met een man, die een andere nationaliteit had dan haar oorspronkelijke. En voor de kinderen èn voor de vrouw bestaat die bevoegdheid zoowel ten opzichte van prijsgeving als van herkrijging van de Nederlandsche nationaliteit. Opgemerkt dient voorts, dat ons staatsrecht tegenwoordig geen verschil meer maakt tusschen geboren en genaturaliseerde Nederlanders. Art. 8 van de grondwet van 1815 zeide, dat alleen Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het rijk of zijn koloniën uit aldaar gevestigde ouders, en met hen gelijk gestelden konden worden benoemd tot leden der Staten-Generaal, ministers, leden van den Raad van State of den Hoogen Raad of Commissarissen des Konings in de provinciën. In 1848 is hiermede gebroken en werd in de grondwet geschreven, dat ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is, welke bepaling niet ziet op godsdienstig of politiek verschil, waarop ook jeeds in 1815 een artikel van het hoofdstuk over den godsdienst sloeg. En dan zij er ten slotte nog op gewezen, dat bij een wet van 1910 in het leven is geroepen een Nederlandsch-onderdaanschap, dat niet is gelijk te stellen met het Nederlanderschap. Het Nederlandschonderdaanschap wordt bezeten door de bevolking van onze koloniën, volgens soortgelijke regelen als voor het Nederlanderschap gelden, met dien verstande, dat in deze wet het territoriale meer op den voorgrond is geschoven, zoodat de reeks kenmerken begint met de ruime bepaling, dat Nederlandsch onderdaan is wie in NederlandschIndië geboren is uit ouders, aldaar gevestigd. Daartegenover staat, dat wel in het algemeen dezelfde regelen voor verlies gelden als in de wet van 1892, maar dat het Nederlandsch-onderdaanschap o.a. reeds verloren wordt door een driemaandsch verblijf in een vreemd land zonder aanmelding bij den betrokken Nederlandschen consul! XV. BESCHERMING. Al onderscheidt ons staatsrecht ook tusschen Nederlanders en vreemdelingen eenerzijds en tusschen ingezetenen eh niet-ingezetenen 51 anderzijds, en al kent zij ook, met name aan de eerste twee groepen, verschillende rechten toe,* er is — en er moet zijn in ieder beschaafd land — een zaak, ten aanzien waarvan geen verschil gemaakt wordt, namelijk de bescherming van persoon en goed. Allen, zegt art. 4 der grondwet, allen — zonder onderscheid — die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goed. Wordt deze logische rechtsregel in iederen staat voor zijn grondgebied door de overheid toegepast, dan volgt daaruit, dat ieder, in welken staat hij zich ook begeeft, bescherming geniet, al zijn zijn rechten in een staat, waartoe hij niet behoort, dan voor het overige ook verschillend en uit den aard der zaak geringer dan de rechten, die de burgers van dien vreemden staat aldaar genieten en dan hij zelf in zijn eigen staatsverband heeft. Trouwens meene men ook niet, dat de bescherming voor allen volkomen gelijk is, d.w.z. dat de vorm, waarin bescherming verleend wordt, steeds dezelfde is. Het zou dwaas zijn om dezelfde beschermingsbepalingen voor allen, die zich op het grondgebied des rijks bevinden, te doen gelden, daar in den vorm gelijke bepalingen in haar wezen ongelijk zijn, zoo ze voor ongelijke omstandigheden moeten werken. Men denke er b.v. aan, dat een vreemdeling zich veel gemakkelijker blijvend van ons grondgebied kan verwijderen dan de Nederlander, de niet-ingezetene gemakkelijker dan de ingezetene. Met zulke dingen moet gerekend worden en wordt inderdaad ook gerekend, getuige o.a. art. 764 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat een bijzonder voorschrift geeft voor het leggen van beslag door schuldeischers op goederen van hen, die geen bekende woonplaats binnen het rijk hebben. Dit alles doet echter niets af aan de aanspraak, die allen op bescherming hebben, welke aanspraak eischt, dat er bescherming zij. Dat er in het algemeen in den staat aanspraak op bescherming Is, spreekt vanzelf, daar de verleening van bescherming een van de bestaansredenen van den geordenden staat is: zonder haar bestaat geen geordend staatswezen. Het aangehaalde grondwetsartikel laat dat niet in het midden, maar gaat, bij de vastlegging der gelijkheid van aanspraak op bescherming, uit van de opvatting, dat er bescherming wezen moet, hetgeen het, zonder veel woorden, nog eens verklaart. Uit dit artikel volgt dus de noodzakelijkheid van een overheidsdienst, die bescherming kan verleenen, van een politie dus, welker bestaan de overheid het recht en den plicht heeft te verzekeren, desnoods ook zonder dat een wet dat recht en dien plicht regelt. Het behoeft echter geen betoog, dat we naast bescherming door de politie, ook bescherming tegen de politie noodig hebben, opdat we 52 tegen gezags- en machtsoverschrijding van de beschermende macht gewaarborgd zijn. Vandaar dat de grondwet verschillende bepalingen geeft omtrent wat, ook ter bescherming van anderer persoon en goed niet mag. Zoo zegt b.v. art. 158, dat het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner slechts onder zeer bijzondere waarborgen toegelaten zijn zal, terwijl art. 157 ieder tegen ongemotiveerde inhechtenisnemingen beschermt. Maar, hoezeer onder waarborgen de woning mag dan toch betreden, de persoon in hechtenis genomen worden. Voor den vreemdeling bestaan overigens verschillende bepalingen van groote beteekenis, die wel hem in zekeren zin in ongunstiger positie plaatsen dan den Nederlander, maar dit doen met de bedoeling, ons staatswezen en onze burgers tegen van buiten komende vreemde elementen te beschermen. Op grond toch van het tweede lid van art 4 der grondwet geeft een wet van 1849 bepalingen omtrent de toelating en uitzetting van vreemdelingen. In het algemeen laat men vreemdelingen ongehinderd in, door en uit ons land trekken, en maakt men slechts in bijzondere gevallen gebruik van de bepalingen der wet, dat de vreemdeling een reis- en verblijfpas noodig heeft, en dat hij, als hij zulk een pas niet krijgen kan,omdat hij geen voldoende middelen van bestaan heeften deze niet kan verwerven, als niet tóegelaten over de grenzen wordt teruggebracht. Wie eenmaal toegelaten is kan niet worden uitgezet dan op bevel van den kantonrechter der plaats, waar hij zich ophoudt, en, zoo hij gevaarlijk is voor de publieke rust, door den Koning Met Duitschland is in 1904 een in 1906 goedgekeurd zoogenaamd vestigingsverdrag gesloten, dat gelijke behandeling van Nederlanders in Duitschland en van Duitschers in Nederland garandeert, met dien verstande echter, dat de opneming van vreemdelingen dier nationaliteiten kan geweigerd worden op grond van vonnissen, in het belang van rust en veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, en wegens het gemis van bestaansmiddelen en de kans om ze te verkrijgen. Het verdrag bepaalt voorts o.a., dat over en weer tijdelijk voor de tot armoede vervallenen gezorgd zal worden zooals iedere overheid voor haar eigen arme onderdanen zorgt, en dat Duitschers bij ons en Nederlanders ginds vrij zullen zijn van alle militaire diensten, terwijl de wijze van uitzetting, voor zooveel die noodig is, wederkeerig is geregeld. Evenwel kunnen, krachtens hetzelfde art. 4 der grondwet, vreemdelingen ook uitgeleverd worden, ter berechting in een land', waar zij zich aan een misdaad hebben schuldig gemaakt. De grondwet zegt, dat de wet algemeene voorwaarden zal stellen, waarop ten aanzien van hun uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Uitvoering aan die bepaling geeft een wet van 1875, die de 53 misdrijven opsomt, wegens welke kan worden uitgeleverd. De wet stelt zich op het zeer juiste standpunt, dat niet uitgeleverd wordt, tenzij tijdelijk, zoolang de justitie van ons land zich met den betrokkene bezighoudt, en voorts niet wegens daden, die ten onzent niet strafbaar zijn, terwijl de overheid, die uitlevering verkrijgt, den betrokkene niet mag vervolgen voor een ander, reeds gepleegd, feit dan waarvoor hij werd uitgeleverd. De aanvrage tot uitlevering geschiedt langs diplomatieken weg, terwijl over de uitlevering beslist wordt door de justitie. Nederlanders worden in de praktijk niet uitgeleverd. De grondwet laat zich over hen in dit verband niet uit. Wel zegt zij in ander verband, dat niemand kan worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent, maar dat artikel maakt de uitlevering niet onmogelijk, daar een traktaat, ook het uitleveringstraktaat, wordt geacht boven de wet te staan, zoodat aanwijzing van een specialen rechter bij traktaat niet zou strijden met de grondwet. Trouwens zou de moeilijkheid ondervangen kunnen worden door in het zeldzame — nog niet voorgekomen — geval, dat uitlevering van een Nederlander noodig zijn zou, haar te gelasten bij, een speciale wet. XVI REGELEN VAN REGEERING. De onderdanen, zoo werd vroeger uiteengezet, zijn verplicht om de overheid te gehoorzamen, het bevel der overheid, in welken vorm dat ook tot hen komt, mits in een vorm, die niet strijdt met daarvoor vastgestelde regelen, na te leven. Nu is het echter de vraag, welke regelen van regeering gelden, van welke regelen de onderdanen hunnerzijds naleving door de overheid hebben te vragen. Voor op die vraag antwoord gegeven wordt, zij opgemerkt, dat de overheid wel is waar gebonden is door de eenmaal vastgestelde regelen van regeering, maar dat zij, zoover die regelen een bepaalde zaak geheelon geregeld laten, de bevoegdheid heeft, krachtens haar algemeen overheidsrecht, zoo te handelen, zoo te bevelen en te regelen, als haar voorkomt het meest in het belang te zijn van een goede vervulling van haar taak. Intusschen zagen we reeds, dat de hoofdregelen van regeering zijn neergelegd in de grondwet, die tweeërlei doet: lo. zelf allerlei zaken rechtstreeks regelen, en 2o. aangeven, dat andere zaken door de wet zullen worden geregeld. Typisch komt dat uit in de hoofdstukken van 54 de grondwet, die over de onderdeden des rijks handelen en waarin niet slechts gezegd wordt, dat de wet de zaken zal regelen, maar waarin tevens voorschriften worden aangegeven, waaraan de wetgever bij het maken der wet gebonden is. Zoo zegt b.v. art. 142, dat de samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen door de wet worden geregeld, met inachtneming der voorschriften in de afdeeling, aan welker hoofd dit artikel staat, vervat. En dan geeft die afdeeling zes, deels zeer uitgewerkte artikelen, die den wetgever binden. Eigenaardig evenwel, dat zich tusschen de grondwet en de wet iets heeft ingeschoven, dat noch grondwet is, noch zonder meer als gewone wet kan worden aangemerkt, namelijk de meergenoemde wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving in het koninkrijk. In den vorm is het een gewone wet en, juridisch genomen, zou iedere wet zonder eenig bezwaar van de bepalingen dier wet A. B. mogen afwijken, aangezien uit die wet zelf blijkt, dat een latere wet van een vorige wet mag afwijken. Toch wordt van haar bepalingen nimmer afgeweken, en wel in de eerste plaats omdat die bepalingen volkomen burgerrecht hebben gekregen, maar mede omdat men de wet A. B. als een bijzondere wet is gaan beschouwen, waaraan door geen andere wet moet worden getornd. We hebben hier te doen met een constitutioneele wet, in den zin van het Engelsche staatsrecht. Wat doet nu deze wet? Ze zegt in de eerste plaats, dat de wetten eerst verbinden 20 dagen na haar afkondiging, d.w.z. na haar plaatsing in het Staatsblad, tenzij de wet zelf een anderen datum stelt. Dan zegt ze o.a.: dat gewoonte alleen recht geeft, als de wet er naar verwijst; dat een wet alleen verbindt voor het toekomende, zonder terugwerkende kracht, van welken regel wel is waar vaak wordt afgeweken in het vóórdeel der burgers; dat de rechter recht spreken moet zonder de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordeelen; dat hij ieder geval afzonderlijk moet berechten en geen uitspraak mag doen bij wege van algemeene verordening; dat hij niet mag weigeren recht te spreken, ook dan niet als de wet zwijgt of duister of onvolledig is; dat door geen handelingen of overeenkomsten aan de wetten, die op de publieke orde of de goede zeden betrekking hebben, haar kracht kan ontnomen worden. Na de grondwet en deze constitutioneele wet hebben we verder de gewone wet, die mede voor het gansche koninkrijk geldt. De wetgeving wordt uitgeoefend door den koning, bij wien de wetgevende macht berust, in gemeen overleg met de Staten-Generaal. Art. 109 der grondwet spreekt wel van uitoefening der wetgevende macht door koning en Staten-Generaal gezamenlijk, maar die uitdrukking strijdt met de meer juiste van art. 72, dat de formule van afkondiging voorschrijft. Hoe 55 dit zij, de wet mag niet strijden met de grondwet. Evenwel heeft niemand dan de wetgever zelf te beoordeelen, of hij de bepalingen der grondwet heeft nageleefd. In een eenigszins duister artikel zegt de grondwet, dat de wetten onschendbaar zijn, waarmede zij bedoelt, dat zelfs de rechter de wet niet mag toetsen aan de grondwet, maar ieder haar heeft te eerbiedigen zooals de wetgever haar heeft vastgesteld. Geheel anders staat het met de wetten, waarop we nu komen en die, schoon ze voor ons als wetten gelden, den meer bescheiden naam van algemeene maatregelen van bestuur dragen en door den rechter aan grondwet en wet mogen worden getoetst. Die algemeene maatregelen van bestuur worden krachtens art. 56 der grondwet door den koning gemaakt, maar moeten op de wet steunen, zoodra er bepalingen, door straffen te handhaven, in worden opgenomen. De algemeene maatregel wordt overigens niet door den koning gemaakt in gemeen overleg met de Staten-Generaal, maar wel wordt er het advies van den Raad van State over ingewonnen. Juist dit advies onderscheidt formeel den algemeenen maatregel van gewone koninklijke besluiten, terwijl het onderscheid materieel gelegen is in de omstandigheid, dat het K. B. zich als regel niet zoozeer bezighoudt met algemeen bindende voorschriften, hetgeen de algemeene maatregel wel doet. Zijn toetsbaarheid aan de wet deelt de algemeene maatregel met de wetten van de onderdeden des rijks, welke wetten als verordeningen in onze wetgeving en in de praktijk bekend staan. De provinciale verordening, welker werkingssfeer enz. wordt afgebakend door de provinciale wet, is bovendien toetsbaar aan den algemeenen maatregel, wat ook het geval is met de gemeentelijke verordening en die van waterschap, veenschap of veenpolder, welke, beheerscht resp. door de gemeentewet en de waterstaatswetgeving, voorts ook nog getoetst kunnen worden aan de provinciale verordening. De lagere wet is dus steeds toetsbaar aan de hoogere wet, met dien verstande echter: lo. dat de toetsing van de rijkswet aan de grondwet geschiedt door den wetgever zelf; 2o. dat de algemeene maatregel geldt als een stuk, zoo niet van een lageren wetgever, dan toch van lagere orde dan de wet; 3o.-dat de gemeentelijke verordeningen en die van waterschappen enz. op één lijn staan. Resumeerende kunnen we zeggen, te worden geregeerd volgens: de grondwet; de (constitutioneele) wet A.B.; alle rijkswetten; alle algemeene maatregelen van bestuur; de verordeningen der provincie, waarin we wonen; de verordeningen van de gemeente onzer inwoning; waarbij voor menigeen dan nog komen verordeningen van waterschappen, enz. Bij al die wetten in verschillenden vorm komen dan voorts nog de besluiten en bevelen, door of uit naam van al de ge- 56 stelde machten uitgevaardigd, die echter daarbij, in denzelfden zin als bij haar wetten, door de gestelde regelen gebonden zijn en aan 's rechters toetsingsbevoegdheid onderworpen. Met dat voorbehoud geldt van alle deze dingen: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen: want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend. Alzoo, dat die zich tegen de macht stelt, de verordening van God wederstaat en die ze wederstaan zullen over zich zeiven een oordeel halen." XVII. DISPENSATIE EN GRATIE. Al stellen we ons op het standpunt, dat de koning de wetgever is, dan moet toch de regel gehuldigd worden.dat de koning gebonden is aan de wet, die hij in gemeen overleg met de Staten-Generaal maakte, ook in dien zin, dat hij niemand mag toestaan, zich aan naleving van de wet te onttrekken, ook niet in gevallen, waarin de wet zeer onbillijk zou werken, tenzij hij zich de bevoegdheid om van de naleving te dispenseerèn, uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Dispensatie is geen uitvoering van de wet, maar gaat er rechtdraads tegen in. Stond het den koning vrij, op eigen hand in bepaalde gevallen haar van haar kracht te ontdoen, dan zou de rechtszekerheid geschonden worden en willekeur, welke juist de wet tracht onmogelijk te maken, in de hand worden gewerkt. Te recht zegt de grondwet dan ook, zij het in niet zeer goed gekozen bewoordingen, — de koning kan zich zelf toch niet machtigen bij de wetl —, dat dispensatie van bepalingen van wetten en algemeene maatregelen van bestuur door den koning alleen verleend kan worden voor zooveel hij zich die bevoegdheid erbij heeft voorbehouden. Natuurlijk moeten dan worden genoemd de bepalingen, — niet de gevallen —, waarin dispensatie kan plaats vinden. Niet de gevallen, omdat, als gevallen waren te voorzien, ze onder een afzonderlijke bepaling van wet of maatregel waren te brengen en dus geen dispensatie plaats zou behoeven te vinden. De grondwet geeft voorts bepalingen omtrent een heel bijzonder soort van dispensatie. Den koning wordt namelijk het recht voorbehouden om zichzelf te dispenseeren van naleving der wet ten opzichte van rechterlijke vonnissen. De grondwet toch zegt, dat de koning het recht heeft van gratie van straffen, door rechterlijk vonnis opgelegd. Dit recht tast de bevoegdheid en de taak van den rechter niet in het 57 minste of geringste aan, ja heeft juist ten doel, te gemoet te komen aan de ongelegenheid, die ontstaan kan doordien de rechter geen inbreuk op zijn bevoegdheid mag toelaten en zijn taak zonder aanzien des persoons moet vervullen, naar de letter der wet, hoe streng die ook. zijn moge en hoe onbillijk ook in een bepaald geval. Nadrukkelijk zij er op gewezen, dat het recht van gratie ook het vonnis niet aantast. Zoozeer blijft het vonnis intact, dat in geval van een tweede veroordeeling wegens een zelfde vergrijp, veroordeeling wegens recidive plaats vindt. De gratie doet dus niets anders dan voor een bepaald geval de regeering geheel of ten deele van den plicht ontslaan, een gevonnisde de hem opgelegde straf te doen ondergaan. De overheid dispenseert zich ten deze echter niet geheel zonder waarborgen tegen willekeur. Immers zegt de grondwet, dat advies ingewonnen wordt van den rechter, die daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur is aangewezen. En de betrokken maatregel wijst als adviseur aan den rechter, die het vonnis wees, resp. — indien sedert dien meer dan drie jaren verloopen zijn — den Hoogen Raad. Evenwel, werd tot dusver de gratie alleen bezien als een correctie van de wettelijke bepaling, die voor een bepaald geval, dat door die bepaling in dien vorm niet is voorzien, met het gevolg, dat zij er een te harde straf voor geeft, tot gevolg heeft een straf, die geheel onbillijk, ja zelfs misschien beslist onrechtvaardig is, — het gratierecht strekt zich ook tot andere gevallen uit. Zoo kan het b.v. zijn, dat de rechter iemand vonnissen moet krachtens een wettelijke bepaling, die vervangen staat te worden door een zachtere. Ook kan het zijn, dat iemand veroordeeld wordt, die buitengewone verdiensten heeft ten opzichte van den staat. Het geval is ook denkbaar, dat van iemand in bepaalde omstandigheden redelijkerwijs verwacht mag worden, dat hij zich in de toekomst bijzonder verdienstelijk maken zal. In al die gevallen kan het gratierecht toegepast worden, zij het zeer voorzichtig gehanteerd. Het is echter duidelijk, dat het hier vaak half kan gaan om behartiging van het staatsbelang, half om het bewijzen van gunst. Het staatsbelang spreekt vrijwel alleen zijn woord in de toepassing van gratie in den vorm van amnestie en aboiitie, Gratieverleening vindt slechts plaats als er reeds een vonnis is; amnestie wordt verleend als het staatsbelang zich tegen vervolging verzet, b.v. in geval van een neergeslagen opstand, als pacificatie noodig is; een aboiitie als om dezelfde reden een reeds begonnen vervolging wordt beëindigd voordat er een vonnis is. De verleening van amnestie en aboiitie, waarbij steeds meerderen, zelfs grootere groepen van personen, betrokken moeten zijn, is een zoo ingrijpende zaak, dat de grondwet daarvoor de medewerking der Staten-Generaal eischt en dus een wet verlangt. 4. k. l. n. 58 Er is ten slotte ook nog een gratie, die vrijwel niets met het staatsbelang te maken heeft, noch in de hardheid der wet haar oorzaak vindt, namelijk de gratie uit zuiver gunstbetoon, die toepassing pleegt te vinden op zeer heuglijke tijdstippen, zooals bij een troonsbestijging, een koninklijk huwelijk of een dergelijke gelegenheid. Deze gratie, die noch de wet behoeft te corrigeeren, noch in het staatsbelang wortelt en ook in den persoon van den gevonnisde haar oorzaak niet heeft, is de meest zuivere gratie, de meest onvermengde genade. Men heeft haar bestreden als niet meer in onzen tijd passende, maar, nu daargelaten, dat de moderne staatsvorm, zelfs de republiek, zich als zoodanig heel niet tegen deze genadeverleening verzet, mag toch wel gezegd worden, dat in deze gratie een zeer schoone, echt christelijke gedachte schuilt, omdat er in te zien is een sympathieke afspiegeling van de genade, die God, wiens dienaresse de overheid is, den zondigen mensch verleent. Eén ding mag daarbij echter niet vergeten worden. In één opzicht toch heeft het staatsbelang wel met deze gratie te maken, n.1. in dien zin, dat het er niet door geschaad mag worden. Misdadigers, die ook in de toekomst gevaar zouden opleveren voor de samenleving, mogen niet begenadigd worden. Daar evenwejalle gratie gebonden is aan het advies van den rechter, behoeft er geen vrees te bestaan, dat déze eigenlijke gratie de samenleving schade zal toebrengen. Trouwens neemt ook dat verplicht advies, gevoegd bij de ministerieele verantwoordelijkheid, die ook hier onverkort werkt, alle vrees voor willekeur weg, uit welke vrees men wel een wapen heeft willen smeden tegen de zeer sympathieke instelling van deze gratie. XVIII. ' DEFENSIE. *) Als de vredesbeweging, indien zij doelt op een zoodanigen vrede, dat geen volk zich meer behoeft te wapenen met het oog op een mogelijken oorlog, noodwendig op een mislukking moet uitloopen, dan zal men, alvorens tot de conclusie te komen, dat ook Nederland dus voor een krachtige militaire defensie heeft te zorgen, wellicht nog de vraag willen stellen, of dan toch de kleine staten van de groote lasten van een zoodanige defensie zich niet ontheffen kunnen, door *) Dit hoofdstuk is ten deele ontleend aan: H. de Wilde, De Anti-revolutionaire Partij en haar Program v. Beginselen, 5de dr., J. Bootsma, 's Hage '15. 59 zich naar alle zijden door middel van verdragen onschendbaar te maken. Of liever zij de zaak zóó gesteld, dat men tot die vraag misschien geneigd zou zijn geweest, indien niet de groote oorlog van 1914/15 had geleerd, dat nóch de zoogenaamde permanente of ver-' plichte neutraliteit, nóch de vrijwillige neutraliteit een kleinen staat waarborgen schenken tegen een ongewild betrokken worden in een oorlog, die om hem heen woedt. Staat het dus vast, dat ook een kleine staat, wil hij gewaarborgd zijn tegen schending van zijn belangen, althans tegen die schending met zooveel mogelijk succes reageeren, een militaire defensie moet organiseeren, dan dringt zich de vraag naar voren, wat het militaire doel der weermacht, in casu voor ons, moet zijn. Het kan nooit de bedoeling wezen, dat een land als het onze in staat moet worden gesteld, een weermacht in den strijd te brengen, die opweegt tegen de macht, welke b.v. door Duitschland kan worden ontwikkeld. De groote staten ontwikkelen zoodanige krachten, dat de getalsterkte van hun legers het cijfer van onze gansche bevolking nabij komt of overschrijdt. Duitschland heeft wellicht meer dan 6 millioen geoefende soldaten. Vroeger, toen men met behulp van huurlegers streed, was dat anders, daar het toen hoofdzakelijk op rijkdom aankwam en het rijke Nederland zeer veel presteeren kon. Maar nu de volkslegeridee — al dan niet tot in de alleruiterste consequenties — gehuldigd wordt, dringt veel meer de getalsterkte naar voren. In verband daarmede kan onze weermacht slechts berekend zijn op de zoo goed als absolute zekerheid, dat wij nimmer alleen in een strijd met een groote mogendheid zullen verwikkeld worden, maar slechts in een door andere volken gevoerden oorlog mede kunnen worden betrokken, in welk geval het er op aankomt, dat ieder der partijen vanwege het alleszins respectabele onzer weermacht moet aarzelen, enten slotte er van moet afzien, ons, door schending onzer neutraliteit, op de zijde van zijn tegenstander te werpen. Waarbij dan natuurlijk nog komt, dat ons aanzien bij de groote mogendheden zal gehandhaafd blijven, indien we in zake onze defensie doen wat we kunnen, en men niet licht met wapengeweld ons naar zijn hand zal trachten te zetten, wanneer men met onze regeering slechts een niet zeer belangrijk geschil heeft. Zoo zijn er b.v. aanwijzingen die de veronderstelling rechtvaardigen, dat de gedachte aan hulpverleening van België door Engeland langs onze Schelde is opgegeven toen wij door onze plannen omtrent versterking van Vlissingen toonden de neutraliteit aan die zijde met kracht van wapenen te willen handhaven. Zoo heeft ook de snelle mobilisatie van ons leger, bij het uitbreken van den oorlog van 1914, naar bekend geworden is, in Duitschland veel indruk gemaakt. 60 In de tweede plaats is het dan echter de vraag, hoe onze weermacht zal moeten worden ingericht om aan haar doel te beantwoorden. Men dacht vroeger aan een rechtstreekschen aanval op ons land en liet dan ook de inrichting van de weermacht beheerschen door die vrees. Met het oog daarop ging men over tot de inrichting van een vestingstelsel, dat bedoelde, aan ons leger, dat onder de wet van 1861 zeer zwak was, ruggesteun te geven, en in staat te stellen, bij algeheel teruggeslagen worden dan toch nog het belangrijkste deel des lands, de vesting Holland en de stelling Amsterdam, te kunnen verdedigen. Dit leidde echter tot een gecentraliseerd verdedigingsstelsel, waarbij het zich opsluiten in een laatste reduit hoogste wijsheid scheen te zijn. Evenwel is er in den loop der jaren verandering van inzicht gekomen. De vrees voor een rechtstreekschen aanval week en maakte plaats voor de althans in den nieuweren tijd veel meer gerechtvaardigde vrees voor een betrokken worden in een oorlog, voor schending onzer neutraliteit. Dat leidde tot het in het leven roepen van een operatief orgaan, dat onze grenzen zou kunnen verdedigen. De legerwet Bergansius was in 1891 de eerste poging om met dat veranderd inzicht te rekenen; de wet Eland-Kool in 1901 de verwezenlijking, althans in principe, van de nieuwe gedachte; dewetColijn in 1912 de gelukkige voltooiing van het nieuwe systeem, niet door verhooging van legersterkte, die voorshands nog niet uitvoerbaar was, maar door verbetering van de geoefendheid van het veldleger, welke verbetering gepaard ging met het scheppen door de landstormwet van een reserve, bestemd om in tijden van oorlog het leger op sterkte te houden. Bracht de wet Eland-Kool de sterkte van onze landmacht op 200.000 man, de landstormwet Colijn voegde aan dat aantal mannen een geoefende reserve van 150.000 è 160.000 man toe, of liever zal die toevoeging bewerkwerkstelligen zoodra zij tot volkomen doorwerking zal zijn gekomen: thans is de reserve nog zeer gering. Ter kenschetsing van de verandering, welke onze weermacht te land onderging, kan aangehaald worden wat in de Memorie van Toelichting op de oorlogsbegrooting voor 1913 door den toenmaligen Minister Colijn geschreven werd: „Vóór 1901 het zwakke veldleger, ten gevolge van de afwezigheid van voldoende bezettingstroepen gebonden aan de liniën en stellingen; na dat jaar een veldleger, dat niet alleen dubbel zoo sterk is als wat men vroeger daaronder verstond, maar dat bovendien, door de aanwezigheid van bezettingstroepen, een groote mate van bewegingsvrijheid kan hebben. Vóór J901 kon van eenigszins belangrijke operatiën buiten de liniën en stellingen geen sprake zijn; na dien tijd trad het opnemen van den strijd overal waar schending van den staat plaats greep vanzelf meer op den voorgrond." 61 Bezien we thans den last, dien de overheid aan haar onderdanen ten deze oplegt, dan zij alleerst opgemerkt, dat zij den plicht om mede te werken tot de handhaving der onafhankelijkheid van het rijk en tot verdediging van zijn grondgebied in de eerste plaats legt op de staatsburgers, maar in sommige gevallen ook op ingezetenen, die geen Nederlanders zijn. De vervulling van dezen plicht is mogelijk zoowel door het verrichten van militaire diensten als b.v. door het opbrengen van benoodigde gelden en op andere wijzen, maar met dien verstande, dat de gewapende verdediging der nationale belangen een taak is, die op de overheid rust, en die taak alleen verricht mag worden op last, in dienst en volgens de aanwijzingen van de overheid, die in tijden van nood aan haar militaire organen een overwicht kan geven boven de civiele. Het behoeft overigens niet gezegd, dat de verdediging van onze belangen in dit verband kan bestaan in de handhaving onzer neutraliteit, maar ook in het of- of defensief optreden tegen een vijand, die ons den oorlog bezorgt. De militaire macht, op welke de oorlogstaak bij uitsluiting van de niet militair georganiseerde en aangevoerde burgers rust, bestaat uit een land- en zeemacht, die samengesteld worden uit dienstplichtigen en vrijwillig dienenden. Vreemde troepen kunnen slechts bij speciale wet in dienst worden genomen, hetgeen echter nimmer geschiedt. We hebben dus een nationaal leger èn een nationale vloot. In het algemeen is de liefhebberij voor vrijwilligen dienst niet groot, al hebben de laatste tijden ook geleerd, dat in geval van nood menigeen vrijwillig in het vuur wil gaanl Maar dat is ook iets anders dan in vollen vredestijd te moeten dienen. Hoe dit zij, in ieder geval moet het leger hoofdzakelijk uit dienstplichtigen samengesteld, wat in onzen tijd geschiedt volgens de militiewet, landweerwet en landstormwet. De militiewet van 1912 bracht het jaarlijksche contingent op hoogstens 23.000 man, waarvan hoogstens 600 voor de zeemilitie en hoogstens 1500 voor zoogenaamde administratietroepen. Het contingent wordt verkregen door een loting, waaraan moeten deelnemen de jongelieden, die in het jaar, waarin de loting plaats vindt, 19 jaar worden, voor zooveel ze niet bij een te voren plaats gehad hebbende keuring ongeschikt zijn bevonden voor den dienst, of wel bij onherroepelijk geworden uitspraak van Militieraad, Gedeputeerde Staten of Kroon vrijgesteld zijn, als b.v. wegens broederdienst en kostwinnerschap, of wel tot den dienst onwaardig zijn verklaard. Wie bij die loting voor den dienst worden aangewezen, worden het volgend jaar bij gedeelten ingelijfd om aan de militaire oefening te worden onderworpen, welke voor de zeemilitie en met uitzondering van enkele groepen ook voor de landmilitie 8'|« maand duurt, tenzij men een bewijs van voor- 62 geoefendheid hebbe, dat een inkorting tot 61!, maand geeft. Zeemilitie heeft later nog een herhalingsoefening te doen van zes weken, landmilitie als regel een van vier en een van drie weken. Na vijf jaar eindigt voor de zeemilitie — die bestemd is om te dienen in en buiten Europa, maar bij verblijf in de koloniën extra voordeden geniet — de werkelijke dienst, voor de onbereden landmilitie na zes en voor de bereden landmilitie na 8 jaar. Echter gaat, krachtens de landweerwet van 1901, de landmilitie, met uitzondering van eenige groepen, dan naar de landweer over, die op haar beurt ook weer uit dienstplichtigen en vrijwilligers bestaat en bij welke de dienst als regel 7 jaar duurt, met dien verstande, dat de landweermannen slechts tweemaal tot het verrichten van oefeningen onder de wapenen komen. Na afloop van hun landweerplichtigen tijd gaan zij over naar den landstorm, die eveneens bestaat uit dienstplichtigen en vrijwillig dienenden. Tot de dienstplichtigen behooren behalve zij, die bij de landweer zijn ontslagen, ook de jongelieden, die vrijgeloot zijn voor de militie of b.v. wegens broederdienst vrijstelling hadden. Met het oog daarop is de landstorm ingedeeld in een gewapend en een ongewapend gedeelte. Oefeningen houdt de landstorm niet, tenzij als ze, in buitengewone omstandigheden, is opgeroepen. In het jaar, waarin men den 40-jarigen leeftijd "bereikt, wordt men definitief uit den militairen dienst ontslagen.*) Volgens de grondwet kan de Koning verklaren, dat er oorlogsgevaar is, en kan hij het land of gedeelten er van verklaren in staat van oorlog of van beleg. De staat van beleg bekleedt in ernstiger mate dan de staat van oorlog de militaire organen, met terzijdestelling van het civiel gezag, met autoriteit. Een en ander wordt geregeld in een wet van 1899. Voorts zegt art. 186 der grondwet, dat al de kosten voor de legers van het rijk uit 's rijks kas voldaan worden. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën van welken aard ook, voor de legers en verdedigingswerken van het rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels, bij de wet gesteld, en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De regelen, waarnaar de kosten voorshands gedragen worden, lijden uitzonderingen, maar het feit der schadeloosstelling niet. Dit stelsel wordt ook toegepast wanneer het geldt inundatiën, onderwaterzettingen van grondgebied tot het scheppen van een voor een naderenden vijand schier onoverkomelijke hindernis bij het voorttrekken. De wet van 1896 regelt de wijze van schadevergoeding in groote *) Bij het afdrukken van dit boek zijn reeds enkele minder belangrijke wijzigingen aangebracht, terwijl meer belangrijke waarschijnlijk volgen. 63 trekken. Het zou trouwens onbillijk zijn, zoo enkele personen of enkele groepen van personen de kosten moesten dragen van het dure verdedigingsmiddel der inundatie, dat als stelsel met het vestingstelsel een geheel vormt en van buitengewoon groote beteekenis voor one land is, daar vestingen en inundatiën een vrij groot deel van ons land zoo goed als onneembaar maken: de stelling van Amsterdam, de Hollandsche waterlinie en de afzonderlijke stellingen, forten en werken, die hier en daar te vinden zijn, als resp. aan de monden der Maas en het Haringvliet, aan het Hollandsch Diep en het Volkerak, te Den Helder, bij Pannerden en Westervoort en bij Neuzen en Ellewoutsdijk, zijn zeer krachtige verdedigingsmiddelen. Toch eischt goed beleid, gelijk gezegd, dat de verdediging van ons land begint bij het natuurlijke begin: de grenzen. Voor de handhaving der neutraliteit geldt dat voor en boven alles! XIX. VREEDZAME STRIJD. In de moeilijke dagen van 1914/15 werden tal van zeer bijzondere maatregelen genomen, tot handhaving onzer belangen tegenover het buitenland, bij de behandeling waarvan, voor zooveel noodig, in de Staten-Generaal, de volksvertegenwoordiging op menig punt der regeering volmacht gaf om naar goedvinden te handelen, zoodat vele der ingediende wetsvoorstellen zonder eenig woord van op- of aanmerking goedgekeurd en er zelfs genoegen mede genomen werd, als de regeering een heel enkel maal formeel haar wettelijke bevoegdheid overschreed. Was dat een voortreffelijke houding van de volksvertegenwoordiging, omdat in dagen van nood, als snel en vastbesloten gehandeld moet worden, er een regeering noodig is, die op eigen risico mag en durft handelen, in tijden van vrede en kalmte en rust behoort het volk in haar vertegenwoordigers door de regeering in de te nemen, althans wettelijke, maatregelen in dien zin gekend te worden, dat de volksvertegenwoordiging daadwerkelijke controle uitoefenen en het volk middellijkerwijze zijn belangen tegenover de overheid bepleiten kan. Menigeen meent, dat de volksvertegenwoordiging mede regeert, zij het dan ook slechts in dagen van vrede naar buiten. In die gedachte wordt echter het absolutisme van vroeger weer ingevoerd. Waarom toch ontstond er een volksvertegenwoordiging? Omdat de zich ontwikkelende volken een rechtmatig verlangen hadden, in de zaken des lands gekend 64 te worden en omdat de overheidsmacht de tendens heeft om zich te ver uit te strekken en, vaak met de beste bedoelingen, de rechten en vrijheden van het volk uit het oog te verliezen. Dit laatste is zoo bij een absolutistisch regeerenden koning, maar evenzoo bij een absolutistisch regeerenden z.g. „wetgever" in modernen zin. Hamert ge altoos op het aambeeld, dat de Staten-Generaal geen volksvertegenwoordiging zijn tegenover de regeering, maar een door het volk gekozen regeeringsraad, en gaat die idee er bij de leden der StatenGeneraal in, dan hebt ge het absolutisme weer ingevoerd en is de noodzakelijkheid geboren, tegenover den Koning en zijn honderdhoofdigen regeeringsraad weer een echte volksvertegenwoordiging in het leven te roepen. Geschiedt dit laatste niet, dan gaat het volk weer onder het juk door, nu van den „wetgever", die, zoo hij geen echte volksvertegenwoordiging tegenover zich vindt, vaak niet minder erg is dan een koning, die absoluut regeert. Voorproefjes zijn er nu reeds vaak van te smaken, nu inderdaad reeds de meening ingang heeft, dat de Staten-Generaal de eigenlijke wetgever, de eigenlijke regeering zijn. Geen bezwaar hebben we tegen welke uitbreiding ook, die aan den invloed der Staten-Generaal gegeven wordt, mits de praktijk van het staatsleven, haar toelaat, maar door ieder, die op een gezond staatsleven prijsstelt, door ieder, die voor d"e rechten en vrijheden van het volk voelt, moet vastgehouden aan het echte parlementaire stelsel, waarin de Staten-Generaal niets anders zijn, niets minder mogen we wel zeggen, dan een vertegenwoordiging van het volk tegenover de Regeering. Beschouwt men de zaken zoo, dan kan men het, ook al sluit men het oog niet voor overdrijving, billijken, dat vóór, maar ook sedert 1887 het kiesrecht velen van hen, die aandrongen op grondwetsherziening, het meest in beslag nam. Bij brief van 20 Febr. 1903 werd een voorstel tot grondwetsherziening ingediend door den heer Drucker en de 8 andere vrijzinnig-democratische leden der Tweede Kamer, die het kiesrecht wilden uitbreiden, de „politieke onmondigheid" der vrouw opheffen, de evenredige vertegenwoordiging bevorderen en de Eerste Kamer gewijzigd samenstellen. 4 Aug. d.a.v. kwam de heer Troelstra, met de 6 andere socialistische kamerleden, met een voorstel, strekkende om het algemeen kiesrecht in te voeren, de belemmeringen voor actief en passief vrouwenkiesrecht uit de grondwet weg te nemen, invoering der evenredige vertegenwoordiging mogelijk te maken en de Eerste Kamer te vervangen door een referendum. En 23 Oct. 1905 werd, onder het toen pas opgetreden kabinet Rink, een staatscommissie benoemd, die zich over grondwetsherziening had te beraden, maar niet over de kiesrechtartikelen, waarover de regeering destijds haar 65 blanco-ideeën reeds had. Nadat de commissie verslag had uitgebracht, diende de Regeering 11 Oct. 1907 wetsvoorstellen tot grondwetsherziening in, maar deze kwamen niet in behandeling, daar ze het kabinet Rink weldra in deszelfs politiek graf navolgden. Maar de zaak bleef niet rusten. In het voorjaar van 1913 diende, onder het kabinet Heemskerk, de regeering de bekende grondwetsvoorstellen in, waarin een artikel van dezen inhoud voorkwam: „De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die den. leeftijd van 25 jaar bereikt hebben en aan het hoofd van een gezin staan, of zonder aan het hoofd van een gezin te staan als zelfstandige personen in de maatschappij optreden, een en ander nader te regelen bij de wet. „De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zeeen de landmacht, voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. „Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij wien dat recht bij rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die krachtens rechterlijke beschikking van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die bij rechterlijke uitspraak, wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, en zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, gedurende ten minste drie maanden, van een gemeentebestuur of andere niet kerkelijke instelling geldelijken onderstand hebben genoten." In dit artikel erkende de regeering te recht het gezin als de kern van de maatschappij en kwam zij deswege ook te gemoet aan het bezwaar, dat de gezinshoofden veelszins te afhankelijk zijn dan dat 2e, indien kenteekenen van maatschappelijken welstand of dergelijke gevraagd worden, voor het kiesrecht in aanmerking kunnen komen. In de tweede plaats werd kerkelijke bedeeling als reden van uitsluiting geschrapt, terwijl over het algemeen zeer incidenteele bedeeling — bedeeling van minder dan drie maanden — het kiesrecht ook niet meer zou doen verliezen. In overeenstemming met wat de regeering de nieuwe begrippen noemde zou ook faillissement geen oorzaak van uitsluiting meer zijn. Door al deze wijzigingen zou het aantal der kiezers uit den aard der zaak uitgebreid zijn geworden. Anderzijds echter zouden tal van menschen, die onder de oude bepalingen kiezer hadden kunnen zijn, het onder de nieuwe regeling niet wezen. Wie eenmaal kiezer was, zou zijn kiesrecht echter niet uit hoofde van de wijzigingen, noch om andere redenen, die niet krachtens de nieuwe bepalingen tot schorsing of uitsluiting zouden dwingen, verliezen; 66 daarvoor zorgde een z.g. additioneel artikel, dat echter wel wat te ruim was geformuleerd. Evenwel zijn ook die voorstellen na den val van het kabinet, dat ze indiende, van de baan geraakt. Het opvolgende kabinet kwam nog niet met grondwetsvoorstellen, maar stelde wel een staatscommissie in, die het vraagstuk der zoogenaamde evenredige vertegenwoordiging zou hebben te onderzoeken. Als resultaat van haar arbeid bood die commissie een aantal voorstellen aan tot herziening van grondwet, kieswet, provinciale wet en gemeentewet. Haar stelsel kent aan den kiezer slechts een stem toe, die hij uitbrengt op den candidaat van zijn voorkeur. Deze stem gaat, als zij overtollig is voor de verkiezing van dien candidaat, over op een anderen candidaat. Maar terwijl het, vrij gevolgde, Hare-stelsel den kiezer zelf Iaat beslissen op wien zijn stem, zoo noodig, zal overgaan, wordt hem in het gewijzigde stelsel, waarvoor de commissie de aandacht vraagt, deze beslissing onthouden. De stem komt ten goede aan een van de andere candidaten der lijst. Maar aan wien, daarover beslist de kiezer niet. Een lichtzijde van het stelsel der enkele stem was voor de commissie de nagenoeg volkomen zekerheid, dat de voormannen der partijen worden gekozen, wat niet slechts een partijbelang, maar stellig tevens een algemeen belang is. Zij zullen in den regel het aantal stemmen behalen, voor verkiezing vereischt. De mogelijkheid voor de tegenpartij om hen uit de vertegenwoordiging te weren (decapiteeren) is volkomen uitgesloten. Maar wat in dit stelsel bovenal velen aantrekt, is de eenvoudigheid van zijn toepassing, zoowel voor den kiezer als voor hen, die den uitslag der verkiezing hebben vast te stellen. Wat er van de voorstellen der commissie worden zal, is thans nog onbekend. Laat ons hopen, dat, waar het hier om een hervorming gaat, die veel politiek geharrewar en geknoei kan voorkomen en die weinig of geen geld kost, de regeering er prijs op stellen zal, te trachten iets in dien geest tot stand te brengen, nu voor zoo velerlei andere maatregelen de tijd hoogst ongunstig is. XX. KAMERONTBINDING. Behoort de medewerking tot de verdediging van het grondgebied en de onafhankelijkheid des rijks tot de allervoornaamste plichten des volks, — tot de reeks der plichten, welke op de schouders der 67 onderdanen rusten, mag niet gerekend worden het kiesrecht. Het kan wel een zedelijke plicht genoemd worden, als volk bij monde van vertegenwoordigers bij de regeering voor zijn rechten op te komen, zoo voor deze rechten gevaar bestaat, maar die zedelijke plicht kan, mag, althans, nimmer door de regeering in een wettelijke worden omgezet. De regeering heeft te regeeren en voor dat regeeren zelf de verantwoordelijkheid te dragen, welke zij niet verdeelen mag tusschen zich en het volk, hetwelk ze trouwens ook niet kan, daar, zoodra van een mederegeeren door de z.g. volksvertegenwoordiging kan worden gesproken, deze in de regeering zou opgaan en dus de regeeringsverantwoordelijkheid als zoodanig wel dragen, maar als volksvertegenwoordiging opgeheven worden zou. Wel heeft de overheid in vele gevallen het recht om te verlangen, dat er geen twijfel over besta, of er niet een zoodanige verandering in den geest des volks is gekomen, dat de volksvertegenwoordiging in haar partijgroepeering geen uitdrukking meer geeft aan, geen weerspiegeling meer is van de partijgroepeering van het volk, voor zooveel dat zich over de politiek wenscht uit te spreken, zich met de publieke zaak wil inlaten. Een volksvertegenwoordiging heeft alleen reden van bestaan, indien de leden er van gedragen worden door het vertrouwen der kiezers en de regeering uit hun stem kan leeren kennen de inzichten van het volk. Vandaar dat, vooral in ons parlementaire stelsel, waarin zoo groote waarde wordt toegekend aan het optreden van de Staten-Generaal en deze zoo grooten invloed hebben op den gang van zaken, de regeering noodwendig het recht moet hebben om de kamers te ontbinden. Wanneer in betamelijke gevallen dat recht wordt toegepast, wordt meteen voldaan aan het recht van het volk om een vertegenwoordiging te hebben, welker samenstelling het kan billijken. In dit systeem past het, dat bij de gewichtige zaak van de grondwetsherziening het volk zich opzettelijk mag uitspreken. De herziening wordt aanhangig gemaakt bij gewoon wetsontwerp, dat eventueel wet wordt op de gewone wijze, welke wet dan bepaalt, dat de herziening op den aangegeven voet gewenscht is. Over de wenschelijkheid van die bepaalde herziening mag zich dan het volk uitspreken, daar na vaststelling van de bedoelde wet de beide kamers worden ontbonden en nieuwe moeten worden gekozen, samengesteld al naar dat de partijgroepeering op dat oogenblik in den lande is en al naar dat door het volk over de herziening in den vastgestelden vorm gedacht wordt. Evenwel bestaat bij de methode van nu het gevaar, dat grondwetsherziening te moeilijk wordt en daardoor de grondwet bij het leven ten achter blijft, daar van de nieuwe kamers om de voorstellen ""en aannemen een meeraerheid van ajs der uitgebrachte stemmen gevorderd wordt. Het kabinet Heemskerk wilde dan ook, dat de revisie in dier voege gewijzigd zou worden, dat wel kamervernieuwing noodig zijn zou, maar in de nieuwe kamers, in vereenigde vergadering besluitende, voor de revisie slechts noodig zouden zijn minstens 51 stemmen van de leden der Tweede, en minstens 26 van de leden der Eerste Kamer. Een verandering in dezen geest ware niet ongewenscht. Intusschen kennen we kamerontbindingen van geheel anderen aard dan de hier besprokene. In de jaren 1866—1868 toch ontbond de regeering de Tweede Kamer tweemaal en moet ze zelfs een derde ontbinding overwogen hebben, niet omdat zij twijfelde, of de volksvertegenwoordiging wel waarlijk uiting gaf aan wat in het volk leefde, — want daarvoor was in ieder geval één ontbinding voldoende geweest —, maar omdat zij haar zin wilde doordrijven en zich wilde ontdoen van een lastige vertegenwoordiging, die het koloniaal en het buitenlandsch beleid — het was in de dagen van de garandeering der Luxemburgsche neutraliteit, mede door onsl — niet wilde goedkeuren. De regeering ageerde de eerste maal zelfs met de bekende rood-wit-blauwe strooibiljetten om de kiezers te influenceeren. Zeker mag een kabinet bij verkiezingen het parool in dien zin uitgeven, dat het klaar en duidelijk zegt, waarom het gaat, waarover zij een uitspraak der kiezers wenscht, maar van iedere pressie op de kiezers moet zij zich onthouden. In 1904 vond ook de kamerontbinding plaats en wel van de Eerste Kamer, buiten grondwetsherziening om. Er was toen een rechtsch kabinet en een rechtsche Tweede Kamer, maar een linksche Eerste Kamer. Ten gevolge daarvan bleek vruchtbare samenwerking tusschen regeering en volksvertegenwoordiging bij gelegenheid van de herziening van de hooger-onderwijswet tot vrijmaking van het hooger onderwijs onmogelijk. En daar nu de Eerste Kamer achter zich had een overwegend rechtsch complex van Provinciale Staten, was er voor een ontbinding der Eerste Kamer bij deze botsing van inzichten alle reden. Ze moest noodwendig slagen en slaagde inderdaad. Onder het kabinet Cort van der Linden staat het tot op zekere hoogte eender. Een linksch kabinet vindt naast zich een linksche Tweede, maar tegenover zich een rechtsche Eerste Kamer. Toch kan men voorshands niet aan een ontbinding der Eerste Kamer denken, daar ze zou moeten mislukken, wijl deze kamer geruggesteund wordt door nog altijd — zij het bij de laatste verkiezingen verzwakt — in meerderheid rechtsche Provinciale Staten. Trouwens was er wel, op het oogenblik, waarop deze regelen worden afgedrukt, reeds eens een conflict (ter zake van de eedsquaestie), maar het was meer een 68 69 conflict tusschen Eerste en Tweede Kamer dan tusschen Eerste Kamer en regeering en bovendien is in vele gevallen de Eerste Kamer een sterke steun voor de regeering gebleken. Nu zou men echter kunnen vragen, of het, met het oog op zulke gevallen, niet raadzaam zou zijn, in te voeren de ontbindbaarheid der Provinciale Staten, welke vraag dan ook reeds bij herhaling gedaan is. Het is echter niet twijfelachtig, dat die vraag met groote beslistheid ontkennend moet worden beantwoord. Immers zijn de Provinciale Staten er niet om de Eerste Kamer als kiescollege te dienen, maar om de provinciën te regeeren. Men heeft den staten de keuze der kamerleden opgedragen, omdat het gemakkelijker was een bestaand college er mede te belasten dan een speciaal kiescollege te scheppen. Maar nu zou het toch al te dwaas zijn, de staten ter wille dier bijkomstige taak, waarvan ze geen voordeel hebben, ontbindbaar te maken. Dit ware in strijd met een rustige vervulling van hun hoofdtaak, in strijd ook met het uitnemende stelsel van de autonomie der rijksonderdeelen, welke autonomie niet zonder groote schade ook voor het rijk zelf kan worden losgelaten. Ten slotte moet overigens nog opgemerkt, dat het stelsel van kamerontbinding niet beteekent regeeren volgens den volkswil, althans daarin nimmer mag ontaarden. De regeering moet haar taak zoo vervullen, dat zij haar verantwoordelijkheid volkomen gedekt weet. Zij mag daarbij rekenen met den volksgeest, maar moet streven naar objectieve rechtvaardigheid, zoodat iedere richting haar rechten erkend ziet. Die objectieve rechtvaardigheid kan wellicht het best bereikt worden bij een stelsel van — zeg om de 3 a 5 jaar — wisselende kabinetten, die er naar streven, over en weer de continuïteit zooveel mogelijk te bewaren. In stede van naar den volkswil te regeeren hebben de kabinetten de hooge taak, den volksgeest in goede banen te leiden en niet elkanders werk roekeloos af te breken, maar ieder voor zich, doch zooveel mogelijk met behoud van stijl, te bouwen aan het gebouw van politieke en sociale rechtvaardigheid, waarin ieder burger in vrede wonen kan. Dien bouw te leiden en iedere richting in den lande te behoeden tegen onrecht, die plicht rust voor een goed deel op het hoofd van den staat, dat ten deze een stille, maar zeer gewichtige taak heeft. 70 XXI VERANTWOORDELIJKE MINISTERS. Zooals elders gezien werd, zijn de dienaren der Kroon, die aan het hoofd der departementen van algemeen bestuur staan, verantwoordelijke staatslieden, welker verantwoordelijkheid in drie deelen uiteenvalt, namelijk in de politieke tegenover de volksvertegenwoordiging, de strafrechtelijke en de finantieele. Is de eerste niet en de laatste slechts zeer moeilijk in een wet te belichamen, de middelste kan zeer goed geregeld worden en is inderdaad geregeld, en wel door een wet van 1855, welke bekend is onder den naam van wet op de ministerieele verantwoordelijkheid. De hoofden der ministerieele departementen zorgen, zoo zegt deze wet, voor de uitvoering der grondwet en der andere wetten, voor zoover die van de Kroon afhangt. Zij zijn wegens het niet naleven van deze verplichting verantwoordelijk en in rechten vervolgbaar. De minister, die een koninklijk besluit of een koninklijke beschikking mede-onderteekend heeft, is voor dit besluit of die beschikking aansprakelijk. Hij staat ter vervolging, hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer, terecht voor den Hoogen Raad. De Kamer neemt geen aanklacht tegen een minister in overweging, tenzij deze door 5 leden schriftelijk en met opgave der feiten is ingediend. In de afdeelingen wordt dan overwogen, of de aanklacht nader onderzocht zal worden (prise en considération). De voorzitter geeft van het indienen der aanklacht binnen 24 uren kennis aan den betrokken minister. Pas 8 dagen later kan ze in overweging genomen worden. Alsdan wordt ze in handen gesteld van een commissie van onderzoek, door de volle vergadering te benoemen. Zij, die de aanklacht hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord. In iederen stand van het onderzoek moet de betrokken minister, wanneer hij dit wenscht, gehoord worden. Hij kan echter niet genoodzaakt worden, voor haar te verschijnen. Zoodra de commissie de aanklacht genoegzaam toegelicht acht, brengt zij verslag uit. Over de aanklacht wordt verder in de afdeelingen geraadpleegd als over een voorstel van wet. Ook bij de beraadslaging in de Tweede Kamer wordt de betrokken minister op zijn verlangen gehoord en is aan hem het laatste woord. Dit recht behoudt hij ook al mocht hij zijn afgetreden. Neemt de Tweede Kamer een aanklacht niet in overweging, zoo kan, bij het opkomen van nieuwe bezwaren, ■de aanklacht hervat, en in ieder geval van 's Konings wege de 71 betrokken minister vervolgd worden. Wanneer echter de aanklacht door de Tweede Kamer wordt verworpen, dan kan er geen onderzoek, noch strafvervolging wegens dezelfde feiten meer plaats vinden. Een aanklacht wordt geacht verworpen te zijn, als de Tweede Kamer binnen drie maanden na hare indiening geen eindbesluit genomen heeft. Deze termijn kan tot één jaar verlengd worden, als de aanklacht een onderzoek in de overzeesche bezittingen noodig maakt. De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het recht, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang. Genoegzame gronden tot vervolging vindende, belast zij den Procureur-Generaal van den Hoogen Raad daarmede, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklacht en de verzamelde bescheiden. Afschrift van dit besluit wordt aan den Koning en aan de Eerste Kamer medegedeeld. Op het onderzoek der hierboven genoemde commissie uit de Tweede Kamer zijn toepasselijk de bepalingen der enquête-wet van 1851, welke echter alleen voor die Kamer geldt. We nemen er daarom in dit verband de voornaamste bepalingen uit over. Het besluit tot het instellen van een enquête wordt, nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in een vergadering der Kamer genomen, en bevat een nauwkeurige omschijving van het onderwerp van het onderzoek. Dit besluit, alsmede de inrichting der commissie, wordt bij uittreksel uit de notulen der Kamer in de Staatscourant geplaatst. Alle ingezetenen en andere binnen het Rijk] verblijf houdende personen zijn verplicht, aan de oproepingen tot verhoor te voldoen, eveneens alle ambtenaren. De ministers kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze, bij art. 94 der grondwet voorgeschreven. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig of op een schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding. De commissie kan het verhoor, mits men den leeftijd van 16 jaar vervuld hebbe, onder eede afnemen. Indien de behoorlijk gedagvaarde niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door de commissie, indien zij het noodig oordeelt, in handen gesteld kan worden van het openbaar ministerie van de rechtbank van het arrondissement, waarin de betrokkene woont. De vervolging geschiedt dan op de gewone wijze, zooals die bij de wet voor strafzaken ter kennisneming van de arrondissementsrechtbank is voorgeschreven. Onverminderd deze vervolging kan de commissie een nadere dagvaarding van den persoon bevelen. Verschijnt hij weer niet, zoo zijn de vorengenoemde bepalingen weer van toepassing. Wanneer een gedaagde weigert, inlichtingen te verstrekken of, om onbekende redenen, een eed af te leggen, doet zich hetzelfde voor als 72 bij iemand, die niet verschijnt. De weigerachtige kan gegijzeld worden. Niemand kan intusschen genoodzaakt worden, de geheimen van handwerk, bedrijf of nering, door hem of de zijnen uitgeoefend, bloot te leggen. Zij, die uit hoofde van hun stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen voorts zich van het afleggen van getuigenis verschoonen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. XXII. DRIE GEWICHTIGE RECHTEN, Is de wet op de enquête sedert haar inwerkingtreding reeds een zevental malen in toepassing gebracht, — nl. in 1852 met betrekking tot den accijns op het zout; in 1855 in verband metde uitvoering van de concessie tot landaanwinning aan het Zwolsche Diep en verdieping van het vaarwater daarvan; in 1860 ter zake van aftapping van Maaswater aan de Belgische grens; in 1877 wegens een longziekte onder het rundvee; in 1886 met betrekking tot de Kinderwet Van Houten; in 1890 mede in verband met de sociale wetgeving; en in 1903voor een onderzoek naar de rechtsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het spoorwegpersoneel —, niet één enkel maal was dat gelukkig noodig met het oog op wangedragingen van ministers. In ons land zijn zulke wangedragingen niet inheemsch en kan volstaan worden met de toepassing van vreedzamer middelen, met name van het recht van drukpers, van petitie en van vereeniging en vergadering, om den noodigen invloed op den gang van zaken uit te oefenen, ter versterking van den invloed, dien de volksvertegenwoordiging zonder gebruikmaking van het enquête-recht uitoefent. Een enkel woord over elk dezer drie rechten. Misschien nog veel meer dan door het kiesrecht, oefent het volk vooral door het recht van drukpersvrijheid, in art. 7 der grondwet vervat, invloed uit op de regeering; ja men kan bijna zeggen, dat zonder deze bepaling het kiesrecht niets beteekent. Voor de Staten-Generaal is de kennis van de denkbeelden van het volk even onmisbaar als voor de regeering. En het ontbindingsrecht van den Koning zou, volgens prof. Buys, geheel in de lucht hangen, wanneer deze de meening der StatenGeneraal niet aan die van het volk kon toetsen. Het is dus niet alleen een recht van het volk tot verdediging zijner belangen, maar 73 ook een hoofdvoorwaarde van een goede volksvertegenwoordiging, dus een der grondslagen van ons regeeringsstelsel. Biedt de grondwet nu voldoenden waarborg, dat dit belangrijke recht aan het Nederlandsche volk verzekerd blijft? Het antwoord moet beslist ontkennend luiden. „Het artikel verbiedt", zegt prof. Buys, „wat bij de beschaafde volken zich zelf verbiedt, de wederinvoering der censuur en meer niet." Voor het preventieve toezicht is men dus beveiligd, maar is daardoor dedrukspersvrijheid verzekerd?Immers neen^ Het Fransche stelsel van officieele waarschuwingen zegt ons genoeg. Trouwens blijft ieder verantwoordelijk volgens de wet, en welke deze vrijheid beperkende bepalingen kan die niet maken? Mocht, om een enkel voorbeeld te noemen, de wetgever het critiseeren van de daden eens ministers verbieden, zoo zou dit niet ongrondwettig zijn en werd dus ons artikel een caricatuur. Bij dit artikel deed zich meermalen de vraag voor of aan een ambtenaar het schrijven in het openbaar en zonder voorafgaand verlof verboden kan worden. Dikwijls is deze vraag ontkennend beantwoord. Zoo in 1862 en '63 tegenover een beslissing van den Minister van Oorlog, die aan officieren verbood, over krijgskundige onderwerpen in het openbaar te schrijven. Ook in 1874, toen de Minister van Binnenlandsche Zaken een besluit van den gemeenteraad van Roermond, houdende een verbod aan de onderwijzers der gemeentescholen om in het openbaar te schrijven, ter vernietiging voordroeg op grond van en als in strijd met de grondwet. Toch is deze meening bestreden door prof. Buys. De gemeente benoemt een onderwijzer en verbindt aan de benoeming een voorwaarde, die vooraf te zijner kennis is gebracht. Wilde de betrokkene die niet aannemen, welnu, dan was hij vrij. Alleen nam de gemeente hem dan niet in dienst. De gemeente heeft immers in zekeren zin minstens hetzelfde recht als een gewoon werkgever 1 Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte voor de officieren. Een andere kwestie is die van het maken van gemeentelijke verordeningen op het venten, enz., van geschriften. De meest gangbare meening, vereenigbaar met de grondwet en de jurisprudentie van den Hoogen Raad, is, dat art. 7 een gemeentelijke verordening toelaat, die publicatie van gedrukte stukken in het belang der openbare orde onderwerpt aan zonder uitzondering geldende bepalingen van plaats, tijd en wijze of middel. Intusschen is ook bij de artikelen 8 en 9 der grondwet de vraag ter sprake gekomen, of de regeering van hare ambtenaren eischen mag, van hun recht af te zien. Om dezelfde reden als hiervoren genoemd is dit niet in strijd met de grondwet, al zal men zulk een maatregel afkeuren. 5. K. L. n. 74 Naast de personen, die het petitierecht hebben, waarvan 3 maal een massaal gebruik werd gemaakt: in 1853 bij de „Aprilbeweging", in 1877 tegen de schoolwet Kappeyne en in 1911 voor het algemeen kiesrecht noemt overigens de grondwet ook lichamen met dat recht. De grondwet van 1848 gaf het ook aan lichamen „wettelijk samengesteld of als zoodanig erkend." De grondwet van 1815 bezigde het woord „wettiglijk", dat waarschijnlijk door een schrijffout veranderd is in „wettelijk." Die simpele schrijffout heeft echter heel wat pennen en monden in beweging gebracht. Tusschen beide woorden bestaat nl. een groot verschil. Moet men onder het eerste verstaan alle lichamen, die niet in strijd zijn met de wet, dus alle lichamen, die in Nederland recht van bestaan hebben, het tweede omvat alleen de lichamen, die krachtens en ten gevolge van een wet zijn tot stand gekomen. De grondwet van 1887 hakte den knoop door en schreef „wettig bestaande lichamen", maar de praktijk heeft zich niet bij die wijziging aangepast, want petitiën van niet erkende vereenigingen worden niet aanvaard, hoewel die vereenigingen wel ter dege wettig bestaan! Zien we in dit verband, hoe het staat met het recht van vereeniging en vergadering. Artikel 9 der grondwet geeft het recht alleen aan de ingezetenen, doch de wet van 1855 neemt deze onderscheiding niet aan en geeft het aan éllen. Alleen sluit ze vreemdelingen, niet-ingezetenen, uit van het recht om aan staatkundige vereenigingen deel te nemen. Overigens verbiedt ze slechts vereenigingen, strijdig met de openbare orde, en noemt ze alleen strijdig met de openbare orde de vereenigingen, die ten doel hebben: lo. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of van een wettelijke verordening; 2o. aanranding of bederf van de goede zeden; en 3o. stoornis in de uitoefening der rechten van wie het ook zij. Behalve de genoemde bepalingen, heeft deze wet van 1855 nog voornamelijk de volgende: geen machtiging is noodig om een vereeniging op te richten; vereenigingen, moeten om als rechtspersoon op te treden, erkend zijn; deze erkenning kan alleen geweigerd worden op grond van het algemeen belang; de weigering is met redenen omkleed; in alle openbare vergaderingen heeft de politie toegang; wordt deze geweigerd, zoo verschaft zij ze zich; het dragen van wapenen, behalve door officieren en onderofficieren in uniform, is in openbare vergaderingen verboden; oefeningen in den wapenhandel op publieke plaatsen, of door meer dan 10 personen bijgewoond, behoeven bijzondere vergunning; vergaderingen, waar de openbare orde wordt gestoord of deze wet wordt overtreden, gaan op vordering der politie terstond uiteen. XXIII. ONTEIGENING. Onder de rechten, waarop te allen tijde door de burgers zeer prijs gesteld is, behoort het eigendomsrecht, het recht van de volle beschikking over goederen, zoo roerende als onroerende. Inderdaad is dit recht van groote beteekenis, ja is het zelfs van zooveel belang, dat het twijfelachtig is, of de cultuur zonder het eigendomsrecht zoover had kunnen voortschrijden als zij gedaan heeft. Dat recht is namelijk een van de middelen, die den mensch in staat stellen, zijn persoonlijkheid tot haar recht te doen komen en tot ontwikkeling te brengen, mits het recht althans den vorm van individueel eigendomsrecht aanneemt, dat staat tegenover het gelijknamig recht van de gemeenschap en van de overheid. Het zou verkeerd zijn, te meenen, dat het eigendomsrecht van den individu of de gemeenschap slechts bestaat bij de gratie van de overheid. De overheid is niet eigenares van al wat er in den lande te vinden is en heeft zelfs niet een oppereigendomsrecht over den grond. Uit wat elders over de overheid gezegd is, volgt, dat het eigendomsrecht van de onderdanen het primaire is. De overheidswerkzaamheid is geen uitoefening van eigendomsrecht, maar uitoefening van regeermacht, dient dus niet om haar bezit aan de onderdanen voorwaardelijk af te 'staan, maar wel om te zorgen, dat het ook ter zake van den eigendom onder de menschen eerlijk en met orde toega. Voor de vervulling van haar taak kan de overheid genoodzaakt zijn, zelve eigendom te hebben, maar dan verschilt haar eigendomsrecht in het wezen der zaak in niets van het eigendomsrecht der onderdanen. Ten opzichte van den eigendom der onderdanen heeft de overheid oen dubbele taak. In de eerste plaats heeft zij de taak het eigendomsrecht aan deugdelijke regelen te binden om verwarring en twist zooveel mogelijk te voorkomen. En in de tweede plaats rust op haar de plicht, het eigendomsrecht van den burger te beschermen tegen inbreuk van zijn medeburger. Trouwens heeft zij ook te waken tegen aanranding van het eigendomsrecht der gemeenschap en van de overheid zelf. Doet zij dit, dan handhaaft zij de goddelijke wet, die zegt: gij zult niet stelen! Die goddelijke wet geldt voor alle landen en alle tijden, zonder dat zij zich inlaat met den vorm, dien het eigendomsrecht aanneemt. Zij blijft, evenzeer als ze het thans doet, ook dan gelden als het individueele eigendomsrecht min of meer wordt verdrongen door een meer geprononceerd gemeenschappelijk eigen- 75 76 domsrecht dan wij thans kennen. Op een gegeven tijdstip is het niet moeilijk uit te maken, wat aanranding van het eigendomsrecht is en dus valt onder het aangehaalde verbod. Tot richtige vervulling van haar taak kan het, gelijk gezegd, noodig zijn, dat de overheid behalve de beschikking over hetgeen zij krachtens haar goddelijk recht van belastingheffing van de onderdanen vordert, ook de beschikking heeft over bepaalden eigendom, over huizen, landerijen of wat dies meer zij, terwijl het algemeen belang kan eischen, dat particuliere eigendom van den een op den ander overga. Opdat evenwel daarbij geen willekeur plaats vinde, bepaalt de grondwet in art.- 151, dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en tegen vooraf genoten of verzekerde schadeloosstelling, volgens de voorschriften eener algemeene wet, die tevens bepaalt, wanneer de voorafgaande verklaring niet noodig is Het vereischte, dat de schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd moet zijn, geldt niet als oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood een onverwijlde inbezitneming vordert. In de grondwetsvoorstellen van 1913 werd voorgesteld, de onteigening niet meer absoluut te binden aan de eischen van het algemeene nut, maar onteigening „par zóne" mogelijk te maken, dus onteigening van meer dan in strengen zin noodig is, met dien verstande, dat van dat meerdere een extra voordeel in de kas der overheid zou vloeien. De voorgestelde redactie liet echter zooveel verkeerde praktijken toe, dat zij, ware zij aangenomen, wel nooit zou zijn uitgebuit. Zij maakte het namelijk mogelijk, dat, zoo de wet in het algemeen belang onteigening van een klein stukje land vorderen moest, de eigendommen der burgers heinde en ver in gevaar kwamen. Wil men eenmaal waarborgen tegen het gevaar, dat het eigendomsrecht der burgers niet wordt gerespecteerd, dan moet men niet de kern der zaak wegnemen en een vrij ledigen vorm laten staan, al lachen financieele baten voor de schatkist ook nog zoo zeer toe. Tegen een zoodanige verruiming van het onteigeningsrecht moeten we ons krachtig verzetten. Wel kan ingestemd met het verlangen naar een redactie, die ook onteigening van rechten mogelijk maakt, mits — dat moet er in onzen tijd bij gezegd —deze niet neerkomt op een schending van overeenkomsten. De wet van 1851, die uitvoering geeft aan het genoemde grondwetsartikel, zegt, dat onteigening ten algemeenen nutte kan plaats hebben in het publiek belang van den staat en van een of meer provinciën, gemeenten of waterschappen, terwijl ook kan onteigend worden ten name van bijzondere personen of vereenigingen, wien de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is opgedragen, zoo b.v 77 ten name van een spoorwegmaatschappij. Nimmer wordt dus onteigend ten pleiziere van een particulier belang. Is onteigening noodig, dan wordt daarvan gedetailleerd opgave gedaan, zóó dat iedere belanghebbende bezwaren kan indienen. Eerst daarna worden de te onteigenen perceelen aangewezen en het wetsontwerp tot verklaring van het algemeen nut ingediend. Wordt het wet, dan moet de onteigenende partij trachten, de aangewezen perceelen in der minne te verkrijgen. Gaat dat niet, dan begint het geding voor den rechter, die èn de onteigening uitspreekt èn de te betalen koopsom bepaalt. De te volgen procedure is precies voorgeschreven, zoodat de belangen van de partij, die de onteigening moet ondergaan, naar behooren gewaarborgd zijn. Een tweetal afzonderlijke titels der wet handelen over de onteigening bij vestingbouw, bij aanleg, herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting — waarbij het ook om roerende goederen gaat — en bij oorlog, brand of watersnood, en hebben dus betrekking op ernstige en dringende omstandigheden, die uitzonderingsvoorschriften eischen. De wet wijdt voorts een vierden titel aan de onteigening ten bate der volkshuisvesting, die geschieden kan zonder wettelijke verklaring van het algemeen nut, krachtens een door de Kroon, den Raad van State gehoord, goedgekeurd raadsbesluit, ten name der betrokken gemeente of van door de Kroon, Ged. Staten gehoord, toegelaten vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. Het is deze, bij de woningwet van 1901 ingevoegde titel, welks uitvoering in de groote steden zooveel aanleiding geeft tot klachten over een de burgers ruineerend optreden van de autoriteiten, die krachtens de wet allerlei eischen voor reparatie of verbetering van woningen stellen, bij gebreke van welker uitvoering onbewoonbaarverklaring volgt, die uitloopt op onteigening tegen betaling van de waarde der woningen als . . afbraak. XXIV. ONDERWIJS. Merkwaardig is hetgeen de revolutieleer, die voor de volksvrijheden niet kan opkomen omdat ze de volksvertegenwoordigers, zij het ook namens het volk, regeerders maakt, gewrocht heeft op het stuk van de school. De staat zou school houden. Eerst mochten de burgers het zelf heelemaal niet; later, na 1848, bij gratie op eigen kosten in concurrentie met de staatsschool; nog later, na 1889, met steun uit 78 de publieke kas. De meerderheid der volksvertegenwoordiging voelde op dit punt niets voor de volksrechten en vrijheden. En wat is daarvan het gevolg geweest? Aangezien de meeningen van alle leden der maatschappij evenveel waard waren, mocht geen enkele meening praevaleeren. Men moest op school dus neutraal zijn. Dat begon het eerst met het oog op den godsdienst. De Bijbel moest van de school en van God mocht niet meer gesproken. Maar consequente mannen gingen verder en zeiden, dat, als de meeningen van alle maatschappijleden gelijke waardij hebben, dit ook opgaat ten aanzien van het politiek inzicht, zoodat op school zelfs niet van het recht der overheid mag gerept en de bestaande regeeringsvorm voorgestaan en de regeerende vorstin geëerd! Men begon met het volk zijn rechten en vrijheden te ontnemen en men eindigde met zelfs het recht der overheid, om zich in haar eigen scholen geëerbiedigd te zien, aan te tasten. Eerst moest God uit de school weg en met Hem de heilige geschiedrollen, en daarna moest Oranje heengezonden met de boeken der waarachtige landshistorie. Zoo werd de staatsschool meer dan iets anders de baken in zee, die leert, hoe het gaat, wanneer de tweeheid volk en overheid wordt prijs gegeven en in de praktijk de leer aanvaard, dat die beiden één zijn en het volk met de overheid regeert. Het zoogenaamde neutraal onderwijs heeft zijn ontstaan te danken aan alinea 2 van artikel 192 der grondwet, hetwelk wil, dat de inrichting van het openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen geregeld wordt door de wet. Men moet deze alinea niet lezen zooals zij er staat. Er staat namelijk, dat ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd; maar het is zeer goed mogelijk, iemands begrippen te eerbiedigen en ze toch te bestrijden; eerbied voor iemands meening sluit bestrijding van die meening geenszins uit. Feitelijk gebiedt dus de grondwet niet, dat alle strijd tegen godsdienstige begrippen zal achterwege gelaten worden. Dat bevel ligt ook niet in het artikel der onderwijswet, dat een terugslag op ons grondwetsartikel geeft. Daar staat toch niet, dat de onderwijzer zich zal hebben te onthouden van iets te doen, te leeren of toe te laten wat strijdig is met de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, maar alleen wat strijdig is met den eerbied, aan die begrippen verschuldigd. Gaat men echter de geschiedenis na, dan ontdekt men, dat het de bedoeling geweest is, dat er geen strijd zaf zijn met de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, dat er dus zal zijn wat men gemeenlijk noemt neutraliteit. Evenwel moge er op gewezen worden, dat het grondwetsartikel slechts zegt, dat bij de inrichting van het openbaar onderwijs door de wet 79 de eerbied voor ieders godsdienstige begrippen in acht moet worden genomen. Met dit artikel zijn dus volkomen vereenigbaar naar de godsdienstige overtuiging gesplitste openbare scholen. Bij zulk een stelsel wordt niet alleen eerbied betoond voor, maar ook hulde gebracht aan ieders godsdienstige begrippen. Gaat men echter weer de geschiedenis na, dan komt men tot de ontdekking, dat de bedoeling van den grondwetgever deze geweest is, dat de onderwijzer (dus niet de wetgever) de boven omschreven eerbiediging (lees: onthouding) zal hebben te betrachten ten aanzien van de begrippen van andersdenkenden, welke opvatting is neergelegd in het tegenwoordig art. 35 der wet L. O. Praktisch kwam het voor de voorstanders van bijzonder onderwijs hierop neer, dat ze strijden moesten naar Groen van Prinsterer's leuze voor „de vrije school regel, de openbare aanvulling", welke leuze ook om principieele redenen de zuiverste is, daar de ouders de verantwoordelijke personen zijn, die hebben te zorgen voor opvoeding en onderwijs hunner kinderen en de zaak der school dus in de eerste plaats een zaak der ouders is. Moeitevol is de strijd voor het bijzonder onderwijs geweest. De grondwetswijziging van 1848 maakte, naar wat ook Thorbecke's stelsel was, het geven van onderwijs vrij, maar nadat in 1857 Minister Van der Brugghen een schoolwetwijziging tot stand had gebracht, die geen verbetering was, en Minister Kappeijne van Coppello in 1878 een, die een „scherpe resolutie" beteekende, sloot men eerst in 1887 bij de grondwetsherziening het akkoord, dat subsidieering van het bijzonder onderwijs grondwettig toelaatbaar was, op grond van welk akkoord minister Mackay in 1889 de eerste subsidiewet tot stand bracht. Op dat voetspoor is men, zij het onder zeer veel verzet van vrijzinnige zijde, voortgegaan. Minister Kuyper slaagde er in 1905 in, een onderwijsnovelle te doen aannemen, die een groote schrede vooruit beteekende. Ondanks de moeilijke omstandigheden, waarin het verkeerde, wies het bijzonder Onderwijs machtig. De protestantsch-christelijke scholen alleen zijn reeds ver over de 1000 in aantal. Met het oog daarop deed het kabinet Heemskerk een kloek voorstel. Uitgaande van de overweging, dat het oude artikel, hetwelk in 1848 zeer zeker eenige uitkomst gaf, maar feitelijk toch slechts in naam vrijheid van onderwijs toekende, niet meer van dezen tijd is en hoe langer hoe minder uiting geeft aan wat er in het volk leeft; dat de bevoegdheid tot subsidieering reeds in de wet erkend is; en dat de grondwet niet achter mag blijven, maar, met de gewijzigde toestanden rekenende, aan het bijzonder onderwijs de plaats moet toekennen, waarop het 80 krachtens de macht der feiten recht heeft, stelde de Regeering het volgende artikel voor: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid en bovendien, voor wat het lager en middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer; het een en ander door de wet te regelen. „Voor zoover zich eene behoefte aan ander algemeen lager onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, wordt dit onderwijs van Overheidswege verstrekt. De inrichting van dit van van Overheidswege gegeven onderwijs wordt, onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen, door de wet geregeld. „Het overige onderwijs van Overheidswege gegeven wordt eveneens bij de wet geregeld. „In de kosten voor het algemeen lager onderwijs, op scholen door ingezetenen opgericht, wordt, onder voorwaarden en volgens regels door de wet te stellen, door de openbare kassen voorzien, op gelijken voet als zulks geschiedt ten aanzien van dit onderwijs op scholen van de Overheid uitgaande. „De Koning doet van den staat van het geheele onderwijs jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal toekomen." Deze redactie, die de financieele gelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs beoogde, zooals die door de christelijke partijen gevraagd wordt, ja, de verwezenlijking van Groen van Prinsterer's leuze: „vrije school regel, openbare aanvulling", bepaalde precies, wanneer de overheid eigen scholen zou moeten hebben; deed duidelijk uitkomen, dat de overheid slechts dan een arbeidsveld heeft op het gebied van het onderwijs, wanneer de ouders hun taak niet kunnen of willen vervullen; en stelde vast, dat, als de overheid eenmaal een school hebben moet, zij eerbiedigen moet de richting van de ouders der schoolgaande kinderen. Het ligt echter in den aard der zaak, dat de overheid te veel belang heeft bij goed, d.w.z. technisch goed onderwijs, dan dat zij het bijzonder onderwijs zonder contróle aan zijn eigen lot zou kunnen en mogen overlaten. Ook bij het bijzonder onderwijs moet het op den voorgrond staan, dat deugdelijk onderwijs gegeven dient te worden. En de overheid heeft — zeer zeker als zij de kosten uit de publieke kassen vergoedt — volkomen het recht, daarop contróle te oefenen, mits zij zich met de paedagogische zijde der zaak niet inlaat, dus met de richting van het onderwijs zich niet bemoeit. Met dit voorbehoud 81 was in het geciteerde artikel de volle onderwijsvrijheid opgenomen. Jammer, dat mèt het kabinet Heemskerk dit voorstel gevallen is. Immers, iedere verbetering in ons schoolstelsel, die niet het stelsel van. dit voorstel huldigt, is op z'n best slechts half werk. Wij behooren niet tot degenen, die meenen, dat het oude grondwetsartikel de onderwijsvrijheid absoluut uitsloot, zóó dat de vrijmaking definitief op de oude redactie had moeten afstuiten; maar gaarne geven wij toe, dat er een bepaalde interpretatie van het artikel zoo zeer is vastgeroest, dat praktisch grondwetswijziging alleen uitkomst brengen kan en wel wijziging in dien zin, dat niet meer een goede regeling op z'n best tot de mogelijkheden blijft behooren, maar het goede beginsel duidelijk wordt uitgedrukt. XXV. GRONDWETSHERZIENING. Reeds bij herhaling werd ten aanzien van enkele regelen van staatsrecht, die bij ons gelden, opgemerkt, dat de regeering onder het kabinet Heemskerk grondwetsvoorstellen indiende om wijziging ook daarin aan te brengen. In verband daarmede zal het wel niet ongewenscht worden geacht, dat hier nog een paar quaesties, ook onder die voorstellen vallende, maar die nog niet konden worden besproken, te releveeren, voor zooveel ze daarvoor van voldoende beteekenis waren, zijn en zullen blijven. Begonnen worde met eenige belangrijke pracktische aangelegenheden, waarbij die, welke de kroon raakt, voorop gaat. De regeering stelde toch voor, het inkomen van den koning (in geld) te verhoogen met f200.000 'sjaars, omdat eenerzijds de opbrengst uit de domeinen, die een deel van het inkomen van de kroon leveren, sedert 1891 door verschillende omstandigheden met ruim een ton is verminderd, terwijl anderzijds de uitgaven, welke de kroon zich getroosten moet om haar luister op te houden, mede door het verhoogen der positie, welke Nederland in het volkerenverkeer inneemt, aanmerkelijk zijn gestegen: kosten, tot het ophouden van de nationale waardigheid van Nederland door de kroon gemaakt, kunnen niet geacht worden, tot de zuiver persoonlijke uitgaven van den vorst te behooren, en stijging dier uitgaven rechtvaardigt daarom alleszins verhooging van het vorstelijk inkomen. Vandaar, dat er alle aanleiding was, het inkomen der kroon met 2 ton te vermeerderen. Waarbij dan nog komt, dat de onkosten, veroorzaakt door het onderhoud van de koninklijke 82 paleizen, de som van vijftig mille, die de grondwet daarvoor der kroon ter beschikking stelt, met aanzienlijk meer dan een halve ton overschrijden, zoodat de regeering voorstelde, de meergenoemde som op een ton te brengen. Insgelijks wenschte de regeering het inkomen van de leden der Tweede Kamer verhoogd te zien. Zij meende, dat het met het oog op de vermeerderde werkzaamheden der kamerleden, vergeleken bij vroeger, niet meer dan billijk was, hun vergoeding te brengen van 2000 op 3000 gulden en hun bovendien na hun aftreding pensioen toe te kennen. Deze wijzigingen zouden ongetwijfeld hebben medegewerkt om het aantal liefhebbers voor het baantje van kamerlid zeer te vergrooten en de baantjesjagerij, die op dit gebied thans reeds eenigermate beslaat, te verergeren. Dat de regeering voorstelde, den voorzitter der Tweede Kamer een inkomen van f 8000 met recht op pensioen te geven, was, met het oog op het gewichtige, het moeilijke en het representatieve van het ambt, alleszins rationeel te achten. Zouden dus, ware de grondwetsherziening op dit punt tot stand gekomen, de kamerleden goede winste behaald hebben, dit ware mede daardoor het geval geweest, dat de regeering voorstelde, den zittingduur van vier of vijf jaar te verlengen. De regeering stelde dit echter geenszins voor ten believe en ten gerieve van de heeren volksvertegenwoordigers persoonlijk, maar in het belang van een rustigen en gestadigen arbeid van het parlement en natuurlijk mede van de regeering. De praktijk heeft geleerd, dat bij een legislatieve periode van vier jaar de tijd, waarin krachtig door regeering en parlement gewerkt kan worden, uitermate gering is, zoodat verlenging met één jaar reeds als een hoogst belangrijke uitbreiding van den eigenlijken werktijd moet worden aangemerkt. Evenwel had de grondwetsrevisie ook, in rechtstreekschen zin, nieuwigheden voor de Kamer van vijftig. In de eerste plaats werd voorgesteld, de verkiesbaarheid voor die Kamer uit te breiden tot allen, die voor de Tweede Kamer gekozen kunnen worden. Wanneer men eenmaal een Eerste Kamer wil, die het karakter van bezadigde volksvertegenwoordiging dragen moet, dan is er alle reden, öf de verkiezing te doen geschieden op andere wijze dan voor de Tweede Kamer, öf de verkiesbaarheid te beperken. Maar de dubbele zeef van gewijzigde verkiezing en beperkte verkiesbaarheid achtte de regeering 1e recht onnoodig, oordeelende, dat de laatstgenoemde beperking, zooals met name de grondwet haar nu kent, geen waarborg schenkt voor een goede keuze, maar deze eerder belet. Het best schijnt het, de beperking der verkiesbaarheid te doen wegvallen en de Provinciale Staten als kiescollege te behouden. Men meene echter niet, dat ook 83 onder den gewijzigden toestand het bestaansrecht der Eerste Kamer als gezeefde volksvertegenwoordiging duidelijker en klaarder ware geweest: het hoogerhuis veranderde hoegenaamd niet van karakter, maar zou wellicht wat meer midden in het volksleven zijn komen te staan. Ietwat belangrijker was een andere nieuwigheid, in zake de Eerste Kamer voorgesteld, deze namelijk, dat ze een recht van regres, d.i. een verkapt recht van amendement, krijgen zou. Kon de Kamer zich niet onvoorwaardelijk vereenigen met een door haar zuster aangenomen wetsontwerp, dan zou ze aan deze eenige wijziging in overweging mogen geven, met dien verstande, dat, als de Tweede Kamer de wijziging niet aanbracht, de Eerste geacht moest worden, het ontwerp te hebben verworpen. Dit laatste maakte, — en de regeering wilde dat ook juist —, dat het recht van regres slechts spaarzamelijk gebruikt zou kunnen worden, alleen dan als de Eerste Kamer zeide: ik wil het ontwerp beslist niet, tenzij althans de ernstigste bezwaren er tegen worden weggenomen. We meenen, dat zulk een recht ongetwijfeld den arbeid van het parlement nog vermeerderd en ingewikkelder gemaakt zou hebben. Volkomen juist gezien was het echter van de regeering, dat het grondwettelijk onmogelijk zijn moet, het ministerschap met het kamerlidmaatschap te vereenigen. Principieel, historisch en praktisch is het aldus, dat de Staten-Generaal als vertegenwoordigers van het volk, als verdedigers van zijn belangen en rechten en vrijheden, staan tegenover de overheid. Dat sluit de vereeniging der beide ambten noodwendig reeds uit. Praktisch zou trouwens de minister, die tevens kamerlid is, èn als dienaar der kroon èn als volksvertegenwoordiger de onbevangenheid missen, welke beide ambten eischen. Terwijl bovendien zoowel het eene als het andere ambt zooveel beslommeringen medebrengt, dat ook uit dien hoofde de vereeniging absoluut ongewenscht is. XXVI. REVOLUTIE. De Nederlandsche grondwet is zoo geformuleerd, dat zij zelf verandering mogelijk maakt van de gronden, waarop ons staatsleven rust. De wijze, waarop die verandering eventueel moet plaats vinden is precies aangegeven. Zij is wel eenigszins moeilijk, maar het is geenszins ondoenlijk, haar in praktijk te brengen. Bij de pogingen om tot grondwetsherziening te geraken, waarvan hiervoren gewaagd werd, en bij de herzieningen, die plaats grepen, hield men zich dan ook getrouw aan de grondwet. De grondwet laat dus zelf toe, dat men haar bezweert en niettemin naar haar verandering streeft. Slechts één ding: afschaffing van het koningschap, is zonder schennis van de grondwet niet mogelijk, omdat geen herziening kan tot stand komen zonder dat de koning er toe medewerkt en geen koning zijn medewerking zal verleenen tot het afschaffen van het koningschap. Verandering in de troonopvolging - dus ook geheel buiten werking stellen er van — laat de grondwet gedurende een regentschap niet toe, terwijl in geval van regentschap wegens ontbreken van een koning, de grondwet zelfs aan de Staten-Generaal het benoemen van een koning gebiedend voorschrijft. Van het koningschap of van een bepaalden koning kan Nederland zich dus alleen ontdoen door revolutie. En aan revolutie in den gewonen zin des woords mag een Christen niet mede doen, onverschillig trouwens of ze ingaat tegen een republikeinsche of tegen een monarchale regeering. Iedere overheid regeert bij de gratie Gods, maar in bijzonderen zin een koning, die krachtens geboorterecht den troon bestijgt. Van het kabinet Heemskerk was het dan ook goed gezien, dat ze de uitdrukking, in de wetten gebezigd, „Koning(in) bij de gratie' Gods", in de grondwet wilde doen opnemen. Men heeft zich daartegen verzet, o.a. om deze reden, dat de formule, in dezen of anderen vorm, in de eeuwen, die achter ons liggen, door de vorsten wel eens is misbruikt geworden. In tweeërlei opzicht! In de eerste plaats hieven de vorsten de leuze van de gratie Gods op tegenover de pausen van Rome, van wier voogdij of oppermacht ze zich trachtten vrij te maken. En ten tweede deden ze haar weerklinken toen de volken tot ontwikkeling kwamen en van geen absolute vorstenmacht meer wilden weten. Er dient echter gevraagd, of een leuze, die een zóó groot beginsel bevat, moet geweerd worden uit onze grondwet, omdat ze wel eens misbruikt is. Welke goede leuze werd nimmer misbruikt? We gelooven niet, dat het misbruik, van deze formule gemaakt, er van mag weerhouden, zulk een fundamenteel beginsel van ons staatsrecht in de grondwet uit te drukken. Intusschen staan we bij het vraagstuk der revolutie toch voor een eenigszins moeilijke quaestie. Revolutie is omwerping van het bestaande gezag en vervanging door een ander. Of liever vervanging van den drager van het gezag. De fransche revolutie, de revolutie van het „ni Dieu, ni Maitre", was tegen het gezag zelf gekant, tegen het gezag van God en tegen het gezag van menschen. Iedere beweging, die tegen het gezag van God ingaat, is zondig en aan zulk een beweging mag nooit een Christen-mededoen. 84 85 Maar anders staat de zaak, wanneer de zich noemende overheid de uitoefening van het gezag verkeert in wat feitelijk het tegenovergestelde er van is. Filips II trad zoodanig met voeten de vrijheden en. rechten van ons volk, en vervólgde zijn onderdanen zoozeer, dat de Staten hem uit nood, na schier eindeloos geduld te hebben geoefend, vervallen verklaarden van de regeering, „also een ygelic kennelik is, dat een Prince van de lande van Gode gestelt is hooft over syne ondersaten . . . gelyk een herder tot bewearnisse van syn schapen, en dat d'ondersaten niet sijn van Gode geschapen tot behoef van den Prince". Geen onzer denkt er aan, zooals Dr. Nijhoff in zijn staatkundige geschiedenis meent, die daad van revolutie onzer vaderen af te keuren. Ze ging niet tegen het gezag als zoodanig in, maar bedoelde, het gezag te redden. Dit laatste geldt ook van de revolutie in Engeland in 1649, die inging tegen Karei I, beschuldigd, de vrijheden des volks te hebben geschonden, een tyran, verrader en moordenaar te zijn. Of die beschuldiging in allen deele gerechtvaardigd-was en met name of de terdoodbrenging van den Koning den toets van het recht doorstaan kon, zij in het midden gelaten. Geen twijfel omtrent haar gerechtvaardigdheid laat echter de Engelsche revolutie van 1688, die Willem III, onzen stadhouder, opriep om de vrijheden en den godsdienst van het volk van Engeland tegen Jacobus II te verdedigen. En wat aangaat de revolutifin van 1795 en van 1813 in ons land, moet ongetwijfeld gezegd, dat de toestand vóór 1795 de revolutie van dat jaar evenmin rechtvaardigde als de toestand er na haar een schijn van recht gaf. Gezagsontaarding was er onder de Oranje's niet, wel onder de Bataafsche republiek. Althans was onder de nieuwe republiek de toestand zoodanig, dat er de gezagsontaarding uit groeide, die de tegenrevolutie van 1813 meer recht van bestaan gaf, dan zij uit anderen hoofde reeds had, terwijl de regeering der Oranje's achteraf die tegenrevolutie niet als een onjuiste daad in het licht heeft gesteld. In gelijken geest kan, zien we wel, niet gesproken worden b.v. van de jongste revolutie in Portugal. Daar was de toestand zoo vóór als na de revolutie slecht en een tegenrevolutie zou ook wel geen betering brengen. Het gaat daar meer om de overheersching van een partij, dan om de wegneming van een toestand van onderdrukking. Laat ons dankbaar zijn, dat het vraagstuk der revolutie bij ons thans praktisch geen belang heeft. De Oranje's hebben nimmer het gezag laten ontaarden en in de eeuw, die achter ons ligt, hebben zij zich uitnemend aan nieuw opgekomen toestanden weten aan te passen.. En heeft in het algemeen de quaestie der democratie niets te maken met de vraag „monarchie of republiek?", daarin beide de volksinvloed 86 volkomen tot zijn recht kan worden gebracht, met name in ons land is het te eenenmale onmogelijk, aannemelijk te maken, dat het volk er ook maar iets bij winnen zou, indien de revolutie de monarchie door een republiek verving. Onder onzen monarchalen regeeringsvorm kan de volksinvloed tot het uiterste worden opgevoerd, veel verder dan voor het volk nuttig is zelfs. XXVII. ADMINISTRATIEVE RECHTSPRAAK. Duidelijk deden wij uitkomen, dat niet alle verzet tegen de overheid als revolutie in den gewonen zin des woords mag worden opgevat, daar om het gezag te redden het soms noodig kan zijn, zich tegen den drager van het gezag te verzetten, hem desnoods van zijn gezag vervallen te verklaren. Het mag slechts in zeer buitengewone gevallen, als niets anders baten kan, maar de gevallen, dat het mag, zijn dan toch denkbaar. Het is echter ook mogelijk, dat men tegen daden van de overheid opkomt zonder zich tegen de overheid te verzetten. Immers als de overheid daden verricht, die in strijd zijn met de grondwet of de wet of met welke andere door eenige overheid gestelde regeling, dan heeft de onderdaan de bevoegdheid, tegen die onwettige overheidsdaad zich^ te verzetten, een onwettig bevel, door haar gegeven, niet "te gehoorzamen. Harerzijds kan natuurlijk de overheid die ongehoorzaamheid niet gedoogen. Meent zij dus, dat de onderdaan in het ongelijk is en zij zelf in het gelijk, dan zal zij genoodzaakt zijn, den onderdaan voor den rechter te brengen, terwijl, zoo de onderdaan meent tegen een *>verheidsdaad te moeten opkomen, hij zijnerzijds de zaak bij den rechter moet aanbrengen. Dat zal dus ook het geval moeten zijn indien de overheid, als onwilligheid om te gehoorzamen zich voordoet, -zelf, ten koste van den nalatige, doet wat zij den onwillige beval té doen. De rechtspraak over al zulke zaken is administratieve rechtspraak, d. i. rechtspraak, waarbij de als „administratie", als uitvoerende macht optredende overheid, van welken rang ook, als zoodanig als partij betrokken is. Vergeten mag echter niet, dat die rechtspraak wordt uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst, maar die in ieder geval zelf organen van de hoogere of lagere overheid zijn. Wanneer de gemeentewet zegt, dat tot de taak van burgemeester 87 en wethouders in de gemeente behoort het beslissen van de geschillen, gerezen over de uitvoering door burgemeester en wethouders van de verordeningen van den gemeenteraad (voor zooveel de be-, slissing niet aan anderen is opgedragen), dan maakt de wet burgemeester en wethouders tot administratief rechter in zaken, waarin het college zelf partij is. Bepaalt de militiewet, dat van de beslissingen van den Militieraad beroep openstaat op Gedeputeerde Staten, dan draagt de wet aan dat college administratieve rechtspraak op. En zegt de waterstaatswet van 1900, dat men van een bevel van Gedeputeerde Staten tot staking van zekere waterstaatswerken in beroep kan komen bij de kroon, dan treedt de kroon in zulke gevallen als administratief rechter op. Uit deze, zoo maar willekeurig gegrepen, voorbeelden blijkt reeds, dat er geen eenheid van administratieve rechtspraak is. Tal van wetten dragen een stukje van die rechtspraak op aan het een of ander overheidsorgaan. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de grondwet ten deze een zeer slap voorschrift geeft en dat het bedoelde voorschrift bovendien nog op een zeer gebrekkige wijze uitgevoerd wordt, of eigenlijk naar zijn bedoeling heelemaal nog niet tot uitvoering is gebracht. Een wet tot regeling der administratieve rechtspraak is wel sedert lang ingediend, maar nog niet afgehandeld. De grondwet zegt namelijk in art. 153 eerst, dat alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten bij uitsluiting behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht, in het volgend artikel als de gewone rechter aangeduid, van welken gewonen rechter het dan echter niet onomstootelijk vaststaat, of hij al dan niet zal hebben te berechten burgerrechtelijke zaken, waarbij de overheid niet als zoodanig, maar z.g. als fiscus, betrokken is. En dan zegt ze in de tweede plaats, dat de wet de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, kan opdragen. Kan opdragen. De praktijk vat dat zoo op, dat de wet het doen mag, maar ook nalaten, terwijl zij ook de administratieve rechtspraak voor een deel regelen mag en voor een ander deel ongeregeld laten. Bovendien kan men met eenigen goeden wil uit het artikel halen, dat de wet, zoolang ze geen definitieve regeling maakt, nu eens dit, dan weer dat overheidsorgaan met administratieve rechtspraak belasten mag, daarbij zoo af en toe den gewonen rechter bedenkende, die b.v. bij de uitspraak over geschillen, de kiezerslijst of de lijst van hoogstaangeslagenen in de directe belastingen betreffende, administratieve rechtspraak beoefent. Kort kan dus gezegd, dat de grondwet den 88 meest ongeregelden toestand gedoogt, althans volgens de praktijk der wet. Wel heeft de grondwet in een opzicht een regeling getroffen voor zoolang de wet tot stelselmatige regeling der administratieve rechtspraak ontbreekt. Artikel 70 zegt namelijk, dat de geschillen tusschen provinciën onderling, provinciën en gemeenten, gemeenten onderling, alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot de burgerlijke quaesties van art. 153, noch tot die, waarvan krachtens art. 154 de beslissing aan den gewonen rechter of een speciaal college mocht zijn opgedragen, door den koning worden beslist. De koning heeft dus de administratieve rechtspraak over twistgedingen, voor zooveel de wet hem die niet ontneemt, maar, aangezien de grondwet in art. 70 spreekt van geschillen in het algemeen, zoodat daaronder behalve twistgedingen ook andere geschillen (z.g. belangengeschillen) vallen, waarover artt. 153 en 154 met geen woord reppen, zal de wet den koning niet alle administratieve rechtspraak kunnen ontnemen. Het moet intusschen zeer gewenscht worden geacht, dat dit deel der rechtspraak definitief worde geregeld. Men meene echter niet, dat men bij definitieve regeling der zaak zou krijgen de rechtspraak van een absoluut van de regeering onafhankelijken rechter, want de overheid blijft in ieder geval degene, die doet rechtspreken in zaken, waarin zij of haar organen partij zijn, door andere organen van haar zelf. Trouwens zal het goed zijn, zoo naast een goede administrieve rechtspraak gezorgd worde voor een zoodanige inrichting van den dienst der administratie, dat bureaucratie, machtsoverschrijding en andere euvelen worden geweerd en daardoor twistgedingen benevens andere geschillen zooveel mogelijk voorkomen. XXVIII. PERSONEN- EN ZAKENRECHT. Het is hier niet de plaats om een uiteenzetting te geven van het burgerlijk recht, d.w.z. van het recht, dat niet de verhouding tusschen overheid en onderdaan regelt, maar dat de regelen stelt, waarnaar de onderdanen zich in hun onderling verkeer hebben te gedragen, doch het is niet twijfelachtig, dat wie zich met het staatsrecht bezighoudt, toch wel ongeveer dient te weten, wat behandeld wordt in het zeer belangrijke samenstel van regelen, dat door art. 150 der grondwet in 89 de allereerste plaats als voorwerp van codificatie wordt genoemd. Een overzicht over hetgeen in ons burgerlijk wetboek wordt geregeld moge hier dus volgen en dan wel in de allereerste plaats wat betreft het zoogenaamde personen- en zakenrecht. Het wetboek begint met in het eerste boek, dat van personen handelt, in den eersten titel eenige algemeene bepalingen over het genot en het verlies der burgerlijke rechten te geven. Vroeger volgde daarop een tweede titel, die over Nederlanders en vreemdelingen handelde, maar die titel is door de wet van 1892 vervallen. Een derde titel geeft bepalingen omtrent de akten van den burgerlijken stand — geboorte, huwelijksaangiften en -afkondigingen, huwelijk en echtscheiding en overlijden betreffende — en verbetering en aanvulling dier akten, benevens omtrent naamsveranderingen, terwijl de vierde titel de woonplaats of het domicilie regelt. Daarna begint in den vijfden titel de behandeling van het huwelijk en veel daarmede verband houdende zaken. Allereerst worden de wettelijke vereischten genoemd om een huwelijk te kunnen aangaan; de formaliteiten, die aan de voltrekking moeten voorafgaan; de gevallen, waarin een huwelijk gestuit kan worden; de voltrekking zelve; de aangelegenheden met buitenslands voltrokken huwelijken verband houdende; de gevallen, waarin de wet het huwelijk als nietig beschouwt; en de bewijzen van het bestaan der huwelijken. Titel zes geeft daarna eenige regelen omtrent rechten en verplichtingen der echtgenooten. Belangrijker is de zevende titel, die de wettelijke gemeenschap van goederen der echtgenooten bespreekt, haar beheer en haar ontbinding, door afstand als anderszins. Uitvoeriger is de volgende titel, die in den breede regelt, hoe de verhoudingen zijn zullen als de echtgenooten onder z.g. huwelijksche voorwaarden getrouwd zijn, wat slechts in buitengewone omstandigheden moreel te rechtvaardigen is, daar het met den aard en de beteekenis van het huwelijk, welke een algeheele levensgemeenschap moet scheppen, strijdt. Toch is het noodzakelijk, dat de wet deze quaestie regelt, vooral voor het in den negenden titel behandelde geval, dat er een tweede of verder huwelijk is, — in welk geval de huwelijksche voorwaarden regel en meestal gewenscht zijn —, terwijl ook de tiende titel niet gemist kan worden; die het abnormale geval voorziet, dat het gedrag van den man scheiding van goederen noodzakelijk maakt. Zijn we hier al op het terrein van de gevallen, waarin het huwelijk niet aan de moreele eischen, die er aan mogen gesteld, voldoet, nog ernstiger is de zaak, wanneer het wetboek aan ontbinding des huwelijks toekomt en in den elfden titel als reden daarvoor, behalve de natuurlijke oorzaak, den dood, o.a. de echtscheiding opnoemt, welke kan plaats vinden 6. K. L. II. 90 wegens overspel, wegens z.g. kwaadwillige verlating, wegens veroor^ deeling tot vrijheidsstraf van minstens vier jaar en wegens ernstige mishandeling. De wetgever is met deze redenen verder gegaan dan van christelijk standpunt toelaatbaar is, maar heeft vooral gefaald door echtscheiding toe te laten na een scheiding van tafel en bed, die krachtens titel twaalf ook bij onderling goedvinden kan plaats hebben. Nadat in den dertienden titel het vaderschap en de afstamming der kinderen is behandeld en in titel veertien de bloedverwantschap en zwagerschap, volgt een zeer uitvoerige vijftiende titel over de ouderlijke macht en een nog uitvoeriger zestiende over minderjarigheid en voogdij. Deze beide titels danken hun groote uitgebreidheid aan de kinderwetten van 1901, die bij wet van 1909 eenigermate gewijzigd zijn. Ze voorzien nu met name in het geval, dat de noodzakelijkheid bestaat, ouders van de ouderlijke macht te ontheffen of er uit te ontzetten. Die ontheffing en ontzetting mogen slechts in zeer ernstige gevallen plaats vinden, maar te vermijden zijn ze helaas niet. Eindelijk handelt een zeventiende titel van het geval, dat een minderjarige z.g. handlichting krijgt, hetzij algemeen of beperkt; titel negentien van de curateele, welke noodig is over hen, die, schoon meerderjarig, met het oog op hun gedrag of hun geestelijke capaciteiten niet zelfstandig in de maat schappij kunnen optreden; terwijl dan ten slotte de negentiende titel nog voorziet in het geval, dat iemand afwezig is en blijft, zonder dat men iets van hem verneemt. Het tweede boek van het burgerlijk wetboek, niet veel minder omvangrijk dan het eerste, houdt zich bezig met het „zakenrecht" en draagt daarom tot opschrift: „van zaken". Ook hier worden in den eersten titel allerlei algemeene bepalingen gegeven en onderscheidingen gemaakt, als tusschen lichamelijke en onlichamelijke, roerende en onroerende zaken. Titel twee zegt, wat onder bezit te verstaan zij en welke rechten er uit voortvloeien, terwijl de derde titel spreekt over den eigendom, die iets veel meer intensiefs is dan het bezit, dat niet noodwendig met eigendom behoeft samen te gaan. Daar echter de burgers hun rechten niet hebben om elkander er mede te hinderen, hetgeen bij eigenaars van naburige erven zeer licht zou kunnen voorkomen, is een titel, de vierde, speciaal aan de rechten en verplichtingen gewijd, welke de eigenaars van naburige erven tegenover elkaar hebben. Verband daarmede houden de in den vijfden titel ter sprake komende erfdienstbaarheden, die niet op personen, maar op erven rusten, terwijl de zesde tot tiende titel achtereenvolgens behandelen het recht van opstal, d.i. het recht om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben; het erfpachtsrecht, d.i. het recht om tegen betaling van pacht het vol genot van eens anders 91 goed te hebben; de grondrente», die op een onroerend goed ten behoeve van den eigenaar of een ander kunnen rusten; het vruchtgebruik, krachtens hetwelk men van eens anders goed vruchten trekt, als ware men eigenaar; het recht van gebruik en bewoning, een beperkt vruchtgebruik, dat als regel zich slechts uitstrekt tot wat de rechthebbende voor zich en zijn gezin noodig heeft. Titel elf tot zeventien regelen de erfopvolging, die volgens vaste regelen „bij versterf" kan plaats vinden, maar ook krachtens testamenten, die echter de „legitieme portie" van erfgenamen in de rechte lijn niet mogen aantasten. Geregeld wordt de taak van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en van tijdelijk over erfenissen aangestelde bewindvoerders, terwijl aan erfgenamen het recht wordt toegekend om zich over de aanvaarding te beraden en haar eventueel te doen onder het voorrecht van boedelbeschrijving, krachtens welk voorrecht de erfgenaam nimmer aansprakelijk is voor een nadeelig saldo van de erfenis. De aanvaarding zelve der erfenissen en haar verwerping wordt voorts ook geregeld, evenals de deeling van den boedel van de nalatenschap, welke „scheiding" steeds gevorderd kan worden, daar niemand in een onverdeelden boedel behoeft te blijven, terwijl ook voorzien wordt in het geval, dat een erfenis onbeheerd is, hetgeen eventueel er toe leiden kan, dat ze aan den staat vervalt. Tot slot van dit tweede boek behandelen de titels achttien tot twintig de ook voor den handel van zeer veel beteekenis zijnde quaesties van bevoorrechting van schulden, welke krachtens die bevoorrechting voor :andere moeten betaald worden, indien het tot „uitwinning" komt. Het privilege ontleent in het algemeen zijn oorzaak aan den aard der schuld, maar iedere schuld kan gedekt worden door inpandgeving van een roerend goed of wel door het verleenen van hypotheek op een onroerend goed. Wie pand of hypotheek heeft verkregen voor een zekere schuld, heeft de zekerheid, dat de opbrengst van het verpande of verhypothekeerde goed voor alles dienen zal om die schuld, geheel of zoo ver mogelijk, te delgen. XXIX. VERBINTENISSENRECHT. In het vorige hoofdstuk werden tal van rechten en verplichtingen besproken, die met verbintenissen verband hielden. Men denke b.v. aan bevoorrechte schulden, aan pand en hypotheek. Toch, schoon een 92 zuivere scheiding niet mogelijk is, ging het bij die en alle andereTn het vorige hoofdstuk behandelde quaesties meer om zaken dan om personen, die verbonden werden; het ging om wat men noemt zakelijke rechten. Het eigenlijke verbintenissenrecht wordt behandeld in het derde boek van het B. W. in 20 titels. Dat boek is uit den aard der zaak van zeer veel gewicht, al wordt dan ook een speciaal deel van dat recht niet hier geregeld, maar in het wetboek van koophandel, waarover nader besproken zal worden en waarnaar door het B. W. herhaaldelijk wordt verwezen. In den eersten titel van dit derde boek van het B. W. wordt dan gezegd, wat onder verbintenissen zij te verstaan. Zij ontstaan uit overeenkomst of uit de wet en strekken om iets te geven, te doen of niet te doen. Hare niet-nakoming lost zich op in vergoeding van kosten, schaden en interessen, tenzij de nalatige krachtens overeenkomst bij niet-nakoming zijner verplichtingen een — zij het niet gerechtelijke — straf verbeurt. Nader geeft de wet dan aan, wat een overeenkomst is: een handeling, waarbij een of meer personen zich jegens een of meer andere verbinden. De overeenkomst kan dan op twee manieren plaats vinden, n.1. om niet of wel onder bezwarenden titel. Een overeenkomst is natuurlijk niet noodig om een verbintenis uit kracht der wet te doen geboren worden, al kan dan ook 's menschen toedoen, hetzij dit rechtmatig of onrechtmatig zij, er al dan niet voor noodig zijn. Alle overeenkomsten gaan te niet: door betaling, eventueel vervangen door consignatie, schuldvernieuwing, -vergelijking, -vermenging, kwijtschelding, verjaring en nog eenige andere oorzaken. Nadat het wetboek dit alles heeft behandeld in de eerste vier titels, wordt in den vijfden titel geregeld de koopovereenkomst, waarbij de een zich verbindt om een zaak te leveren, en de ander om daarvoor den bedongen prijs te betalen; in den zesden titel de ruilovereenkomst, waarbij partijen zich verbinden om elkander wederkeerig een zekere zaak in de plaats van een andere te geven; en in den zevenden titel de huurovereenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende een bepaalden tijd en tegen een bepaalden prijs, welken de andere partij aanneemt te betalen; waarna een speciale titel, zeven A, ingelascht bij de wet op het arbeidscontract van 1907, handelt van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid, te onderscheiden in de gewone arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk, welke geen duurzaam arbeidscontract en geen ondergeschiktheid in den gewonen zin schept. Dit „arbeidscontract" is een der belangrijkste sociale wetten, tot dusver tot stand gekomen en zal daarom elders nader behandeld moeten worden. De achtste titel, uit een artikel bestaande, spreekt dan even over 93 het z.g. beklemrecht, dat beheerscht wordt door de aan hetzelve eigene bepalingen, de bedongen voorwaarden en bij gebreke daarvan door plaatselijke gewoonten, waarna in titel negen en tien resp. behandeld worden de burgerlijke maatschap, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen, welke maatschap zich echter niet met daden van koophandel bezighoudt, daar zij dan onder het wetboek van koophandel vallen zou, en de „zedelijke lichamen", vereenigingen van personen, hetzij op openbaar gezag als zoodanig ingesteld of erkend, hetzij als geoorloofd toegelaten of samengesteld met een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten en de goede zeden. Tot deze lichamen behooren ook de vereenigingen, welke krachtens de wet van 1855 op het recht van vereeniging en vergadering rechtspersoonlijkheid verkregen hebben. Voorts komen in den elfden tot vijftienden titel achtereenvolgens ter sprake: de schenking, waarbij de schenker bij zijn leven — alleen schenkingen onder de levenden zijn toegelaten — om niet en onherroepelijk eenig goed afstaat aan een ander, die het aanneemt; de bewaargeving, welke plaats heeft, wanneer men het goed van een ander aanneemt, onder voorwaarde van het te bewaren en in natura terug te geven, en die onderscheiden wordt in de eigenlijke gezegde bewaargeving, als regel om niet, en de sequestratie, krachtens overeenkomst of op rechterlijk bevel, van zaken, waarover geschil is; de overeenkomst van bruikleening, waarbij de eene partij een zaak aan de andere om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde, dat de ontvanger haar teruggeven zal, na haar gebruikt te hebben of na een bepaalden tijd; de overeenkomst van verbruikleening, waarbij de een den ander een zeker quantum verbruikbare zaken geeft, b.v. geld, onder voorwaarde van teruggeving van evenveel van gelijke soort en gelijke hoedanigheid en eventueel onder voorwaarde van betaling van interesten; en eindelijk de vestiging van altijddurende renten, waarbij de uitleener interesten bedingt tegen betaling eener hoofdsom, welke hij aanneemt niet terug te vorderen. Ten besluite van het derde boek wordt dan in titel zestien tot negentien nog behandeld: de kansovereenkomst, waaronder het spel en de weddingschap behooren, welke geen rechtsvordering doen ontstaan ; de lastgeving, een overeenkomst, waarbij de een aan den ander de macht geeft, welke deze aanneemt, om een zaak voor den lastgever in diens naam te verrichten; de zeer belangrijke zaak van den borgtocht, een verbintenis, die niet op zich zelf bestaan kan, maar steeds een annex van een andere, de hoofdverbintenis, is, en welke hierin bestaat, dat een derde zich ten behoeve van een schuldeischer 94 verbindt om de hoofdverbintenis voor den schuldenaar te voldoen, indien deze daaraan zelf niet voldoet; en in den laatsten titel de dading, waarbij partijen tegen overgave, belofte of terughouding eener zaak een aanhangig geding ten einde brengen of een te voeren geding voorkomen. Bij deze drie boeken van materieel recht sluit zich een vierde boek van formeel recht aan, waarin, op grond, dat, wie beweert eenig recht te hebben of zich op eenig feit tot staving van zijn recht of tot tegenspraak van eens anders recht beroept, het bestaan van dat recht of dat feit heeft te bewijzen, de daartoe noodige bewijsmiddelen in een eersten titel noemt en in den tweeden tot zesden titel uitvoerig behandelt, n.1. het schriftelijk bewijs, het getuigenbewijs, de vermoedens, de bekentenis en den eed. Een zevende titel handelt ten slotte over de verjaring, waardoor men rechten verkrijgen respectievelijk verliezen kan. XXX. WAT IS HANDELSRECHT? Hebben we in de eerste plaats onderscheid te maken tusschen het recht, dat geldt voor de verhouding van den onderdaan tot de overheid en omgekeerd en tusschen de overheidsorganen onderling, eenerzijds, en het recht, dat de verhouding der onderdanen onder elkander regelt, anderzijds, in de tweede plaats moet, wat betreft dit laatste recht, in algemeenen zin het burgerlijk recht, nog weer een scheiding gemaakt tusschen het burgerlijk recht in engeren zin, zooals het in het B. W. is neergelegd, en het handelsrecht, dat in hoofdzaak is te vinden in het wetboek van koophandel. Waartoe deze scheiding? Men heeft gemeend, dat de handel behoefte had aan bijzondere rechtsvormen, die vooral rekening hielden met de snelheid en kortheid, waarmede in den handel vaak zaken zelfs van grooten omvang worden afgesloten. Als voorbeeld mogen dienen de bepalingen omtrent het getuigenbewijs. In het algemeen kan men lang niet alles door getuigen bewijzen; zoo b.v. kan men niet bewijzen door getuigen, dat een overeenkomst is aangegaan, die een schuld schept of vernietigt van meer dan f 300.—, noch dat men krachtens een overeenkomst, waarover een akte is opgemaakt, meer te vorderen heeft dan uit de akte blijkt, alles tenzij er een zoogenaamd begin is van schriftelijk bewijs. Die beperkingen nu heeft men, omdat in den handel zooveel 95 contracten moeten worden aangegaan en met zooveel spoed, voor den handel niet gehandhaafd, zoodat steeds getuigenbewijs is toegelaten, behalve wanneer een bijzonder bewijsmiddel, b.v. door een authentieke akte, is voorgeschreven. Tegenstanders van dit stelsel meenen echter, dat, vooral in onzen tegenwoordigen tijd, in het algemeen aan het recht de eischen gesteld mogen worden, die men aan het handelsrecht stelt, zoodat men eenheid van recht hebben kan, met dien verstande, dat voor bijzondere gevallen bijzondere regelen gesteld worden, zooals met alle recht goeddeels toch reeds het geval is en moet zijn. Zij meenen trouwens ook, dat het euvel, hetwelk het tegenwoordige systeem aankleeft, namelijk dat het vaak zeer moeilijk is, uit te maken of men te doen heeft met een zaak van koophandel dan wel met een van gewoon burgerlijk recht, over welke quaestie soms allereerst moet geprocedeerd, te ernstig is dan dat het stelsel van scheiding zou mogen worden bestendigd. Hoe dit zijn moge, de scheiding bestaat. Op menig punt is voor den handel het recht anders dan voor gewone burgerlijke zaken. De quaestie van. het bewijs door getuigen noemden we reeds. Daarnaast moge vermeld worden: lo. dat voor een onderhandsche eenzijdige schuldverbintenis in den handel de handteekening van den schuldenaar zonder meer voldoende is, maar buiten den handel niet; 2o. dat het reclamerecht, d.w.z. het recht van terugvordering van geleverde, maar niet betaalde goederen, verschillend is geregeld; 3o. dat vennootschappen alleen kunnen bestaan voor handelszaken; 4o. dat de wettelijke interesten verschillen; 5o. dat voor het proces uiteenloopende bepalingen zijn gegeven met betrekking van den termijn, binnen welken, en den rechter, voor wien moet gedagvaard; 60. dat in den handel steeds vonnissen bij voorraad kunnen worden geëxecuteerd ; 7o. dat in den handel lijfsdwang is toegelaten tegen alle kooplieden voor handelsschulden, welke bepaling veel ruimer is dan die voor burgerlijke zaken. In de laatste plaats zij er nog op gewezen, dat voor den handel de beteekenis van het gebruik zeer groot is. De desbetreffende bepalingen van het B. W., welke ook op den handel betrekking hebben, komen hierop neer: lo. dat hetgeen dubbelzinnig is in overeenkomsten moet worden uitgelegd naar hetgeen gebruikelijk is in het land of de plaats, waar de overeenkomst is aangegaan; 2o. dat, ook al is er geen dubbelzinnigheid, overeenkomsten verbinden niet alleen tot hetgeen er uitdrukkelijk bij bepaald is, maar ook tot al hetgeen naar den aard der overeenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd; en 3o. dat bestendig gebruikelijke dingen worden geacht stilzwijgend in de overeenkomst te zijn opgenomen, 96 ook al zijn ze niet uitgedrukt. Het is duidelijk, dat de wet hier voornamelijk het oog heeft op, althans voornamelijk van beteekenis is voor handelszaken, ook al vallen die niet onder wat het wetboek van koophandel als zoodanig qualificeert. Had men nu echter niet nog verder kunnen gaan en het gebruik den boventoon kunnen geven in alle handelszaken? Zeker, want het algemeene Duitsche handelswetboek van 1861 maakte alle handelsgebruiken tot recht, welk stelsel echter, een gevolg van de gedeeldheid van recht, die in het gedeelde Duitsche rijk bestond, in 1897 weer is losgelaten. Het komt ons voor, dat die loslating te recht is geschied. Immers, gebruiken zijn als aanvulling heel goed, maar, daar omtrent hun bestaan en hun beteekenis vaak groote onzekerheid heerscht, eischt de rechtszekerheid, dat ze als regel niet gelden, doch slechts als aanvulling dienst doen, totdat de wetgever, na ernstig onderzoek, ze als rechtsregel in de wet heeft opgenomen. Als bron, waaruit het recht opkomt, zijn de gebruiken van veel beteekenis. Overigens is het eigenaaardig, dat er een tendens naar eenheid in het recht schijnt te zijn. Vroeger was het faillissement en de surséance van betaling geregeld in het wetboek van koophandel, zoodat de desbetreffende bepalingen alleen betrekking hadden op kooplieden. Bij wet van 1893, ingevoerd in 1896, is daarin echter in dien zin verandering gebracht, dat de zaak afzonderlijk is geregeld en nu ook van toepassing is op anderen dan kooplieden. Niet onmogelijk is het, dat we op dien weg zoo af en toe nog een verderen stap zetten om op die wijze eenigszins meer de eenheid van recht voor den gewonen burger en den koopman te naderen. Hieruit blijkt intusschen reeds, dat het voor den handel geldende recht niet bij uitsluiting te vinden is in het in 1838 geschapen wetboek van koophandel, dat het Fransche recht verving, hetwelk op zijn beurt het gedeelde recht van voorheen ophief. Uitdrukkelijk zij er trouwens op gewezen, dat, zooals uit het voorgaande duidelijk geworden is, het recht van het handeiswetboek uitzonderingsrecht is, zoodat het gewone recht geldt in al die gevallen, waarin het handelswetboek geen bepalingen geeft. Resumeerende kunnen we dan ook zeggen, dat voor den handel gelden: lo. het wetboek van koophandel; 2o. speciale wetten als: a. de wet betrekkelijk de zeebrieven en het voeren der nationale vlag (1869), b. de wetten betreffende de spoorwegen (1875, 1880, 1900), c. de wet op de coöperatieve vereenigingen (1876), d. de merkenwet (1893), e. de faillissementswet, ƒ. de schepenwet (1909) en meer andere wetten en Koninklijke besluiten; 3o. het burgerlijk wetboek; alles aangevuld, voor zooveel de wet er naar verwijst, door 4o. de gewoonte. XXXI. WAT HET HANDELSRECHT OMVAT. Al is niet alle recht, dat voor den handel geldt, in het wetboek van koophandel ondergebracht, zoo is toch dit wetboek de voornaamste bron van handelsrecht, de bron, waaruit in de meeste gevallen geput moet worden. Bij dat wetboek zal thans dan ook voornamelijk moeten worden stilgestaan. Vooraf zij echter opgemerkt, dat van het burgerlijk wetboek voor den koophandel voornamelijk in aanmerking komen het derde boek, handelende over verbintenissen, en het vierde boek, handelende over bewijs en verjaring. Voorop gaat het derde boek, speciaal de titels, die: in het algemeen over verbintenissen spreken; handelen over verbintenissen, welke respectievelijk uit overeenkomst of uit kracht der wet geboren worden; regelen stellen omtrent het te niet gaan van verbintenissen; koop en verkoop, ruiling, huur en verhuur aan regelen binden; bepalingen geven omtrent kansovereenkomsten en verder ter zake van lastgeving, borgtocht en dading. Zeer in het bijzonder echter verdienen vermeld te worden de titels 7a en 9 van het derde boek B. W. Die toch handelen respectievelijk over de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid, d. i. over het z.g. arbeidscontract en de aanneming van werk, en over de maatschap of vennootschap. Het ligt in den aard der zaak, dat, waar in den handel zooveel arbeidsovereenkomsten worden gesloten en aanstellingen of aannemingen van werk plaats vinden, deze titel voor den handel van buitengewoon veel gewicht is, evenals de titel betreffende maatschap of vennootschap, daar er veel onder de z.g. burgerlijke maatschap ressorteert, dat in de samenleving onder den handel pleegt te worden gebracht of althans ten nauwste in relatie er mede staat. Dit laatste houdt verband met den opzet van het wetboek van koophandel, dat, in het eerste boek over den koophandel in het algemeen sprekende, een titel wijdt aan de omschrijving van wat kooplieden en daden van koophandel zijn, een omschrijving, die vaak tot moeilijkheden aanleiding geeft, tot processen over de vraag, of een geschil naar de bepalingen van het B. W. of wel naar die van het W. v. K. beoordeeld moet worden. Kooplieden toch zijn diegenen, welke daden van koophandel uitoefenen en daarvan hun gewoon beroep maken. En wat zijn daden van koophandel? Daaronder verstaat de wet in het algemeen het koopen van waren om dezelve weder te verkoopen, in het groot of in het klein, hetzij ruw, hetzij bewerkt of 97 98 alleen om het gebruik daarvan tegen vergoeding af te staan. De industrie' die grondstoffen koopt om die te verwerken en eindproducten in den handel te brengen, verricht daden van koophandel, maar niet de wasscherij, die niets koopt om weer te verkoopen. Daardoor wordt het verschil bepaald tusschen vennootschappen van koophandel en burgerlijke maat- of vennootschappen. Bij dit alles gaat het om een objectieven maatstaf, d. w. z. dat men de vraag, of er een daad van koophandel is of niet, beslist naar het object, dus naar de daad, die verricht wordt. De wet brengt echter onder het wetboek van koophandel vele subjectieve daden van koophandel, dat zijn dezulke, die het zijn om het subject, om de positie van dengene, die de daden verricht. Zoo zijn kooplieden allen, die daden van koophandel uitoefenen en daarvan hun gewoon beroep maken, maar omgekeerd zijn alle daden, door kooplieden als zoodanig verricht, daden van koophandel, niet naar haar aard, maar krachtens de wet. Dat volgt uit het vierde artikel van het wetboek, hetwelk in zijn geheel aldus luidt: Onder daden van koophandel begrijpt de wet insgelijks: lo. den commissiehandel; 2o. alles wat tot den wisselhandel betrekking heeft, zonder onderscheid welke personen zulks ook moge aangaan, en hetgeen orderbriefjes betreft, alleenlijk ten opzichte van kooplieden; 3o. de handelingen van kooplieden, bankiers, kassiers, makelaars, houders van administratiekantoren van publieke fondsen, zoo ten laste van het koninkrijk als van vreemde mogendheden, alleen in hunne betrekking als zoodanig; 4o. alles wat betrekking heeft tot aannemingen, tot het bouwen en uitrusten van schepen, alsmede het koopen en verkoopen van schepen voor de vaart, zoo binnen als buiten 'slands; 5o. alle expeditiën en vervoer van koopmanschappen; 60. het koopen en verkoopen van scheepstuigage en scheepsmondbehoeften; 7o. alle reederijen, verhuringen of bevrachtingen van schepen, mitsgaders bodemerijen en andere overeenkomsten betreffende den zeehandel ; 80. het aangaan van huur van schippers, stuurlieden en scheepsgezellen en dergelijke verbintenissen, ten dienste van koopvaardijschepen; 9o. de handelingen van factoors, cargadoors, convooiloopers, boekhouders en andere bedienden van kooplieden, ter zake van den handel van den koopman, in wiens dienst zij werkzaam zijn; lOo. alle assurantiën; terwijl dan ten slotte nog de verplichtingen, ontstaande uit het aan- 99 zeilen, overzeilen, aanvaren of aandrijven, uit hulp of redding en berging bij schipbreuk, stranding en zeevonden, uit werping en uit averij, gerekend worden tot de zaken van koophandel. Op den grondslag nu van deze bepalingen geeft het W. v. K. allereerst regelingen betreffende de koopmansboeken, de vennootschappen, de beurzen, makelaars en kassiers, de commissionnairs, expediteurs, voerlieden en binnenschippers, de wisselbrieven e.d., de terugvordering van niet betaalde goederen, de verzekeringen. In een tweede boek worden dan voorts geregeld de rechten en verplichtingen, uit de scheepvaart — in de eerste plaats de zeevaart — voortspruitende, o. a. voor de eigenaars, medereeders en boekhouders, de schippers, de officieren en scheepsgezellen en de passagiers. Bevrachting en verhuring van schepen, chertepartijen en cognossementen worden mede geregeld, evenals bepalingen gegeven worden omtrent scheepsongelukken van lichten en zwaren aard en hun gevolgen, bodemerij en andere kansovereenkomsten (verzekeringen) met betrekking tot de scheepvaart. Herhaald zij intusschen, dat, waar het hier geldt uitzonderingsrecht, voor alle gevallen, waarin het handelsrecht geen bepalingen geeft, waarover zich dus het uitzonderingsrecht niet uitstrekt, het burgerlijk recht toepasselijk is. Vooral echter door den subjectieven maatstaf, dien het W. v. K. naast den objectieven aanlegt, is de scheiding tusschen burgerlijk en handelsrecht op menig punt zeer willekeurig en — gelijk gezegd — niet vrij van onzekerheid. XXXII. HOE MEN TOT ZIJN RECHT KOMT. Het is voor iederen burger niet alleen van belang, te weten, wat zijn recht tegenover zijn medeburger, is, maar hij dient ook althans eenigermate bekend te zijn met de wijze, waarop hij voor dat recht kan opkomen, indien hij met zijn medeburger verschil er over heeft. Vandaar, dat we hier eenige korte opmerkingen over het procesrecht — de bijvoeging „burgerlijk" is niet noodig, omdat men in strafzaken niet kan zeggen een proces te hebben — worden ingevoegd. Niet echter als zou het mogelijk zijn, door eenige weinige regelen iemand in staat te stellen, zijn eigen rechten zonder bijstand te verdedigen, want de ingewikkeldheid van het procesrecht en de vele formaliteiten die het eischt, zijn daarvoor een zóó groote hindernis, dat reeds daarin 105 in onze strafwetgeving, die plaats dan toch een zeer geringe moet blijven en de voorwaardelijkheid in de veroordeeling toch slechts met zeer groote soberheid mag toegepast. XXXIV. POLITIE. In ons vorige hoofdstuk werd gesproken van de politie, die de zorg heeft — althans voor een zeer belangrijk deel — voor het opsporen van strafbare feiten. Er is in verband daarmede alleszins aanleiding, na te gaan wat we onder politie hebben te volstaan, hoe de politiemacht is samengesteld. Dit onderwerp heeft de lichtzijde, dat het als 't ware een schakel vormt tusschen de tot dusver besproken, den staat in zijn geheel rakende, quaesties en de onderwerpen, welke hierna zullen worden behandeld en de onderdeden van den staat betreffen. De politie is in zoo sterke mate een gemengde aangelegenheid, dat het koninklijk besluit van 17 Dec. 1851, tot nadere regeling der alge-' meene of rijkspolitie en tot vervanging van vroegere desbetreffende besluiten, overweegt, „dat het belang van den staat vordert, dat het beheer en beleid der algemeene of rijkspolitie op nieuwe grondslagen worden gevestigd en dat de dienst van dezen tak van bestuur over alle deden des rijks op eenparigen voet worde geregeld en in overeenstemming gebracht met de beginselen voor de gemeentepolitie vastgesteld bij de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85)" dé gemeentewet. ' Opgemerkt zij hierbij, dat dit koninklijk besluit niet steunt op de grondwet of eenige wet, althans in dien zin, dat nergens aan den koning uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven of de plicht opgelegd is om een politie-organisatie in het leven te roepen. Ons dunkt echter een steunen in dezen zin op grondwet of wet onnoodig, daar de macht des konings niet gevonden wordt door optelling van de bevoegdheden, welke wet of grondwet noemt, maar de regeermacht, waarvan de' politiebevoegdheid een onderdeel is, aan elke regeering onverkort en onbeperkt behoort, voor zooveel niet uitdrukkelijk verkortingen hebben plaats gevonden, beperkingen zijn opgelegd. Zelfs kan verder gegaan en gezegd, dat de bevoegdheid, de plicht van de overheid om politioneel op te treden onmiddellijk uit haar aanzijn volgt. Een overheid zonder politioneele bevoegdheid is geen overheid. Tal van artikelen der grondwet zijn dan ook volkomen waardeloos als de politie wordt weggedacht. Het komt ons dan ook voor, dat het genoemde koninklijk 7. K. L. H. 106 besluit, als zijn voorgangers, wat zijn vaststelling en uitvaardiging betreft, geen enkele rechtvaardiging behoeft. Intusschen, daar het besluit zich aanpaste bij de regeling, door de gemeentewet getroffen, zal het goed zijn, in de eerste plaats de gemeentewet te bezien, om daarna het sluitstuk van dit K. B. nader te beschouwen. De wet nu proclameert den burgemeester tot hoofd der gemeentepolitie, met dien verstande echter, dat die politie rust op plaatselijke verordeningen en bevelen, die, ten gevolge der wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven. Dit slaat ook op de politie over schouwburgen, herbergen, tapperijen, alle voor het publiek openstaande gebouwen en samenkomsten en alle openbare vermakelijkheden, schoon deze politie in het bijzonder aan den burgemeester is opgedragen, waarmede echter slechts schijnt bedoeld te zijn, dat de burgemeester ten deze meer rechtstreeksche bemoeienis hebbe dan met andere aangelegenheden, welke meer gaan door het intermediair van de hoogere en lagere dienaren van politie, die óók dan, als zij mede aan de rijkspolitie dienstbaar zijn, voor wat de gemeentepolitie betreft onder bevelen van den burgemeester staan. Omtrent deze organen van politie bepaalt de gemeentewet voorts, lo. dat de commissaris door de Kroon wordt benoemd op een door haar, raad en gedeputeerde staten gehoord, te bepalen en natuurlijk uit de gemeentekas te betalen salaris, —wat een regeling is, die de autonomie der gemeente niet onaangetast laat; 2o. dat de dienaren van politie op voordracht van den commissaris, zoo die er is, door den burgemeester worden benoemd en ontslagen, terwijl hun bezoldiging een zaak van den raad is; 3o. dat de veldwachters in overleg met den burgemeester worden benoemd en ontslagen door den Commissaris der Koningin in de provincie, die ook hun instructie vaststelt, terwijl ook hün bezoldiging zaak van den gemeenteraad is. Men zal moeilijk kunnen zeggen, dat de verhoudingen hier heel zuiver zijn. Eer zal men van een eenigszins verwarden toestand moeten spreken, te meer als bedacht wordt, dat in geval van oproerige beweging e. d. aan den burgemeester een eenigermate dictatoriale macht gegeven wordt, welke o. m. uitkomt in het feit, dat hem de beschikking en zelfs het feitelijk opperbevel over het in de gemeente aanwezige of naastbij zijnde krijgsvolk toegekend wordt, maar dat een geheel overeenkomstige macht met betrekking tot de provinciën in zijn instructie gegeven wordt aan den Commissaris der Koningin, zonder dat de bevoegdheden van beide overheidsorganen precies afgebakend zijn, en men dus maar aannemen moet, dat in geval van collisie van bevoegdheden die van den burgemeester moet wijken. Maar ook dan nog is de positie van den commissaris onzuiver, want als hij tot hoofd der provinciale politie XXXV. GEMEENTELIJKE EN PROVINCIALE BELANGEN. Is met het vraagstuk der politie reeds getreden op het terrein van de onderdeden des rijks, de quaestie van de belastingen heeft er dit mede gemeen, dat ook zij er een is, ten aanzien waarvan de relaties tusschen het rijk en zijn onderdeelen al zeer nauw zijn, zooals reeds blijkt uit het enkele feit, dat een deel der belastingen van de onderdeelen des rijks gelijktijdig met die van het rijk worden ingevorderd. Wel is waar geschiedt dit meer om praktische dan om principieele redenen, maar, zelfs al werden de belastingen, door de verschillende administratiën geheven, formeel geheel van elkaar gescheiden gehouden, in de beurzen der onderdanen zouden ze niettemin zoozeer elkander raken, dat de rijksoverheid de lagere overheden niet kan toestaan haar belastingbevoegdheid, zij het onder repressief of zelfs preventief toezicht, naar goedvinden te regelen. Vandaar dan ook, dat de grondwet niet alleen preventief toezicht eischt, zoowel in de gemeente als in de provincie door den koning uit te oefenen, — in de gemeente onder medewerking van Gedeputeerde Staten —, en dat zij beide categorieën van belastingen, de gemeentelijke en de provinciale, bindt aan den algemeenen regel, dat ze den doorvoer, den invoer en den uitvoer naar andere gemeenten en provinciën niet mogen belemmeren, maar bovendien aan de wet opdraagt, regels te geven voor, resp. te regelen, de bedoelde belastingen. De wet, die zulks voor de provincie doet, is de provinciale wet, die, welke het voor de gemeente doet, de gemeentewet. Over beider bepalingen te dien aanzien thans een woord. Slaat men de provinciale wet op, dan vindt men daarin een zeer ernstige beperking van de bevoegdheid van den belastingwetgever, die zal hebben te kiezen uit opcenten op de grondbelasting, de personeele belasting, de vermogensbelasting en de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, leges en retributiën, daar andere dan de hier genoemde belastingen slechts toelaatbaar zijn, ingeval bijzondere omstandigheden ze noodzakelijk maken, hetgeen ter beoordeeling staat van den wetgevers, die het bedrag, waartoe ze ten hoogste kunnen worden geheven, bepaalt en de grondslagen der heffing, den duur, waarvoor ze kunnen worden geheven en haar invordering regelt. In verband hiermede zij er op gewezen, dat bij de goedkeuring van een besluit der staten tot heffing of tot wijziging eener bepaalde belasting door de kroon een termijn kan worden bepaald, waarvoor de heffing wordt 108 109 toegestaan, ook als de staten geen of wel een langeren termijn hebben genoemd. De provinciale wet gaat trouwens nog verder en bindt de gewone belastingen aan allerlei regelen, die moeten worden nageleefd, zal goedkeuring van debetrokken verordening kunnen worden verkregen. De opcenten voor de grondbelasting mogen hoogstens 50 bedragen en mogen voor het ongebouwd niet lager — wel hooger — zijn dan voor het gebouwd. Die op het personeel mogen niet hooger zijn dan de opcenten op de grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen en zullen minstens 20 moeten bedragen voor en aleer opcenten op de bedrijfs- en de vermogensbelastingen mogen worden geheven, welke laatste belastingen met een even hoog percentage dienen te worden getroffen, met een percentage, dat hoogstens de helft is van de opcenten op het personeel en nimmer meer dan 20. Al welke bepalingen de strekking hebben, te voorkomen, dat de provinciale belastingen de rijksbelastingen in de war sturen of onderling de goede evenredigheden uit het oog verliezen. De gemeentewet geeft bepalingen op het stuk der belastingen, welke met die van de provinciale wet heel niet overeenstemmen. Weliswaar zijn de voorschriften der gemeentewet veel uitgebreider, maar dit wil geenszins zeggen, dat de gemeentelijke overheid in haar belastingbevoegdheid meer is beperkt dan de provinciale. Juist is het tegendeel het geval; in de gemeente is de keuze ter zake der belastingen voor de overheid veel ruimer dan in de provincie en bovendien heeft, in verband daarmede, de gemeentelijke overheid de bevoegdheid, 'zelf de belastingen in te vorderen, al i"s zij bij de uitoefening dier bevoegdheid ook weder aan allerlei bepalingen gebonden. Wat het eerste aangaat zij gereleveerd, dat de opcenten, in de gemeente te heffen, beperkt zijn tot de grondbelasting — voor gebouwde eigendommen hoogstens 40, voor ongebouwde hoogstens 10 — en de personeele belasting en natuurlijk ook hier met de hoofdsommen door den rijksfiscus worden ingevorderd, maar dat buitendien geheven mogen worden, na goedkeuring door de kroon van de gansche betrokken voorschriften en beschikkingen: lo. een eigen gemeentelijke inkomstenbelasting, eventueel in den vorm van hoofdelijken omslag; 2o. een hondenbelasting; 3o. een belasting op tooneelvertooningen en' andere openbare vermakelijkheden. Daarbij komen dan voorts eventueel nog: lo. retributiën; 2o. belastingen in natura (thans vrijwel uitgestorven); 3o. belastingen krachtens bijzondere wetten; en 4o. belastingen wegens gebouwde eigendommen, aan bepaalde straten of wegen gelegen, als bijdragen in de onderhoudskosten dier straten of wegen, of in bepaalde stadsdeelen liggende, voor zoo veel die gebouwen na het 110 instellen dier belastingen gesticht zijn, welke belasting bedoelt een bijdrage te heffen in de kosten, welke de gemeente ten behoeve van het aanleggen van dit stadsgedeelte maakt. De belasting naar het inkomen is gebonden aan een aantal regelen, waarvan de voornaamste hierop neerkomen, dat lo. van alle inkomens wordt afgetrokken een onbelastbare som voor noodzakelijk levensonderhoud, welke rekening houden mag met de samenstelling van het gezin; 2o. öf voor alle belastbare inkomens het percentage van heffing gelijk zij, öf een stijgend percentage worde geheven, dat echter zekere, precies aangeduide, grenzen niet overschrijden mag; en 3o. een indeeling in klassen mogelijk is, welke echter geen verandering van eenige beteekenis mag aanbrengen en dus een groot aantal klassen moet scheppen. Inzake de retributiën zij opgemerkt, dat de provinciale wet ze alle als belastingen beschouwt, terwijl de gemeentewet van een groot aantal retributiën bepaalt, dat ze onder de voorschriften, de belastingen rakende, vallen, en dan voorts spreekt van „andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken" enz., waaruit men meent te moeten opmaken, dat de voorschriften inzake de belastingen niet slaan op zoodanige werken enz., die niet openbaar zijn, niet tot de publiekrechtelijke kunnen worden gerekend. Neemt men dit al aan, dan is echter de moeilijkheid niet opgelost, want dan is het nog alles behalve gemakkelijk te zeggen, wat al dan niet als publiekrechtelijke inrichting moet worden beschouwd. Praktisch beschouwt men de gemeentebedrijven, als gasfabriek enz. niet als zoodanig. Naast de belastingen en de publiekrechtelijke retributies, op welke echter in sommige gevallen geen winst mag worden gemaakt, vormen de bedrijfsretributies een belangrijke bron van inkomsten voor vele gemeenten. Ten slotte moet als belangrijke bron van inkomsten genoemd worden de wet van 1897 tot regeling van de finantieele verhouding tusschen rijk en gemeente, volgens welke wet de gemeenten over elk jaar een zekere som voor iederen inwoner uit de Rijkskas ontvangen. Een principieele regeling geeft deze wet echter geenszins, want de regeling, die zij geeft, is geheel berekend op de uitkomst; welke men wilde bereiken. Een uitkeering door het rijk aan de gemeente werd noodzakelijk in 1865, toen de gemeentelijke accijnzen bij de wet werden afgeschaft, behoudens uitzonderingen, door de wet te bepalen en thans nog geldende voor Vlissingen, Den Helder, Vlieland en Hellevoetsluis, aan welke de heffing van een belasting op het gedistilleerd is toegestaan. 118 Wel zegt ze, dat door den koning goedgekeurde provinciale reglementen en verordeningen eventueel door de wet kunnen worden geschorst of vernietigd, maar die bepaling mag niet tot besluiten worden uitgebreid, daar de tegenstelling in de betrokken artikelen tusschen besluiten eener- en verordeningen en reglementen anderzijds zulks niet toelaat. Wat de verordeningen tot uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur betreft, bepaalt de provinciale wet, dat ze door gedeputeerde staten gemaakt en door hen aan de goedkeuring der kroon worden onderworpen. Zij vallen uit den aard der zaak onder de hierboven genoemde bepaling, dat goedgekeurde verordeningen slechts bij de wet kunnen worden geschorst of vernietigd. Dat voor zulke schorsing of vernietiging de medewerking der Staten-Generaal wordt vereischt, kan worden verklaard met de noodzakelijkheid van uitbanning van alle wispelturigheid en luchthartigheid bij het voorloopig of definitief opheffen als ondeugdelijk van wat eenmaal voor deugdelijk, was verklaard. Slaan we in de tweede plaats de gemeentewet op, dan vinden we daar, dat de bepaling der grondwet betreffende het preventief toezicht van gedeputeerde staten op zekere besluiten der gemeentebesturen zoo is uitgewerkt, dat daaronder vallen: het aangaan van geldleeningen; het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in' een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven en vorderingen; het aanvaarden van legaten en schenkingen; onderhandsche verhuring, verpachting of ingebruikgeving van gemeenteeigendommen; onderhandsche aanbesteding van werken of leverantiën; het treffen van dadingen; het voeren van rechtsgedingen, ook in' hooger beroep of cassatie; het berusten in een rechtsvordering,tegen de gemeente ingesteld, en onder omstandigheden ook besluiten rakende jaarmarkten of marktdagen. Weigeren de gedeputeerde staten hun goedkeuring, dan staat beroep op de kroon open. In verband met het vorenstaande moet met betrekking tot het gemeentebestuur nog drieërlei opgemerkt worden: lo. dat onder het schorsings- en vernietigingsrecht der kroon vallen alle voorschriften en beschikkingen zoowel van den raad als van B. en W.; 2o. dat gemeentelijke strafverordeningen niet als andere verordeningen op aanvrage, maar zonder aanvraag daartoe, moeten worden medegedeeld aan gedeputeerde staten, opdat deze schorsing of vernietiging bij de kroon kunnen aanvragen; 3o. dat de gemeentewet, het stelsel der openbaarheid huldigende, bepaalt, dat met opzicht tot een aantal 121 overgegane taak niet vervullen, of het niet behoorlijk doen. Eigenaardig is het, dat provinciale staten en raad slechts vervangen worden als zij weigeren, de plaatsvervangende colleges op hun beurt ook als zijniet behoorlijk voorzien. Ontkend kan niet, dat daarin een eerbiediging van de positie der provinciale staten en van den raad ligt, welke eerbiediging echter weinig beteekent, daar als regel de medewerking dier colleges niet wordt gevorderd. Ten aanzien van de gemeentewet zijn intusschen twee quaesties gerezen, die we hier kortelijk bespreken willen. In de eerste plaats toch heeft men er bezwaar tegen gemaakt, dat de gemeentewet, behalve van provinciale verordeningen en reglementen, niet alleen gewaagt van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, maar ook van daartoe betrekkelijke bevelen der kroon. Men heeft gezegd, dat hierin een uitbreiding der grondwettelijke bepaling gelegen is. Nu'daar gelaten, dat hiertegen niets zou zijn te doen (behalve wetswijziging natuurlijk!) daar de wetten onschendbaar zijn, komt het ons voor, dat die uitbreiding inderdaad niet plaats vindt, als men maar rekent met den zin, met de strekking van de grondwettelijke bepaling en mits men in het oog houdt, dat niet op grond van de bepaling der gemeentewet allerlei bevelen aan de betrokken gemeentelijke colleges kunnen gegeven worden, doch slechts bevelen aan anderen, in dien zin, dat de genoemde colleges slechts medewerken om te zorgen, dat die anderen aan die bevelen gehoorzamen. Het verschil tusschen medewerking aan de uitvoering van voorschriften en opvolging van voorschriften heeft men ook uit het oog verloren bij de tweede quaestie, welke we wenschten te releveeren, de quaestie namelijk, of onder de bedoelde wetten ook valt de gemeentewet zelf. Zoo gesteld kan de vraag bevestigend beantwoord worden. Maar als de gemeentewet den raad gelast, de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden te onderzoeken, is gehoorzaming aan dat voorschrift, volvoering van dien last, geenszins medewerking aan de uitvoering van een wet. De conclusie, dat, ingeval de raad zijn plicht niet vervulde, B. en W. zijn taak zouden moeten overnemen en eventueel zelfs de commissaris, strijdt met de gemeentelijke autonomie en stemt nóch met de letter, nóch met den geest der grondwet overeen; schoon ze door mannen van gezag is getrokken, achten we haar absurd. Gelukkig heeft ze praktisch geen beteekenis meer, daar sedert 1887 de grondwet voorziet in de gevallen, waarin, zooals zij het noemt, de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente grovelijk worden verwaarloosd, bij welke gevallen het hier behandelde zonder eenig bezwaar kan worden ingedeeld. 8. K. L. n. 123 gezegd, dat „de man der gemeente", die volgens Thorbecke door art. 70 der gemeentewet gemaakt werd tot „de hand van het gouvernement", een zeer tweeslachtig ambt heeft te vervullen. Vooral de hand van het gouvernement heeft een zware taak, een taak, zoo eigenaardig van karakter ook, dat in de Eerste Kamer'door een burgemeester van een niet onvermaarde stad in ons land eens is gezegd, dat hij en zijn ambtgenooten voor rijkskruiers werden gebruikt, terwijl prof. Oppenheim klaagde, dat niet alleen de wet veel op den burgemeester legt, maar hij bovendien buiten de wet om nog met veel kruierswerk wordt opgeknapt. Het zijn vooral de departementen van oorlog en van landbouw, nijverheid en handel, die heel afkeurenswaardig tegenover de burgemeesters optreden. Uit het dossier, dat een der veel geplaagden over deze aangelegenheid heeft samengesteld in den loop der jaren, worde hier een enkel stuk gelicht. In 1907 toch zagen, ter bestrijding van tuberculose en mond- en klauwzeer onder het rundvee, de burgemeesters zich voorgeschreven: dieren, aan beide ziekten lijdende, te doen slachten, doch eerst na den veearts te hebben geraadpleegd; voor het vervoer naar elders, in overleg met den veearts en met den burgemeester ter plaatse van bestemming, te zorgen, voor zooveel dat vervoer noodig is; met den veearts te overleggen over sectie op het geslachte dier; van slachting telegrafisch bericht te zenden aan den directeur der rijksseruminrichting; eventueel nog verorberbaar vleesch te verkoopen en de opbrengst te zenden aan dien directeur; niet voor consumptie geschikt vleesch onschadelijk te maken; de huid te doen ontsmetten en op te zenden naar het abattoir te Rotterdam, welks directeur telegrafisch van de verzending in kennis moet gesteld; en dan ten slotte slechts f 1.50 te berekenen Voor slachten en afvillen van het ongelukkige rund! Wat den commissaris der koningin aangaat, deze wordt benoemd door de kroon, zonder dat deze bij haar keuze ook maar eenige beperking ondergaat, hetgeen tot op zekere hoogte logisch is, omdat de commissaris een rijksambtenaar is, die bezoldigd wordt door de rijksoverheid en in alle opzichten krachtens zijn instructie dienaar der centrale regeering is, in dien zin niet alleen, dat hij ondergeschikt is aan den minister van binnenlandsche zaken, maar zelfs zoo, dat hij gehouden is, de bevelen, die welk departementshoofd ook hem noodig acht te geven, stiptelijk na te leven, zoodat hij evenveel chefs heeft als er ministers in den lande zijn. Beklagen kan hij zich niet, want zijn eed verplicht hem niet, man der provincie te zijn, welker belangen hij zelfs niet behoeft te behartigen, maar uitsluitend hand van het gouvernement te wezen. Als zoodanig voert hij de wetten der hoogere overheid uit, gemachtigd door de Kroon als de provinciale besturen, 125 te waken tegen den toestand, die onder de roemrijke oude republiek bestond en waarbij de onderdeelen des rijks niet alleen zelfstandig, doch ook vrijwel onafhankelijk waren; en heeft men anderzijds de fout van de roemlooze Bataafsche republiek trachten te vermijden, welke een sterke centralisatie doorvoerde, die afwisselend tot 1813 bestaan heeft en waarbij zoowel de zelfstandigheid als de onafhankelijkheid opgeofferd werd. Men zocht een middenweg en al moet nu gezegd, dat de vrees voor de gevaren der oude republiek wellicht wat té groot, die voor de bezwaren der Bataafsche misschien wat te gering was, men vond toch een middenweg en bracht een stelsel in onze grondwet, dat de onafhankelijkheid verwierp, maar de zelfstandigheid handhaafde. Het is er ver vandaan, dat dit stelsel van stonde aan met volkomenheid in onze grondwet kwam; eer moet gezegd, dat er aanvankelijk groote gebreken aan kleefden, zooals een ieder opvallen moet, die het hoofdstuk „Van de staten der provinciën of landschappen" in de grondwet van 1814 opslaat. Maar het stelsel was dan toch aanvaard en wel zóó aanvaard, dat het zich naar behooren ontwikkelen kon. En het heeft zich ontwikkeld. Met name 1848 is in dit verband van gewicht, omdat toen de grondwettelijke eisch gesteld werd, dat een wet de samenstelling, inrichting en bevoegdheden der besturen van de rijksonderdeelen regelen zou. Ingevolge dien eisch zijn onmiddellijk daarop de provinciale wet en de gemeentewet tot stand gekomen, het voortreffelijk werk van Thorbecke, die weliswaar de krachtige ontwikkeling van het gemeentelijk leven, zooals wij dat nu kennen, niet heeft kunnen voorzien, maar er in geslaagd is, zulke wettelijke vormen te vinden, die weliswaar niet speciaal gemaakt zijn voor, maar toch passen bij wat de gemeenten nu te zien geven, al moet dan ook telkens hier en daar iets vertimmerd worden. Hoe dit intusschen zij, we hebben de autonomie der onderdeelen des rijks op kloeke wijze zien opbloeien. Provinciën en gemeenten hebben de macht en bevoegdheid, haar eigen zaken zelfstandig, zij het ook niet onafhankelijk van het centrale gezag, te regelen. Te recht heeft de grondwetgever in 1887 aan de waterschappen, veenschappen en veenpolders dezelfde macht en bevoegdheid toegekend. Of de wetgever goed deed met ook de West-Indische koloniën met autonomie toe te rusten, mag wel worden betwijfeld, maar zien wij juist, dan was de toekenning er van aan die koloniën goeddeels een gevolg der inwerking van den geest van laksheid, toenmaals de volken van Europa beheerschende met betrekking tot de waarde van koloniën en de gerechtvaardigdheid van koloniaal bezit. Blijft daarom deze quaestie verder ter zijde gelaten, het kan niet miskend, dat de beteekenis der 126 autonomie zich in de geschiedenis met name van onze gemeenten zoo krachtig heeft gedemonstreerd, dat het wel onnoodig mag geacht, op theoretische gronden een pleidooi voor het goed recht ervan te houden, hetgeen te meer onnoodig is, omdat in onze dagen schier niemand in theorie de autonomie bestrijdt. Evenwel, de praktijk is anders dan de theorie, want juist in onzen tijd wordt de autonomie vaak ernstig aangerand, maar omdat men niet kan doorvoeren wat men zoo graag bewerkstelligen wil zonder de autonomie op zij te dringen. Zoo ging het reeds in 1894-5, toen bij de wet de zaken van Opsterland en Weststellingwerf werden geregeld op zeer ingrijpende wijze, zonder dat aangetoond was, dat grove verwaarloozing van de taak van het gemeentebestuur aanwezig was. Zoo ging het nog onlangs, toen de wet, slechts onder protest van een enkele stem van rechts, Hoek van Holland bij Rotterdam voegde op gronden, die niet voldoende waren om den maatregel te rechtvaardigen. In de periode, tusschen die twee gebeurtenissen liggend, gebeurde het trouwens telkens, dat gemeenten haar territoir zagen vergroot, ten koste natuurlijk van andere gemeenten. Men zou evenwel kunnen zeggen, dat wanneer gemeenten geheel of gedeeltelijk worden gevoegd bij grootere zustergemeenten, op zich zelf niet gehandeld wordt in strijd met grondwet of wet, daar deze zoodanige gevallen hebben voorzien en geregeld, en dat in ieder geval de toegevoegde gemeenten of deelen van gemeenten door de toevoeging in geen enkel opzicht aan het régime der autonomie worden ontrokken. Het is dan ook niet op dit punt, dat de gemeentelijke autonomie allermeest in gevaar is, maar veel meer ter zake van tal van wetten, die aan de gemeenten allerlei verplichtingen opleggen, zonder de gemeentebesturen te kennen, soms zelfs zonder de gemeentelijke belangen in het oog te houden. Slaan we de gezondsheidswet op, dan vinden we daarin niet, dat de medewerking van het gemeentebestuur wordt ingeroepen om de wet uit te voeren, zooals in ons systeem van zelfbestuur past, maar dan blijkt, dat aan de gemeente, die haar eigen huishoudelijke belangen zou mogen regelen, allerlei lasten worden opgelegd, waaronder deze zeer eigenaardige, dat de gemeente de gelden moet verstrekken, die benoodigd zijn voor de gezondheidscommissie, welke haar wordt opgedrongen, of zij die commissie noodig vindt of niet. Niet veel anders staat het met de woningwet, welke bepaalde, dat de gemeenteraden verplicht zouden zijn omtrent een zekere materie een verordening te maken, bij gebreke waarvan gedeputeerde staten na drie jaar öf op ontwerp van burgemeester en wethoaders öf zelfs 128 XLII. EXPLOITATIE VAN INDIË. *) Illuster moge de Oost-Indische Compagnie geweest zijn als prototype van den ondernemingsvorm, dien we in onze dagen zoo veelvuldig aantreffen, van de naamlooze vennootschap, allerminst heeft de Compagnie een wijs en verstandig koloniaal beleid gevoerd. Terecht wordt trouwens tegenwoordig zoo goed als algemeen erkend, dat een handelsvennootschap niet het aangewezen lichaam is om met publiekrechtelijke bevoegdheden te worden toegerust en overheidsrechten uit te oefenen. De wet tot bevordering der terugbrenging van de bekende particuliere landerijen op Java tot het staatsdomein en tot regeling dier terugbrenging buiten het geval van overdracht ten gevolge van vrijwilligen verkoop — welke wet onder het ministerschap van den heer De Waal Malefijt is tot stand gekomen — moet ook uit dezen hoofde toegejuicht, daar met de particuliere landerijen ook op de overheid overgaan de weinige publiekrechtelijke bevoegdheden, door de eigenaars dusver uitgeoefend. Aan de andere zijde kan men ook zeggen, dat de overheid niet de aangewezene is om allerlei ondernemingen te beginnen, en dat zij nooit zaken moet drijven alleen om daarmede winsten te behalen, doch slechts daar commercieel en industrieel mag optreden, waar de vrije maatschappij zoozeer te kort schiet, dat de samenleving er ernstige nadeelen van zou ondervinden indien zij, de overheid, niet ingreep. Maar hoe dit zij, zeker is, dat de geschiedenis van de Compagnie, welker desolate boedel op het einde der 18de eeuw door den staat moest worden overgenomen, duidelijk gedemonstreerd heeft, hoe het theoretisch (ten deele althans) afkeurenswaardige uitoefenen van overheidsrechten door een handelmaatschappij ook zeer groote praktische gevaren met zich brengt. Zoo duidelijk waren die gevaren aan het licht getreden, dat niemand er na de wedergeboorte van Nederland aan gedacht zal hebben, den ouden toestand weer in het leven te roepen, en de koloniën, in de vorige eeuwen door ons gewonnen en in 1816 wederom door ons in bezit genomen, opnieuw te stellen onder het beheer van een gecharterde compagnie. Het rijksbestuur zou ook het bestuur over de koloniën voeren. Hetgeen echter niet zeggen wilde, dat de idéé, als mochten *) Hetgeen in dit hoofdstukje en verder is opgenomen over Indië is ontleend aan: H. DE WiLDË, De Anti-revolutionaire Partij en haar Program van Beginselen, 5de druk, Js. Bootsma, Den Haag 1915. 129 de koloniën worden geëxploiteerd, werd prijs gegeven. Slechts ging de exploitatie, eertijds in handen van een handelmaatschappij, over in die van het rijksbestuur. Of Indië daarbij wel is gevaren? Zeker niet sedert in de dertiger jaren der vorige eeuw op advies van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch een cultuurstelsel werd aanvaard, dat wel in hooge mate heeft bijgedragen tot de ontginning van Java's woesten bodem, maar helaas ook tot de schandelijkste uitbuiting van den inlander heeft geleid. Bepaald werd, dat iedere desa, welke 1/5 van haar rijstvelden afzonderde voor de teelt van \oor de Europeesche markt geschikte gewassen, van de landrente verschoond worden zou en de extra waarde der producten boven de landrente bovendien nog uitgekeerd krijgen zou. De maatregel werd genomen om de Nederlandsche financiën te stijven en den inlander productief te leeren werken. In de praktijk praedomineerde helaas het eerste. De landrente verviel niet, de waarde der gewassen werd eenzijdig en onbillijk bepaald en de inlander op allerlei wijze onderdrukt. ... ten bate van de schatkist. Ja waarlijk, de Nederlandsche schatkist voer er wel bij. Van 1831 tot 1843 werd reeds 93 millioen als batig slot op den Indischen dienst naar het moederland geremitteerd. In 1834 werd de Indische bijdrage op 10 millioen bepaald, van welk bedrag Baud, de opvolger van Van den Bosch, echter zeide, dat het slechts met de uiterste krachtsinspanning kon worden gehaald. Niettemin moest in 1835 worden opgebracht 12 millioen, in 1836 18 millioen, in 1837 22 en in 1838 25 millioen! Aan zulke buitensporige eischen kón toen evenwel niet voldaan worden: van 1840 tot 1846 werd „slechts" \2*U millioen per jaar geremitteerd. Op den duur ging het beter: van 1831—1877 ontving het moederland aan batige sloten niet minder dan ruim . . . 832 millioen gulden! Hoe kwam men er toe, al dat geld aan Indië te onttrekken? Wel, men had, gelijk gezegd, in het moederland geld noodig, en zocht toen een reden om Indië te laten betalen. Men maakte eenige schuldoorzaken en construeerde een schuld, waarvan de rente 9.8 millioen per jaar bedroeg. Bekwame financiers hebben de schuld echter „gewogen en te licht bevonden" en zelfs vastgesteld, dat, als Indië iets schuldig was, die schuld in 1837 reeds was afgedaan en dat in 1839 reeds een overschot bestond van 39 millioen. In 1864 bij .de regeling der Indische comptabiliteit heeft men den vasten „rentepost" dan ook maar losgelaten. Had men nu nog maar eenige royaliteit betoond tegenover Indië, in dien zin, dat men bereidwillig gelden voor allerlei maatregelen ter oeconomische verheffing van Indië had toegestaan! Maar daarvan was niets te bemerken! Toen Gouverneur-Generaal Rochussen een som 139 schenen te spreken, zooals b.v. een aanschrijving aan het gewestelijk bestuur van Celebes. Maar het moederland wilde onthouding, omdat anders het batig saldo in gevaar zou komen. En van 1846 af werden wel eenigermate krachtige maatregelen genomen, doch zeer tegenstribbelend. Eerst in 1864 ging men het standpunt innemen, dat geen expedities zouden plaats vinden, tenzij ze gevolgd werden door occupatie van het betrokken gebied. Juist was dit standpunt, maar men had te veel verwaarloosd en feitelijk ons buitenbezit prijsgegeven, niettegenstaande met opoffering van een klein deel der batige sloten wonderen te verrichten waren geweest. Een feit is, dat sedert het midden der vorige eeuw ons aanzien in de „Groote Oost" gaandeweg daalde, met name tijdens den Atjehoorlog. Het optreden van den radja van Lewa, die in 1880 allerlei gruwelen bedreef en allerbrutaalst tegenover ons gezag zich gedroeg, bewees duidelijk, dat men in de buitenbezittingen niets meer om ons gaf en wij daar slechts in naam heer en meester waren. De bekende koloniale specialiteit, die in de Java Bode in 1908 onze politiek tegenover de Buitenbezittingen behandelde, spreekt over dien tijd dan ook als over „het tijdperk onzer vernedering." Eerst in 1887 scheen men metterdaad krachtiger te willen aanpakken; maar al werd het stelsel van onthouding eenigermate losgelaten, zoo weinig nam men nog de rechte houding tegenover de buitenbezittingen aan, dat onder Minister Mackay een depêche van het departement van Koloniën nog sprak van „gezagsuitbreiding als de tijd daartoe zal gekomen zijn." Ja, het heeft tot 1898 geduurd, dat nog veel te veel aan ons gezag en aan onzen invloed was onttrokken, en eerst toen heeft men de facto het roer omgeworpen en welbewust een andere politiek aanvaard, de politiek der „korte verklaringen," waarbij geen onthouding paste. De „korte verklaring", welke men van de inlandsche potentaatjes eischte, bestond ongeveer hierin, dat een zelfbestuur verklaarde: lo. dat het betrokken landschap een gedeelte uitmaakt van Nederlandsch-Indië en gevolgelijk staat onder de heerschappij van Nederland; dat het zelfbestuur mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en aan zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal als Hoogstderzelver vertegenwoordiger; 2o. dat het zelfbestuur zich in geenerlei aanraking met vreemde mogendheden zal stellen; 3o. dat het bestuur zal nakomen en handhaven alle regelingen, die, met betrekking tot zijn gebied, door of namens het gouvernement zullen worden vastgesteld of toepasselijk verklaard, en dat in het algemeen alle bevelen van hoogerhand door de bestuursleden zullen worden opgevolgd. Met deze „korte verklaringen" schiep men dus een systeem van indirect bestuur of wel een gedecentraliseerden vorm van rechtstreeksch bestuur, maar in ieder geval een systeem, dat van den eenen kant eenheid bracht in onze politiek tegenover de buitenbezittingen, maar met handhaving van de noodige differeniieering, en van den anderen kant rekening hield met onze draagkracht, welke door onze uitbreidingspolitiek niet uit het oog mocht worden verloren. De redactie van het 3de artikel is later aldus veranderd, dat verklaard werd, „dat ik (de zelfbestuurder) zal nakomen en handhaven alle regelingen,"die met betrekking tot (naam van het landschap) door of namens de Koningin der Nederlanden, dan wel den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië of wel Diens vertegenwoordiger zijn of zullen worden vastgesteld of toepasselijk verklaard, en dat ik in het algemeen alle bevelen zal opvolgen, die mij door of namens den GouverneurGeneraal of Diens vertegenwoordiger zijn of zullen worden gegeven". De Indische regeering, die bij het aanvaarden dezer verklaring feitelijk de verplichting op zich neemt, het zelfbestuur te handhaven, Iaat in art. 3 uitdrukkelijk de bevoegdheid erkennen van de NederlandschIndische regeering om bij verordening of bevel alles te regelen wat zij wil, van welke bevoegdheid evenwel een spaarzaam gebruik zal moeten worden gemaakt. Wel moet hierop aangestuurd worden, dat, voor zoover zulks nog niet geschied is, inzake de financiën steeds sterker gedecentraliseerd worde, en dat de landschapsmiddelen worden afgescheiden van de inkomsten der hoofden, welk beginsel reeds door de zelfbesturen wordt aanvaard, terwijl de landschapskassen beheerd moeten worden naar vaste, daarvoor te stellen regelen, en op den duur grooter gewesten moeten worden geschapen, aan de bestuurshoofden grooter bevoegdheid moet worden toegekend en het arbeidsveld der locale raden verder moet worden uitgebreid, dan tot dusver het geval is. Bij dit stelsel zal de uitbreidingspolitiek, die sedert het einde der vorige eeuw met kracht is gevoerd, geen te zware taak aan Nederland stellen, nóch wat de financieele, nóch wat de personeele krachten aangaat. Overigens mag hier slechts in zeer oneigenlijken zin van uitbreidingspolitiek gesproken worden en in geen geval van een veroveringspolitiek. Veroverd werd feitelijk niets en uitgebreid werd slechts de kring van ons bezit, waarbinnen gezag en orde gelden zou. We hadden onze taak als koloniale mogendheid verwaarloosd, zoozeer zelfs, dat er ernstig gevaar bestond, dat, waar Indië uit zijn geografisch isolement werd verlost, anderen zich met de toestanden in onze Koloniën zouden bemoeien. We konden, zoo heeft een koloniaal staatsman gezegd, we konden op den duur zoo niet blijven „modderen" als we gedaan hadden.. 140 KORTE LESSEN IN DOOR J. A. NEDERBRAGT, d. h., Leeraar NLO. Staatswetenschappen aan de Chr. H.B.S. 5-j.c. te Amsterdam en den Gemeentelijken Handelscursus te 's Gravenhage. TWEEDE, AANVULLENDE, SERIE. Js. BOOTSMA 'S GRAVENHAGE. Deze tweede, aanvullende, serie van „Korte Lessen in Staatsrecht en Oeconomie" bouwt voort op den grondslag der eerste serie. De methode van behandeling der stof is dezelfde. Ik leg er nadruk op, dat ik mij bij de keuze en groepeering der onderwerpen al die vrijheid heb veroorloofd, welke ik op zuiver praktische gronden meende noodtg te hebben, waardoor echter een reeks betrekkelijk losse schetsen ontstond. Voorts is aan uiteenzetting van beginselen een veel breeder plaats ingeruimd dan in de eerste serie. Dat zal met name in de lessen over oeconomie opvallen. Vooral daar heb ik gemeend, principieel een geheel eigen standpunt te moeten innemen, mij voor feitelijke gegevens echter In hoofdzaak houdende aan de bestaande litteratuur. Voor de geschiedenis der oeconomie en een enkel ander onderwerp volgde Ik, soms van verre, soms van zeer nabij, Prof. Diepenhorst te Amsterdam, die daarom in eenige lessen wordt genoemd. Voor enkele andere lessen maakte ik gebruik van voorlezingen van Proff. Posthumus (III, V, X, XV, XVIII, XXVII) en Van Dorsten (XXXV) te Rotterdam. Hetgeen ik over de statistiek schreef (XXXVI) is in hoofdzaak ontleend aan Prof. Verrijn Stuarts standaardwerk. Wat ik elders onder eigen naam publiceerde of hetgeen waarover ik om andere reden volkomen vrije beschikking had, is deels zonder verwijzing overgenomen. Aanvullingen en verbeteringen, die na den druk noodig geworden — resp. mij noodig gebleken — zijn, vindt men op een losse bijlage. En voor het overige spreke mijn boek voor zich zelf. Ontmoet het op zijn weg dezelfde sympathie als de eerste serie, dan zal ik reden hebben tot groote dankbaarheid. 's Gravenhage, September 1915. N. ra STAATSRECHT. J L BETEEKENIS VAN HET RECHT. Er wordt in onze dagen niet zelden gespot met het zoeken naar den rechtsgrond van allerlei maatregelen, welke door de overheid worden voorgesteld of door de volksvertegenwoordiging begeerd. Het heet dan, dat de overheid nooit naar een anderen rechtsgrond behoeft te zoeken dan naar dien van het belang van het algemeen of slechts van een bepaalde groep van burgers. Zelfs gaan sommigen zoo ver van rond en openlijk te verklaren, dat de „staat", zooals zij het dan uitdrukken, alles mag doen wat hij wil. Aan die minachting van het zoeken naar een rechtsgrond, van het toetsen van handelingen der overheid of van wien ook, aan het recht, in ideëelen zin opgevat, mag een Christen niet mee doen. Gods Woord houdt overal het recht hoog en leert, dat het recht geëerbiedigd moet worden. Daarin gaat het zelfs voor ons menschenverstand schier onbegrijpelijk ver. Welk mensen kan van nature verstaan, dat een God, die zelf in Zijn Woord zegt, liefde te zijn, ondanks Zijn oneindige liefde zoo onwankelbaar aan Zijn recht vasthoudt, dat Hij hen, die dat recht schonden, niet in genade wB aannemen, tenzij voor hen aan het recht zij voldaan door Zijn eigen Zoon, die Zijnerzijds dat recht Zijns vaders ten volle eerbiedigde? Zijn we van deze beteekenis van het recht diep doordrongen, dan zullen we nimmer aarzelen een belang, 't zij een particulier, 't zij een zoogenaamd algemeen belang, prijs te geven, wanneer voldoening aan de eischen van dat belang zijn zou schending van het recht. Ook ten deze moet het voor een ieder zijn: ziende in het gebod, blind in de uitkomst. Een persoon, een klasse, een volk zal trouwens nimmer in het eind schade lijden, zoo een belang wordt opgeofferd om het recht niet te doen struikelen. Waar hier echter gesproken wordt van het recht in ideëelen zin, doet zich de moeilijke vraag voor, hoe de mensch dat recht leert kennen. Immers, als alle ware recht recht Gods is, is het absoluut onmogelijk, dat de mensch, die in zonde viel en dat recht Gods vertrad, in zich zelf nog het recht kennen zou, dan in zoover God hem in 1 ,a algemeene genade rechtsgevoel gelaten heeft. Rechtsbewustzijn 1. K. L. II. 10 is er ongetwijfeld in den mensch, en daarvoor moeten wij zeer dankbaar zijn, maar waar dat rechtsbewustzijn alleen bestaat in zoover het God behaagd heeft, de doorwerking der zonde te stuiten, past het den mensch niet, op dat bewustzijn een rechtsorde op te bouwen zonder naar een betere, meer vertrouwbare rechtsbron te zoeken. Welnu, welke rechtsbron zou van hooger orde kunnen zijn dan de goddelijke openbaring? Gods Woord, Gods wet, zegt wat het recht Gods is. Niet in dien zin, dat voor ieder geval uit den Bijbel is op te maken wat het recht eischt, maar wel aldus, dat hij de allesbeheerschende beginselen van het recht, de eeuwige rechtsnormen bevat, niet van een autonoom, in zich zelf souverein, recht, maar van het recht Gods, beginselen, normen, uit welke, in verband ook met de natuur der dingen en de geschiedenis, alle recht kan worden afgeleid. God openbaart zich toch niet alleen in Zijn Woord, maar ook, zij het op voor den mensch minder duidelijke wijze, in de natuur, die voor den mensch is als een boek, waarin hij lezen kan hetgeen God van hem eischt. Terwijl, naar het ons wil voorkomen, ook de geschiedenis der menschheid, de geschiedenis van het recht, veel kan leeren omtrent hetgeen in de samenleving als recht behoort te gelden. Gods leiding in de geschiedenis heeft ook voor het recht groote beteekenis. Het bouwen op wat geschreven is en wat is geschied geeft zekerheid en vastheid aan het recht. Bronnen van het recht zijn voor den mensch, aldus opgevat, in de eerste en voornaamste plaats het Woord en de Wet Gods, en voorts het rechtsgevoel van den mensch, de natuur der dingen, zooals de mensch die door nauwgezet onderzoek kan leeren kennen, en de geschiedenis van het menschdom, bij welker bestudeering in dit verband natuurlijk de verschillende wetgevingen en hetgeen zij praktisch hebben uitgewerkt, in het oog moeten worden gevat. Intusschen lette men er wel op, dat er is onveranderlijk en veranderlijk recht. De grondslagen, de beginselen, de normen van het recht wisselen nimmer. Deugd en ondeugd, recht en onrecht wisselen geen stuivertje. Onveranderlijk als God zelf is Zijn recht. Diefstal, echtbreuk en moord zijn nimmer recht geweest en zullen het nooit kunnen worden. Maar eerbiediging van hetzelfde rechtsbeginsel kan gepaard gaan met verschil in de uitwerking van het beginsel in de menschelijke wet. Verschillen kan de menschelijke wet naar gelang van het volk, waarvoor ze gelden zal; al naar den tijd, waarin ze gemaakt wordt; naar mate der omstandigheden, de ontwikkelingsphase als anderszins, waarin het volk verkeert. In dien zin is er een ontwikkeling van het recht, een rechtsgeschiedenis, die, naar gezegd werd, bestudeering 11 behoeft. Het recht zelf is geen product der historie, wel de vorm, waarin het zich uit. Ook mag niet uit het oog verloren, dat er in onze samenleving heel wat als recht geldt, dat even goed anders had kunnen worden bepaald. Of een politieverordening bepaalt, dat elkaar passeerende voertuigen rechts moeten uitwijken of wel links, is volmaakt onverschillig, mits er maar een regel zij en mits de burger wel versta, dat, zoo de regel eenmaal door de overheid gesteld is, het recht Gods eischt, dat het bevel der overheid ook ten deze worde nageleefd. En voorts zij men wel indachtig, dat niet alle recht Gods door de overheid gehandhaafd behoeft te worden. Het recht eischt, dat de mensch het leven van zijn naaste eerbiedige en de overheid straft den doodslag, zij het ten onzent niet, naar hetgeen Gods Woord eischt, desnoodig met den dood. Het recht eischt echter ook, dat men de waarheid spreke, maar de overheid moeit zich met den leugen in het algemeen niet. In het algemeen kan gezegd, dat al wat niet de openbare rechtsorde in de samenleving raakt, al wat particulier is, buiten de bemoeienis van de overheid valt. Zoo komen we tot een splitsing van het recht in twee groote deelen: de moraal en wat men pleegt te noemen het positieve recht. Het eerste is het deel van het recht Gods, waarmede de overheid zich in het algemeen niet bezighoudt, het tweede in zekeren zin het recht der menschen, maar ook dat recht der menschen, dat in zijn vorm van uitwerking verschillen en onverschillige toevoegselen bevatten kan, mag in principe niets anders zijn dan het recht Gods, althans van een deel daarvan, daar de strekking van het recht Gods veel verder reikt. Het positieve recht, het jus constitutum, vinden we in de menschelijke wet neergelegd, in de wet, door de bevoegde overheid gegeven. Daar naast kan ook de gewoonte recht geven; zij vormt dan met de wet het positieve recht. Ten onzent evenwel bepaalt de wet van 1829, „houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koningrijk"] kortweg meest „wet A. B." genoemd: „gewoonte geeft geen recht,' tenzij de wet er op verwijst", zoodat gezegd kan worden, dat in Nederland slechts de wet recht geeft. II. OVERHEID EN GEWETEN. Moet het bevel, de wet der bevoegde overheid steeds en door ieder worden nageleefd? Ziedaar een vraag, die verschillend beant- 13 proces veelszins den eed om tot kennis der waarheid te komen. Maar Jezus zeide: „Zweert ganschelijk niet", welk verbod wel is waar niet sloeg op den eed in het recht, maar door velen wordt opgevat als te bedoelen een algeheel verbod van den eed, zoodat zij ook voor het gerecht niet zweren willen. Jezus heeft ook gezegd, dat die het zwaard dragen door het zwaard vergaan zullen, en schoon ook dit wederom niet was een in dien zin algemeen verbod van het dragen van wapenen, dat men ze ook in dienst van de overheid niet zou mogen dragen, — zegt Gods Woord niet uitdrukkelijk, dat de overheid het zwaard draagt? — meenen de Doopsgezinden, zich den krijgsdienst niet te mogen laten opleggen. Weer anderen zijn er, die meenen, dat Gods Woord het verzekeringswezen niet toelaat en die daarom als patroon weigeren te voldoen aan den eisch der ongevallenwet om loonlijsten aan te houden, zich liever telkens latende veroordeelen door den rechter dan te doen wat huns inziens zonde is. Zulk een geval komt niet vaak voor, maar ook dit gewetensbezwaar is toch uit het leven gegrepen. Meer algemeen is de zeer gerechtvaardigde bedenking, dat de overheid het recht niet heeft te eischen, dat de onderdaan zich onderwerpe aan de vaccinatie, welke eisch in art. 17 van de wet van 1872 op de besmettelijke ziekten gesteld wordt in verband met toelating op lagere scholen, en sommigen meenen, dat de vaccinatie op zich zelf zonde is, zoodat ze hun kinderen liever van schoolonderwijs laten verstoken blijven dan ze te laten vaccineeren. Zoo bestaat het even begrijpelijke bezwaar, dat de overheid geen leer- of schoolplicht mag opleggen, gelijk geschiedt bij de leerplichtwet van 1900, indien daarvan het gevolg kan zijn, dat ouders ver- > plicht zijn, hun kinderen te zenden naar een school, welke zij voor ( die kinderen verderfelijk achten, terwijl voorts geacht wordt, dat \ de leer- of schoolplicht de ouderlijke macht op ontoelaatbare wijze aanrandt. En als zesde voorbeeld zij dan nog genoemd het geval, dat de overheid van de kerkelijke diaconieën zou kunnen vragen allerlei inlichtingen, welke die diaconieën krachtens den aard van de kerkelijke armverzorging niet geven mogen. Hoe nu met al die bedenkingen te handelen? In de allereerste plaats kan gezegd, dat in zoover de overheid zich aan machtsoverschrijding schuldig maakt door op het lichaam van den onderdaan v anders dan bij wijze van straf dwang te oefenen, door de ouderlijke A macht aan te randen of door op het terrein der kerk te treden, de eisch moet gesteld, dat die overschrijding van bevoegdheid hoe eer 14 hoe beter een eind neme. In 1911 kwam reeds een kleine herziening van de wet van 1872 tot stand, maar de verplichte vaccine werd daardoor niet voldoende teruggedrongen. Evenwel blijft ook zonder machtsoverschrijding van de overheid de mogelijkheid van gewetensbezwaar bestaan, als in zake den eed, den krijgsdienst en de verzekering. Welnu, ten aanzien van ieder gewetensbezwaar, dat het karakter van achtbaarheid niet mist, zij vastgehouden aan den gulden regel, dat, waar niemand doen mag hetgeen hij acht zonde te zijn, ook dan niet als de overheid het beveelt, de overheid tegenover het geweten terugtrede, zonder te straffen wie uit gewetensbezwaar het bevel of de wet der overheid overtreedt. Wel mag de overheid waarborgen zoeken tegen voorwending van niet eerlijk gevoeld gewetensbezwaar; wel mag zij aan onwaarheid in de verklaring of belofte, die den eed vervangt, de straf verbinden, op meineed gesteld; wel den krijgsdienst vervangen door een anderen last, minstens even zwaar, of de premiebetaling voor de verzekering door de betaling van extra belasting voor een ander doel, maar het geweten moet zij te allen tijde vrijlaten, al lijdt daaronder ook een zeker belang. Bij eerbiediging van het geweten wordt zedelijke kracht gespaard, die ruim tegen de geringe oogenblikkelijke schade opweegt. III. HET TERREIN DER KERK. Reeds werd opgemerkt, dat het machtsoverschrijding is, wanneer de overheid zich in dien zin met de kerkelijke armenzorg inlaat, dat zij van de diaconieën opgaven vraagt, welke deze niet verstrekken mogen. Het verstrekken van onderstand door een diaconie aan een hulpbehoevenden broeder is zoozeer een inwendige aangelegenheid van de kerkgemeenschap, dat de overheid geen recht heeft, van de verleende hulp opgave te vragen, veel min aan het ontvangen van zoodanige hulp b.v. het verlies van kiesrecht te verbinden. Trouwens mag in het algemeen gezegd worden, dat de overheid zich in alle opzichten vrij heeft te houden van inmenging in de zaken der kerk. Een kerkgemeenschap is geen burgerlijke instelling, beheerscht door burgerlijke wetten, maar een instelling, rechtstreeks in het leven geroepen door God, die in Zijn Woord aangeeft, hoe het samenleven der broeders onderling in die gemeenschap wezen moet, hoe in 18 kan theorethisch wel is waar onbeperkt gezag uitoefenen, op een wijze die alleen en uitsluitend van zijn willekeur afhangt, maar een zoodanige absolute regeeringsvorm past weinig meer bij de ontwikkeling der volkeren en wordt betrekkelijk zelden meer aangetroffen. Trouwens moet ook in het oog gehouden worden, dat wat op het eerste gezicht onbeperkte uitoefening van de regeermacht schijnt, inderdaad vaak een machtsuitoefening is, die beperkt is door het bestaande recht in het algemeen, door verleende rechten en privilegiën, door de macht der kerk, en zoo voort. Er zijn steeds vorsten geweest — en nog bestaan er wel —, die in naam absolute heerschers waren, maar in werkelijkheid hun macht veel meer beperkt zagen dan een in een staat met parlementair-constitutioneelen regeeringsvorm regeerend vorst. Ontbreken doet de absolute regeeringsvorm overigens uit den aard der zaak geheel in het republikeinsche stelsel, dat geen buiten het volk om aangewezen machthebber, die onbeperkt zou kunnen regeerett, kent. Houdt men in het oog, dat een constitutie de hoofdregelen van staatsrecht bevat, dan zoekt men er in de eerste plaats in een omlijning van de positie en macht der hooge overheid; een precieze afbakening van de rechten en plichten van het volk, en van zijn vertegenwoordiging, zoo het deze heeft; een omschrijving van de onderlinge verhouding van overheid en volksvertegenwoordiging; een regeling van de verhouding tusschen de staatseenheid en de onderdeelen van den staat; de instelling van een z.g. rechterlijke macht, welker uitspraak door de overheid bij haar handhaving van het recht geëerbiedigd wordt; en zoo voort. Zijn alle deze regelen, of althans de voornaamste er van, samengevat in een wet, die bijzondere rechtskracht, heeft, dan noemt men die wet een grondwet. Sommige zijn van meening, dat een grondwet alleen in een eenheidsstaat bestaan kan, maar dat is onjuist. Wie Posener's Staatsverfassungen des Erdballs opslaat, zal daar de grondwetten vinden van tal van staten, die toch niet als eenheidsstaten kunnen worden aangemerkt. De hoQggre rechtskracht,; aan een grondwet boven de gewone wet eigen, uit zich hierin, dat de wijze van totstandkoming en van wijziging bij de grondwet moeilijker, zwaarder is dan bij de wet. Als voorbeeld" 'kan onze grondwet dienen, welker wijziging, voor ze doorgaan kan, tweemaal voor de Staten-Generaal komt en de tweede maal twee derden van de stemmen behoeft, terwijl de gewone wet de volksvertegenwoordiging slechts eenmaal passeert en aan een simpele meerderheid genoeg heeft. Niet alle rijken, die constitutioneel geregeerd worden, bezitten een grondwet. Engeland b.v., het land, dat constitutioneel ons veelal tot 21 op het schip „Mayflower" in »$t jaar 1620, z.g. plantersverdragen sloten, in welke zij onderling overeenkwamen, een gemeenebest te stichten, daarin een overheid aan te stellen en deze te gehoorzamen. Men heeft wel gemeend, dat de puriteinen tot hun plantersverdragen ' kwamen door overbrenging van de calvinistische leer aangaande de kerk op den staat, uitgaande van de opvatting, dat de calvinistische leer aangaande de kerk deze is, dat de christelijke gemeente berust op een gezelschappelijk verdrag, hetwelk door alle deelnemers eenstemmig moest worden gesloten. Het behoeft echter geen betoog, dat men zich hier geheel verkeerd ingelicht toont omtrent de leer van Calvijn. Hoe het evenwel zij, deze verdragen werden — en dit is merkwaardig in verband met het gezinshoofdenkiesrecht — door de mannelijke kolonisten in hun eigen naam en in dien hunner familiën onderteekend. Voor een goed deel werden ze later tot grondslag genomen voor de charters, die door de Engelsche moederland-regeering aan de koloniën werden verleend en waarin de grondtrekken van regeering en bestuursorganisatie werden neergelegd. Bij het uitbreken der Amerikaansche revolutie hadden 13 koloniën zulke charters. Hun bestaan nam echter met de onafhankelijkverklaring der koloniën in 1776 geen einde. Toen toch de gemeenebesten hun positie van koloniën hadden ingeruild tegen die van zelfstandige staten, en ze van hun machtsvolkomenheid gebruik maakten om hun eigen zaken te regelen, zetten ze de charters niet aan kant, doch vervormden ze die tot grondwetten. De Amerikanen hebben toen niet heel speciaal de gedachte behoeven op te vatten om wetten met bijzondere rechtskracht te scheppen, want reeds de plantersverdragen stonden als primaire regelingen van bijzondere kracht tegenover de secundaire regelingen, en in hun veranderden vorm van charters, door de Engelsche kroon bij wijze van concessie aan de kolonisten verleend, moesten ze als moederlandsche wetgeving noodwendig hooger rechtskracht hebben dan de koloniale wetten, die er niet mede mochten strijden, zoodat het begrip van bijzondere rechtskracht, zonder opzettelijk te zijn opgevat, uit den ouden toestand in den nieuwen werd overgenomen. Toen de Amerikaansche gemeenebesten nog koloniën waren, kwam de bijzondere rechtskracht der charters hierin uit, dat de Engelsche rechter de koloniale wetten mocht toetsen aan de charters. Werd strijd met de charters geconstateerd, dan werd aan de koloniale regelingen uit den aard der zaak rechtskracht ontzegd. Maar evenzeer ligt het in de natuur der dingen, dat, toen de gemeenebesten onafhankelijk waren geworden, de Amerikaansche overheid in haar hoedanigheid van machtsvolkomen wetgever geen rechter meer behoefde. 22 om over mogelijken strijd tusschen primaire en secundaire wet te beslissen. Toch heeft men, waarschijnlijk uit kracht der gewoonte, in Amerika het toetsingsrecht van den rechter uit den ouden toestand in den nieuwen overgevoerd. Dit is zeer begrijpelijk, maar, nu daargelaten ^/dat het toetsingsrecht in zeer ernstige mate de rechtszekerheid en de / rechtsgelijkheid in gevaar brengt, is het in strijd met de o.i. eenig juiste opvatting, dat dezelfde overheid als souvereine zoowel de grondwet als de wet geeft, dat zij dus geen rechter behoeft om over haar wetgevenden arbeid recht te doen, en dat geen wëtgever dien naam waard is, zoo zijn werk de sanctie van een rechter behoeft om volkomen te zijn. Gevraagd mag echter worden, of de Amerikanen niet te veel de grondwet als een verdrag der burgers beschouwden, hetgeen zij in haar vorm in Amerika aanvankelijk misschien eenigermate was, maar zonder dat daarmede haar karakter als bevel van de overheid teloorging. Maar al moet dit ook gevraagd, vast staat boven allen twijfel, dat de Amerikanen van volkssouvereiniteit als uit het volk opgekomen souvereiniteit niets wilden weten, maar van de belijdenis uitgingen dat alle souvereiniteit van God afdaalt, dat God ook de macht aan een volk geven kan, om haar eigen overheidspersonen aan te wijzen Intusschen had Cromwell's krijgsraad in Engeland in 1647 een grondwet ontworpen, die de onverwrikbare basis van het Engelsche staatsgebouw zou moeten vormen en daarom van hooger aard moest zijn dan de gewone wet. Cromwell wist de aanneming van deze grondwet te voorkomen, maar zelf erkende hij, dat er iets als een grondwet moest bestaan, vooral om de regeling te scheppen, die na de revolutie, welke Karei I het hoofd kostte, was noodig geworden Het ontwerp eener grondwet, door hem geschapen, vond dus evenals de bovengenoemde plantersverdragen zijn oorzaak in het feit van het bestaan van een niet-georganiseerden - hetzij nog niet georganiseerden of wel gedesorganiseerden - toestand. Het eerstbedoelde ontwerp is te zijner tijd gewijzigd aan het Parlement voorgelegd, maar van onderteekening door het volk, waarvoor het bestemd was is niets gekomen, en het tweede heeft het ook al evenmin tot een volledig erkend zijn kunnen brengen. Hiermede is in 't kort de heele geschiedenis van Engelands grondwet weergegeven. Het land, dat constitutioneel het meest ontwikkeld is, en in hetwelk de gedachte van een geschreven grondwet het eerst uitgewerkt werd, is tot op den huidigen dag zonder grondwet gebleven. Los evenwel van het streven der op hun rechten en vrijheden tuk .zijnde Engelschen en Amerikanen, kwam de leer van het natuurrecht 23 met de gedachte, dat, waar alle menschen met gelijke rechten geboren zijn en dus tegenover elkander met gelijke rechten optreden, geen dwingende regelen kunnen bestaan, die niet door alle leden eener staatsgemeenschap zijn goedgekeurd. In meer of minder scherpe omlijning werd het natuurrecht geleerd door mannen als Hobbes, Locke, De Vattel, Rousseau e. a. Laatstgenoemde eischte eenstemmigheid als voorwaarde van geldigheid bij de totstandbrenging en de wijziging der grondwet, maar liet dezen eisch voor de secundaire wetten los. De meerderheid, noodig om de nieuwe wet in het leven te roepen of een oude te doen vervallen, zou door de algemeene wet of door het „contrat social" zelf moeten worden bepaald en verschillend moeten zijn door de verschillende graden van belangrijkheid: voor een urgente zaak of een van transitoiren aard kon de eenvoudige meerderheid volstaan, maar voor andere gevallen was een meerderheid van '/« of "U der stemmen noodig. Ligt het voor de hand, dat de eisch van eenstemmigheid praktisch ook ten opzichte van de grondwet niet doorvoerbaar is, ontkend kan niet, dat de leer der natuurrechtleeraars, vooral die der Fransche philosofen, er zeer sterk toe meegewerkt heeft, het begrip te verbreiden, dat de grondwet in moreelen zin van grooter beteekenis moet geacht dan de gewone wet en dat die grooter beteekenis tot uitdrukking moet komen in den vorm, waarin de grondwet vastgesteld en gewijzigd wordt. Evenwel heeft het natuurrecht het begrip van de souvereiniteit Gods als bron van alle gezag, het begrip van regeeren bij de gratie Gods, niet aanvaard, maar den mensch als bron van alle gezag voorop geschoven, zoo een standpunt innemende, geheel tegenovergesteld aan dat der puriteinen. Groote bewondering hadden niettemin de Franschen, vooral zij, die, gelijk De Lafayette, meestreden in den Amerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog, voor de democratische denkbeelden en instellingen der Amerikanen; maar van de religieuze grondgedachte, die er zich in uitte, moesten ze, gelijk gezegd, niets hebben, zoodat ze, in 1791 hun grondwet scheppende, die naar het Amerikaansche voorbeeld in 1789 werd voorafgegaan door de verklaring van de rechten van den mensch en den burger, daarmede iets tot stand brachten, dat in den verschijningsvorm met het voorbeeld overeenstemde, maar wat de kern der zaak betreft lijnrecht er tegenover stond. VI. VOLKSSOUVEREINITEIT. Er zijn weinig woorden, die schier dagelijks gebruikt worden en die niettemin een zoo sterke verwarring van begrippen veroorzaken als het zoo bekende woord „volkssouvereiniteit". Meent menigeen, dat hij zijn zaak gewonnen heeft als hij het beginsel der volkssouvereiniteit tot zegeviering heeft kunnen brengen, in Christelijke kringen hoort men nü eens zeggen, dat, nu ja, ook belijdende Christenen wel de volkssouvereiniteit hebben verdedigd, en dat het er dus niet zóó erg mee is als men soms wel meent, terwijl men dan weer anderen den schrik om het hart ziet slaan als het woord slechts even genoemd wordt. Oorzaak hiervan is, dat bij het hooren van het woord volkssouvereiniteit vaak ieder het zijne er van denkt en begrippen" rijzen, die zeer van elkaar verschillen, maar niettemin volledig gedekt worden door een en hetzelfde woord. Willen we eenige orde in den chaos brengen, dan zullen we ons eerst helder voor oogen hebben te stellen, wat onder souvereiniteit verstaan wordt. In den meest omvangrijken zin van het woord verstaan we er onder de onbeperkte opperheerschappij, het hebben van de volle zeggenschap over iets. In dien zin is alleen God souverein. Hij alleen bezit onbeperkt gezag en volle zeggenschap, zelfs over al wat bestaat. Hij is de bron van alle gezag; Hij bekleedt vrijmachtig met gezag wien Hij wil; Hij oefent het gezag uit zooals Hij wil. Spreken we echter van menschen, dan kan er alleen sprake zijn van een beperkte heerschappij en het hebben van beperkte zeggenschap. Ten aanzien nu dezer zeer begrensde souvereiniteit willen we zien, wat ze beteekenen gaat, zoo men haar in het kleed der volkssouvereiniteit steekt. We bezien haar dan onder deze drie gezichtspunten: volkssouvereiniteit als bron van gezag; volkssouvereiniteit als methode van opdracht van gezag; volkssouvereiniteit als uitoefening van gezag. Nemen we dus eerst de volkssouvereiniteit als gezagsbron. Tegenover deze volkssouvereiniteit nemen allen, die aan de openbaring vasthouden, hetzelfde standpunt in. Immers, wie zich aan de openbaring vastklemt, erkent God zooals Hij zich daarin met volkomen duidelijkheid en klaarheid heeft doen kennen, als den onbeperkten Alleenheerscher, die de volle oppermacht heeft over al het geschapene, de meest onbegrensde zeggenschap over al wat bestaat. Hij, die het al gemaakt heeft, zonder wien niets en niemand zich zelfs verroeren of bewegen kan, die met het geschapene doet naar zijn vrijmachtig welbehagen, 24 25 Hij is de bron van alle gezag en heeft niets of niemand naast zich, die eenig gezag uit zich zelf zou kunnen hebben. Daarover zijn allen, die in een goddelijke openbaring gelooven^het eens, en voor zooveel de volkssouvereiniteit bedoeld is als het stelsel, waarin aan den mensch eenig zelfstandig gezag, eenige eigen souvereiniteit wordt toegekend, staan zij er allen lijnrecht tegenover. Volkssouvereiniteit als oorspronkelijk gezag, als gezagsbron, kan door niet één belijder der openbaring gehuldigd worden en de leer er van is zóó beslist in lijnrechten strijd met het meest essentieele van de Christelijke religie, dat ieder, die haar aanvaardt, noodzakelijkerwijs geacht zou moeten worden, met de Christelijke religie facto te hebben gebroken. Met de volkssouvereiniteit als methode van opdracht van gezag staat het anders. Immers ligt in de volkssouvereiniteit, zoodanig opgevat, op zich zelf niets revolutionairs, niets dat met de erkenning van God als den eenigen onbeperkten souverein, als de universeele gezagsbron strijdt. We zien toch, dat in de praktijk van het levön de keuze van dragers van het gezag, de formatie van colleges, die gezag zullen oefenen, op de meest uiteenloopende wijzen geschiedt. Hier is het een held der menschheid, die in moeilijke tijden met forsche hand de teugels van het gezag grijpt; daar wordt een gezaghebber gekozen; elders weer worden de souvereinen door de geboorte aangewezen; weer ergens anders wordt het gezag uitgeoefend door colleges, die bij volkskeuze worden aangewezen krachtens bestaande constitutièn; en nog weer elders worden staten gesticht, wier grondvesters «en soort verdragen sluiten, waarbij de wijze geregeld wordt, op welke de gezagsuitoefening zal plaats vinden. Nóch het een, nóch het ander is in zijn wezen een miskenning van het afgeleid karakter der bij menschen berustende souvereiniteit, wijl al deze methoden van gezagsopdracht haar grond hebben in de historie, die we erkennen te zijn de leiding Gods met zijn menschheid. Wil men nu dien vorm van gezagsopdracht, waarbij door het volk zelf de mannen of colleges worden aangewezen, die het aan God ontleende gezag zullen dragen, een systeem van volkssouvereiniteit noemen, dan ligt hierin hoegenaamd niets revolutionairs en kan er alleen tegen aangevoerd worden, dat de zoo toegepaste benaming licht begripsverwarring zou kunnen doen rijzen. In de derde plaats werd genoemd volkssouvereiniteit als uitoefening van gezag. Daarmee zijn we op wat voor velen het eigenlijke terrein van den strijd is. Immers zegt men veelal, dat men er niet om geeft, waar de oorsprong van het gezag is en hoe het gezag wordt opgedragen, als maar vast staat, dat praktisch het volk souverein is, dat het volk regeert. Nu zullen we ons de moeite niet geven, te onderzoeken, of er eenig principieel bezwaar tegen zou moeten, rijzen, zoo 2. K. L. II. 26 het volk zelf regeerde en het dan behoorlijk deed, want vooraf dient te gaan de vraag, of volksregeering ergens voorkomt, en die vraag zal men niet wel bevestigend kunnen beantwoorden. Volksregeering is praktisch niets anders dan regeerjngloosheid, dan anarchie. Overal waar tijdelijk een heusche regeering ontbrak en het volk dus om zoo te zeggen zich zelf moest regeeren, was het slot van de zaak, dat er één opstond, die het gezag aan zich trok. Trouwens, gezag aan den eenen kant moet gepaard gaan met onderwerping en gehoorzaamheid aan het gezag aan den anderen kant. En uit de praktijk blijkt het telkens zóó duidelijk, hoe deze twee dingen in het volk niet kunnen samengaan, dat een theoretische onderzoeking, of het soms wel zou kunnen, geheel waardeloos zijn zou. Volksregeering bestaat nergens. Wat daar eenigszins op lijkt in het leven van goed geregeerde staten, behoort öf als aanwijzing van de personen of formatie van de lichamen, die het overheidsgezag zullen dragen, tot de hiervoren besproken volkssouvereiniteit als methode van gezagsopdracht, öf tot het uitoefenen van rechtmatigen volksinvloed op de regeering; maar nóch principieel, nóch feitelijk zijn volk en overheid ooit een. Volk en overheid staan met gezag en gehoorzaamheid tegenover elkaar. Waar dit niet zoo is, ontstaat regeeringloosheid. Resumeerende meenen we te kunnen zeggen, dat volkssouvereiniteit als bron van gezag van het standpunt van hen, die de openbaring aanvaarden, met de meeste beslistheid moet worden verworpen; dat volkssouvereiniteit als methode van opdracht van gezag nóch principieel, nóch praktisch eenige bedenking heeft, voor zoover zij is een rekenen met de leiding Gods in de historie van een volk; dat volkssouvereiniteit als uitoefening van gezag niet bestaan kan, daar zij in de praktijk met regeeringloosheid gelijk is te stellen. VII. VOORGESCHIEDENIS ONZER GRONDWET. Nadat duidelijk geworden is, wat constituties en grondwetten zijn en hoe het gesteld is met de quaestie der souvereiniteit in een staat, zal gezien moeten worden, hoe Nederland een grondwet kreeg. Het ligt toch voor de hand, dat, al weten we, hoe in het algemeen de grondwetten in de wereld gekomen zijn, daarmede nog niet verklaard is, hoe een bepaald land z'n grondwet ontving. En dan moeten we beginnen met er op te wijzen, hoe ook ten onzent, gelijk bijna overal 27 elders, eerst een onontwikkeld volk geregeerd werd op een wijze, die, zoo al niet in stricten zin absoluut te noemen, toch hierop neerkwam, dat het volk zijn stem in het kapittel niet kon doen hooren. Op zichzelf genomen was dat geen gewenschte toestand, maar het springt in het oog, dat die toestand slechts kon blijven bestaan zoolang in het volk de drang niet leefde om zich met de zaken, het algemeen belang rakende, te bemoeien. In den wordenden staat zien we echter met name ten onzent van den aanvang af het volk als veelbeteekenende factor optreden. We hebben een periode gekend, waarin de gewone burgerman steun en bescherming noodig had tegenover de vele van roof levende ridders, die in hun versterkte sloten troonden en van daaruit het land onveilig maakten. Anderzijds behoefden de graven en hertogen, die hun gezag in den lande zochten te bevestigen, de hulp der burgers tegenover de wederspannige kleine potentaatjes in de riddersloten, die een geordend samenleven onmogelijk maakten. Uit dien tijd dateert reeds het opkomen van den volksinvloed, die echter veel sterker werd toen het schrikbewind der ridders geëindigd was en juist daardoor de macht en beteekenis der burgerij in haar steden veel grooter worden kon. Toen streefden de souvereinen naar gezagsuitbreiding naar buiten, waartoe ze ook alweer de hulp der burgers noodig hadden, die hun persoonlijke en geldelijke krachten ter beschikking van den vorst moesten stellen, maar daartoe vaak alleen bereid waren, wanneer de vorst het een of ander privilege verleende. De verleening van privileges ging dus volgens het stelsel van „do ut des." Het kwam echter ook voor, dat het volk den vorst vrijheden en rechten afdwong, of wel, dat de vorst ze met volkomen vrijwilligheid van zijn kant verleende. De twee. laatste soorten van privileges konden onder omstandigheden nog worden ingetrokken, maar de stukken, welke het resultaat waren van overeenkomst, konden niet worden opgeheven, tenzij met goedvinden van het volk. Intusschen zou het misschien niet noodig zijn, in dit verband te herinneren aan de privileges, waarin oudtijds die rechten en vrijheden werden neergelegd, ware het niet, dat een enkele de meening schijnt toegedaan, dat de privileges door de overheid werden gegeven, maar het volk zich zelf de grondwet geeft, welk laatste toch alleen dan kan worden toegegeven, indien men het gezag der overheid, zoo deze langs democratischen weg tot haar taak is geroepen, met de autoriteit van een volksbesluit verwart. Trouwens moet er ook op gewezen, dat de privileges meermalen bepalingen bevatten, geheel overeenkomende met die, welke thans in onze grondwet staan, en dus mede uit dien hoofde als voorloopers onzer grondwet moeten worden aangemerkt. 28 Wat jdtor afgedwongen privileges aangaat, ze moesten vaak wel worden ingetrokken, hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk, omdat ze te ver gingen i' Hd'i(Overheidsgezag heeft de tendens om zich steeds buiten zijn grenzen uit te breiden, «aar anderzijds heeft ook het volk de neiging^zljri1 rechten, vrijheden en invlóed steeds grooter te makenjeni het regeéringsgezag er door terug téodringen. Zoo dwong men na den dood van Karei den Stoute, die altijd door maar oorlog gevoerd en daarmede veel geld verkwist thad en allerlei antfere-'iiBis&tanden had latenityzën, zijft.ddcbter Maria de Rijke het zeer bekende „Gnaotv.privilège" af, dat bedoelde} i het iwolk tegen vorstelijke dwaasheid en buitensporigheid en machtsmisbruik te vrijwaren. Gelijk bekend, verdween dat)privilege als ontijdig staatsrecht télijk' product van het tooneelyilibodra een mannenhand de teugelsuvaiï het;',bewind' wfeer nam. vod si nai Intusschen trekt in dat stuk onze aandacht het gebruik van het woord „staten." Zonderrtódstemmjng van^de. %Staten??;aóu de vorstin gèfenihuwelijkIflïögen aangaanyfabu ze getoobdastingen mogen heffen, zou ze geen verandering mogèhiibfeftgèn in de nwuuWHler lireden dus de statejt^reeds als officiéél! erkende volksvertegenwoordiging op. Staten of standen waren voor het eerst, voor zoover men weet, onder graaf Willem III in Holland bijeengeroepen. Ze waren dus aanvankelijk, hetgeen trouwens in den aard der zaak lag, staten van één enkel gewest. Later evenwel, toen meerdere gewesten'onder'één heer kwamen, Was èr aanleiding om de vertegenwoordigers van verschillende gewesten bijeen te roepen. Zoo kwam , het, dat Filips de Goede irf 1465 de algemeene 'staten bijeenriep. Onder Maximiliaan, als voogd van Karei V» kwamen ze reeds jaarlijks bijeen en Karei V zelf zag in die algemeene Staten, naast welke natuurlijk de gewestelijke of provinciale staten bleven bestaan, zulk een uitnemend middel om de eenheid des rijks te bevorderen, dat hij ze meer dan 50 maal samen deed komen. Filips II evenwel, Kartels zoon, deelde niet de democratische opvattingen van zijn vader. Hem stuitte de ver doorgedreven volksinvloed, zooals die door de provinciale en algemeene staten werd uitgeoefend, tegen de borst, en hij liet de samenroeping diei. college's dan ookJffcjWs achterwege. Ze waren hem te krachtige, te zelfbewuste pleiters voor de belangeriiawan het volk. Daarin lag hun kracht, hun eer. Ze waren op end'op volksvertegenwoordigers, die' niet de roeping hadden, de regeertaak uit te öefene-nj. maai" voor het (volk1 bij de regeering op ie; komen. Zóó van hun heilige roeping doordrongen volksvertegenwnördigèrs waren het zelfs, dat ze krachtdasdlg ^verzet tegen de Spaanschei'souverein: ware Oranje niet, naar menschelijk inzicht op een zoo ongunstig tijdstip, vermoord, de zaken waren vermoedelijk; anders gegaan. Maar nu moesten de Staten in 1588 wel besluiten, zelf het bewind in handen te houden, dat ze sedert '81 reeds bij wijze van interregnum voerden. Sedert 1581 materieel en sedert 1588 óók formeel, was dus de volksvertegenwoordiging van eertijds regeeringscollege geworden. Maar zie nu wat gebeurt. Zoodra zijn niet de volksvertegenwoordigers regeerders geworden, of hun houding verandert. Zoolang ze tegenover de overheid pleitten voor de belangen van het volk ging alles goed, maar toen zij regeerders werden, overkwam hun wat, naar de algemeene tendens, die in het overheidsgezag ligt, iederen regeerder overkomt, en waren ze er op uit, de overheid zooveel ajögelijk te laten doen, de overheidsmacht aan zich (en hun familiën) te houden, en het volk zm min mogelijk in de landszaken te kennen. Zoo kon het gebeurèivéai er een gesloten phalanx van regenten en regentencandidaten kwam, in wier midden niet licht een vreemde een .plaats kon innemen, tenzij hij zich met hen vermaagschapte. Het volk volstond er mede, te prijzen wat de heeren wezen. Dat ging niet steeds van harte, maar het absolutisme — of althans de oligarchie — formeerde zich tot een zoo sterk en hecht bolwerk.dat zelfs de prinsen van Oranje, die overigens beter democraten waren dan de volksvertegenwoordiging van eertijds, er geen bres in konden schieten. Misschien had Willem III, zoo hij niet zoo druk geweest was met de buitenlandsche politiek, met zijn strijd voor het protestantisme tegen de Roomsch-Katholieke overheerschings*zucht van den Franschen en Engelschen koning, de zaken recht kunnen zetten, maar hij liet het bij incidenteel verzetten van de wet en Het 30 het absolutisme, de oligarchie, voor het overige oppermachtig heerschen. In dit alles mag voor een goed deel de oorzaak gezien worden van den ondergang der oude Republiek: het volk bleef zonder vertegenwoordiging, doordat de oorspronkelijke vertegenwoordiging regeeringscollege werd en bleef. VIII. VAN STAATSREGELING TOT GRONDWET. De bedoeling van de Unie van 1579 was niet, een grondwet voor een republiek tot stand te brengen, maar slechts verschillende gewesten te vereenigen tot een bondgenootschap, Een republiek kon men in 1579 nog niet beoogen: Filips II was nog niet afgezworen. Trouwens dateert eerst van 1588 de Republiek der Vereenigde Nederlanden, van af het oogenblik, dat men het Vruchtelooze pogen om een souverein te vinden opgaf en het beginsel van de souvereiniteit der gewesten aanvaardde. Toen heeft men echter geen grondwet, geen staatsregeling voor de nieuwe republiek ontworpen, maar zich tevreden gesteld met een akte van bondgenootschap, die noch grondwet bedoelde te zijn, noch het kon zijn, omdat tijdens de opstelling aan geen republiek gedacht werd en dus van een instelling der hoogste staatsorganen, in een republiek noodig, geen sprake was. Op een vereenigde republiek leek het gemeenebest dan ook al heel weinig. Men had een bondgenootschap van een aantal door den loop der omstandigheden zelfstandig geworden republieken, een statenbond, die echter meer nog op een stedenbond leek. Geen grondwet was er; geen krachtig centraal gezag; geen hoogste staatsorgaan met wel omlijnde bevoegdheid; geen mogelijkheid zelfs om bij verschil van inzicht tot afdoening van zaken te komen. Maar 1795 zou ons dan toch beterschap brengen. De regenten moesten weg, maar ook de Oranje's moesten verjaagd, schoon zij niet onwillig, maar slechts onmachtig geweest waren om de verkeerde toestanden op te ruimen. Het volk zou het nu eens zelf doen. Er moest geen vertegenwoordiging komen tegenover de regeering, maar een volksregeering. Er moest een volksvertegenwoordiging komen als hoogste macht in den staat, een lichaam, dat het gansche volk representeerde en in deszelfs naam wetten gaf. Nu weet ge, waarop dat in den tijd onzer vernedering is uitgeloopen. Eer nog de staatsregeling van 1798 tot stand was gebracht, ja, juist om haar tot stand te kunnen brengen, 36 splitste begrootüig maakte plaats voor een éénjaarlijksche. De onbeperkte politieke ministerieele verantwoordelijkheid, 'gepaard met onschendbaarheid der kroon, werd ingevoerd, waartegenover de kroon het recht kreeg om de Staten-Generaal te ontbinden. De Tweedè Kamer zou om de 2 jaar teileens voor de helft aftreden. Volledige openbaarheid werd ingevoeld, behalve voor den gemeenteraad, waarvoor men de proef slechts' bij de wet nam. De taak VjAri den wetgever werd belangrijk uitgebreid: o.a. werden verplichtend gesteld een provinciale wet, een gemeentewet, een wet op het Indisch regeeringsbeleid, enz. Ingevoerd werd ook, naar het ideaal van Thorbecke, . . . vrijheid van onderwijs. „Het onderwijzen is geen taak van de Regering. De Regering moet alleen voor een pubuek onderwijs zorgen, omdat de bjjtiöïidere personen gemeenlijk te kort schieten", zoo zeide hij later in de volksvertegenwoordiging. Dat was geheel in overeenstemming met wat hij vroeger geleerd had. Daarmede kwam een schoon woord in de grondwet, maar een woord, dat bestemd was om lange jaren alle leven te missen. De vrijheid van onderwijs, die verleend werd, bestond hierin, dat de openbare school ten volle uit de publieke kassen betaald werd en de particuliere school vrijheid kreeg om, als ze kon, met die openbare zuster zonder eenigen steun uit de publieke kas te concurreeren. X. HET RÉGIME VAN 1887. De opbloei van het bijzonder onderwijs is onder het stelsel der kleine tegemoetkomingen niet mogelijk gebleken. Wel zijn er scholen Opgericht geworden door hen, die Thorbecke's opvatting, dat kerk en school geen regeeringszaak zijn, deelden en van neutraliteit in de opvoeding niet weten wilden, maar van een gezonden opbloei kon geen sprake zijn. Dat kon ook'Wiet nadat minister Van der Brugghen, op wien men rechts zijn hope had gebouwd, omdat men hem antirevolutionair meende, in 1857 een schoolwet er door haalde, die de diepste teleurstellingen wekte, en nog veel minder toen Kappeyne, die meende, dat men de minderheden wel mocht onderdrukken, in 1878 zijn schoolwet aangenomen zag, welke terecht een scherpe resolutie is genoemd. Maar een en ander kon niet verhinderen, dat de leuze van de vrije school voor heel de natie, de leuze van Groen: „bijzonder onderwijs regel, openbaar onderwijs aanvulling", hoe langer hoe meer doorwerkte. Toen dan ook in de tachtiger jaren opnieuw grondwetsherziening noodig bleek, werd van, rechts de voorwaarde gesteld: öf het hoofdstuk over het onderwijs moet gewijzigd worden, öf wij doen aan grondwetsherziening niet mee. Toch is in 1887 het onderwijsartikel niet veranderd. Men kon over een nieuwe redactie het niet eens worden, maar van links, waar men na een kamerontbinding sterker was komen te staan, werd niettemin toegegeven, dat de oude redactie ■wbWrJÖ ook absoluut onbetwistbaar was, maar vroeger tooh was ontkend — sofesidfeering van het bijzonder onderwijs toeliet. Ongewijzigd is in 1887 ook gebleven het hoofdstuk, waarover in den zomer van 1913 bij de stembus zoofh sti^d is gevoesd, het hoofdstuk over den godsdienst, dat mewtben reeds zoo gaarne had herzied; maar waarover men het ook niet eens geworden is. Hoofdzaak in de herziening was, dat het kiesrechtartikel den band tusschen kiesrecht efr belasting facultatief stelde en uitbreiding van het kiesrecht op ruime schaal mogelijk maakte. Verder werd het aantal leden der Tweede Kamer op 100 gefixeerd en de vierjaarlijksche gezamenlijke aftreding ingesteld, terwijl"dei verkiesbaarheid tot lid der Eerste Karne* werd uitgebreid en voor een deel van den census;.losgemaakt. Zoo zijn we dan, na een zeer vluchtig ovenfleht,!iwaarbij nog de kleine herziening van 1884, enkel op de revisie zelf betrekking hebbende, en vaststellende, dat deze oofc tijdens een regentschap kan plaats vinden, al mag ze in dat geval ook niet de troonopvolging betreffen* buiten beschouwing gelaten werd, gekomen tot aan de tegenwoordig geldende redactie van de grondwet, ten aanzien waarvan nu de vraag dient beantwoord, wat haar aard en karakter is. Vooropgesteld zij dan, dat we hebben een monarchie, d. w. z. een zoodanigen staatsvorm, waarbij de hoogste macht in den staat berust bij een enkel persoon, die krachtens erfrecht of benoeming op den troon komt, en niet bij een college, gelijk in de republieken in zuiveren vorm het geval is. Zooals uit het hiervoren aangevoerde duidelijk geworden zal zijn, is de monarchale regeeringsvorm niet iets, dat ons opgedrongen is, maar waren ons uitgangspunt en de historische ontwikkeling van dien aard, dat we als vanzelf bij de monarchie onder het huis van Oranje aankwamen. Het praktische verschil tusschen republiek en monarchie is ivaak niet meer aan te wijzen. We hebben tegenwoordig allerlei overgangsvormen. Èen zuivere monarchie en een zuivere republiek vindt ge bijna niét- meer. Principieel is het verschil > dit, dat in de monarchie één persoon krachtens geboorterecht of volkskeuze de souvereinöeit draagt, terwijl zulks in de republiek geschiedt door een college, dat 39 en orde en veiligheid verzekerd wordt en een gezonde ontwikkeling van het volksleven mogelijk is. De vraag: monarchie of republiek? vindt voor ieder land haar beantwoording in de historie. Praktische bedenkingen rijzen dikwijls tegen de republiek, bedenkingen, waarvan de voornaamste vaak minder slaan op het wezen van de republiek, dan wel op het verkiezen van het staatshoofd, hetwelk echter slechts plaats vindt in republieken van onzuiveren vorm. In geen geval staat het tusschen monarchie en republiek als tusschen souvereiniteit Gods en volkssouvereiniteit, want bij de republiek is uitnemend wel de erkenning mogelijk, dat alle souvereiniteit van God afdaalt, terwijl de monarchie mogelijk is bij de huldiging van de verkeerd opgevatte volkssouvereiniteit. Ten bewijze van dit laatste zij verwezen naar Prof. Vreede, die indertijd tegenover Groen van Prinsterer staande hield, dat de souvereiniteit niet bij het huis van Oranje berustte, omdat de grondwetgever in 1815 niet meer zeide, dat de souvereiniteit was en bleef opgedragen, maar de kroon. Het viel natuurlijk Groen licht, die bewering te ontzenuwen, o. a. met de opmerking, dat de kroon, het symbool der koninklijke waardigheid zijnde, niet van een onttrekking van souvereiniteit, maar eer van een verhooging in positie spreekt. Slechts met behulp van allerlei sophisterijen kan men ontkomen aan de klem van het feit, dat ten onzent de souvereiniteit berust bij het huis van Oranje. XI. HET KARAKTER ONZER MONARCHIE. Bezien we den aard van de monarchie, die bij ons bestaat, dan moet vermeld, dat ze is erfelijk naar daarvoor vastgestelde regelen, en dat ze (dus) is constitutioneel. De monarchie is niet noodwendig erfelijk, maar kan ook kiesmonarchie zijn — men denke aan het Duitsche Rijk van eertijds, aan Polen en misschien ook aan vele republieken met haar presidenten 1 —, en is evenmin noodzakelijk constitutioneel, daar ze ook zijn kan, ja, oorspronkelijk steeds geweest is, in zekeren zin onbeperkt, of slechts zoo beperkt, dat toch geen duidelijk aanwijsbare geschreven regelen van beperking voorhanden waren. Intusschen zijn we hiermede niet aan het einde der omschijvingen van ons monarchale stelsel. Bij ons geldt toch de zoogenaamde, reeds meer genoemde, politieke verantwoordelijkheid der ministers. Dat wil 100 een reden gelegen is, waarom, behalve bij het kantongerecht, niemand zelf optreedt, maar het stellen van een procureur wettelijk voorgeschreven is. De waarborgen, dat de berechting ook van burgerlijke zaken onpartijdig, met kennis van zaken en met naarstigheid geschieden zal, is gelegen in de waarborgen, in het algemeen voor een goede rechtspraak gesteld, namelijk o.a. in de z.g. onafhankelijkheid der rechters door hun benoeming voor het leven en salarieering krachtens de wet, in de regelen, welke bij de uitoefening der rechtspraak stipt moeten opgevolgd worden, enz. In het bijzonder zij daarbij gewezen op het instituut der wraking, waardoor een anders in een bepaald geval aangewezen rechter, van wien door omstandigheden geen onpartijdig oordeel kan worden verwacht, terzijde gesteld kan worden op verlangen van een der partijen. Wie, buiten dit geval, de rechter is, welken, zooals art. 156 der grondwet zegt, de wet toekent, leert ons de wet op de rechterlijke organisatie voor de attributie naar den aard der zaken en het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voor de territoriale distributie. Beide wetten leeren ons intusschen, dat de rechtspraak over een bepaald geval niet bij uitsluiting aan één rechter (hier ook in den zin van rechtbank opgevat) is toevertrouwd, want van een vonnis is als regel, behalve verzet bij denzelfden rechter in geval van uitspraak bij verstek wegens afwezigheid eener partij en requeste civiel in geval van beweerde misleiding des rechters, beroep bij een hoogeren rechter en cassatie door den Hoogen Raad mogelijk. Men bedenke intusschen wel, dat, voor welken rechter een z.g. burgerlijke zaak ook komt, het een zaak der burgers is. en blijft, zoodat de rechter vrijwel geheel lijdelijk blijft tegenover partijen en slechts afwacht wat deze hem in den loop van het geding ter beoordeeling voorleggen. Alleen in geval van cassatie „in het belang der wet" is het eenigszins anders, maar dit geval is van weinig belang voor de rechten der partijen. Een proces in zijn eenvoudigsten vorm komt hierop neer, dat partijen, het eens zijnde over de feiten, van den rechter, voor wien het geding door een dagvaarding aanhangig wordt gemaakt, slechts vragen, uit te maken, wat wettelijk nu ieders recht is. De rechter kan dan, nadat over en weer conclusiën genomen zijn, eventueel ook conclusiën van reen dupliek, en nadat desnoodig die stukken bij mondelinge pleidooien nader zijn toegelicht, zijn vonnis vellen. Maar meestal zijn partijen het over de feiten niet eens, wat als regel de processen zeer ingewikkeld en het meermalen zelfs noodig maakt, dat over verschillende quaesties midden in het geding uitspraken des rechters noodig zijn, interlocutoire vonnissen, waarbij de rechter bewijs, onderzoek of instructie beveelt. 101 Zelfs is het mogelijk, dat een proces in een proces ontstaat. Dit geval kan zich voordoen, wanneer geschil rijst over de waarde van voortgebrachte bewijsstukken, hetzij dat deze ondershands zijn opgemaakt of door een wettelijk aangewezen autoriteit op voorgeschreven wijze, zoodat ze, als b.v. notarieele akten, voor authentieke stukken gelden. Wanneer de echtheid van een niet authentiek stuk ontkend wordt door hem, tegen wien het aangevoerd wordt, dan moet die echtheid bewezen worden, terwijl als de valschheid van een authentieke akte wordt beweerd, deze valschheid onwederlegbaar moet worden aangetoond. In beide gevallen is een zoogenaamd verificatieproces noodig, dat midden in het hoofdproces valt en dit uit den aard der zaak zeer ophoudt. Trouwens is het ook mogelijk, dat in een tusschen twee partijen aanhangig proces het recht van een derde gemoeid is, of wel dat de gedaagde zich te zijner ontlasting op een derde kan beroepen, die hem moet vrijwaren. In het eene geval kan die derde zich vrijwillig voegen bij de partij, welker overwinning hij wenscht, of zich tegenover beide stellen, in het andere geval wordt hij in vrijwaring geroepen. Zoo zouden nog allerlei andere gevallen genoemd kunnen worden, waarin de gang van het proces gewijzigd of ingewikkelder gemaakt wordt, maar in hoofdzaak is de lijn, die wordt gevolgd, toch de boven aangegevene. Eenige afwijking vindt men slechts bij de gedingen over het afleggen of opnemen van rekening en verantwoording tegen degenen, die daartoe om de een of andere reden verplicht zijn, met dien verstande echter, dat het vonnis zelf, 't welk aflegging of opneming gelast, op de gewone wijze verkregen wordt, doch hetgeen na het vonnis volgt speciaal op deze quaesties berekend is. Zoo is b.v. ook de procedure tot verificatie eener betwiste vordering in een faillissement speciaal geregeld: de z.g. renvooiprocedure. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de wet niemand noodzaakt om de geschillen met zijn medeburger voor den rechter te brengen. Wie öf zelf die geschillen in der minne wil bijleggen öf de uitspraak er over wil opdragen aan een of meer arbiters, mag dat gerust doen, indien zijn wederpartij voor zulk een oplossing te vinden is. De wet laat zich daarmede niet in, dan alleen om regelen te geven, waaraan men bij rechtspraak door scheidslieden gebonden is, indien men aan hun uitspraak de kracht van een rechterlijk gewijsde wil zien toegekend. Van zulk een arbitraal vonnis is beroep op den rechter slechts dan mogelijk, wanneer bij gewone berechting ook beroep mogelijk zou zijn geweest en indien het beroepsrecht uitdrukkelijk is voorbehouden. Overigens springt het in het oog, dat men aan een vonnis als regel niets heeft, indien niet de middelen zijn aangewezen om het te 102 executeeren. Inderdaad wijst de wet die middelen, zij het wellicht niet in alleszins voldoende mate, aan voor het geval, dat de veroordeelde partij niet vrijwillig aan het vonnis voldoet. In de meeste gevallen zal de in het gelijk gestelde zich kunnen helpen door beslag op en openbaren verkoop van roerende en onroerende goederen van den schuldenaar, door zoogenaamd beslag onder derden of door lijfsdwang of gijzeling. Al deze executiemiddelen zijn op hun beurt weer aan allerlei formaliteiten en op menig punt aan verlof van den rechter gebonden. Voor verhaal op den veroordeelde kunnen daarbij ook in aanmerking komen de kosten van het geding. Een onvermogende kan eventueel kosteloos procedeeren, maar ook hij kan in de kosten zijner tegenpartij veroordeeld worden, terwijl omgekeerd de wederpartij kan worden veroordeeld, om te betalen de gerechtskosten, waarvan owel de rechtsgelijkheid als de rechtszekerheid zeer worden bevorderd. Van zoodanig gerechtshof, voor de uitvoering van welks uitspraken toch partijen zelf weer zouden moeten zorgen, is. echter in de praktijk niets gekomen. Wel is een prijzenhof op papier 150 aanvaard als gerechtshof voor een beperkte groep van geschillen, terwijl het permanente hof van arbitrage reeds menig geschil heeft beslecht, zonder dat gelukkig tot dusver ooit de naleving van zijn uitspraken werd geweigerd. Gaat men op den ingeslagen weg voort en wordt onder meer ook het recht van (niet verplichte en niet permanente) neutraliteit uitgebreid, dan zal niet de mogelijkheid van een oorlog worden afgesneden, maar zal wel in menig geval een oorlog kunnen worden voorkomen of in omvang worden beperkt, met name als het in het besef der volken zelf doordringt, dat het onder de staten niet toegaat naar willekeur, maar gaat, althans gaan kan naar recht. Het Vredespaleis, in 1913 geopend, kan er toe bijdragen, het publiek den indruk te geven, dat er een internationale rechtbank bestaat, die bij de overheden in groot aanzien is, en kan zoo in de goede richting werken. XLIX. VERDRAGEN. In onzen tijd, waarin het sluiten van verdragen zoo zeer aan de orde van den dag is, schijnt het wel zaak, dat men zich ook in die kringen, welke er niet rechtstreeks bij betrokken zijn, rekenschap er van geeft, wat verdragen — of traktaten — zijn en hoe ze tot stand komen. En dan zouden we hier die eerste vraag, n.1. wat verdragen zijn, onmiddellijk in dien zin willen beantwoorden, dat verdragen gemeenschappelijke regelingen zijn van internationale aangelegenheden door de overheden van twee of meer rijken of staten. Deze opvatting wordt niet algemeen gedeeld. In veler redeneering is een traktaat niet meer dan een contract tusschen verschillende overheden, een overeenkomst, waarbij zij zich verplichten om elk in haar gebied zekere materie te regelen volgens in het traktaat gemaakte bepalingen. Tot deze redeneering komt men als vanzelf, indien men niet aannemen wil, dat de staten een rechtsgemeenschap vormen, die eigen regeling maken kan, zij het dan ook, dat het daartoe dienend orgaan met den nationalen wetgever niet op één lijn staat. Het bestaan van een internationale rechtsgemeenschap met een eigen regelingsbevoegdheid kan aanvaard, zonder dat men bij den wereldstaat uitkomt of daarop zelfs maar aanstuurt. Een accumulatie-tendens, die alles overweldigend is, bestaat staatsrechtelijk even weinig als oeconomisch. Het behoeft bijna niet betoogd, dat de drieërlei vredesbeweging, die waar te nemen is, haar invloed doet gelden op de sluiting van ver- 151 dragen. De heel private actie van de vredescongressen e. d. is zeer eenzijdig, daar ze zich alleen met het bevorderen van den vrede bezighoudt en daartoe den volksgeest tracht te bewerken. De ook nog wel private, maar toch met de officieele parallel loopende actie van de deskundigen in het „Institut de Droit International" en in andere corporaties heeft directen invloed op de totstandkoming van verdragen in het algemeen. Maar ten slotte is het toch de actie der met elkander samenwerkende nationale regeeringsorganen, welke de verdragen in het leven roept. Wel is waar is het sluiten van verdragen een daad van souvereiniteit, maar de bevoegdheid er toe kan ook, zij het beperkt, toekomen aan niet volkomen souvereine staten. Egypte mag, onder zekere voorwaarden, traktaten sluiten, voornamelijk den handel en de vreemdelingenpolitiek rakende; de Zwitsersche kantons hebben een soortgelijke beperkte bevoegdheid; Bulgarije, Tunis, Korea vroeger, Egypte, ja, ook Bosnië en Herzegowina indertijd, sloten zich aan bij de wereldpostvereeniging. Waartegenover staat, dat de zoogenaamde neutrale staten — Zwitserland, België, Noorwegen en Luxemburg — hoewel in naam volkomen souverein, niet alle verdragen, met name geen garantie-verdragen, kunnen sluiten. De voorbereiding van traktaten kan eventueel geschieden door particulieren, ook zonder opdracht van de overheid, — het instituut ontwierp wel traktaten 1 — de sluiting, d. w. z. de vaststelling van den traktaatsinhoud, geschiedt bij uitsluiting door gemachtigden der overheden namens deze. Voor handelstraktaten bestaat ten onzent de commissie voor de handelspolitiek, terwijl voor het „internationaal privaatrecht" eveneens een commissie is. Conferenties tot voorbereiding of tot sluiting van traktaten eischen vaak op haar beurt weer langdurige en zorgvuldige voorbereiding, soms door speciale vóórconferenties, vooral bij collectieve traktaten en bijzonderlijk als ze dan nog goeddeels van technischen aard zijn. De sluiting der traktaten geschiedt, gelijk gezegd, zonder uitzondering slechts door de gemachtigden der overheden. Sluiting door de staatshoofden zelf pleegt, als in het parlementaire stelsel niet passend en om andere redenen, niet meer voor te komen. In 1883 onderhandelde de Bey van Tunis nog met Frankrijk over een verdrag, dat ook door hem zelf gesloten werd. In dit geval was er dus bij een der partijen geen volmacht noodig.- Maar in alle andere gevallen wijzen alle partijen gevolmachtigden aan, wier eerste werk, zoodra zij samenkomen, is, over en weer de volmachten te onderzoeken. Daarna volgen de onderhandelingen, die, althans in gunstige gevallen, eindigen met de sluiting van het verdrag en het opmaken en teekenen van het protocol van sluiting. 152 Is dit alles eenmaal afgeloopen, dan kan in den inhoud van het verdrag geen verandering meer gebracht worden. De inhoud is vastgesteld, maar het traktaat als zoodanig nog niet. Door de overheden zelf moet het verdrag nu nog goedgekeurd worden. Die goedkeuring zal niet licht geweigerd worden, maar weigering er van kan toch plaats vinden, zelfs zonder opgaaf van redenen. Door die weigering wordt de goede trouw niet geschonden; iedere partij weet van de overige partijen van te voren, dat zij het recht hebben, eventueel tedésavoueeren wat haar gemachtigden deden, om welke redenen ook. Dat, indien het traktaat niet door gemachtigden mocht gesloten zijn, maar door het staatshoofd zelf, gelijk in het hierboven geciteerde geval van den Bey van Tunis, van goedkeuring, liever: bekrachtiging of ratificatie, door de betrokken overheid geen sprake kan zijn, ligt in den aard der zaak. De vraag, of de overheid, of wel het overheidsorgaan, dat sluiten doet en bekrachtigt, niet de medewerking noodig heeft van een volksvertegenwoordiging of van een ander overheidsorgaan, — ten onzent moeten de Staten-Generaal in de meeste gevallen hun goedkeuring geven voor en aleer de Koning bekrachtigt en in de V. S. van Amerika bekrachtigt de President slechts „by and with the advice and consent of the Senate" —, behoeft hier niet in het oog gevat, daar ze, als zijnde een aangelegenheid van nationaal recht, beter in een andere beschouwing thuis behoort. Hier kan volstaan met de opmerking, dat iedere overheid heeft te zorgen, dat aan de eischen van zijn nationaal staatsrecht wordt voldaan, bij gebreke waarvan er geen bindend traktaat tot stand zal komen. Heeft eenmaal de bekrachtiging plaats gehad, dan moeten nog de bekrachtigingsbesluiten worden uitgewisseld, hetgeen meestal ter plaatse der sluiting geschiedt. Vooral bij de tegenwoordig zoo in opkomst zijnde collectieve traktaten past men veel de methode toe van het nederleggen der bekrachtigingen bij een van de partijen. Theoretisch genomen zal na het uitwisselen of het door allen deponeeren der bekrachtigingsoorkonden nog noodig zijn het afkondigen van het verdrag. Bij ons is het niet voorgeschreven, maar vindt het vrijwel zonder uitzondering plaats; slechts een enkele maal is het achterwege gebleven. Dat traktaten alleen de sluitende staten en nooit derden verbinden, volgt uit de souvereiniteit der staten vanzelf. Wel kan een verdrag een der partijen tegenover derden verbinden, zooals in het geval der meestbegunstigingsclausule in handelsverdragen, welke maakt, dat bepalingen in andere traktaten eventueel onmiddellijk van rechtswege ook ten opzichte der „meestbegunstigde" natie werken. Overigens komt het veelvuldig voor, dat derden tot reeds bestaande traktaten kunnen 153 toetreden, wat dan echter neerkomt op een in wezen niet gewijzigde, maar in vorm zeer vereenvoudigde verdragssluiting. Ten onzent worden de regelen voor gewone sluiting er, zooveel noodig, op toegepast. De werking van verdragen kan ten slotte slechts gestuit worden door nieuwe verdragen, die de oude opheffen of veranderen, of door het opzeggen, het gebruik maken van een opzeggingsbevoegdheid, zoo deze in het verdrag is voorzien. Uit alle verdragen, die het recht als zoodanig regelen, zal de opzeggingsclausule geweerd behooren te worden, daar zelfs niet verondersteld mag worden, dat een der partijen tot een gebrekkiger rechtsorde zal willen terugkeeren. Geheel anders daarentegen staat het met handelsverdragen e. d., die slechts belangen regelen en welker opzegging niet beteekent terugkeer tot lager rechtsorde, zoodat de opzeggingsclausule er op haar plaats is en de opzegging zelfs niet te lastig behoeft gemaakt te worden. Opzegging van handelsverdragen komt in de praktijk herhaaldelijk voor, maar gelukkig kan — kon althans vóór den oorlog — gezegd, dat in zake recht en moraal in het internationale leven geen tendens tot het teruggaan naar overwonnen toestanden waarneembaar is, aan welke men expressis verbis uiting zou wagen te geven 1 L. NATIONAAL EN INTERNATIONAAL, Als thans eenige opmerkingen zullen worden gemaakt over de verhouding van nationaal en internationaal recht, zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de overeenkomsten, welke internationaal getroffen worden, voldoen moeten aan de eischen, welke het nationale recht van ieders land voor het tot stand komen van een rechtsgeldig traktaat stelt. Deze regel volgt uit de souvereiniteit der regeeringen, ook dan als men zich op het standpunt stelt, dat het nationale recht voor het overige voor het internationale moet wijken. De staatsregeling van een souvereinen staat toch moet de bevoegdheid hebben, aan te wijzen, welk orgaan naar buiten zal optreden tot het met andere overheden gemeenschappelijk regelen van aangelegenheden en op welke wijze die bevoegdheid zal worden uitgeoefend. Zoo bepaalt de Nederlandsche grondwet, dat de koning verdragen met vreemde mogendheden sluit en bekrachtigt, maar dat ze in een aantal gevallen de goedkeuring behoeven van de volksvertegenwoordiging. Deze quaestie is zuiver nationaal; internationaal komt zij nimmer ter sprake, naar het goede 10. K. L. II. 154 beginsel, in onze dagen zonder eenige betwisting in eere, dat geen partij in het internationale recht de bevoegdheid heeft, zich met de machtsverhoudingen binnen het gebied van welke andere partij ook, mits die machtsvolkomen zij, in te laten. De hier verdedigde en, gelijk gezegd, algemeen aanvaarde opvatting moet zoover in toepassing gebracht worden — en zij wordt dat inderdaad ook —, dat, in geval niet precies is voldaan aan de voorschriften van het nationale recht betrekkelijk het tot stand brengen van traktaten, de rechter, voor wien het traktaat eventueel komt, de bevoegdheid heeft te ontkennen, dat er een traktaat is, ook dan als hij het toetsingsrecht noch ten aanzien van wet, noch ten opzichte van traktaat heeft. In dit verband moet intusschen de opmerking gemaakt, dat de StatenGeneraal hun goedkeuring van een traktaat behoorden te geven bij een besluit. Volgens de bij ons thans in strijd met de grondwet gevolgde praktijk worden traktaten goedgekeurd bij de wet, dat is dus zóó, dat de koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal verklaart, dat goed is hetgeen hij deed. Deze methode is even onlogisch als ongrondwettig; zij schijnt eenerzijds een gevolg van de opvatting, dat de Staten-Generaal de wetgevende vergadering, de wetgevende macht zijn en dat dus hetgeen de Staten-Generaal bepalen en besluiten gegoten moet in den vorm eener wet, anderzijds een gevolg van de omstandigheid, dat in dit geval het initiatief van den koning uitgaat en het regel is, dat hetgeen, waarvan de koning goedkeuring vraagt, een wet is. Maar al is de methode verklaarbaar, ze is er niet minder onjuist om. De grondwet kent, zooals uit haar redactie bij nauwgezette lezing blijkt, wel ter dege het besluit der Staten-Generaal in besluitvorm, zoodat men zich niet ter verschooning van het gemis aan logica in het toegepaste stelsel kan beroepen op onjuistheid of onvolledigheid van de grondwet. Praktisch van minder belang is de vraag, of, als eenmaal een rechtsgeldig traktaat tot stand is gebracht, dat regelen voor de onderdanen der betrokken overheden bevat, hetzij regelen van gebod, hetzij van verbod, een landswet deze regelen toepasselijk moet verklaren eer ze bindend zijn. Praktisch is het belang dier vraag niet groot, omdat volgens de constante — o.i. juiste — praktijk het traktaat onmiddellijk wordt geacht te werken. Dat die praktijk de juiste is, volgt uit het in deze beschouwingen ingenomen standpunt, dat er wel is waar geen wereldstaat in het leven is of wordt geroepen door hoeveel verdragen ook, maar dat men wel te doen heeft met een internationale rechtsgemeenschap, in welke regelen met rechtskracht — zij het voor de overheden zonder poenale sanctie — gegeven worden door de in vc-ue vrijheid tot overeenstemrtung gekomen overheden, die gezamenlijk in die gemeenschap de bevoegde macht vormen. Het traktaat moet in dien zin geacht worden te zijn overheidsdaad. Waaruit volgt, dat, al moet poenale sanctie tusschen de gemeenschappelijk regelende overheden achterwege blijven, zoodanige sanctie tegenover de onderdanen der betrokken overheden volkomen normaal is. Intusschen ligt het in den aard der zaak, dat het nationale recht als regel voor het internationale moet wijken, gelijk steeds de wet van de lagere voor die van de hoogere overheid, de rechtsregel over het kleinere territoir voor dien van het grootere, en — mits er eerbiediging van recht zij — het beperktere belang voor het meer algemeene wijken moet. Algemeen neemt men dan ook aan, dat het verdrag de nationale wet op zijde dringt. Bij een tegenovergestelde praktijk zou trouwens de totstandbrenging van traktaten voor een goed deel onmogelijk zijn. Tot op zekere hoogte geldt dat ook van de grondwet. Ook de grondwet moet niet kunnen derogeeren aan het traktaat. Dat ook de grondwet voor het traktaat moet wijken, behalve voor wat betreft de bepalingen, die hettraktaatrecht regelen, kan niet bevreemden, als men bedenkt, dat de grondwet als de gewone wet nationaal recht is, een wet, gegeven door den wetgever, die ook de gewone wet geeft. Verschil is er formeel alleen in zoover tusschen grondwet en wet, dat de wijze van totstandkoming en verandering en de wijze van medewerking der volksvertegenwoordiging daarbij verschilt, watevenwel een quaestie is, waarmede de internationale rechtsgemeenschap niets te maken heeft. Bij de grondwetswijziging van 1848 werd het recht van placet afgeschaft en kreeg de Paus de handen vrij om naar eigen goedvinden de R. K. kerkelijke toestanden in ons land te regelen. Een concordaat met den Paus van 1827 behelsde echter andere bepalingen, zoodat eerst wijziging van het concordaat — overigens slechts in oneigenlijken zin een traktaat — moest plaats vinden voordat de nieuwe bepaling der grondwet werken kon. In dit verband zij opgemerkt, dat de Regeering onder het kabinetHeemskerk o.i. ter zake der verdragen een zeer aanbevelenswaardige wijziging der grondwet voorstelde. In afwijking van het voorstel der staatscommissie, die alle verdragen wilde doen goedkeuren door de Staten-Generaal, stelde de Regeering dezen eisch niet, o.a. omdat soms, met name in geval van oorlog, verdragen op die goedkeuring niet kunnen wachten. Wel stelde de Regeering voor, toetreding tot bestaande verdragen, in overeenstemming trouwens met de bestaande praktijk, ook in de grondwet gelijk te stellen met nieuwsluiting, afkondiging van daartoe in de termen vallende verdragen verplichtend te stellen, en te bepalen, dat „verdragen, die bepalingen inhouden, 155 156 waarbij van de grondwet wordt afgeweken, niet worden bekrachtigd dan nadat zij door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd met een meerderheid, in elk der beide Kamers de helft der leden te boven gaande". Deze bepaling, welke verband hield met de voorgestelde verandering in de wijze van grondwetsherziening en die het internationale recht zou hebben moeten aanvaarden, ware nationaalrechtelijk een verbetering geweest. LI. RESULTATEN VAN HET STATENRECHT. Voor menigeen ging de beteekenis van het statenrecht op in het oorlogsrecht, met welks schijnbaar faillissement in het oorlogsjaar 1914 ook het statenrecht als zoodanig ter ziele ging. Deze opvatting is onjuist. Wie helder zag heeft steeds begrepen, dat de kracht van het statenrecht niet lag in het oorlogsrecht, evenmin als in het streven naar voorkoming van den oorlog, maar in werken, die in vredestijd kunnen worden tot stand gebracht en die de kracht in zich hebben om na eiken oorlog weer te herleven, zich te herstellen van den schok, dien ze door een oorlog ondergaan. Het zijn die werken, waarvan hier iets zal worden gezegd. Wel woedt nog de oorlog op het oogenblik, dat deze copie ter perse gaat, maar wij hebben de vaste overtuiging, dat de resultaten van het statenrecht, die hier zullen worden vermeld, door den oorlog niet zullen worden vernietigd, doch stellen er prijs op te zeggen, dat hetgeen hier volgt in copie gereed gemaakt werd in het voorjaar van 1914. In de eerste plaats zij er op gewezen, hoe er in onzen tijd van het stelsel der planeetstaten zoo weinig is overgebleven, dat vreemdelingen, zoover het geen individuen van verdacht allooi zijn, zich in de tot de statenrechtelijke gemeenschap behoorende landen geheel vrij bewegen kunnen als in hun eigen land en er als regel niet slechts roerend, maar ook onroerend goed verwerven kunnen, hoezeer ten aanzien der verkrijging van onroerend goed ook de bevoegdheid der overheden om het recht van vreemdelingen te beperken onbetwist wordt aanvaard. Vreemdelingen plegen dus niet extra belast te worden, maar ook genieten zij als regel dezelfde bescherming van persoon en goed, zij het met enkele uitzonderingen, deels door de gemakkelijkheid, waarmede de vreemdeling kan ontwijken, noodig gemaakt, terwijl voor het privaat- en procesrecht regelingen getroffen zijn, die grooter 157 rechtszekerheid scheppen dan voorheen bestond, en voor het strafrecht overeenkomsten, welke het individuen, die gestraft of altans vervolgd moeten worden, onmogelijk maken, zich aan de werking van het recht te onttrekken. Wat het verkeer betreft, zij er verder op gewezen, dat de vrijheid ter zee gewaarborgd is, echter met dien verstande, dat, waar vrijheid zou kunnen ontaarden in anarchie, door het internationale recht regelend is ingegrepen, zooals b.v. door het verdrag van 1882 betreffende de visscherij op de Noordzee en dat van 1887 tot onderdrukking van den handel in brandewijn onder de visschers aldaar, benevens door het verdrag van 1893 tot het tegengaan der uitroeiing van de robben in de Beringzee. Trouwens heeft het internationale recht zich ook in dien zin met kanalen en rivieren ingelaten, dat als regel wat niet ten volle nationaal is gebracht is onder het régime der vrijheid. Men denke aan de herziene Rijnvaartakte van 1868, die de scheepvaart van de Rijntollen bevrijdde en waarover de laatste jaren zooveel strijd gevoerd werd door Duitschland tegen het hardnekkig aan den vrijdom vasthoudende Nederland. Voorts wordt het verkeer bevorderd door verdragen over het spoorweg-, post-, telegraaf- en automobielverkeer en meer dergelijke overeenkomsten. En wel wordt niet in dien zin vrijheid van handel en industrie nagestreefd, dat de staten niet hun rechtmatige belangen zouden mogen verdedigen, maar een dergelijke vrijheid zou ook ingaan tegen de grondbeginselen van het internationale recht. Anderzijds is echter van het evenzeer tegen het internationale recht indruischende mercantilistische systeem, dat staat tegen staat oeconomisch zoo goed als afsloot, niet veel meer overgebleven en bepaalt men zich tot min of meer gerechtvaardigde bescherming en tot „opvoeding" van wat in eigen land toekomst heeft. Intusschen is niet alleen aan het verkeer, maar ook aan het bezit gedacht, zooals wel blijkt uit internationale regelen, als van 1878 tot bescherming van den wijnstok tegen de druif luis; van 1885 tot regeling der zalmvisscherij op den Rijn; van 1900 tot bescherming van Afrika's dierenwereld; van 1902 tot bescherming van voor den landbouw nuttige vogels; enz. Maar meer nog heeft men te recht den mensch zelf in het oog gevat en wel den mensch als stoffelijk en geestelijk wezen. Als stoffelijk wezen vooral waar het gold, zijn gezondheid te beschermen, als bij verdrag: van 1853, 1892, 1893 en 1894 tot bestrijding der cholera; van 1897 tot het keeren der pest; van 1903, gericht tegen pest, cholera en gele koorts. Half als stoffelijk, half als geestelijk wezen in zake de bestrijding van het drankgevaar op de Noordzee in 1887 en de uitroeiing van den slavenhandel in 1815 en kort daarna, in 1841, 1885 en 1889. Als geestelijk wezen vooral 158 eindelijk, voor zooveel de vrijheid van godsdienst een grondbeginsel van het internationale recht is: het congres van Berlijn van 1878 en de Kongo-akte van 1885 zijn in dezen van beteekenis; voorts wat aangaat den strijd tot bescherming der openbare eerbaarheid en tegen den handelj infmeisjes en vrouwen, voornamelijk bij het verdrag van 1910 te Parijs behartigd; verder wat betreft de bescherming van arbeiders bij de conventie van Bern van 1906, de behartiging van wetenschappelijke belangen, enz. Slechts werden enkele collectieve verdragen genoemd, waarnaast echter tal van speciale verdragen tusschen enkele staten zijn afgesloten. Intusschen ligt het in den aard der zaak, dat, sedert het onderling verkeer der overheden zich met zooveel werken des vredes is gaan bezighouden, dat verkeer van karakter veranderen ging. Vroeger kon men misschien met recht als regel spreken van gewetenlooze diplomaten, aan wie alle oorlogseuvel zou zijn te wijten, maar, al kan men wellicht ook thans nog niet de diplomatie van alle smetten vrij verklaren, de zaak staat toch wel zoo, dat eenerzijds het karakter der diplomatie op menig punt gewijzigd en verbeterd is en dat anderzijds het verkeer der overheden allerminst meer alleen door hun bemiddeling gaat. Nu afgezien van den consulairen dienst, die naast den diplomatieken slechts onder de noodige reserve als orgaan voor het verkeer der overheden kan worden genoemd, zij gewezen op tal van internationale organen, die in den loop met name van de laatste drie kwart eeuw geschapen zijn, hetzij voor een taak, die met het sluiten van een verdrag eindigt, hetzij voor een meer blijvende taak, als: de centrale Rijnvaartcommissie, de Donaucommissie, de sanitaire commissies te Konstantinopel en Tanger, de commissies van toezicht op de financiën van sommige staten, en meer dergelijke. Bijzonderlijk moeten in dit verband genoemd worden de internationale rechtbanken. In de eerste plaats de gemengde rechtbanken van Turkije en Egypte, bestemd om den vreemdelingen in die landen beter berechting te doen geworden dan de zuiver nationale rechtbanken geven kunnen, maar tevens om het hopeloos verdeelde van de consulaire rechtspraak weg te nemen. En dan de nog strenger internationale rechtbanken, als hoedanig veelal de rivier- en saniteitscommissies dienst doen, maar speciaal de door de vredesconferenties geschapen rechterlijke celleges: het permanente hof van arbitrage en het toekomstige prijzenhof. Het zijn deze laatste waarover de meeningen verdeeld zijn. Liszt deelt ze in bij de organen der „Zweckverbande" der internationale gemeenschap, waarvan er dan nu 14 zijn, nl.: voor de telegraaf en voor de post te Bern, voor de maten en gewichten te Parijs, voor den industrieelen eigendom en voor de werken van litteratuur 159 en kunst, weer te Bern, voor de geodesie te Potsdam, voor de bestrijding van slavernij en slavenhandel te Zanzibar en te Brussel, voor de publicatie van toltarieven te Brussel, voor het internationaal transportwezen te Bern, voor de suikerbelangen te Brussel, voor de sanitaire belangen te Parijs, voor den landbouw te Rome, voor de vonkentelegrafie te Bern en dan die voor de internationale rechtspraak. Schücking echter in zijn interessant, maar overdreven idealistisch werk Der Staatenverband der Haager Konferenz betoogt, dat de 13 eerste organen „Zweckverbande" zijn, maar dat de rechtspraak in Den Haag rechtspraak is van den nieuw geschapen wereldstatenbond, die dan straks in de engere vereeniging van wereldbondsstaat overgaat en zoo den tijd doet komen, waarin volgens Wehberg de kanonnen in de musea als antiquiteiten te bezien zijn. Men geve zich aan dergelijk idealisme niet over. Veel heeft het internationale recht tot stand kunnen brengen, maar wie nuchter de zaken beziet en met name ook achtslaat op wat onder de volken in onze dagen voortdurend plaats grijpt, kan niet meenen, dat we den internationalen vrede te gemoet gaan. Dat te betoogen zou hier te ver voeren, maar wel moet er op gewezen, dat eenerzijds wel is waar tegen geringschatting van het internationale recht moet gewaakt, doch dat anderzijds ook overschatting moet vermeden, met name hierom, wijl zij velen er van afhoudt, zich met deze hoogst belangrijke aangelegenheid in te laten. Het internationale recht heeft een schoone toekomst, maar alleen .... den wereldvrede brengt het ons niet. Zoo schreven wij geruimen tijd vóór den grooten oorlog en op het oogenblik dat deze copie ter perse gaat behoeft er ten principale niets van teruggenomen: de oorlog heeft onze opvatting van het statenrecht geheel bevestigd. Wat, praktisch, na den oorlog van het genoemde zal blijken te zijn vervallen, is thans niet te zeggen. OECONOMIE. L DE OECONOMIE IN DE OUDHEID. De toestand, die in het oude Griekenland werd aangetroffen, was weinig geschikt om een gezond oeconomisch leven te doen ontstaan, terwijl hij al evenzeer ongeschikt moet geacht worden om oeconomische theorieën te doen opkomen, die naar onze moderne opvattingen normaal en van ver strekkende beteekenis waren. Het kwaad, dat van een en ander de oorzaak moet genoemd worden, is dat van het gemis van vrijheid, waardoor een groot deel der bevolking van Griekenland in zijn ontwikkeling belemmerd en de theoretici in verkeerde opvattingen verward werden. Het getal der heel of half onvrijen was n.1. zeer aanzienlijk, zóó belangrijk zelfs, dat gevraagd moet, of het niet dat der vrijen in de schaduw stelde. Maar niet alleen deze omstandigheid legde beletselen in den weg aan een goede oeconomische opvatting, maar ook het feit, dat de Grieksche burgers voor een zeer groot deel van hun leven in beslag genomen werden door beslommeringen van politieken en militairen aard. Deze twee omstandigheden geven dus aanleiding tot het vermoeden, dat de leer der oeconomie in Griekenland voor ons van niet bijzonder veel gewicht is, en dit vermoeden is inderdaad juist, al waren er dan ook velen, die over oeconomie evengoed als over politiek allerlei min of meer losse gedachten ten beste geven. Enkelen van degenen, die hun gedachten tot een systeem hebben ontwikkeld, moeten hier genoemd worden, al is het, dat niet gesproken kan worden van een compleet en afgerond, systeem, doch slechts van een zeer beperkte leer, die zich alleen inliet met toestanden, welke bestaanbaar waren onder vigueur van het kwaad, dat we hierboven hebben gekenschetst. Allereerst een woord ovef den wijsgeer Plato. Deze heeft de gedachte vertolkt, dat in het belang van de gemeenschap het eigenbelang moet neergedrukt worden; zooveel mogelijk moeten allen in den staat zich wijden aan de politieke zaak. Om nu het hinderlijke eigenbelang zoo goed als geheel te elimineeren, zou hij willen invoeren gemeenschap niet alleen van goederen, maar zelfs van vrouwen, zoodat er voor niemand meer eenig belang bestond, waarvoor hij zou kunnen strijden. Overigens is zijn systeem hierop 164 gebaseerd, dat de staat — men versta hieronder den stadstaat — een in zich zelf afgesloten geheel vormt, dat bestaan kan zonder eenige gemeenschap met omringende staten. Werd handel op zich zelf reeds in de oudheid als niet bijzonder eervol beschouwd, Plato wil om de genoemde reden den buitenlandschen handel geheel doen vervallen. Ook wil hij het gebruik van edele metaleri afschaffen. xenophon, wiens „Oikonomikos" in de eerste serie dezer lessen reeds genoemd werd, is veel praktischer van aard en geeft aan zijn theorieën ook niet zulk een grootsch karakter. Zijn huishouding is er een in engeren zin. Daartegenover staat echter, dat hij zich uitvoeriger dan anderen uitlaat juist over handel en industrie en dat hij ook den buitenlandschen handel als noodzakelijk en goed aanvaardt. Aristoteles wil van. onderdrukking van de persoonlijke vrijheid en het particulier initiatief, van algeheele subordinatie van den persoon en zijn belangen aan den staat en diens belangen, van gemeenschap van vrouwen en goederen niets weten. Ruimheid van blik kan hem over het algemeen niet ontzegd worden; evenwel komt ook hij niet boven den geest van zijn tijd uit. Slavernij' neemt in zijn systeem een plaats in. En de middelen, die hij aan de hand doet om in het belang van een goed oeconomisch leven het getal der burgers voor te sterke toename te behoeden, zijn gelijksoortig met die, welke ook Plato aanbeveelt en naar onze opvattingen als misdadig moeten veroordeeld worden. In zake zijn theorie omtrent den landbouw, die in de oudheid zeer in eere was, zij nog opgemerkt, dat bij hem reeds gevonden wordt de meening, welke de Physiocraten later naar voren drongen, n.1. dat alleen de landbouw een productief bedrijf moet worden geacht. Wat de Romeinen aangaat, ook bij hen ziet men weer het kwaad, dat zij al te zeer door militaire en politieke zaken in beslag worden genomen. Practisch zijn zij van aard, maar goed uitgewerkte systemen, zelfs systemen als die, welke bij de Grieken werden waargenomen, treft men bij hen niet aan. Ook zij hechten zeer veel aan den landbouw. De wijze evenwel, waarop de landbouw zich bij de Romeinen ontwikkeld heeft, is van dien aard geweest, dat Plinius de jongere als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat zij de oorzaak geweest is van den ondergang van Italië. Er is n.1. opgekomen een grootgrondbezit, dat in zijn omvang misschien eenigermate kon vergeleken worden met het Engelsche grootgrondbezit, maar dat zich vooral hierdoor kenmerkte, dat de bezitters als het ware vorsten, zij het van ondergeschikten rang, konden worden genoemd. Over deze „Iatifundia" schrijft op zeer interessante wijze Bücher in zijn Die Entstenung der Volkswirtschaft. 165 Was de landbouw hoog genoeg in aanzien om de Romeinsche burgers zich aan hem te laten wijden, niet aldus was het met handel en industrie, die vrijen burgers onwaardig werden geacht. Dit is het oordeel van vele schrijvers, die overigens meenen, dat verbetering in oecortomische toestanden alleen is te wachten, wanneer men zich meer en nauwgezetter op den landbouw toelegt. Over het algemeen kan gezegd, dat de Romeinsche schrijvers, die hun ideeën meestal aan de Grieken ontleenden, wel een goed inzicht geven in destijds bestaande toestanden en heerschende opvattingen. Het geld leenen werd door hen bestreden, zooals ook door de oeconomen uit de middeleeuwen geschiedde, maar het behoeft niet gezegd, dat het leenen niettemin zijn gang ging. II. MIDDELEEUWSCHE OPVATTINGEN. Waren de toestanden in de oudheid niet gunstig voor de wetenschap der oeconomie, ook de middeleeuwen bieden nog geen gunstige gelegenheid voor het opkomen van gezonde oeconomische gedachten. Landbouw is nog altijd hoofdzaak. Men moet zich dezen echter ook in de middeleeuwen niet denken als werkende voor een groote, voor een internationale markt, want hij liet zich in hoofdzaak eigenlijk alleen in met de eigen behoefte van den landbouwer en diens naaste omgeving. Eerst in de latere eeuwen van dit tijdperk wordt het terrein eenigermate uitgebreid, hetgeen niet weinig in de hand gewerkt werd door den invloed van de Kruistochten, die een internationaal verkeer in 't leven hebben geroepen. Het spreekt echter vanzelf, dat het werken van den landbouw voor uitgebreider markt slechts geschieden kon door het opkomen van den handel, die zich natuurlijk ook met andere zaken bezighield. De nieuwe geest teekende zich vooral af in Italië, met name b.v. in Venetië, dat lange eeuwen een handelsrijk van zeer groote beteekenis geweest is. Oeconomische invloed is in de middeleeuwen overigens in zeer sterke mate uitgegaan van de R. K. kerk, die haar wetgeving ook tot dat terrein uitstrekte. Het Kanonieke recht, zooals dat te vinden is in \ het Corpus juris Canonici, bedoelt, op de aarde een Gode welge- \ valligen toestand te scheppen. Het is de gemeenschap van goederen zeer sympathiek gezind, om de hooge opvatting, die daaruit spreekt, ten minste wanneer men haar neemt in den zin van hetgeen in de 166 eerste Christengemeente werd aangetroffen. Toepassing van het systeem vindt echter niet noemenswaard plaats. Het zorgen voor de armen wordt als een zeer ernstige plicht aangemerkt. Begeerigheid naar aardsch goed vindt als kwaad veroordeeling. De landbouw wordt geprezen, maar de handel, schoon toegelaten, gevaarlijk geacht. Verder meent men, dat alles een vasten prijs heeft, die niet mag overschreden worden door hem, die zijn waar te koop aanbiedt. De gedachte van - een „justum pretium" wordt ook later nog aangetroffen, in dien zin, dat men meende, dat voor alle goederen een objectieve waarde zou zijn vast te stellen. Het springt echter in het oog, dat, hoezeer ook een eenigszins normale prijs kan uitgerekend worden, bij de prijsbepaling toch te veel subjectieve elementen een rol spelen, en spelen moeten, dan dat men van een absoluut „justum pretium" zou kunnen spreken. Intusschen wordt de kern van de leer van het kanonieke recht gevonden in het renteverbod, d.w.z. in het verbod, op grond van hetwelk geen vergoeding mocht gevraagd worden voor het uitleenen van geld. Men meende, dat geld, een dood iets zijnde, nooit geld zou kunnen voortbrengen. Die theorie was echter absoluut in strijd met de praktijk van het leven, welke aantoont, dat zoo al het geld zelf geen geld voortbrengt, toch wel degelijk met behulp van het geld, geld kan voortgebracht worden. De leer van het renteverbod, hetwelk de ontwikkeling van het kapitaal heeft tegengehouden, komt ons zeer vreemd voor, maar vergeten mag niet worden, dat in de middeleeuwen niet te voorzien was, welke beteekenis het kapitaal zou erlangen, welke vormen en welken omvang het zou aannemen. Overigens behoeft niet aangetoond te worden, dat de overgang van den derden stand van slavernij over lijfeigenschap naar vrijheid, niet weinig van beteekenis geweest is voor het oeconomische leven. Die overgang werd in de hand gewerkt door motieven, die zoowel van religieuzen als van politieken en van oeconomischen aard waren. De handel en de industrie hebben er hun opkomst voor een groot gedeelte aan te danken. Niet in dien zin, dat reeds in de middeleeuwen deze beide van zooveel beteekenis werden, want de flinke opbloei, dien we in de 14de en de 15de eeuw waarnemen, valt op de grens van de middeleeuwen en den nieuwen tijd, of, indien we met Ingram rekenen — dien we voor de eerste en tweede korte les vrij getrouw volgden —, zelfs geheel in den nieuwen tijd. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de opkomende industrie de bekende gilden deed ontstaan, welker opheffing in later tijd veelal zoo ernstig is betreurd geworden. Inderdaad hebben de gilden een zeer sterk „esprit de corps" gekweekt en hebben zij een technische bekwaamheid doen ontstaan, die zeker niet gering geschat kan worden. Zij hebben 167 evenwel ook hun gebreken gehad, waarvan een der voornaamste misschien wel dit is, dat het aantal dergenen, die een handwerk mochten uitoefenen, vaak opzettelijk laag gehouden werd, niet om het algemeen belang, maar slechts om het particulier belang te beschermen. Bovendien mag wel aangenomen worden, dat de gilden in den ouden vorm, die niet veel gewijzigd scheen te kunnen worden, te lang hebben bestaan, hun tijd en hun roem hebben overleefd. Zooals reeds werd opgemerkt, rekent J. K. Ingram, in zijn A history of political economy, de 14de en 15de eeuw als geheel te behooren tot den nieuwen tijd. Hij noemt die periode het tijdperk van een verandering in het bestaande oeconomische systeem, die haar echo niet hooren doet in een oeconomische litteratuur. Hij laat daarop volgen een tijdperk van verwording van het feudale systeem, dat niet alleen in de praktijk wordt aangetast, maar ook in de theorie en in de litteratuur wordt ondergraven. En dan ziet hij in de derde plaats een vrijheidsperiode, waarin radicaal met het oude gebroken wordt. We zullen hier slechts enkele opmerkingen maken over de eerste door hem genoemde periode, om straks bij de overige tijdperken, die van veel meer beteekenis zijn, uitvoeriger stil te staan. In de 14de en 15de eeuw dan, komt een belangrijke nieuwe macht op, n.1. die der steden. Men krijgt ook betaalde legers, zoodat niet door den krijgsdienst de arbeid der burgers telkens en telkens weer onderbroken wordt. Zoo kan de landbouw voortdurend zijn gang gaan, zij het dan ook, dat hij nog steeds te lijden heeft van de vernielingen van den oorlog. Naast den landbouw neemt de industrie in sterke mate toe. Beide doen steeds meer den handel een hooge vlucht nemen en de handel op zijn beurt heeft steeds belangrijker scheepvaart noodig. Niet alleen verliest het renteverbod van vroeger praktisch zijn beteekenis, maar men ziet een hoogst belangrijk kredietwezen ontstaan. Toch is het juist de quaestie van de natuur en de functie van het geld, die niet wordt bestudeerd; althans over 't algemeen niet, want één econoom is er, die op het gebied van deze studie zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt, n.1. de in 1382 als bisschop van Lisieux gestorven NlCOLAAS Oreme. III. DE GILDEN EN HUN VERVAL. Een der meest bekende instellingen der middeleeuwen is wél die der zooeven reeds genoemde gilden. De gilden zijn ontstaan als 168 handelsgilden, vereenigingen van vrije menschen, die den handel uitoefenden, soms zelfs den groothandel, en dat wel vaak in grootkapitalistische vormen. Daarnaast hebben zich gevormd de handwerkersgilden, welke uit min of meer onvrijen bestonden en steeds veel meer de aandacht hebben beziggehouden dan de handels- of handelaarsgilden, zoodat gemeenlijk met den naam gilden gedoeld wordt op de handwerkersgilden alleen. Deze gilden waren in de eerste plaats godsdienstige eenheden, zooals o.m. wel daaruit blijken kan, dat ze steeds een heilige tot schutspatroon hadden. Voorts trokken de gilden onder eigen banier en onder eigen aanvoerders in het leger mede uit en vormden ze een militaire eenheid, althans tot op zekere hoogte. Terwijl ze in de derde plaats een juridische eenheid vormden met eigen rechters, die steeds in eerste instantie de gildebroeders berechten moesten. Van meer beteekenis intusschen waren de gilden als oeconomische eenheid. Dat zij zulks waren kwam ten eerste hierin tot uitdrukking, dat den verbruikers van geproduceerde goederen de levering van goede waar tot redelijken prijs gewaarborgd werd door bepalingen omtrent de opleiding der leerlingen en de uitoefening van het ambacht. Het kwam ook hierin uit, dat den gildebroeders een behoorlijk bestaan verzekerd werd door bepalingen, die onderlinge samenwerking bevorderen en onderlinge concurrentie goeddeels verhinderen, daarbij tevens tegen concurrentie van buiten beveiligende. Van veel beteekenis waren de gilden ook als sociale eenheid. Den gildebroeders werd voor geval van tegenspoed en voor den tijd des ouderdoms desnoodig behoorlijke hulp verzekerd. Meester en knecht hadden recht op arbeid of bij gebreke van dien op ondersteuning. Tegen abnormale arbeidstijden werd gewaakt. En voorts bestond de bedoeling, klasse- en standsverschil tusschen patroon en arbeider te mijden. De gilden hadden alzoo zeer veel goeds, dat niet geringgeschat mag worden. Zij moeten echter in hef kader van hun tijd worden beschouwd. Bij de ontwikkeling van het oeconomische leven, welke gezien werd in den nieuwen tijd, konden de krasse, alle vrijheid van beweging inperkende bepalingen van het gildewezen moeilijk gehandhaafd worden. Niet alleen nieuwere ideeën in sociaal-oeconomischen en politieken zin hebben de gilden doen vergaan, maar ook nieuwere ideeën op het gebied der techniek, ideeën, welke tot allerlei uitvindingen hebben geleid. Wat de eerste categorie van ideeën aangaat zij o.a. gewezen op den invloed der Fransche revolutie, die zooveel mogelijk banden verscheuren wilde en touwen van zich werpen. Maar ook waar de Fransche revolutie niet met volle kracht doorwerkte werd met het 169 oude systeem gebroken. We zien het aan Engeland, waar een zeer klemmende leerlingwet van het midden der 16de eeuw gaandeweg uitsleet en in 1814 moest worden ingetrokken, hetgeen geenszins in alle opzichten een verbetering was. Wat betreft de tweede categorie van gedachten, welke vooral in Engeland veel beteekenis hebben verkregen, zij opgemerkt dat de tweede helft der 18de en de eerste helft der 19de eeuw zich'hebben gekenmerkt door uitvindingen, welke de industrieën brachten naar de fabrieken, waar het oude systeem onmogelijk kon worden gehandhaafd, al had het dan ook bij beteren wil en beter inzicht van degenen, die invloed op het oeconomisch leven van boven af konden uitoefenen' niet behoeven te komen tot de ellendige arbeiderstoestanden, welke' een schande voor dien tijd zijn geworden. Omstreeks 1750 had Engeland nog de zoogenaamde manufactuurpenode. Maar in dien tijd begonnen de uitvindingen, vooral ook op het gebied van het spinnen en weven, welke beide werkzaamheden aanvankelijk samen in huis werden beoefend, maar nu gescheiden werden, doordat de spinnerij naar de fabriek ging. Wyatt vond in 1733 reeds de spinmachine uit, Ray in 1734 de snelschietspoel, Wyatt en Paul in 1738 de walsen voor het rekken der draden, terwijl Highs en Kay in de zestiger jaren een spinmachine uitvonden, die ook nog in huis kon worden gebruikt. Maar dan komt in 1767 Hargraves met een machine om kettingdraad te spinnen, die met rekwalsen werkt en door water gedreven wordt, zoodat ze voor het huiswerk niet geschikt is. Het weven bleef in den eersten tijd handindustrie. Maar in 1785 vindt Cartwright den mechanischen weefstoel uit, die in 1789 tot stoomweefstoel wordt vervolmaakt. Het weven gaat dan ook het huis uit en komt in de fabriek weer met het spinnen samen. En in die fabriek heerscht sedert omstreeks 1790 de stoom. Hetgeen zeggen wil, dat er een geheele omwenteling op het gebied van de nijverheid plaats gegrepen heeft, want de machine eischt een geheel andere werkwijze dan het handwerk, en dit geldt wel speciaal de stoommachine. In verband met dit alles zij nog op iets anders gewezen. In denzelfden tijd, waarover hier thans gehandeld wordt, was nog een ander proces in gang, namelijk het verval der slavernij, die in de koloniën der Europeesche mogendheden bestond. Omstreeks den hier besproken tijd brak zich de gedachte baan èn dat de slavernij inhumaan was èn dat zij om oeconomische redenen niet meer noodig was. Engeland, dat op het stuk der slavernij heel veel op zijn rekening heeft, schafte' 1 Jan. 1807 den slavenhandel af en deed 1 Aug. 1834 de slavernij zelf volgen. Vergelijken we nu de middeleeuwen met den nieuwen en nieuwsten 11. K. L. ü". 170 tijd, dan zien we, dat er tusschen die beide een zeer groot verschil is, zoo wel technisch-oeconomisch als sociaal-oeconomisch. Het verschijnsel trouwens, dat veranderingen in de ideeën en veranderingen in de techniek samengaan, is heel niet vreemd. Ieder stelsel heeft zijn eigen tijd. Dat geldt ook van de systemen van den nieuwen en nieuwsten tijd, die we nog zullen leeren kennen. Marx kwam op grond van een en ander tot de leer, dat de opvattingen der menschen een reflex zijn van het oeconomisch gebeuren en kwam in die leer tot ook historisch zeer gewaagde conclusies. Hetgeen begrijpelijk is als men de Christelijke opvatting verwerpt, dat ook op het gebied der oeconomie alles gaat naar Gods wereldplan, hetwelk zoowel de techniek omvat als de ideeën der menschen. IV. HET MERCANTILISME. Thans moeten we een schrede terug. Immers ontwikkelden zich in den nieuwen tijd, maar nog onder vigueur der gilden, verschillende oeconomische richtingen. De eerste, waarop we stuiten, is die van het mercantilisme. Er mag hier in zekeren zin gesproken worden van een systeem, terwijl feitelijk al wat vroeger op het gebied der oeconomie geleerd werd meer fragmentarisch was. Toch zij men op zijn hoede, dat men het mercantilisme niet al te zeer als een systeem beschouwe. Een afgerond systematisch geheel biedt het niet. Scherpe formuleeringen ontbreken veelszins en ook kan niet van een bepaalde mercantilistische school gesproken worden. In de tweede plaats moet er voor gewaakt worden, dat niet de stelling worde aanvaard, als zou het geheele mercantilisme berusten op den grondslag dézer opvatting, dat het bezit van edele metalen den rijkdom van een volk vormt. Die door Adam Smith zeer sterk verbreide leer moet, naar Prof. Diepenhorst — wiens Voorlezingen over de Geschiedenis der Oeconomie voor een deel dezer les worden gevolgd — betoogt, als onjuist bestreden worden, naar het voorbeeld van Friedrich List, Gustav Schmoller e.a., die tegen de verkeerde opvatting, hierboven aangeduid, krachtig hebben geprotesteerd. Wel zijn er sommige maatregelen door het mercantilisme genomen, die zouden kunnen doen vermoeden, dat de leer: goud en zilver is rijkdom, werd aanvaard, zoo b.v. door Frederik II van Pruisen, die het studeeren aan buitenlandsche universiteiten verbood, en door anderen, die even- 171 eens op de een of andere wijze den uitvoer van edel metaal belemmerden, maar zoo hier dwaling moet geconstateerd worden, was het toch slechts dwaling van enkelen. Hoofdgedachte van het mercantilisme was, dat iedere staat behoorde te zijn een oeconomische en politieke eenheid. Die hoofdgedachte deed vanzelf een oeconomische politiek ontstaan. Dat was in den tijd, dat de idee van de staatsindividualiteit opkwam en de leer der oeconomie moet geacht worden te zijn geweest leer der staathuishouding. Het toppunt van bloei heeft het stelsel bereikt onder de regeering van Lodewijk XIV (1643—1715), wiens minister Colbert zoozeer de verpersoonlijking van dit systeem scheen te zijn, dat de Italiaan Menqotti ten onrechte het mercantilisme genoemd heeft „il Colbertismo". Deze opvatting van Mengotti is onjuist; men kan tot haar alleen komen, indien men uit oog verliest, dat de grondgedachte van het stelsel in de verschillende rijken zeer verschillende uitwerking behoefde. In Frankrijk was de uitwerking van dien aard, dat in zeer sterke mate de kunsten en industrieën bevorderd werden. De Fransche zijdecultuur is als het ware door Colbert gemaakt. Zoo werden b.v. ook opgericht staatsmodelfabrieken, o.a. de beroemde Gobelinfabriek te Parijs en de niet minder vermaarde porceleinfabriek te Sèvres. Aan buitenlandsche nijveren, die zich in Frankrijk wilden vestigen, werden allerlei faciliteiten verleend, zoo b.v. aan Hollandsche lakenwerkers en Italiaansche glaswerkers. Behalve de zooeven reeds genoemde modelfabrieken, de eigenlijke „manufactures royales", had men ook nog vrije fabrieken, aan welke dezelfde titel verleend werd, en voorts fabrieken, die slechts enkele privilegiën ontvingen. Algemeen evenwel werd de industrie tot in de kleinste bijzonderheden geregeld, in dien zin zelfs, dat op niet-naleving van zuiver technische voorschriften vrij strenge straffen werden gesteld. Inderdaad heeft men door deze maatregelen verschillende industrieën op de heengebracht, maar de reglementeering werd te ver doorgetrokken dan dat het mogelijk geweest zou zijn, haar op den duur te doen meegaan met de eischen van den tijd en van het bedrijf. Behalve door regeling der industrie, heeft het Mercantilisme getracht door regeling van den handel zijn doel te bereiken. De invoer van bewerkte artikelen werd tegengegaan en de uitvoer van grondstoffen evenzoo. De theorie van de handelsbalans berustte hierop, dat, wanneer men zelf veel, maar dan natuurlijk bewerkte, stoffen naar het buitenland exporteert en weinig uit het buitenland importeert, er op de balans met de verschillende andere volken een saldo ontstaat ten gunste van het eigen land. Dit is op zich zelf juist, maar het geeft geen bewijs van welvaart. Ten eerste omdat de handelsbalans niet gelijk is aan 172 de betalingsbalans. Op deze laatste wordt nog door andere factoren invloed uitgeoefenend dan door den handel alleen. Op Engelands betalingsbalans komt naar schatting tegenwoordig ongeveer 1200 mill. gulden voor scheepvrachten en 1000 mill. voor bankdiensten voor. Ten tweede omdat het eerder bewijs van welvaart genoemd zou kunnen worden, wanneer een land in staat is voor eigen gebruik veel van het buitenland te koopen. Men was evenwel zoozeer in de theorieën van de handelsbalans verward, dat zelfs aan de koloniën verboden werd, betrekkingen met vreemde mogendheden te onderhouden, ja soms zelfs onderling te handelen. In Engeland vertoonde het mercantilisme zich deels in eenigszins anderen vorm. Daar deed het zich kennen in bevordering van scheepvaart en visscherij, landbouw en veeteelt, en bovenal van wolindustrie. De eerste bewuste mercantilistische politiek wordt gevoerd onder koningin Elisabeth (1558—1603). Het stelsel openbaart zich o.a. in meer dan 100 sociale „acts". Vooral treft men aan wetten, die het dragen van wollen goederen gebieden. Er is zelfs een wet van 1666, die het gebod inhoudt, dat lijken alleen in wollen gewaden mogen gewikkeld worden. Voorts zijn belangrijk de verschillende „Navigation acts", zoo b.v. die van 1563, welke speciaal de visscherij betreft, en de beruchte, hoofdzakelijk tegen Nederland gerichte navigatie-akte van 1651; en eindelijk kan nog genoemd worden de korenwet van 1689, die de bedoeling had, door regeling van in- en uitvoer den prijs van het koren op eenzelfde hoogte te houden. . Wat Nederland betreft, heeft men wel gezegd (en we noemen in dit verband Laspeyres en Van Rees), dat het mercantilisme er weinig invloed had, en dit is misschien juist, wanneer men alleen let op de industrie, maar niet juist is het, wanneer men het oog slaat op de vrachtschipperij, die ons land zoo grooten rijkdom bezorgde, waarom men al het mogelijke deed om haar te bevorderen, met verwaarloozing vaak van andere belangen. Ook in onze Hollandsche politiek kwam vaak iets uit van den eigenlijken karaktertrek van het mercantilisme, van de zucht tot regeling van het oeconomische leven door de overheid. V. INZINKING VAN HET MERCANTILISME. Het systeem van het mercantilisme berustte goeddeels op de idee der zoogenaamde planeetstaten, met name verkondigd in La Republiqve 173 van den staatsrechtleeraar Baudin (1530—1596), die voor een zoo- danige souvereiniteit van de staten opkwam, dat deze los naast elkaar, onafhankelijk van elkaar zouden voortbestaan als de planeten, maar zulks dan natuurlijk zóó opgevat, dat de staten wèl zich zelf móchten, ja moesten, bevoordeelen door zich te bedienen van wat de andere staten hun konden schenken. In 1703 sloot Engeland met Portugal het bekende Methuen-verdrag, dat bedoelde, den invoer van Fransche wijnen in Engeland te verminderen, daar deze invoer Engelands handelsbalans ongunstig maakte. Engeland vroeg nu de Portugeesche wijnen, echter onder het beding, dat, tot voorkoming van de wegvloeiïng van edel metaal, betaald, zou worden met Engelsche wol. In de lijn der idee van de planeetstaten lag het, dat ieder der staten van het land en het water, dat op de aarde is, zich zooveel mogelijk liet toededen, met dien verstande, dat de onderdanen \ an geen andere staten dan den beslagleggende, den „premier occupant", recht hadden om op het geoccupeerde land of water zich te bevinden. Reeds bij pauselijke bullen van 1493 en 1494 had een verdeeling plaats van het nog te ontdekken land en van de zee. De moderne koloniale politiek is van haar begin aan mercantilistisch geweest. Het systeem werd echter zoo onduldbaar kras opgevat en doorgevoerd, dat het verzet uitlokken en zijn eigen afbrokkeling in de hand werken moest. HuGO de groot's eere is het, dat hij het eerst, en wel in zijn Mare liberum van 1609, met kracht en klem, in een juridisch betoog, de verdeeling der wereld in den voorvermeiden zin bestreden heeft. De koloniale politiek was echter niet alleen in dien zin mercantilistisch, dat de koloniën voor anderen dan moederlanders als regel verboden terrein waren, maar ook in deze beteekenis, dat de koloniën moesten worden geëxploiteerd ten bate van het moederland. De koloniën moesten leveren wat het moederland behoefde en afnemen wat het produceerde, met dien verstande nog wel, dat de handel, die daartoe noodig was, moederlandsche handel, en de scheepvaart moederlandsche scheepvaart wezen moest. Alle koloniseerende mogendheden hebben dit systeem toegepast, maar de eene in mindere of meerdere mate dan de andere. Spanje had zelf bijna geen oeconomisch leven en verlangde er ook niet naar en behoefde dus ook die bevoordeeling niet in sterke mate, terwijl Engeland met zijn krachtig zich ontwikkelende oeconomische werkzaamheid het stelsel zoo kras doorvoerde, dat de koloniën in Amerika van haar eigen ijzer eigenlijk geen spijker zelfs maken mochten, maar al het onverwerkte ijzer naar het moederland moesten zenden. Engeland wordt wel ten onrechte het klassieke land van den vrijhandel genoemd. Het is juist het klassieke land van de protectie 174 „a tort et a travers". Zijn mercantilistische politiek heeft het zoolang volgehouden totdat het aan den eenen kant zag, dat het de protectie van het moederland tegenover koloniën en buitenland niet meer noodig had, en aan den anderen kant bemerkte, tot zijn schade, dat het mercantilisme zijn koloniën wel konden doen — en inderdaad deels deden — verloren gaan. Merkwaardig is, dat het jaar, waarin Smith zijn Inquiry publiceerde, hetzelfde jaar is, waarin de koloniën in Amerika zich onafhankelijk verklaarden, hoofdzakelijk ten gevolge van de tyrannieke beschermende politiek, door het moederland ten koste der koloniën toegepast. Zou met het oog op deze en andere omstandigheden gezegd kunnen worden, dat ongeveer met het jaar 1776 ten opzichte van Engeland een inzinking van het mercantilisme begint, elders door de physiocratische leer reeds eerder ingeluid, zulks wil daarom niet zeggen, dat ook de protectie in het algemeen ging verdwijnen. De revolutieperiode was allerminst geschikt voor de toepassing van vrijheidsgedachten op het terrein van het oeconomisch leven. Daarvoor stonden de belangen der in dien tijd strijdende partijen te kras tegenover elkaar. Napoleon's decreten van Berlijn, 1806, Milaan, 1807, en Trianon en Fontainebleau, 1810, die het continentale stelsel invoerden resp. verscherpten, waren ook in oeconomischen zin uitingen van terrorisme. Trouwens ook na Napoleon's val bleef voorshands het protectionisme heerschen, trad zelfs op een enkel punt, zoo b.v. ter zake van den graanimport, verscherping in. Ten opzichte van den vrijhandel onderscheidt men wel vier verschillende perioden, waarvan de eerste loopt van 1820 tot 1838 en de jaren omvat, waarin de vrijhandelsgedachten worden gepropageerd, de agitatie voor den vrijhandel een aanvang neemt. In dit tijdperk valt de schepping van den Duitschen Zollverein (1833—1834), die de tolslagboomen van de grenzen der afzonderlijke staten verlegt naar de grens van het geheele Duitsche gebied, Oostenrijk echter uitgesloten. In die periode komen intusschen ook graanrechten op, die in Engeland in 1828 en in Nederland in 1835 den vorm van schaalrechten aannemen, terwijl Nederland op schier elk gebied van 1813 tot 1850 de protectie doorvoert. De periode wordt afgesloten met de stichting der Anti Corn Law League. De tweede periode wordt gerekend te loopen van 1838 tot 1860. In dat tijdperk behaalt de vrijheid op oeconomisch gebied groote overwinningen. De graanrechten verdwijnen. Engeland heft de Akte van Navigatie, den laatsten tijd reeds voortdurend verzwakt, in 1849 definitief op. In Nederland komen in 1850 de scheepvaartwetten tot stand, die o.a. de bedoeling hebben, de bestaande voorrechten van de Nederlandsche vlag en den Nederlandschen scheepsbouw af te schaffen. 175 De periode eindigt met het sluiten van het Cobdenverdrag, het vrijhandelsverdrag tusschen Engeland en Frankrijk in 1860, aan welks totstandkoming als onderhandelaars deelnamen: Cobden van Engelsche en Chevallier van Fransche zijde. Van 1860 tot + 1878 viert dan de vrijhandel hoogtij. In 1862 krijgen we in Nederland een liberaal, in 1877 een nog liberaler tarief. Tal van vrijhandelsverdragen worden door de verschillende landen gesloten. Tevens komt er op het gebied der koloniale politiek een inzinking. Men ziet niet in, dat een land bij het hooggeloofde stelsel van vrijhandel aan koloniën iets heeft. Vooral Engeland's energie verslapt. Het denkt aan vrijmaking der koloniën. Transvaal wordt betrekkelijk edelmoedig behandeld. Maar als Duitschland, het jonge vereenigde rijk, zich gaat ontwikkelen en zijn plaats onder de zon opeischt, wordt de naijver weer vaardig over de volken, vooral over Engeland. Er begint een nieuwe periode, een tijdperk van protectionistische tegenstroomingen, van Engelsch imperialisme vooral. Alle landen beschermen hun belangen weer door tarieven. Zelfs Engeland weet zich ten deze niet geheel vrij te houden, laat zich door sommige koloniën bevoordeelen met differentieele rechten en protegeert de eigen industrie herhaaldelijk ten koste zijner koloniën. VI. HANDELSPOLITIEK. De voornaamste quaestie, die in zake handelspolitiek onder de oogen gezien moet worden, is de vraag, waarover we reeds spraken: vrijhandel of protectie? 'tls geen nieuwe quaestie, gelijk gezien werd. Immers, de mercantilisten voerden de protectie ten top en na hen kwamen eerst de physiocraten — over welke hierna nader —, die bij de vrijheid zwoeren, en daarna de klassieken, onder welke zich de mannen van Manchester bevonden, die de vrijheid ook ten volle tot den handel wilden uitstrekken. We willen de quaestie thans nog iets nader op zich zelf beschouwen. Spreken we van protectie, dan moet intusschen wel bedacht, dat daarmee niet alle invoerrechten bedoeld worden, want er bestaan ook zuiver fiscale invoerrechten, welker bedoeling alleen is, de schatkist te stijven. Als we gebruik mogen maken van Duitsche termen, zou kunnen worden gezegd, dat de overgang van absoluten vrijhandel tot absoluut invoerverbod gevormd wordt door „Finanzzoll" en „Schutzzoll, 176 welke laatste dan nog weer onderscheiden wordt in „wehrhafter Freihandel, gemSszigter Schutzzoll, Schutzzoll, Hochschutzzoll, Prohibitivzoll." De bezwaren, tegen invoerrechten ingebracht, gaan natuurlijk tegen „Schutzzoll", tegen de protectie. Men bedenke echter, dat alle invoerrecht, zal geen verwarring ontstaan, van twee verschillende kanten dient te worden bezien, namelijk van het standpunt van den consument en van den producent. De consument meet het invoerrecht af naar het antwoord op de vraag, of het voor hem door prijsverhooging, welke het wellicht doet ontstaan, drukkend is; de binnenlandsche producent vraagt slechts, of het recht hem over de moeilijkheid van de concurrentie heen helpt. Hem kan vaak volkomen voldoende zijn een recht, dat de consument als totaal onbeduidend, als „Registrierzoll" beschouwt. Op zich zelf juicht natuurlijk ieder het toe, dat de inlandsche nijverheid tot bloei komt, maar velen kanten er zich tegen, dat die bloei bevorderd wordt door dwingende maatregelen, althans door invoerrechten. Men zegt b.v. met Bastiat, dat protectie de waren duur maakt en dus is een bevoordeeling van den producent ten koste van den consument. Dit argument schijnt echter niet juist, want het is allerminst zeker, dat de binnenlandsche producent den prijs zijner waren zal verhoogen met het volle bedrag der invoerrechten. Dit zal niet gebeuren, indien de buitenlandsche fabrikant een deel van de markt wil behouden en daarom de invoerrechten geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening neemt. Dit zal ook niet gebeuren wanneer de binnenlandsche fabrikant zijn omzet zeer vergrooten en daardoor zijn prijzen betrekkelijk laag houden kan en misschien wel door de binnenlandsche concurrentie gedwongen is, zulks te doen. Trouwens, als enkele prijzen door protectie in de hoogte gaan, is het zeer goed mogelijk, dat dit alleen in het overgangstijdperk het geval zal zijn, totdat de binnenlandsche nijverheid zich voldoende heeft opgewerkt. Men zegt verder, dat protectie trusts en kartels zal doen ontstaan, maar in Duitschland, zoo wordt hiertegen aangevoerd, was de protectie' slechts aanleiding, niet oorzaak van dergelijke combinaties. In Engeland bestaan ze ondanks den vrijhandel en in Amerika ontstond de eerste trust bij de onbeschermde petroleum. Trouwens zijn er andere voorwaarden voor het ontstaan van trusts en kartels te vervullen dan dat er protectie moet wezen. Zoo moeten b.v. voor alle producenten van zeker artikel de productievoorwaarden ongeveer gelijk zijn, en moet er veel kapitaal, vooral veel vast kapitaal, in de betrokken ondernemingen steken, zoodat het aantal producenten slechts beperkt zijn kan. Ook heeft men het z.g. in- en uitvoerargument, bij Pierson zeer bemind, tegen protectie aangevoerd. Volgens dit argument ka'n er in 177 een land maar een zeker quantum goederen gefabriceerd en geconsumeerd worden, zoodat, als de invoer daalt, de uitvoer ook weer daalt. Het is echter niet noodwendig, dat protectie den invoer in sterke mate doet afnemen. Immers zal voor invoer van verwerkte artikelen voor een goed deel invoer van grondstoffen in de plaats komen, terwijl protectie, de koopkracht doende stijgen, ook langs dien weg voor te sterke daling van den invoer zal waken. Zelfs mannen, die geen voorstanders van protectie zijn, wijzen er op, dat de fabrikantenkringen, door het invoerrecht bevoordeeld, weelderig leven en uit het buitenland weeldeartikelen betrekken, waarmede de artikelen hunner fabrieken, naar het buitenland geleverd, betaald worden, terwijl dan voorts betoogd wordt, dat althans „HochschutzzoU" de tendens heeft, — zij het ook op een wijze, die nadeelig wordt geacht —, beide, in- en uitvoer, te doen toenemen. Verder wordt tegen bedoeld argument aangevoerd, dat de stijging van de eene industrie in een land niet noodwendige daling van een andere ten gevolge moet hebben. Dat gevolg zou misschien bestaan, indien al het kapitaal van een land binnenslands geplaatst was en indien protectie, door opvoering van sommige industrieën, niet anderzijds gelden ter beschikking stelde, die uit de winsten kunnen genomen worden. Voorts kan aangevoerd, dat daling van in- en uitvoer op zich zelf niet absoluut een nadeel is. Wordt dit als een nadeel beschouwd, dan gaat men uit van de gedachte, dat een land alleen dan winst maakt, wanneer het met het buitenland ruilt en dus van de buitenlanders winsten trekt. Maar deze opvatting is wel ietwat in strijd met gezond oeconomisch denken, want als een Volkswirtschaft alleen winsten kan maken door verkeer met een andere Volkswirtschaft, geldt precies hetzelfde van de Weltwirtschaft, die echter geen andere Weltwirtschaft naast zich heeft. Men verliest ten slotte trouwens ook uit het oog, dat noch in theorie noch in praktijk in- en uitvoer elkaar dekken of met elkaar op- en neergaan: surplussen kunnen steeds door geldzending vereffend worden en die geldzendingen vinden veelvuldig plaats. Een vierde argument tegen protectie is dat van de arbeidsverdeeling. Het is echter niet duidelijk, hoe men de gedachte, dat ieder land slechts de artikelen moet maken, waarvoor het de grondstoffen heeft, in de praktijk moet uitwerken. Vooral bij artikelen, waarvoor de grondstoffen van alle oorden der wereld bij elkaar gehaald moeten worden, is de keuze zeer moeilijk. Trouwens moet men toch ook rekenen met de geestelijke voorwaarden en men zou licht tot de conclusie komen, dat de artikelen het best daar gemaakt kunnen worden, waar de bevolking, behalve de capaciteit in het algemeen, ook de energie heeft 178 om het te doen, desnoods met overwinning van tal van moeilijkheden. Niet ten onrechte wordt overigens opgemerkt, dat het argument der arbeidsverdeeling praktisch hoegenaamd geen waarde heeft, daar het ten eenenmale ondenkbaar is, dat de volken verdragen zouden willen sluiten om te bepalen wat ieder mag maken. Eindelijk heeft men nog een argument tegen protectie ontleend aan het pacifisme. Vrijhandel zou den vrede bevorderen, protectie hem bedreigen. Men vindt echter, om maar een voorbeeld te noemen, den vrijhandel thans in Engeland, welk land bekend is, niet om zijn pacifistisch streven, maar om zijn imperialisme. Het is ook niet wel in te zien, waarom de vrijhandel den wereldvrede bevorderen zou. Het is onjuist, dat de oorlogen uitsluitend of in hoofdzaak mercantile oorzaken hebben. De ondergrond van de oorlogen moet gezocht worden in de zonde, die de verhouding van individuen, maar ook van volken vergiftigt en die vaak in nijd en afgunst om anderer welvaart tot uiting komt, alzoo mercantiele quaesties aangrijpende, maar zonder dat deze tot eigenlijke oorzaak worden. Wel kan gezegd, dat als protectie de inlandsche industrie sterkt, daarmee licht tevens gesterkt worden de volksgeest, de wilskracht, de onafhankelijkheidszin en de zelfstandigheid. Ten slotte heeft men gezegd, dat protectie verslappend op den ondernemingsgeest werkt, omdat de ondernemingen leeren steunen op den staat. Inderdaad kan dwaze protectie dat gevolg hebben. Het mercantilisme heeft het geleerd, maar de praktijk leert ook, dat bij verstandige toepassing van protectie geen verslapping te vreezen is. De sterkste industrieën in een land zijn vaak die, welke eenigermate beschermd zijn. VII. NEDERLAND EN DE PROTECTIE. Al de argumenten, hiervoren weergegeven — ze worden voor een goed deel ontleend aan een overzicht van Prof. Diepenhorst —, betreffen protectie zeer in 't algemeen. Het zal echter zaak zijn, ook na te gaan, of protectie voor ons eigen land gewenscht is. Men zegt toch, dat Nederland als klein land haar niet behoeft, omdat toch het aantal industrieën er niet voldoende worden kan. Opgemerkt dient evenwel, dat de ligging van ons land, de verkeerswegen, die we hebben, en het feit, dat we uitgestrekte koloniën bezitten, niet alleen den handel ten góede komen, maar mede helpen, de voorwaarde te scheppen voor een bloeiende industrie. 179 Verder voert men aan, dat aan den landbouw de noodige handen zullen onttrokken worden en men wijst dan op Duitschland en Engeland. Maar daar was het niet protectie, maar waren het de toestanden in den landbouw, die de menschen van het land naar de stad deden trekken, althans in hoofdzaak, want ongetwijfeld onttrekt de industrie tot op zekere hoogte de menschen aan het land; maar het eigenaardige verschijnsel in ons land is, dat zelfs buitenlandsche industrieën onze menschen weg doen trekken. Het zou dus rationeel zijn, te zorgen, dat ze toch althans in ons eigen land blijven, zij het ook in de stad. Daarbij komt, dat ook onze landbouwproducten bij ons weggehaald worden, zoodat we er gebrek aan hebben, doordat de buitenlandsche industrie de menschen koopkrachtiger maakt dan wij hier zijn. Er zou dus iets voor te zeggen zijn, door sterking der Nederlandsche industrie te maken, dat èn de menschen èn de producten voor zooveel mogelijk in het land blijven. In de derde plaats meent men, dat onze bloeiende transitohandel gedrukt zal worden. Maar, nu daargelaten, dat de praktijk niet leert, dat de transitohandel zeer van een opbloeiende industrie lijdt, behoeft het weinig betoog, dat de industrie meer dan de transitohandel arbeid verschaft en de algemeene welvaart doet stijgen. Vooral als de industrie zich bezighoudt met artikelen, waarin de grondstoffen slechts een ondergeschikte rol spelen. Wel zegt men verder, dat de douaneformaliteiten den handel zeer zullen hinderen, maar aan dit bezwaar kan misschien te gemoet gekomen door vervanging van rechten naar de waarde door rechten naar het gewicht. In de vierde plaats heeft men gezegd, dat sedert het midden der vorige eeuw, dus onder het half-vrijhandelstelsel, de welvaart ten onzent zeer is gestegen, maar lo. was de stijging van de welvaart algemeen, zoodat niets ten gunste van den vrijhandel kan geconcludeerd, vooral omdat dezelfde opbloei elders thans nog bij „Hochschutzzoll" valt waar te nemen, en 2o. deelden er in ons land, gelijk niet ten onrechte wordt gezegd, de een weinig beschermde industrieën het meest in. De wijziging, die in 1862 in ons tarief is aangebracht, heeft plaats gevonden onder den druk van het buitenlandsche voorbeeld. Maar het eigenaardige is, dat men er zich toen op beriep, dat de beschermde industrieën nu sterk genoeg waren en hierom de protectie kon losgelaten. Hiertegen kan echter weer worden aangevoerd, dat er nog heel wat industrieën zijn, die ten onzent nog niet de hoogte hebben bereikt, die te bereiken is. Een man als Te Lintum zegt in zijn Handelsaardrijkskunde, dat ten onzent zelfs hoogovens tot het bereikbare behooren. Het is overigens niet voor betwisting vatbaar, dat zeer groote Nederlandsche kapitalen in buitenlandsche ondernemingen steken, die zelfs voor een goed deel hoegenaamd geen 180 vertrouwen waard zijn, en dat het dus niet alleen uit het oogpunt van ons Nederlandsch belang beschouwd, maar zelfs bezien van uit algemeen oeconomisch standpunt, zeer wenschelijk zijn zou indien de vele nu twijfelachtig belegde Nederlandsche kapitalen uit het buitenland werden teruggetrokken en gebruikt ten bate van de Nederlandsche industrie. Ten opzichte van Nederland kan voorts nog opgemerkt, dat wij lijden onder het „dumping"-systeem van protectionistische landen die vrijhandelslanden behandelen als afzetgebieden, waarmede wel geen groote winsten zijn te maken, maar die wel een prachtige gelegenheid bieden om door afzet van groote massa's producten tegen lage prijzen de algemeene bedrijfsonkosten voor een goed deel te dekken. Het dumping" kan wel is waar niet in het algemeen als argument voor protectie aangevoerd worden, maar wie er door benadeeld wordt zal wel doen zijnerzijds tot protectie de toevlucht te nemen. Trouwens beweert zelfs een principieel vrijhandelaar als Schilder in zijn Entwlcklunestendenzen der Weltwirtschaft, dat Hollands relatieve vrijhandel wankel zijn zou zonder den achtergrond van den Britschen vrijhandel, die volgens hem alleen door heel bijzondere omstandigheden staande kan blijven Het argument, dat, in geval van het bestaan van invoerrechten concessies aan andere landen kunnen gedaan worden om daarmede wederkeerig voordeden te bedingen, kan onder omstandigheden ten gunste van invoerrecht worden aangevoerd, maar gaat buiten de eigenlijke protectie om, daar men dan ter bereiking van een voordeel in de richting van vrijhandel, door een ander toegepast, zelf bereid is in die richting een stap te doen. Dit argument berust hierop, dat vrijhandel onmogelijk is voor ons, omdat de omringende landen geen vrijhandel toepassen. Overigens is tegen dit argument niet geheel ten onrechte aangevoerd, dat het de tarieven van invoerrechten tot volkomen stelselloosheid veroordeelt. Ten slotte zij nog eens opgemerkt, dat het al of niet wenschelijke van protectie zeer verschilt naar gelang van den betrokkene, op wiens standpunt men zich plaatst, en voorts dat ieder artikel afzonderlijk dient bezien te worden, zal men een goed tarief van invoerrechten willen maken. Een groote mate van kennis van zaken is daartoe noodig, zal de dwingende macht der overheid ten deze het oeconomisch leven niet in verkeerde banen leiden. VIII. DE PHYSIOCRATEN. De mercantilisten, en in het bijzonder de protectie, hielden ons wat lang bezig en voerden ons wel ietwat af van de historische lijn, waarop we ons bewogen. Opnieuw zij dus een schrede teruggegaan en bezien wat op het mercantilisme onmiddellijk volgde. Het is toch zeer wel te verstaan, dat langzamerhand verzet tegen der mercantilisten dwang opkwam, en een reactie viel waar te nemen tegen het streven om aan de overheid in het oeconomisch leven zoodanige overheerschende positie te geven, dat van een gezonde oeconomische ontwikkeling geen sprake kon zijn. Deze reactie kwam van den kant der physiocraten, die meer dan de mercantilisten een school gevormd hebben. Men moet evenwel in aanmerking nemen, dat ook de physiocraten niet een in zich zeiven afgesloten groep vormden, maar er tal van physiocraten waren, of althans menschen met physiocratische opvattingen — zooals schier altijd bestaan hadden —, die toch niet tot de hoofdgroep behooren. En aan den anderen kant mag niet uit het oog verloren, dat er andere oorzaken waren voor het opkomen der physiocratische leer dan de reactie tegen het mercantilisme alleen. Hoofdzaak in de opvatting der physiocraten — over wie men voor uitvoeriger beschouwingen weer prof. Diepenhorst's Voorlezingen opsla — was de meening, dat de natuurlijke orde der dingen overheerschen moet, dat de overheid op de eeuwige natuurwetten geen inbreuk mag maken en alleen de landbouw waarlijk productief is. Deze meeningen droegen een zoo scherp karakter, dat men niet alleen van een school, maar zelfs van een secte gesproken heeft. In zoover verschilt overigens de school der physiocraten van de mercantilisten, dat de physiocratische leer in tal van wetenschappelijke werken is verdedigd en bepleit. De grondlegger van de school was F. Quesnay, geboren in 1694, oorspronkelijk medicus en gedurende geruimen tijd lijfarts van Mad. de Pompadour. Toen hij als zoodanig vóór het sterven van Lodewijk XV ontslagen werd, wierp hij zich op de studie der natuurwetenschappen, waaraan hij zich tot aan zijn dood (1774) gewijd heeft. In 1756 verscheen zijn eerste oeconomisch werk, in 1758 zijn beroemd geworden Tableau économique, hetwelk zoo duister was, dat het in 1766 door de Analyse du Tableau économique nader verklaard, maar daarom toch nog niet begrijpelijk werd. Desniettemin hadden de physiocraten voor 181 182 dit werk, dat een uiteenzetting wilde geven van het oeconomische ontwikkelingsproces, steeds grooten lof. Ten onrechte heeft men vaak De Gournay naast Quesnay als grondlegger der school aangemerkt. Ten onrechte, zoo is daartegenover betoogd, want De Gournay aanvaardde niet de stelling, dat alleen de landbouw productief is, en eerst in 1766, en daarna in 1776, voerde hij een scherpen strijd met de physiocraten over de vraag, of handelaars en industrieelen wel waarlijk een „classe stérile" vormden. De Gournay is trouwens niet van het mercantilisme geheel vrij. De oeconomische overheeisching door de overheid geeft hij niet geheel prijs. Oncken noemt hem dan ook „een koopman met liberale neigingen". Kan men hèm dus niet zoo maar bij de physiocraten indeelen, als aanhangers van deze school moeten wèl genoemd worden Mercier de la Rivière, schrijver van L'ordre naturel et essenttel des sociétés polttlques, en Mirabeau, organisator en leider der partij, van wien het „laisser faire, laisser aller" afkomstig heet. Turgot, de Fransche minister van financiën, wijkt in zijn opvattingen te veel van de physiocraten af, om tot hen te worden gerekend. Buiten Frankrijk treft men slechts afzonderlijke personen en afzonderlijke verschijnselen aan, die aan de physiocratische leer herinneren. Genoemd moet in dit verband Carl Friedrich von Baden, die zelfs als vorst physiocratische proefnemingen op het stuk der belastingen heeft gedaan. Wat nu de leer der physiocraten aangaat, zij nogmaals gewezen op hun eerbied voor de „ordre naturel", voor eeuwige, onveranderlijke natuurwetten, en op hun meening, die daaruit volgt, n.1.: dat de natuur haar vrijen loop moet hebben. In overeenstemming met Aristoteles' en Cicero's opvatting wordt de landbouw geacht de bron van alle geluk en allen rijkdom te zijn. De landbouw schept nieuwe stof. Alle andere bedrijven doen niets dan de stof vervormen en verplaatsen. De handel teert op anderer arbeid en levert evenmin als de industrie in waarheid iets op. De landbouw verschaft dus ook een „produit net", d.w.z.: de landbouw levert, als de onkosten van de opbrengst zijn afgetrokken, nog iets op, dat vroeger niet bestond. In overeenstemming met dit scheppen van nieuwe waarde wordt de klasse der boeren genoemd „la classe productive"; daarnaast staat die der handelaars en industriëelen als „la classe stérile"; terwijl „la classe des propriétaires" geacht wordt, hetzij door het aanbrengen van verbeteringen met betrekking tot den grond, als wel anderszins, althans historisch, eenige beteekenis te hebben. Deze „classe des propriétaires" heeft dan ook recht op pachtrenten. Overigens schijnt zij aangewezen als de klasse, waaruit de overheidspersonen, de ambtenaren, de legerautoriteiten" enz., moeten voortkomen. Als zoodanig draagt zij ook 183 den naam „classe disponible". Komt alleen uit den landbouw eenige werkelijke nieuwe waarde, dan is het 't eenvoudigst, belastingen bij uitsluiting rechtstreeks van den grond te heffen. Bij de leer van het „produit net" behoort dan ook die van den „impöt unique". Wat is nu de hoofdfout van de physiocratische leer? Het schijnt wel dat het deze is, dat volgens de meening der physiocraten alleen de natuur productief werkt, en dat buiten den landbouw niets nieuws geproduceerd wordt. Evenwel bepaalt het meewerken van de natuur zich niet tot den landbouw, waarin wel het meest de afhankelijkheid van den mensch uitkomt, maar werkt de natuur in alle bedrijven mee en kan de mensch nimmer iets anders doen dan gebruik maken van de natuurkrachten. Scheppen doet de mensch nöch in den landbouw, nöch daarbuiten. Vervormen en verplaatsen der stof doet hij in alle bedrijven, ook in den landbouw. Boisouilbert toont aan, dat dé handel hierin met alle bedrijven gelijk staat, al heeft men den handel dan ook lang beschouwd als feitelijk te zijn zonder verdienste. Het springt echter in 't oog, dat geen bedrijf geminacht kan worden in oeconomischen zin, wanneer het de waarde van een artikel als oeconomisch goed verhoogt. De fout, die we hierin constateeren, is een gevolg van de vereering der natuurwetten. Die vereering ging trouwens zóóver, dat men meende, dat de mensch er slechts naar streven moest, weg te nemen hetgeen de werking der natuurwetten belemmerde. Men meende, dat de mensch van nature goed was en het goede ook doen zou, als men hem door wetten daarin maar niet verhinderde. Mirabeau sprak dan ook van verantwoordelijkheid aan de natuur alleen. Zoo moest ook de overheid slechts zorgen, dat de menschen vrij hun gang konden gaan, mits ze maar de rechten van anderen niet krenkten. Quesnay beschouwde daarom alleen de bescherming tegen dieven en andere boosdoeners als de hoofdtaak der overheid. Deze moest zorgen voor veiligheid naar buiten en veiligheid naar binnen en verder, desnoods met behulp van dwang, voor goed onderwijs. Inmenging in het oeconomisch leven door de overheid werd niet geduld. De vrije, onbeteugelde concurrentie moest heerschen. Ook de landbouw mocht niet beschermd, al moesten ook de belemmeringen worden weggenomen, die de ontwikkeling van het grootgrondbezit verhinderden. In dit stelsel paste natuurlijk ook de vrijhandel. Men kan met recht zeggen, dat de physiocratische leer de toepassing was van het individualistische natuurrecht. Inconsequent was het evenwel, dat zij, uitgaande van den van nature goeden mensch, niettemin bescherming van persoon en eigendom als de taak van de overheid aanwees. IX. DE SCHOOL VAN SMITH. De overheersching van de physiocratische richting heeft niet lang geduurd. Reeds spoedig kwam de z.g. klassieke school op, welke mag worden gerekend ongeveer aan te vangen met de verschijning in 1776 van het werk van Adam Smith: An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. Haar naam ontleent deze school waarschijnlijk daaraan, dat zij genoemd werd de classis prima, welke naam reeds aanduidt, op welk standpunt de aanhangers dezer leer zich zelf stelden, 't Is tot in de 2de helft der 19de eeuw geweest, dat de klassieke leer bloeide, maar zelfs in onze 20ste eeuw duurt 'haar invloed nog voort. Men heeft wel gezegd, dat er eigenlijk van geen bepaalde school gesproken kon worden, omdat er te groote verschillen waren tusschen de voormannen Smith, Ricardo, Malthus, Say en anderen, maar, al kan dit laatste worden toegegeven, vast staat, dat er een grondgedachte was, die allen huldigden: de oeconomische handelingen worden beheerscht door het eigenbelang; wel werken er ook andere factoren in den mensch, maar als 't gaat om zijn oeconomisch doen en laten, dan komen deze factoren niet in aanmerking meer. Deze grondgedachte had tot gevolg, dat het verband' tusschen oeconomie eenerzijds en godsdienst, recht en zedelijkheid anderzijds, werd geloochend. Men creëerde een „homo oeconomicus", die zijn eigenbelang zocht en kende en het ook het best zelf bevorderen kon, Was alzoo de abstractie in de leer der klassieken veel te groot, daar de oeconomische mensch geheel geïsoleerd werd, daarbij kwam, dat te veel deductief gewerkt werd en de inductie geheel werd verwaarloosd. Dit is een fout, omdat men wel, van vaste beginselen uitgaande, deductief moet te werk gaan, maar daarbij letten moet op hetgeen men in het leven waarneemt en door inductie controleeren, of men zich, deduceerende, wel op den goeden weg bevindt. Deze fout der klassieken heeft ten gevolge gehad, dat zij, eeuwige en onveranderlijke natuurwetten aannemende, kwamen tot wat nfen genoemd heeft een mechanische verkeerstheorie, welker stellingen met wiskundige zekerheid uit de werking van het eigenbelang zijn af te leiden. Trouwens als men aanneemt, dat het eigenbelang de grondwet van het oeconomisch leven is, dan heeft de oeconomie niet anders te doen, dan de secundaire wetten na te sporen. Overigens ligt het voor de hand, dat in de leer der klassieke school inmenging, van 184 185 wien ook, in het oeconomisch leven veroordeeld is; zelfs de overheid behoort zich van alle inmenging te onthouden. Alles bijeengenomen kan gezegd, dat we hier te doen hebben met een materialistische school, die wel is waar deïstische elementen bevatte, maar, naar het woord van Vinet, dat prof. Diepenhorst in zijn Voorlezingen overneemt, een deïsme, hetwelk een verguld atheïsme is en als zoodanig moet worden veroordeeld. Tegenover de leer, die allerlei afzonderlijke menschen kent, zooals den „homo economicus" (oeconomischen mensch), waarvan de „homo politicus" (staatkundige mensch) enz. weer afgescheiden is, moet de opvatting staan, dat geen enkele wetenschap te maken heeft met een gedeelden mensch, maar dat iedere leer zich heeft bezig te houden met den geheelen mensch. Intusschen is het eigenaardig, dat, hoezeer de leer der klassieken, de leer van de natuurwetten, die alles vanzelf goed doen gaan, een optimistische moet genoemd worden, er in die zelfde school gevaar bestond om tot pessimisme te vervallen. Ontdekt men toch een wet, die op voor de menschen nadeelige wijze werkt, dan is er ook tegen deze wet niets te doen en moet men haar vrij laten doorwerken. Te recht wijdt dan ook Gide in: Histoire des doctrines économiques van Gide en Rist een hoofdstuk aan de pessimisten, als hoedanig Malthus en Ricardo door hem worden betiteld. Over elk dezer pessimisten moet straks het een en ander opgemerkt worden. Voor 't oogenblik worde volstaan met er op te wijzen, dat met name bij hen de leer der natuurwetten zeer sterk uitkwam en wel in pessimistischen zin. Er dient voorts op gewezen, dat de leer van den vrijhandel, die geheel en al door omstandigheden moest beheerscht worden, door de liberale school ook al weer veel te absoluut is opgevat, als zou al wat met die leer strijdt noodwendig oeconomischen achteruitgang moeten veroorzaken. De overheersching van die idee heeft wel is waar goeddeels een einde genomen, maar er zijn nog verschijnselen, die er op wijzen, dat haar rijk althans ten onzent nog niet uit is. Behalve de reeds genoemde namen van mannen der klassieke school dienen hier nog vermeld te worden enkele anderen: Mac Culloch. „de lofredenaar der machine"; William Nassau Senior; JohnIïtuart Mill; J. C. Cairnes en Th. Chalmers. Senior brengt zeer sterk hèT~vermeende natuurwettelijk karakter der oeconomie naar voren. Hij werpt zich vooral op twee zeer specialejeerstukken. Ter zake der rente huldigt hij de z.g. abstinence-theorie,. volgens welke theorie de rente een schadeloosstelling is voor geleden ontbering. Met deze opvatting, die rentetrekkers voorstelt als in ontbering levende menschen, drijft Lassalle niet ten onrechte den spot. In de tweede plaats 12. k. l. & 186 huldigde hij de loonfondstheorie, krachtens welke de arbeidsloonen betaald worden uit een onveranderlijk fonds, zoodat verbetering van positie voor den arbeider absoluut onmogelijk is, althans in het generaal genomen, daar verhooging van loon hier, verlaging van loon ginds ten gevolge moet hebben. Deze opvatting is bestreden door Thorton, in diens in 1869 verschenen werk getiteld: On labour. In dat werk wordt betoogd, dat er geen onveranderlijk loonfonds is, doch de loonen betaald worden uit een voorschotfonds, dat alle mogelflke variaties in de loonen toelaat. Thorton's betoog was zoo sterk, dat John Stuart Mill er door bekeerd schijnt. Wat overigens Mill betreft, heeft men gestreden over de vraag, of hij consequent aanhanger der klassieke school of voorlooper der socialisten was. Deze vraag moet in dien zin beantwoord, dat Mill reeds door zijn vasthouden aan het natuurwettelijk karakter der oeconomie noodzaakt, hem tot de klassieken te rekenen. Hij was een zeer groot tegenstander van het Christendom, hetwelk hij voor een zeer te duchten populationistisch gevaar hield. Cairnes heeft zich doen kennen als bekwaam verdediger van de ten top gevoerde deductie. In zijn werk: The slave power komt hij op oeconomische gronden tot de conclusie, dat de slavernij veroordeeld moet worden. Chalmers eindelijk, de stichter van de vrije kerk van Schotland en de groote strijder tegen staatsarmenzorg, verwachtte zeer veel van den invloed der Kerk, maar behoorde als oeconoom tot de klassieke school en was zelfs aanhanger van Malthus, wiens „moral restraint" hij beter doorvoerbaar achtte onder den invloed der Kerk dan zonder dezen. X. ARBÉIDSVERDEELING. Op een zeer bekende theorie van Adam Smith, die van de arbeidsverdeling, worde thans iets naders ingegaan. Een nieuwigheid bracht Smith met die theorie niet, want in zijn, in 1767 verschenen werk: Essay on the History of civil Society had Ferguson reeds betoogd, dat het duidelijk was, dat een volk, hoezeer door een gevoel van noodwendigheid of een verlangen naar geriefelijkheid aangespoord of door zekere voordeden, voortspruitend uit de ligging van zijn land of uit zijn politieke gesteldheid, begunstigd wordende, toch geen grooten vooruitgang in zake oeconomische cultuur zal kunnen 187 vertoonen, totdat het de verschillende werkzaamheden, die een bijzondere bekwaamheid of opmerkzaamheid vereischen, van elkaar gescheiden en verschillenden personen toevertrouwd heeft. Nieuw was dus de theorie der arbeidsverdeeling niet, maar Smith stak haar in een aantrekkelijk kleed. Hij verwees naar de speldenfabricage, er opmerkzaam op makende, dat een man, die geheel op zijn eentje spelden zou moeten maken, er misschien niet één per dag gereed zou krijgen en op z'n best genomen slechts een zeer klein aantal. Maar zie wat er gebeurt als men den arbeid verdeelt en iedere werkzaamheid, die noodig is, aan een speciaal daarvoor aangewezen werkman opdraagt. Dan heeft men ongeveer 10 menschen voor één speld noodig, omdat de een den draad trekt, een tweede hem recht maakt, een derde hem afsnijdt, een vierde hem spitst, een vijfde hem gereed maakt om den knop te ontvangen, een zesde en zevende den knop maken, een achtste den knop bevestigen, een negende de polijsting verricht en een tiende de spelden in papiertjes bevestigt; maar dan bereikt men aan den anderen kant het resultaat, dat die menschen per dag ± 12 pond spelden maken, van zeg 4000 stuks per pond, wat in totaal 48000 spelden geeft per dag, of wel 4800 per man en per dag. Hoe men er toe gekomen is, een dergelijke arbeidsverdeeling in te voeren? Op die vraag geeft Smith in zijn Inqviry het antwoord in dezen zin, dat zij oorspronkelijk niet het werk is van menschelijke wijsheid, welke de algemeene welvarendheid, waartoe een dergelijk systeem voert, voorzien en er dus op aangestuurd zou hebben, maar dat zij is het noodwendige, maar zeer langzame gevolg van een neiging der menschelijke natuur om te ruilen, om te handelen en het eene goed tegen het andere in te wisselen. Deze verklaring lijdt evenwel aan zoo buitengewoon groote oppervlakkigheid, dat het wel niet noodig is, haar te weerleggen. Wel ligt ze geheel in de lijn van de klassieke school, die een wet aanneemt, als natuurwet werkende, en dan uit die wet alles tracht te verklaren. Trouwens heeft K. Bücher duidelijk aangetoond, dat ook de voorstelling zelve van de arbeidsverdeeling, zooals die bij Smith gevonden wordt, zeer oppervlakkig is. De arbeidsverdeeling is in de eerste plaats niet zonder tegenhangers, als hoedanig zijn op te vatten: lo. de „Arbeitsvereinigung" en 2o. de „Arbeitsgemeinschaft". Arbeidsvereeniging, waaronder te verstaan is de vereeniging van verschillende werkzaamheden in één hand, komt vooral voor in den vorm van beroepsvereeniging, als b.v. van den onderwijzer van vroeger dagen, die tevens koster was, of als van den timmermansbaas, die tevens metselaarspatroon en behalve dat aannemer is. Arbeidsgemeenschap 188 is de naam, door BüCHER gegeven aan het gelijktijdig gebruik van meerdere arbeiders, met het doel een min of meer zware taak door gezamenlijken arbeid (te beter) te kunnen verrichten. Te onderscheiden is daarbij: lo. gezellige arbeid, als b.v. van dorschers; 2o. „Arbeitshaufung", noodig voor het opheffen van een last, enz. en 3o. „Arbeitsverbindung," zooals b.v. roeier en stuurman die toepassen. Bovendien is de arbeidsverdeeling niet zoo eenvoudig als Smith zich voorstelde. BüCHER althans onderscheidt ook hier weer zeer fijn en zeker in hoofdzaak juist. Hij ziet: lo. beroepsvorming, die intreedt, zoodra het met de „geschlossenen Hauswirtschaft" uit is en de oeconomische arbeid verdeeld wordt, en die reeds uitkomt in de trits: landbouw, nijverheid en handel. Dan merkt hij op: 2o. arbeidsverschuiving, zooals b.v. plaats vindt wanneer een machine wordt ingevoerd, welke een zekeren arbeid van de menschelijke hand overneemt, maar tevens een nieuw soort arbeid, de machine-industrie, doet opbloeien. Verder onderscheidt hij: 3o. specialisatie van beroep, die zeer veelvuldig voorkomt in onzen tijd, nu o.a. vaak hoe langer hoe meer allerlei ondernemingen zich slechts met een enkel artikel gaan bezighouden. Voorts kent Bücher de meer algemeene onderscheiding tusschen „Produktionsteilung" en „Arbeitszerlegung", die men op zijn voetspoor het best zou kunnen aanduiden als verticale en horizontale arbeidsverdeeling. „Produktionsteilung" of verticale arbeidsverdeeling ontstaat, als het productieproces niet van het begin tot het einde in dezelfde handen blijft, maar het proces een of meermalen door anderen wordt overgenomen (schapenteelt—lakenweverij—kleedermakerij). „Arbeitszerlegung" of horizontale arbeidsverdeeling daarentegen bestaat, wanneer de verschillende werkzaamheden elkaar niet opvolgen, maar parallel met elkaar loopen, zooals dat voorkomt bij het bouwbedrijf, waarin timmerman en metselaar, om slechts die beiden te noemen, gelijktijdig werken. Behalve dat de leer van de arbeidsverdeeling, zeer gebrekkig geleerd door Smith en beter uitgewerkt door Bücher, dit groote belang heeft, dat ze een goed inzicht geeft in wat er in het oeconomische leven gebeurt, heeft ze de praktische verdienste gehad, velen tot nieuwe arbeidsmethoden aan te sporen. Het eerste heeft trouwens veelal het tweede tot gevolg. Een juiste ontleding van het gebeuren stelt veelszins in staat, op een zeker proces corrigeerend in te werken. We doelen in dit verband op wat bekend is onder den naam van „scientific management", een vinding, welker auteurs zich op Smith plegen te beroepen. „Scientific management" bedoelt, in het bedrijfsleven de verschillende werkzaamheden zuiver te ontleden en door 189 middel van „motion study" en „time study" nauwkeurig vaststellen: lo. hoe de arbeidskracht het meest oeconomisch voor zekere werkzaamheid kan aangewend worden, en 2o. hoeveel tijd in verband daarmede voor die werkzaamheid noodig is. Op de resultaten van het onderzoek wordt dan opgebouwd een zeer gedetailleerd arbeidssysteem, welks toepassing en doorvoering mogelijk gemaakt wordt met behulp van speciale instructeurs en inspecteurs. De voorstanders van dit stelsel, wel genoemd naar den voornaamsten uitvinder, den Amerikaan Dr. F. W. Taylor — anderen zetten zijn stelsel op humaner wijze uiteen dan hij zelfl — beweren, dat het zeer uitnemend werkt èn voor patroons èn voor arbeiders. XL MALTHUS, DE PESSIMIST. Uit reactie tegen het in zijn tijd sterk voorkomende populationistische streven, waarin b.v. Colbert en Frederik II van Pruisen praktisch, Montesquieu en SüSzmilch theoretisch sterk waren, en speciaal naar aanleiding van een werk van Godwin, waarin betoogd werd, dat de oorzaak van de verkeerde oeconomische toestanden van dien tijd niet school in overbevolking, maar in onrechtvaardige verdeeling der voortbrengselen, is de man, wiens naam boven deze regelen staat, gekomen met een werk van anti-populationistische strekking, dat eerst in 1798 en daarna in uitgebreider vorm in 1803 verscheen en veel pennen en monden in beweging heeft gebracht. Begaan met het lot van zoovelen in zijn land, die niet behoorlijk te eten hadden, en zoekende naar middelen ter verbetering van het door hem geziene kwaad, welke middelen hij evenwel niet vinden kon eer hij de oorzaak van het euvel had opgespoord, kwam Malthus tot de leer, dat, aangezien de bevolking veel sterker aanwast dan de voorraad bestaansmiddelen, gestreefd moet worden naar inperking van de bevolkingsuitbreiding. Ging men dien weg niet op, dan zou er binnen zeer wel afzienbaren tijd noodwendig hongersnood moeten ontstaan, daar na ongeveer honderd jaar tijds de beschikbare bestaansmiddelen per hoofd der wereldbevolking tot minder dan 1/3 zouden zijn teruggebracht. Inderdaad een schrikbeeld, een beeld, waarom men den oeconoom Malthus echter niet te zeer berispen mag, wijl hij niet voorzien kón, dat in de 19de eeuw, aan welker aanvang hij stond, de cultuur van 190 den grond zich zou uitbreiden op een wijze, die spotte met al wat dusver gezien was; dat de productie veel intensiever, de verwerking van het geproduceerde veel sneller, beter en vollediger, en de verdeeling er van over de geheele wereld veel voortreffelijker gaan zou. Zelfs zou men het hem niet zeer euvel kunnen duiden, dat hij de Engelsche toestanden te veel als maatstaf voor zijn berekeningen nam, want daarin was hij naast kind van zijn tijd ook kind van zijn (Engelsche) volk. Ja, zelfs zou men nog verder kunnen gaan en den moralist Malthus in zekeren zin vrij kunnen laten uitgaan, in zooverre hij inperking van de bevolkingstoeneming slechts begeerde te bereiken door het stelsel van onthouding van en in het huwelijk, door zedelijke zelfbeperking dus. Maar dit alles neemt niet weg, dat Malthus bitter feil ging. Inde eerste plaats kwam zijn voorspelling ten opzichte der bevolkingstoeneming, welke voorspelling niet steunde op ervaringen, tot dusver opgedaan, in het geheel niet uit. Men weet, dat de bevolking der wereld iedere 25 jaar verdubbelen zou, volgens een meetkundige reeks, zoodat er na 100 jaar een 16 maal zoo groote bevolking zijn zou. Maar zie nu, wat de statistici ons vertellen. Over 100 jaar, van MalthusV dagen tot de onze, van 1810 tot 1909, moeten — volgens een opgave, waarvan de preciesheid in het midden zij gelaten — de bevolkingscijfers, in duizenden uitgedrukt, aldus gestegen zijn: 1810 1910 Duitschland . . 25.500 61.000 Oostenrijk . . . 25.000 51.160 Frankrijk . . . 26.900 39.282 Engeland . . . 17.926 45.006 Italië ..... 18.300 34.417 Spanje .... 10.600 19.945 België 3.250 7.452 Portugal. . . . 3.000 5.900 Zweden .... 2.278 5.543 Nederland . . . 2.250 5.862 Noorwegen. . . 898 2.341 Zwitserland. . . 1.800 3.584 Denemarken . . 1.050 2.720 Dat geeft dus in de verste verte geen vermenigvuldiging met 16, maar slechts met ruim 27» op z'n hoogst, met 2 als middencijfer en met l'/j als minimum voor het in verval zijnde Frankrijk. Waartegenover staat, dat Malthus' berekening betreffende de bestaansmiddelen, zoo hij zich die los gedacht had van de bevolkingstoeneming, van de 191 vermeerdering van het aantal handen, — wat echter niet wel is aan te nemen —, misschien ten naaste bij zou zijn uitgekomen, daar een vermenigvuldiging van het bevolkingscijfer met 2Vi, gepaard gaande met een vermenigvuldiging der bestaansmiddelen met 5, beteekent een vermeerdering der bestaansmiddelen per hoofd met 100 pCt. en het niet onmogelijk is, dat die vermeerdering er praktisch is. Tot zoover Malthus' fouten. Wat is evenwel zijn schuld? In de eerste plaats de schuld van den mensch, die niet gelooft in God en zijn Woord. Het wil ons voorkomen, dat „zedelijke zelfbeperking", als door Malthus bedoeld, in bijzondere gevallen geboden kan zijn, echter slechts voor den eenling en niet om den wille der broodvraag. Wie streeft naar het klein houden van het gezin, omdat hij voor broodsgebrek vreest, toont daarmede, iets, wat God in Zijn Woord uitdrukkelijk telkens als een rijken zegen aanduidt, te minachten en het te willen prijsgeven om een bezorgdheid, die God zelf met grooten nadruk zegt, van zijn kinderen te willen afnemen. Geldt dat reeds voor den eenling, voor het enkele gezin, het geldt evenzeer voor een geheel volk. „Zedelijke zelfbeperking" als stelsel, toegepast op een volk, op het geheele menschdom, is een stelsel van ongeloof. Het kan dan ook niet worden toegegeven, dat Malthus' schuld ten deze niet zeer groot is, althans in dien zin niet, dat, moge zijn stelsel hem als ongeloovig moralist niet zoo erg zijn aan te rekenen, het van Christelijk standpunt absoluut te veroordeelen is, terwijl het voor den ongeloovigen moralist ook niet meer en niet beter is dan een oppervlakkig, zeer materialistisch stelsel. Maar Malthus' schuld is een dubbele. Immers komt voor zijn verantwoordelijkheid de goddeloosheid van het nieuw-malthusianisme. Niet door zonde van opzet, maar door zonde van oogluiking. Uit Malthus' stelsel moest noodwendig dat van de neo-malthusianen voortvloeien. Dat moest Malthus weten en kon hij weten. Wat meer klemt: hij wist het ook; het was hem bekend, dat groote gruwel kwam in den nasleep van zijn „zedelijke zelfbeperking", zoo schoon van naam. En wat deed hij ? Wees hij de verantwoordelijkheid af voor dien gruwel, nam hij zijn stelsel in herziening, om te redden wat te redden viel? Geenszins. Integendeel sprak hij met ijzige, zeer te veroordeelen onverschilligheid, aldus: „Het kan gebeuren, dat de schending van een plicht de naleving van een anderen vergemakkelijkt; maar de moralist mag zich onder geen voorwaarde er van ontslagen rekenen, de toepassing van den eenen en den anderen aan te bevelen. Ieder individu moet aan zich zelf worden overgelaten." Die woorden, gesproken nadat de praktijk geleerd had, hoe „zedelijke zelfbeperking" in grooten gruwel verkeerde, geven Gide en Rist in 192 hun mooi handboek van de geschiedenis der oeconomie te recht aanleiding tot de opmerking, dat aldus het pad van het neo-malthusianisme was toebereid, en moeten er ons, zien we wel, van afhouden, Malthus vrij te spreken van een zonde, waaraan hij niet door opzet, niet door actieve medewerking, maar door oogluiking, door toelating, mede schuldig staat, gelijk „de mannen, die er van wisten", waarvan Jesaja spreekt. Zoo oordeele men niet om Malthus in zijn nagedachtenis te treffen, maar opdat zijn beeld te allen tijde een waarschuwing blijve voor hen, die met de zonde van ongeloof, zij het misschien slechts op dat eene punt, beginnen, maar zouden kunnen komen tot de ergerlijke zonde met de daad, welke Malthus, oogluikend, toeliet. XII. MEER PESSIMISME. Pessimistisch als Malthus was ook Ricardo, die zich echter op een ander terrein bewogen heeft als gene en zich speciaal beziggehouden heeft met de theorie van het loon en van de pachtrente. Wat het eerste aangaat heeft hij een ijzeren loontheorie opgesteld, waarin de waarde van den arbeid uitsluitend bepaald werd door de som zijner productiekosten, m. a. w. het loon werd in die leer bepaald door de som van hetgeen benoodigd was voor het levensonderhoud van den arbeider en zijn gezin. Van sparen kon geen sprake wezen. Geen middel kon baten om het loon op hooger peil te brengen. Kwam er tijdelijke verhooging, dan zou er zooveel aanbod van arbeidskrachten komen (door meer en vroegere huwelijken, toename der geboorten, enz.), dat de markt gedrukt zou worden en het loon dientengevolge dalen zou. Werd daarentegen het loon te zeer verlaagd, dan zou het aanbod van arbeidskracht weer dalen en dus ten gevolge der betrekkelijk meerdere vraag, een verhooging van het loon in de hand gewerkt worden. Zoo zouden dus schommelingen en golvingen ontstaan, maar definitief zou het loon niet kunnen afwijken van de som der productiekosten van den arbeid, het gemiddelde zou steeds gelijk blijven. Deze opvatting is natuurlijk niet juist. Het is niet waar, dat, als het loon stijgt, er meer arbeiders komen; er gaat met beter levensvoorwaarden eer een dalend geboortecijfer gepaard, in die mate zelfs, dat het hooger cultuurpeil, de grootere uiterlijke beschaving, de hoogere eischen, waaraan het leven voldoet, ten slotte oorzaak kunnen zijn van een niet alleen geestelijke en zedelijke, maar ook numerieke daling 193 van een volk, dat daardoor tegenover naijverige buurvolken in verzwakte positie komt. Ook is het niet juist, dat, wanneer er meer arbeiders zijn, de navraag naar arbeidskrachten geen enkele verbetering ondergaat. Immers komt er vanwege de meerdere arbeiders meer vraag naar tal van artikelen, hetgeen weer beteekent meer vraag naar arbeidskracht. Evenzeer is het onjuist, dat er is een prijs van noodzakelijk levensonderhoud, die in alle tijden en voor alle omstandigheden dezelfde blijft, reeds om deze reden, dat het begrip van noodzakelijkheid zeer elastisch is, zooals de oeconomische geschiedenis wel heeft geleerd. En eindelijk is het nog onjuist, dat de arbeiders een afgesloten klasse zouden vormen, waaruit niet telkens groote scharen in hooger bevolkingsklasse zouden kunnen overgaan; overgang met sprongen komt betrekkelijk weinig voor en beklijft niet of heeft geen oeconomische beteekenis, maar de langzame, doch zekere opstijging, die valt waar te nemen, is van te meer gewicht. 't Leelijke van de opvatting van Ricardo is, dat de arbeider eenvoudig als een machine wordt beschouwd. Haast vermakelijk zou men het kunnen noemen, dat de heeren klassieken zich zoo buitengewoon gemakkelijk van moeilijke vraagstukken afmaken, zonder te rekenen met psychologische, godsdienstige en andere elementen, die toch noodwendig in het doen en laten van werkgever en werknemer, in de publieke opinie en in het optreden van de overheid in mindere of meerdere mate moeten uitkomen. Als tweede punt in Ricardo's leer moet genoemd worden zijn theorie omtrent de grondrente. Volgens deze ontstaat grondrente hierdoor, dat successievelijk minderwaardige stukken gronds in gebruik worden genomen. Waar nu een geteeld artikel, onverschillig van welken grond het komt, bij gelijke qualiteit slechts één prijs kent, levert de betere grond, vergeleken bij den slechteren, waarop een minder quantum wordt opgebracht, een overschot op, en dat overschot, ook te verklaren uit het prijsverschil bij gelijke quantums, maar verschillende qualiteiten, is de grondrente. De grondrente spruit dus voort uit de karigheid van den bodem en staat volgens Ricardo ook hiermede in verband, dat minderwaardige grond niet door het aanwenden van allerlei kunstmiddelen tot in het oneindige verbeterd kan worden: er komt een oogenblik, waarop de opbrengst in verhouding tot de kosten vermindert; dat is het oogenblik, waarop de „deminishing returns" aanvangen, welke echter bij de tegenwoordige bemestingstheorie en -praktijk oneindig veel later intreden dan Ricardo zich zal hebben voorgesteld. Met name streken als ten onzent het Westland leeren, dat ook de productiviteit van den bodem iets zeer elastisch is. Carey, de Amerikaan, heeft eene opvatting, vrijwel tegenovergesteld 194 aan die van Ricardo. Hij wijst er n.1. op, dat in vreemde landen de kolonisten vaak niet eerst de vruchtbaarste gronden ontginnen, omdat hun ontginning te veel moeite kost, maar allereerst de lichtste gronden, soms ook speciaal de gronden aan de kust. Iets dergelijks zag hij in zijn land, Amerika. Overigens kan er op gewezen worden, dat het in de cultuurlanden in veel gevallen ongeveer op de zelfde wijze gegaan is, n.1., dat het eerst geëxploiteerd werden de gronden, gelegen in de buurt van een stad, een dorp, een kasteel, onverschillig, of die gronden al dan niet de vruchtbaarste waren. In ieder geval kan gezegd, dat Ricardo ook bij zijn grondrente-theorie weer veel te absoluut te werk ging en dat hij ook hier weer verzuimd heeft, met allerlei oeconomische en niet-oeconomische factoren te rekenen, hetgeen over het algemeen als een fout aan de klassieken ten laste moet worden gelegd. Wat dit laatste aangaat, moet er op gewezen worden, dat bij verpachtingen zeer sterk pleegt gelet te worden op den persoon van den pachter, gelijk een ieder, die in landbouwstreken bekend is, weet, en wat het tweede betreft zij er op gewezen, dat de enorme verbetering, die het verkeer ondergaat, een sterke tendens heeft, de pachten te drukken, daar het als 't ware de afstanden wegneemt, zoodat de vrachten b.v. van New-York naar Rotterdam lager zijn dan die van menige afgelegen boerenplaats in Nederland naar de Maasstad. Een en ander neemt intusschen niet weg, dat de tendens, welke Ricardo ten onrechte tot eeuwige en onveranderlijke wet verklaarde, inderdaad bestaat, maar dan op veel bescheidener schaal. Men mag met haar rekenen, ja moet dit zelfs doen, maar zonder te meenen, dat alles als aan een natuurwet aan haar gehoorzaamt. XIII. HET LOON. Wanneer we thans, naar aanleiding van hetgeen over Ricardo werd opgemerkt, iets nader ingaan op de theorie van het arbeidsloon, waaronder dan te verstaan is de vergoeding, welke aan handwerkslieden of fabrieksarbeiders e.d. wordt toegekend voor hun aandeel in het productieproces, dan moet in de allereerste plaats de vraag gesteld, of de arbeider dan wel de arbeid wordt betaald. Het antwoord op die vraag is niet moeilijk. Immers blijft in onze hedendaagsche maatschappij de arbeider zelf vrij man, tenzij natuurlijk op een speciaal punt een voorwaarde gesteld wordt, welke, zoo ze door hem aan- 195 vaard wordt, hem ook buiten zijn betaalden tijd eenigermate de vrijheid beneemt. Dit laatste is echter, zoo het voorkomt, van zóó weinig beteekenis, dat het geen verandering kan brengen in het feit, dat niet de arbeider, maar de arbeid wordt betaald. In onze dagen met name wordt al wat den arbeider in zijn vrijheid van mensch en burger zou aanranden als immoreel verworpen. Dat neemt echter niet weg, dat bij de loonsbepaling niet uitsluitend moet worden gerekend met de waarde van den arbeid als koopwaar. Er moet naar gestreefd worden, het loon zóó te bepalen, dat den arbeider een z.g. menschwaardig bestaan wordt mogelijk gemaakt. In dien zin, dat b.v. niet van voor den arbeider ongunstige omstandigheden wordt geprofiteerd om het loon in te korten op een wijze, die met het rechtvaardigheidsgevoel niet strookt. Dat wil daarom niet zeggen, dat we mee zouden gaan met de leer van het rechtvaardig loon, die door het canonieke recht wordt gehuldigd, want het is onmogelijk om volkomen objectief vast te stellen, hoeveel zulk een rechtvaardig loon zou moeten bedragen. Maar of het loon in het algemeen genomen op een billijke hoogte staat, kan globaal door ieder weldenkende zoo ongeveer worden uitgemaakt. Men zegt dan ook wel, dat het loon moet rekenen met ethische elementen. Op zich zelf zegt dit echter Weinig, tenzij men tevens aangeeft, welke elementen dat zijn. Er zijn er, die beweren, dat het loon berekend moet worden naar het kindertal van den arbeider, of, ruimer genomen, naar de gezinsbehoefte. Inderdaad is niet in te zien, waarom eventueel wel zou moeten worden gerekend met het kindertal en niet met andere gezinsomstandigheden. Er kan nooit ofte nimmer, ten gevolge van het kindertal van den arbeider, eenige bijzondere verantwoordelijkheid van den betrokken arbeider op den patroon overgaan. Theoretisch juister zou het dan ten minste zijn, den patroon te doen rekenen met alle gezinsomstandigheden, maar hoe dat zou moeten geschieden, is nog door niemand opgelost; trouwens, als er aan den eenen kant zijn, die van een loonsbepaling naar den gepresteerden arbeid toeneming van het nieuw-malthusianisme verwachten, zijn er aan den anderen kant, die van een loonsbepaling naar de gezinsomstandigheden verwachten een uitstooting van de arbeiders met zware gezinnen ten bate van degenen, die in zeer gemakkelijke omstandigheden verkeeren, hetgeen dan op zijn beurt ook weer net nieuw-malthusianisme zou bevorderen. Trouwens, als het waar is, dat niet de arbeider, maar de arbeid betaald wordt, dan is ook theoretisch geen grond aanwezig voor het practisch niet doorvoerbare stelsel van loonsbepaling naar gezinsomstandigheden. Het is overigens zeer duidelijk, dat de loonen in verschillende 196 omstandigheden, op verschillende plaatsen en in verschillende tijden zeer uiteenloopend zullen zijn. Zelfs wanneer het gaat om arbeid, die per slot van rekening den patroon eenzelfde bedrag oplevert. Toch kan een algemeene regel gesteld worden met het oog op het maximum en het minimum, dat het loon bereiken kan. Het minimum is ongetwijfeld het moeilijkst vast te stellen. Men kan zeggen, dat het loon nimmer daalt beneden hetgeen den arbeider het bestaan mogelijk maakt, zij het ook op zeer schamele wijze; maar bij welke omstandigheden den arbeider het leven niet meer mogelijk is, is moeilijk in cijfers uit te drukken. Met het maximum staat het heel anders; immers, op den duur zal den arbeider nooit meer loon uitgekeerd worden dan hetgeen de patroon voor den arbeid op de markt ontvangt. Laat ons zelfs aannemen, dat in geval van nood de patroon ook nog zijn overwinst kan opofferen, de winst, die hij behoeft om zelf te kunnen bestaan, kan hij niet loslaten, want zoo hij die prijsgeeft is de bestaansmogelijkheid van zijn onderneming vervallen. Hoe dit echter zijn moge, er zijn uitersten, waartusschen de loonstandaard noodwendig moet vallen, en dat wel in dien zin, dat die uitersten niet zullen worden bepaald voor ieder soort van arbeid afzonderlijk, maar meer voor den arbeid als geheel genomen, zij het dan wellicht ook slechts op een bepaalde plaats. De loonstandaard van verschillende plaatsen kunnen uiteenloopend zijn. Evenwel moet opgemerkt worden, dat in normale omstandigheden niet alleen het plaatsverschil van beteekenis is; immers zal de al- of niet-gevaarlijkheid van den arbeid een rol spelen, gelijk ook het min of meer eervolle, of liever: aanzienlijke, van den arbeid. Zoo zal het loon ook kunnen verschillen naar gelang van de bekwaamheid, die voor den arbeid vereischt wordt. Een betrekkelijk groote rol zal gespeeld worden door de omstandigheid, of de positie van den arbeider zeer los, dan wel in hooge mate verzekerd is, en of b.v. ziekengeld e.d. als uitgesteld loon in aanmerking komen. Is in al deze opzichten het lot van den arbeider gunstig, dan zal het eigenlijke loon wellicht iets lager zijn dan wanneer hij overigens in ongunstige omstandigheden verkeerde. Eindelijk moet nog als een belangrijke oorzaak van loonverschillen worden genoemd het verschil in levensstandaard, dat zich telkens voordoet. Dit verschil in levensstandaard zal hoofdzakelijk worden geconstateerd wanneer men verschillende tijdstippen met elkander vergelijkt, hoewel het natuurlijk ook kan voorkomen, wanneer de vergelijking verschillende plaatsen of wel verschillende landen betreft. Wat dit laatste aangaat, moet er op gewezen worden, dat in den laatsten tijd de actie van werkliedenvereenigingen meegewerkt heeft om den levensstandaard te verhoogen, al moet er dan ook bijgevoegd worden, 197 dat die actie niet alleen, misschien zelfs niet hoofdzakelijk, de oorzaak er van is. Immers heeft de tendens naar verhooging van levensstandaard haar stempel gezet op heel onze tegenwoordige samenleving en het is zeer verklaarbaar, dat ook de arbeidende stand den invloed daarvan ondergaat. Toch moet — gelijk gezegd — erkend, dat de actie van genoemde vereenigingen het loon heeft doen stijgen. Het middel der werkstakingen is door de vereenigingen gehanteerd, zelfs met gebruikmaking van contractbreuk en sabotage, waartegenover de patroons de uitsluiting echter vaak hebben toegepast. Er zijn er, die beweren, dat het middel der werkstakingen geen blijvende uitwerking heeft. In ieder geval kan gezegd, dat het wapen tweesnijdend werkt en zeer vaak de arbeiderskringen gevoelig treft. Maar zelfs al zou aan dit gevaarlijk middel, dat door arbeiders gebezigd wordt, blijvend succes moeten worden toegeschreven, het schijnt niet twijfelachtig, dat veel meer resultaat heeft het algemeen besef, niet alleen onder de arbeiders, maar evenzeer onder de niet-arbeiders, dat er allerlei maatregelen moeten worden genomen om het lot van den arbeider te verbeteren en dat wel in dien zin, dat de overheid zich met de belangen van den arbeider moet bezighouden en desnoods overheidsmacht moet gebruiken om in de toestanden verbetering ten goede aan te brengen. Dat sociale gevoelen en streven van onzen tijd uit zich in de z.g. sociale wetgeving, die haar naam ten onrechte draagt, daar alle goede wetgeving, waarover zij ook loopen moge, sociaal van aard is. Onder de sociale maatregelen, waarop hier gedoeld wordt, valt b.v. ook de verzekering tegen werkloosheid, welke ten doel heeft, het loon in zekeren zin te verdeelen over de tijden, gedurende welke gearbeid wordt en over die, waarin geen arbeid kan worden gevonden. Maar die verdeeling heeft dan meestal ook ten gevolge, dat ten laste van den arbeider uitgaven komen, die op den werkgever worden verhaald en zoodoende de loonen omhoog dringen. Een verdere reden tot loonsverhooging wordt gevonden in uitbreiding der productie, welke ten gevolge heeft, dat er meerdere vraag naar arbeiders komt. Ook kan het loon omhoog gestuwd worden door meerdere ontwikkeling van den arbeider. De duurste arbeid is de goedkoopste, indien de duurte een gevolg is van de bekwaamheid van den arbeider. Dit geldt van den individueelen arbeider, die ongetwijfeld in loon boven zijn mede-arbeiders vooruitgaat, indien hij in bekwaamheid boven de middelmaat uitsteekt. Het geldt echter ook voor de massa der arbeiders. Ook in dien zin, dat, zelfs wanneer de meerdere bekwaamheid niet onmiddellijk „verwerkt" kan worden ten behoeve van den patroon, zij toch de arbeidersmassa op een 198 hooger levenspeil brengt, dat op den duur loonsverhooging moet afdwingen. XIV. SYSTEMEN VAN LOONBEREKENING. Ongetwijfeld is het voor de arbeiders van zeer veel gewicht, of de beweringen, in Ricardo's en Lassalle's ijzeren loonwet en in Senior's loonfondstheorie neergelegd, juist zijn, of wel dat de mannen der historische school gelijk hadden met hun op de praktijk gegronde leer, dat het loon in den loop van den tijd niet alleen relatief, doch ook absoluut stijgt, of Von Thünen met zijn ^ap-formule, die de leer kristalliseerde, dat de hoogte van het loon wordt bepaald door arbeidskosten en arbeidsopbrengst samen, of Rodbertus met de loonpolitiek, zooals hij die van overheidswege wilde gevolgd zien, of Marshall met zijn bewering, dat „the wages of every class of labour tend to be equal to the net product due to the additional labour of the marginal labourer of that class." Maar daarnaast is ook van gewicht de zooveel eenvoudiger vraag, op welke wijze het loon wordt berekend en uitbetaald, de vraag dus, in welken vorm het loon zich openbaart. Ook over die quaestie, welke een veel meer praktische is, dus thans enkele woorden. In de eerste plaats kan men onderscheiden tusschen loon in natura en geldloon. Het loon in natura kwam uit den aard der zaak in den tijd, dat het geld nog niet bestond, bij uitsluiting voor. Evenwel is het ook daarna blijven bestaan. Niet in de allereerste plaats in dien zin, dat loonen als regel of wel volkomen in natura zouden worden uitbetaald, maar wel aldus, dat dit soort loon nog steeds een rol speelt, zij het ook in hoofdzaak slechts als onderdeel van het totale loon. Zoo komt het b.v. zeer vaak voor, dat een gedeelte van het loon, dat iemand geniet, hem wordt verstrekt in den vorm van vrije woning, van kost en inwoning, of iets dergelijks. In dit verband mag wel de aandacht worden gevestigd op een vroeger voorkomend en nog niet geheel verdwenen euvel, hierin bestaande, dat de loonontvanger verplicht wordt om zijn levensbehoeften in te koopen bij een onderneming, die uitgaat van den werkgever. Zoo de werknemer zulks vrijwillig doet, bestaat er geen enkele bedenking tegen, maar zoodra een verplichting in dien geest wordt opgelegd en aanvaard, heeft de werkgever het in zijn macht om een gedeelte van het loon, dat hij met de 199 eene hand geeft, met de andere hand terug te nemen, door te hooge winsten op de door hem geleverde koopwaren te leggen. In de tweede plaats zouden we willen onderscheiden tusschen stukloon en tijdloon. Het stukloon bestaat hierin, dat de werknemer de verrichting van zekeren arbeid als het ware voor een vast bedrag aanneemt van den werkgever, terwijl bij tijdloon eenvoudig gerekend wordt naar den tijd, gedurende welken de werknemer voor den werkgever gearbeid heeft. Zoowel tegen den eersten als tegen den tweeden vorm van loonbetaling worden bezwaren ingebracht, die gesteld worden tegenover de voordeelen, welke er aan verbonden zijn. We zullen die niet nagaan, maar vestigen slechts de aandacht er op, dat de arbeiders over het algemeen het tijdloon prefereeren, hetgeen wel hiermede in verband zal staan, dat een goed deel van de arbeiders zich liefst niet al te zeer inspant en het bovendien, wanneer stukloon wordt betaald, niet zoo gemakkelijk is om loonactie te voeren. In het algemeen is het streven van onzen tijd gericht op nivelleering van de loonen, die dan in hun hoogte en in hun tempo van stijging liefst voor alle betrokkenen gelijk moeten zijn. Verbetering heeft men in beide systemen willen brengen door ze te combineeren met premiebetaling. Bij tijdloon wordt een premie uitgekeerd voor een praestatie, die quantitatief boven een als normaal aangenomen grens uitgaat; bij stukloon voor een bijzondere praestatie in anderen zin, zoo b.v. wegens gebruik van minder materiaal of wegens levering van betere qualiteit dan normaal wordt geacht. Het stukloon met premiesysteem wordt o. a. voorgestaan door Taylor, wiens „scientific management" we reeds eerder leerden kennen. Overigens komt ook voor een soort tusschenstelsel tusschen tijd- en stukloon, een stelsel, door de Duitschers „Teilungssystem" genoemd en waarbij de voordeelen, bij extra praestatie verkregen, door arbeider en patroon worden gedeeld. Terwijl dan voorts nog het systeem van de „sliding scale" bestaat, waarbij het loon om een zeker voor normaal aangenomen vast punt schommelt al naardat de opbrengst van het product zulks ook doet. In de derde plaats moet hier de aandacht gevestigd worden op de productieve coöperatie, bij welke het loon niet van een werkgever wordt betrokken, maar door de arbeiders zonder tusschenkomst van derden rechtstreeks wordt verdiend, hetgeen ten gevolge heeft, dat de patroonswinst wordt uitgeschakeld en een deel van het loon wordt, zij het ook een deel, dat bij het einde van een jaar eerst kan worden uitbetaald. Herinnerd moet echter, dat van de productieve coöperatie in de praktijk niet zeer veel is terechtgekomen en dat in de enkele gevallen, waarin er wel iets van terechtkwam, de gelederen der 200 ^^oöpereerende arbeiders zich weldra sloten en deze arbeiders tot gewone ondernemers werden, zij het ook tot ondernemers, die zeifin het bedrijf medearbeidden. In verband met de loonstelsels is de coöperatie dan ook niet van bijzonder veel beteekenis, minder althans dan het z.g. participatiestelsel, waarbij het bedrijf eigendom blijft van den patroon en deze ook een vast loon uitbetaalt, maar bovendien door den arbeider aan het einde van het jaar een zeker aandeel in de winst, door den patroon met het bedrijf gemaakt, genoten wordt. Dit stelsel is meermalen met zeer bevredigende resultaten toegepast. Alleen zou het ten gevolge kunnen hebben, dat de arbeiders op grond van hun in geld waardeerbaar belang bij het slagen der onderneming medezeggenschap in de leiding van de zaak opeischten, hetgeen waarschijnlijk voor het bedrijf niet zeer gunstig zou uitloopen. En aan den anderen kant ligt er iets abnormaals in, zoo de arbeider wel in de winsten, maar niet in de verliezen deelt. Men zegge toch niet, dat de arbeider, die een aandeel in de winst geniet, dan ook maar het verlies moet helpen dragen, want in de praktijk zou het absoluut onmogelijk zijn, van de arbeiders het bedrag terug te vorderen, dat hun aandeel in het verlies zou uitmaken. XV. MEER „ SMITHIANISME". Nadat enkele quaesties, die vooral door de school van Smith besproken zijn, eenigszins van nabij zijn bezien, moet nog gelet op de volgelingen van den grooten meester in den vreemde en-op enkele speciale richtingen in zijn school. Wenden we daartoe thans den blik naar Frankrijk, dan treffen we ook daar de klassieken aan. Gide zegt zelfs, dat de klassieke school daar een tijdlang exclusief heeft geheerscht. Maar de oeconomen in Frankrijk zijn optimistisch. Zulks is b.v. J. B. Say, de „vulgarisator en popularisator van Smith," die evenwel op een enkel punt van zijns meesters leer afwijkt, zooals b.v. ter zake van de wet van den afzet, welke volgens Say van zoodanigen aard is, dat de afzet vermeerdert naar gelang het aanbod van verschillende goederen toeneemt. Optimistisch was zeker niet minder F. Bastiat, de strijder tegen het socialisme en het communisme (waarmede hij de protectie zoo goed als op één lijn stelde), die een werk geschreven heeft, dat den veelzeggenden naam draagt: Harmonies économiques. Carey heeft 201 beweerd, dat Bastiat te zijnen nadeele plagiaat pleegde met dit werk, maar de juistheid van deze beschuldiging wordt betwist, al geeft men toe, dat Carey's invloed op de Harmonies zeer groot moet geweest zijn. Hoe dit zij, Bastiat's werk is een verheerlijking van de natuurwettelijke oeconomie, welke, uitgaande van den volkomen mensch, meent, dat alles terechtkomt, zoo men dien mensch maar vrij zijn gang laat gaan. In Duitschland is eveneens de klassieke school van grooten invloed geweest. Vooral moet als van zeer groote beteekenis genoemd worden: J. H. von Thünen, die in zijn Der isolierte Staat in Beztehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomik betoogt, dat de ligging der gronden de oorzaak is van de grondrente, hetgeen hij illustreert met het voorbeeld van een absoluut geïsoleerd liggende stad, waaromheen hij zich concentrische ringen denkt. Zijn systeem wordt tegenwoordig weer zeer verdedigd, o.a. in het Thünen-Archiv van Dr. R. Ehrenbero. Praktisch heeft von Thünen zelf met veel succes het participatiestelsel toegepast. In zake het arbeidsloon kwam hij tot conclusie, dat het loon gelijk moest zijn aan den wortel van het produkt van het benoodigde voor levensonderhoud en van de opbrengst van den arbeid. Werd het eerste aangeduid door a en het tweede door p, dan kreeg men dus dat het loon = y ap. Deze formule vond hij zoo bij uitstek gewichtig, dat hij haar op zijn grafsteen heeft laten beitelen. Er heeft zich overigens uit de klassieke school een richting ontwikkeld, die misschien den naam van afzonderlijke school met eenig recht zou kunnen dragen. Deze richting staat bekend als de Oostenrijksche school. Tot haar behoorde o. a. Karl Menger, die met veel kracht is opgekomen tegen de mannen van de historische school als Schmoller en anderen. De historische richting beschouwde alles als produkt van de ontwikkeling van de historie en stond dus op dit punt wel lijnrecht tegenover de klassieken, voor wie in de oeconomie alles was een gehoorzamen aan de wet van het eigenbelang. Menger stelde den eisch: „terug tot de klassieken." Hij moet dan ook eigenlijk gerekend worden te behooren tot de klassieke school. Evenwel heeft zich van deze school onderscheiden door de groote beteekenis, welke hij hechtte aan het waardeplobleem. Van de mannen der Oostenrijksche school Is o. m. afkomstig de grensnuttigheidsleer. Volgens deze leer hebben alle hoeveelheden van een oeconomisch goed dezelfde waarde als de laatste hoeveelheid, welke verbruikt worden kan en die in verband met hetgeen de voortbrenging kost en de afnemers er voor kunnen geven nog verkocht kan worden. Het goede in deze leer is, dat de waarde in verband is gebracht met de behoeften, die onder de menschen bestaan, en met de geschikt- 13. k. l. d. 202 heid van de voorhanden goederen om die behoeften te bevredigen, De Oostenrijksche school is dan ook niet zoo blind voor de praktijk van het leven als de klassieke, maar door haar vasthouden aan de wet van het in oeconomischen zin alles overheerschende eigenbelang moet zij toch als een onderdeel der klassieke school worden beschouwd. Behalve Karl Menger moeten als aanhangers van de Oostenrijksche school genoemd worden: lo. Dietzel, die uitgevonden heeft de leer van de causa turbans, d.i. de leer van de nevenoorzaken, die verandering brengen in de werking van de hoofdoorzaak. Volgens deze leer staat de wet van het eigenbelang onomstootelijk vast, maar zijn er allerlei factoren in en buiten den mensch, die verhinderen, dat die wet van het eigenbelang met' volkomen zuiverheid doorwerkt. Rekent de Oostenrijksche school hier dus — gelijk gezegd — met de praktijk van het leven, de factoren, die storend in de werking van het eigenbelang inwerken, worden te gering geschat en de beteekenis der wet van het eigenbelang nog te hoog aangeslagen; 2o. Von Böhm Ba werk, die over kapitaal en rente geschreven heeft in zijn bekend werk: Kapital und Kapitalzins; 3o. Wieser, die zich bijzonder voor het waardeprobleem heeft geïnteresseerd. Verwant aan de Oostenrijksche school, maar ook nog weer eenigermate zelfstandig optredende, is de richting, die de z.g. mathematische methode huldigt. Tot deze richting behooren de mannen, die de wiskunde een overwegende plaats gegeven hebben op een terrein, waarop zij niet anders dan hulpmiddel mag en kan zijn. Eindelijk moet, voor we van de klassieke school kunnen afstappen, nog een derde speciale richting genoemd, n.1. de Manchesterschool, d.i. de school van de onbeperkte vrijheid op elk gebied. Deze school heeft haar naam gekregen van de stad, waar in 1838 de Anti Corn Law League werd opgericht, die optrok tegen de korenwetten, vóór verlaging van de korenprijzen, welke den laatsten tijd door de groote vraag zeer waren gestegen. In 1840 was de invloed der vrijheidsmannen reeds zoo groot geworden, dat Robert Peel een enquête naar de werking der korenwetten instelde en in 1846 begon reeds de afschaffing van de korenrechten, waarmede een huldiging van een vrijheidsstelsel plaats vond, dat in 1849, 1864 en 1869 verder werd doorgevoerd. De eerste twee overwinningen, die van 1846 en 1849, betroffen de vermindering, respectievelijk afschaffing, van de z.g. schaalrechten. Dat waren rechten, wisselend naar gelang van de prijzen. Ook in ons land hebben we ze gekend, zoo b.v. op tarwe en wel in dezer voege: was de prijs boven f 9, dan was het inv.recht f 0.25, het uitvoerrecht 50 c; „ „ „ van f9—8, „ „ „ j „ 0.50, de uitvoer vrij; „ „ „ „ „8—7, „ „ „ 1._ | ; ■ j was de prijs van f 7-6, dan was het inv.recht f 1.50, de uitvoer vrii • . . „ „ «6-5Vi, , „ „ „2.-, „ „ a . » » » » » 5Vj-5 „ „ „ n n 2.50, " " * \ „ „ „ beneden f 5 „ „ „ t 3. Zulk telkens wisselend recht "maakte den graanhandel onzeker en drukte hem zeer. Het hoofd van de agitatie tegen het graanrecht, die zoo groote resultaten heeft opgeleverd, was R. Cobden, tot wiens eere in 1866 werd opgericht de bekende Cobden-club. Vereenigingen die in de richting van onbeperkte vrijheid werkten, waren intusschen ook elders opgericht, zooals b.v. in Duitschland en in Frankrijk. In 1847 vond te Brussel een congres plaats, waar de vrijheidsmannen uit verschillende landen zich verbroederden. Aanvankelijk was het streven van die vrijheidsmannen, te komen tot algeheelen vrijhandel, welks internationale doorvoering zij ten onrechte meenden te kunnen bewerken In de toekomst zagen zij alleen „Weltwirtschaft", maar in stede dat deze in zuiveren zin kwam, werden de tolbarrières gehandhaafd en vaak nog zelfs versterkt. Vooral in onze dagen doet men nog veel aan „Hochschutzzoll" zelfs. Intusschen, toen de „Cobdenieten" zich eenmaal op de lijn van onbeperkte vrijheid bewogen, kwamen zij op den duur tot een systeem van absolute staatsonthouding. Een hunner komt tot de allerdwaaste consequenties van deze leer. Hij wilde b.v. alle examens en graden, voor het bekleeden van ambten en beroepen vereischt, te eenenmale afschaffen, omdat hij er een ongeoorloofde inperking van de vrijheid' een ontoelaatbare overheidsbemoeiing in zag. Een ander, Spencer' heeft het systeem in theorie zoozeer tot consequentie gebracht' dat hij kwam tot de leer van de „survival of the fittest", volgens welke in de menschenwereld moet gehuldigd het systeem, dat praktisch in de dierenwereld wel wordt aangetroffen en waarbij het zwakke opgeofferd wordt aan het sterke, dat ten slotte alleen overblijven kan Spencer meent, dat dit systeem voor de menschheid zeer deugdelijk is, omdat, wanneer al het zwakke ondergaat, er een gezonde, bekwame en krachtige menschheid zal ontstaan. Het springt evenwel in het oog dat Spencer's leer los is van alle nobele overwegingen en dat zij bovendien ook daarin feil gaat, dat zij de waarde van het geestelijke .geheel uit het oog verliest en zich blind staart op het zuiver materieele XVI. STANDPLAATSLEER. Te meenen, dat de mathematische school geen rol meer speelt in onzen tijd, zou een misvatting wezen. Zelfs kan gezegd, dat de mathemathische richting in den laatsten tijd door zeer ernstige en lezenswaardige publicaties levensteekenen geeft. Zoo is b.v. in 1909 verschenen een boek van Alfred Weber, die een interessante verhandeling geeft over de standplaatsen der industrieën en daarbij ten slotte komt tot allerlei zeer ingewikkelde wiskunstige formules, welke de uitdrukking moeten zijn van wat er op dit gebied in het oeconomische leven gebeurt. Weber geeft zeer waardevolle uiteenzettingen: lo. over de verschillende beteekenis in de industrie van ubiquiteiten, grondstoffen, welke overal voorhanden zijn, en van zulke, die dat niet zijn; van rein-materialen, die ten volle in het product overgaan, en materiaal, dat in het productieproces zijn gewicht geheel of ten deele verliest; 2o. over de drie punten, welke bij de bepaling van de standplaats eener industrie een rol spelen, namelijk: a. de plaats, waar de grondstoffen zich oorspronkelijk bevinden; b. de consumptieplaats; c. in verband met beide de productieplaats zelve. Ten aanzien nu van dit laatste komt Weber tot de conclusie, dat, wanneer uitsluitend met de transportkosten gerekend wordt, de productieplaats met de consumptieplaats zal samenvallen, of wel met de vindplaats der grondstoffen, of wel ergens elders zal liggen, zoodat er een „Standortsfigur" in den vorm van een driehoek zal ontstaan, al naar gelang de drie soorten materialen afzonderlijk of gecombineerd in het productieproces voorkomen. Wat dan — met hetgeen voorts nog in aanmerking moet worden genomen — zeer geleerd met behulp der wiskunde wordt uitgewerkt. De zaak is, ontdaan van haar heel geleerd kleed, zeer eenvoudig. Dat de techniek van het vrachttariêfstelsel en van het transportapparaat (spoorwegen enz.) op de werking van de theorie, voor zooveel ze ongetwijfeld juist is, invloed oefent is zeer eenvoudig; even eenvoudig als dat allerlei andere praktische omstandigheden, als de kosten der grondstoffen op verschillende plaatsen e.d., zulks doen; even eenvoudig ook als dat, ingeval in de industrie waterkracht kan worden gebezigd, de industrieën door het water slechts zoover van haar normale standplaats zullen worden afgetrokken, dat het verlies aan meerdere transportkosten door de winst uit het gebruiken der goedkoopere waterkracht meer dan gecompenseerd wordt. 204 205 Nu kent Weber nog wel andere standplaatsbepalende factoren dan die, welke tot den transportfactor zijn te herleiden, maar hij heeft geen oog voor die elementen, welke in het geheel niet door wiskunstige formules tot uitdrukking zijn te brengen. In de eerste plaats zij er in dit verband met nadruk op gewezen, dat de schrijver verkeerdelijk niet rekende met de historie als standplaatselement, hoewel het historisch gebeuren, indertijd misschien „standortsmaszig", een groote rol speelt. Men denke onder meer aan het Mercantilisme van voorheen, evenals aan de tolpolitiek van den lateren tijd. De industriepolitiek van gemeente en rijk moet trouwens nog steeds in aanmerking worden genomen, terwijl het directe nationale belang soms standplaatsbepalend werkt. Overigens bedenke men, dat voorheen menige industrie door toevallige omstandigheden ergens gevestigd werd en dat andere goeddeels nog vastgehecht zijn aan de vroegere materiaalbasis. Voorts bleven politiek-religieuze elementen niet zonder invloed. Ook spreekt men op sommige plaatsen van overerving van bekwaamheid, alhoewel een veel grooter rol gespeeld wordt door den opbloei van wetenschap en techniek (leder- en chemische industrie in Duitschland). De wetenschap schiep soms de materiaalbasis (bietsuikerindustrie) en naast haar en de techniek kwam veelal als belangrijke factor de ondernemingsgeest, het commercieele kunnen. Eigenaardig evenwel, dat een enkel maal de goede menschelijke arbeidskracht onverplaatsbaar blijkt, terwijl meermalen een industrie berust op geforceerd lage loonen (Oostenrijksche kantwerkerij), soms zelfs op vrouwen- en kinderexploitatie (Oostenrijksche zijde-industrie). Elders vestigt men een industrie omdat er gebrek aan werk is (uurwerkmakerij in het Schwarzwald), weer ergens anders omdat er gelegenheid voor reparatuur noodig is (Rijnscheepsbouw). Niet zelden ook komt het voor, dat bij de standplaatsbepaling gerekend moet met de vervuiling van lucht en water (ruwe celluloidindustrie) of met de ophooping van afvalstoffen (soda-industrie). Ja zelfs spelen een rol familierelaties, de toevallige woonplaats van een ondernemend man, de omstandigheid, dat ergens bij geval een fabrieksgebouw leeg staat en de behoefte aan een stille en rustige natuur (uurwerkmakerij). Er zijn, als oorzaken van het feilen van Weber's „reine Theorie", een zestal fouten aan te wijzen. In de eerste plaats is niet gerekend met de omstandigheid, dat de standplaatsbepalende factoren zijn te onderscheiden in nationale, regionale en locale. Nationaal werken b.v. zeer sterk wetenschap en techniek, welke o.a. Duitschland groot gemaakt hebben; is eenmaal een industrie nationaal georiënteerd, dan gaat de regionale werking van Weber's elementen vrij getrouw door; 206 maar de agglomeratie is slechts één uit de vele locale elementen! In de tweede plaats is de historie geheel verwaarloosd en daarmede de gewone fout der klassieke richting begaan, waartegen de historici wel met eenige overdrijving, maar niet ten onrechte, zijn opgekomen. Voorts is op het voorbeeld der klassieken alleen gededuceerd van een eenmaal aangenomen beginsel, zonder dat inductief het gevondene aan het leven is getoetst. Ten vierde is de wiskunde toegepast op een gebied, dat er niet voor in aanmerking komt: de standplaatsbepalende kracht van allerlei factoren laat zich niet onder wiskundige formules brengen. In de vijfde plaats is ook hierin weer ten onrechte de klassieke school nagevolgd, dat veel te veel gerekend is met den „homo oeconomicus", met dien denkbeeldigen mensch, die zich in het oeconomische leven bij uitsluiting door oeconomische motieven laat beheerschen. Terwijl dit alles ten slotte verband houdt met — goeddeels zelfs wortelt in — de grondfout, welke door Weber gemaakt werd, doordat hij niet de bestaande wereld met haar - vaak niet-oeconomische — eigenaardigheden accepteerde, maar een denkbeeldige wereld schiep, het product zijner rijke oeconomische fantasie. Door dit alles is zijn „reine Theorie", ondanks het vele goede, dat er in ligt, als zoodanig voor ons onbruikbaar geworden en is hij zelf blijven staan voor een groot, onoplosbaar raadsel, voor wat hij noemt: „het mysterie, dat hierna de realistische theorie zal hebben te ontsluieren". XVII. REACTIE TEGEN DE KLASSIEKEN. Te verwonderen was het niet, dat tegen de klassieke school, in welken vorm zij zich dan ook mocht openbaren, langzamerhand verzet rees. De reactie kon niet uitblijven. Zij deed zich o.m. kennen in het optreden van den Zwitser Simonde de Sismondi, die vermaant om toch gedachtig te zijn aan het ethisch moment in de oeconomie, en in het optreden van den Engelschman Rich. Jones, die pleitte voor nauwkeuriger achtslaan op het werkelijk leven. De actie, welke van deze beide mannen uitging, heeft weinig invloed gehad. Van meer invloed is geweest de arbeid van den Duitscher Friedrich List, die, zoo hij al niet streng wetenschappelijk van aanleg was, toch een krachtige geest genoemd kan worden. List is sterk te velde getrokken tegen de klassieke school, ook tegen wat hij noemde het „Tauschwertsystem", waarin slechts datgene waarde heeft, wat voor ruil in aan- 207 merking komt. Bovendien heeft hij in sterke mate geprotesteerd tegen het kosmopolitisch karakter van de orthodoxe oeconomie: z.i. moest groote beteekenis gehecht worden aan het nationale element. Vandaar, dat hij niet was voor vrijhandel, maar voor protectie, doch niet in dien zin, dat hij overal slagboomen van invoerrechten wilde opgericht zien, want zijn streven was er juist op gericht, in Duitschland de toleenheid tot stand te brengen, bij welke de invoerrechten in Duitschland zelf, d.w.z. tusschen de Duitsche Staten onderling, vervielen, en slechts rechten geheven werden van hetgeen het Duitsche Rijk, als geheel genomen, binnenkwam. Vooral pleitte List voor z.g. „Erziehungsrechte", dat zijn rechten, die niet bedoeld zijn om de schatkist te stijven, maar wel om de binnenlandsche industrie zóólang tegen de buitenlandsche door invoerrechten te beschermen als de binnenlandsche nijverheid zonder steun den strijd tegen de buitenlandsche niet zou kunnen volhouden en dus niet tot bloei zou kunnen geraken. Reactie tegen de orthodoxie vertoonde zich ook in het optreden van W. Roscher, K. Knies, en B. Hildebrand, die de historische richting waren toegedaan, maar met gematigdheid, zoodat hun optreden, ofschoon geen algemeene waardeering vindende, toch geen hartstochtelijk verzet opwekte. Ernstige strijd ontstond echter toen later de jongeren onder leiding van Gustav Schmoller en LujO Brentano alle respect voor de klassieke richting bleken te hebben prijsgegeven en deze op zeer hardhandige wijze aanvielen. Er werd reeds op gewezen, dat deze aanvallen aanleiding gegeven hebben tot het optreden van een afzonderlijken tak van de klassieke school, de Oostenrijksche, die met den oorlogskreet: terug naar Smith,[tegen de jongeren te velde trok. In Frankrijk rees tegenstand tegen de klassieken van de zijde van Ch. Gide, den solidarist, die echter niet als aanhanger van de zuivere historische richting kan worden beschouwd. In België trad als bestrijder van de klassieken op E. de Laveleye, terwijl in Engeland C. Leslie, A. Toynbee, J. K. Ingram e.a. den strijd opvatten. Sommige van de bestrijders der klassieke school, vooral die in Engeland, wilden Smith, hoezeer ten onrechte, losmaken van de oude school en hem opeischen van de nieuwe. Wanneer we ons nu afvragen, waarin het wezen van de historische richting bestaat, dan zal men wel doen, op het voetspoor van Prof. Diepenhorst, dien wij hier weer volgen, ter beantwoording dier vraag de deugden der richting te stellen tegenover haar gebreken. Te loven valt het in genoemde school, dat zij niet weten wil van'tamoralistisch karakter van de oeconomie, maar aan de ethiek, aan de moraal, aan 208 de religie, en wat dies meer zij, een rol van beteekenis in het oeconomisch leven toekent. Te prijzen valt het evenzeer, dat gebroken wordt met 't kosmopolitisme, gelijk o.a. List zulks deed. De oeconomie is geen wetenschap, die buiten de werkelijkheid moet omgaan, maar eene, die rekenen moet met alle buiten en ondanks haar bestaande toestanden, waaraan zij vaak zelfs niets veranderen kan. 't Feit ligt er nu eenmaal toe, dat de menschheid uiteenvalt in verschillende natiën, waaraan elk een eigen taak en een eigen plaats heeft. Vandaar, dat de oeconomie, wil zij eenigen invloed van beteekenis kunnen uitoefenen en den naam van wetenschap naar waarheid dragen, van het kosmopolitische moet komen tot het nationale, zij 't dan ook, dat zij, gelijk hiervoren reeds is opgemerkt, in het nationale niet mag opgaan en haar universeelen blik op het oeconomisch leven niet mag prijsgeven. Te apprecieeren is het verder, dat de historische school de meening prijsgaf, als zou te rekenen zijn met oeconomische wetten, die onveranderlijk en eeuwig zijn. In de vierde plaats moet het toegejuicht, dat de overheerschende positie van de deductieve methode werd prijsgegeven en ook voor de inductie een plaats werd ingeruimd. Ten vijfde was het goed, dat men het abstracte tot op zekere hoogte losliet en tot de werkelijkheid terugkeerde, terwijl in de zesde plaats 't feit, dat de historische school niet langer rekende uitsluitend met individuen, maar de maatschappij als een organisch geheel in het oog vatte, tot dankbaarheid stemt. Tegenover deze deugden staan echter gebreken. Is toch 't rekenen met de werkelijkheid, met de historie, op zich zelf goed te keuren, veel te ver gaat men, wanneer men de oeconomische omstandigheden en opvattingen met Knies uitsluitend als een product van de historie beschouwt, in dien zin, dat alles uit de historie kan worden verklaard, tot zelfs de religie toe. Prof. Diepenhorst geeft de gedachte der historici in dezen geest weer, dat al wat men op het gebied deroecomie waarneemt is een historische explicatie en voortschrijdende openbaring der waarheid, 't Springt in het oog, dat bij deze opvatting de groote normen teloorgaan, ook in het recht en de moraal, en alles relatief wordt. De oeconomische wetten zijn wel is waar geen eeuwige en onveranderlijke wetten, maar de oeconomie heeft toch te rekenen met vaste normen yan recht, moraal en wat dies meer zij, die zij niet veranderen, noch uitschakelen kan. Schmoller echter ging zelfs zoo ver, dat hij ook voor het huwelijk, ten aanzien van het eigendom, enz. van geen vaste normen wilde weten en Brentano waarschuwt tegen het Calvinisme, dat naar zijn zin te veel aan vaste normen hecht. Trouwens meent ook Ingram, dat de wetenschap der oeconomie moet worden gezuiverd van alle theologisch-metaphysische elementen. Als grief zou men verder tegen de mannen van de historische school kunnen aan- 209 voeren, dat zij — hetgeen geheel in de lijn hunner theorieën lag — te veel hechtten aan het détail, in die mate zelfs, dat ontstaan is wat men heeftgenoemd „die historisch-statistische Kleinmalerei" of wel de oeconomische mikrographie. • XVIII. DE FOUT DER CLASSIFICATIE. Aan hetgeen hiervoor werd opgemerkt over de historische richting, moge nog het een en ander worden toegevoegd over de verkeerde gewoonte, die zij had, — maar zij niet alléén, gelijk gezien zal worden —, om de geheele oeconomische geschiedenis in te deelen in tijdperken, naar gelang van de kenmerken der verschillende productiemethoden. Fr. List ging hierin voor. Hij schreef een bekend werk, getiteld: „Das nationale System der politischen Oekonomie" en kende 5 perioden, die hij aldus aanduidde: lo. Wilder Zustand, 2o. Hirtenstand,3o. Agrikulturstand, 4o. Agrikultur-Manufakturstand, en 5o. Agrikultur-Manufaktur-Handelsstand. Deze verdeeling kan niet wel aanvaard, daar het niet juist is, dat alle volken deze perioden doorloopen. Zij geldt in hoofdzaak voor Engeland, maar b.v. niet voor Holland, waar de handelsstand niet als no. 5, maar eer direct na no. 3 opkwam. B. Hildebrand stelde (1864) een andere reeks op, namelijk deze: lo. Natural-, 2o. Geld-, 3o. Kreditwirtschaft. Bij no. 1 is er ruil van goed tegen goed, zonder geld; betaling van diensten geschiedt ook in natura. Bij no. 2 speelt het geld bij ruil, enz. de hoofdrol. Bij nr. 3 wordt het verdrongen door kredietmiddelen: wissel, munt- en bankpapier-, giro- en, ten slotte, clearingsysteem. Nr. 1 heeft volgens Hildebrand bestaan tot de middeneeuwen. Nr. 2 ontstond in Europa omstreeks Karei den Groote, nr. 3 eerst in den allerjongsten tijd. De bestaansduur zou voor de 3 systemen volgens Hildebrand ongeveer zijn als van 90—8—2 pCt. Opgemerkt dient evenwel, dat reeds de Grieken, Romeinen, enz. geld kenden en gebruikten en dat er bij hen al iets te vinden was dat herinnerde aan het kredietsysteem, dat zeker een voorlooper in vrij afgewerkten vorm had in het kredietwezen van de Italiaansche handelssteden. Een juistere indeeling ware volgens sommigen gelegen in de tegenstelling tusschen oudheid en nieuweren tijd, beide wel te verstaan met de eerstgenoemde indeeling. Bij de Egyptenaren bestond b.v. het geld niet, maar wel, zelfs in sterke mate, het krediet, zelfs het giro. 210 Het bankbedrijf was er zeer ontwikkeld, gelijk de papyrusvondsten der laatste 20 jaar leeren. Bij de Naturalwirtschaft treden de grond (de natuur) en de arbeid op, maar niet het kapitaal. De arbeid is aangewezen op den grond en daarvan afhankelijk. De verhouding van hoorige of slaaf bestaat wel, maar niet die van arbeider tegenover patroon. De productie dient tot bevrediging der eigen behoeften en er wordt dus direct voor de consumptie geproduceerd. De productie is overigens onregelmatig door haar onbegrensde afhankelijkheid van de natuur en kenmerkt zich dan ook door afwisseling van overvloed en gebrek. De consumptie is anderzijds ook onregelmatig. De bestaande vraag betreft hoofdzakelijk de voedingsmiddelen, daar de volken weinig behoeften hebben aan voorzorg, en dus ook slechts produceeren wat direct noodig is. • Bij de Geldwirtschaft wordt de arbeidsverdeeling in de hand gewerkt. Niet ieder is meer genoodzaakt, te produceeren wat hij zelf behoeft^ maar men kan zich tot zeker artikel bepalen, mits dat maar bruikbaar zij, op de markt begeerd wordt. De arbeidsverdeeling heeft vermeerdering der activiteit ten gevolge, waardoor de maatschappij wordt gediend. De productie wordt gelijkmatiger; men produceert ook productiemiddelen, die de productie vergemakkelijken en haar nog meer gelijkmatig maken. De hoorige behoeft geen goed in natura meer te leveren, maar betaalt met geld, waardoor de categorie der vrijen ontstaat. Bij de Kreditwirtschaft verdwijnt het geld ten deele. Theoretisch zou geheele verdwijning mogelijk zijn, nationaal en internationaal. Internationale clearinghouses zouden dan moeten bestaan. Althans in den groothandel verdween 'tgeld dan geheel ... als ruilmiddel. Als prijsmeter kan het nimmer gemist worden; als zoodanig neemt het zelfs toe. Wanneer de z.g. Kreditwirtschaft in werkelijkheid begon, is moeilijk te zeggen, — de wissel b.v. is zeer oud —, maar overheerschend systeem werd ze eerst, gelijk gezegd, in de 19de eeuw. Tegen Hildebrand's opvatting heeft men aangevoerd, dat de ruil, in die opvatting de hoofdrol spelende, niet is het primaire, maar net secondaire. Op het primaire, de productie, moet, meent men, veel meer gelet. Daarom stelde K. Bücher een andere theorie van verdeeling op, neergelegd in het volgende schema: 1 o. Stufe der geschlossenen Hauswirtschaft; 2o. der Stadtwirtschaft; 3o. der Volkswirtschaft. Bücher let dus op de verhouding tusschen productie en consumptie. Hij ziet verschillende gesloten eenheden voor de productie en vraagt, hoe de weg is, dien het goed moet afleggen van producent tot consument.' In dit systeem heeft de tijd der middeneeuwen met zijn Stadtwirtschaft een heel eigenaardig karakter. De steden zijn niet groot (de grootste steden hebben 10 a 20.000 inwoners), maar hebben haast 211 alle noodige bedrijven, mede dank zij de politiek der gemeentelijke regeering. Al het in de stad geproduceerde wordt er echter ook geconsumeerd, o. a. omdat slechts het kleinbedrijf voorkomt, hetgeen ook het gevolg is van het feit, dat slechts kleine kapitalen beschikbaar zijn. Het type van het middeleeuwsche bedrijf is het handwerk, dat niet genoeg voortbrengt om nog te exporteeren. De overheid ziet het handwerk gaarne, omdat zij meent, dat armoede voorkomen wordt en ieder het zijne krijgt, wanneer er geen groote bedrijven zijn. Vandaar het verbod om met meer dan een zeker aantal mannen en machines te werken, meer dan een bepaald quantum te produceeren. Zoodoende kon er weinig handel bestaan. Het bestaan echter van handel, zelfs van eenigen groothandel, in specerijen, wijnen, zuidvruchten, visch, fijne lakens, zout en e. d. kon door Bücher niet worden ontkend. Als intusschen de stad uit de middeleeuwen als oeconomische en politieke eenheid te gronde gaat en de staat zich vormt, dan ontwikkelt zich de Volkswirtschaft. Het mercantilisme begint een rol te spelen. Aanvankelijk is de Volkswirtschaft Staatswirtschaft, is de oeconomie staathuishoudkunde; maar ze verliest dat karakter weldra. Van een overgang tot Weltwirtschaft wil Bücher echter niet weten. Hij ziet daarbij o. a. op het invoerrecht en meent, dat de nationale elementen te sterken invloed uitoefenen om van een Weltwirtschaft te kunnen spreken. Het staatsgezag heeft ook het munt- en bankwezen in handen, althans goeddeels, en in het algemeen bevorderen de regeeringen z. i. te zeer de eigen staatsbelangen. Dit alles is waar, zoo voert men hier tegenaan, maar het feit van den internationalen handel is niet te loochenen en als de Weltwirtschaft er nog niet is, is ze toch misschien bezig te ontstaan. Er bestaat in onze dagen zelfs een „Weltwirtschaft Archivtliches, dat de weltwirtschaftliche verschijnselen behandelt. We geven dat toe, maar meenen, dat, zooals reeds te voren werd uiteengezet, het 't meest juiste is, eenvoudig van oeconomie te spreken, daar deze term alle huishouding der menschen omvat, in welk stadium ook verkeerende. Wat overigens te denken van Bücher's systeem? Bücher wil doen gevoelen, dat de meeste volken den genoemden ontwikkelingsgang doormaken. Zijn reeks, zoo wordt echter door zijn tegenstanders betoogd, geldt alleen voor West- en Centraal-Europa en dan nog slechts ten deele. Zijn beschouwing is meer speciaal Duitsch en dan zelfs nog niet volkomen Duitsch. Er was in de Stadtwirtschaft wel groothandel» b.v. ook van was, wol, teer, haringtonnen, enz. Bücher miskent den omvang daarvan. Ook zijn er groothandelaars, d.w.z. menschen, die alleen aan groothandel doen, al is hun aantal ook beperkt en al komt de vereeniging van klein- en groothandel ook zeer veelvuldig voor. Vlaanderen en Holland met name hadden groothandelaars, menschen, 212 die niet aan de consumenten, maar aan de tusschenhandelaars verkochten. Trouwens was, zoo wordt betoogd, het handwerk niet algemeen. Vele West-Europeesche steden hadden meer de huisindustrie, in dienst van den grootondernemer, en vertoonden niet Bücher's groote geslotenheid als Stadtwirtschaft. Reeds rees er ook internationale arbeidsverdeeling. De beroepsverhouding der steden, b.v. van Frankfort en Leiden, was dan ook zeer verschillend. Voor Frankfort geeft men op 191 beroepen bij 1498 menschen, voor Leiden 197 beroepen bij 1484 menschen, respectievelijk in 1440 en 1498. In Frankfort werkten volgens opgave 16 pCt. der handen in de textielindustrie, in Leiden 40 pCt., in Yperen 51 pCt.1 De inkomens in Frankfort loopen niet zeer uiteen, doch in Leiden wel. Het beeld, dat men van Leiden teekent, is niet dat van de Stadtwirtschaft van Bücher 1 't Lijkt meer op den modernen toestand! Trouwens had Leiden veel meer arbeidsverdeeling dan Frankfort, welks 197 beroepen vrijwel gelijksoortig waren. Frankfort had veel meer afbrokkeling van bedrijven, éeroepsverdeeling. Bücher gaf dan ook geen historische ontwikkelingsreeks, die steeds, of als regel, opgaat, maar veel meer een systematische indeeling, welke als zoodanig ongetwijfeld waarde heeft. Naast Bücher's systeem is een ander gegeven door Schmoller. Deze begint met: lo. Dorfwirtschaft; dan komt: 2o. Grundherrschaft, dan 3o. Stadtwirtschaft, daarna: 4o. Territorialwirtschaft, en eindelijk 5o. Volkswirtschaft. De onderscheiding tusschen nr. 1 en nr. 2 staat historisch niet vast, terwijl no. 1 en 3 veel overeenkomst vertoonen en slechts gradueel verschillen; no. 2 is eigenlijk de geschlossene Hauswirtschaft (vroonhoeve) van Bücher en nr. 4 geeft geen oeconomische eenheden, schijnt dus meer in politieken zin te moeten worden opgevat. Ten slotte is er nog het systeem van.SOMBART, die spot met de vraag naar den weg, dien het goed van producent naar consument aflegt. Die weg is thans niet alleen niet steeds langer, maar veelal zelfs korter dan vroeger. Sombart wil slechts letten op de mate van productiviteit, die in elke periode bestaat. In aanmerking komt bij hem de hoogte der techniek op zich zelf, maar ook in verband met de maatschappij. Hij kent lo. Individual-, 2o. Uebergangs-, 3o. Geselischaftswirtschaft. De individu kan alleen minder produceeren dan in gemeenschap, zoodat de twee laatste vormen productiever zijn dan de eerste, d.i. de huishouding, die slechts in eigen behoefte voorziet. Nr. 2 doet reeds gedeeltelijke scheiding zien tusschen ProduktionsKonsumtionswirtschaft en bij nr. 3 is de scheiding volkomen. Iedere- 213 Stufe kent weer verschillende systemen, welke weer zijn te rubriceeren onder Bedarfdeckungs- en Erwerbswirtschaft, al naar gelang men alleen produceert wat noodig is of wel de vraag naar hetgeen men maakt creëert door het aanbod er van. We zouden geen dezer systemen onvoorwaardelijk willen aanvaarden, omdat ze het oeconomische leven, schoon het door zijn veelvormigheid zich daartoe niet leent, te zeer in bepaalde categorieën indeelen. De waarde van al deze theorieën achten we slechts deze te zijn, dat ze hoofdtypen naar voren brengen en dat doen in een vorm, welke het voor een ieder gemakkelijk maakt, ze in zijn geheugen te prenten, het oeconomische leven er aan te toetsen en zoo voor ons besef orde te brengen in wat den kortzichtigen mensch zoo licht een chaos toeschijnt. Als zoodanig hebben de tritsen: „Natural-, Geld-, Kreditwirtschaft", „Haus-, Stadt-, Volkswirtschaft", en „Individual-, Uebergangs-, Gesellschaftswirtschaft", zelfs zeer groote waarde. XIX. DE CHRISTEN-SOCIALISTEN. Behalve van de zijde der historische richting is er ook van anderen kant verzet tegen de klassieke oeconomie gekomen. Omstreeks het midden der vorige eeuw toch is in Engeland een christen-socialistische richting opgekomen, die een niet onbelangrijke rol gespeeld heeft. Een van de voormannen van die richting was F. maurice, de schrijver van Social Morality. Een tweede Christen-socialist van beteekenis was de bekende schrijver Charles Kingsley. Hoofdzaak was bij hem het streven naar coöperatie. De proeven daarmede door hem genomen, zijn echter mislukt, zoo goed als vrijwel alle andere pogingen om ook op het terrein van de productie de coöperatie in te voeren. Men moet echter in het oog houden, dat de Christen-socialisten tot hun sociale werkzaamheid kwamen uit liefde tot en erbarming met hun verdrukte medemenschen, die zij meenden om Gods wil ter hulp te moeten komen, maar dat zij aan den anderen kant van geen sociale hervormingen heil verwachtten, indien niet de verbetering in den maatschappelijken toestand voorafgegaan werd door een verandering in de harten der menschen. Dr. J. Th. de Visser schetst hun opvatting in zijn „De christelijksociale beweging van onzen tijd" aldus: „In de heilige Schrift ligt 214 de geopenbaarde waarheid vóór ons. Ook op maatschappelijk gebied. Want een en dezelfde God heeft de wereld geschapen en het christendom geschonken. Tusschen de door Hem gewilde wereldorde en de christelijke levensbeschouwing kan dus geen tegenspraak bestaan. De kern van de christelijke leer moet in de wereld worden teruggevonden. En deze is het koningschap van Christus, de vereeniging der menschen om hem als hun hoofd. Waar deze gevonden wordt, wordt de maatschappij in het goede spoor geleid.... Het Christendom predikte God als den Vader van alle menschen zonder onderscheid; het riep allen in gelijke mate tot vrijheid en noopte allen zonder onderscheid tot gehoorzaamheid aan de wet der naastenliefde.... Het geheele maatschappelijk leven is doorweven van zelfzucht. Slechts één redmiddel bestaat daartegen. En dit is terugkeer tot het ware Christendom. Dit breekt de zelfzucht. Ieder mensch en elke klasse moet in plaats van eigen rechten en belangen die van anderen scherp in het oog vatten, en in plaats van op anderer plichten op eigen plichten nauwkeurig letten" Scherp was de tegenstelling: tegenover Smith's wet van het eigenbelang de wet van de naastenliefde. De tegenstelling was juist, maar ze kan nog scherper worden geformuleerd: tegenover de wet van het eigenbelang de wet van het recht Gods, in welke die van de naastenliefde ligt opgesloten! 't Was echter niet alleen in Engeland, dat bij Christenen een sociaal streven zich waarneembaar maakte. In Frankrijk toch trad F. Le Play op, die ook allen nadruk liet vallen op de noodzakelijkheid van verandering des harten en die overigens ook in dien zin alle verbetering van binnen uit wilde doen plaats vinden, dat hij alleen heil verwachtte van zedelijke versterking van het familieleven, het eeren van het huisgezin als den hoeksteen van het maatschappelijk gebouw. Die versterking wilde hij o.a. verkrijgen door wijziging te brengen in het erfrecht. Het gezin, de familie ging bij hem voor alles, de werkplaats was eigenlijk niet meer dan een verlengstuk van het familieleven, patroon en arbeider moesten zich liefderijk verbonden weten en de' patroon als huisvader optreden. In Duitschland was een soortgelijke geest werkzaam o.a. bij bisschop Von Ketteler, in Engeland in den kardinaal Manning. Sociale wetgeving stond bij deze beiden niet op den voorgrond. Le Play verwachtte er zelfs heel weinig van. Anders stond het met den Franschen graaf De Mun, die zijn hoop juist in hoofdzaak op ver doorgevoerde sociale wetgeving gesteld had. Hij was een der mannen, die den stoot hebben gegeven tot wat de school van Luik is genoemd, naar een in 1890 aldaar gehouden congres, dat oorzaak tot twist onder de R.-Katholieken 215 werd. Tegenover deze Luiksche school staat in R.-Katholieken kring de school van Angers, waarvan Magister Freppel een der hoofdpersonen was, die in 1890 te Angers heeft opgericht de „Société Catholique d'économie politique et sociale". Voor de mannen dezer richting, die de meest sterke is, is de sociale quaestie voornamelijk een godsdienstige en zedelijke zaak. Luik erkent de beteekenis van godsdienst en zedelijkheid inzake sociale hervormingen wel is waar, maar verwacht veel meer van de werkzaamheid der overheid en nadert eenigermate de richting, die met den naam van staatssocialisme wordt aangeduid. Op de lijn van het staatssocialisme, waarop nader teruggekomen moet worden, ligt ook min of meer de arbeid van Adolph StöCKER. Heeft Wagner de verheerlijking van den staat gebracht in de Christelijke kringen in Duitschland, hetzelfde moet tot op zekere hoogte getuigd worden van Stöcker, met dien verstande, dat hij als hofprediker het staatssocialisme met name gebracht heeft aan het Duitsche hof. Norel zegt in zijn boek over Stöcker van dezen, dat velen langs den weg, dien hij toonde, uitgekomen zijn bij het pure staatssocialisme, met al de gebreken daarvan. Stöcker zelf schijnt echter de gevaren van het staatssocialisme te hebben gevoeld. Althans heeft hij beseft, dat de dooding van het particulier initiatief een groot gevaar moet opleveren. Wat men trouwens ook van Stöcker moge zeggen, vast staat wel, dat hij zich geenszins heeft blind gestaard op de materieele zaken, maar dat hij wel degelijk een open oog gehad heeft voor de geestelijke belangen. Al helpt de staat ook, zoo meende hij, dan blijft er toch nog voor ieder persoonlijk veel over, dat hij te doen heeft. Bovendien zocht hij het geestelijk en zedelijk leven der individuen te versterken. Bekend is Stöcker o.m. ook door zijn optreden in de z.g. „Eiskellerversammlung" van 3 Januari 1878, waar hij moedig is opgekomen voor zijn christelijke beginselen, te midden van ongeveer 1000 sociaal-democraten. Hij hield daar een rede, waarvan het gevolg o.a. geweest is de oprichting van de christelijk-sociale arbeiderspartij in Duitschland. XX. HET STAATSSOCIALISME. 't Is niet zoo heel gemakkelijk, met een enkel woord te zeggen wat het staatssocialisme precies is en wil, wel waar de naam vandaan komt. Die is n.1. afkomstig van Adolf Wagner, den grooten man 216 van die richting, die in 1878 het tijdschrift in de wereld zond, dat hij: „Der Staatssocialist" noemde, 't Was echter toen niet voor het eerst, dat Wagner met ideeën, die tegenwoordig door dien naam gedekt worden, optrad. Op 12 October 1871 toch hield hij reeds een rede, waarin hij een ver strekkend stelsel van staatsbemoeiïng aanbeval en de oorzaak van het oprijzen van het socialisme verklaarde te zien in de tot dusver gebleken nalatigheid in het tot stand brengen van sociale hervormingen. Zijn rede heeft sterke reactie doen ontstaan. H. B. Oppenheim strafte in een artikel in de National Zeitang van 17 Dec 1871 de „beeldstormers" zeer onzacht af en gaf hun den naam van „katheder-socialisten", die zeer spoedig ingang vond en veelal met voorliefde gebruikt is geworden. Gelijk bekend waren de katheder-socialisten voorstanders van diep ingrijpende sociale wetgeving, welke niet kan tot stand komen dan wanneer er een sterk staatsgezag bestaat. Zij geloofden niet aan eeuwige, onveranderlijke natuurwetten. Daarover waren allen het eens, maar verder ging hun eenheid eigenlijk ook niet. Scherp geformuleerde beginselverklaringen worden bij deze mannen niet gevonden en de naam katheder-socialisme is dan ook eigenlijk niet veel meer dan een verzamelnaam voor alle personen en richtingen, die op de twee genoemde punten homogeen zijn. Wagner ging het katheder-socialisme niet ver genoeg en hij scheidde zich dan ook reeds in 1876 van zijn „Verein" af, terwijl Rodbertus, op wien we nog nader terugkomen, er heelemaal niets van wilde weten. Men zal dus wel doen, zoo men de namen katheder-socialisme en staatssocialisme niet verwart. Beide namen dekken niet dezelfde richting. Echter make men uit de mededeeling, dat Wagner zich van de katheder-socialisten afscheidde, niet op, dat men bij het staatssocialisme niet de fout zou vinden, die we zooeven bij het katheder-socialisme constateerden; ook het staatssocialisme toch is geen bepaalde school, heeft geen scherpe omlijning van beginselen, mist een wel geformuleerd program. Maar wat is het Staatssocialisme dan? Het is niet de richting van al diegenen, die aan de overheid een taak toekennen met betrekking tot het oeconomisch leven, 't Is. ook niet de leer van hen, die aan de overheid 't exploiteeren van zekere bedrijven willen toevertrouwen, want het is zeer goed mogelijk, ook dan, als men de overheid geen sociale last wil opleggen, haar de exploitatie van enkele bedrijven toe te vertrouwen, aangezien men hiertoe komen kan, gelijk we nader zullen zien, wanneer men de overheid eenvoudig als zoodanig laat optreden. Veel minder kan en mag het staatssociaüsme vereenzelvigd worden met het gewone socialisme. Immers wil het socialisme een geheel andere staatsorde dan de 217 nu bestaande, terwijl de staatssocialisten hun doel willen bereiken met den staat van thans, die slechts zijn werkzaamheden behoeft uit te breiden. We behoeven hier wel niet op te merken, dat we in dit verband het woord „staat" slechts als tusschen aanhalingsteekens overnemen, zoolang we niet weten, wat de staat anders is dan een rechtsverhouding die geen enkele bevoegdheid hebben en geen enkele daad verrichten kan. We geven er de voorkeur aan, te spreken van een overheid, die, met macht en gezag (in den staat) toegerust, regeert, 't Woord „staat" is echter eenmaal in dit verband in de oeconomie geïntroduceerd, zoodat we het gebruik er van niet heelemaal kunnen nalaten. Wat van de sociaal-democraten theoretisch niet kan worden gezegd geldt wel van het staatssocialisme, n.1. dat het wil voortwerken op den grondslag van het bestaande, 't Doel, dat men zich voorstelt, tracht men te bereiken, niet door het mogelijk maken van een nieuwen staat, maar wel door den bestaanden staat te doen ingrijpen en zijn macht te gebruiken om het gewenschte tot stand te brengen. Op zich zelf zou hiertegen natuurlijk geen bezwaar zijn te maken, maar het staatssocialisme meent, gelijk zulks eertijds ook de Mercantilisten meenden, dat de staat alles mag, dat hij ook alles kan, dat het in zijn vermogen ligt, alles ten goede te leiden, 't Staatssocialisme is staatsabsolutisme op oeconomisch gebied. De staat heeft zich niet te storen aan rechten en vrijheden van het individu en van de kringen, die in het volksleven gevonden worden. De staat vraagt alleen naar het nut van den een of anderen maatregel; kan een maatregel nut opleveren, dan wordt hij doorgevoerd, onverschillig of al dan niet rechten en vrijheden worden gekrenkt. Deze opvatting van het staatssocialisme is zeer duidelijk in het licht getreden in Duitschland, maar ook in ons land kan men er zoo nu en dan van genieten. Prof. (nü Minister) Treub betoogt b.v. ten onzent, dat het individueele recht wijken moet voor het algemeen belang, en tegenover prof. Fabius zet mr. Levy uiteen, dat het dwaas is, te vragen of iets al dan niet mag gedaan worden door den staat. De staat mag alles. Deze zelfde theorie vinden we ook verkondigd en verdedigd in een oeconomisch handboek van den Americaan prof. R. T. Ely, voor welks hollandsche vertaling een aanbeveling en inleiding geschreven is door prof. Treub. Ely betoogt ook zijnerzijds, dat men niet moet vragen, of de staat iets mag doen, want «ij, die den staat besturen, spreken en handelen voor het volk; het gouvernement is volgens Ely niet iets, dat buiten het volk staat, maar de regeerders zijn onze agenten, en wanneer die agenten in onzen naam iets besluiten, dan is dat goed, omdat de macht en bevoegdheid des volks feitelijk onbeperkt is. Men kan 14. k. l. n. ' 218 hieruit zien, welk nauw verband er bestaat tusschen staatsrechtelijke en oeconomische quaesties. Wie in het staatsrecht uitgaat van verkeerde opvattingen omtrent de positie en de. macht van de overheid, komt ook vanzelf op oeconomisch terrein tot verkeerde conclusies, 't Behoeft overigens niet gezegd te worden, dat in het systeem, 't welk we hier hebben gewraakt, geen plaats is voor waardeering van het particulier initiatief, maar dit steeds moet wijken voor hetgeen de overheid gelieft te doen. Hierboven werd reeds melding gemaakt van A. Wagner, die aan het staatssocilisme dien naam verleend heeft. Wagner is schrijver van een zeer uitvoerig en zeer gedetailleerd „Lehrbuch der politischen Oekonomie", dat zeker als een van de meest omvangrijke en uitmuntende leerboeken mag worden aangemerkt, indien men ten minste een oogenblik afziet van het verkeerd staatssocialistisch beginsel, dat veelvuldig er in tot uiting komt. Als hoogleeraar heeft Wagner zeer grooten invloed uitgeoefend. Bovendien was hij een man van groot aanzien in Christelijke kringen. Hij is het dan ook vooral geweest, die in die kringen heeft ingeleid een verheerlijking van den staat, en een alles verwachten van den staat, die verkeerd hebben gewerkt. Intusschen kan men Wagner niet vermelden zonder ook melding te maken van zijn leermeester Rodbertus, den Pommerschen oeconoom. Deze nam echter niet in alle opzichten het standpunt in, dat later door Wagner werd gehuldigd. Rodbertus toch verwachtte met zekerheid, dat in den loop der jaren, of der eeuwen, de particuliere productie verdrongen zou worden en plaats maken zou voor productie van den staat. Hij dringt telkens aan op een verandering in het loonstelsel, opdat ook den arbeider de toenemende productiviteit ten goede kome. Middelpunt van zijn voorstelling is een „Normalarbeitstag", welke natuurlijk geen duurzame beteekenis hebben kan, indien niet de vaststelling van zulk een arbeidsdag gepaard gaat met een loonregeling door de overheid of, om in den stijl van de staatssocialisten te blijven, door den staat tot stand gebracht. Hij wilde verder de arbeiders voor het hun betaalde loon op niet bezwarende wijze goederen doen verkrijgen. Hij wilde daarom aan de patroons van staatswege voorschotten doen verstrekken, die dan later werden teruggegeven in den vorm van geproduceerde goederen, welke in staatsmagazijnen werden ondergebracht, opdat ze van daar uit tegen inlevering der aan hen uitgereikte loonbriefjes zouden kunnen komen in de handen der arbeiders, die ze zouden kunnen machtig worden tegen prijzen, geheel geëvenredigd aan de productiekosten. Heeft Stöcker het staatssocialisme aan het Duitsche hof gebracht, èn aan het hof èn aan de regeeringstafel is het gebracht door den 219 ijzeren kanselier, vorst Bismarck, die misschien niet de eerste, maar zeker de grootste staatssocialistische bewindvoerder geweest is. Het staatssocialisme van Bismarck droeg evenwel een zeer eigenaardig karakter. Men kan nu geheel daar laten de vraag, of Bismarck al dan niet met liefde voor de arbeidersbelangen behept was, of hij van die liefde ook blijk zou gegeven hebben, indien hij geen bewindsman ware geweest, zeker is, dat hij het als regeerder van belang achtte, de arbeiders op zijn hand te krijgen en maatregelen te nemen om in hunne nooden te voorzien. Eigenaardig is het dan ook, maar geenszins onverklaarbaar, dat we Bismarck druk zien „correspondeeren, confereeren en converseeren" met de sociaal-democratische agitatoren, met name met den bekenden f. Lassalle, die gedurende korten tijd de hoofdleider der sociaal-democratische arbeiders in Duitschland geweest is. Zoo verleende Bismarck ook steun aan de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, in welker redactie o.a. Liebknecht en Bebel zaten. De bedoeling van deze houding van Bismarck was, geregeld op de hoogte te blijven van de wenschen of eischen der arbeiders, ten einde daaraan tot op zekere hoogte te kunnen voldoen en zoo de arbeiders af te trekken van de socialisten, die dan voorts door een socialistenwet werden getroffen. Men heeft dit systeem waarlijk niet geheel ten onrechte oneerlijke concurrentie genoemd. Wat intusschen aangaat de maatregelen, door de Duitsche regeering genomen, moet gewezen worden op de keizerlijke boodschap van 17 November 1881, waarbij een heel stelsel van sociale hervormingen en van belastingen werd ingeleid. Van welk beginsel dit systeem uitging, moge blijken uit het feit, dat op 9 Mei 1884 Bismarck zeide, onvoorwaardelijk te erkennen een recht op arbeid, dat anders omschreven aldus luidde: „een recht op onderhoud, zoowel in zieke als in gezonde dagen". Wanneer we ons nu afvragen, wat we van het staatssocialisme, door al deze mannen voorgestaan en gepredikt, zij 't dan ook in min of meer uiteenloopenden vorm, moet gezegd, dan moet er op gewezen worden, dat de Roomsen-Katholieke mr. S.j. Visser toch ongetwijfeld feil gaat, wanneer hij beweert, dat men van Christelijk standpunt zich zeer goed met het staatssocialisme vereenigen kan, omdat de Bijbel niets zegt, hetwelk vóór of tegen dit systeem zou kunnen worden aangevoerd. Wel mag gezegd worden, dat het staatssocialisme of staatsabsolutisme zich weinig verdraagt met een leer, in welke toch zeker niet ten onrechte het opkomen voor vrijheden en rechten van het individu, voor de souvereiniteit der verschillende levenskringen, een groote plaats inneemt. Prof. Diepenhorst wijst er trouwens op, dat het staatssocialisme praktische gevolgen heeft opgeleverd, die van dien aard zijn, dat ze naar den regel, dat een goede boom geen kwade vruchten kan voort- 220 brengen, aantoonen, hoe we hier met een verderfelijk stelsel hebben te doen. Hij wijst er dan lo. op, hoe de leer van de staatsvergoding in de praktijk geleid heeft tot staatsopvoeding, die kon, noch mocht worden aanvaard door degenen, die een Christelijke levensbeschouwing waren toegedaan, en in de 2de plaats vestigt hij de aandacht er op, hoe het staatsabsolutisme geleid heeft tot een staatsarmenzorg, die niet alleen werd waargenomen in Engeland, maar reeds bekend was uit de praktijk van het oude Rome, dat er evengoed als Engeland de ellendigste gevolgen van heeft ondervonden, en in de 3de plaats brengt hij onder de aandacht, dat de verplichte verzekering wel is waar in onze dagen blijkbaar niet kan worden gemist, maar er toch een enorm verschil is tusschen de verplichte verzekering, die uitgaat van de overweging, dat de overheid in een noodstand heeft te voorzien, en de verplichte verzekering van staatssocialistischen aard, die vervuld is met minachting voor hetgeen het particulier initiatief doet, of zou kunnen doen, indien het maar de gelegenheid er toe kreeg. XXI. HET SOCIALISME. Thans zullen we er toe moeten overgaan, het een en ander te zeggen over het socialisme, dat reeds enkele malen genoemd is geworden. En dan moet begonnen worden met de opmerking, dat socialisme en communisme niet mogen worden verward. Communisme is de naam van alle stelsels, die gemeenschap van goederen, 't zij geheel of ten deele, bedoelen, terwijl we onder socialisme moeten verstaan het systeem, waarbij de productiemiddelen aan de gemeenschap worden gebracht, die de leiding van de voortbrenging en verdeeling van goederen in handen krijgt. Het socialisme is wel het best verkondigd geworden door Karl Marx. Voor we echter tot de bespreking van zijn stelsel overgaan, moeten we eenige wegbereiders van het socialisme vermelden. Hierbij wordt niet gedoeld op het Christelijk communisme, dat bij de Zwaben, bij de Waldenzen en bij de Hussieten gevonden werd, want dit communisme kan niet als voorlooper van het Marxisme worden aangemerkt. Evenwel, al is het communisme van lang vóór de reformatie niet revolutionair geweest, in de eeuw van de reformatie kon men communistische stroomingen waarnemen, waaraan het revolutionaire element niet vreemd was. Daarna zijn in gaandeweg sterker mate 221 humanistische stroomingen opgekomen, die zich in communistische richting voortbewogen. We noemen in dit verband drie mannen van beteekenis, en wel in de eerste plaats Saint Simon, die in het laatst van de 18de eeuw en in het begin van de 19de eeuw geleefd heeft. Hij was de man van de leuze: „a chacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses oeuvres"; de man ook van de bekende parabool, in welke hij de vraag stelt, in welk geval Frankrijk meer schade zou lijden, indien in zekeren nacht een aantal grootwaardigheidsbekleeders met den broeder des konings incluis stierven, of wel indien in een nacht zeg 3000 helden van den arbeid, eerste geleerden, kunstenaars en mannen van het bedrijf aan Frankrijk ontvielen. In dezelfde lijn van deze verheerlijking van den arbeid, welke natuurlijk met de parabool bedoeld was, ligt zijn centraliseerend systeem, waarin hij zeer fantastisch een „chambre d'invention", een „chambre d'examen" en een „chambre d'exécution" had opgenomen. Te recht wordt van hem gezegd, dat hij een eeredienst van den arbeid heeft verkondigd, 't geen trouwens reeds blijkt uit den titel van een zijner werken, dat „Le nouveau christianisme" heette. Evenwel was Saint Simon in al zijn opvattingen zeer fantastisch, zoodat van hem zoo goed als niets voor het praktische leven is overgebleven. Alleen de idéé van het staatserfrecht heeft wortel geschoten. In ons land is de heer Treub daarvan een bekend voorvechter. Het wil ons voorkomen, dat er geen enkele reden is. waarom staatserfrecht zou worden ingevoerd, daar toch de overhek? het recht heeft, successiebelasting naar de mate van derzelver noodzakelijkheid te heffen, terwijl niet kan ingezien, wat der overheid het recht zou geven, zich zelf, of den staat zoo men wil, als erfgenaam te introduceeren. Eigenlijk wordt met de idéé van staatserfrecht niets anders gedaan dan een vervalsching van begrippen ingevoerd. In de tweede plaats moet genoemd worden Charles Fourier, die de productiviteit in den handel loochende en meende dat de winsten, die door tusschenpersonen gemaakt worden, voordat een zekere waar van den producent tot den consument gekomen is, getuigen, hoe er iets rots is in den oeconomischen staat der zaken. Was Saint Simon zeer centralistisch gezind, Fourier meende, dat alleen door vrijheid alles in orde kon komen en wel door die vrijheid, welke hij trachtte toe te passen in zijn phalanges. Die phalanges, welke hij zich voorstelde, bestonden uit 400 gezinnen van zeg 1800 menschen, die in een z.g. phalanstère bijeenwoonden en daar eigenlijk aan geen wet gebonden waren; zelfs 't huwelijk, althans de monogamie, zou in de phalanstère onbekend zijn. Fourier heeft zijn leer omtrent de 222 phalanges natuurlijk niet in toepassing kunnen brengen; tevergeefs heeft hij iederen middag tusschen 12 en 1 uur op den man gewacht, die hem daarvoor de millioenen zou brengen. Zijn leerlingen zijn niet als die van Saint Simon in uitspattingen vervallen, maar hebben wel getracht, zijn leer van fouten te zuiveren en het goede er in tot zijn recht te laten komen. We noemen van hen Considérant, den strijder voor het recht op arbeid, en den bekenden ijzerfabrikant Godin te Guise, den niet minder bekenden strijder voor het participatiestelsel. Als derde zij genoemd Owen, ook een fabrikant, die alles voor zijn werklieden en hun gezinnen ten beste trachtte leiden, en daarbij inderdaad veel succes had, maar die, toen hij zich in 1825 van zijn fabrieken los maakte, in een overdreven communisme verviel, dat hem niets dan teleurstelling en mislukking gebracht heeft. Zijn „communities", landbouw- en nijverheidsdorpen, bleken voor de praktijk van het leven ongeschikt. Tusschen het communisme van deze drie mannen, tusschen dit utopisme, en het stelsel van Marx, bestaat natuurlijk een groot onder■scheid. 't Verschil is echter niet, dat 't utopisme niet en Marx wèl op den grondslag van vaststaande feiten bouwde, doch wel dit, dat het utopisme zijn heil zocht in het propageeren van ideeën, terwijl Marx den rusteloozen strijd, de revolutie, wilde. Toen Marx optrad had hij intusschen met een reeds bestaande arbeidersbeweging te maken. Voordat zijn invloed van beteekenis was, trad toch de in 1825 geboren F. Lassalle op, die een tijdlang de Duitsche arbeidersbeweging heeft beheerscht. Deze man, die zich eigenlijk eerst in 1862 geheel en al in de arbeidersbeweging geworpen heeft en reeds in 1864, dus op nog zeer jeugdigen leeftijd, stierf, huldigde Ricardo's ijzeren loonwet en meende, dat alleen de productieve coöperatie, met staatshulp tot stand gebracht, den arbeider uitkomst kon brengen. Tot die coöperatie zou het z. i. alleen kunnen komen onder den drang van een in te voeren algemeen kiesrecht. Hoezeer deze Lassalle, met wien, zooals reeds werd opgemerkt, een man als Bismarck omgang had, tot zelfs lang na zijn dood invloed heeft uitgeoefend, moge hieruit blijken, dat Marx zich genoodzaakt heeft gezien, toe te laten, dat in 1875 in het Gothaer program de loonwet van Lassalle werd opgenomen. Marx kon zich met die loonwet niet vereenigen, evenmin als hij zich kon vinden met een stelsel van productieve coöperatie, door den Allgemeinen deutschen Arbeiterverein ontworpen. Volgens Marx zou die coöperatie eenerzij ds niet kunnen slagen en zou ze anderzijds scheiding doen ontstaan in de gelederen van de arbeiders, door het scheppen van arbeiders met bourgeois-tendensen. 223 Wenden we ons thans meer in het bijzonder tot Karl Marx, die, in 1818 geboren en in 1883 gestorven, gedurende veel langer tijd invloed heeft uitgeoefend dan Lassalle. We noemen van hem: het in 1847 verschenen communistisch manifest, waarvan het mede-auteurschap toekomt aan Marx' vriend en medestrijder Fr. Engels ; het in 1859 verschenen Zur Kritik der politischen Oekonomie; en zijn Das Kapttal, waarvan deel I, in 1867 verschenen, een historisch-materialisme verkondigt, dat, absoluut atheïstisch van strekking zijnde, den achtergrond vormde van al zijn opvattingen en meeningen. Volgens Marx is het geestelijke niet overheerschend over het stoffelijke, maar overheerscht het materieele het geestelijke en is het van dit laatste de verklaring. Dit geldt b.v. niet alleen van uitvindingen, die uitsluitend daaraan zijn te danken, dat de menschen in een gegeven tijd aan zeker iets, dat uitgevonden werd, groote behoefte hadden, maar gaat zelfs door voor het religieuze, zoodat b.v. de opkomst van het calvinisme met zijn praedestinatieleer daaruit verklaard kan worden, dat de menschen in een tijd, waarin de verdeeling van het aardsche goed zeer onregelmatig was en met groote schokken ging, behoefte hadden aan een leer, die van deze uitverkiezing door de fortuin een religieus stelsel maakte. Godsdienst is alzoo niets anders dan de afspiegeling in den menschelijken geest van aardsche machten en hetgeen zij uitwerkten. God heeft dan ook niet den mensch naar Zijn beeld geschapen, maar juist omgekeerd schept zich de mensch een god naar zijn beeld. De religie heeft in dezen gedachtengang reden van bestaan zoolang er aardsche machten zijn, waarvoor de mensch moet vreezen, maar als de kapitalistische maatschappij in de socialistische zal zijn overgegaan, dan zal de mensch vrij wezen en van aardsche machten niets meer te vreezen hebben en dan zal dientengevolge de godsdienst uit de gedachtenwereld der menschen verdwijnen. XXII. MARX' STELLINGEN. Het historisch-materialisme was de grondstelling, waarop heel het gebouw van Marx' theorieën werd opgetrokken. Van die theorieën moeten er hier thans enkele worden vermeld en wel in de eerste plaats die der waarde. Volgens Marx wordt de waarde van een goed bepaald door den arbeid, die er aan wordt besteed, of liever door den 224 maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd, die tot vervaardiging noodig is, want het spreekt vanzelf, dat, zoo onder abnormaal gunstige of ongunstige omstandigheden gewerkt wordt, de waarde geen verandering kan ondergaan, die met deze bijzondere omstandigheden overeenkomt, 't Springt in het oog, dat deze leer van Marx niet absoluut valsch is. 'tGeen zij vermeldt is echter niet alles, wat op 't tot stand komen van den prijs betrekking heeft, maar slechts een stukje er van. Zoo wordt b.v. heelemaal niet gerekend met de mate, waarin een zeker goed voorziet in bestaande menschelijke behoeften. Hoe dit evenwel ook zijn moge, met deze eene quaestie is Marx' waardeleer niet uitgeput. Een tweede punt er in, met dit eerste nauw verband houdend, is, dat de arbeid, op zijn beurt ook een waar zijnde, zijn waarde ziet bepaald door de kosten van zijn voortbrenging. De arbeid zal dus waard zijn datgene, wat noodig is om in het algemeen den arbeider in staat te stellen, zijn arbeid te verrichten. Maar wanneer de kapitalist een goed verkoopt, waaraan een zeker quantum arbeid is ten koste gelegd, dan vraagt hij voor dit goed niet zooveel als de waarde van den arbeid bedraagt, maar veel daarboven. Hij koopt den arbeid tegen den ruilwaarde-prijs, maar bij den verkoop van den arbeid in den vorm van geproduceerd goed ontvangt hij niet de ruilwaarde terug, maar de gebruikswaarde van het verhandelde goed. Er is dus ter zake van het arbeidsloon en den prijs van het verkochte goed een verschil, hetwelk ontstaat doordat öf voor het goed te veel, öf voor den arbeid te weinig is betaald. Marx neemt natuurlijk het laatste aan en beschouwt dus dat verschil, de z.g. meerwaarde, als onbetaald arbeidsloon. De kapitaalwinst, die op deze wijze ontstaat, is dus arbeidsopbrengst min arbeidsloon. Een derde punt in de leer van Marx is de theorie van den klassenstrijd. Reeds in 1847 is ze in het communistisch manifest met veel pathos verdedigd. Beweerd wordt, dat de strijd tusschen de bevoorrechte en niet bevoorrechte klasse altijd heeft bestaan.'tEigenaardige is maar, dat in onzen tijd de strijd zich vereenvoudigt, zoodat de partijen slechts een enkele tegenstelling vormen, nl. die van kapitalisten en proletariërs, maar tevens, dat de strijd zich verscherpt, zoozeer zelfs, dat er noodwendig een oogenblik moet komen, dat de beslissende slag tusschen kapitalisten en proletariërs geslagen wordt. Marx meende, dat die beslissende slag aanstaande was, aangezien in vroeger tijden de bevoorrechten altijd in staat waren om de niet-bevoorrechten te onderhouden, maar nu de kapitalisten zelfs daartoe ten aanzien van de proletariërs niet meer in staat zijn. Dit laatste houdt verband met Marx' „Verelendungs"-theorie en met zijn accumulatie-theorie. Volgens de „Verelendungs'-theorie worden de 225 proletariërs al armer en armer, 't Behoeft evenwel niet gezegd te worden, dat deze theorie, gelijk de praktijk van het leven leert, absoluut onhoudbaar is. Er is hier dan ook geen sprake van, dat Marx bouwt op den grondslag van feiten. Dat is ook niet het geval met zijn accumulatie-theorie, volgens welke de rijkdommen zich hoe langer hoe meer ophoopen, niet alleen in dezen zin, dat de rijksten al rijker en rijker worden, maar ook in dien zin, dat de half en matig rijken hoe langer hoe meer plaats maken voor weinige zeer rijken, bij wie alle schatten zich ophoopen. Naast de accumulatie-theorie moet nog genoemd worden de concentratie-theorie, volgens welke het bedrijfsleven al meer en meer geconcentreerd wordt in enkele zeer groote bedrijven, waartegenover de kleine en middelbedrijven genoodzaakt zijn, van het tooneel te verdwijnen. Met deze beide theorieën in verband staat dan voorts nog de crisis-theorie, volgens welke, mede uit hoofde van de steeds toenemende verarming der arbeiders, er geen voldoende afzet te vinden is voor de geproduceerde goederen, zoodat regelmatig en met korte tusschenruimten handel en industrie door crises geteisterd worden. Als we er thans toe overgaan, enkele bezwaren, die tegen het Marxisme moeten rijzen, aan te geven, richten we ons in hoofdzaak tegen den klassenstrijd. Bezwaar tegen de leer van den klassenstrijd moet niet uit dien hoofde geopperd worden, dat er geen verschillende klassen met uiteenloopende belangen zouden bestaan, welke wel eens met elkaar in botsing komen, maar hierom, dat het niet juist Is, als zou er een altijd bestaan hebbende strijd tusschen de klassen zijn, welke gaandeweg in heftigheid, maar ook in eenvoudigheid toeneemt, tot tijd en wijle dat de kapitalistische maatschappij door de revolutie met een schok wordt overgevoerd in de socialistische. Schoon deze leer door verschillende socialisten in theorie en praktijk wordt losgelaten, mag zij toch niet als iets minder belangrijks worden beschouwd, daar zij toch nog altijd door een groote massa socialisten wordt aangehangen en in ieder geval het uitgangspunt is, waartoe, zij 't dan misschien slechts in theorie, altijd wordt teruggekeerd, ware 't alleen maar om de arbeiders wakker te houden en aan te vuren, 't Spreekt echter vanzelf, dat in deze leer de sociale wetgeving niet kan beschouwd worden als te zijn in het belang der arbeiders; immers heeft goede sociale wetgeving de tendens, den socialen vrede te bevorderen, en staat zij daardoor lijnrecht tegenover den klassenstrijd, die bedoelt revolutionair te zijn. Dat men in onze dagen niet tot revolutionaire, d.w.z. tot zuiver revolutionaire middelen de toevlucht neemt, maar b.v. tot de politieke staking, die toch ook niet vrij is van revolutionaire elementen, moet 226 meer als een quaestie van tactiek dan als een van beginsel beschouwd worden. Overigens'zou het niet moeilijk vallen, aan te toonen, dat het onjuist is, als zou alle geschiedenis zijn geschiedenis van den klassenstrijd. Ook ware het b.v. al bijzonder gemakkelijk te bewijzen, dat het historisch-materialisme ook hierin feil gaat, dat het calvinisme met zijn praedestinatieleer niet meer zou zijn dan een afspiegeling van den vorm, waarin toentertijd de klassenstrijd zich openbaarde. De praedestinatieleer is immers eeuwen te voren reeds door Augustinus verkondigd. Trouwens komen bij dezelfde productieverhoudingen zeer uiteenloopende toestanden en opvattingen voor, die door het historischmaterialisme met zijn klassenstrijd niet kunnen worden verklaard. Omgekeerd zijn bepaalde opvattingen blijven voortduren, onafhankelijk van verschillende productieverhoudingen. Het meest sprekende voorbeeld van dit laatste is wel, dat een groot deel der menschheid nog vasthoudt aan denzelfden Bijbel, die voor zoovele eeuwen ontstaan is, en dat die Bijbel met hardnekkigheid en enthousiasme verdedigd wordt tegen diegenen, die er andere ideeën uit willen halen dan er oorspronkelijk in gelegd zijn. 't Springt echter in het oog, dat zij, die vasthouden aan dezen Bijbel, die zulk een bewijs van de onjuistheid van het historisch materialisme is, ook hierom zich met die leer niet vereenigen kunnen, wijl de Bijbel juist omgekeerd leert, dat het stoffelijke op zich zelf niets is, maar alleen iets is en verklaard wordt door het geestelijke. Voorts kan dit praktische bezwaar nog worden ontwikkeld, dat de indeeling, die door de leer van den klassenstrijd gemaakt wordt, onmogelijk is door te voeren. Er zijn niet twee groote, tegenover elkander staande legers; men kan slechts tot de fictie komen, dat ze er zijn, door de menschen heel willekeurig in te deelen. Maar dan nog kan het niet vermeden worden, dat er onnoemelijk velen zijn, langs wie de klassenstrijd heengaat zonder ze ook maar op een enkel punt aan te raken. Daar de klassenstrijd zoo weinig uit het leven zelf opkomt, is veel ophitsing noodig om de menschen voortdurend in den waan te houden, dat er een klassenstrijd is. Zelfs heeft men lotsverbetering wel eens gepoogd te voorkomen, opdat de eenheid in de gelederen niet zou worden verbroken. XXIII. DE SAMENTREKKING DER BEDRIJVEN. Volgens Marx' concentratieleer, die reeds even werd genoemd, maar waarop thans in het bijzonder zal worden overgegaan, wordt het kleinbedrijf hoe langer hoe meer verdrongen door het kleinkapitalistische of middelgrootbedrijf, terwijl dit weer verdreven wordt door het grootkapitalistische groot- en reuzenbedrijf, met dien verstande, dat niet het grootbedrijf in vergelijking met het middelgrootbedrijf en dit in vergelijking met het kleinbedrijf in ontwikkeling toeneemt, maar dat de ontwikkeling van het middelgrootbedrijf gaat ten koste van het kleinbedrijf en die van het grootbedrijf ten koste van het middelgrootbedrijf. Wordt dus deze wet door de werkelijkheid bevestigd, dan moet de statistiek een dubbele beweging aan het licht brengen: vermindering van het aantal kleine en middelgroote bedrijven en vermeerdering van het aantal groote bedrijven. Treub gaat in zijn voortreffelijk werk: Het wijsgeertg-oeconomisch stelsel van Karl Marx de waarde van deze leer na aan de hand van de Duitsche bedrijfs- en beroepsstatistieken van 1882 en 1895 (de bedrijven van openbare lichamen zijn buiten beschouwing gelaten), de Belgische bedrijf stelling van 1896 (landbouw, handel en bedrijven van openbare lichamen uitgezonderd) en de Fransche bedrijfs- en beroepstelling van 1896. Uit de vele bewijzen voor Treub's beweringen zullen we er enkele meer naar voren brengen. Allereerst de samentrekking van den arbeid. We moeten dan beginnen met te constateeren, dat het overwicht van het grootbedrijf zeer groot is. In 41 reuzenbedrijven van meer dan 1000 arbeiders werkte in 1896 in België Vio deel der geheele arbeidersbevolking. Wat betreft de mate, waarin de samentrekking van den arbeid tusschen de beide Duitsche tellingen toenam, bleek, dat zoowel het aantal arbeiders in verhouding tot het aantal ondernemers als het aantal in eenig bedrijf werkzame personen in verhouding tot het aantal bedrijven stijgende is. De graad van samentrekking van den arbeid is echter overal in de verschillende takken van bedrijf zeer verschillend. De Belgische industrie is in de meeste takken van bedrijf sterker geconcentreerd dan de Duitsche. In beide landen steekt het mijnwezen in concentratiegraad ver boven andere bedrijven uit. Alleen wordt het in België nog overvleugeld door de glasindustrie. De geheele bevolking nam in Duitschland van 1882—1895 toe met 14.48 pCt., de in eenig beroep werkzame bevolking met 17.80 pCt.; 227 228 dit verschil is voornamelijk ontstaan door het grooter aantal vrouwen en jeugdige mannen, die een beroep uitoefenen. Het aantal zelfstandigen nam in die jaren toe met 5 pCt., het aantal arbeiders met 20 pCt., het aantal beambten met ruim 100 pCt. Dit laatste wijst op de sterke toeneming van de inwendige arbeidsverdeeling op het stuk van den hoogeren arbeid in de grooter wordende ondernemingen. Alleen in den landbouw steeg het aantal zelfstandigen in verhouding tot de beambten en arbeiders, «rindustrie en handel daalde deze verhouding sterk ten nadeele van de zelfstandigen. Men moet met deze cijfers echter voorzichtig zijn. Waar in de beroepsgroepen het verhoudingsgetal der zelfstandigen wisselt tusschen 0.50 pCt. en 55.96 pCt. komt men met algemeene beweringen over de quantitatieve verhouding der zelfstandigen tot de beambten en werklieden niet ver. Uit de Fransche statistieken kan men heel aardig de verschillen tusschen de drie bedrijfstakken ten aanzien van de bedrijfsconcentratie opmaken. Terwijl in den landbouw •/« van het personeel werkzaam is in de zeer kleine bedrijven (1—4 gesalarieerden), omvatten deze in den handel slechts 7s, in de industrie V« van het personeel. Ook de verschillen in de verschuiving der verhoudingsgetallen voor de verschillende bedrijfsgroepen namen toe. In de eene groep nam het aantal zelfstandigen toe, in de andere af. In de eene was naar verhouding meer vooruitgang dan de bevolkingsaanwas, in de andere niet. In de Vereenigde Staten van Amerika nam van 1880—1890 in de staten met de groote industrieele ontwikkeling het aantal nijverheidsondernemingen belangrijk toe. De getallen laten onbeslist, of de onmiskenbare toeneming der bedrijven op rekening van het klein-, middelof grootbedrijf is te stellen. Maar al is dat zoo, zoo getuigt toch deze vooruitgang tegen Marx ontwikkelingswet, volgens welke vooral in een nieuw land als Amerika, dat veel minder dan de oude wereld door traditiën in zijn oeconomische ontwikkeling belemmerd wordt, de ontwikkeling met inkrimping der bedrijven moest gepaard gaan. In een opzicht heeft Marx gelijk gehad. Wat hij van de huisindustrie zeide is door de feiten in hoofdzaak bevestigd. In bijna alle bedrijfstakken — behalve in de textielnijverheid — neemt het aantal huisindustrieelen toe en de huisindustrie is voor een deel een uiting van het kapitalisme. De gegevens, tot nog toe behandeld, behoeven aanvulling uit hetgeen de bedrijfsstatistieken leeren omtrent de verdeeling der bedrijven naar het daarin werkzame personeel, alsmede aangaande de verschillen In die verdeeling bij de onderscheidene bedrijfstakken en de veranderingen daarin in den loop der kapitalistische ontwikkeling. In de Duitsche bedrijfsstatistieken worden de bedrijven verdeeld in „Alleinbetriebe", 229 d.w.z. bedrijven zonder hulppersoneel en zonder krachtwerktuigen, en „Oehülfenbetriebe", ,d»z. bedrijven, die hetzij met hulppersoneel, hetzij met krachtwerktuigen werken. In Duitschland nu namen de „Alleinbetriebe" af. Deze achteruitgang komt geheel voor rekening van de afdeeling nijverheid, waar de „Alleinbetriebe" met 13Va pCt. verminderden; in de afdeeling handel namen ze met 5.8 pCt., in visscherij en tuinderij met 27.8 pCt. toe. De vermindering der „Alleinbetriebe" in de afdeeling nijverheid beteekent echter niet een oeconomischen doodslag van den eenen kapitalist door den ander, maar een oeconomische verschuiving onder de maatschappelijk tot de arbeidende klasse behoorenden, waardoor een afnemend deel dier klasse zich met het drijven van eigen zaakjes bezighoudt, welker toestand in den regel zoo droevig is, dat afneming van hun aantal een bij uitstek gunstig verschijnsel van de maatschappelijke ontwikkeling genoemd moet worden, hetgeen echter als bewijs van Marx' concentratie-theorie geen waarde heeft. Van alle ondernemingen waren in 1882 : 67 pCt., in 1895:59.4 pCt., „Alleinbetriebe". In 1895 waren meer dan'/» van alle bedrijven „Alleinbetriebe" in de bedrijfsgi oepen: kunst en kunstnijverheid, bekleeding en reiniging, verzekeringsbedrijf, textielnijverheid, dierenfokkerij en visscherij, en ten hoogste ll6 in de volgende bedrijfsgroepen :bergbouwen mijnwezen, industrie van lichtstoffen, steengroeven, voedings- en genotmiddelen, hotels en koffiehuizen. Een verscheidenheid dus alweer in de verschillende bedrijfsgroepen, die tegen elke generaliseering waarschuwt. Vergelijken we verder de Duitsche statistieken van 1882—1895, dan zien we, dat in vele bedrijfsgroepen de „Alleinbetriebe" zijn toegenomen, in andere afgenomen. Zij stellen buiten twijfel vast, hoezeer de werkelijkheid spot met aprioristisch opgestelde algemeene bewegingswetten van de productiewijze. Zelfs de primitiefste onder de productievormen is niet algemeen bezig te verdwijnen: de bedrijven zonder hulppersoneel en zonder eenig krachtwerktuig nemen hier af om ginds toe te nemen, en dat door een uiterst moeilijk te ontwaren combinatie van oorzaken. Hier is de toeneming gevolg van kapitalistischen druk, ginds van gezonde ontwikkeling. Veel belangrijker nog dan hetgeen de Duitsche statistiek leert omtrent de „Alleinbetriebe" zijn de nadere gegevens, die zij over de klein-, middel- en grootbedrijf omvattende „Gehülfenbetriebe" verstrekt. Zij rangschikt onder kleinbedrijf de bedrijven van niet meer dan 5 personen, onder middelgrootbedrijf die met 6—50 personen, onder grootbedrijf die met meer dan 50 personen. Van 1882—1895 nam, wat het aantal bedrijven betreft, het kleinbedrijf (inclusief „Alleinbetriebe") 230 toe met 1.8 pCt. het middelgroothedrijf met 69.7 pCt., het grootbedrijf met 90 pCt. Hét kleinbedrijf zonder „Alleinbetriebe" nam toe met 21.4 pCt. Wat het aantal personen betreft, in die inrichtingen werkzaam, dat nam toe: in het kleinbedrijf met 10 pCt. (zonder de „Alleinbetriebe" met 24.3 pCt), in het middelgrootbedrijf met 76.3 pCt'., in het grootbedrijf met 88.7 pCt. Ongetwijfeld dus toename van het grootbedrijf, maar niet ten koste van het middelgroot- of kleinbedrijf, zooals Marx leerde. Uit de Duitsche bedrijfsstatistieken blijkt verder,' dat in 1895 van de 21 bedrijfsgroepen er nog 12 waren, in welke —ook wat het aantal in de groep werkzame personen betreft — het kleinbedrijf overwegend was. In 3 was het middelgroot-, in 6 het grootbedrijf, wat het aantal personen betreft, het grootst. Vergelijken we ten slotte nog eens de bedrijfsstatistieken van 1882 en 1895, dan zien we, wat de toeneming van het personeel betreft, dat in 5 van de 21 bedrijfsgroepen de toeneming het sterkst is in de' laagste grootte-klasse (1—5), in 6 het grootst bij de middelgroote bedrijven (11—50), in 5 bij de bedrijven van 51—200, in 4 bij die van 201—1000 en in 1 bij die van meer dan 1000 personen (mijnwezen). Alles samengevat neemt het kleinbedrijf in de afdeeling industrie relatief af, zoowel in verhouding tot de bevolking als in verhouding tot het middelgrootbedrijf, maar absoluut afnemen doet het, alles dooreen genomen, ook in de industrie niet en in den handel nog veel minder. Wel zijn er bedrijfsgroepen, waarin het ook absoluut terugtreedt. Dit geldt vooral voor het handwerk, dat zijn gebied in een groot aantal bedrijfstakken allengs ziet verminderen. Maar daartegenover staat toeneming in andere. Het is natuurlijk niet te voorspellen, of die toeneming blijvend zal zijn. Zéker zullen er wel bedrijfstakken zijn, voor het kleinbedrijf thans nog een toevluchtsoord, die het na langeren of korteren tijd den rug zullen toekeeren. Het terrein van het kleinbedrijf is relatief afnemend en zal misschien absoluut afnemend worden, maar verdwijnen zal het in afzienbaren tijd stellig niet. En naast den stilstand of achteruitgang van het kleinbedrijf, inzonderheid van het handwerk, welk een toeneming in verschillende bedrijfsgroepen van het bescheiden middelgrootbedrijf van 6—10 personen! Thans iets over de concentratie der productiemiddelen. En dan kunnen we allereerst opmerken, dat in den regel de samentrekking van personeel en van machinerieën samengaat. Uit de vergelijking van de gegevens van de Duitsche statistieken van 1882—1895 blijkt voorts nog, dat in bijna alle bedrijfsgroepen een zoowel relatieve als absolute vermeerdering plaats had van het aantal motorbezigende ondernemingen. En daar reeds in 1882 in zoo goed als alle takken van bedrijf, waarin de aard der ondernemingen het gebruik van motoren toeliet, de groote 231 en middelgroote bedrijven van motoren zullen zijn voorzien geweest, is het in hooge mate waarschijnlijk, dat de geconstateerde relatieve toeneming te danken is aan een absoluut en relatief grooter motorengebruik in het kleinbedrijf. Het behoeft geen betoog, dat dan het kleinbedrijf veel beter tegen de concurrentie van het middelgrootbedrijf en grootbedrijf zal zijn opgewassen. Ook hier dus niet een concentratie van Marx. Marx heeft zich intusschen in zijn concentratieleer niet alleen bepaald tot de industrie en handel, maar zij gold bij hem ook voor den landbouw. Uit de statistieken blijkt echter, dat zijn leer wat den landbouw betreft heelemaal niet opgaat. Van 1882 tot 1895 nam in Duitschland het grootbedrijf zelfs in beteekenis af, in vergelijking met het middelgrootbedrijf. Dit laatste nam echter niet toe ten koste van het kleinbedrijf. Ook in andere landen is, wat den landbouw betreft, van toeneming van het grootbedrijf ten koste van middelgroot- en kleinbedrijf geen sprake. De uitkomsten van de landbouwstatistieken versterken de resultaten, waartoe het onderzoek van de ontwikkeling der nijverheidstoestanden reeds leidde. Van den aard der bedrijven hangt het af, of zij bij hun ontwikkeling al dan niet samentrekkingsneigingen vertoonen en, zoo ja, in welke mate. Bij het meerendeel der bedrijven is de samentrekkingsneiging onmiskenbaar, maar in de meeste gevallen gaat zij niet zoover van het kleinbedrijf te verdringen en slechts bij hooge uitzondering is die neiging zóó sterk, dat zij ook het middelgrootbedrijf in gevaar brengt. Bij andere bedrijven — en daaronder neemt het zoo belangrijke landbouwbedrijf een eerste plaats in — is de ontwikkeling daarentegen het gunstigst voor het middelgrootbedrijf. In enkele zelfs voor het kleinbedrijf. XXIV. HET REVISIONISME. Reeds werd opgemerkt, dat de leer van den klassenstrijd door velen, zoo misschien niet in theorie, dan toch zeer zeker in de praktijk, losgelaten. De nu overleden Jaurès, in Frankrijk, Turati in Italië, Anseele in België, de ook overleden Von Vollmar en Bernstein in Duitschland, enz. zijn of waren de bekende aanhangers van deze nieuwe richting, die den naam van revisionisme heeft aangenomen. Het eigenaardige daarbij is evenwel, dat, terwijl de Fabian Societies in Engeland, welker 232 richting met het revisionisme vrijwel overeenkomt, zeggen, geen marxisme te willen, de revisionisten beweren, dat zij willen een herziening van Marx' uitgewerkt stelsel door betere en strengere toepassing van de grondstellingen van het stelsel zelf. Zooals men b.v. ook een Calvinisme kent, dat Calvijns leer wil zuiveren van de bijmengsels, die niet met de zuivere beginselen, waarvan het Calvinisme uitgaat, overeenstemmen. De quaestie van het revisionisme is op de socialistische congressen herhaaldelijk in debat geweest. Zoo b.v. te Parijs in 1900 te Amsterdam in 1904. Men heeft het daar en elders willen voorstelllen,' alsof bij het revisionisme slechts een quaestie van tactiek betrokken was, en kwam dan ook bij herhaling, nadat eerst gebleken was, dat de meeningen zeer uiteenliepen, tot een eenstemmigheid, die evenwel niet meer dan schijnvertooning, op zijn best genomen zelf misleiding was. De bewering, dat het revisionisme slechts een tactische quaestie is, is onhoudbaar. De revisionisten hebben met anderen aangetoond, dat de concentratieleer onjuist is en noodwendig zelfs onjuist moet wezen, daar er bedrijven zijn, waarin de concentratie om praktische redenen,' zelfs al wilde men haar, niet door te voeren is. Dit laatste geldt b.v! van den landbouw, die speciaal voor het kleinbedrijf geschikt is en waarin vooral in onzen tijd zelfs het zeer klein bedrijf, het z.g. dwergbedrijf, hoogtij viert. Zoo heeft het revisionisme ook ingezien, dat de accumulatie-theorie, volgens welke het aantal rijken zou afnemen en de rijkdommen zich bij enkelen zouden accumuleeren, onjuist is en dat de rijken zoowel absoluut als relatief toenemen, en eveneens hebben de revisionisten gezien, dat de Verelendungs-theorie niet met de praktijk in overeenstemming is, daar onder de arbeiders geen Verelendung is waar te nemen, maar veelmeer een oeconomische vooruitgang, onverschillig ten gevolge waarvan dat dan ook zijn moge. Trouwens, laat men zeggen, dat de Verelendung gestuit wordt door de aanwending van overheidsmacht, dan vordert men daarmede ten gunste van de theorie niets, want volgens het historisch materialisme zijn de gedachten der menschen slechts een reflex van het stoffelijk gebeuren en kan dus het streven om met overheidsmacht de Verelendung tegen te gaan, niet opkomen indien niet in het stoffelijk gebeuren de tendens daartoe gelegen is. Deze conclusie echter klopt weer niet op de theorie, volgens welke juist de tendens voorhanden is om de Verelendung in de hand te werken. Met de Verelendungs-theorie valt dan ook nog de crisis-theorie, daar de crises zouden zijn een gevolg van de Verelendung. Trouwens laten de revisionisten heel den grondslag van het marxisme los, n.1. het historisch-materialisme, gelijk zij, zooals b.v. ook Bernstein doet, de dialectiek prijsgeven, volgens welke er eenmaal zou komen 233 een z.g. omslagpunt, d.w.z. dat de toestanden zich al maar door zouden verscherpen en toespitsen, totdat zij op een gegeven oogenblik in het tegendeel zouden omslaan. Volgens hen zal er niet zijn een plotselinge, maar wel een geleidelijke overgang van de kapitalistische maatschappij in de socialistische. In dien gedachtengang krijgen de sociale hervormingen meer waarde, maar wordt het noodzakelijke van den klassenstrijd losgelaten. Gevolg daarvan is, dat men ook ten aanzien van de strijdwijze en -middelen onder de revisionisten een geheel ander standpunt inneemt dan onder de socialisten van Marxistischen huize, zooals b.v. in de praktijk reeds gebleken is ten aanzien van den arbeid der gehuwde vrouw, het collectieve arbeidscontract en andere aangelegenheden. In ons land ziet men het zeer eigenaardig verschijnsel, dat de sociaaldemocraten wel nog telkens zeggen, aan het Marxisme vast te houden, maar dat ze in de praktijk optreden als zeer gewone revisionisten,' sterker nog: als zeer gewone bourgeois met radicale neigingen. Inde Tweede Kamer is niet veel meer te merken van een echt socialistisch optreden van de sociaal-democratische afgevaardigden. Soms ijvert men zelfs voor het grootbedrijf, omdat daarin de arbeidsvoorwaarden zooveel beter zijn dan in kleinbedrijf! Verbijsterend was overigens hét «ich in 1914 bij het uitbreken van den grooten oorlog voordoend verschijnsel, dat de socialisten in alle oorlogvoerende landen voor den oorlog waren, terwijl ten onzent van socialistische zijde zelfs op partij fcieïen in den strijd werd aangedrongen in het hoofdorgaan, dat door den partijleider in de Kamer deswege werd gedesavoueerd. Ongetwijfeld Schuift er, althans ten onzent, een zeer gevaarlijk element in de nationalistische gezindheid der socialisten, daar het niet te betwijfelen valt of de aangenomen houding zal later uitgebuit worden met het betoog, dat veel nationalistisch gezinde menschen zal moeten lokken naar het kamp der socialisten, het betoog namelijk, dat, als het er op aankomt, de socialisten toch ook als één man opkomen voor de belangen van het vaderland en dus niet alleen niet-vaderlandloos zijn, maar zelfs voor het nationale leven geen gevaar opleveren. XXV. OP WEG NAAR STAATSSOCIALISME OF SOCIALISME? In verband met wat hiervoren gezegd werd over het staatssocialisme en het socialisme of de sociaal-democratie, moet thans nog op een 15. k. l. a. 234 zeer merkwaardig verschijnsel gewezen worden, namelijk op een vorm van het socialisme, in revisionistischen zin opgevat, die in de lijn ligt van het staatssocialisme, op den vorm van staatssocialistische gemeentepolitiek. Dit soort politiek is vooral opgekomen na het socialistische congres, in 1900 te Parijs gehouden, waar bijzonder de aandacht gevestigd werd op hetgeen de socialisten in de gemeentepolitiek voor de arbeiders konden doen. Deze socialistische politiek moet in verband met het staatssocialisme en het socialisme der revisionisten besproken worden, omdat zij geenszins bedoelt een revolutionair invoeren van den nieuwen toestand, doch eenvoudig een voortbouwen, maar dan in socialistischen trant, op den bestaanden grondslag. De eigenaardigheid van deze politiek is, dat zij alles door de gemeentelijke overheid wil laten doen, of, om met Ely te spreken, door de gemeentelijke agenten, die door de burgerij zijn aangesteld. Vooral openbaart zich deze politiek hierin, dat allerlei bedrijven door de gemeente moeten worden uitgeoefend. Hoe hebben we daartegenover te staan? Beweren, dat de gemeentelijke overheid geen bedrijf zou mogen uitoefenen, doet wel niemand meer, maar het is ook hier alweer een groot verschil, of men uitgaat van de gedachte, dat het 't beste is, zoo de overheid als regel alle bedrijven heeft en de bedrijfsuitoefening door particulieren uitzondering is, dan wel dat men geheel andersom de stelling huldigt, dat uitoefenen van bedrijven bij de burgers thuis hoort en slechts dan de overheid de taak der burgers overneemt, wanneer er niet toelaatbare toestanden zijn, die tot ingrijpen noodzaken. O. i. is de laatste opvatting de meest juiste. Wanneer men haar in toepassing brengt, dan zal men vanzelf in de meeste plaatsen komen tot oprichting en exploitatie van gemeentewege van gasfabriek, waterleiding, electrische centrale, enz. Het is toch tal van malen gebleken, dat een particulier niet op behoorlijke wijze öf voorzien kan öf voorzien wil in de behoefte, die aan dergelijke inrichtingen bestaat, terwijl het bestaan zelf dier behoeften moeilijk kan worden ontkend. Er mag toch op gewezen worden, dat de verbetering, die, vergeleken bij vroeger (niet alleen eeuwen, maar ook slechts tientallen van jaren geleden), de hygiënische toestanden hebben ondergaan, voor een goed deel te danken zijn aan de krachtige maatregelen, van overheidswege genomen, aan maatregelen, die theoretisch even goed door de burgers hadden kunnen worden genomen, maar die in ieder geval niet achterwege mochten blijven. Gevraagd mag echter worden, of het uitoefenen van bedrijven door de overheid, schoon niet noodwendig als uitvloeisel van staatssocialisme of socialisme aan te merken, praktisch niet tot socialisme, tot collectivisme voert. Deze quaestie wenschen we van tweeërlei standpunt onder 235 de oogen te zien en haar te splitsen in deze twee vragen- of het ons eenige vrees behoeft in te boezemen, zoo we op weg zijn naar het socialisme, en of we inderdaad op dien weg zijn. De eerstgenoemde vraag moet vooropgaan, omdat, zoo zij ontkennend beantwoord moet worden.de tweede vraag met te meer onbevooroordeeldheid onder de oogen gezien kan worden. Er is in het hedendaagsche socialisme te veel om op te sommen hetwelk geëlimineerd moet worden eer men tot de kern der leer, het pure en simpele collectivisme, komt. De meeste moeite om het' van het socialisme te scheiden heeft men met dit integreerend deel van de leer der socialisten, zooals zij haar overal prediken, dat „godsdienst privaatzaak" is. De heeren meenen, dat ze met die uitspraak christenen tot zich kunnen trekken en weten niet, dat ze juist met deze concessie — want het is nog wel een concessie hunnerzijds! — een klove tusschen christenen en socialisten graven, die door niets of niemand kan worden overbrugd. Het socialisme wil niet zijn een beschouwing over een bepaald punt, maar het wil zijn een complete levensopvatting en wereldbeschouwing, maar waarin God niet is; God staat naast dat in zich zelf genoegzame wereld- en levenssysteem als alleen voor het particuliere leven geschikt. De smaad, God aangedaan met dat „godsdienst privaatzaak" is zoo tergend, dat niet één bewust christen een partij kan aanhangen, welke zijn God zulk een brutaliteit in het aangezicht slingert. Maar dat alles neemt niet weg, dat het socialisme theoretisch ook van dat goddelooze bijmengsel is te scheiden en dat het terug te brengen is tot een beschouwing over een of meerdere punten in het sociale leven. Dit kan men te eer doen, omdat al de wetten die Marx, de zoogenaamdegrootmeester van het wetenschappelijk socialisme heeft meenen te ontdekken, door de practijk van het leven te eenenmale verloochend zijn, gelijk prof. Treub in zijn standaardwerk onomstotelijk heeft aangetoond, en gebleken zijn niet meer te wezen dan min of meer sterke tendensen, die tegen elkaar in werken, elkaar kruisen, en deels elkaar opheffen, of van haar werking beroofd worden doorallerlei andere tendensen, die Marx gemakshalve over het hoofd zag Zoo geredeneerd komt van de uitspraak, dat we voor het socialisme, als het de wereld eens veroverde, niet behoefden te vreezen allé scherpheid te vervallen. Dan beduidt die uitlating niets anders' dan dat we rustig kunnen afwachten, of er ooit socialisatie van grond en (andere) productiemiddelen komen zal. En zou die uitspraak wel gewraakt kunnen worden? Zeker, grif kan toegegeven worden, dat in Gods Woord niets te vinden is, dat pleit voor socialiseering van de productie maar anderzijds moet nog de eerste opduiken, die in staat is aan te' 236 toonen uit de Heilige Schrift, dat deze het als zuiver collectivisme verstane socialisme uit den booze acht. Laat ons toch nuchteren zijn. Wij kunnen Gods wereldplan, voor zoover de uitvoering daarvan in de toekomst ligt, niet doorzien en moeten afwachten, wat het God belieft met onze maatschappij te doen, wat Hij er uit wil laten groeien. Wij hebben niets anders te doen dan wat onze hand vindt om te doen. God heeft — en Hem zij daarvoor dank gebracht — in onze samenleving de overheden gesteld en haar tot taak gegeven, met gezag over de volkeren op te treden en voor zoover wij met ons menschelijk verstand nagaan kunnen, moet van de overheid gevraagd, ook bij de bedrijfsoefening tusschen te treden, voor zoover daar het maatschappelijk leven zoodanig te kort schiet, dat noodstand zou rijzen. Dringen we dus bij de overheid op ingrijpen aan, in dien zin, dat we allerlei bedrijfsuitoefening door de overheid voorstaan, dan meenen we daarmee te zijn in den rechten weg, dan meenen we te doen wat onze hand vindt om te doen, en behoeft er hoegenaamd geen onrust te bestaan over de vraag, wat uit de bedrijfsuitoefening door de overheid groeien zal, maar kan het met volkomen vertrouwen aan God overgelaten worden, op Zijn tijd en op Zijn wijze op die vraag het antwoord te geven. Het mag overigens wel gevraagd worden, of bedrijfsuitoefening door de overheid in haar wezen productie door de gemeenschap is. Dié vraag zal wel ontkennend moeten worden beantwoord. Immers heeft de overheid slechts enkele bedrijven, die wel invloed kunnen uitoefenen op het bedrijfsleven, maar geenszins den toon kunnen aangeven. De vraag is niet, of de overheidsambtenaren een bedrijf goed kunnen uitoefenen, want ieder weet, of kan althans weten, dat zij het voortreffelijk kunnen. De zaak is maar, of het in onze maatschappij goed kan gaan, indien er alleen ambtenaren zijn, en daarnaast geen particulieren, wier doen en laten dat van de ambtenaren in evenwicht houdt. En er is vooralsnog niets, dat het vermoeden wettigt, dat een maatschappij met enkel ambtenaren even goed zou marcheeren als een maatschappij, waarin de ambtenaarsverhouding niet praedomineert. v Voorts is het ook de vraag niet, of ambtenaren in staat zijn, de productie van eenige bedrijven te regelen, — want ook daaraan twijfelt niemand —, maar wel, of ambtenaren in een maatschappij, waarin niets is, dat het verkeerde van het ambtenarendom kan corrigeeren, in staat zijn, de geheele productie der nijvere maatschappij te regelen. Zulk een productieregeling is nog zonder voorbeeld, zoodat uit de praktijk niet kan opgemaakt worden, of zij bestaanbaar is. 237 Wat dit laatste aangaat zou men zoo zeggen, dat als men de gecompliceerdheid van het bedrijfsleven beschouwt en de beperkte vermogens van den mensch daarnaast, die vraag moeilijk anders dan ontkennend kan beantwoord worden. Men zegge toch niet, dat de ambtenaren toch wel reeds een tiental verschillende bedrijven hebben te regelen, want dit zou niets zeggen tegenover de duizenderlei bedrijven, die in de vrije maatschappij te vinden zijn, terwijl het vooral daarom voor de zaak, die ons bezighoudt, hoegenaamd niets zegt, wijl men practisch steeds zeer ver doorgevoerde decentralisatie toepast en er van generale productieregeling door de overheid zelfs in het klein absoluut geen sprake is: de overheidsbedrijven zijn heel gewone bedrijven en zullen dat, naar het zich thans laat aanzien, hoe langer hoe meer worden, al naar mate de overheidsbemoeiïng inzake de bedrijven zich door de omstandigheden moet uitbreiden. De overheidsbedrijven van tegenwoordig kunnen niet in de minste of geringste mate als proef dienen van de generale productieregeling, die in de socialistische maatschappij de overheid (dan: algemeene directie van het maatschappelijk leven) zou hebben uit te oefenen. Alleen bewijzen ze, dat in de maatschappij van tegenwoordig, bij toepassing van sterke decentralisatie, ambtenaren heel voortreffelijk op zich zelf staande bedrijven regelen kunnen. Zoodat, hoe we de zaak ook beschouwen, er geen schijn of schaduw van te vinden is, dat men van het — desnoodig — door de overheid aanvatten van een bedrijf zou moeten afgehouden worden door de overweging, dat men daarmede zou kunnen zijn of geraken op den weg naar het socialisme. XXVI. HET ANARCHISME. Tegen het revisionisme is op den duur, zooals zich denken laat, reactie ontstaan. Onder degenen, van wie die reactie in sterke maté uitging, moet genoemd worden Dr. Friedeberg, de man van het z.g. anarchosocialisme, dat wel veel overeenstemming vertoont met het anarchisme, maar daarmee toch niet op één lijn mag gesteld worden, daar het niets anders is dan een poging om terug te keeren tot een zuivere toepassing van Marx' socialisme. Zoo heeft zich in Frankrijk en in Italië ontwikkeld een syndicalisme, dat eveneens aan anarchisme zou kunnen doen denken. Evenwel is ook het syndicalisme niet anders 238 dan een vorm van het socialisme. De syndicalisten beschouwen de vakvereeniging als de cel, waaruit de nieuwe maatschappij moet groeien en streven er naar, den klassenstrijd ten top te voeren. Een der middelen in dien strijd is de algemeene werkstaking, welke in het syn.dicalisme en buitengewoon groote rol speelt. Er is een derde richting, die ook voor anarchisme zou kunnen worden gehouden en het toch niet is, n.1. het nihilisme, dat echter geen algemeene stelsel is, maar een specifiek Russisch verschijnsel, een beweging, waaraan mannen van allerlei richting steeds meegedaan hebben. Het behoeft evenwel niet gezegd te worden, dat in dat nihilisme ook door anarchisten een rol is gespeeld. We noemen in dit verband slechts de namen van Turgenjew en Kropotkine. Trouwens hebben we in de drie genoemde richtingen in meerdere of mindere mate te doen met overgangsvormen tusschen socialisme en anarchisme. Onder anarchisme — we volgen hier wederom in hoofdzaak prof. 'Diepenhorst — verstaan we dan het stelsel, waarin met alle gezag absoluut gebroken wordt. Als voorloopers van het anarchisme moeten we noemen Goodwin (1756-1836), die uitvoerig betoogd heeft, dat de ellende van de samenleving hoofdzakelijk ligt in de staatsinrichting, en Proudhon (1809—1865), den man van het: „la propriété c'est le vol", „Dieu c'est le mal" en „1'anarchie c'est 1'ordre". Deze Proudhon, die het geld, en dus ook de rente en de winst, wilde afschaffen, is bekend door zijn plan om groote banken op te richten, waar de waren zouden kunnen worden afgeleverd tegen ruilbons, waarvoor men andere waren zou kunnen inkoopen. Intusschen zijn in het anarchisme twee richtingen te onderscheiden, n.1. het individualistisch en het communistisch anarchisme. Als mannen van de eerste richting moeten een drietal vermeld en wel allereerst Max Stirner, den schrijver van: „Der Einzige und sein Eigentum" (1844), bij wien het individualisme ten top wordt gevoerd en absolute bandeloosheid wordt gehuldigd. Stirner wil niemand aan eenig gezag of eenig recht onderworpen zien. Het eenige wat kan worden aanvaard zijn volkomen vrije organisaties, „Vereine der Egoïsten", die ieder oogenblik weer kunnen worden ontbonden. Zelfs met 't huwelijk moet dit volgens Stirner het geval zijn. De wijze, waarop hij het eigen ik als het centrum van alles proclameert, staat lijnrecht tegenover het christendom, dat ons God leert kennen als het heilige centrum van het gansche heelal. Een tweede individualist was Benjamin Tucker, die als Stirner alle geweld loslaat, en van een ieder eischt, dat hij den ander vrijlate, hem ook zijn opvatting niet opdringe. Ieder heeft zich slechts te bemoeien met wat hem zelf aangaat, maar niet met een ander. In de derde plaats moet genoemd J. H. Mackay, die in zijn: „Die 239 Anarchisten", een uiteenzetting geeft van het onderscheid tusschen het individualistisch en het communistisch anarchisme. Het laatste verschilt van het eerste in hoofdzaak hierin, dat het geen volle vrijheid wil, maar geweld aanvaardt, als middel om de anarchistische idee te doen zegevieren. Een van de bekendste figuren uit deze richting is geweest de Rus Michael BAKOUNiN.de man van de barricades, die deze kenmerkende stelling heeft verkondigd: „de lust tot vernieling is tegelijk een scheppende kracht." Bakounin heeft een heftigen strijd gevoerd tegen Marx. Deze laatste had in 1864 zijn „Internationale" opgericht. Bakounin wilde met zijn aanhangers daarin toegelaten worden, en gaf daartoe in naam zijn „Alliance internationale de la démocratie socialiste" prijs, maar zonder dat de Alliance zich in werkelijkheid volkomen oploste. Het verschil tusschen beiden kwam vooral in 1871 uit, bij hun beoordeeling van de commune. Beide verheerlijkten haar. Maar terwijl Marx meende, dat in de commune niet met een voldoende mate van gezag was opgetreden, meende Bakounin geheel tegenovergesteld, dat de valsche gezagsidee te veel was aanvaard. Het slot van den strijd, die hoe langer hoe heftiger werd gevoerd, was, wat althans de Internationale betreft, dat Bakounin en de zijnen 7 September 1872 uit die organisatie werden gebannen. In 1876 is Bakounin gestorven, en eerst daarmede was zijn strijd tegen de Marxisten geheel uit. Zijn opvattingen heeft hij o.a. neergelegd in zijn: „God en de Staat", waarin hij als zijn meening te kennen geeft, dat die beide de oorzaken zijn van alle kwaad in de samenleving. Na Bakounin moet vermeld worden de zooeven reeds genoemde Prins Kropotkine, de schrijver van: „Wederkeerig dienstbetoon", dip in dat werk betoogt, dat, als de staat maar wegvalt, ook onder menschen weer zal toegepast worden het zegenbrengend wederkeerig dienstbetoon, dat volgens hem ook in de dierenwereld zoo treffend uitkomt. Verder dient genoemd de Duitscher Johann Most, die een werk geschreven heeft, getiteld: „dieGottespestunddieReligionssache." Het anarchisme, dat door deze mannen is verkondigd, bedoelt, zich tegen alle gezag te verzetten, te trachten, het gezag de wereld uit te helpen, en streeft dit doel na met het middel van geweld. Niet alleen alle menschelijk gezag moet weg, want — gelijk reeds uit een paar der gereleveerde titels en uitspraken gebleken is — de haat keert zich hoofdzakelijk tegen het gezag Gods. De opstand tegen God bereikt bij de anarchisten schier het hoogtepunt. Bakounin heeft gezegd, dat de anarchisten de partij zijn van den satan. Gelijk gezegd bleef het bij deze richting niet bij theoretisch verzet, maar werden de anarchistische leerstellingen door middel van geweld- 240 pleging toegepast. Daar alle regeering de menschen tot slavernij doemt, behooren de regeeringen van den aardbodem te verdwijnen. Vandaar in de praktijk de vele aanslagen op regeeringspersonen. Vandaar ook de erkenning, op het internationaal en libertair congres te Amsterdam (1907), van het recht van opstand in vollen omvang, voor den eenling en de massa. De anarchisten van deze richting willen geen enkele wet, tenzij dan de wet, die alle andere wetten buiten toepassing stelt. Vandaar dat ze ook geen parlementen willen. Parlementen, die wetten helpen maken, zijn voor hen ondingen en wettigen de vrees, dat men zal vervallen in een staatssocialisme, dat den tegenwoordigen staat aanvaardt en tracht hem te verbeteren. Het ligt geheel in deze lijn, dat ook geen vakorganisatie aanvaard wordt, noch ook de gemeenschappelijke eigendom en de gemeenschappelijke voortbrenging der socialisten, waarvan natuurlijk niet ontkend kan worden, dat zij een zeker gezag, misschien zelfs wel een zeer sterk gezag, eischen. Wanneer we het individualistische anarchisme vergelijken met het communistisch, dan moet, schoon het laatste consequent is in zijn verzet tegen alle nu bestaand gezag, gezegd worden, dat het eerste juist in dezen zin de consequentie aan zijn zijde heeft, dat het de ongebondenheid van het individu zelfs zoover aanvaardt, dat het weigert om geweld te gebruiken, ten einde zich zelf te doen zegevieren. Het communistisch anarchisme zal altijd een dwingende en regelende macht noodig hebben om zijn wil door te zettenen juist dat is, welbeschouwd, met het stelsel zelf in strijd. XXVU. ARBEIDSVOORWAARDEN. Hetgeen in de laatste hoofdstukken besproken werd gaat niet om buiten de werkelijkheden van het arbeidersleven. De voorwaarden, onder welke de arbeiders lang hebben moeten werken, hebben eenerzijds gestaan onder invloed van het oeconomisch gebeuren en de oeconomische theorieën, anderzijds sterken invloed op dat gebeuren, meer nog op die theorieën uitgeoefend Vandaar dat met mag verzuimd worden, een hoofdstuk te wijden aan de arbeidsvoorwaarden, die in de laatste anderhalve eeuw bestaan hebben, hetgeen te meer gewenscht js omdat het juist die arbeidsvoorwaarden zijn, welke de sociale wet- 241 geving, en wel in de eerste plaats de Arbeidswet — begonnen als Kinderwet Van Houten — hebben doen ontstaan. De ellende begint in hoofdzaak in Engeland, als de machine, vooral de stoommachine, opkomt. Mannen- en vrouwenarbeid wordt ellendig slecht betaald. „Kerspelkinderen" worden aan de fabrikanten uitgeleend, zoogenaamd ook wel om ze tot goede arbeiders te maken, maar natuurlijk in hoofdzaak om den fabrikanten goedkoope arbeidskrachten te bezorgèn. Van 1802 tot 1811 moet dat uitleenen in Londen 5815 maal hebben plaats gevonden. Het geschiedde zelfs met kinderen van 5 jaar. De industrie bestond van den arbeid van jongeren van jaren. In 1790 waren er in de calicodrukkerijen van Lancashire op 60 leerlingen slechts 2 arbeiders. Trouwens kwam de exploitatie van kinderen niet alleen voor in de industrie. De misbruiken in de schoorsteenvegerij waren b.v. zoo groot, dat ze tot een wet leidden (1787), die echter zoo weinig hielp, dat 30 jaar later weer kinderen van 4 jaar in dat vak werkzaam waren. Intusschen kwam in Engeland in 1802 ten gevolge van de bestaande wantoestanden een „morals and health act" tot stand, welke de eerste wet van dien aard in Europa was. Evenwel was het niet overal en altijd alleen de industrie zelf die de schuld van het kwaad van slecht betaalden mannen-, vrouwenen kinderarbeid droeg. Dat leert Oostenrijk, het land, dat zijn zijdeindustrie zoo gaarne exportief zou maken. Om dat te bewerkstellingen werden in het midden der 18de eeuw eerst de mannenloonen door de regeering verlaagd, welke kunstmatige verlaging evenwel niet slaagde. De regeering begreep toen, dat de vermindering der productiekosten gezocht moest worden in het gebruik van vrouwelijke arbeidskracht. Maar ook dit hielp niet voldoende, waarom in het jaar 1787 een zijdefirma vrijgesteld werd van den overlast (?), haar aangedaan door de bepaling, „dasz kein Kind vor dem 12 Jahr aus der Normalschule bleiben soll, wenn es nicht wenigstens 2 Jahre Schulunterricht genossen habe". Aan de zijde-industrie moest zelfs het kind opgeofferd 1 Helene Deutsch constateert met het oog op dezen kinderarbeid: „Erst als die letztere in der Folgezeit in ausgedehntem Masze Platz gegriffen hatte, ging auch der letzte und höchste Wunsch der Regierung sowohl wie der Fabrikanten in Erfüllung: am Ausgang des XVIII. Jahrhunderts war die österreichische Seidenindustrie exportfahig," Sedert is wel veel verbeterd, als men ten minste de huisindustrie buiten beschouwing laat. Want de beelden, van de huisindustrie nog in onze dagen geteekend, gelijken sprekend op die van de fabriekstoestanden van voorheen. In haar boek over de zeer belangrijke Oostenrijksche kantwerkerij-huisindustrie, verschenen in 1907, vermeldt 242 Else Cronbach zelfs een geval, waarin een familie van 4 personen, die van 13 tot 18 uur per dag werken, per jaar 681 kronen (+f340) verdient. Daarbij is natuurlijk de opbrengst van veel vrouwenarbeid 1 Maar ook in deze industrie komt de kinderarbeid te pas: de statistieken wijzen uit, dat zelfs kinderen van 8 jaar meewerken moeten om een behoorlijke (?) gezinsverdienste. te scheppen. Die kinderen verdienen dan ongeveer van 17* tot 47* cent per uur 1 Niettemin heeft de Oostenrijksche kantwerkerij, vooral in Bohemen zeer sterk verbreid, het niet tot een goed succes kunnen brengen. Ook in ons land zijn zeer ernstige toestanden voorgekomen. De grootindustrie kwam bij ons laat op, maar maakte het daarom niet veel beter dan de industrie elders. Bij de behandeling van de Kinderwet Van Houten kwam aan het licht, dat zelfs kinderen van 5 jaar naar de fabriek gingen. Kinderen van 6 a 7 jaar hadden werktijden van 85 a 87 uur. Dat was in 1874. En in 1886 bleek bij de arbeidsenquête, door het parlement ingesteld, dat b.v. in de industrie te Maastricht de meest onmenschwaardige toestanden bestonden. De mannelijke arbeiders moesten daar schandelijken arbeid verrichten bij en in heete ovens, men kan haast zeggen in het vuur. En nog in den tegenwoordigen tijd, nu de wetgeving op het stuk van den arbeid hoe langer hoe scherper geworden is, komen telkens misstanden voor, zooals uit de verslagen der arbeidsinspectie blijkt. Maar wel mag aangenomen, dat de uitvoering deT arbeidswetgeving bij ons heel wat beter is dan in Oostenrijk, waar kinderarbeid buiten de schooluren nog in zeer ernstige mate wordt aangetroffen, terwijl b.v. ook in Engeland nog heel wat kwaad te onderdrukken valt. De hier geteekende misstanden zijn van zoodanigen aard, dat de overheid ze in de eerste plaats niet in de hand mag werken, zooals o.a. de Oostenrijksche regeering destijds deed; dat zij ze in de tweede plaats ook niet dulden mag, als ging het haar niet aan, dat de volkskracht roekeloos vernietigd wordt; en dat zij zelfs geroepen is om met al de haar ten dienste staande middelen een kwaad uit te roeien, hetwelk in geen enkelen geordenden staat mag worden geduld. Ieder burger heeft het recht op behoorlijke, zij het ook krachtige, wijze van de overheid te vragen, dat zij ten deze haar taak naar behooren vervuile. Daar heeft ook iedere organisatie het recht toe, ook de organisatie van arbeiders. Reeds werd ook ten onzent veel ten goede gedaan. Maar er is ongetwijfeld van overheidswege nog wel meer te doen. Wat van de overheid verlangd wordt, goeddeels zeker terecht, zien wij hierna nog. Bedacht moet evenwel worden, dat de overheid wel allen publieken noodstand heeft te onderdrukken, maar dat zij in mercantilisme zou vervallen indien zij het geheele sociaal-oeconomische leven ging regelen. 243 Ongetwijfeld is het moeilijk, een preciese grens te trekken tusschen wat min wenschelijke toestand is, dien het vrije maatschappelijke leven moet trachten weg te nemen, en wat publiek onrecht is, dat door de overheid moet gekeerd. Maar van grensgevallen afgezien is als regel het verschil toch niet onduidelijk te zien. En nu moet gezegd, dat in den tegenwoordigen tijd de actie, welke tot doel heeft, de overheid tot haar plicht te brengen, in beduidenis ver is gedaald tegenover het streven, door alle beschikbare middelen, ook door middel der overheidsmacht, meer wenschelijke en meer aangename arbeidsvoorwaarden te bedingen, ook voor hen, die niet lijden onder wat de overheid niet mag toelaten. Staat het voor ieder Christen vast, dat men van de overheid, die dienaresse Gods is, vragen mag, ja moet, haar socialen plicht te doen, niet steeds zoo duidelijk wordt het ingezien, dat de Christen ten opzichte van de vraag om lotsverbetering in het algemeen een geheel eigen standpunt heeft in te nemen. Daarom zal in het volgende hoofdstuk getracht worden, dat standpunt duidelijk te doen uitkomen. XXVIII. DRIEËRLEI LEVENSGELUK. In hetgeen het levensgeluk der menschen vormt moeten drie elementen wel onderscheiden worden. In de eerste plaats toch is het afhankelijk van de gesteldheid van het meest innerlijke van den mensch, in de tweede plaats van hetgeen de mensch buiten stoffelijk goed als bouwstof voor zijn levenshuis ontvangt en van wat hij daarvan weet te bouwen, en in de derde plaats van de stoffelijke goederen, waarmede hij verzorgd wordt. Wat met deze drie elementen bedoeld wordt, zij hier nader kortelijk toegelicht. Onder de gesteldheid van het meest innerlijke van den mensch wordt, zooals begrepen zal worden, verstaan de verhouding van de ziel tot God. Niets meer dan die verhouding bepaalt het levensgeluk van den mensch. Vrede met God is het meest wezenlijke levensgeluk, dat op aarde genoten kan worden, dat ook door niemand of niets kan ontnomen worden. Wordt die vrede, dat levensgeluk, eenmaal genoten, dan ontneemt ook God, de. eeuwig Getrouwe, het niet meer, omdat het vastgelegd en gegrond is in het nieuwe verbond, dat God met zijn volk gemaakt heeft, In de zoenverdienste van Christus Jezus. Het is onafhankelijk van al wat het leven verder biedt, beheerscht al het andere 244 zelfs ten volle. Zoo mag dit levensgeluk het hoogste, bet absolute genoemd worden. Als tweede element in het geluk der menschen mag genoemd worden hetgeen de mensch buiten stoffelijk goed om ontvangt en wat hij daarvan maakt Een schoone taak, in het leven te vervullen, en huiselijk geluk, dat zijn wel de typen van wat onder dit tweede element verstaan wordt. Een schoone taak in het leven, wie heeft die niet, — juist op de plaats, op welke God hem gesteld heeft en niet op een andere als hij maar zijn oogen wil opslaan en zien, als hij maar verstaan wil' dat getrouwheid in het kleine, dat hem is opgedragen, beter is dari getrouwheid in het groote, hetwelk hem niet is toebetrouwd; als hij maar de lust, den moed en den ijver heeft om van het weinige dat hem als levenspositie gegeven is, te maken wat er uit te maken is Huiselijk geluk, hoeveel hebben het, maar waardeeren het niet, of hebben het niet omdat zij, aan voor waar levensgeluk vrij waar'delooze dingen, als menschelijke eere en aanzien en diergelijke, hun tijd en kracht verspillende, het bouwen aan hun levensgeluk verwaarloozen. Menschelijke eere en aanzien, zoo zeiden we, zijn vrij waardeloos voor het levensgeluk, althans zoo ze geen onwillekeurig gevolg zijn van het volbrengen der levenstaak naar hooge levensopvatting Ze hebben die geringe waarde voor het geluk der menschen gemeen met de stoffelijke goederen en vormen met deze als het ware één groep van uiterlijke levensomstandigheden, welke het levensgeluk bijna niet raken. De stoffelijke goederen zijn middelen, waardoor het leven van den mensch onderhouden wordt, waarmede de mensch zijn taak in het leven vervullen moet en die dienen moeten om er Gode mede te verheerlijken. Zij kunnen, als er eenmaal waarachtig levensgeluk voorbanden is, dit uiterlp eenigermate versieren, maar kunnen het nóch scheppen nóch bestendigen. Wordt de vraag gesteld, hoe dit drieërlei levensgeluk onder de menschen verdeeld is of verkregen kan worden, dan moet het antwoord aldus luiden. Den vrede met Hem wil God een ieder schenken, die dien vrede zoekt, mits in den weg, dien God ons in zijn woord heeft aangewezen. Dit levensgeluk gaat, zoo werd reeds opgemerkt, nimmer weder verloren. Hecht en sterk is ook het secundaire levensgeluk, dat Qo4 aan ieder geeft, die het primaire levensgeluk deelachtig is, maar buitendien in zijn algemeene genade aan velen buiten dien kring. Evenwel, hoe hecht en sterk het is, veel er van gaat op den duur verloren. Niettemin' gaat het in betrouwbaarheid en standvastigheid ver boven het geluk, hetwelk uiterlijke levensomstandigheden bieden en dat zoo groote grilligheid en veranderlijkheid vertoont, dat het niet ten onrechte wel vergeleken wordt met een rad, hetwelk bestendig ommegaat, nu boven 245 brengende wat straks beneden was en omgekeerd. Voor zooveel er vastheid in dit levensgeluk is, wordt het, wat de groote lijn aangaat, beheerscht door het tweeërlei ander geluk. Geheel verschillend staat het ook met de verhouding van den mensch tot het drieërlei levensgeluk. Den vrede met God is ieder geroepen na te jagen met al de energie,welke in hem is,met een: „ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent". Hier past geen dag, geen uur rust, maar wel een worstelen met God, dat van geen wijken weet. Strijden voor het geluk past ook waar het gaat om andere geestelijke goederen, om het optrekken van een gebouw van huiselijk geluk, om het bouwen aan de levenstaak, door God opgelegd, tot zijn eer en tot heil vooral ook van den medemensch. Maar bij het geluk der uiterlijke levensomstandigheden staat het heel anders. Wie in dien zin rijk wil worden valt in de verzoeking en in den strik, weshalve 's Heeren woord vermaant, daarvan af te laten. Wie het Koninkrijk Gods zoekt en Zijn gerechtigheid, heeft trouwens de absolute zekerheid, dat Hem „alle andere dingen" zullen worden toegeworpen, als voedsel en kleeding, die met name genoemd worden. Wordt zoodoende echter niet de positie der oeconomie verlaagd? Geenszins, want zij was nimmer iets meer dan de leer der verzorging van den mensch met stoffelijke behoeften en had dus niet het recht op de plaats, welke zij in onze dagen te midden der wetenschappen inneemt. Voor het levensgeluk der menschen komt ze pas in de derde en laatste plaats in aanmerking. Haar taak is tegenover den mensch een bescheidene. Maar gelijk de mensch geroepen is, ook in de vervulling van een bescheiden taak groote getrouwheid te toonen en groot te zijn, zoo geldt dat ook voor de wetenschap der oeconomie. Groot is dan ook haar taak, indien zij als haar einddoel beschouwt de eere Gods, die groot gemaakt wordt door een rechtvaardige verdeeling van de stoffelijke goederen ten behoeve der menschen. In de hier geschetste opvatting moet het Christendom geacht worden van zeer veel beteekenis te zijn voor het oeconomisch leven der menschheid. Zij schuift het element van het eigenbelang wel is waar naar den achtergrond, maar dringt daarentegen veel machtiger elementen naar voren. Vrijgemaakt van de onrust en de zenuwachtigheid, die de strijd voor het eigenbelang schept, vrijgemaakt ook van de zoogenaamde sociale quaestie, welke voor ieder Christen persoonlijk niet bestaat, kan hij met volkomen gemoedsrust, maar ook met volle energie, zijn levenstaak vervullen en strijden voor het recht en de eere Gods, tot heil zijner medemenschen. Het Christendom is in dezen zin door en door altruïstisch. Het komt ons voor, dat een land oeconomisch beter varen moet,, 246 indien ieder arbeidt in dezen weg van rust en van plicht en van recht dan wanneer het nu overheerschende stelsel van persoonlijk of partijeigenbelang, dat rechtdraads tegen het Christendom ingaat, gehuldigd wordt. Zeker, wie nu hun leven laten overheerschen door den strijd voor voedsel en kleeding, hebben tot op zekere hoogte gelijk, als ze zeggen, dat menschelijkerwijze gesproken hun lot dan deerniswaardig blijven zal, maar daar staat tegenover, dat nooit iemand bedrogen uitkwam, die zich aan de goddelijke levenswijsheid overgaf. Ook hier geldt het Christelijk principe, dat slechts hij zijn leven behouden zal die bereid is het te verliezen. XXIX. WERKSTAKING. In verband met het standpunt, dat in het vorige hoofdstuk geschetst werd, zij thans zeer in het kort de vraag beantwoord, hoe beoordeeld moet worden het strijdmiddel der werkstaking, dat zoo veelvuldig gebezigd wordt door de arbeiders om verbetering van oeconomische positie te verwerven. Die vraag dringt te eer om beantwoording als in den laatsten tijd aan de werkstakingen ook — en zelfs niet in uitzonderingsgevallen — deelgenomen wordt door degenen, die een christelijke levensopvatting zijn toegedaan. Zelfs heeft het er vaak den schijn van, dat de werkstaking van christelijk standpunt zonder bezwaar als strijdmiddel kan en mag worden aanvaard. Als beoordeeld moet worden, of dit laatste al dan niet juist is dient niet de quaestie van het resultaat, dat werkstakingen gemeenlijk opleveren, vooropgeschoven te worden. De toelaatbaarheid van een oeconomisch strijdmiddel hangt niet af van het resultaat dat er mede bereikt wordt. Er begint reeds een opvatting te komen, volgens welke werkstakingen öf door elkaar genomen géén succes van voldoende beteekenis hebben, öf althans niet een succes, dat kan opwegen tegen de schade, die oeconomisch wordt aangericht, in hoofdzaak ten koste der arbeiders zelf. Maar ook al ware dit niet zoo en al pleegde de werkstaking wel voldoend succes te bezorgen en dan succes dat met wordt opgewogen door nadeel aan den anderen kant, ook'dan nog zou het strijdmiddel principieel ter toetse gebracht moeten worden. Voordat daartoe overgegaan wordt zij opgemerkt, dat de werkstaking altijd tegen zich heeft, dat zij de geesten verbittert. Slaagt -zij voor het overige niet, dan ontstaat er verbittering schier tegenover 247 allen en alles; slaagt ze oeconomisch wel, dan verbittert ze in ieder geval de verhouding tusschen patroons en arbeiders, welke laatste dan een prikkel hebben om op den ingeslagen weg voort te gaan, op den weg, die in het eind toch noodwendig op verbittering tegen allen en alles moet uitloopen. Dit is een zeer ernstig argument tegen het middel der werkstaking, maar dat het niet afdoend is, zij erkend. Ten tweede ga nog deze opmerking vooraf, dat de overheid in geheel andere verhouding staat tegenover de arbeiders dan de particuliere patroon. De overheid mag nimmer dienstweigering toelaten ten aanzien van diensten, welke zij rechtmatig oplegt. De aard en het karakter van het overheidsgezag laten dat niet toe. Dat is in het algemeen zoo, maar gaat te sterker op wanneer burgers zelf verzocht hebben om de overheid in een bepaaalden diensttak te mogen dienen op voorwaarden, die vooraf zijn kenbaar gemaakt. Ook al moest men de rechtmatigheid der werkstaking toegeven, ten aanzien van personen in overheidsdienst zou hiermede nog niets beslist zijn. Wel mag gezegd, dat de overheid, het stakingsrecht niet kunnende toelaten, zeer bijzonder er op heeft te letten, dat in haar dienst zijnde personen naar recht en billijkheid worden bejegend. Wat nu echter de principieele zijde van vraagstuk in het algemeen aangaat, moet vooropgesteld worden, dat niemand het recht van den arbeider betwisten kan, met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen den arbeid neer te leggen. Dat mag men zelfs collectief zonder eenigen twijfel doen. Zelfs kan toegegeven, dat men het als aangestelde in overheidsdienst doen mag, ook collectief, indien de overheid het eenzijdig ontslagnemen na zekeren termijn bij de aanstelling als welwillende dienstvoorwaarde heeft toegestaan. Is dat niet uitdrukkelijk geschied, dan moet ieder, die in dienst van de overheid is, hij zij hoog of laag geplaatst, zijn taak blijven vervullen totdat hij van de overheid ontslag heeft gekregen. Maar het gebruik maken van het hier bedoelde recht der arbeiders valt niet onder de qualificatie van werkstaking in den engeren zin. Deze staking van arbeid na opzegging van dienst volgens erkende regelen levert geen succes op als gewenscht wordt en telt in de kringen der arbeiders niet mee. Toch zij er op gewezen, dat, als van zulke strijdwijze wel resultaat te wachten ware, zij van christelijk standpunt toch niet onbedenkelijk zijn zou. Op christelijk standpunt is meer te verwachten van een streven om, in vertrouwen op God, steeds trouwer, ijveriger, nauwgezetter — ook oeconomisch en technisch beteren — arbeid te presteeren, dan den ordelijken weg, waarin de mensch tot arbeiden geroepen is, te verlaten. Niettemin zij toegegeven, dat er omstandig- 248 heden zich zouden kunnen voordoen, waarin men zou moeten zeggen, tot het neerleggen van den arbeid verplicht te zijn. Anders is het echter gesteld met de eigenlijk gezegde werkstaking, welke met contractbreuk gepaard gaat. Dit is het groote strijdmiddel! Zonder de vastgestelde termijnen in acht te nemen legt men den arbeid massaal neer, ten einde het betrokken bedrijf, soms ook een groep van bedrijven, ook zelfs wel het geheele bedrijfsleven, stil te leggen, aan een kleiner of grooter aantal van patroons groot nadeel te berokkenen en hen zoo te dwingen, gestelde eischen in te willigen, soms zelfs om pressie op de overheid uit te oefenen. Bekend is in dit verband de spoorwegstaking van 1903, die geleid heeft tot de vaststelling en uitvaardiging van een wet, die staking in ondernemingen van half-publieken aard als de spoorwegen voor niet-toelaatbaar verklaarde. Werkstaking in den hier bedoelden zin moet onvoorwaardelijk wprden afgekeurd. Contractbreuk mag niet worden goedgekeurd, welke voordeelige resultaten ze ook oplevert. Dit moet in christelijken kring als een paal boven water staan. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat nimmer niet-inachtneming. van een contract door hooger recht kan geboden zijn. De wet op het arbeidscontract geeft zelf „dringende redenen" aan Om een contract ter zijde te stellen. Maar zelfs al stond er niets van dien aard in onze wetten, dan nog zou onbetwistbaar zijn, dat b.v. een vrouwelijke dienstbode in de noodzakelijkheid Jou kunnen komen, een contract ter zijde te stellen, welker naleving voor haar de bestendiging van onmiddellijk en dringend zedehjk gevaar zou beteekenen. Feitelijk zou dan echter niets anders plaats vinden dan de opzijdeschuiving van een overeenkomst, die naar hooger recht haar rechtmatigheid reeds had verloren. Zoo nu ook kan het, in theorie genomen, voorkomen, dat men collectief onmiddellijk den arbeid neerlegt om zonde te weren of te keeren. Maar dan zal de oorzaak óf hierin moeten liggen, dat de overeenkomst zondig was en dus nimmer gesloten had mogen worden, óf wel in sedert de sluiting van de zijde der tegenpartij verrichte daden — of ondanks de partijen opgekomen omstandigheden — van zoodanigen aard, dat de overeenkomst, zooals gezegd werd, in haar wezen naar hooger recht verbroken is geworden, niet meer bestaanbaar is. In deze opvatting zal er praktisch wel niet dikwijls een geoorloofde werkstaking in den engeren zin geweest zijn. Werkstakingen in den engeren zin plegen voor te komen om oeconomisch voordeel, maar zijn dan met groote beslistheid te veroordeelen. AAA. WAT NOG TE DOEN IS. In de eerste serie dezer „korte lessen" werd een overzicht gegeven van wat op het stuk der sociale wetgeving reeds tot stand gebracht is. Sedert is daarbij nog gekomen de stuwadoorswet, 1914, houdende bepalingen in het belang van de personen, werkzaam bij het laden en lossen van zeeschepen. Deze wet verbiedt het doen verrichten van stuwadoorsarbeid door jongens beneden 18 jaar eii door vrouwen geeft bepalingen ten aanzien der arbeids- en rusttijden, stelt met name' den Zondagsarbeid onder strenge regelen, enz., terwijl ten behoeve der controle een stelsel van arbeidskaarten wordt gehuldigd, dat de wet in den breede uitwerkt. Intusschen wordt er van schier allen kant op aangedrongen, dat nog meer gedaan worden zal ten behoeve der arbeiders. Opdat men overzien kunne, wat in sociaal vooruitstrevenden, niet sociaal-democratischen kring gewenscht wordt geacht, worde hier overgenomen de verlanglijst welke in het voorjaar van 1914 werd gepubliceerd door het weekblad „Patrimonium". Het heet daar aldus: „Allereerst denken wij aan de verzekering tegen ouderdom, invaliditeit en ziekte. Hoe zal het daarmee gaan? 3 December 1916 is de fatale datum in de Invaliditeitswet. Automatisch moet dan de geheele wetTalma in werking treden. Maar dit is practisch een volstrekte onmogelijkheid, als niet vooraf de verschillende uitvoeringsmaatregelen zijn genomen. Zal Minister Treub succes hebben met zijn ontwerp-ouderdomsrente? Het gevaar bestaat daarbij, dat de invoering van de Invaliditeitsverzekering wordt „uitgesteld". Immers het ontwerp-Treub bevat een bepaling tot schrapping van den zooeven genoemden fatalen datum „Wordt het ontwerp-Treub verworpen, dan komen we misschien in politieke moeilijkheden, waarvan ook weer vertraging het gevolokan zijn. Dat voor het geval de invoering der geheele Invaliditeitswet, door welke oorzaak dan ook, werd vertraagd en het ontwerp-Treub tot stand kwam.de uitkeeringen krachtens artikel 369 moeten doorgaan spreekt vanzelf. Maar voor ons blijft vooral deze taak: te ijveren voor een spoedige invoering van de Invaliditeitsverzekering. „Bijzonder urgent is ook de Ziekteverzekering. Gelukt het den Minister Treub, om een goede regeling te treffen voor de geneeskundige verzorging, dan zullen wij ons daarover verblijden. Maar de wijziging mag niet tot belangrijk uitstel van de invoering der reeds in het „Staatsblad" afgekondigde wet leiden. 16. K. L. n. 24< 250 „Naast de Invaliditeits- en Ziekteverzekering moet straks vooral de verzekering tegen werkloosheid onze aandacht vragen. Het schoonst ware, dat de thans bestemde noodregeling zich met een overgangsmaatregel aansloot bij de komende wettelijke voorziening. Maar ook al kan dit niet worden bereikt, dan is toch een spoedige uitvoering van de (te wijzigen) denkbeelden der Staatscommissie een zaak, waarvoor de arbeidersbeweging met alle kracht het pleit moet voeren. „Uitbreiding van de Ongevallenverzekering tot de arbeiders in de zeevisscherij en in den landbouw is voorts dringend noodzakelijk. Al te lang reeds wordt daarop gewacht. „Naast de „arbeidersverzekering" moet de „arbeidersbescherming" onze aandacht hebben. De arbeidsduur van volwassen mannen moet beperkt. Over de wijze waarop, is nog verschil van opinie mogelijk. De een voelt meer voor een reeks partieele wetten, de ander geeft de voorkeur aan een algemeene regeling met uitzonderingen. Daden mogen hier niet uitblijven. „Geholpen moeten ook de bakkers worden, door de verwerping van de wet-Talma zoozeer teleurgesteld. „De urgentie van een wettelijke regeling inzake de huisindustrie kan niet betwist. Het voorbeeld van Engeland moet zoo spoedig mogelijk worden gevolgd. „Van arbeidersbescherming in den Landbouw is nog heelemaal geen sprake. Vrouwen- en kinderarbeid zijn niet beperkt. Aan behoorlijke veiligheids- en hygiënische maatregelen wordt veelal niet gedacht. Dat moet anders worden. Achteruitzetting van den landarbeider, ook ten aanzien van de sociale wetgeving, zou voor dezen tak van volkswelvaart noodlottige gevolgen kunnen hebben. „Tot zoover over sociale maatregelen in engeren zin. Tot de sociale maatregelen in breeden zin rekenen wij ook de uitbreiding van den leertijd en de verbetering van het vakonderwijs. Wil ons volk sterk staan in den concurrentiestrijd, dan is onderwijshervorming dringende eisch. Maar voorwaarde voor dit alles is de gelijkstelling van het bijzonder met het openbare onderwijs." Met dit laatste kunnen wij ons geheel vereenigen. Er zij in dit verband op gewezen, dat aanhangig is een wetsvoorstel tot regeling van het vakonderwijs. Inderdaad moet o. i. van een betere onderwijsregeling, vooral van een goede regeling van het vakonderwijs, veel verwacht worden. Men moet daarbij echter niet blijven staan, doch ook door meer rechtstreeks sociale wetten veel trachten te verbeteren. Voor een critisch onderzoek van bovenstaande lijst is het hier de plaats niet. Wel mogen in het algemeen bij de beoordeeling van sociale wetgeving de eischen gesteld worden, neergelegd in het volgend oordeel 251 van een bekend schrijver over hetgeen reeds tot stand gebracht werd: „Er is een streven, lo. om de werking der vrije maatschappelijke krachten (het particulier initiatief) in haar waarde te miskennen en haar geen volle recht te laten wedervaren; 2o. de vrijheid van ieder burger, om ter voorziening in zijn behoeften en in die van zijn gezin eerlijken arbeid te verrichten, in te perken, terwijl men slechts het doen werken (overmatig of onder ongunstige omstandigheden) mocht inperken; 3o. het uitoefenen van nuttige en noodige bedrijven van toelating door de overheid afhankelijk te stellen; terwijl reeds in ernstige mate toepassing vond; 4o. de aanranding der gemeentelijke autonomie en 5o. het heillooze stelsel van staatspensionneering, zij het, wat dit laatste aangaat, als overgangsmaatregel." In het midden zij gelaten, of het veroordeelend vonnis te recht gewezen werd, maar de overwegingen van het vonnis zullen wel niet als onjuist verworpen kunnen worden. XXXI. WONINGWET. Onder de sociale wetten, welke in den loop der jaren tot stand gekomen zijn, wordt de woningwet, die nu reeds eenige jaren heeft gewerkt, met eere genoemd, en tot op zekere hoogte terecht. Immers kan niet wel tegengesproken worden, dat een goede woning behoort tot de eerste behoeften van den mensch en dat het ook voor den minderen man van de allergrootste beteekenis is, zoo hij een geriefelijke woning heeft, zij moge dan ook nog zoo eenvoudig en sober zijn. Natuurlijk denkt onzerzijds er niemand aan, zich te vereenigen met de zienswijze, wel gehuldigd door mannen van links, die meenen, dat met de oplossing van het woningvraagstuk den arbeider, voor zooveel dat mogelijk is, zijn levensgeluk zal verzekerd zien. Levensgeluk dankt zijn ontstaan niet aan uiterlijke omstandigheden, maar hangt allermeest af van de innerlijke gesteldheid van den mensch; een goede woning kan geen levensgeluk scheppen, een slechte woning kan het, zoo het eenmaal aanwezig is, niet wegnemen. Maar zoo staat het met tal van sociale verbeteringen, welke worden voorgestaan. De bedoeling van de wet, die in de onteigeningswet van 1851 in het jaar 1901 een nieuwen titel invoegde, is in hoofdzaak: lo. toedicht in te stellen op de woningen, vooral natuurlijk op de volks- 252 woningen, die eventueel wegens niet-voldoening aan gestelde eischen onbewoonbaar kunnen worden verklaard; 2o. een gemakkelijke procedure voor te schrijven voor onteigening in het belang der volkshuisvesting — zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen belang de onteigening vordert — ten name der betrokken gemeente of van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door de Kroon erkend; en 3o. aan de gemeenten de bevoegdheid te verleenen, aan zoodanige lichamen voorschotten te verleenen, welke door de rijksregeering tot dat doel harerzijds aan de gemeentebesturen worden verleend. . Laat ons nu eens zien, wat er met betrekking tot dit laatste, van de woningwet in de praktijk terecht is gekomen. De bladen brengen telkens berichten omtrent woningbouwvereenigingen, welke zijn opgericht en ten aanzien waarvan dan later de Staatscourant meldt, dat aan de gemeenten, waarin die vereenigingen zuilen werken, een voorschot is toegekend, om dit aan de vereenigingen door de gemeenten op haar beurt te doen verleenen. Evenwel komen die berichten niet zoo veelvuldig voor, dat niet ieder zou gevoelen, hoe er bij lange na niet gedaan wordt wat er behoort verricht te worden. De woningtoestanden zijn met name in de groote steden veelszins zeer slecht, ja ergerlijk, misschien zou zelfs mogen gezegd worden: hemeltergend, maar juist daar wordt niet in voldoende mate ingegrepen. Het ligt in den aard van de zaak, dat men reeds veel verder zijn zou mèt de verbetering van de woningtoestanden dan men is, indien de gemeentebesturen in dien zin zelf de hand aan den ploeg hadden geslagen, dat ze woningbouw en woningexploitatie hadden gemaakt tot een gemeentelijken dienst, indien ware geschapen wat dan een woningbedrijf zou zijn te noemen. Maar terecht is men daarvoor teruggedeinsd. Immers, zijn er nu reeds in de gemeenteraadsvergaderingen te veel quaesties telkens aan de orde, waarbij zuiver persoonlijke belangen van heele groepen gemeentenaren een veel te krachtig woord meespreken, — dat euvel zou verveelvoudigd worden, zoodra de gemeente er toe overging, woningexploitante te worden. Eenerzijds zou ontstaan een bouw-maar-raak-systeem, dat met alle oeconomische verhoudingen spotten zou, anderzijds een stelsel van woningphilantropie, dat de huurders in hun vuistje zou doen lachen, maar met alle regelen van goed gemeentelijk financiebeheer zou spotten, terwijl bij de verkiezingen de groepen van personen, die den candidaten vragen plegen te stellen, met een zeer omvangrijke, steeds toenemende groep zou worden vermeerderd. Men heeft dan ook ingezien, dat de gemeenten wel den woningbouw bevorderen moeten, maar liefst niet zelf 253 woningen moeten bouwen en exploiteeren, althans niet dan in uiterst beperkte mate. Nu hebben zich echter bij het bevorderen van den woningbouw, dat dan hoofdzakelijk neerkomt op het verleenen van voorschotten door de gemeenten, welke ze harerzijds weer van het Rijk ontvangen, bezwaren voorgedaan. In de eerste plaats heeft aanvankelijk misverstand bestaan omtrent de grootte der bedragen, welke particuliere vereenigingen zelve zouden moeten kunnen storten. Als regel werd 30 pCt. geëischt. Het springt echter in het oog, dat die eisch veel te hoog is, daar de verbetering der woningtoestanden in de allereerste plaats noodig is voor den heel kleinen man, te beginnen eigenlijk nog wel met den pauper. Of deze laatste geholpen kan worden door de woningbouwvereeniging, zal er van afhangen, of de particuliere of andere armenzorg voor zijn woninghuur geheel of gedeeltelijk zal willen opkomen; maar in ieder geval zal de vereeniging, die harerzijds als regel weinig financieele hulp voor de volvoering van haar plannen zal kunnen krijgen en uit leden zal bestaan, die zoo goed als niets bezitten, absoluut onmachtig zijn om 30 pCt. van de voor den bouw benoodigde som bijeen te brengen. Dertig percent staat ongeveer gelijk met vijf jaarhuren; wie die kan voorschieten, heeft dit soort woningbouw reeds minder noodig. Terecht is men dan ook reeds gaan dalen. Van 30 pCt. daalde men op 20, van 20 op 10 en van 10 nog lager, zoodat thans soms al volstaan wordt met 2 pCt. Daarmede eerst is men waar het wezen moet. Er is geen enkele reden aan te voeren, waarom een vrij hoog percentage gevorderd zou moeten worden, dan deze, dat de gemeente, die op haar risico het voorschot verleent, waarborg moet hebben voor goed financieel beheer. De. gemeente bouwt en exploiteert niet zelf, omdat daaraan voor haar te veel bezwaren verbonden zijn. Welnu, laat zij de taak, die zij zonder die bezwaren zelve zou willen vervullen, over aan het particulier initiatief, dat ook hier voortreffelijker werkt, dan kan zij alle gelden voorschieten, zonder welke op haar beurt de particuliere krachten te kort schieten, mits zij maar waarborg heeft, dat geen voorgeschoten gelden worden zoek gemaakt door onvoorzichtig of kwaadwillig beheer. Die waarborg ligt ongetwijfeld tot op zekere hoogte in een eigen kapitaal van zeg 30 pCt., maar als zulk een kapitaal niet kan worden gefourneerd, wat als regel het geval zal zijn, moet het waarborgend element gezocht worden in de samenstelling en het bestuur van, benevens in het particulier toezicht op de vereeniging, en kan worden volstaan met een zeer klein percentage als eigen kapitaal, voldoend om b.v. de administratieve onkosten te dekken. Eerst als men dien weg opgaat, kan de kleine man afdoend worden geholpen. 254 Het spreekt echter vanzelf, — en dit in de tweede plaats —, dat voor dien kleinen man dan ook geen dure woningen moeten worden gebouwd. In de steden is soms de grond- en bouwspeculatie van dien aard, dat ook de iets beter gesitueerde, die b.v. pl.m. f 3.50 per week kan betalen, maar geen extra winst voor de speculanten kan opbrengen, moet geholpen worden; doch dan is dat toch slechts iets bijkomstigs, daar het als regel gaat om oeconomisch zwakken, die slechts f 1 a f 2 's weeks kunnen opbrengen. Maar daarin zit een tweede moeilijkheid, grooter dan de eerste, een moeilijkheid, die slechts ten halve in gemeentelijkpolitieken zin kan worden opgelost, daar de technische quaestie hierbij een groote rol speelt. Een gulden 's weeks beteekent voor huisjesmelkers, die de ergerlijkste krotten exploiteeren, een woekerwinst, maar is voor een wel sobere, maar toch behoorlijke woning een zoo luttel bedrag, dat het de vraag is, of voor deze moeilijkheid een overal en alleszins voldoende oplossing te vinden is. XXXII. ONDERNEMERSWINST. Met het vraagstuk der sociale hervormingen houdt zeer nauw verband de quaestie van de ondernemerswinst. Alvorens dat uiteen te zetten moeten we aangeven wat onder ondernemerswinst te verstaan zij en welke elementen zij bevat. Het eerste vereischt weinig moeite en weinig woorden, omdat de uitdrukking voor zich zelf spreekt. Ondernemerswinst omvat alles wat de ondernemer als zoodanig uit zijn onderneming trekt, uit welken hoofde het dan ook zijn moge. Ais ondernemerswinst moet aangemerkt worden zoowel het ondernemersloon als de risicovergoeding en de ondernemerspremie. Over elk dier drie een kort woord. Het ondernemersloon wordt geacht dat gedeelte van de winst des ondernemers te zijn, hetwelk moet worden beschouwd als vergoeding voor zijn moeite en arbeid. Men neemt vrij algemeen aan, dat dit loon verband houdt, dus op en neer gaat, met vraag naar en aanbod van ondernemersdiensten. Dat het dus hoog berekend moet worden wanneer er weinig animo tot ondernemen is, terwijl er toch behoefte aan ondernemingen is, en dat het tot een laag bedrag in rekening moet worden gebracht, indien er veel ondernemers zich aanbieden, althans gerekend naar de behoefte aan ondernemingen. Dit is echter een fictie, aangezien een feitelijke deeling van de winst in de drie elementen 255 niet doorvoerbaar is. Men kan o.a. niet zeggen, dat het ondernemersloon dat deel van de winst is, hetwelk de ondernemer zou moeten betalen ingeval hij den arbeid van besturen en leiden aan een ander overliet, want het kenmerkende, het karakteristieke van den ondernemer mist die andere juist, waarom zijn loon geringer zal moeten wezen dan dat van den ondernemer. Evenwel, al kan geen feitelijke deeling in drie elementen plaats vinden, onmiskenbaar is, dat in de ondernemerswinst behalve des ondernemers loon in ieder geval ook moet aanwezig zijn een vergoeding voor het risico, dat de ondernemer loopt, wanneer hij zijn geld ter beschikking eener onderneming, ten dienste dus der gemeenschap, stelt. Kreeg de ondernemer voor dat risico geen vergoeding, hij zou niet ondernemen, maar een rustige belegging voor zijn geld zoeken, het b.v. plaatsen in Nederlandsche staatsschuld. Wie zijn geld waagt, meent recht te hebben — en heeft in zekeren zin ook recht — op een vergoeding daafvoor, indien gewonnen wordt. Immers zal hij, indien niet zooveel gewonnen wordt, dat hij een behoorlijk loon geniet, feitelijk verlies lijden, hetgeen nog duidelijker en klaarder is, wanneer zelfs de buiten zijn loon om gemaakte kosten niet worden gedekt. Wie het nut van den ondernemersarbeid erkennen, betwisten noch het recht des ondernemers op arbeidsloon, noch zijn recht op risicovergoeding. Slechts degenen, die niet kunnen inzien, dat een ondernemer, een patroon, nuttigen arbeid verricht, en die dus liever den republikeinschen ondernemingsvorm zouden invoeren, betwisten de rechtmatigheid der aanspraak op die beide elementen der ondernemerswinst. In hun systeem zou er niet zijn een bepaald persoon, die zoodanige aanspraak had, maar zou hetgeen voor ondernemersloon en risicovergoeding nu aan den ondernemer komt onder de coöpereerende arbeiders verdeeld moeten worden. De praktijk heeft echter geleerd, dat de in dien zin opgevatte coöperatie geen succes had, omdat zij te zeer de waarde van den arbeid van den ondernemer onderschatte. Evenwel staat het met de ondernemerspremie anders dan met de beide eerst behandelde elementen der ondernemerswinst. Tegen die premie wordt van vele kanten ernstig bezwaar gemaakt. Zij wordt namelijk gerekend dat deel van de totale ondernemersverdienste te zijn, dat overblijft wanneer van de netto winst van de onderneming (die dus eerst aanwezig is als ook de rente van eigen kapitaal des ondernemers in rekening is gebracht) is afgetrokken het ondernemersloon en de risicovergoeding. Natuurlijk kan niet precies gezegd worden, waar de grens is tusschen risicovergoeding en ondernemerspremie, evenmin als de grens tusschen de eerste en het ondernemersloon duidelijk aanwijsbaar is. Maar dat neemt niet weg, dat er 256 zeer hooge ondernemerswinsten zijn, waarvan ieder onmiddellijk toegeven moet, dat ze behalve loon voor gepresteerden arbeid en vergoeding van risico nog heel wat meer bevatten. ' Maar welk recht heeft nu een ondernemer op dat meerdere? Er zijn er, die dat recht ten eenenmale betwisten. R. Dietrich heeft in een breedsprakig, maar' interessant werk over Betrieb- Wissenschaft uiteengezet, dat het niet bestaat. Zijne redeneering is aldus, dat, wanneer aan den ondernemer betaald is een gepast loon, desnoods veel hooger dan het loon van den best bezoldigden beambte, en hem is vergoed het door hem geloopen risico, en er dan nog winst overblijft, twee mogelijkheden bestaan. De eene mogelijkheid is, dat de arbeiders en beambten niet behoorlijk werden bezoldigd. In dat geval zal de meerdere winst geheel of ten deele aan die loorttrekkenden moeten komen. De andere mogelijkheid is, dat reeds dadelijk behoorlijke bezoldiging plaats vond. Is dit het geval, dan moet de meerdere winst over allen, ook den patroon, verdeeld worden. Dietrich komt tot deze redeneering, omdat hij meent, dat de onderneming niet is het eigendom van den ondernemer alleen, maar gemeenschappelijk eigendom van allen, die in de onderneming werken. Hij wil dan ook niets weten van de „beau geste", waarmede door de patroons vaak allerlei „Wohlfahrtseinrichtungen" in het leven worden geroepen, omdat zij zulks wel nimmer zullen doen uit hun ondernemersloon of risicovergoedjng, maar uit de overwinst, de óndernemerspremie, dus, volgens hem, öf op kosten van het gemeenschappelijk eigendom, öf op kosten der arbeiders zelf. Het wil ons echter voorkomen, dat men op deze wijze wat ver gaat. De ondernemerspremie is inderdaad iets, dat den ondernemer vaak, ten gevolge van gunstige omstandigheden, die buiten hem om bestaan, als in den schoot wordt geworpen. Maar, nu daar gelaten de vraag, of de patroon er niet meer recht op heeft dan de arbeider, zal wel gezegd moeten worden: lo. dat toekenning ervan aan den patroon meer uitzicht geeft, dat zij aan de onderneming ten goede komt dan toekenning aan de arbeiders; 2o. dat toekenning aan de arbeiders het gevaar doet ontstaan, dat de loonen boven verdienste worden verhoogd en de arbeidsmarkt wordt gedesorganiseerd. Wel is ongetwijfeld een politiek van geleidelijke loonsverhooging, welke het voordeel van het eerste goeddeels behoudt en het nadeel van het laatste vermijdt, aanbevelenswaardig. 257 XXXIII. TRUSTS EN KARTELS. Het kan niet ontkend, dat door de ondernemers vaak opgetreden wordt op een wijze, die alleszins geschikt is om tegen het instituut van den ondernemer als zoodanig tegenzin te wekken. Ook al gaat men niet zoo ver als Dietrich en al wil men niet den ondernemers het recht betwisten, hetgeen boven ondernemersloon en vergoeding voor ondernemersrisicc^ verdiend wordt voor henzelf te behouden of althans naar eigen goedvinden te besteden, dan zal men toch niet kunnen zeggenr dat de ondernemers de plaats verstaan, welke zij in de samenleving hebben in te nemen. Eenerzijds ziet men een laakbaar optreden tegenover de arbeiders, anderzijds een afkeurenswaardige houding, ingenomen tegenover het publiek, maar veeLmeer nog tegenover de concurrenten. Wat dit laatste aangaat lij gewezen op het vooral in de laatste decenniën voorkomend verschijnsel, dat de ondernemers, beoogende hun winsten te verhoogen, streven naar samenwerking door opheffing van de concurrentie. Welke opheffing öf geschiedt langs den minnelijken weg der vrije overeenkomst öf door het doodknijpen van den ondernemer, dje niet willig is om zich naar den wensch dergrootere collega's te schikken, en het opnemen van zijn onderneming in de grootere zusterondernemingen, welke zoodoende geraken tot beheersching van de markt, wat niet noodzakelijk behoeft te geschieden, maar in de praktijk wel veelszins plaats vindt ten koste van het publiek, dat zoo monopojistische ondernemingen tegenover zich krijgt, welke tot op zekere hoogte in het vaststellen der prijzen van verkoop geheel vrij zijn. Het gaat hierbij niet in de eerste plaats om de eenvoudige prijgovereenkomsten, welke nu als vroeger plaats vinden. Ook niet hoofdzakelijk — hoewel in sterker mate — om de kartels, ondernemersvereenigingen, die in de regeling der productie niet zoo vergaan.dat de zelfstandigheid der ondernemingen geheel prijs gegeven wordt, maar veel meer om de trusts, die in den meest scherpen vorm tot uitdrukking brengen het kwaad, dat hierboven werd geteekend. Dat wil echter nog niet zeggen, dat die kartels en trusts uitsluitend kwaad zouden brengen. Voor zooveel door samenwerking noodelooze kosten kunnen worden vermeden, ligt in het systeem dezer ondernemersvereenigingen iets goed. Terloops zij opgemerkt, dat kartels en trusts niet verward mogen 258 worden met corners en rings. Hierbij hebben wij te doen met handelsspeculaties, welke ten doel hebben, den handel in een bepaald artikel te monopoliseeren, door op den bestaanden voorraad zooveel mogelijk beslag te leggen. Doet een persoon of een onderneming het, dan is er een corner. Gaan meerdere personen of ondernemingen tot dit doel samen, dan ontstaat een ring. Krijgt de ring een meer duurzaam karakter en gaan er afspraken met spoorweg- en stoomvaartmaatschappijen mede gepaard, dan spreekt men wel van een poot, daarmede echter een woord gebruikende, welks strekking en beteekenis niet zoo heel vast staat. Wat nu echter in de eerste plaats de kartels betreft, welke den aangesloten ondernemingen slechts een deel der zelfstandigheid rooven, als voordeelen van die combinaties wordt in de eerste plaats geroemd, dat zij een productieregeling mogelijk maken, die renteverlies uit hoofde van overtollige voorraden voorkomt, evenals verlies, dat zou volgen uit verkoop van zoodanige voorraden tegen te lagen prijs. Voorts wordt terecht tot de voordeelen gerekend de bezuiniging, die plaats vinden kan ten opzichte van exploitatie-onkosten, als voor reclame, zakenreizen, vervoer, enz. Terwijl eindelijk naar voren gebracht wordt het zedeHjk voordeel, hetwelk ontstaat als de concurrentie opgeheven en daardoor veel leugen en bedrog vermeden wordt, waartegenover echter staat, dat met de concurrentie ook prijs gegeven wordt de prikkel tot verbetering van den gepresteerden arbeid, welke ontegenzeglijk óók in concurrentie ligt. Bij de trusts wordt, zooals reeds even werd aangestipt, verder gegaan dan bij de kartels. De vroegere eigenaars van zelfstandige ondernemingen zijn nu deelhebbers in een gemeenschappelijke onderneming. Hun taak is overgenomen door het bestuur der trust. Niet in voldoende mate oeconomisch werkende bedrijven kunnen stil gelegd worden. De wel oeconomisch werkende kunnen daarentegen worden geperfectionneerd. Bovendien kan specialisatie plaats vinden, zoodat ieder bedrijf voor een speciaal onderdeel wordt aangewezen. Terwijl de kosten der hoofdleiding zeer aanzienlijk kunnen worden gereduceerd. Hetgeen alles te belangrijker is, omdat men bij trusts zich niet, als bij kartels, behoeft te bepalen tot een enkel soort van bedrijven, maar ze kan laten gaan over een gansche categorie van met elkander verband houdende soorten van bedrijven. Het springt in het oog, dat, zooals werd opgemerkt, de trusts lichtelijk aanleiding geven tot misbruik van macht ten opzichte van publiek en van concurrenten, die niet voor de trusts willen buigen. Dat heeft aanleiding gegeven tot maatregelen van overheidswege, met name in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar de trusts bijzonder zijn 259 opgekomen en in aantal en omvang sterk geworden. Ook in Engeland zijn wel trusts ontstaan, terwijl in Duitschland het kartel meer in trek kwam. Eigenaardig is, dat sommige combinaties tusschen den trusten kartel vorm instaan, meer nog, dat er een internationaal (petroleum-)kartel is van combinaties, die deels zelf ook weer trust of kartel zijn. In Nederland wordt noch trust noch kartel veelvuldig aangetroffen. Althans weet men er weinig van af, hetgeen met de tendens tot geheimhouding samenhangt, welke kartels steeds hebben. Trusts in den eigenlijken zin bestaan waarschijnlijk bijna of in't geheel niet. Immers, kan kartelleering ook op kleine schaal plaats vinden, de trustvorm leent zich o.a. slechts voor ondernemingen, welke bedrijven uitoefenen, die vanwege de groote kapitalen, welke zij vereischen, betrekkelijk weinig in aantal zijn en zich niet voor versnippering in middel- of kleinbedrijven leenen. De grootindustrie is een zeer geschikt terrein voor de trust, evenals de grootonderneming op het gebied van het verkeerswezen. Beide komen bij ons voor, maar niet in die mate, dat de reuzenvorm van de trust van beteekenis kan worden. XXXIV. DE MIDDENSTAND. De klasse, die zeer lijdt onder de omstandigheden van den tegenwoordigen tijd, welke schier alle aandacht, werkkracht en... beschikbaar geld van de overheid opeischt voor de arbeidende klasse, terwijl op haar van boven af, zooals we zagen, door een tendens tot concentratie, in den zin van Marx opgevat, een sterke druk wordt uitgeoefend, dat is de middenstand, waarmede dan bedoeld wordt de handeldrijvende en industrieele middenstand. In het algemeen genomen behoort onder den middenstand te worden gerekend dat deel der bevolking van een land, dat is samengesteld uit hen, die met eerlijken arbeid een zoodanige verdienste zich weten te verwerven, dat ze noch zonder moeite door de wereld komen, noch steeds in zorg en kommer leven wegens ontoereikende inkomsten. Het nut van een zoodanigen middenstand wordt voor zoover wij weten nergens helder uiteengezet. Bedriegen wij ons niet, dan schuilt het in de voordeelen, die Agur in Spreuken 30:8 leidden tot de bede, dat hij mocht ontvangen het broods zijns bescheiden deels. De middenstand, 260 die het brood zijns bescheiden deels geniet, is steeds en overal de gezonde kern van de maatschappij. Wordt de quaestie zóó opgevat, dan is alle middenstand toe te juichen en niet alleen de handeldrijvende en industrieele. Dit deel van den middenstand echter is in gevaar. Hetgeen niet tot bijzondere weeklachten of tot speciale maatregelen aanleiding zou behoeven te geven, ware het niet, dat, zooals veelszins terecht wordt opgemerkt, degene] die voor den handeldrijvenden en industrieelen middenstand verloren gaat, zoo licht naar het leger der arbeiders overgaat en niet in een andere groep van den middenstand opgenomen kan worden. Wordt gezegd, dat hetgeen dan kortelijk de middenstand genoemd wordt in gevaar is, dan behoort onmiddellijk daarbij te worden gevoegd, dat dit gevaar niet alleen ontstaan is uit de omstandigheden, die hiervoren werden gereleveerd, maar vooral ook uit het gemis van organisatie in een tijd, waarin aan organisatie de groote stuwkracht naar oeconomische verbeteringen pleegt te worden ontleend. Zoodat den middenstand als eerste eisch gesteld moet worden, dat hij zich heeft te vereenigen. Een begin is met die organisatie reeds gemaakt. Sedert 1903 plegen trouwens reeds congressen voor den middenstand regelmatig te worden gehouden. De vraag is nu echter maar, wat men met organisatie als middenstand heeft na te streven. In antwoord op die vraag zij er op gewezen, dat voor den middenstand wel in de eerste plaats noodig is vakonderwijs, opdat hij winnen moge aan goed geschoolde krachten, aan jongelieden, die straks, van zessen klaar, aan handel en industrie hun leven, hun kracht wijden. Is men het daarover wel algemeen eens, evenzoo is men in hoofdzaak te dezer zake eenstemmig, dat de middenstand de eertijds door hem zoo gevreesde coöperatie kan exploiteeren te eigen bate, b. v. door den inkoop van goederen ten verkoop of van grondstoffen coöperatief te doen plaats hebben. Voorts moet genoemd worden de quaestie van het kredietwezen. Dit vraagstuk heeft echter twee kanten. Aan de eene zijde zijn noodig middenstands-kredietbanken, die op praktische wijze aan den middenstand krediet verschaffen, terwijl aan de andere zijde noodig is, dat het ongezonde krediet, vaak op langen termijn, dat aan de klanten verleend wordt, zooveel mogelijk worde gekeerd en contante betaling regel worde. Met dit laatste houdt verband het informatiewezen en het incassovraagstuk. Verder lijdt het geen twijfel, dat de fiscus heeft te rekenen met de belangen van den middenstand en te zijnen opzichte o.a. in dien zin het beginsel der draagkracht heeft hoog te houden, dat voor verteringsbelastingen niet hetgeen de middenstand aanwendt om den verkoop 261 te bevorderen als vertering worde aangemerkt, omdat het volgens de wet voor een niet-middenstartder een bewijs van welvaart zijn zou. Met deze laatste quaestie komen we op de aangelegenheden, waarbij de overheid- rechtstreeks betrokken is. Daartoe behoort ook het vraagstuk van de sluiting der winkels op een niet te laat avonduur en eventueel op Zondag. De middenstand bleek door middel van het particulier initiatief geen verbetering te kunnen scheppen. Het meergenoemde congres van 1903 vroeg daarom reeds om een rijkswet, die echter niet kwam. Sommige gemeenten deden iets in die richting. Het staat echter niet vast, dat, als de overheid waakt tegen te lang doen werken van personeel, er voor het overige een zeer ernstige misstand is. En in ieder geval is het hoogst bedenkelijk, aan een patröon iets anders te verbieden dan het doen werken. Met een verbod aan wien ook om zelf eerlijken arbeid te verrichten, zij het op een laat avonduur, gaat men onzes inziens den verkeerden weg op. Eindelijk zij nog ter sprake gebracht het vraagstuk van de oneerlijke concurrentie, de „concurrence déloyale", door de Duitschers „unlauterer Wettbewerb" genoemd. De begrippen dekken elkaar niet volkomen. Wat men precies bestrijden wil staat trouwens niet vast. Wel weet men, dat er in de verhouding der middenstanders onderling iets is, dat men bestrijden wil. En aangezien ook hier het particulier initiatief niet hielp, vroeg men om een wet. Het buitenland ging voor en Nederland zou volgen. De overheid nam het initiatief echter niet en daarom diende Mr. P. J. M. Aalberse, lid der Tweede Kamer voor Almelo, een voorstel van wet in, dat in 1915 na eenige wijziging door de StatenGeneraal aangenomen en door de Kroon tot wet verheven werd. Gekozen is voor een strafrechtelijke bestrijding, omdat, naar men meende, een civielrechtelijke niet helpen zou. Voorts is gekozen voor een algemeene formule om de bezwaren van een opsomming van bepaalde gevallen te ontgaan. Bepaald is nu: „Hij, die, om het handels- of bedrijfsdebiet van zich zeiven of van een ander te vestigen, te behouden of uit te breiden, eenige bedrieglijke handeling pleegt tot misleiding van het publiek of van een bepaald persoon, wordt, indien daaruit eenig nadeel voor concurrenten van hem of van dien ander kan ontstaan, als schuldig aan oneerlijke mededinging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, of geldr boete van ten hoogste negenhonderd gulden." Het is niet onomstootelijk aangetoond, dat de bedoelde concurrentie een zoodanigen omvang had, dat wettelijk ingrijpen noodzakelijk was. Bovendien is het betwistbaar, of hier een materie aanwezig was, die voor den strafrechter behoorde gebracht te worden. En eindelijk is het twijfelachtig, of men treffen zal wat men bestrijden wilde; wellicht 262 heeft men strafbaar gemaakt veel wat onschuldig van aard is. Bij de debatten in de Staten-Generaal kreeg men den indruk, dat over het algemeen van de wet weinig of geen succes verwacht wordt. XXXV. LEVENSVERZEKERING. In aansluiting aan wat in een der vorige lessen over de verzekering van arbeiders gezegd werd, zal het wel niet misplaatst geacht worden, zoo hier thans het verzekeringswezen meer in het algemeen ter sprake wordt gebracht, althans wat betreft zijn historische ontwikkeling, terwijl in verband daarmede dan ook in 't kort gehandeld kan worden over de statistiek. Dit kan te eer geschieden, omdat in de ontwikkeling van beide een belangrijke rol is gespeeld door een groot Nederlander, n.1. Jan de Witt, al zijn beide zaken van ouderen datum dan de arbeid van dezen staatsman en wiskundige. De Romeinen kenden reeds in hun „collegia tenuiorum" een soort levensverzekering of begrafenisfonds. Tegen een storting-in-eens van 100 sestertiën (f 10), plus een kan goeden wijn, en een maandelijksche storting van 5 asses (f 0.15), verzekerde men zich een uitkeering bij overlijden van 300 sestertiën (f 30), plus, voor het personeel bij de begrafenis, 50 sestertiën (f 5). Bij zelfmoord had reeds toen geen uitkeering plaats. In later tijd kende men in Engeland en elders de „gambling assurancies", krachtens welke men een uitkeering kreeg bij den dood van den Paus, den Keizer of iemand anders, door wiens overlijden men eigenlijk geen schade leed. Tegen dit kansspel heeft de overheid wel maatregelen genomen, daarbij dan tevens soms de geheele — dus ook de goede — levensverzekering verbiedende. Ook de gilden — en daarna de vereenigingen van handwerkslieden — hebben wel kapitaal verzekerd bij overlijden. Van deze verzekeringen is hier en daar nog wel iets overgebleven. Overigens heeft sedert de middeleeuwen de gewoonte om lijfrentebrieven uit te geven bij staten en steden bestaan. In de Zuidelijke Nederlanden zijn stukken gevonden, die dateeren van 1228 en later, waarbij steden als Doornik, Gent, enz. een lijfrente verzekerden! Uit die stukken echter blijkt, dat de zaak zelf nog ouder was, want zij spreken van een lijfrenteverzekering als van een bekende en heel gewone zaak. Eigenaardig was daarbij, dat de hier bedoelde verzekeringen, die 263 op een of meer levens werden gesloten en waarbij geen sprake was van een renteverdeeling als bij de z.g. Tontine's, geen rekening hielden met den leeftijd van den verzekerde, waarin ze dus afweken van wat tegenwoordig vaste usance is en ook gewoonte moet zijn. Trouwens treft het ons, dat de verzekerde rente zeer hoog was. Gedurende een paar eeuwen werd op één „lijf" een rente verzekerd van Vh tot 16*/» 0/, of, zooals men het toen noemde, van penning 14 a penning 6, mede al naar gelang van den geldnood van den uitgever. In 1617 gaven de Staten van Holland nog lijfrentebrieven uit tegen penning 8 of 12'/i pCt., hoewel de normale rentevoet toen slechts 4 pCt. schijnt geweest te zijn. Zeker is sedert dien de sterfte minder geworden, maar als de rente van toen wordt gereduceerd naar verhouding van de daling der sterfte, dan nog blijft er een rente over, die, naar onze opvattingen, veel te hoog was en inderdaad ook zóó hoog, dat de financiën van sommige steden de gevolgen er van nog hebben te dragen. Ook een ander soort lijfrenten is van vrij ouden datum, namelijk de reeds even genoemde „tontine's". In de 17de eeuw had Frankrijk veel geld noodig, zooveel geld, dat de regeerders met graagte aangrepen een idéé, aan de hand gedaan door Lorenzo Tonti, die een soort lijfrente bedacht had, naar hem „tontine" genoemd. Naar Tonti's systeem gaf Frankrijk in 1686 voor het eerst lijf rentebrieven uit, welker houders recht kregen op een rente, die onder de deelnemers moest verdeeld worden. Viel er een deelnemer door een sterfgeval af, dan werd zijn aandeel mede ter verdeeling gebracht onder de overblijvenden. Zoodoende vereenigde zich de rente op den duur op één hoofd, om bij het sterven van den laatsten deelnemer te eindigen. Men rekende daarbij heel weinig met de levenskansen van de „lijven", waarop verzekerd werd, zoodat het 't voordeeligst was, indien de verzekering gesloten werd op jonge en zeer gezonde kinderen uit een sterk geslacht, wier kansen op een lang leven dus zeer hoog waren. Een dergelijke lijfrenteverzekering was buitengewoon voordeelig voor den verzekeringsnemer, maar even onvoordeelig voor den verzekeraar. Het resultaat, dat men met deze tontine's, welke nog tot in 1791 werden gesloten — in dat jaar werd nog de „caisse Lafarge" opgericht — en waarvan de sporen ook thans nog moeten zijn aan te wijzen, bereikte, was niet van zeer gunstigen aard. De overheid, die zulke lijfrenten afsloot, kreeg op een gegeven oogenblik een zeker bedrag aan geld in handen, maar moest daarvan een zóó hooge rente betalen, en zóó lang, dat zij zich zelf door iedere tontine benadeelde. 264 Intusschen was de statistiek zich, met name in Engeland gaan bezighouden met het vraagstuk der sterfte, dat voor de verzekering van zoo groote beteekenis was. Terwijl de tot dusver bestaande gewone lijfrenten geen rekening hielden met de sterftekansen en de in dien tijd eerst opgekomen Tontine's die kansen evenzoo uit het oog verloren, is het de verdienste van Jan de Witt geweest, dat hij de nog zeer sobere gegevens en berekeningen van de statistiek gebruikte om den lijfrentekoop op vasteren grondslag te vestigen. De Staten van Holland hadden in 1671 over drie plannen tot het verschaffen van geld te oordeelen. In de eerste plaats lag voor hen een plan tot het aangaan van „losrenten", het sluiten van een gewone geldleening, in de tweede plaats een plan tot uitgifte van lijfrenten, en eindelijk een gemengd plan. Wat deed toen De Witt? Hij nam de „blaffaerden" der lijfrenten, waarop het gansche verloop dier verzekeringen werd aangeteekend en maakte daaruit geen sterftetafels op, maar, op het voetspoor van Pascal, Fermat en Huygens, waarschijnlijkheidstafels, d.w.z. tafels, waaruit te zien was, hoeveel kans er was, dat een lijfrente in een bepaald jaar nog zou moeten worden uitgekeerd. De Witt's werk was uit den aard der zaak verre van volkomen. In het stuk, dat hij 30 Juli 1671 aan de Staten van Holland overlegde, nam hij b.v. aan, dat de kansen, dat lijfrenten moeten worden uitgekeerd, met het 3de levensjaar te beginnen, 50 jaar lang gelijk blijven, daarna gedurende 10 jaar V« minder zijn, de volgende 10 jaar nog >/«,' minder, daarna 7 jaren nog V, lager, om van het 80ste jaar af geheel te verdwijnen. We weten tegenwoordig allen, dat de kansen van overleving ieder jaar dalen, en dat een berekening, waarbij die kansen worden beschouwd als 7, respectievelijk 10 en 50 jaar lang gelijk te blijven, feitelijk foutief is. Maar De Witt is dan toch de eerste geweest, dié een systeem ontwierp, waarbij een indeeling naar de leeftijden plaats greep, welk systeem nader is uitgewerkt (o.a. het eerst door Kersseboom), maar niet zoo veranderd kon worden, dat niet de Witt zou zijn gebleven dé grondlegger van de levensverzekeringsweterischap in den eigenlijken zin. Zien we echter nog even, hoe De Witt nu verder zijn berekeningen maakte. Hij nam als voorbeeld een lijfrente van een millioen gulden 'sjaars, of, zooals hij zeide, van twintig millioen stuivers, te betalen in halfjaarlijksche termijnen van tien millioen stuivers. Nu rekende De Witt uit, hoeveel die lijfrente aan de Staten van Holland zou kosten, als ze slechts eenmaal werd uitgekeerd, als ze tweemaal werd betaald, driemaal, viermaal, enz., tot aan het 80ste jaar (dus 154 maal) toe. 265 Hij kreeg dus 154 kansen voor uitbetaling der rente. Maar alle kansen waren niet gelijkwaardig. Gedurende 50 jaar (100 halve jaren) waren ze, gelijk boven werd gezegd, gelijkwaardig; dan daalden ze voor 20 halve jaren op */«, voorts voor 20 halve jaren op lk en eindelijk voor 14 halve jaren op V». Zoodat men kreeg 100 + '/• X 20 7, X 20 -f- 7s X 14 = 128 kansen. Telde men nu de „waardijen" der lijfc rente in alle 154 gevallen samen en deelde men de som door 128, dan kreeg men volgens De Witt de eigenlijke „waardij" der rente. De Witt's memorie „Over de waardije van Lijfrenten in Proportie van Losrenten" (het belangrijke stuk is in de tweede helft der vorige eeuw herdrukt, maar nog vrij zeldzaam) heeft al dadelijk 'n gevolg gehad, dit namelijk, dat de prijs der lijfrenten aanmerkelijk steeg. Voor een lijfrente van f 1.— 'sjaars moest men vroeger f 8.— af 12.— betalen, maar nu werd het niet minder dan f 16.—. Het behoeft dus niet gezegd, dat staat en stad voorheen groote schade hadden geleden door het sluiten van lijfrenten. Zoo heeft De Witt groote verdienste gekregen voor den staat en de stad uit die dagen, die zich zoozeer met het verzekeringswezen bezig hielden, en blijvend voor de verzekeringswetenschap als zoodanig. Na hem, op de door hem gelegde grondslagen, heeft het levensverzekeringsbedrijf zich krachtig kunnen ontplooien, al is de groote vlucht er van dan ook eerst gekomen in de 19de eeuw. XXXVI. GESCHIEDENIS DER STATISTIEK. De statistiek, waarop het geheele verzekeringswezen berust, is in haar oorspronkelijken vorm geheel en al opgekomen ten gevolge van de eischen, die door het staatkundig leven werden gesteld. Wat we uit de heel oude tijden er van kennen, dat zijn de volkstellingen. In den Bijbel vinden we in Numeri 1 :2 reeds melding gemaakt van een volkstelling, die door Mozes gehouden moest worden, op bevel van Jehovah. Ook vinden we in 1 Kronieken 21 een volkstelling vermeld, die geschiedde op last van David. Meer bekend nog is de volkstelling, die in het jaar 1, het begin dus onzer jaartelling, gehouden werd in het Romeinsche Rijk op bevel van Keizer Augustus. Ook elders zijn oudtijds reeds volkstellingen gehouden, al bestaat daaromtrent ook niet zoo groote zekerheid. De geschiedenis spreekt zelfs van een volkstelling, in het jaar 2238 vóór Christus in China gehouden. De volkstelling 17. k. l. n. 266 is dus van zeer ouden datum en behoort niet tot de nieuwe vindingen, al zal de wijze, waarop zij plaats greep, in den loop der eeuwen zeer gewijzigd zijn. Andersoortige sporen van statistischen arbeid vinden we niet zóó vroeg, maar- toch ook reeds verscheidene eeuwen terug. Onder Willem den Veroveraar werd in de 11de eeuw, in Engeland, een zoogenaamd „domesdaybook" samengesteld, dat te vergelijken zou zijn met hedendaagsche kadasters. Soortgelijke arbeid vond in de 13de eeuw onder Waldemar II in Denemarken plaats. Wat Holland betreft dateert van 1514 de „informatie op hetstuckder verponding voor Hollant en Westvriesland". In 1575 werd vanwege Philips II een onderzoek ingesteld naar de toestanden in de door hem geregeerde landen. En in de 17de eeuw vond men schier overal in de kerkregisters allerlei statistische gegevens. Een min of meer wetenschappelijke beoefening van de statistiek is evenwel eerst in laatstgenoemde eeuw opgekomen. De stoot daartoe werd gegeven door de professoren Conring (1606—1681) van Helmstadt en Schmeitzel (1679—1747) van Jena. Ernstig werd hun werk voortgezet door Von Schlözer (1735—1809) en Achenwall (1719— 1772) beide van Göttingen. Deze mannen beoefenden echter niet de statistiek zooals wij die kennen. Zij werkten zoo goed als geheel zonder cijfers. Hun statistiek was dan ook niet meer dan een leer der volks- en staatsmerkwaardigheden. Zulks blijkt zeer duidelijk uit den inhoud, maar zelfs ook al uit den titel van Achenwall's in 1749 uitgegeven werk: „Staatsverfassungen der heutigen vornehmsten Europaischen Reichen und Völker". De statistiek zooals die in dit werk geleerd wordt, de statistiek dus van de school der „Achenwallianen", is genoemd geworden „Kammeral-Statistik", omdat zij diende voor de „Kammer", d.w.z. voor de behoefte van de administratie. Scherp tegenover deze statistiek staat de z.g. tabellenstatistiek, die reeds door haar naam aanduidt, dat ze meer met onze tegenwoordige statistiek in overeenstemming is, maar die allerminst genade kon vinden in de oogen der Achenwallianen en door dezen ernstig werd tegengestaan. Gedeeltelijk vond dit laatste mede daarin zijn oorzaak, dat de tabellenstatistiek wel eens wat schermde en goochelde met onjuiste cijfers. Inmiddels was in Engeland een statistiek opgekomen van zeer bijzonderen aard, n.1. de bevolkingsstatistiek. Zekere Graunt (1621—1672) beoefende dit soort statistiek en deed o.a. in 1662 verschijnen zijn „National and political observations upon the bills of mortanty". De berekeningen, in dit werk voorkomende, waren gegrond op de van 1629—1661 op last van koningin Elisabeth uitgegeven „bills" met betrekking tot de Londensche bevolking. Graunt's vriend 267 Petty (1623—1687) zette dezen arbeid voort met betrekking tot Dublin, terwijl ten onzent soortgelijk werk verricht werd door kersseboom (1691—1771). Intusschen is meer nog op dit gebied gepresteerd door den bekenden astronoom Halley (1656—1745), die reeds zoover kwam, dat hij in 1693 sterftetafels omtrent Breslau kon publiceeren. In dezen tijd kwam ook het levensverzekeringswezen op, dat dringende behoefte heeft aan statistische gegevens, ja zonder deze absoluut niet werken kan. In 1686 werden in Frankrijk voor het eerst de tontines uitgegeven. Trouwens had, gelijk we zagen, ten onzent reeds Jan de Witt een vasteren grondslag gegeven aan de zaak van den lijfrentekoop. De Witt's berekeningen te dezer zake zijn bevestigd geworden door Kersseboom, aan wiens berekeningen echter, naar het schijnt, niet al te veel waarde gehecht moet worden. Van meer beteekenis misschien eChter dan al deze arbeid is geweest het werk van Süszmilch (1707—1767). Deze man heeft op zeer verdienstelijke wijze nagespoord hetgeen hij in den titel van zijn werk noemt: „Die göttliche Ordnung in den Veranderungen desmenschlichen Geschlechts aus Geburt, Tod und Fortpflanzung desselben erwiesen." Het zou onjuist zijn, te meenen, dat het werk van Süszmilch stond op de hoogte, waarop de bevolkingsstatistiek tegenwoordig staat, maar zeker kan gezegd, dat deze statisticus een der grondslagen heeft gelegd, waarop de moderne statistiek is opgebouwd. In zijn boek, welks gegevens zich uitstrekken over de jaren 1739—1748 en over niet minder dan 1076 gemeenten, wordt o.a. deze fout gemaakt, dat regelmatigheid en onveranderlijkheid met elkander worden verward. De grootst mogelijke regelmaat is bestaanbaar met wijziging van toestanden, en dit laatste heeft Süszmilch over 't hoofd gezien, toen hij meende, dat de resultaten, waartoe hij kwam, alle eeuwen door zouden gelden. Maar, gelijk gezegd, heeft ondanks de hetzelve aanklevende fouten Süszmilch's werk de moderne statistiek doen ontstaan. In 1746 nam Zweden belangrijke maatregelen met betrekking tot de bevolkingsstatistiek. Desgelijks deed in Pruisen Frederik de Groote in 1747 en elders geschiedde hetzelfde. Maar eerst Napoleon heeft in de praktijk de statistiek een machtig eind vooruitgebracht. Napoleon toch was een zoo groot vriend van de statistiek, dat, naar men zegt, men hem geen grooteren dienst kon bewijzen en niet meer believen kon dan wanneer men hem allerlei statistieken verschafte. We behoeven niet verder stil te staan bij de ontwikkeling van de statistiek in 't algemeen, want deze is een zeer geleidelijke geweest. Alleen willen we nog even een zeer bijzonder soort statistiek bezien, dat zich in de 19de eeuw heeft ontwikkeld, dank zij den 268 arbeid van den Belg Quetelet (1796—1874). Deze statisticus toch kwam tot de voor dien tijd zeer merkwaardige ontdekking: „il estun budget qu'on paye avec une régularité effrayante. C'est celui des prisons, des bagues et des échaffauds. C'est celui surtout qu'il faudrait s'attacher a reduire." Hij zet deze gedachte, dat er een groote regelmatigheid is waar te nemen ook in misdaden, welke gepleegd worden, uiteen in zijn werk: „Sur 1'homme", dat in 1869 verschenen is. Andere werkeji van zijn hand zijn: „Du système social et des lois qui le régissent" (1848) en „Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de 1'homme". De titels dezer werken wijzen reeds duidelijk aan, dat we bij Quetelet te doen hebben met wat men genoemd heeft de moraalstatistiek en hetgeen daarbij behoort. Quetelet meende, dat er was een „homme moyen", die had een zekere „penchant au crime, au mariage, enz." Hij heeft evenwel uit het oog verloren, dat men wel een zoodanigen gemiddelden mensch theoretisch kan berekenen, maar dat die gemiddelde mensch allerminst behoeft te zijn de normale mensch. Iedere tendens „au crime" b.v., gesteld al dat ze in dezen zin bestaat, is een afwijking van het normale. Trouwens is niet wel in te zien, wat men met de kennis van den gemiddelden mensch ooit zou kunnen doen. Het eigenaardige toch van de gemiddelden is steeds, dat zij beteekenis hebben voor de massa, maar niet voor den eenling. Wanneer men b.v. denkt aan de sterftekansen, voor het levensverzekeringsbedrijf van zoo onschatbare waarde, dan gevoelt men, dat men met behulp van de kennis dier kansen wel de massa kan dienen, maar nooit in anderen zin den eenling dan aldus, dat de massa ook voor den eenling de kwade kansen voor haar rekening neemt. Intusschen is het werk van Quetelet niet zonder navolging gebleven. lombroso b.v. heeft zich geworpen op den „homme moyen" en heeft allerlei theorieën opgebouwd, die zeer aardig schijnen, maar die in de praktijk toch maar al te dikwijls falen. Anderzijds heeft Bertillon Quetelet's anthropométrie uitgewerkt o.a. tot een stelsel van signalement, waarbij men niet maar te werk gaat naar subjectieve beoordeeling, maar met zuiver objectieve gegevens, zoodat de mensch gemeten wordt, met het resultaat, dat omtrent hem bekend zijn gegevens, die bij den volwassen mensch niet meer plegen te veranderen. Quetelet is — dit ten slotte — de man geweest, op wiens initiatief een internationaal statistisch congres is opgericht. Het eerste congres is te Brussel gehouden in 1853, daarna kwam men om de 2 a 4 jaar te zamen, voor het laatst in Buda-Pest in 1876. Een van de congressen, dat van 1869, is in 's-Gravenhage gehouden. Daar het congres leed aan de kwalen, waaraan congressen gemeenlijk lijden, d.w.z. dat het te HHEMB 269 veel bezocht werd door menschen, die niet voor het doen van zaken waren opgekomen, en ook door het te groote aantal van de deelnemers, enz., heeft men in 1872 opgericht een permanente commissie, die den arbeid van het congres zou voorbereiden. De commissie is viermaal bijeengeweest. Haar laatste zitting heeft in 1878 te Parijs plaats gevonden, maar heeft niet kunnen leiden tot een nieuw congres, dat oorspronkelijk in 1880 gehouden zou worden, omdat van de zijde van Duitschland het congres bemoeilijkt werd door Bismarck, hetgeen ten gevolge heeft gehad, dat het congres te niet is gegaan. In 1885 evenwel heeft tijdens de viering van het 50-jarig bestaan van de „Royal statistical Society of London", F. X. von Neumann Spallart den stoot gegeven tot de oprichting van een „Institut international de statistique", ons bijzonderlijk bekend door de zitting, die in 1911 te 's-Gravenhage gehouden werd. XXXVII. VOORZIENING IN OORLOGSTIJD. Is de — door de statistiek te beantwoorden — vraag van beteekenis, wat de menschelijke samenleving te harer beschikking heeft over de geheele wereld, de laatste tijden hebben geleerd, dat voor ieder volk afzonderlijk het van groot gewicht is, te weten, waarover het beschikken kan als op een gegeven oogenblik de toevoer van goederen van buiten af wordt afgesneden. Bezien we daarom dat vraagstuk hier vluchtig voor ons eigen land. Volgens de deskundigen en blijkens de statistieken is het zeker, dat we meer dan voldoende aardappelen, suikerbieten, groenten, boter, kaas, gecondenseerde melk en vleesch in eigen land voortbrengen, maar niet genoeg granen en peulvruchten. Wat de laatste voedingsmiddelen aangaat wordt berekend, dat we boonen en haver produceeren voor slecht 8 a 9 maanden, erwten voor 4 maanden en gerst voor 3 maanden. Aan tarwe en rogge, mits die geheel en al voor menschvoeding werden gebruikt, zou er voldoende voor 7 a 8 maanden worden voortgebracht. In het laatste geval wordt verondersteld, dat geen dieren meer met rogge — of tarwe zelfs — gevoederd worden en dat de Nederlandsche mensch, als regel een in hoofdzaak tarwe- en niet roggeetend wezen, van de tarwe goeddeels op de rogge overgaat. De tarwe toch laat ons, zoo de aanvoer van elders stop gezet wordt, weldra 270 geheel in den steek, daar de eigen productie aan tarwe slechts voor 8 a 9 weken toereikende is. Van de rond 812.000.000 K.G. tarwe, welke we verbruiken, brengen we er zelf, volgens de laatste statistieken, slechts 138.000.000 voort. Mogen we nu, sedert we door den grooten wereldbrand zijn wakker geschud, niet meer nalaten, te rekenen met de mogelijkheid, dat we als neutralen in de moeilijkheden van een oorlog of als zelf-strijdenden in den eigenlijken oorlog betrokken worden, dan hebben we de vraag te beantwoorden, hoe we ons in de toekomst denken te helpen op het stuk der voeding van mensch en dier, in verband met de mogelijkheid eener afsnijding van toevoer. Twee stelsels moeten bij de beantwoording dier vraag overwogen worden, namelijk het stelsel van totale wijziging onzer oeconomische politiek en het stelsel van het opstapelen van voorraden, terwijl dan misschien nog als derde stelsel kon overwogen worden een combinatie van de twee reeds genoemde stelsels. Opgemerkt zij, dat een totale wijziging van onze oeconomische politiek noodig zijn zou om te bewerken, dat ons land zelf voldoende voedingsmiddelen zou voortbrengen. Immers wordt nu slecht 1/6 van het benoodigde aan tarwe hier te lande, geproduceerd. Wat zeggen wil, dat de regeering zou moeten bevorderen, dat zes maal zooveel grond als nu voor de tarwecultuur gebruikt wordt, daarvoor in de toekomst beschikbaar werd gesteld. Zou dat niet ons heele oeconomische leven ontwrichten ? De boeren zouden op groote schaal van zeer voordeelige cultures moeten overgaan tot veel minder voordeelige. Onze prachtige tuinbouw, waarmede we thans zoo goede zaken maken, zou goeddeels of geheel van en uit onzen bodem moeten verdwijnen. Wat zou van een dergelijke omkeering van den toestand het gevolg zijn? Wel verdient de gedachte overweging, dat de landbouw, de graancultuur, wellicht kon worden uitgebreid ten koste van de veeteelt, die minder lucratief is, minder intensieve cultuur eischt dan de landbouw. Opoffering van een deel van onze veeteelt zou onder alle omstandigheden wellicht een stap in de goede richting zijn. Intusschen heeft men ook gevraagd, of het kiezen voor een geheel gewijzigde landbouwpolitiek niet noodzaken zou tot het veranderen van tariefpolitiek, in dien zin, dat wie thans protectie vragen om de binnenlandsche industrie op de been te helpen, hun vordering zouden moeten prijs geven ter wille van de versterking, die de landbouw dan zou behoeven. Ook de quaestie van het stapelen heeft allerlei vragen doen rijzen, maar het schijnt onbetwistbaar, dat ze van veel eenvoudiger aard 271 zijn dan die, welke ter zake van de mogelijkheid of onmogelijkheid om zes maal meer tarwe te produceeren dan nu geproduceerd wordt, beantwoord moeten worden. Er zijn er, die, oordeelende, dat we toch niet wel het benoodigde graan zullen kunnen telen, zoodat het stapelen in ieder geval bij wijze van aanvulling zou moeten plaats vinden, de oeconomische politiek eenvoudig onveranderd laten willen en beslist voor het systeem van stapelen kiezen. Nu vreest men echter vaak twee dingen. En wel ten eerste, dat het stapelen van graanvoorraden den ganschen graanhandel in de war sturen zou, waarbij dan ten tweede komt, dat men het technisch niet wel doenlijk acht, graan gedurende geruimen tijd in voorraad te houden, zonder dat het zou gaan bederven. Naar aanleiding van de eerste bedenking zij opgemerkt, dat de zaak geen desorganisatie van den graanhandel ten gevolge behoeft te hebben, indien slechts een regeling wordt getroffen, waarbij graanhandelaren verplicht worden, steeds zekeren voorraad te hebben, met dien verstande, dat hun eventueel renteverlies zal zijn te vergoeden. En tegenover de tweede bedenking kan er op gewezen, dat de techniek toch wel zoover gevorderd is, dat er zeer wel mogelijkheid is om het graan lang goed te houden door het öf voortdurend öf bij tusschenpoozen in beweging te brengen. Men kan het graan telkens verplaatsen of wel het machinaal in een roteerende beweging brengen. In dit verband zij herinnerd aan Jozef, die gedurende de zeven vette jaren ook stapelde om uit de groote voorraadschuren een volk te voeden, en zelfs meer dan een volk, toen de zeven magere jaren voor de vette in de plaats waren getreden. Wat het opslaan van graan betreft, schijnen we bij het verhaal van Jozef met niets buitengewoons te maken te hebben. Een Duitsch schrijver, Dr. Gehrlich, weet ons namelijk op grond van onderzoekingen te vertellen, dat de Egyptenaren groote opslagplaatsen hadden voor graan, waarin o.a. werd opgeslagen het belastinggraan, door de boeren opgebracht, met dien verstande, dat o.a. ook het vrije graan op verzoek der belastingschuldige boeren op den staat werd overgeschreven, voor zoover tot betaling der belasting noodig. Zelfs moet bestaan hebben een soort graangiro, ingericht op den voet van ons geldgiro. Dat echter nu daarlatende, kunnen we toch in ieder geval wel zeggen, dat het stapelen van voorraden van levensmiddelen, die we zelve in niet voldoende hoeveelheid produceeren, toch niet op onoverkomelijke hindernissen stuiten kan. Hier is zeker wel een weg, zoo er maar een wil is. Intusschen is in verband hiermede toch nog op een punt te wijzen en wel op het vraagstuk van de defensie, of liever — in tegenstelling 272 met de oeconomische defensie — van de militaire defensie. Men zou toch op een dwaalweg geraken, indien men bleef staan op het oude standpunt, dat we ons bij een aanval van buiten direct moeten terugtrekken op onze Hollandsche waterlinie en weldra zelfs op onze stelling Amsterdam, zoodat we die beide alleen van levensmiddelen behoeven te voorzien. Zoo stond de zaak wellicht vroeger, maar nu niet meer. Die concentratie-tactiek is niet meer in dien zin het summum van wijsheid, dat we er mede denken te beginnen. Neen, we verdedigen ons geheele land en trekken eerst in geval van nood ons op onze linien en stellingen terug. Men bedenke hierbij, dat de tegenwoordige loopgravenoorlog ons in letterlijken zin op het stuk onzer militaire defensie wijder horizonten heeft geopend I Natuurlijk, als we het heele land willen verdedigen, dan moet onze weermacht nog aanzienlijk versterkt. Steeds meer van onze mannen moeten in de weermacht worden opgenomen en steeds meer geschutmateriaal enz. moet ter beschikking van de mannen gesteld worden! Maar dan mag men toch ook wel de vraag stellen, of bij de hoeveelheden levensmiddelen, die voor het geval van oorlog moeten gestapeld worden, niet ook gerekend moet worden met de gewijzigde inzichten in zake onzer militaire defensie. XXXVIII. BUITENGEWONE LEENINGEN. „Zeventig jaar geleden" — zoo schreef Mr. G. Keiler in de Amsterdammer van 10 Jan. 1915 — „heeft ons land voor eenzelfde moeilijkheid gestaan als thans; de schatkist had dringend zeer krachtige versterking noodig en evenals thans stond men toen voor het dilemma: belastingheffing of geldleening. En evenals thans koos de regeering de uitschrijving van een binnenlandsche geldleening onder uitdrukkelijke verklaring, dat, als deze niet slagen mocht, zij tot het middel van belastingheffing haar toevlucht zou moeten nemen. „Maar welk verschil verder tusschen toen en nu! Men herinnere zich slechts, waarom in 1844 minister Van Hall gekomen is tot het uitschrijven zijner „vrijwillige" leening, hoeveel bezwaren hij heeft moeten overwinnen om haar er door te krijgen, hoe het slagen er van aan een zijden draadje heeft gehangen! „De toestand was dan ook gansch anders, het land verkeerde in 273 werkelijk zeer benarde omstandigheden. In de laatste jaren van de regeering van Koning Willem I waren we ontzettend „achteruitgeboerd" en toen in 1840 Willem II den troon besteeg, stonden we voor een staatsbankroet, dat bij een schuld van 2200 millioen haast niet kon uitblijven. „De redder uit dien toestand is minister Floris Adr.zoon van Hall geweeest. Maar het werk is hem niet gemakkelijk gemaakt. Hij moest beginnen met den tegenstand van den koning zeiven tegen zijn financieele hervormingen te overwinnen.» Toen hem dat gelukt was, heeft hij in den vorst evenwel een krachtig medewerker van zijn plannen gevonden. „Het voornaamste punt zijner financieele hervorming werd gevonden in het wetsontwerp „tot vaststelling van eene buitengewone belasting op de bezittingen en daarmede gepaard gaande geldleening." Er zou öf een inkomstenbelasting worden ingevoerd öf een vrijwillige leening van 127 millioen tegen 3 pCt. worden uitgeschreven. „Doch nu weder het verschil tusschen toen en nu! Thans heeft men behoudens principieel verzet tegen de wijze, waarop de regeering de benoodigde 275 millioen wil bijeenkrijgen, algemeen erkend de noodzakelijkheid van de versterking onzer geldmiddelen. Toen in 1844 daarentegen is oppositie gevoerd tegen het enkele feit, dat de regeering een beroep deed op de burgerij en evenals thans het vermanende woord deed hooren, dat, als de leening niet lukte, de burgerij langs anderen weg gedwongen zou worden de schatkist aan voldoende middelen te helpen. „De oppositie heeft Van Hall bittere oogenblikken doen doorleven in de Tweede Kamer, toen van 23 tot 29 Februari over het wetsvoorstel is beraadslaagd. Men moet in Mr. Gleichman's boek, gewijd aan Mr. F. A. van Hall als minister, maar eens nalezen hoe zelfs politieke medestanders den minister te lijf gingen over zijn voorstellen! Het zachtste wat door de oppositie werd uitgesproken, was, dat de leening op een mislukking zou uitloopen, maar er werden ook krasser termen gebruikt: een wet van de slechtste inquisitie, die de vruchtbare moeder moet worden van willekeur, meineed en zedeloosheid een monstergewrocht zonder vitaliteit, om maar iets te noemen." In 1914 waren het de kosten van de handhaving onzer neutraliteit en andere, ons door den om ons woedenden oorlog berokkende, uitgaven, welke een bijzonderen maatregel noodzakelijk maakten. In de stukken maakte de regeering op 6 Nov. 1914 reeds de volgende berekening, uitgaande van de gedachte, dat de oorlog tegen April 1915 geëindigd zijn zou: kosten der neutraliteitshandhaving te land 130 millioen, id. ter zee 5 millioen, sociale maatregelen 60 millioen, kosten van verzorging van vluchtelingen 5 millioen, samen 200 millioen, waarbij kwam de 274 geschatte vermindering der belastingopbrengst over 1914, '15, '16 en '17, resp. 13, 30, 20 en 10 millioen, zoodat het totaal 273 millioen zou bedragen. De werkelijkheid heeft echter een streep door de rekening gehaald, zoodat, terwijl dit geschreven wordt, nog geen raming van kosten te maken is. Gelijk gezegd, was de groote quaestie, waarom het ging, deze: heffing in eens of belasting? De groote bedenking, welke rees tegen de heffing in eens, bestond hierin, dat, naar men meende, het nationale vermogen haar vooral in abnormale tijden niet kon verdragen. Een heffing in eens . zou, zoo oordeelde men, het voor het oeconomisch leven van ons land beschikbare kapitaal met zeg 3°|0 verminderen, hetgeen de voortbestaansmogelijkheid, althans de rentabiliteit, van vele ondernemingen, welke tot aan de grens van haar capiciteit waren gegaan, in sterke mate zou aantasten. Wel zeide men, dat ons volksvermogen in twee jaar blijkens de vermogensbelasting met 336 millioen was vooruitgegaan, maar minister Treub becijferde, dat, gezien de toeneming van de bevolking in die twee jaar met 190.000 zielen, het volksvermogen, dat op f 1200 per hoofd werd geschat, moest vertoonen een vermeerdering van rond 228 millioen, die geen vooruitgang beteekende. Zoodat er dus een werkelijke verbetering van slechts rond 100 millioen overbleef. En daartegenover kwam dan te staan de aftrek van 275 millioen in eens. Minister Treub betoogde voorts, dat in de naaste toekomst er zou zijn een vermindering van vermogen, zelfs als men niet de 273 millioen wegnam. En wanneer men, zoo zeide hij, „op een dergelijke manier het productieve vermogen — want het krediet heeft in onze bestaande maatschappij deze eigenaardigheid, dat het, wanneer het niet te overspannen is, het productieve vermogen steunt en helpt — aanmerkelijk vermindert, zullen degenen, die er het allermeest onder lijden, de arbeiders zijn, omdat de zoogenaamde marginale bedrijven, die staan op de grens van de bestaansmogelijkheid, daardoor in veel grootere mate zullen verdwijnen. Dan zal daarvan de invloed op de loonen en de werkloosheid veel grooter zijn en veel erger dan thans reeds het geval is en, afgezien van het leeningsvraagstuk, toch moeten worden voorzien." 275 XXXIX. NEDERLANDSCH MUNTWEZEN. Het zal niet veel betoog behoeven, dat, hoe ontwikkeld het bankwezen ook moge zijn, hoe zeer het ook doorgevoerd moge zijn tot de uiterste consequenties van giro en clearing en hoe het gansche geldwezen als een omgekeerde pyramide rusten moge op één enkele, betrekkelijk kleine, reserve van baargeld, zooals die in de Bank van Engeland te vinden is, toch in ieder geval in de praktijk die reserve niet gemist kan worden, daar de kracht van zulk een systeem ligt in de invorderbaarheid van alle vorderingen in laatster instantie in metaal, terwijl toch ook voor de kleine dagelijksche betalingen overal metaal aanwezig moet zijn. Het muntstelsel is dus zelfs in het oeconomisch meest ontwikkelde land nog van groote beteekenis. Wat ons eigen land aangaat zij er daarom thans hier wat nader op ingegaan. In 1816 heeft men bij de wet voor Nederland en België ingevoerd den dubbelen muntstandaard. Naast den sedert 1694 niet veranderden gulden van 9.61 gram zilver kwam een tienguldenstuk van 6,056 gram goud. Daarbij was de verhouding van zilver tot goud gesteld als van 1 tot 15,87. Evenwel was de verhouding op de markt als van 1 tot 15.75. Het goud was dus overschat, hetgeen, naar de wet van Gresham, waarop nog nader teruggekomen wordt, ten gevolge hebben moest en had, dat het zilver werd uitgedreven door het goud. Naar medegedeeld wordt was in 1820 bijna geen gulden van 9.61 gram meer in circulatie. Bovendien was het zilvergeld veelszins besnoeid en versleten, hetgeen een reden te meer was, waarom het goede zilvergeld uit de circulatie verdween, zoodat slechts goud en minderwaardig zilver overbleven. Met het oog waarop bij de wet van 1839 de gulden van 9.61 op 9.45 gram zilver werd teruggebracht. Verbetering had in theorie nu moeten intreden, daar de verhouding tusschen zilver en goud in het muntstelsel nu meer overeenkwam met de verhouding op de markt, maar de juistere verhouding maakte geen einde aan het besnoeien der munten, dat in de steden vooral op ergerlijke wijze schijnt te zijn voortgegaan. Het duurde voort tot de wet van 1845, waarbij besloten werd, het oude zilvergeld in te trekken en door nieuw te vervangen, om daardoor „een einde te maken aan de steeds klemmende schade voor het rijk, aan het misdrijf, dat, bij den slechten toestand der oude munten, niet te weren was, en aan het gevaar, dat bij verder verval der munten ten aanzien van binnenen buitenlandsche geldelijke betrekkingen, eindelijk zou kunnen geboren worden." Voor verbetering van het muntwezen werd f6 millioen toe- 276 gestaan en voor f 86 millioen aan oud zilvergeld omgesmolten, terwijl als „tijdelijke hulpmunt" muntbiljetten werden ingevoerd en ter waarde van f36 millioen uitgegeven. Dank zij óók de papieren hulpmunt kon de munthervorming op zeer goede wijze tot stand worden gebracht. Om haar verdienste is de hulpmunt in 1852 bestendigd: .de regeering behield zich voor, nieuwe muntbiljetten van f 10, f 50, en f 100 uit te geven tot een bedrag van 10 millioen. De muntzuivering leidde overigens tot de wet van 1847, waarbij van den dubbelen naar den enkelen standaard werd overgegaan. In de praktijk werd het nieuwe stelsel volledig doorgevoerd in 1850, in welk jaar de ontmunting van het goud plaats vond. We kregen op die wijze eenheid van muntstelsel met de ons omringende landen, terwijl bij een wet van 1854 voor de koloniën, waar het goud heel geen geschikt standaardmetaal was, althans toen niet, eveneens de zilveren standaard werd ingevoerd. Ons muntstelsel beantwoordde nu aan gerechtvaardigde eischen. Evenwel duurde dat slechts kort. In het midden der vorige eeuw (Californië 1847 en W. Australië 1851) begon er wel is waar een groote goudproductie, maar de zilverproductie nam nog sterker toe, zoodat er een overvloed van zilver kwam, welke nog versterkt dreigde te worden door een zilverontmunting in Duitschland. Men vreesde in verband daarmede voor depreciatie van het zilver, waarom in 1873 de vrije aanmunting van zilver verboden werd. Wel werd, nadat de Tweede Kamer een wet tot overgang naar den gouden muntstandaard verworpen had, de munt weer opengesteld, maar dat gaf aanleiding tot aanmunting van zilver op zoo groote schaal, dat na 7'/2 maand opnieuw werd overgegaan tot sluiting. Telkens werd de termijn van sluiting verlengd, totdat in 1877 de aanmunting van zilver voor rekening van particulieren voor onbepaalden tijd werd verboden, zoolang niet in de materie nader bij de wet zijn voorzien. Inmiddels was in 1875 bij de wet reeds besloten tot invoering van den gouden standaard. We herkregen een tienguldenstuk, nu aan goud wegende 6.048 gram. Het zilver bleef in circulatie, maar is nimmer meer aan de vrije aanmunting overgegeven geworden, zoodat de zoogenaamde hinkende standaard ontstond. Deze is aanwezig, wanneer twee metalen als wettig mefaalmiddel dienst doen, maar de aanmunting van een van beide niet vrij is, hetgeen ten gevolge heeft, dat ten aanzien van het eene metaal munt- en marktwaarde samenvallen, terwijl ten opzichte van het andere die beide onafhankelijk van elkander zijn. Desniettegenstaande heeft men wel eens gevreesd voor depreciatie van de teekenmunt, d.i. bij ons het zilver, dat niet vrij mag aangemunt. In verband daarmede werd in 1884, nadat veel 277 zilver uit Indië was toegestroomd, bij de wet bepaald, dat de regeering eventueel rijksdaalders tot een bedrag van f25 millioen zou mogen doen omsmelten in baren en deze verruilen tegen goud. Deze omsmeltingswet is dusver niet in toepassing gebracht. In 1901 is de bestaande muntwetgeving gecodificeerd De muntwet 1901 deed alle bestaande muntwetten vervallen. In 1912 werd ze op een enkel punt gewijzigd. We hebben thans een gouden tien- en vijfguldenstuk als standaardmunt, wettig betaalmiddel tot elk bedrag, vrij aanmuntbaar bij aanzienlijke hoeveelheden. Daarnaast zijn de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden tot ieder bedrag wettig betaalmiddel, maar als teekenmunt niet voor aanmunting door particulieren vatbaar. En voorts zijn als pasmunten wettig betaalmiddel: het kwartje en het dubbeltje tot een bedrag van f 10.—; de stuiver tot een bedrag van f 1.—; het brons tot een bedrag van f0.25. Terwijl ten slotte nog een gouden dukaat vrij mag worden aangemunt, die geen wettig betaalmiddel is. De dukaat is iets meer waard dan het vijfguldenstuk en heeft een eigen beeldenaar. XL. DE WET VAN GRESHAM. Nadat we op het stuk van het geld nu reeds telkens gesproken hebben over allerlei wetten van oeconomischen aard, in den zin van door de bevoegde overheidsmacht gestelde regelen, komen we thans op een oeconomische wet, in den zin, waarin Smith het verstond, en nog wel op een zoodanige wet, die schier het karakter van een natuurwet heeft, waaraan echter niet de mensch, maar wel een deel van het oeconomisch leven onderworpen is, namelijk het muntwezen. Gedoeld wordt op de reeds genoemde wet van Gresham, welke we thans zoo concreet mogelijk zullen trachten te verklaren. Beschouwt men ons Nederlandsche muntwezen, dan springt het in het oog, dat we in de eerste plaats hebben de standaardmunt, d.i. het geld, hetwelk vrij aangemunt kan worden en dus ook met den muntslag er op gewoon zijn handelswaarde behoudt, d.i. innerlijke waarde -f- muntslag; het behoeft echter niet gezegd te worden, dat zoodra het geld komt in een land, voor hetwelk de muntslag van het land van oorsprong geen beteekenis heeft, de waarde teruggebracht wordt tot de innerlijke waarde zonder meer. Ten onzent gaat het hierbij om het goud. Zenden we dus ter betaling van schulden goud 278 naar het buitenland, dan wordt dat goud ons in rekening gebracht voor de smeltwaarde. Ten tweede kan men hebben teekenmunt, bestaande uitmetaal.dat niet door ieder vrij aangemunt mag worden, maar slechts door de regeering, die er een stempel op zet, hetwelk het een hoogere waarde geeft als betaalmiddel dan met de innerlijke waarde overeenstemt. Het gaat hier dus om een zuiver fictieve waarde, welke geen oogenblik gehandhaafd zou kunnen worden, indien de regeering niet tegelijkertijd dat geld tot wettig betaalmiddel verklaarde. Dat decreet heeft evenwel hoegenaamd geen beteekenis voor het buitenland, zoodat het buitenland ook dit geld zuiver naar zijn innerlijke waarde beoordeelt. Bij ons verkeert het zilver in dien toestand, waaruit al dadelijk volgt, dat wij voor betaling naar het buitenland nooit zilver kunnen gebruiken, omdat een remise naar het buitenland van zilver de fictieve overwaarde, die wij hier natuurlijk betaald hebben, zou doen teloorgaan. Het feit ligt er dan ook toe, dat men bij ons weinig goud in omloop ziet, omdat dat geld voor den internationalen handel wordt bewaard en wij ons met het minderwaardige zilver tevreden stellen. Het is dan ook een vaste wet, dat het minderwaardige geld altijd het meerderwaardige uit de circulatie uitdrijft. Deze vaste wet nu is genoemd naar Th. Gresham (1519—1579), die van 1551 (of 1552) tot 1574 agent van koningin Elisabeth van Engeland te Antwerpen was, waar hij tot taak had: wapenen enz. te koopen, koninklijke leeningen te sluiten met de Vlaamsche kooplieden, en ... . zooveel mogelijk baar geld binnen Engeland te smokkelen. Voor het eerst — voor zooveel bekend — stelde hij de „wet" op, dat, als er twee officieele geldsoorten in een land bestaan, men steeds het slechtste in het land gebruikt, terwijl het beste óf verdwijnt öf — als er gebrek aan medium is — tegen agio circuleert. Sedert 1858 wordt die wet naar hem genoemd en wordt ze kortelijk aldus saamgevat: „bad money drives out good". Dat die wet juist fe, is o.a. in Frankrijk uitgekomen, waar in 1803 de wettelijke verhouding tusschen zilver en goud werd bepaald op 1—15'Ij. In werkelijkheid was de verhouding omstreeks 1840 als 1:16. Het zilver was dus overschat en het goud week uit het land. Maar na 1850 werd de verhouding als 1:15, zoodat het goud overschat was en het zilver uitweek. Omstreeks 1874 begon wederom de aanvankelijke daling van het zilver, zoodat de geschiedenis van 1840 zich zou hebben herhaald. Men heeft toen echter de daling gestuit door verbod van vrije zilveraanmunting met handhaving van het zilver als teekenmunt. Frankrijk kreeg zoodoende den hinkenden standaard, welken ook wij hebben. 279 Intusschen zijn er voor de juistheid der wet nog veel eigenaardiger bewijzen aan te voeren. We behoeven daartoe slechts een greep te doen uit de geschiedenis van het muntwezen van Nederlandsch Indie, dat een staalkaart heeft opgeleverd van schier alle denkbare fouten, van regeeringswege gemaakt. „Regeering" moet men in dit verband mede in oneigenlijken zin verstaan, want de fouten dateerden niet van den tijd van het bestuur van de koloniën door de overheid, maar waren ook onder het bestuur van de compagnie zeer ernstig. Onder het Engelsche tusschenbestuur werd naar verbetering gestreefd, maar na overneming der koloniën van de Engelschen door het Nederlandsche gouvernement begon een nieuw tijdperk van monetair wanbeheer. In 1817 werd aan zilver, koper en papier gelijkelijk vrijen loop gegeven, met dien verstande, dat naast goed ook te hoog getarifeerd zilver voorhanden was en opnieuw, als onder de compagnie, „bonken" koper in omloop werden gebracht, die zeer ruw gemunt en zeer overschat waren. Men zag toen gebeuren, dat eerst het goede zilvergeld opgeld ging doen en daarna verdween; hetzelfde gebeurde vervolgens met het overgetarifeerde zilver, omdat het altijd nog beter was dan koper en papier; en eindelijk ging het minder erg overschatte koper opgeld doen tegenover het erger overschatte en tegenover het papier. Iets anders zag men in Indië een halve eeuw later. Het muntwezen was toen vrij goed geregeld, maar de regeering beging toch nog een groote. fout. Het zilver, in Indië en in Nederland standaardmunt zijnde, kwam — en moest komen — in Indië via Nederland, zoo goed als het b.v. in de Straits via Engeland kwam. Dientengevolge was zilver èn in ons èn in Engelsch Indië, trouwens ook in China, duurder dan in Europa, omdat het, handelsartikel zijnde, de kosten van vervoer enz. had te dragen, in dien tijd ongeveer 8 pCt. der waarde zijnde. Niettemin bracht het gouvernement het zilvergeld, dat het uit het moederland liet komen, in omloop voor de moederlandsche waarde. Het zilver was dus onderschat en verdween, zoodat al maar door moest aangevoerd voor geregeld bestaande behoefte, doch zonder dat men er in slaagde, iets binnen de kolonie te houden. In Britsch-Indië (o.a. de Straits) en China liet de handel zilver uit Nederlandsch-Indië komen, omdat het daar zoo goedkoop was, dat er na aftrek der kosten van vervoer enz. nog 3 pCt. winst overschoot! Dat „bad money drives out good" is dus wel waar, maar onvolledig. Immers berust op volkomen dezelfde wet de praktijk, die toont, dat goed geschat geld ook het ondergetarifeerde uitdrijft en dat slecht geld door het nóg slechtere wordt uitgedreven. Zoo zou men ook nog kunnen zeggen, dat het overschatte door het nóg meer overschatte verdreven wordt. De algemeene regel is dus, dat, als twee of meer 280 geldsoorten vrij naast elkaar circuleeren, het mindere in qualiteit het meerdere uitdrijft. Zoo geformuleerd omvat de wet alle gevallen, die kunnen voorkomen, en in al die gevallen zal ze met groote zekerheid werken. XLI. DE GOUDWISSEL. In Engeland is reeds op het einde der 18de eeuw het stelsel van den gouden muntstandaard praktisch aanvaard. In 1816 is het definitief door de wet vastgelegd. Frankrijk daarentegen voerde in 1803 den dubbelen standaard in, die gebaseerd was op een waardeverhouding tusschen zilver en goud gelijk 1:157», maar alternatief den gouden of zilveren standaard in het leven riep al naardat de verhoudingscijfers ten gunste van een der beide metalen verandering ondergingen. Voor het overige bestond in hoofdzaak de zilveren standaard. Echter ontstond er in den loop der 19de eeuw een neiging om van den zilveren tot den gouden standaard over te gaan, hetzij omdat het goud een grooter waardevastheid vertoonde dan het zilver, hetzij omdat de gouden munt in ontwikkelde landen, die met groote bedragen opereeren, beter voldoet dan de zilveren, welke grooter volumen eischt, hetzij omdat Engeland, het goudland, in het geldwezen zulk een groote rol speelde, hetzij om andere redenen. Toen nu 1847 de Californische goudmijnen in exploitatie werden genomen en in 1851 Australië groote hoeveelheden goud op de markt bracht, begon het goud in waarde te dalen, hetgeen mede hierdoor in de hand gewerkt werd, dat door buitengewone omstandigheden, o.a. door den Amerikaanschen burgeroorlog, die de levering van katoen naar Engeland verhinderde, de betalingsbalans voor Voor-Indië, dat nu groote hoeveelheden van zijn katoen afstaan moest, veel gunstiger werd, zoodat veel zilver daarheen moest worden geremitteerd en dus het zilver schaarscher werd. Dit schijnt zeer van invloed geweest te zijn op de beslissing, welke in verschillende landen is genomen om over te gaan tot den gouden muntstandaard. Het Duitsche Rijk, in 1871 gesticht, leidde den overgang in door reeds in het stichtingsjaar de verdere aanmunting van zilver voorloopig te schorsen. Gouden munten deden intrede, maar tot den enkelen gouden standaard werd, met verwerping van den dubbelen standaard, eerst in 1873 besloten. Met ontmunting van het zilver werd begonnen. 281 Maar inmiddels begon de zilverproductie aanzienlijk te stijgen en trad uit dien hoofde een daling van den zilverprijs in. Die daling werd versterkt door het feit, dat Duitschland zooveel zilver vrij maakte, terwijl de buitengewone omstandigheden, welke Indië groote massa's zilver deden absorbeeren, niet meer bestonden. Het verhoudingscijfer tusschen goud en zilver steeg ten gunste van het goud en ten nadeele van het zilver tot in het onrustbarende. Daarom staakte Duitschland in 1879 de ontmunting van het zilver, nadat in 1875 ook Amerika meer goud ging vragen voor de inwisseling van papier. In 1907 werd de Duitsche munthervorming tot een einde gebracht. Hoe in dezen tijd Nederland tot den hinkenden standaard kwam werd reeds gezien. Frankrijk, sedert 1865 met België, Italië en Zwitserland, sedert 1868 ook met Griekenland, in de Latijnsche muntunie verbonden, was met de andere unielanden genoodzaakt, de vrije aanmunting van zilver eerst te schorsen, daarna definitief te verbieden. De unielanden kregen alzoo den hinkenden standaard. De Vereenigde Staten van Amerika daarentegen gingen in 1873 tot den gouden standaard over. Doch daar Amerika het zilverland bij uitnemendheid is, werd in 1878, op drijven der zilvermijneigenaars, een „Bland-bill" aangenomen, krachtens welke van 2 tot 4 millioen dollar per maand aan zilver aangemunt zou worden, met dien verstande, dat dit zilver wettig betaalmiddel zijn zou tot elk bedrag. De maatregel werd versterkt door de Sherman-act van 1890, die voor ongeveer 6 millioen per maand deed aankoopen. Dit zilver werd slechts ten deele vermunt, terwijl voor het overige biljetten werden uitgegeven. Men kon het zilver echter niet op prijs houden, vooral niet toen in 1893 Britsch-Indië de munt voor het zilver sloot. In Oostenrijk-Hongarije wilde men niet tot den gouden standaard overgaan. Althans aanvankelijk niet. De vrije zilveraanmunting werd opgeheven, zoodat naast het oninwisselbare papier, dat er was, geld kwam, dat geen verband meer hield met de waarde van het metaal Waaruit het geslagen was. Het Oostenrijk-Hongaarsche geld werd echter ongeveer op pari gehouden door een z.g. devisen-politiek. Merkwaardiger echter werd nog de toestand in Britsch-Indië, waar in 1849 een goudwisselstandaard (goldexchangestandard) werd ingevoerd, die zoo goed blijkt te werken, dat het systeem navolging vindt. Trouwens werd dezelfde geldpolitiek reeds eerder in ons Indië tijdelijk toegepast en wel van 1845 tot 1854, met de bedoeling, het zeer verwarde geldwezen daar te zuiveren. De Philippijnen hebben het stelsel krachtens een welbewust opgezet plan gekregen en voor China heeft Mr. G. Vissering het systeem eveneens in een gedetailleerd plan aanbevolen. 18. K. L. IL De goudwisselpolitiek bestaat hierin, dat de regeering of de centrale bank de pariteit handhaaft door wissels op vreemde plaatsen, in een land met gouden standaard, tot vaste prijzen te koopen en'te verkoopen tegen papiergeld of onvolwaardig zilver. In verband daarmede heeft Britsch-Indië sedert 1899 een fonds gedeponeerd te Londen. China zal wellicht in de toekomst zulk een fonds hebben te Amsterdam en Berlijn. Degoudwisselstandaard is wel ter dege een gouden standaard. Echter berust hij niet op goud in het binnenland, maar op in het buitenland aanwezig goud. Wel is de vraag geopperd, of het niet mogelijk zijn zou, op soortgelijke wijze de pariteit te handhaven tusschen landen, die geen van alle volwaardig metaalgeld hebben, in welk geval bewezen zijn zou, dat inderdaad het metaal niet de grondslag is van het geld, maar theoretisch is nog nimmer de mogelijkheid daarvan aangetoond en de praktijk kent zoo iets evenmin, zoodat voorshands een zoodanig standaardloos muntstelsel voor onmogelijk zal moeten worden gehouden. XLII. NIEUWERE GELDTHEORIEÊN. Tot voor korten tijd was de algemeene opvatting omtrent het geld deze, dat het edel metaal het eigenlijke geld leverde, met dien verstande, dat metalen geld, hetwelk niet volwaardig was, zijn beteekenis ontleende aan het volwaardige, evenals het papiergeld. Dit laatste werd niet anders beschouwd dan als een vordering op volwaardig geld, hetgeen dan zeggen wilde een vordering, die definitief slechts geïnd was wanneer men goud of zilver in handen kreeg, berekend naar deszelfs metaalwaarde. Het zoogenaamde standaardgeld toch ontleende zijn waarde aan het metaal, waaruit het geslagen was. En daar het vrij aangemunt kon worden, althans in theorie, kon de waarde van het standaardgeld als geld nooit noemenswaard verschillen van de waarde, die het metaal had, waaruit het was gemaakt. In deze opvatting bezag men het zilvergeld, zooals wij dat hebben, niet zeer juist. Wanneer toch slechts het standaardgeld het eigenlijke' geld is, moet al het overige over één kam geschoren, als vordering op geld gequalificeerd worden. Papiergeld is dan niet beter, maar ook niet slechter dan zilvergeld, dat aan metaal slechts ± 40 pCt. waard is van wat het in het verkeer geldt. Bij wat men den hinkenden 282 283 standaard noemt, hinkt men in dien zin op twee gedachten, dat men voor hetgeen niet meer dan een vordering is op geld een oorkonde (charta) uit zilver neemt en zoodoende chartaal geld maakt, dat noodeloos kostbaar is. Dat dit hinken op twee gedachten misleidend is, bleek in Augustus 1914, toen het publiek in dagen van crisis voor het uit papier vervaardigde chartaal geld in ruil vroeg zilvergeld, blijkbaar meenende, dat het daarmede volle waarde aan metaal kreeg. De menigte, die de wetten van het geldwezen niet kende, begreep niet, dat het aan zilvermetaal voor de biljetten + 60 pCt. te weinig waarde kreeg. Intusschen zijn er zeer belangrijke nieuwe theorieën opgekomen, die een geheel anderen blik geven op het geldwezen. In 1905 heeft Prof. G. F. Knapp van de universiteit van Straatsburg een boek gepubliceerd, getiteld: „Die staatliche Theorie des Geldes", welk boek de deskundigen op het gebied van het geldwezen genoodzaakt heeft, hun opvattingen nog eens aan nauwgezette toetsing te onderwerpen en ze zelfs op enkele punten te wijzigen. Knapp kwam op grond van bestudeering van het Oostenrijksche geldwezen tot de conclusie, dat als geld moet worden aangemerkt ieder stuk, waarvan de staatsmacht proclameert, dat het voor zekere waarde-eenheden in de samemleving gelden zal. Of nu de daartoe benoodigde oorkonde (charta) gesteld wordt op metaal of op papier of op iets anders, doet niets ter zake. Men accepteert het betrokken stuk slechts ter wille van de charta, maar niet om de waarde van het goed, waaruit de charta vervaardigd is. In deze redeneering is het papiergeld niets minder in hoedanigheid dan het metaalgeld. Slechts voor de handhaving van de pariteit met het buitenland bewijst volwaardig geld goede diensten, maar voor het overige kan de band tusschen het geld en het metaal verbroken worden. Over deze theorie is in 1914 een verdienstelijk boek verschenen van de hand van Mr. Dr. Frijda, die als proefschrift voor zijn promotie aan de Leidsche Universiteit publiceerde een verhandeling, getiteld: „De Theorie van het Geld en het Nederlandsche Geldwezen." Frijda is het op zeer veel punten met Knapp eens. Hij wijst er echter op, dat de staatsmacht het papieren of onvolwaardig metalen chartaalgeld niet tot gelding brengen kan, tenzij de maatschappij iets dergelijks als recht aanvaardt. De „staatliche" theorie vervangt hij door een „rechtliche" theorie. Geld is immers èn betaalmiddel èn koopmiddel. En nu kan de staatsmacht wel de burgers dwingen om iets tot betaling van vorderingen te accepteeren, maar zij kan niemand dwingen te verkoopen tegen ontvangst van een koopmiddel, dat hij niet verkiest te aanvaarden. Stemt echter eenmaal de uitgifte van papieren of onvol- 284 waardig metalen chartaalgeld met de rechtsovertuiging der menschen overeen, dan kan zeer zeker in Frijda's opvatting de band tusschen geld en metaal worden losgemaakt. Trouwens meent hij, dat volwaardig metaalgeld zijn waarde niet ontleent aan het metaal, maar juist omgekeerd het metaal aan het feit, dat het tot charta voor de „abstracte beschikkingsmacht over concrete nutsprestaties" in zoo sterke mate gebruikt wordt. Te zeer wordt echter uit het oog verloren, dat, wanneer ooit schijnbaar de band tusschen geld en metaal wordt losgemaakt zonder dat dit tot waardedaling van het geld leidt, deze losmaking alleen betrekking heeft op het binnenland, waar de staatsmacht in verband met de rechtsovertuiging de gelding, welke zij proclameert, kan doen eerbiedigen. Maar ten opzichte van het buitenland kan de band niet losgemaakt In Oostenrijk heeft men van 1879 af zonder standaardgeld geopereerd en zoowel onvolwaardig metaalgeld als oninwisselbaar papiergeld op pari weten te houden. Men verkreeg dit resultaat door de zoogenaamde devisenpolitiek. Hieronder wordt verstaan een wisselpolitiek van de centrale bank, welke er op doelt, de pariteit met het buitenland te handhaven. Die wisselpolitiek heeft echter tot grondslag het goud, dat in het buitenland is en beoogt van dat buitenlandsche goud een deel naar het binnenland te doen komen. Door zijn gunstige betalingsbalans slaagde inderdaad Oostenrijk er in, goud te bemachtigen, dat op den duur de definitieve invoering van den gouden standaard mogelijk zal maken. Thans is de aanmunting van het goud nog niet vrij. Overigens is het onnoodig te zeggen, dat de devisenpolitiek alleen mogelijk is in tijden van vrede. In de tweede plaats moet er op gewezen worden, dat èn Knapp èn Frijda het goud voor de pariteitshandhaving zeer nuttig achten, maar niet onmisbaar. Ze verzuimen echter aan te toonen, hoe zonder goud, èn in binnen- èn in buitenland, pariteitshandhaving mogelijk wezen zou. Terwijl ten derde moet verworpen worden de meening, dat een metaal als het goud zijn waarde ontleent aan het gebruik, dat de menschen ervan maken. Wie vasthoudt aan het scheppingsverhaal, volgens hetwelk God, de Schepper, als Hij den scheppingsarbeid voltooid had, Zijn maaksel bezag en bevond, dat „zeer goed" was, moet zich onwrikbaar stellen op het standpunt, dat de mensch een zeker iets alleen daarom voor een doel gebruiken kan, omdat God dat goed, dat schepsel van Zijn hand, zekere eigenschappen gegeven heeft, het waardevol gemaakt heeft. Met de meeste beslistheid moet teruggewezen worden de meening, dat de zoo merkwaardige ontwikkeling van het geldwezen buiten Gods bestel omgaat. Wie de leiding Gods in de geschiedenis der menschheid verwerpt, kan geen aannemelijke verklaring 285 geven van het feit, dat in het geldwezen zoovele „toevalligheden" samentroffen, dat er een merkwaardige en hoogst nuttige ontwikkelingsgang ontstond. XLIII. BANKWEZEN, OUD EN NIEUW. De opkomst van het bankwezen dateert uit de grijze oudheid. Van de Chaldeërs vindt men omstreeks 2300 vóór Christus reeds gemeld, dat er bij hen handelszaken voorkwamen, die zich met het uitleenen van gelden en met het verleenen van bemiddeling bij betalingen bezighielden, terwijl omstreeks 2000 v. Chr. bij de Chineezen reeds het chèqueverkeer moet hebben bestaan. Het in deposito nemen van gelden, het sluiten van leeningen, het verleenen van bemiddeling bij betalingen e. d. was later, in de 6de eeuw v. Chr., bij de Babyloniërs een heel gewone zaak. Trouwens wordt dat volk beschouwd als te zijn de bakermat van het geldwezen, van de zoogenaamde „Geldwirtschaft". Bij de Grieken was mede het bankwezen zeer ontwikkeld en zeer vertakt. De bankiers waren echter wegens de woekerrente, welke zij namen, niet gezien. Pasion, een bekend bankier te Athene, schijnt echter een uitzondering te hebben gemaakt op den regel, dat de bankiers in kwaden reuk stonden. Of de Grieken staatsbanken- gekend hebben en of bij hen het chèqueverkeer in zwang was, moet intusschen sterk in twijfel worden getrokken. Wel is zeker, dat het Grieksche bankwezen in Egypteland en in Rome navolging vond en ook daar zeer bloeide. Van den tijd der volksverhuizingen tot dien der kruistochten schijnt het bankwezen zich te hebben bepaald tot wisselzaken, die vooral in Italië van veel beteekenis waren. De geldwisselaars bepaalden zich niet tot het wisselen van vreemde munt tegen inlandsche en omgekeerd, maar gaven ook, met het oog op de lastige veelheid der muntsoorten en de onveiligheid der wegen, brieven af, waarmede bij hen gestorte bedragen elders konden worden opgenomen. Zoo ontstonden de wissels, terwijl zich daarnaast het giroverkeer ontwikkelde. In de 12de eeuw had men in Italië dan ook reeds, althans waarschijnlijk, een bepaalde girobank te Venetië, dat in 1587 in de Banco di Rialto de eerste staatsgirobank kreeg. Behalve deze is van de Italjaansche banken zeer bekend dein 1593 te Milaan gestichte bank van den heiligen Ambrosius. Van den nieuwen tijd zijn naast Italië voor de geschiedenis van het bankwezen vooral Holland en Duitschland van beteekenis. Te Amster- 286 dam werd in 1609 de bekende wisselbank opgericht — in 1635 kreeg Rotterdam een girobank — op den grondslag van deposito en giro. Metaalhandel en lombardwezen speelden bij die bank een groote rol. Op goud- en zilverstaven werd 95 °|0 der waarde verstrekt. Vreemde munten werden ook aangenomen. Zoolang men meende, dat de bank ' de opgenomen gelden niet uitleende, genoot zij groot vertrouwen, maar toen in 1795 bleek, dat voor ongeveer 9l|„ millioen was uitgeleend, o.a. aan de O. I. Compagnie, was haar aanzien voorbij. In 1820 werd ze opgeheven. In Duitschland werd in 1619, naar het Amsterdamsche voorbeeld, de Hamburger Bank gesticht, voornamelijk met het doel, de kwade gevolgen van het slechte muntwezen zooveel mogelijk tegen te gaan. De bank heeft lang bestaan: na 256 jaar werd, toen de reden van haar bestaan door de geschapen munteenheid was komen te vervallen, haar actief en passief door het Hamburgsche filiaal der Duitsche Reichsbank overgenomen. Een soortgelijke bank te Neurenberg, 1621—1817, heeft minder beteekenis gehad dan de Hamburgsche. Op het Nederlandsche bankwezen, met name op de in 1814 opgerichte Nederlandsche Bank, welker werkkring thans geregeld wordt door de wet van 1863, laatstelijk gewijzigd in 1903, en door haar statuten van 1864, voor het laatst herzien in 1904, zouden we niet behoeven terug te komen na hetgeen er elders reeds van werd gezegd, ware het niet, dat de internationale crisis van 1914 wijziging van haar octrooi had noodzakelijk gemaakt, in dien zin, dat de mogelijkheid werd geschapen om bij algemeenen maatregel van bestuur de verplichting der bank tot betaling harer biljetten op te schorten in geval van oorlog of oorlogsgevaar. De wetswijziging, waarvan het ontwerp op 1 Augustus 1914 werd ingediend en die 3 Augustus d.a.v. door de beide Kamers der StatenGeneraal werd goedgekeurd, en waarvan, naar de bedoeling was, alleen in de alleruiterste noodzakelijkheid gebruik zou worden gemaakt, hield verband met twee andere maatregelen, door de regeering genomen. In overleg toch met de beste deskundigen op het gebied van het finantiewezen had de regeering in de eerste plaats haar medewerking verleend om de verplichte metaaldekking der in art. 16 der Bankwet bedoelde verbintenissen der Nederlandsche Bank te verlagen en te brengen op \, daar zonder die verlaging naar alle waarschijnlijkheid het beschikbaar metaalsaldo in de naaste toekomst niet voldoende zijn zou. Te vreezen was echter, dat het vrij gemaakte goud besteed zou worden ter betaling van buitenlandsche, op Nederland getrokken wissels, en dus naar het buitenland zou wegvloeien. Om dat te voorkomen werd in een aanhangig wetsontwerp tot verbod 287 van uit-, door- en vervoer van sommige artikelen ook gouden munt en goud-muntmateriaal opgenomen en dat wetsontwerp gelijk met meergenoemde met spoed behandeld. Deze wettelijke maatregelen dienden mede tot wettiging van het reeds te voren door de regeering op eigen risico uitgevaardigde verbod van uitvoer van goud. Het bleek echter, dat er bovendien een enorme vraag naar zilveren munt ontstond, veroorzaakt door buitengewone betalingen, die, o.a. voor de mobilisatie, moesten worden gedaan, maar mede door een dwaze vrees, die velen beving en oorzaak was, dat men het zilver ging vasthouden en aan de circulatie onttrekken, als zou het papier van de Nederlandsche Bank, die zoo solide was als ooit, geen vertrouwen meer verdienen. De vraag naar zilver was zoo groot, dat noch de voorraad der Nederlandsche Bank, noch de aanmuntingen van 's Rijks munt, die in vollen gang waren, daaraan ook maar in de verste verte konden voldoen. In verband daarmede werd op 5 Augustus een wetsontwerp ingediend, — het ontwerp werd als de bovengenoemde met spoed op 6 Augustus afgedaan —, houdende regeling der uitgifte van zilverbons ter waarde van 1,27» en 5 gulden, tot een maximum van f25 millioen. De zilverbons worden niet beschouwd als muntpapier in den zin der bankwet, en hebben slechts gelimiteerden geldigheidsduur. De betrokken wet bepaalt uitdrukkelijk, dat tot haar intrekking moet worden overgegaan wanneer daartoe door de Nederlandsche Bank een voldoende hoeveelheid zilveren munt of muntmateriaal ter beschikking van 's Rijks Munt wordt gesteld. Voor een deel zijn ze thans reeds ingetrokken. XLIV. DE ENGELSCHE BANK. In Engeland hebben tot 1290 de Joden den geldhandel in handen gehad. Ze leenden tegen afgifte van wissels, maar waren, als de bankiers in het oude Griekenland, om hun woekerpraktijken gehaat. Veel beter maakten het trouwens niet hun collega's, de Lombarden, die reeds voor hun verdrijving geldzaken deden, maar deze, toen de Joden verdreven werden, geheel van hen overnamen. Op hun beurt zijn de Lombarden, die tot in de 16de eeuw hun positie behielden, vervangen door de goudsmeden, die vuur- en inbraakvrije gewelven te hunner beschikking hadden. Door hen afgegeven bewijzen hebben tot aan de gronding der Engelsche bank de rol van chèques vervuld en zijn als de voorlooper» daarvan aan te merken. Geen wonder, dat de goud- 288 smeden, die hun zaken door de stichting dier bank zagen benadeeld, deze om koud trachten te helpen door in den eersten tijd van haar bestaan al het papieren geld, dat zij konden bemachtigen, ter inwisseling aan te bieden. Dat de oprichting der Bank van Engeland eerst in 1694, dus betrekkelijk laat, plaats greep, hield hiermede verband, dat in Engeland het muntwezen niet verward was, maar een geregeldheid vertoonde, welke o.a. de noodzakelijkheid van girobanken voor die tijden uitsloot. Haar oprichting is dan ook een gevolg van andere omstandigheden, o.a. van financieele maatregelen der Stuarts, die het instituut der goudsmeden knakten. Haar taak werd wettelijk aldus geregeld, dat zij haar vennootschappelijk kapitaal van 1.2 millioen £ aan den staat leende, tegen 8% rente en 4.000 £ voor administratie en voorts mocht handelen in wissels, in goud en zilver en in producten van haar landerijen en geld mocht opnemen, met dien verstande, dat voor de verder opgenomen gelden de aandeelhouders aansprakelijk zouden zijn. Haar biljetten, aanvankelijk door endossement over te dragen, werden in 1697 tot toonderpapier gemaakt. De bank ging goed. Na 1694 daalde de koers der aandeelen wel aanvankelijk, maar om daarna sterk te stijgen en in 1703 een peil van 130'|< te bereiken. In 1697 werd het kapitaal met 1 millioen pond vergroot, omdat de staat meergeld behoefde, terwijl bovendien bepaald werd, dat voortaan geen nieuwe banken het recht van biljettenuitgifte zouden krijgen. Staatsbank, was de bank van Engeland echter nimmer, al kassierde zij ook, gelijk thans nog, voor den staat en al administreerde zij diens schulden. Aanvankelijk gaf zij slechts groote biljetten uit; eerst in de tweede helft der 18de eeuw daalde zij beneden £ 20. Kleine biljetten werden door andere banken uitgegeven, waarvan er in het laatst der 18de eeuw nog 350 waren. In dien tijd, welke zich ook kenmerkte door het opkomen der clearinghouses, werd de bank geroepen, steun te verleenen aan de bedreigden door den val van het Amsterdamsche huis Neufville, welks krach in 1763 ook in Engeland nawerkte. Intusschen eischte de staat steeds meer, zoodat de bank in 1797, in een tijd, waarin de kleine banken niet meer te handhaven waren, zelf ook in groote moeilijkheid kwam en haar biljetten niet meer kon inwisselen. Misoogst en vrees voor de Franschen, gevoegd bij de eischen van den staat, ten wiens behoefte Pitt in 3 maanden tijds 2.8 millioen £ opnam, zoodat de schuld steeg tot op 11.8 millioen £, deden gezamenlijk het hunne, om, al waren de moeilijk te realiseeren activa ook grooter dan de passiva, de bank in de onmogelijkheid te brengen, aan haar verplichtingen te voldoen. De regeering zag zich dan ook genoodzaakt, 289 de bank te ontslaan van haar plicht om de biljetten in te wisselen, maar zonder deze tot wettig betaalmiddel te stempelen. Deze maatregel bewaarde de bank voor ondergang, maar had aan de andere zijde, dank zij het optreden van het grootkapitaal, dat de waarde der biljetten hoog hield, niet het gevolg, dat het aanzien der bank daalde. Integendeel kwam het vertrouwen geheel terug, zoo zelfs, dat voorloopig geen disagio ontstond. In den loop der periode van de oninwisselbaarheid steeg het bedrag der uitgegeven biljetten tot 100 millioen £. In 1821 werd de facto weer ingewisseld en in 1823 werd de dispensatie van de inwisseling ook wettelijk opgeheven. Evenwel brak in 1823 opnieuw een handelscrisis uit, die het dalende uitgiftecijfer weer snel deed rijzen en den metaalvoorraad tot op 1 millioen £ zinken, omdat de bank te gewillig was om zwakken te helpen. Echter kwam door verhooging van het disconto de zaak weer in orde. Nadat in 1833 de biljetten der bank tot wettig betaalmiddel waren gemaakt, brak in het laatst der dertiger jaren wederom, o.a. weer door misoogst, een crisis uit. Weer daalde de metaalvoorraad: van 9.7 millioen in Dec. 1838 op 2.4 millioen in Oct. 1839. Eerst toen, weer dus te laat, ging de bank er toe over, het disconto te verhoogen, maar de verhooging ging ook toen nog niet snel genoeg in haar werk. De vraag naar metaal was in dien tijd zoo sterk, dat zelfs bij buitenlandsche huizen moest worden opgenomen. Deze crisis is het overigens geweest, die de noodzakelijkheid eener bankwet zoo zeer in het licht heeft gesteld.dat tenslotte in 1844 zulk een wet, denaar den betrokken staatsman genoemde Peel-act, tot stand kwam. De bedoeling dezer wet was: lo. de biljettenuitgifte door een issuing-department te doen geschieden, geheel afgescheiden van alle andere zaken (aan het banking-department toevertrouwd); 2o. te bepalen dat de biljetten tot op 14 millioen £ gedekt mogen zijn door staatsschuld, maar voor het overige volle metaaldekking moeten hebben; 3o. de oprichting van nieuwe circulatiebanken af te snijden; werd er een van de bestaande banken opgeheven (thans zijn er nog ± 35), dan mocht de Bank van Engeland de biljettenuitgifte voor »j, overnemen, mits onder dekking van staatsschuldbrieven; 4o. dat ieder voor goudstaven biljetten bij de bank zou kunnen krijgen; 5o. een wekelijksche publicatie van gegevens voor te schijven; 6o. de noten te bestendigen als wettig betaalmiddel, behalve voor de bank zelf. Men hoopte zoodoende te bereiken, dat de inwisselbaarheid der biljetten te allen tijde verzekerd zou zijn en dat te groote biljettenuitgifte in dagen van crisis zou worden voorkomen. De praktijk heeft echter geleerd, dat de Peel-act tegen de eischen van crises niet bestand was. In 290 1847 en 1857 bij de generale crises en in 1866 bij de speciaal in Engeland heerschende crisis bleek de noodzakelijkheid, haar werking te schorsen. XLV. CONTINENTALE BANKEN. De Bank van Frankrijk dateert uit heel wat later tijd dan die van Engeland; ze werd namelijk eerst in 1800 opgericht, als vennootschap met een kapitaal van 30 millioen francs. Haar werkkring werd geregeld door verschillende wetten en verorderingen, die van 1803 tot 1897 werden uitgevaardigd. Het kapitaal bedraagt thans 182.5 millioen francs. Voor alle steden, waar ze filialen heeft, bezit de bank het monopolie voor de uitgifte van biljetten, hetgeen praktisch hierop neerkomt, dat ze als circulatiebank over het geheele land het monopolie heeft, hetwelk zeer intensief wordt geëxploiteerd, zooals blijken kan uit het maximum van het bedrag dat aan biljetten mag worden uitgegeven. Dit maximum is telkens verhoogd en nu geklommen op 5800 millioen francs. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ten opzichte van deze bank niet de verplichting bestaat eener (liefst in percenten uitgedrukte) dekking, die met het maximum op en neer gaat, dan zal moeten worden beaamd, dat de soliditeit hier niet boven alle bedenking verheven is, en zal verstaan worden, dat in het Fransche stelsel de gedwongen koers niet vreemd is: van 1848 tot 1850 en van 1870 tot 1878 moest het worden toegepast. Weer van later datum is de Duitsche Rijksbank, die in 1840 als Pruisische staatsbank werd gesticht en in 1875, kort na de „Einigung" dus, in haar tegenwoordige formatie werd omgezet. Deze bank, die een stamkapitaal van 180 millioen mark heeft en welker werkkring geregeld is bij de, laatstelijk in 1906 herziene wet van 1875, is ondanks haar naam, die aan een stelling van de overheid doet denken, een particuliere bank, welker beambten echter het karakter van rijksambtenaar hebben. Deze ambtenaren mogen evenwel, evenmin als het rijk zelf, aandeelen in de bank hebben. Behalve de rijksbank hadden aanvankelijk nog 32 andere banken het recht van uitgifte van bankkbiljetten; thans zijn er nog slechts 4 van zulke banken. De biljetten moeten minstens voor '|, gedekt zijn door: a. koershebbende Duitsche munten; b. schatkistbiljetten, c.goud in staven, of d. buitenlandsche munten, welker waarde berekend wordt 291 naar den maatstaf van 2784 mark op 1 kilo fijn goud. Overschrijdt het bedrag der niet gedekte biljetten de som van 550 millioen mark (resp. van 750 millioen volgens den eindstaat van een kwartaal), dan moet van dat meerdere een belasting van 5 pCt. 'sjaars betaald worden. Ook bij de Duitsche Rijksbank wordt dus op soliditeit nauwkeuriger gelet dan bij de Bank van Frankrijk. Van de groote banken noemen we verder de Russische rijksbank, in 1860 ontstaan uit de samenvoeging van een staatshandelsbahFen de admininistratie van het papieren staatsgeld. Hier heeft men dan ook te doen met een zuivere staatsbank, welker grondkapitaal van 50 millioen roebel staatseigendom is. Voor dekking van verliezen is er een reserve van 5 millioen roebel, maar is deze niet toereikend, dan past de staat, die volle garantie geeft, het ontbrekende bij. Tot 600 millioen roebel moeten de bankbiljetten ten halve, voor het overige echter geheel gedekt zijn door goud. Er is dus voor ten hoogste 300 millioen roebel ongedekt. Voor goud rekenen ook de „aanwijzingen" op het goud, voorradig in de staatsinrichtingen in den Oeral en in Siberië, vreemde bankbiljetten, buitenlandsche wissels en inschulden bij buitenlandsche banken. Oostenrijk-Hongarije kreeg zijn centrale bank eerst in 1878. Zij is een particuliere bank met een kapitaal van 210 millioen kronen en heeft voor de uitgifte van bankbiljetten het monopolie. De biljetten moeten voor 40 pet. door goud gedekt zijn, met dien verstande, dat van die 40 pet. voor ten hoogste 60 millioen door andere waarden mag zijn gedekt. Een soortgelijke regeling heeft ook de sedert 1893 als zoodanig bestaande Banca d'Italia, die het privilege der biljettenuitgifte met 2 andere banken deelt. Haar vennootschappelijk kapitaal bedraagt 240 millioen lire, waarvan 180 millioen volgestort is. Het maximum der biljetten, die met een dekking van 40 pet., waarvan 3|4 in goud, mogen worden uitgegeven, bedraagt 660 millioen lire; wordt dat maximum overschreden, dan is volle dekking vereischt of wel een dekking van 40 pet., gepaard met een belasting op de overige 60 pet. Van de overige centrale circulatiebanken in Europa noemen we die van Denemarken, België, Spanje, Portugal, Griekenland, Servië en Roemenië, welke alle particuliere ondernemingen zijn. Hetzelfde geldt van Noorwegen en Zwitserland, maar in Noorwegen bezit de staat een gedeelte der aandeelen en in Zwitserland kunnen de kantons aandeden hebben. Finland heeft een heel gewone staatsbank. Bulgarije heeft ook een staatsbank, maar deze heeft een eigen kapitaal, dat niet teruggenomen kan worden. En wat ten slotte Zweden aangaat, dat de oudste bank heeft, daar de betrokken bank in 1656 respectievelijk 1662 werd opgericht, de verhoudingen zijn daar al heel bijzonder, daar de 292 bank staat onder garantie van den rijksdag, ja eigenlijk een instituut van den rijksdag is. Wil men haar een staatsbank noemen, het is wel, mits men maar bedenke, dat het dan een staatsbank is in anderen zin dan b.v. Rusland er een heeft. Overigens mag nog wel opgemerkt, dat ook in die landen, waar geen staatsbank is, de verplichtingen der bank van staatswege geregeld zijn, ook de verhouding tot den staat zelf. Het ligt toch in den aard der zaak, dat de staat het privilege, of zelfs het monopolie, van uitgifte van bankbiljetten niet verleenen kan en mag, zonder een aandeel in de daarmede behaalde winsten te bedingen. Dat de staat voordeelen voor zich bedingt is dan ook regel. XL VI. AMERIKAANSCHE BANKHERVORMINa Dikwerf doet zich het verschijnsel voor, dat jonge cultuurstaten in de gelegenheid zijn om instellingen van oude cultuur, welke slechts in den loop der eeuwen tot een zekeren graad van volkomenheid gekomen zijn, in dien zin na te volgen, dat het niet noodig is, alle ontwikkelingsstadia te doorloopen, maar in eens een vorm van ver voortgeschreden ontwikkeling gegrepen kan worden. Wie uit dien hoofde mocht verwachten, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een uitnemend banksysteem te vinden, zal teleurgesteld worden. Zoo weinig heeft de Unie van den aanvang af een gezond systeem van bankwezen weten te scheppen, dat einde 1913 een wet tot stand moest worden gebracht, die een grooter en ingrijpender verandering beteekende zoowel dan de reorganisatie van het biljettenwezen, door de Peel-act van 1844 in Engeland bewerkt, als dan de omzetting in 1876 van de Pruisische Staatsbank in Duitsche Rijksbank. De bankwet van 23 Dec. 1913, in Amerika tot stand gebracht, moest namelijk voorzien in de behoefte aan centralisatie in de Amerikaansche bankwereld en tevens den biljettenomloop in andere banen leiden, alles hoofdzakelijk om de liquiditeit van het ruilmiddel te bevorderen, waartoe echter forsch moest ingegrepen worden in het bestaan van duizenden banken. Onder de oude wetgeving bestonden toch in 1912 niet minder dan 7372 nationale banken, 17.823 banken voorde afzonderlijke staten, van trustondernemingen, e. d. en 3800 zuiver private, geheel vrije banken, die voor de commissiezaken e. d. waren aange- 293 wezen. Slechts de nationale banken hadden de bevoegdheid, bankbiljetten uit te geven. Alle banken hielden zich echter onledig met depositozaken, waarmee in Amerika een elders ongekend succes werd bereikt. In 1912 werd het totaal der deposito's op 17.552 millioen dollars berekend. Het depositowezen is in Amerika dubbel zoo sterk ontwikkeld als in Engeland en viermaal zoo sterk als in Duitschland. De oorzaak daarvan schuilt o.a. in de Amerikaansche usance om alles per chèque te betalen en in de praktijk der banken om haar winst niet te zoeken in provisifin, maar in rentelooze minimum deposito's der clienteele. Wat de biljetten aangaat, te dier zake heerschte tot 1863 groote verwarring. Allerhande biljetten circuleerden met disagio. Na 1863 was dat anders; er werd meer eenheid geschapen en het disagio verdween. Maar daar de biljetten gedekt moesten zijn door staatspapier, dat tegen de nominale waarde berekend werd, gingen de winsten, uit een stand boven pari voortspruitende, verloren, terwijl de liquiditeit werd benadeeld. Met het oog op de betrekkelijk geringe kansen op winst lieten de banken trouwens hun bevoegdheid tot het uitgeven van biljetten ten deele ongebruikt; de uitgifte bereikte slechts 70pCt. van haar maximum. Dat niettemin in volle 50 jaar het zoo gebrekkige Amerikaansche bankwezen geen hervorming onderging, moet toegeschreven worden aan de reeds aangestipte groote beteekenis van het chèquesysteem in Amerika, hetgeen ten gevolge heeft, dat zeer op het ruilmiddel bespaard wordt. De herziening van 1913 beoogde, gelijk gezegd, in de eerste plaats, meer centralisatie in het bankwezen te brengen. Twee stelsels stonden daarbij tegenover elkander: het stelsel van de Amerikaansche bankwereld, welke een centrale bank wilde, en het stelsel van president Wilson, die een middensysteem voorstond. Dat Wilsonsche systeem heeft het gewonnen. De bank-act heeft geen centrale bank geschapen, maar een, tusschen 8 en 12 schommelende, groep van zelfstandige districtsbanken, van reservebanken, welke dezen laatsten naam ontleenen aan haar taak om als reserve, als ruggesteun voor de overige banken dienst te doen. De bepaling van het preciese getal der reservebanken en van de plaats harer vestiging blijft overgelaten aan een speciale organisatie-commissie. Een eigenaardigheid van deze banken is, dat ze, geheel in overeenstemming met haar taak, haar aandeelhouders recrutëeren uit de nationale banken, uit de in de tweede plaats genoemde groep van banken der afzonderlijke staten, e. d. en ten slotte ook uit de particuliere banken. Als tweede eigenaardigheid kan daarbij gevoegd, dat de aansprakelijkheid der deelhebbers zich niet beperkt tot het bedrag hunner aandeden, 294 maar 100 °|„ daarboven uitgaat, hetgeen uit den aard der zaak zeer ten goede komt aan de soliditeit der reservebanken en harer — door de wet verplicht gestelde — filialen. Intusschen wordt de centralisatie bovendien nog bevorderd door de instelling van een reserveraad, die over alle reservebanken contróle uitoefent en in sommige gevallen de leiding van zaken heeft. De raad bestaat uit 2 hooge financieele staatsambtenaren ex officio en 5 door den president der republiek, onder medewerking van den senaat, te benoemen leden. Naast dezen reserveraad bestaat nog een hulpreserveraad, een adviseerend college, bestaande uit evenveel leden als er reservebanken zijn; iedere reservebank/wijst 1 lid aan. In de tweede plaats moest het biljettenwezen gereorganiseerd worden. Als einddoel zijn gedacht wat men met een zeker niet mooi woord bondsreservenoten zou kunnen noemen, maar als overgang heeft men een middending tusschen bankpapier en staatspapier geschapen. De biljetten, welke door de reservebanken worden geëmitteerd, ontvangen deze tot dat doel tegen zekerheidstelling van de bondsregeering, aan welke de banken tot aan de teruggave rente moeten betalen. De soliditeit der biljetten wordt op drieërlei manier verzekerd. In de eerste plaats moeten de banken minstens 40 °|„ gouddekking hebben, bij gebreke waarvan zij belasting op haar biljetten zien gelegd. Ten tweede zijn de biljetten in geval van déconfiture bewijzen van preferente schuld. En in de derde plaats wordt, schoon de biljetten niet tot wettig betaalmiddel zijn verheven, de inwisseling er van door de bondsregeering gegarandeerd. Het kan niet ontkend worden, dat de soliditeit der biljetten, vooral als ook de soliditeit der reservebanken zelf in aanmerking wordt genomen, zeer groot kan worden geacht. XLVII. CLEARING EN GIRO. Vergelijkt men de verschillende groote, centrale banken met elkander, dan zal niet kunnen worden ontkend, dat de Nederlansche Bank en de Javasche Bank zijn gebouwd op het meest juiste beginsel, dat voor banken met het recht van biljettenuitgifte in toepassing kan worden gebracht: vrijheid van uitgifte tot elk bedrag, maar onder voorwaarde, dat een bepaald percentage van het aan papier uitgegeven bedrag door metaal gedekt zij. Dit systeem schijnt ook juister dan het Engelsche, waarbij, gelijk gezien werd, een bedrag van 14, resp. ruim 18 millioen 295 £ gedekt mag zijn door „government securities", door staatsschuldbewijzen, terwijl het overige door goud gedekt moet zijn. Niettemin gelden Engelsche banknoten, die „legal tender" zijn, als onmiddellijk tegen goud inwisselbaar, feitelijk als goud. Men houde evenwel in het oog, dat de Engelsche bank haar grootste beteekenis niet ontleent aan haar recht van biljettenuitgifte. Immers is de Engelsche banknoot niet meer het gewone betalingsmiddel van voorheen, maar is zij verdrongen door de chèque. Van de notenuitgifte waren door de wettelijke bepalingen de grootere banken vrijwel uitgesloten. Maar geen bankact beperkt het gebruik van de chèque, waarin de banken geheel vrij zijn. En juist dat chèque-verkeer heeft in de laatste decenniën een zoodanige uitbreiding gekregen, dat men zich in Engeland voor alle eenigszins omvangrijke betalingen, ook in het private leven, voor betaling van rekeningen b.v., bedient van chèques. Dit chèque-verkeer is mogelijk geworden door de op den duur aangenomen gewoonte van de Engelschen om alle „cash" — metaal en papier van de Engelsche Bank — te deponeeren bij de depositobanken. Welke gewoonte slechts kon ontstaan in een land, in hetwelk de handel, en in den handel speciaal de bankier, een groot vertrouwen geniet. De depositobanken deponeeren alle „cash" weer bij de bank van Engeland, bij welke ten slotte, in haar banking-departement, de eenige cash-reserve berust, die in Engeland bestaat. Meer dan een reserve is daar echter ook niet, want de bank van Engeland is het instituut, van waaruit de geheele wereld op aanvrage van geld, van cash, in casu van goud, voorzien wordt. Omtrent de hoogte van de reserve, die in de kelders der bank blijven moet, bepaalt de wet niets, zoodat aan het beleid der bank is overgelaten, te bepalen, met hoeveel reserve zij een run in geval van crises weerstaan kan. Volledige doorvoering van het Engelsche stelsel kon slechts plaats vinden met behulp van een uitnemend werkend bankclearing-systeem, hetwelk de zuivere consequentie is van een zoo streng mogelijke toepassing van het girowezen. Het clearingstelsel bestaat hierin, dat de banken geregeld met elkander verrekenen de chèques, welke zij op elkaar in handen hebben, evenwel zonder, anders dan tot afdoening van saldi en in zeer bijzondere gevallen, van cash gebruik te maken. Omstreeks 1750 reeds kwamen de wisselloopers, die in Londen met het incasseeren der chèques belast waren, in de City in een herberg bijeen om de vorderingen, die zij over en weer op de door hen vertegenwoordigde bankhuizen in handen hadden, uit te wisselen. Zij spaarden zoo veel tijd en moeite uit, wat hun de hoofdzaak zal geweest zijn. Den bankiers kwam deze praktijk echter zoo praktisch voor, dat 296 zij overgingen tot de oprichting van een officieel clearinghouse, dat in 1775 werd geopend. Wat overigens het giroverkeer aangaat, dat in Engeland schier alomvattend is, ook elders heeft het zich ingeburgerd. Vooral in Duitschland is het sterk ontwikkeld. Aan een door J. Frijda Lzn. aan het Middenstandscongres van 1914 uitgebracht prae-advies zij ontleend, dat in Hamburg aan het filiaal der Duitsche Rijksbank slechts voor nog geen 5pCt. aan contant geld omgaat en voor ruim 95pCt. door giro en clearing. Alle groote lichamen zijn bij het giro aangesloten, o.a. ook de telegraaf, de telefoon, het gas- en electriciteitsbedrijf, de' rechtbanken, de belastingkantoren, de registratie, enz. Ook in onze koloniën in Oost-Indië wordt het giroverkeer van groote beteekenis. Het werd er, dank zij Mr. G. Vissering, toen president der Javasche, nu der Nederlandsche Bank, door dejavasche Bank op 1 Januari 1907 ingevoerd en voldoet er goed. Schoon er geen speciaal postgiro bestaat, is de post toch wel in het bankgiro opgenomen. Zelfs wordt het giro aangevuld door een dagelijksche clearing van wissels in Batavia, Soerabaya en Semarang. Verwacht wordt, dat het giro op den duur in Oost-Indië een zeer grooten omvang zal gaan aannemen; het wordt althans meer en meer gewaardeerd. In Nederland zelf verkreeg het giro nog geen vasten voet. Slechts hier en daar treft men verschijnselen van giro aan. Het nieuwste op dit gebied is, dat men den rijksfiscus per giro over de Nederlandsche Bank betalen kan. En het allernieuwste belooft te worden een postcheque- en giro-dienst, welken de regeering voorstelt in te voeren, bij wetsontwerp, ingediend 22 Januari 1915. De regeering geeft daarmede gevolg aan een sterken aandrang, in de Staten-Generaal sedert eenige jaren uitgeoefend, en wil het voorbeeld navolgen, gegeven door Oostenrijk (1887), Zwitserland en Japan (1906), Duitschland (1909), Frankrijk (ontwerp 1909), Luxemburg (1911) en België (1913). In Oostenrijk waren er in 1913,122.870 deelnemers met een saldo tegoed van f 391.928.268. In dat jaar hadden er plaats 60.863.108 stortingen en 16.377.954 uitbetalingen. Wat nu het bedoelde wetsontwerp aangaat, het bedoelt, den dienst te doen omvatten alle postkantoren, waartoe wel de bij-, maar niet de hulpkantoren behooren. Overal kunnen stortingen op alle rekeningen gedaan worden. Overschrijvingen zullen kunnen plaats vinden door chèques aan toonder tot een maximum van f3000. Voor saldi tot een maximum van f 10000 wordt een rente vergoed van pCt. Een minimum van f50 moet steeds gedeponeerd blijven. Alle verrichtingen, welke de dienst doet, zullen volgens vast tarief moeten worden betaald. Over het algemeen krijgt men den indruk, — en 297 ook het V.V. der Tweede Kamer der Staten-Generaal klaagde daarover, — dat alles op voor de deelnemers ongunstige wijze berekend is. Maar dat kan nog wel veranderd worden. XL VIII. DE BEURS. Het zijn niet alleen de clearinghouses, die in het bankwezen, althans elders, een groote rol spelen, want naast en zelfs veel meer algemeen dan deze zijn de beurzen instellingen, die nauw tot de banken in relatie staan. In het bijzonder wordt hier gedoeld op de effectenbeurzen, schoon ook andere beurzen in dit verband niet zonder gewicht zijn.' In ons land worden alle beurzen gehouden op gezag van het gemeeentebestuur. Art. 59 van het Wetboek van Koophandel spreekt er van en zegt, dat het samenkomsten zijn van kooplieden, schippers, makelaars, kassiers en andere personen, tot den koophandel in betrekking staande, terwijl dan verder nog bepaald wordt in art. 60 dat uit de handelingen en afspraken, ter beurze gesloten, opgemaakt worden de bepaling van den wisselkoers en den prijs der koopmanschappen, assurantiën, zeevrachten, kosten van vervoer te water en te land, binnen- en buitenlandsche obligatiën, fondsen en andere papieren, voor bepaling van koers vatbaar. Er zijn in ons land meerdere beurzen, en niet onbelangrijke, zooals b.v. die te Rotterdam, e.a., voor graan en scheepsgelegenheid, maar op het gebied van den effectenhandel is de Amsterdamsche beurs het allesbeheerschende centrum, waar de geheele gang van zaken geregeld wordt door de Vereeniging voor den Effectenhandel, welker leden alleen hetzij voor zich zelf hetzij voor anderen, op die beurs als commissionnairs in effecten kunnen optreden. In den effectenhandel, op de beurs, spelen echter speculatie en prolongatie een zoodanige rol, dat men zich hetgeen op de beurs plaats grijpt, niet verklaren kan, indien men niet althans eenige kennis van die beide zaken heeft. In de eerste plaats dus een woord over de speculatie, waarvan het bekend is, dat de zucht er toe tot de booze hartstochten van het Nederlandsche volk behoort. Men onderscheide echter tweeërlei speculatie. Ieder, die in den handel iets waagt om te kunnen winnen speculeert in zekeren zin. Stel, dat men een partij tabak koopt, voorziende, dat men, als 't meeloopt, straks een extra winstje er mede maken kan, meer dan hetgeen gewoonlijk als winst te boeken is, omdat ver19. k. l. d. 298 hooging van prijzen is te wachten, dan speculeert men in zekeren zin. Maar het speculatieve element er in is te geringer al naar mate men de tabak meer noodig heeft en er meer zekerheid is, dat naar redelijke verwachting in ieder geval winst gemaakt kan worden. Zulke speculatie is evenmin af te keuren als de speculatie van dengene, die eenig geld over heeft en er zoodanige tijdelijke belegging in een effect voor zoekt, dat hij voorzien kan, ten allen tijde het geld weer vlottend te kunnen maken zonder verlies, misschien zelfs met winst. Maar wie effecten koopt alleen om winst te maken uit een mogelijke koersstijging en dan van die winst de kosten van zijn levensonderhoud te dekken, speelt gevaarlijk kansspel, een spel te gevaarlijker al naar mate degene, die er aan mede doet, vatbaarder is voor den hartstocht van dat kansspel en al naar gelang hij gelden op het spel zet, die meer dringend noodig zijn om renten ter voorziening in nooddruft af te werpen en waarvan dus niet gezegd kan worden, dat de betrokkene dezelfde blijft, ook al werpen die gelden eens geen winst af, ja al gaan ze zelfs verloren. Intusschen is er nog een erger vorm van speculatie denkbaar, de vorm namelijk, die toegepast wordt door hen, die niet alleen de gelden, welke ze op het spel zetten, niet desnoods missen kunnen, maar die zelfs niet voldoende gelden hebben om te betalen wat ze aan effecten koopen. Die menschen helpt (?) men met het z.g. prolongatie-systeem, hierin bestaande, dat de kooper van effecten, welker koersstijging verwacht wordt, die effecten niet ten volle in geld betaalt, maar slechts 10 pCt. stort en de gekochte effecten als onderpand geeft, met dien verstande, dat, wanneer de koers onverhoopt gaat dalen, het tekort moet worden bijgestort. Prolongatie is dus een geldleening op effectenonderpand, dat eventueel telkens moet worden aangevuld. Over en weer kan telkens öf opgezegd worden öf geprolongeerd; echter kan opzeggging tusschen de ter beurze verschijnende groote geldgevers en geldnemers alleen op een beursdag geschieden, hetgeen van beteekenis is, omdat de prolongatie tusschen den kleinen (burger-) speculant en zijn commissionnair in effecten weer ten gevolge heeft een prolongatie tusschen dezen laatsten en den grooten geldgever. Nu zal wel niet gezegd behoeven te worden, dat het voor vele speculanten, die met het kapitaaltje, waarvan zij leven moeten, speculeeren, — vooral dan, als zij z.g. speculatieve papieren nemen, b.v. van Amerikaansche spoorwegen, welke heel niet bestaan, of andere' zwendelarijen —, hoogst bedenkelijk is als oorlogsgeruchten of andere dingen de waarden snel doen dalen en dus noodzaken tot het suppleeren van groote bedragen. Maar zelfs kunnen bezadigder personen dan deze financieele dobbelaars door een paniek op de beurs 299 in groote ongelegenheid gebracht worden, zooals ons de geschiedenis der beurzen in Juli en Aug. 1914 leerde. Kort genomen is de geschiedenis van de Amsterdamsche beurs van die dagen als volgt. Vrijdag 24 Juli: laatste normale beursdag. Zaterdag 25 Juli: beursvacantie. Maandag 27 Juli: 'tgeld wordt teruggehouden; de effectenkoersen dalen; oorlogsverklaring Oostenrijk-Servië. Dinsdag 28 Juli: Brussel, Parijs en Weenen sluiten de beurzen; Londen en Amsterdam niet, maar op de beurzen daar gaat niets om. Woensdag 29 Juli: het bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel besluit, voorloopig geen beurs te houden, welk besluit later definitief wordt genomen, met dien verstande, dat de vereeniging zelve — en niet het bestuur — over de heropening zal beslissen. Na dien Woensdag volgen de gebeurtenissen ook op oeconomisch gebied, elkaar snel op: de zilverkoorts, die een run op de Nederlandsche Bank veroorzaakte, herinnert ieder zich nog; de maatregelen, daartegen in het belang der bank genomen, werden elders reeds besproken. Waartoe geschiedde echter de beurssluiting? Om door het niet plaats vinden van beursdagen de groote geldgevers in de onmogelijkheid te brengen, prolongaties op te zeggen of groote suppleeringen te eischen op grond van te. verwachten of reeds geschiede enorme koersdalingen. De geldnemers hadden namelijk in het betrokken bestuur de meerderheid. Door hun daad blokkeerden echter die geldnemers alle geld, zonder dat de geldgevers ook maar iets liquide konden maken, daar ze wel op hun beurt van de (bankiers-)geldnemers onderpanden hadden, maar zij deze panden goeddeels niet mochten herbeleenen, d.w.z. voor zooveel hun door den geldnemer daartoe de bevoegdheid niet was verleend. Deze toestand kon niet duren. Na lang en ernstig overleg van de regeering met alle betrokken partijen werd op het einde van Augustus een ontwerp-beurswet ingediend, dat door de Staten-Generaal als noodwet werd goedgekeurd en begin September tot wet werd verheven. Deze beurswet slaat alleen op beurzen, bestemd voor geld-en fondsenhandel, alsmede op alle veilingen van fondsen. Zij stelt deze beurzen onder toezicht van den Minister, die bevoegd is, voorschriften te geven of te doen geven omtrent hare opening en sluiting, noteering van koersen en afwikkeling van prolongaties. Met name werden ook bepalingen gegeven voor executies. Zoo werd b.v. bepaald, dat verkoop van panden niet plaats mocht vinden dan onder inachtneming van regelen, van regeeringswege gesteld, en met dien verstande, dat de executant een bod moest doen tot een koers, niet lager dan van regeeringswege voor den verkoopdag bepaald. 300 De quintessence van de wet was het artikel, dat voor de toekomst herbeleening van panden toestond, tenzij door partijen uitgesloten, voor het heden herbeleening van reeds gegeven panden onvoorwaardelijk veroorloofde en wat het verleden aangaat onwettige herbeleening wettigde. De verantwoordelijkheid van herbeleeners werd onverzwakt gehandhaafd; alleen zouden zij bij terugvordering van het verpande effect kunnen volstaan met een ander nummer van hetzelfde soort Dit artikel had de strekking, door middel van herbeleening de geblokkeerde gelden weer liquide te maken. En daarom was het in hoofdzaak te doen. XLIX. MORATORIUM. De beurswet was in de moeilijke dagen van 1914 echter niet het eenige wat tot stand gebracht moest worden om te voorkomen, dat velen, die het óf ganschelijk niet óf niet meer dan hun gelijken, verdiend hadden, het slachtoffer zouden worden van hetgeen niemand keeren kon en een algemeene ramp was, die over de menschheid kwam. Van de vele maatregelen, die — hetzij ze al dan niet genomen werden — levendig bediscussieerd werden, moge hier nog genoemd worden het vraagstuk van het moratorium, dat schier altijd in bespreking komt, als er in welk land ook oorlog is, zoodat het mag gerekend worden te zijn een aangelegenheid van blijvend belang, welke 'het alleszins waard is, dat er hier een korte les aan wordt gewijd. De vraag wat een moratorium is, moet in dezen zin worden beantwoord, dat er onder is te verstaan een door de regeering min of meer algemeen verleende tijdelijke ontheffing van de verplichting tot betaling van schulden. Min of meer algemeen zal die ontheffing zijn, zoo wordt gezegd, en wel omdat het mogelijk is, hoewel misschien alleen in theoriein de praktijk is het zeer moeilijk —, om de ontheffing te doen slaan op alle geldelijke verplichtingen, terwijl het in principe evenzeer aangaat en praktisch beter doenlijk is, de verplichting slechts op te heffen met betrekking tot een zekere catogorie van schulden, zooals b.v. wisselschulden. De moratoria van 1914 zijn, zoover we kunnen nagaan, alle beperkt. Algemeen moet een moratorium echter steeds zijn in' dien zin, dat het geldt voor een ieder zonder onderscheid, daar het anders willekeur zou scheppen; beperkt moet het in elk geval in zoo ver zijn, dat de ontheffing niet definitief is, maar slechts voorloopig, 301 tijdelijk. De bedoeling is niet, schulden te vernietigen, maar de verplichting tot betaling te verdagen. Terwijl de ons omringende oorlogvoerende landen, en vele andere, er toe over moesten gaan, een moratorium in te stellen, of althans meenden, dit te moeten doen, heeft de Nederlandsche regeering weerstand geboden aan den aandrang, die van het begin van de crisis af op haar werd uitgeoefend om een moratorium in te stellen. In de Tweede Kamer motiveerde Minister Treub de afwijzende houding, door de regeering ingenomen, hiermede, dat een volstrekt algemeen moratorium onmogelijk zijn zou en een moratorium, alleen op de wissels betrekking hebbende, wel doorvoerbaar zijn zou, maar toch dit bedenkelijke gevolg zou hebben, dat wel werden geholpen, althans vermoedelijk min of meer, de groothandelaars en enkele middenstanders, maar dat de ontwrichting van het kredietwezen hoegenaamd niet ten goede komen zou aan den middenstand in het algemeen. Alle deskundige adviseurs der regeering wezen dan ook het denkbeeld van een moratorium af. Een volstrekt algemeen moratorium onmogelijk! Tot staving der bewering wees de genoemde bewindsman op: de niet doorvoerbaarheid van den maatregel ten aanzien van de loonen, aan de arbeiders te betalen; de hoogste ernstige gevolgen van een moratorium, dat zou ontslaan van de verplichting om levensmiddelen te betalen, maar dan zou uitloopen op een weigering van de leveranciers om te leveren; den onhoudbaren toestand, die ontstaan zou, als fabrikanten wel loonen en ook grondstoffen, althans uit het buitenland betrokkene, zouden moeten betalen, maar voor gedane leveranties niets zouden mogen invorderen. Inderdaad, deze weinige bezwaren zijn reeds meer dan gewichtig genoeg om te doen gevoelen, dat een volstrekt moratorium zou zijn de oeconomische anarchie, gesanctionneerd door de overheid. In de Eerste Kamer heeft een der leden intusschen een motie ingediend om van de regeering de indiening te vragen van een wetsontwerp tot instelling van een moratorium. Naar aanleiding daarvan werd de niet-noodzakelijkheid van een moratorium niet slechts opnieuw betoogd, maar een bekende en erkende specialiteit in financieele aangelegenheden, als de heer Van Nierop, wees er bovendien volkomen terecht op, dat, al was een moratorium noodig, deze motie toch desondanks beslist zou moeten worden verworpen. Een moratorium zou zonder voorafgaande aankondiging moeten worden ingevoerd, op straffe van dubbel slecht te werken. Immers zou niemand crediteur willen worden, maar ook niet crediteur willen blijven, indien een moratorium in uitzicht wordt gesteld. Een aankondiging er van kon op een paniek, een débacle uitloopen. 302 Is ten onzent vooral van regeeringszijde het verzet tegen het moratorium zoo krachtig mogelijk geweest, de regeering heeft niet geaarzeld,al die maatregelen te nemen, welke den geschokten toestand zooveel mogelijk zouden kunnen herstellen, maatregelen van — naar het ons wil voorkomen — zoo uitnemenden aard, dat niet mag nagelaten, ze als waardige plaatsvervangers van moratoria, in zekeren zin als verbeterde (beperkte) moratoria te vermelden. Geldt dit misschien minder nog van den eersten maatregel, die hier bedoeld wordt, welke bestond in het richten van een aanschrijving door de regeering aan de rechterlijke macht en de notarissen en in afschrift aan de balie en de deurwaarders, welke aanschrijving bedoelde, tot groote voorzichtigheid en lankmoedigheid ten opzichte van door de tijdsomstandigheden financieel in gebreke zijnden aan te sporen; zeker geldt het van het wetsontwerp, dat, toen het onvoldoende, het onzekere van dezen eersten maatregel bleek, door de regeering werd ingediend en zonder verzet door de volksvertegenwoordiging werd goedgekeurd, opdat aan de ontstane moeilijkheden te beter zonder moratorium het hoofd zou kunnen worden geboden. De strekking van het wetsontwerp, weldra wet geworden, was, den rechter de gelegenheid te geven, dadelijke executie van in gebreke zijnden te voorkomen, door uitstel van voldoening aan verplichtingen te geven, indien de schuldenaar zijn verplichting erkende, maar aantoonde, ten genoegen van den betrokken rechter, van wiens beschikking, na oproeping van partijen te nemen, beroep noch cassatie mogelijk wezen zou, dat hij hoofdzakelijk of uitsluitend ten gevolge de buitengewone tijdsomstandigheden niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen. De beschikking des rechters, ten gunste van den schuldenaar uitgevallen, — ze zou ook kunnen gegeven worden in geval faillietverklaring werd gevraagd —, zou de voldoening aan de verplichtingen voor ten hoogste zes maanden kunnen opschorten, met dien verstande, dat op verzoek het uitstel telkens voor ten hoogste zes maanden zou kunnen worden verlengd. Gezegd mag, dat aan zulk een wet in de verste verte niet de bezwaren zijn verbonden, welke een moratorium aankleven, althans wanneer een zoo hoogstaande rechterlijke macht voorhanden is als waarover Nederland beschikt. Intusschen heeft een sociaal-democratisch afgevaardigde gemeend, een beperkt huurschuld-moratorium te moeten voorstellen, veel verder gaande dan de bovengenoemde wet, bepalende n.1., dat in geval van niet-betaling van huur de rechter zou mogen weigeren ontruiming te bevelen en voortzetting van bewoning zou mogen toestaan, onder door hem te stellen voorwaarden en tegen door hem te bepalen huurprijs, eventueel op 's rechters beschikking te be- 303 talen, geheel of gedeeltelijk, uit de staatskas. Over dezen krassen maatregel is afwijzend beslist door de volksvertegenwoordiging. L. VERDEELING VAN INKOMEN. Meer dan de vraag, hoe groot het in de wereld voorhanden kapitaal of hoe groot het aan goud en zilver voorradige bedrag is, welke vraag slechts zeer ruwweg, meer nog naar gissing dan naar schatting, kan beantwoord worden, is van belang de vraag, hoe groot de inkomens der menschen zijn, waarbij dan voor ons vooral van gewicht is, hoe de inkomens in Nederland verdeeld zijn. Het is daarbij niet raadzaam, vergelijkingen te maken met vroeger tijden, omdat de waarde van het geld in den loop der eeuwen zeer veranderd is en de opvatting omtrent hetgeen de mensch voor een mensonwaardig, ruim of rijk bestaan noodig heeft zich evenzoo zeer gewijzigd heeft. We bepalen ons daarom tot het voor ons meest gewichtige, d.w.z. tot ons land en tot onzen tijd. De bijlagen van de Handelingen van den 's-Gravenhaagschen gemeenteraad brachten niet lang geleden allerinteressantste statistieken inzake de inkomstenbelasting, statistieken die niet alleen voor Den Haag van groot belang zijn, maar mede voor tal van andere plaatsen, althans wat betreft het vergelijkend overzicht, dat er bij gegeven wordt en waaruit enkele rubrieken hier mogen volgen in tabellarischen vorm, omdat anders het overzicht te moeilijk is. Aangestipt zij, dat in 1912 Den Haag een gemiddelde opbrengst per aanslag had van f 59,18, Amsterdam van f61,57 en Rotterdam van f 35,62, terwijl het percentage voor die gemeenten respectievelijk was 3,6, 4,77 en 3,4. Rotterdam had dus een bijna even hoog percentage als Den Haag, maar een veel geringere opbrengst, terwijl Amsterdam een iets hoogere opbrengst had, maar een veel hooger percentage, hetgeen tegen Rotterdam's en Amsterdam's welvarendheid pleit en die van Dén Haag in het volle licht stelt. In verband daarmede zij er voorts op gewezen, dat de opbrengst per inwoner in Den Haag f 12,83 was, meer nog dan in Amsterdam, dat met z'n hooger percentage slechts f 12,61 haalt, terwijl Rotterdam met z'n iets lager percentage zinkt tot op f5,51. Gunstig is het cijfer van Hilversum, dat f 9,52 haalt, met een percentage van slechts 2,8; maar dat is dan ook de eenige plaats, die Den Haag de loef afsteekt, 304 Immers, wel heeft Nijmegen slechts een percentage van 2,63, maar het beurt ook slechts f4,55 per inwoner. Doch zie nu zelf de statistiek verder: VERGELIJKEND OVERZICHT. g ca s ■= a ~ s .Sa, .sa NAMEN "Kg -So -sjj ^f- ïjo ö o ö* a~_j a.S—' S_ <" [ra .S d ■. a h »j "3 öjcn '3 UER sSsbö» -obS -oss -oö2 -oösLas -Sis GEMEENTEN | f S f S ijl 1 Jl 1 1 M| JW 1 ^ „il ij iirlP ,li II il Amsterdam . . 264.12 260.34 1289.- 1272.—I 375.63 37L90 !|l834.- 1818- Arnhem . . . 232.- 229.- 1298.- 1318.- 324.60 319.25 1815.- 1835.- Delft .... 125.- 125.74 749.- 786.- 207.- 204.47 1242.- 1278 - 's-Gravenhage. 356.- 350.- 1641.- 1653.- 475.50 467.50 2191.- 2200 - Groningen. . 134.- 133.- 948.- 949.- 189.76 189.57 1348.- 1347- Haarlem . . . 191.- 184.— 906.- 961.- 297.35 279.— 1406 - 1461 - Hilversum. . 340.- 313.- 2140.-2040.- 419.- 390.- 2640.-2540- Leiden . . . 153.- 148.- 1014.- 1011.- 213.63 206.47 1413.-1409- Nijmegen . . 173.- 171.- 1378.- 1410.- 226.- 222.72 1800.-11818.- Rotterdam . . 161.— 156.- 1043.— 1086.- 239.- 228- 1543-1586- Utrecht . . . [Il75.-|l71.-||ll04.-|ll45— 1267.- 257.- 1682.-1725- Wat blijkt nu uit deze cijfers? Van 1911 op 1912 steeg het belastbaar inkomen per inwoner in alle gemeenten, behalve in Delft. In Groningen echter niet noemenswaard. Den Haag steeg flink, maar niet zoo kolossaal als Hilversum. Den Haag was en bleef eerste in de rij; Groningen en vooral Delft maken een armelijk figuur, maar Rotterdam blinkt ook allerminst uit. Per aangeslagene haalt het z'n cijfer ietwat op, hetgeen verband houdt met het groot aantal niet-aangeslagenen. Wat trouwens ook geldt van het veel gunstiger gestelde Hilversum, dat om dezelfde reden per aanslag ver boven Den Haag uitgaat. Ongeveer hetzelfde ziet ge weer bij het zuiver inkomen per aangeslagene en per inwoner. Per inwoner staat Hilversum beneden Den Haag, per aangeslagene ver daarboven. Hetgeen beteekent, dat de rijkdommen in de residentie beter verdeeld zijn dan in Hilversum, In minder mate gaat dat ook op voor Amsterdam, in iets meerder mate nog voor Rotterdam. Voor Rotterdam is die ongunstige ver- 305* deeling te erger, omdat daar percentsgewijze veel minder totaal inkomen is dan in Hilversum. Over het algemeen schijnt de verdeeling iets beter te worden. Overal stijgt het zuiver inkomen per inwoner van 1911 op 1912, maar per aangeslagene stijgt het slechts in Amsterdam, Groningen, Hilversum en Leiden, terwijl het in alle andere steden per aangeslagene daalt. Waarmede de praktijk van het leven den socialisten niet in het gevlei komt: alleen Hilversum heeft in alle opzichten de tendens,Marx'leer een eeresaluut te brengen, maar gelijk één zwaluw geen zomer maakt, kan één gemeente Marx' accumulatieleer voor Nederland niet redden. Het bovenstaande is meer dan voldoende om een indruk te geven van de financieele verhoudingen in de verschillende steden onzes lands. Het blijkt duidelijk, dat Den Haag, gerekend naar het aantal der inwoners, de rijkste stad van Nederland is en de rijkdommen er zeer goed verdeeld zijn! Of daarom ook de oeconomische beteekenis van de hofstad groot is? Neen, in zoover er feitelijk niet rechtstreeks wordt deelgenomen aan het productieproces, in ruimeren zin genomen, althans niet door de levering van veel arbeidskracht. Slechts voor zooveel de Hagenaars matig, sober leven en hun overgespaarde geld telkens weer in ondernemingen steken, kan gezegd, dat ze aan de residentie eenige oeconomische beteekenis geven. Dat nijverige Rotterdammers, die in de Maasstad groote zaken doen en heel Nederland met een groot achterland van allerlei nuttigs voorzien, in Den Haag wonen, omdat het daar zooveel aangenamer is, ontneemt aan de groote koopstad niets van haar beteekenis en verleent aan de hofstad wel glans, maar geen oeconomische waarde! LI. DE WEELDE. Het behoeft weinig betoog, dat het uitgeven van geld voor weeldedoeleinden, met name het verkwisten van geld, een onnoodige schakel is in den gang van den rijkdom of wel in de verzorging met stoffelijke behoeften van degenen, die deze verzorging het meest behoeven. Weelde heeft bovendien tegen zich, dat zij een volk verslapt, terwijl de soberheid een volk staalt. Toch moet men alles wat naar weelde zweemt niet te zeer verwerpen. In oeconomischen zin is weelde toch alleen dan kwaad, wanneer voor onnoodige zaken geld wordt uitgegeven, terwijl er nog zooveel dringende behoeften te vervullen zijn 306 Zijn die behoeften van een volk over het algemeen genomen tot op zekere hoogte bevredigd, dan kan voorts met het nog beschikbare uit den aard der zaak voorzien worden in minder noodige behoeften; zoodoende kan men onder omstandigheden een oeconomisch vrijwel gerechtvaardigde weelde hebben. Wanneer precies weelde begint, is natuurlijk moeilijk te zeggen; wat voor den een vervulling van een zeer eenvoudige behoefte is, kan voor den ander de meest volkomen weelde zijn. Weelde is zeer betrekkelijk, zoo goed als rijkdom het ook is, ja zelfs armoede. Seneca en de stoïcijnen gingen zeer ver in hun opvattingen omtrent hetgeen tot de weelde moest gerekend worden; de hoogste wijsheid was het voor hen, zich tevreden te stellen met het allernoodigste en al wat daarboven uitging te minachten. In later tijd gingen de asceten denzelfden weg op, want ook zij zochten hun heil in de onthouding van al wat meer dan streng noodzakelijk voor het levensonderhoud was, en een Fransch schrijver van weer later tijd, Charron, beschouwde zelfs de kleeding als weelde, zoodoende een opvatting huldigende, die in geen enkel opzicht als juist kan worden aanvaard. Baudrillart intusschen neemt in zijn groot werk: „Histoire du luxe" een zeer gematigd standpunt in. Hij behoort niet tot degenen, die schier niets voor weelde houden, maar veroordeelt aan den anderen kant ook het stelsel der z.g. „rigoristen", d.z. degenen, die met het hoogst noodzakelijke willen volstaan en die dan bovendien nog de noodzakelijkheid van allerlei zaken in zeer beperkten zin opvatten. Eigenaardig is het standpunt van een man als Bettex, die o.m, in zijn: „Een kwestie van smaak" betoogt, dat al hetgeen men gebruikt tot uiting brengt hetgeen in den mensch leeft, zoodat het gebruik van steeds meerdere zaken, ook dus van de niet-noodzakelijke, een verrijking van het leven aanduidt. Dit standpunt schijnt niet verwerpelijk, mede omdat Bettex niet in uitersten vervalt en dus niet het opgaan van den mensch in allerlei stoffelijke zaken als grootste wijsheid aanbeveelt. Bettex wijst juist steeds op de hooge beteekenis van de geestelijke zijde der dingen, welke de stoffelijke in beteekenis overtreft. In ieder geval moet het juist geacht worden, dat de stoffelijke zaken, die er zijn, gegeven zijn om er gebruik van te maken, om met haar behulp het leven tot volle ontplooiing te brengen. Men mag toch nooit vergeten, dat de oeconomie en hare beoefening niet de bedoeling hebben om den mensch te leeren, dat men alleen op stoffelijke verzorging het oog gericht moet houden, maar dat juist die stoffelijke verzorging plaats grijpen moet, opdat het geestelijke, het onzienlijke leven van den mensch zooveel mogelijk zou kunnen uitbloeien tot eere Gods. Indien er dus zaken zijn, die met geen mogelijkheid kunnen worden 307 gebezigd om allernoodzakelijkste behoeften te vervullen, dan spreekt het vanzelf, dat het gebruik dier zaken in zekeren zin buiten alle oeconomische quaesties aangaat. Slechts in zoover is dan de oeconomie er bij betrokken als het zijn kan, dat de verschaffing dier zaken arbeid geeft, die indirect aan de vervulling van meer noodige behoeften ten goede komt. Zoo zijn er b.v. diamanten. Niemand heeft er ook maar eenig belang bij, dat diamanten ongebruikt blijven liggen, hoewel toch niet tegen te spreken is, dat in de meeste gevallen het gebruik van een diamant schier de meest volslagen weelde is. Wel kan er aan de verschaffing van diamanten aan degenen, die er gebruik van wenschen te maken, voordeel verbonden zijn, omdat er arbeid voor noodig is, die naar behooren betaald wordt, zoodat voorzien wordt in de nooden van de betrokken arbeiders. Hetzelfde kan van tal van andere weelde-uitgaven gezegd worden. Er is dus niemand gebaat bij het niet-gebruiken van vele weelde-artikelen, terwijl het wei-gebruiken, oeconomisch gesproken, nuttig kan zijn. Men heeft wel gezegd, dat op het stuk van de weelde een zeer eng standpunt is ingenomen door den man, wiens volgelingen, met name in Nederland, nog zeer talrijk zijn, n.1. door Calvijn, die in Genève zulk een groote, ook politieke rol, heeft gespeeld. Toch is het juist Calvijn die de opvatting, dat alleen het strikt noodzakelijke mocht worden gebruikt, niets minder dan „barbaarsch" heeft genoemd; wel heeft hij gestreden tegen de buitensporigheden der rijken in Genève. Zeker is, dat de regeering van Genève in 1546 de particuliere herbergen, waar veel kwaad gebeurde, heeft gesloten en zelve enkele modelherbergen heeft Opgericht, maar het schijnt zeer moeilijk, het bewijs te leveren, dat deze maatregel genomen is onder verantwoordelijkheid of althans op aandrang van Calvijn. Men beroept zich evenwel, en schijnbaar met meer recht, op de „lois somptuaires" ofwel de weeldewetten van 1555. Deze wetten bevatten zeer eigenaardige bepalingen: op het dragen van allerlei kleedingstukken; op het houden van bruiloften; op het aantal personen, dat aan maaltijden mocht aanzitten; op de weelde van bouquetten, die destijds zelfs met allerlei juweelen pleegden te worden versierd; op de geschenken, die men aan elkander gaf; ja zelfs op de wijze, waarop kraamvrouwen bezoek mochten ontvangen. Het spreekt vanzelf, dat deze wetten geheel niet overeenstemmen met hetgeen wij in onzen tijd voor geoorloofd houden, ja dat zij zeer ver gaan buiten hetgeen op grond van Calvijn's eigen beginselen toelaatbaar wordt geacht in onze dagen. Ze grijpen op een schier weergalooze wijze in het huiselijk leven in, zich zoo bewegende op een terrein, hetwelk niet dat der overheid is. 308 Evenwel, bij het oordeel, dat men zich vormt Over deze „lois somptuaires" mag niet uit het oog worden verloren, dat zoodanige wetten vrij algemeen voorkwamen. Genève stond daarin geenszins alleen, maar had zelfs Holland aan zijn zijde. Onder Karei V toch is ook bij ons een ordonnantie van ongeveer gelijke strekking uitgevaardigd geworden. Tot Op zekere hoogte vonden zij trouwens haar gerechtvaardigdheid in de groote overdaad, die indertijd schier alom gevonden werd; met name kan ook ons land er niet prat op gaan, dat het er bij allerlei feestelijke gelegenheden, ja zelfs bij droevige gebeurtenissen als begrafenissen, matig naar toe ging, maar het schijnt, dat Genève op dit gebied toch vrijwel alle landen en steden in zijn schaduw heeft gelaten. Genève toch staat bekend als destijds een der meest losbandige steden te zijn geweest, wat evenwel niet belet heeft, dat zich daar de reformatie met groote gestrengheid, maar ook met groote kracht baan heeft gebroken. Overigens moet men ook niet meenen, dat de weeldewetten van dien aard waren, dat alle weelde werd uitgebannen. Wanneer zij vrouwen toelaten om 4 gouden ringen te dragen, maaltijden veroorloven, waarbij 30 personen aanzitten, en toelaten, dat bij die maaltijden 12 schotels en een dessert geserveerd worden, dan kan men, zooals prof. Diepenhorst in zijn dissertatie, waaraan wij dit laatste ontleenen, opmerkt, zeker niet zeggen, dat in die wetten tegen de weelde niet een groote matigheid betracht werd. INHOUD. STAATSRECHT. Hfdst. Blz. I. Beteekenis van het Recht 9 II. Overheid en Geweten. ...... II III. Het Terrein der Kerk. . . ; , ; 14 IV. Wat een Grondwet is. 17 V. Waarom men Grondwetten maakte . . . . 20 VI. Volkssouvereiniteit 24 VII. Voorgeschiedenis onzer Grondwet .... 26 VIII. Van staatsregeling tot Grondwet .... 30 IX. De herziene Grondwet 33 X. Het Régime van 1887. ...... 36 XI. Het karakter onzer Monarchie 39 XII. Troonopvolging :- 43 XIII. Regentschap 45 XIV. De onderdanen 48 XV. Bescherming 50 XVI. Regelen van Regeering 53**» XVII. Dispensatie en gratie 56 XVIII. Defensie 58 XIX. Vreedzame strijd. 1 63 XX. Kamerontbinding , 66 XXI. Verantwoordelijke Ministers ..... 70 XXII. Drie gewichtige rechten ...... 72 XXIII. Onteigening. ........ 75 XXIV. Onderwijs 77 XXV. Grondwetsherziening....... 81 XXVI. Revolutie 83 XXVII. Administratieve rechtspraak 86 XXVIII. Personen- en zakenrecht ...... 88 XXIX. Verbintenissenrecht 91 XXX. JWat is handelsrecht? ...... 94 XXXI. "'Wat het handelsrecht omvat 97 Hfdst XXXII. Hoe men lot zijn recht komt . XXXIII. Strafwetgeving . XXXIV. Politie. XXXV. Gemeenteliike en nrovinrialp hp\ana, XXXVI. Begrootingen der onderdeelen des Rijks XXXVII. Subsidieerine' XXXVIII. Verordeningen en besluiten XXXIX. Zelfbestuur . XL. Tweeslachtige posities XLI. De Autonomie in gevaar XLII. Exploitatie van Indië XLDI. Nieuw Regime XLIV. Geestelijke verzorging XLV. De buitenbezittingen . XLVI. Atjeh .... XLVII. Statenverbindingen XLVIII. Statenrecht, XLIX. Verdragen . L. Nationaal en Internationaal LI. Resultaten van het Statenrecht Blz. 99 102 105 108 111 113 116 119 122 124 128 131 135 138 141 144 147 150 153 156 OECONOMIE. I. II. III. IV. V. VI. VII. VIII. IX. X. XI. XII. XIII. XIV. XV. XVI. XVII. De Oeconomie in de Oudheid Middeleeuwsche opvattingen De Gilden en hun verval Het Mercantilisme Inzinking van het Mercantilisme Handelspolitiek . Nederland en de Protectie. De Physiocraten. De school van Smith. Arbeidsverdeeling Malthus, de Pessimist Meer Pessimisme Het Loon .... Systemen van Loonberekening Meer „Smithianisme" Standplaatsleer . Reactie tegen de Klassieken 163 165 167 170 172 175 178 181 184 186 189 192 194 198 200 204 206 310 Hfdst. XVIII. XIX. XX. XXI. XXII. XXIII. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. XXVIII. XXIX. XXX. XXXI. XXXII. XXXIII. XXXIV. XXXV. XXXVI. XXXVII. XXXVIII. XXXIX. XL. XLI. XUL XLIII. XLIV. XLV. XLVI. XLVII. XL VIII. XLIX. L. LI. 311 De fout der Classificatie . De Christen-Socialisten Het Staatssocialisme . Het Socialisme . Marx' Stellingen. De samentrekking der Bedrijven Het Revisionisme Op weg naar Staatssocialisme of Socialisme Het Anarchisme . Arbeidsvoorwaarden Drieërlei levensgeluk . Werkstaking Wat nog te doen is . Woningwet. Ondernemerswinst \, Trusts en Kartels De Middenstand Levensverzekering Geschiedenis der statistiek Voorziening in oorlogstijd Buitengewone leeningen . Nederlandsch muntwezen . De wet van Gresham. De goudwissel . . Nieuwere Geldtheorieën Bankwezen, oud en nieuw De Engelsche Bank . Continentale Banken . Amerikaansche Bankhervorming Clearing en üiro De beurs .... Moratorium . Verdeeling van inkomen . De weelde . Uitgaven van Js. B O O T 8 M A, te 's Gravenhage. Leerboek der Beschrijvende Mtk., dl. I en II met atlas I en II, door W. A. Piets, c. i., 2e druk . ƒ 13 — Leerboek der Analytische Meetkunde deel I en II, door W. A. Piets, c. i., a f 3.50,2 deelen te zamen - 6.50 De Anti-Rev. Partij en haar Program van Beginselen', door H. de Wilde, 4e druk, ing. f2.50, geb, - 3.— Korte Lessen In Staatsrecht en Oeconomie, door J. A. Nederbragt, leeraar M.0. Eerste Serie, gecart. - 1.50 Korte lessen In Staatsrecht en Oeconomie, door J. A. Nederbragt, Leeraar M. O. Tweede, aanvullende Serie . . . ing. f 2.90, geb. - 3.40 Historische Stukken en Administratieve Modellen, ten gebruike bij het Onderwijs in het Staatsrecht, bewerkt d. J. A. Nederbragt, Leeraar M. O. - 0.90 De Overheid en het bedrijf, door J. A. Nederbragt, Leeraar M.0 - 0.40 De Bouwkundige Opzichter, door L. Cusell, 2e dr. - 0.80 Eenige regels voor Correctie (handleiding voor het corrigeeren van drukproeven) prijs . . . - 0.25 Oefeningen voor Violoncel, door Chr. v. Isterdaël Leeraar Kon. Conservatorium voor Muziek - 1.80 Practische Schrijfvoorbeelden voor de hoogste klassen der lagere school, door A. Oosterwijk, - 0.15 Tarief, ter berekening van Kolom 8 v. h. Kohier, door F. van Dooremalen - 0.75 Het hedendaagsche Socialisme, door Ds. R. J. W. Rudolph, (uitverkocht). — De Z/ouf/zande/aar,Handleiding v.d. koop en verkoop van hout per kubieke Meter, door C. Kruis . . - 1.25 Levensschets van Willem Lodewljk, door G. Kamerling. Met voorwoord van Dr.L.H. Wagenaar - 0.40 Van het Woord des Levens, d. Ds. H. C. v. d. Brink - 3.— Van de Practijk des Gebeds, d. Ds. H. C. v. d. Brink - 0.60 Volharden tot hei Einde (6e druk), door Ds. H. C. v. d. Brink . . . . . . . . - 0.20 Toelichting op het Kort Begrip der Chr. Religie, door Ds. H. C. v. d. Brink .... - 0.15