KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 9352 \ INHOUD. Bldz. Lijst van parlementaire stukken betreffende de wet . vil Inleiding xi—xix Geschiedenis van het wetsontwerp 1—17 Tekst van de wet 19—29 Besch. Min. van Arbeid 30 Mei 1922 (art. 15, tweede lid van de wet) 30 Kon. besl. van 5 Juni 1920 (St.bl. no. 285), gewijzigd bij besluit van den 5 Januari 1922 (St.bl. no. 2) . . . 31—44 Besch. Min. van Arbeid 15 Juli 1920 (keurings-regulatief) 45—54 Besch. Min. van Arbeid 30 Augustus 1920 (stempel- merken) ^5 58 Besch. Min. van Arbeid 18 Juli 1921 (oormerken) . . 59, 60 Besch. Min. van Arbeid 18 Juli 1921 (samenstelling inkt en kleur der merken) 61 Kon. besl. van 6 Juni 1922 (St.bl. no. 394) (vorm van de kennisgeving art. 6a wet) 62 Kon. besl. van 22 Juni 1920 (St.bl. no. 314) (opleiding hulpkeurmeester) 63—66 Besch. Min. van Arbeid 12 Juli 1920 (leerplan cursussen) 67, 68 Kon. besl. van 12 Augustus 1920 (St.bl. no. 706) (formulier v. afkondiging plaatsel. verordeningen) .... 69, 70 Kon. besl. van 24 Maart 1921 (St.bl. no. 637) (rentedragende voorschotten en bijdragen) 71 Kon. besl. van 6 Juni 1921 (St.bl. no. 754) (tot uitvoering van art. 19 van de wet) 72—76 Kon. besl. van 17 Nov. 1921 (St.bl. no. 1190) (in werking treding wet) 77 Kon. besl. van 26 April 1922 (St.bl. no. 225) (invoer vleesch) 78—82 Kon. besl. van 22 Mei 1922 no. 61 (vergoeding kosten invoerkeuring) 83 Kon. besl. van 24 Mei 1922 no. 78 (aanwijzing rijkskeuringsveeartsen) ^4 Kon. besl. van 24 Mei 1922 no. 79 (onbruikbaar maken afgekeurd ingevoerd vleesch) 85 Inhoud lx Md*. Besch. Min. van Arbeid en van Financiën 20/22 Mei 1922 (aanwijzing „eerste kantoren") 86 Besch. Min. van Arbeid 26 Mei 1922 (wegen en perceelen) 87—89 Aanschr. Min. van Arbeid opgen. in St.ct. van 26 Juni 1922, no. 122 (jnvoer kleine deelen) ... 90 Besch. Min. van Arbeid 6 Juli 1922 (wijziging aanwijzing „eerste kantoren") 91 Besch. Min. van Arbeid 30 Mei 1922 (werking ingevoerd bevroren vleesch en vervoer) 92, 93 Besch. Min. van Arbeid 14 Juli 1922 (wijziging werking ingevoerd bevroren vleesch en vervoer) 94 Besch. Min. van Arbeid 30 Mei 1922 (aanwijzing landen) 95 Besch. Min. van Arbeid 7 Juli 1922 (voorraden vleesch) 96 Besch. Mi n. van Arbeid 12 Juli 1922 (ontheffing invoer vet) 97 Besch. Min. van Arbeid 14 Juli 1922 (vorm stempelmerken ingevoerd vleesch) 98, 99 Besch. Min. van Arbeid 19 Juli 1922 (samenstelling inkt en kleur der merken) 100 Kon. besl. van 24 Mei 1922 (St.bl. no. 379) (wat niet vleesch is) 101 Kon. besl. van 6 Juni 1922 (St.bl. no. 396) (invoer vleeschwaren) 102—105 Aanschr. Min. van Arbeid opgen. in Stxt. van 10 Juli 1922, no. 132 (invoer vleeschwaren uit buitenland) . 106 Kon. besl. van 6 Juni 1922 (St.bl. no. 394) (verduurzamen en toebereiden vleesch; vorm kennisgeving huisslachtingen) 107—109 Toelichting tot de artikelen 111—178 Toelichting tot de uitvoering van de artt. 18 en 25 van de wet (Kon. besl. van 6 Juni 1920, St.bl. no. 285) en keuringsregulatief 179—201 Toelichting tot het Kon. besl. van 6 Juni 1921 (St.bl. no. 754) (eischen inrichtingen bedoeld in art. 19 der wet) 202—205 Toelichting tot het Kon. besl. van 26 April 1922 (St.bl. no. 225) (invoer vleesch) 206, 207 Bijlagen: a. Bekendmaking Min. v. Arbeid in zake Centraal Laboratorium v.d. Volksgezondheid 209, 210 b. Missives Min. v. Financiën in zake invoer vleesch . 211, 212 Bldz. c. Circulaire Min. v. Arbeid aan Ged. Staten (toelichting ontwerp-verordeningen en instructies) . . 213—223 d. Ontwerp-verordening 224—233 e. Ontwerp-instructies 234—247 ƒ. Examen-eischen toelating cursussen hulpkeurm . 248—255 g. Model van Rijksdiploma hulpkeurmeester .... 256 h. Arrest Hooge Raad wat onder „slachten" verstaan wordt 257—261 Zakenregister 263—271 INLEIDING. Dat er niets nieuws is onder de zon, kan vooral ten aanzien van de wettelijke voorschriften met betrekking tot de vleeschvoeding van den mensch worden gezegd. Lang voordat er van een vleeschhygiène sprake was, werden voorschriften op dit stuk gegeven. Aan die alleroudste voorschriften lagen wel meer religieuse en ethische gedachten ten grondslag — niet te ontkennen is, dat deze tevens als werkelijk hygiënische motieven konden gelden. Leer en ons zulks niet reeds sommige voorschriften bij de oude Egyptenaren? Geen ander vleesch, dan dat van offerdieren mocht de koning nuttigen. En men meene nu niet dat het eerste het beste stuk vee waardig werd gekeurd als offerdier te dienen. Neen, streng werd de hand gehouden aan den eisch, dat slechts absoluut gezonde dieren er voor in aanmerking kwamen. Doodde een priester een dier, dat niet offerwaardig was, en mitsdien niet van een zegel was voorzien, dan werd hij streng gestraft. Maar daarmede hielden de voorzorgen (voor 's vorsten gezondheid?) met betrekking tot de consumptie van vleesch niet op. Als het offerdier gedood was, onderzocht de priester het ook na de slachting. Al kan men deze maatregelen nu niet bepaald als „sociale" gezondheidsvoorzorgen qualificeeren, tóch zou men er in kunnen zien twee groote factoren, welke ook thans nog de grondslagen der vleeschhygiène vormen: de levende keuring d. i. de keuring van het slachtdier vóór het slachten en de keuring van het geslachte dier. Zoowelbij de Egyptenaren als bij de Israëlieten en Mohammedanen golden sommige dieren als onrein, waarvan dan ook het vleesch niet mocht worden gegeten. Het prototype was zeer zeker het varken. Was dit soms omdat de Oostersche volkeren, ook thans nog, meenen dat het eten van varkensvleesch iemand ziekten als melaatschheid en schurft bezorgen? Tacitus opperde reeds deze gedachte. Wellicht komen er ook aesthetische gevoelens bij te pas. Het varken werd als een weerzinwekkend dier beschouwd, en hierdoor kon het onder den „gruwel" gerangschikt worden welke volgens de Mozaïsche wet niet gegeten mocht worden. Het lilde en Vde Boek van Mozes heeft over die onreine dieren verschillende bepalingen, terwijl de xii Inleiding Talmud voorschriften geeft omtrent het dooden der slachtdieren en het onderzoek daarna; bovendien wordt aangegeven welk vleesch niet mag worden gegeten, o. m. tuberculeus vleesch. De Mozaïsche wetgeving spreekt in dit verband tot ons als een combineeren van mystische (verbod van gebruik van bloed, waarin het „leven" zetelt; het geofferd bloed beschouwd als zoenoffer voor de geloovigen) religieuse en zuiver sanitaire beginselen (het verbod van „te slachten" bedorven vleesch, aas en verder alles wat met een gebrek behept is.) De Koran verbiedt den Mohammedanen onder meer het eten van varkensvleesch; van, den natuurlijken dood gestorven, vee; van bloed. De Romeinen konden reeds bogen op een goed geregeld toezicht op den handel in vee en vleesch, op het slachten, op de keuring van het geslachte dier. Zij beschikten reeds over goed ingerichte openbare slachthuizen en vleeschhallen. Zij maakten reeds worst en konden vleesch conserveeren. In verband met dit laatste is vooral interessant dat zij reeds wisten en toepasten dat voor bewaren van versch vleesch in 't bijzonder gelet dient te worden op een droge atmosfeer 1). Met recht kunnen wij dus zeggen, dat in de oudheid inderdaad hygiënische voorschriften met betrekking tot het gebruik van vleesch bestonden, al was de ondergrond daarvan in de allereerste plaats een godsdienstig beginsel. Later, van den aanvang der middeleeuwen af en daarna, trad het religieus motief blijkbaar méér op den achtergrond. Doel der voorschriften scheen toen in de eerste plaats te zijn: den mensch te behoeden voor nadeelige gevolgen, welke uit het verbruik van ondeugdelijk vleesch konden voortkomen. Intusschen is er uit die oude ordonnantiën en andere vormen, waarin zoowel in het buitenland als in ons land de desbetreffende bepalingen werden vastgelegd, méér te lezen. Men ziet er uit dat naast den hygiènischen opzet, ook reeds de sociaal-economische beteekenis naar voren komt. Tijdens de middeleeuwen werden per hoofd dagelijks hoeveelheden vleesch verorberd bij vermelding waarvan niet alléén de vegetariër ontsteld zou zijn. Uit een economisch oogpunt — prijsopdrijving vooral — nam de overheid maatregelen; toen ontstond geknoei met minderwaardig vleesch — waarop voorschriften kwamen om deze knoeierijen tegen te gaan — dus sanitaire maatregelen. Als zoodanig noemen wij de bepalingen waarbij het verboden was, *) Het zijn particuliere koelinrichtingen in sommige vleesch warenfabri eken die dezen voorzorgsmaatregel nog al eens verwaarloozen en meenen, dat als het vleesch maar in een koude omgeving is, bederf wordt voorkomen. Laten zij bedenken, dat naast koude, droge en zuivere lucht noodzakelijk is. Inleiding xiii minderwaardig en ondeugdelijk vleesch als gezond vleesch te verkoopen. Het minderwaardige vleesch werd op bepaalde, daartoe aangewezen gedeelten der markt verkocht, of aan bepaalde vleeschbanken. In het buitenland kwam het naast stedelijke regeling (naar men vermoedt is de eerste uitgegaan van de stad Freiburg in 1120) hier en daar reeds tot meer algemeene voorschriften en verbodsbepalingen; zulks was o. a. het geval in het hertogdom Mecklenburg (1572), het vorstendom Würtemberg (1588), Beieren (1615), Vorstendom Brunswijk-Lüneberg (1732), Oostenrijk (1753), Pruisen (1769), Baden (1772), enz. In Frankrijk zouden bij een edict van 30 Januari 1350 reeds algemeene voorschriften omtrent den verkoop van vleesch gegeven zijn. 22 Juli 1791 kwamen vaste voorschriften over de vee- en vleeschkeuring. In Duitschland kwam 3 Juni 1900 een rijkswet regelende de vee- en vleeschkeuring, tot stand. Verder zijn er wettelijke organisaties in België, Luxemburg, Zwitserland en Hongarije tot stand gekomen, terwijl verschillende landen meer of minder bindende bepalingen hebben. Niet aldus in ons land. Hier bleef van de middeleeuwen af de vleeschhygiène een onderwerp van gemeentezorg. In de literatuur over deze materie vinden we als een zeer bekend voorbeeld van stedelijke bemoeiing te dezer zake aangegeven het „Coerboiek der stat Nijmegen" (1400) waarin een afzonderlijk hoofdstuk betrekking heeft op vleesch. Bekend zijn verder de ordonnantiën van Workum (1601), van Rotterdam (1719), Utrecht (1828); de gemeentelijke verordeningen van 's-Gravenhage (1851), Nijmegen (1852), Leiden (1853), Roermond (1856) enz., enz. Vermeldenswaardig is, dat reeds de middeleeuwen de groote beteekenis van openbare slachthuizen voor de volksgezondheid begrepen. De geheele geschiedenis door treffen we voorbeelden aan van oprichting dezer uit hygiënisch oogpunt niet genoeg te waardeeren instellingen. Parijs, in de 12de eeuw, en Trachenberg (1253) zijn wel de oudst bekende. Ook in ons land verrezen er in vorige eeuwen reeds meerderen: o. a. in Arnhem (1613), Maastricht (1826), Venlo (1837), 's-Hertogenbosch (1852). Met den vooruitgang der wetenschap, méér in het bijzonder die der diergeneeskunde, (einde 18de en begin 19de eeuw), ging gepaard de meerdere kennis van ziekten en ziekelijke afwijkingen der dieren, waaronder dus de slachtdieren. Tengevolge hiervan kwam men tot het inzicht, dat sommige ziekten, welke zulke enorme xiv Inleiding verwoestingen onder den veestapel aanrichtten, den mensch geen letsel deden. Het publiek trok hieruit de conclusie, dat ziekten, die voor de dieren van heel wat onschuldiger aard waren, dan zeer zeker, en dus ook het vleesch van dieren met zulke ziekten behept, voor den mensch ongevaarlijk waren. Vóór dien tijd werd, door gebrek aan juiste inzichten, te véél afgekeurd, nu verviel men van het eene uiterste in het andere: weinig of niets werd meer aan de consumptie onttrokken. De vleeschhygiène ging een groote stap achteruit! Natuurlijk konden de gevolgen niet uitblijven. Het is bekend dat vele menschen ernstig ongesteld werden, vele zelfs stierven tengevolge van het nuttigen van schadelijk vleesch, wat mogelijk was door het ontbreken van toezicht op het in verkeer gebrachte vleesch. Het in de vleeschhygiène bekende voorbeeld van Bollinger zij hier gememoreerd, die in de zeventiger jaren van de vorige eéuw kon aantoonen dat er 11 massavergiftigingen bij de menschen hadden plaats gehad met 1600 ziektegevallen. Leidde de aanvankelijke vooruitgang der wetenschap, op het einde der 18de en het begin der 19de eeuw, tot verflauwing der voorschriften en voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de consumptie van vleesch, de belangstelling leefde weer langzamerhand op, toen inderdaad aangetoond kon worden het verband tusschen het gebruik van vleesch en ziekten bij den mensch. Vooral uit den kring der diergeneeskundigen traden langzamerhand personen naar voren, die bijzondere studie maakten van de vleeschhygiène. Van zelf ontstonden daardoor de betere inzichten met betrekking tot wat als nadeelig voor de volksgezondheid in 't algemeen was te beschouwen, in het bijzonder ook tot de terecht zoozeer gevreesde vleeschvergiftigingen. De ontdekkingen van het overbrengen der trichinen op den mensch, door het eten van trichineus varkensvleesch, tengevolge waarvan vele menschen stierven; het verband tusschen finnen bij varkens en runderen en lintworm bij den mensch gaf een grooten stoot aan de meerdere waardeering van publiek en autoriteiten ten opzichte der vleeschhygiène. De invoering van vleeschkeuring werd intusschen ten zeerste bevorderd door de belangwekkende verklaring van Koch in 1882, dat de tuberculose van mensch en dier een zelfde oorzaak hadden. Met reuzenschreden ging de jonge wetenschap, de bacteriologie, vooruit. En evenals wij aan haar zoovele waardevolle ontdekkingen danken, waarmede mensch en dier gebaat zijn, zoo leverde zij ons ook nieuwe gezichtspunten met betrekking tot het nuttigen van Inleiding xv vleesch en de ernstige ongesteldheden, die hierdoor bij den mensch somwijlen optraden. Het is hier niet de plaats op het ontstaan der vleeschvergifti- vieeschvergingen in te gaan; alleen zij aangestipt dat bepaalde lagere orga- * lelnsen' nismen, welke voornamelijk tot de „coli-typhus groep" behooren, de grootste bijdragen leveren. Door de beoefening der bacteriologie en het bestudeeren der vleeschvergiftigingen kwam men tot deze wetenschap en bleek niet alleen, dat het gevaarlijke vleesch meestal afkomstig was van gestorven en in nood gedoode dieren, maar tevens dat vleesch na de slachting door deze bacteriën kon worden besmet en daardoor zeer gevaarlijk werd. Door deze laatste ervaring Werd de taak der vleeschhygiène uitgebreid, n.1. de prophylaxis werd onderwerp van studie; maatregelen moesten worden genomen om zooveel mogelijk infectie van oorspronkelijk gezond vleesch te voorkomen. Hierbij denken we in de allereerste plaats aan de noodzakelijkheid van de meest nauwgezette zindelijkheid bij de behandeling van vleesch en de bereiding van vleeschwaren. Behalve door deze infectie van oorspronkelijk gezond vleesch, Levende kan, zooals reeds gezegd, vleesch ook gevaarlijk zijn, als het afkomstig is van zieke dieren. Het is van het grootste gewicht in dit geval over alle middelen te kunnen beschikken, die een juiste beoordeeling mogelijk maken. Onder deze kan de clinische diagnostiek, in het dagelijksch leven ten opzichte der vee- en vleeschkeuring genoemd de levende keuring of de keuring vóór het slachten, eene belangrijke plaats innemen. Onderzoekingen van den laatsten tijd hebben de waarde van deze keuring vóór het slachten ten opzichte van vleeschvergiftigingen in het licht gesteld. Meermalen gebeurt het dat slachtdieren hevige klinische verschijnselen vertoonen, terwijl bij het onderzoek na het slachten weinig sprekende afwijkingen worden aangetroffen. Door de waarnemingen bij levende keuring is de deskundige op zijn hoede, en zal bij zeer zeker een bacteriologisch onderzoek en andere hem ten dienste staande hulpmiddelen niet achterwege laten. De toepassing der bacteriologische vleeschkeuring heeft niet alleen Baeterloloeen hygiënische, maar tevens een economische beteekenis. Immers ^d^JE"*" zonder dit onderzoek zal menigmaal een dier op grond van ziekelijke afwijkingen worden afgekeurd, terwijl de uitkomsten van dat bacteriologisch onderzoek niet zelden zullen aantoonen, dat het vleesch onder bepaalde voorwaarden voor menschelijke consumptie zou kunnen worden goedgekeurd. „Die Kunst der Fleischbeschau besteht nicht darin, alles verdach- xvi Inleiding tige Fleisch zu beanstanden, sondern den Verdacht durch geeignete Untersuchungsmethoden als begründet oder unbegründet zu entscheiden," — vinden we van de hand van een bekend Duitsch vleeschhygi ènist. De bacteriologische vleeschkeuring met den aankleve van dien, is zeer zeker een waardevolle „geeignete Untersuchungsmethode". En bovenstaande stelling maken we gaarne tot de onze. Een groot deel van ons nationaal vermogen steekt in onzen veestapel resp. in slachtdieren; van dezen nationalen schat mag niet meer onbruikbaar worden verklaard, dan uit een oogpunt van volksgezondheid volstrekt noodzakelijk is. We memoreeren hier nog even, dat als onderdeel van de bacteriologische diagnostiek ter onderkenning der micro-organismen, Sera. serologische experimenten bij de vleeschkeuring toepassing vinden. Maar niet alléén ter vaststelling van lagere organismen. Tot de taak der vleeschkeuring behoort ook de onderkenning van vleesch van verschillende diersoorten en het opsporen van bedrog dat gepleegd wordt, door in den handel van vleesch en bij het bereiden van vleeschwaren, vleesch dat uiteraard goedkooper is, voor volwaardig vleesch van andere diersoorten te verkoopen. Zoolang men nu met afzonderlijke stukken vleesch te doen heeft, in 't bijzonder wanneer er nog been in zit, zal de herkenning niet al te moeilijk vallen. Maar als het vleesch is uitgebeend en fijn gemalen, èn vleesch van verschillende diersoorten gemengd is? Ook dan nog is men tegenwoordig in staat met vrij groote zekerheid het bedrog op te sporen. En wel door de biologische eiwitdifferentieering, met name de praecipitatie-reactie, volgens Dr. H. E. Reeser gecombineerd met de ambóceptorbindingsreactie, die niet alleen deugdelijk is voor versch vleesch, maar zelfs bij gerookt en gepekeld vleesch aangewend kan worden x). We zagen reeds dat in ons land alleen de gemeenten voorschriften betreffende de vleeschkeuring gaven. Maar hoe weinigen nog! en hoe verschillend 1 Sommigen hebben een goed ingerichten dienst; zij zijn er mèt en zonder abattoir. Men is er gewapend met kennis en hulpmiddelen betreffende pathologie, bacteriologie, parasitologie, serologie. Anderen hebben zeer gebrekkige en onvolledige voorschriften; weer velen zagen het nut van eenige bepaling zelfs niet in. Vooal op het platteland schijnt het inzicht in de beteekenis van de vleeschhygiène nog niet doorgedrongen te zijn. Hierdoor komt ») Dr. H. E. Reeser: Verwantschapsreacties bij de preaecipitatie. Heterologe praecipiteerende sera. Mededeelingen van de Rijksseruminriehnng, deel II afl. II 1919. Inleiding xvii veel van het goede werk van bovenbedoelde stedelijke overheid niet tot zijn recht. Wat helpt het, of deze uitstekend werkende keuringsdiensten hebben, als naburige gemeenten in deze niets doen; waar alle z.g. „krengen" worden verwerkt. Ondanks de ingestelde contróle weten de vuilslachters hunne lugubre waar wel de steden binnen te smokkelen. Is het wonder, dat waar de toestanden zóó en niet anders waren en zijn, de behoefte aan ingrijpen van den staat meer en meer gevoeld werd, en dat pogingen werden aangewend, om hiertoe te geraken? Zulks in den vorm van krantenartikelen, van discussies in vereenigingen en congressen en adressen aan de regeering. Zonder aan de waardeering voor anderen ten dezen opzichte te kort te doen, zij hier in het bijzonder genoemd de Maatschappij voor Veeartsenijkunde — thans Mij. voor Diergeneeskunde — die sinds jaren met onverdroten ijver werkte voor het tot stand komen van algemeene wettelijke bepalingen. Het eerste ontwerp van voorschriften, regelende de vleeschkeuring in Nederland, werd op 19 Mei 1868 als deel van het ontwerp van wet, regelende het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Heemskerk, ingediend. In de toelichting tot dit wetsontwerp lezen we eene zinsnede, die we hier willen aanhalen, omdat zij zoo'n juisten kijk gaf op den toestand; de halve eeuw, welke sinds dien verloopen is, geeft eene bevestiging van de meening van dien Minister. Hij zegt: „De regeling eener zoo gewichtige zaak aan de gemeentebesturen over te laten, schijnt niet wenschelijk. In het belang der openbare gezondheid is toezicht van staatswege op den verkoop van vleesch noodzakelijk". Het ministerie Heemskerk trad af; het optredend ministerie Fock voelde weinig voor een rijkswet en vond dat de vleeschkeuring méér behoorde tot onderwerpen van gemeentezorg. Sindsdien hoorde men in vele jaren van regeeringswege niets meer over plannen tot rijksregeling, tot het oogenblik, dat de bemoeiingen met den uitvoerhandel van vleesch het vraagstuk der „binnenlandsche vleeschkeuring" weer actueel maakten. In 1902 n.1. kwam in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de afkeuring in Engeland van in Nederland geslacht vee ter sprake en naar aanleiding daarvan verklaarde de betrokken Minister o. a. „dat de Regeering de regeling van de keuring van vee en vleesch in haar geheel overweegt". Later, bij de voorbereiding van de wet op de uitvoerkeuring xviii Inleiding van vleesch, werd o. m. door leden der Staten-Generaal herhaaldelijk de wensch geuit, voor de tot standkoming van een wet op de keuring van vleesch voor het geheele land, dus voor vleesch bestemd voor gebruik in eigen land, en meermalen werd in regeeringsstukken toezegging hiervoor gedaan. De voorbereiding, om tot een ontwerpwet op de binnenlandsche vleeschkeuring te geraken, werden getroffen door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Eene commissie van uitsluitend diergeneeskundigen werd geïnstalleerd en aan haar werd verzocht de lijnen aan te geven, welke gevolgd dienden te worden. Hier zij geconstateerd dat in de ongewijzigde wet het principe neergelegd is, dat de deskundigen uit de Maatschappij voor Diergeneeskunde als een conditio sine qua non aangeven. Bij de behandeling van de staatsbegroting 1909, Xde Hoofdstuk, deelde de Regeering mede, dat een voorloopig wetsontwerp betreffende de keuring van voor binnenlandsch gebruik bestemd vleesch was opgemaakt; dat het ontwerp in quaestie zou uitgaan van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken met medewerking van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij het onderzoek der begrooting van Binnenlandsche Zaken werd als volgt over de aangelegenheid „binnenlandsche vleeschkeuring" gesproken: „Andermaal werd de urgentie van een Rijkskeuringsdienst voor voedingsmiddelen bepleit. In verband met het onlangs te Leiden gehouden congres voor openbare gezondheidsregeling werd een tentoonstelling van vervalschte levensmiddelen georganiseerd, die opnieuw deed blijken hoezeer tusschenkomst van den wetgever geëischt is. Gemeentelijke regeling voldoet niet. De abattoirs, gunstig werkende voor eigen kring, veroorzaken dat het platteland het afgekeurde of niet-gekeurde vleesch in grooten overvloed tot zich neemt. Evenzoo geschiedt met andere waren. Geldelijke omstandigheden houden kleine gemeenten er van af, evenzoo ondeugdelijke voedingsmiddelen te weren. Bovendien wordt de handel zeer belemmerd door bepalingen in de gemeenten, volgens welke alleen het vleesch dat aldaar gekeurd is, als deugdelijk wordt beschouwd, en invoer van vleesch, elders gekeurd, is verboden. Voorts is een Rijkskeuringsdienst niet slechts om hygiënische redenen noodzakelijk; ook financieele belangen zijn er mede gemoeid, wijl vaak voor waren van ondeugdelijke samenstelling dezelfde prijzen als voor deugdelijke worden gevraagd. Met verscherping der strafwetten is het euvel niet geheel te keeren". Hier wordt dus reeds niet alleen op de hygiënische gevolgen van Inleiding xix eene wet regelende de binnenlandsche vleeschkeuring gewezen, maar ook op de sociaal-economische bet eekenis daarvan. 22 Februari 1913 werd bij Koninklijke Boodschap een ontwerp van wet, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, aangeboden, vergezeld van eene toelichtende memorie, uitgaande van de Ministers van Binnenlandsche Zaken (Heemskerk) en van Landbouw, Nijverheid en Handel (A. S. Talma). De lotgevallen van het Wetsontwerp worden vermeld in Hoofdstuk I. GESCHIEDENIS VAN HET WETSONTWERP. Bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn. (Bij Koninklijke boodschap van 22 Februari 1913 aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Algemeene beschouwingen. „Het aangeboden wetsontwerp strekt ter voldoening aan een zoowel in als buiten de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgesproken wensen." zeggen de Ministers. Inderdaad, om een wetsontwerp van deze strekking is van verschillende zijden gevraagd, zooals wij niervoren memoreerden. Het Geneeskundig Staatstoezicht, de Mij. ter bevordering der Geneeskunde in Nederland, het Sociaal hygiënisch congres, de Mij. voor Diergeneeskunde, de Veterinair hygiënische vereeniging, Vereeniging van Burgemeesters, de Nederlandsche Slagershond, landbouwmaatschappijen en tal van ambtenaren, zoowel van het geneeskundig als van het veeartsenij kundig staatstoezicht, om verder van het tal van eenlingen niet te spreken, hebben bij de verschillende kabinetten op eene wet, regelende de algemeene vleeschkeuring, aangedrongen. Het wetsontwerp berust op de gedachte, dat vleesch, als belang- Grondslag rijk onderdeel van de volksvoeding, deugdelijk moet zijn; wat aan regeling, dezen eisch te kort komt, wreekt zich aan de volksgezondheid. Ondeugdelijkheid van vleesch kan gevolg zijn van verschillende factoren, van den toestand van het dier, waarvan het afkomstig is; van de behandeling van het vleesch na de slachting; van de bereiding of vermenging met schadelijke bestanddeelen. De consument kan zichzelve in deze niet beschermen, daarom is overheidshulp onmisbaar. Hiervoor is een preventief stelsel noodig. Sommige gemeenten zijn reeds voorgegaan, maar over het algemeen zijn de gemeenten in deze niet vlug. De eersten moeten zich beschermen tegen den handel in vleesch, afkomstig uit gemeenten waar geen of een onvoldoende keuringsdienst bestaat. Gevolg: vele moeilijkheden voor partijen, die zoowel gemeenten als belanghebbenden deden verlangen naar eene rijkswet. De Memorie van Toelichting meent, dat deze Vleeschk.wet 1 2 Geschiedenis wetsontwerp loop van zaken indiceert wat den rijkswetgever in deze te doen staat. Ten eerste: waar onderscheiden gemeenten de zaak reeds ter hand namen, dient dit te worden geëerbiedigd. Slechts worde gestreefd naar uitbreiding, door te bepalen dat de gemeenten — behoudens voor zoover het niet noodig of mogelijk mocht blijken — een keuringsdienst hebben. Ten tweede: eenerzijds zullen de gemeenten in de uitvoering en in de organisatie van den dienst vrij moeten worden gelaten, maar anderzijds moet de wetgever waarborgen, dat niet alleen de wering van ondeugdelijk vleesch overal naar gelijken maatstaf geschiede, zal het doel, waarvoor de wetgever moet ingrijpen bereikt worden, maar ook de gemeenten onderling den handel in vleesch niet meer bemoeilijken dan noodig is, wanneer eenmaal de gelijkheid van maatstaf voor keuring voor alle gemeenten gewaarborgd is. (M. v. T.) Al zal volgens het wetsontwerp de keuringsdienst overal eene gemeentelijke zijn, en het Rijk zich niet met de keuring belasten, toezicht van rijkswege, al ware het slechts bp de wijze, waarop de, op uniformiteit van keuring gerichte, bepalingen worden toegepast — Toezicht. zal niet gemist kunnen worden. Dat toezicht zal moeten worden toevertrouwd aan enkele personen, die de veterinaire studie volbracht hebben en die deel zullen uitmaken van het staatstoezicht op de Volksgezondheid. (M. v. T.) Alhoewel het ontwerp de vleeschhygiène een onderwerp van gemeentezorg laat, bracht het toch een sterke inmenging van het centraal gezag. uniformiteit Uniformiteit in de keuring voor zooveel zulks mogelijk is, is in de keuring, ^qq^^h^ jye wet zou grootendeels haar doel missen, wanneer elk ambtenaar, die de keuring verricht, naar eigen inzichten kon handelen en niet gebonden was zich te richten naar de algemeen geldende meeningen omtrent de gevallen waarin afgekeurd en voorwaardelijk goedgekeurd moet worden. De gelijkheid van maatstaf voor keuring zal, volgens het wetsontwerp verkregen worden, doordat keuring vóór en na het slachten overal verplicht zal zijn en doordat bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald zal worden, wat bij de keuring onderzocht moet worden en in welke gevallen een slachtdier of vleesch moet worden afgekeurd en voorwaardelijk goedgekeurd (art. 18, a en b). VrUheid van Naast deze waarborgen voor deugdelijkheid en eenvormigheid van den handel. ^ keuring, trachtte het ontwerp de vrijheid van den handel te waarborgen door bepalingen ten aanzien van den invoer van vleesch in een andere gemeente. Geschiedenis wetsontwerp 3 De maatregelen ten opzichte van vleeschwaren hebben in hoofdzaak een preventief karakter. Immers: bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden bepaald, op welke wijze verduurzamen en toebereiden van vleesch mag geschieden en welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt (art. 2, tweede lid). Het wetsontwerp legt de verplichting op der dubbele keuring, Dubbel» de z.g. levende keuring, d.i. het onderzoek vóór het slachten, en het onderzoek van het geslachte dier. Deze maatregel mag zich niet in een onverdeelde sympathie verheugen. In 't bijzonder van de zijde van belanghebbenden, van de dorpsslagers, had men er nog al op tegen. Voor zoover zij zich beroepen op vrees, dat zij in de vrijheid van hun bedrijf hierdoor eenigermate belemmerd kunnen worden, kan men zich eenigszins in hun gedachtengang verplaatsen. Waar zij echter de absolute overbodigheid ervan, uit een wetenschappelijk oogpunt, willen naar voren brengen, dient men deze beweringen te nemen voor wat zij zijn. Toen de wet eenmaal in het Staatsblad was afgekondigd en de voorbereidingen tot uitvoering reeds ver gevorderd waren, kwamen vooral van het platteland, zoowel van de zijde van landbouworganisaties, als van gemeenten, bezwaren tegen de dubbele keuring, die behalve de overbodigheid der „levende keuring" vooral trachtten te doen uitkomen, dat de kosten van de diensten door die tweevoudige keuring belangrijk hooger zouden zijn, dan wanneer de gemeenten zouden kunnen volstaan met de keuring na het slachten. De quaestie gaf het lid der Tweede Kamer Braat, aanleiding tot een schriftelijke vraag, overeenkomstig art. 112 van het Reglement van Orde. „Is de Minister", zoo vroeg hij, „bereid de indiening te bevorderen van een wijziging van art. 46 der Vleeschkeuringswet in „dien zin, dat het mogelijk worde gemaakt den in het artikel bedoelden termijn van ten hoogste vijf jaar telkens met gelijk tijdvak „te verlengen?" De Minister van Arbeid antwoordde daarop: „Aan het Departement van ondergeteekende is een wetsontwerp „in voorbereiding tot wijziging der Vleeschkeuringswet (St.bl. 1919 „no. 524), voor zooveel betreft de huisslachtingen. „Wordt dat ontwerp wet, dan bestaan er geen termen voor een „wijziging van art. 46 der Wet, indien daartoe overigens aanleiding „zou zijn, wat nog geenszins wordt toegegeven". We ontkennen niet, dat ook in deskundige kringen enkele per- 6 Geschiedenis wetsontwerp Zéér werd betwijfeld of het juist is in de wet slechts de hoofdlijnen aan te geven om de nadere regeling, waarmede veelal belangen van diep ingrijpenden aard zijn gemoeid, over te laten aan de wisselende inzichten van bewindslieden, die uit den aard der zaak zelf meestentijds niet deskundig, op ingewonnen adviezen hun beslissing moeten doen steunen. Op enkele onderdeden wijzigde de Regeering haar ontwerp, maar in hoofdzaak handhaafde zij haar bewegingsvrijheid, omdat deze h. i. niet grooter was dan de aard van het onderwerp vorderde, vrijheid dèr Toen het Voorl. Verslag verscheen, — 't was vóór de groote gemeen en. ^Qj-jp^jj voor recht en beschaving! — placht men in de Tweede Kamer angstvallig te waken voor de autonomie der gemeenten; het is wel opmerkelijk, en een bewijs voor de kracht, waarmede van sommige zijden het absolutisme van de vleeschhygiène in de hoofden was ingehamerd — dat men bij dit ontwerp de geringe vrijheid, die den gemeenten gelaten zou worden, nog te groot vond! Men trok een parrallel met de Woningwet, die de Regeering aanleiding gaf het verschil met die wet uiteen te zetten. „Een vergelijking met de Woningwet." zoo schreef zij in haar antwoord, „kan niet dan zeer gebrekkig zijn. Immers de volkshuisvesting bleef ook na de invoering der wet zaak van gemeentelijke huishoudingl). De vleeschkeuring zal, wordt dit ontwerp wet, rijkszaak, zaak van plaatselijk zelfbestuur worden." Niettemin trok de Regeering de banden in het gewijzigd ontwerp nog iets vaster aan; bij de openbare behandeling zouden zij nog iets steviger aangesnoerd worden. Maar dit alles' bracht geen verandering in de verhouding der gemeenten, zooals die volgens het oorspronkelijk ontwerp zou zijn: de goeden zullen vrijwillig het goede doen; de onwilligen zullen gedwongen worden, vrijstelling In het ontwerp van wet kwam een artikel voor dat beoogde algevan keuring. heele vrijstelling van keuring voor enkele gemeenten. Het luidde aldus: „Door Ons kan tot wederopzegging ten aanzien van één of „meer gemeenten ontheffing worden verleend van het bepaalde in „de artt. 4, eerste lid, en 6. Ons besluit waarbij de ontheffing wordt „verleend, is met redenen omkleed en wordt geplaatst in de Ne„derlandsche Staatscourant". Dit artikel hield feitelijk verband met het artikel dat de imperatieve vrijstelling van huisslachtingen voorstond. Immers er zijn gemeenten, waar toepassing der Wet geen zin zou hebben, omdat ') Ook dit werd vóór Augustus 1914 geschreven. Of men het thans nog zonder blikken en blozen zou kunnen neerschrijven? Geschiedenis wetsontwerp 9 Ook is het een vraag of aan de verplichting tot kennisgeving der slachting de hand zal worden gehouden in de gemeenten, waaraan de in art. 10 bedoelde ontheffing is verleend, terwijl men ook overigens vreesde, dat op het platteland van die verplichting niet veel terecht zal komen. Voorts werd gewezen op den achteruitgang, waartoe art. 9 sommige gemeenten dwingt, welker verordening de huisslachting aan gelijke keuring als de bedrijfsslachting onderwerpt. Behoorde althans niet aan de gemeenten de vrijheid te worden gelaten ook de huisslachting in de keuring te betrekken, zoo plaatselijke omstandigheden dit gewenscht doen voorkomen? Ten slotte vestigde men de aandacht op het belang van zoo vroeg mogelijke opsporing van besmettelijke ziekten onder het vee. Dit belang zal door de vrijgevige bepaling van art. 9 schade lijden. Het Verslag gaf hier weer, wat reeds elders was bepleit. Zoo in het rapport van de commissie, welke op uitnoodiging van het hoofdbestuur van het Nederl. Congres voor Openbare Gezondheidsregeling het wetsontwerp heeft onderzocht. Ook de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland had zich in denzelfden zin uitgesproken in een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Leden der Staten-Generaal, dat zij in haar vergadering van 29 November 1913 vaststelde, naar aanleiding van het rapport eener commissie, door haar ingesteld, om het wetsontwerp te bestudeer en 1). De opneming der huisslachtingen in de wet is beslist noodzakelijk omdat naar de meening der veeartsen-deskundigen, het nut van de wet met betrekking tot de volksgezondheid daarvan afhangt 2). Toch ontbraken er blijkbaar niet enkelen, die niet zóó verzekerd waren van de practische uitvoerbaarheid als de groote meerderheid, die daarbij oogenschijnlijk niet stil stond. Zoo wilde bij de discussies over het rapport de heer Veenbaas vanwege de Mij. van Veeartsenijkunde een onderzoek zien ingesteld naar den omvang der huisslachtingen; hij gelooft niet dat het te laat is s). Ook op het Nederlandsche Congres voor Openbare Gezondheids- ') In dit adres wordt óók het belang van den handel nader in het licht gesteld door het volgende: „Is dus uit hygiënisch oogpunt de eisch te stellen, dat de huisslachtingen onder de bepalingen der wet worden gebracht, ook de belangen van den handel eischen ditl Duizenden van die in huis geslachte varkens worden n.1. uitgevoerd en vallen niet onder de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad no. 217). Duizenden hammen worden uitgevoerd o. a. naar Amerika, waar bij den invoer eene verklaring moet worden overgelegd van een veearts, dat zij afkomstig zijn van vóór en na de slachting gekeurde dieren. Wordt de wet dus in dit opzicht niet aangevuld, dan wordt den handel een zware slag toegebracht." ') Adres van 29 Dec. 1913 aan Z.Ex. den Minister van Binn. Z. en aan h.h. Leden der StatenGeneraal. (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 11, blz. 108.) a) De rapporteur de heer Dhont, kon zien met de meening van den heer Veenbaas niet vercenigen; hij liet echter de beslissing aan het Hoofdbestuur over. 54 Min. besch. 15 Juli 1920 vleesch, alvorens de bewerking te ondergaan, voorgeschreven in artikel 56, gedurende ten minste 2 en ten hoogste 5 dagen in daarvoor geschikte toestellen worden gezouten, overeenkomstig de aanwijzingen van den keuringsveearts. Art. 8. Deze beschikking treedt in werking met ingang van den dag, waarop het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285) in werking treedt. 's-Gravenhage, 15 Juli 1920. De Minister van Arbeid. aalberse. BESCHIKKING VAN DEN MINISTER VAN ARBEID VAN 30 AUGUSTUS 1920. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 62 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1920 (Staatsblad 286), houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 18 en 26 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), bepaalt: a. het stempelmerk, bedoeld in artikel 40, eerste lid, moet geheel overeenkomstig zijn met het hieronder gegeven voorbeeld: b. het stempelmerk, bedoeld in artikel 44 moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak en datum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak: 56 Min. besch. 30 Aug. 1920 12 JANUARI • 21 voor de aanduidingen in ieder der drie vakken, moeten de hieronder op maat afgebeelde letter- en cijfertypen gebezigd worden: ADEDEFBHIJ KUiriDPDR5 TUVWXUZ 1234567090 c. het stempelmerk, bedoeld in art. 45, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak en datum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak: Min. besch. 30 Aug. 1920 57 voor de aanduiding van den datum der keuring moeten de hieronder op maat afgebeelde letter- en cijfertypen gebruikt worden; voor de aanduiding der gemeente moet hetzelfde lettertype gebruikt worden, doch zoo noodig in afwijkende maat ABCDEFBHU KLnilDPORS TUVWXUZ IZ345B78SD I d. het stempelmerk, bedoeld in artikel 46, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak en datum, maand- en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak: voor de aanduiding van den datum der keuring moeten de hieronder op maat afgebeelde letter- en djfertypen worden gebruikt; voor de aanduiding van de gemeente moet hetzelfde tetertype gebruikt worden, zoo noodig op andere maat: ABEDEFOHIJ KU1I1DPQR5 TUVWXUZ I2345E7Ö9D KONINKLIJK BESLUIT van den 24sten MAART 1921, S. 637, tot uitvoering van artikel 24 van de vleeschkeuringswet (Staatsblad no. 524). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Arbeid en van Financiën van 3 Januari 1921, no. 116 E, afdeeling Volksgezondheid, en van 20 Januari 1921, no. 205, afdeeling Generale Thesaurie; Gezien artikel 24 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 1 Maart 1921, no. 27); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers Van 14 Maart 1921, no. 199 E, afdeeling Volksgezondheid, en van 22 Maart 1921, no. 321, afdeeling Generale Thesaurie; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: Art. 1. Onze Ministers van Arbeid en van Financiën kunnen uit 's Rijks kas aan gemeenten rentedragende voorschotten verleenen voor de oprichting van centrale slachtplaatsen indien die oprichting voor de uitvoering van bovengenoemde wet noodzakelijk moet worden geacht en de gemeente niet in staat is zelf daarin te voorzien. De voorschotten worden verleend tegen de door Onzen Minister van Financiën te bepalen rente, en onder voorwaarde, dat het plan voor den bouw en de exploitatie van centrale slachtplaatsen is goedgekeurd door Onzen Minister van Arbeid, en dat aflossing en rentebetaling geschieden op de wijze door Onze voornoemde Ministers te bepalen. Art. 2. Onze Minister van Arbeid kan aan eene gemeente een bijdrage verleenen in de voor rekening van die gemeente blijvende kosten van den keuringsdienst, indien die gemeente niet in staat is zelf daarin te voorzien, zij niet door samenwerking met andere gemeenten de kosten van den dienst kan verlichten en de inrichting van den dienst, de inkomsten en uitgaven door Onzen Minister voornoemd zijn goedgekeurd. De bijdrage mag in geen geval stijgen boven 50 pet. van de kosten, die door inkomsten worden gedekt. Art. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Onzen Minister van Arbeid te bepalen dag. Onze Ministers van Arbeid en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 24sten Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. De Minister van Financiën, de vries. Uitgegeven den een en twintigsten April 1921. De Minister van Justitie, heemskerk. KONINKLIJK BESLUIT van den 6den JUNI 1921, S. 754, tot uitvoering van artikel 19 van de vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 18 April 1921, no. 225 E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 19 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 24 Mei 1921, no. 24); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 1 Juni 1921, no. 297 E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: Art. L In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister" de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); b. „inspecteur" de inspecteur bij het Staatstoezicht op de volksgezondheid voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet; c. „keuringsveearts" de persoon, bedoeld in het eerste lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet; d. „de wet" de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). Art. 2. De in artikel 19 van de wet genoemde inrichtingen moeten — ongerekend de voorschriften voor elk afzonderlijk gesteld in de betreffende artikelen van dit besluit — voldoen aan de navolgende eischen. A. Het daglicht moet, te beoordeelen door den Inspecteur, in voldoende mate toetreden, hetzij door bovenlicht, hetzij door wandlicht, hetzij door beiden, zoodat de meest gunstige verhouding in elk deel van de inrichting verkregen wordt. Voor koel- en vriesruimten en pekelkelders mag het daglicht vervangen of aangevuld worden door electrische verlichting. B. Er moet voldoende luchtverversching aanwezig zijn, te beoordeelen door den Inspecteur, hetzij door roosters of ventilatoren in de wanden, hetzij door gemakkelijk te openen vensters, hetzij door één of meer op of in het dak aangebrachte luchtkokers, of andere ventilatie-inrichtingen. In koel- en vriesruimten mag de luchtverversching geschieden door een buizenstelsel, waardoor de lucht kunstmatig wordt af- en aangevoerd, of op eene andere wijze, als met het stelsel van koelinrichting overeenkomt, te beoordeelen door den Inspecteur. C. De vloeren moeten van een materiaal vervaardigd zijn, dat vocht niet doorlaat of opneemt, zij mogen geen scheuren en onnoodige verdie- Koninklijk Besluit van 6 Juni 1921, S. 754 73 pingen vertoonen en moeten zooveel helling hebben, dat het spoel- en schrobwater hetzij rechtstreeks hetzij door open goten, gemakkelijk wegvloeit naar met afneembaar rooster gedekt en van stankafsluiting voorziene kolken, vanwaar het door een goed gesloten, waterdicht rioolstelsel wordt weggevoerd, of geleid naar een waterdichten put, die buiten de inrichting is gelegen en zoodanig is afgesloten dat hij geen onaangenamen reuk verspreidt en die op geregelde tijden wordt geledigd. Het bepaalde omtrent de helling der vloeren is niet van toepassing voor vries- en koelruimten. D. De wanden moeten van steen zijn en aan de binnenzijde, van den vloer af tot een hoogte van ten minste 2y2 Meter, glad, waterdicht en van lichte kleur zijn. E. De overgangen van vloer naar wanden en van wanden onderling moeten bij voorkeur rond afgewerkt zijn. F. Bijaldien een zoldering aanwezig is, moet deze zoodanig ingericht zijn dat zij stofdicht is. G. De ruimten der lokaliteiten moeten zóó groot zijn, dat de voor het bedrijf noodige handelingen en de controle naar behooren kunnen geschieden. H. Het terrein, de kolken, de lokalen en de zich daarin bevindende voorwerpen moeten geregeld schoon gehouden worden; eiken dag nadat in de lokalen gewerkt is, moeten deze en de voorwerpen en gereedschappen, welke daarbij hebben dienst gedaan, onmiddellijk na het geëindigd zijn der werkzaamheden gereinigd worden. L Wanneer een drinkwaterleiding in de gemeente aanwezig is, moeten de verschillende bedrijfslokalen daarbij aangesloten zijn — tenzij Burgemeester en Wethouders hiervan ge¬ heel of gedeeltelijk ontheffing verleenen — en mag, tenzij met vergunning van dit College geen ander water aangewend worden. Ingeval Burgemeester en Wethouders ontheffing verleenen, of ingeval eene drinkwaterleiding niet aanwezig is, moet in de verschillende bedrijfslokalen onschadelijk water in voldoende hoeveelheid ter beschikking zijn, een en ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders en mag geen ander water worden aangewend, ook geen andere watervoorziening aanwezig zijn, tenzij met toestemming van genoemd College. J. De verbindingswegen tusschen de gebouwen onderling, tusschen deze en den openbaren weg alsmede de vrije grond van het terrein, waarop de inrichting staat, tot een breedte van ten minste 1 Meter gemeten uit den buitenwand van de gebouwen, moeten regelmatig bestraat zijn, zoodat afdoende reiniging gemakkelijk kan plaats hebben. Art. 3. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor slachterijen bovendien de navolgende voorschriften. A. De daglichtvoorziening moet zoodanig Zijn, dat overal bij dag de keuring bij gesloten deuren, zonder kunstlicht kan geschieden. B. De lokalen waarin geslacht wordt, moeten van zoodanige afmeting zijn en zoodanig ingericht, dat de voor de slachting vereischte werkzaamheden en de keuring van het geslachte dier en de organen naar behooren kunnen geschieden en, bijaldien een afzonderlijk lokaal voor het hangen der geslachte dieren niet aanwezig is, deze op minstens 2 Meter afstand van de slachtruimte, na het afslachten, kunnen worden gebracht. C. Voor de keuring van organen en deelen moeten, ter beoordeeling door den keuringsveearts, in vol- 74 Koninklijk Besluit van 6 Juni 1921, S. 754 doende getale aanwezig zijn daarvoor geschikte tafels en haken. De tafels moeten een vlak, glad blad, van hard materiaal vervaardigd, hebben en moeten voldoende groot zijn, dat daarop het darmscheil in zijn geheel kan worden uitgespreid. Bovendien moet in ieder slachtlokaal of in de onmiddellijke nabijheid daarvan aanwezig zijn een waschgelegenheid met zeep en schoonen handdoek. De haken moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. D. De slacht lokalen moeten zoodanig gelegen of zoodanig ingericht zijn, dat de slachtingen van den openbaren weg niet zichtbaar zijn. E. De lokalen waarin geslacht wordt en de hangruimte voor het vleesch mogen niet gebruikt worden voor het bewaren van kleedingstukken en afvalproducten van dierlijken oorsprong of andere voorwerpen en stoffen, die naar het oordeel van den keuringsveearts niet aanwezig mogen zijn. Gedurende het slachten en zoolang vleesch aanwezig is, worden in de slacht- of hanglokalen geen andere werkzaamheden verricht dan die, welke tot de uitoefening van het bedrijf en de keuring behooren. F. Openen van maag en darmen en het reinigen van deze organen mag niet geschieden in de slachtlokalen of lokalen waarin het vleesch zich bevindt. G. Slachtdieren mogen niet in de slacht- en hangruimte gestald worden. H. In een zelfde slachtlokaal mogen niet ter zelfder tijd varkens en andere slachtdieren geslacht worden. I. De bij de slachterij behoorende stallen moeten van een waterdichten vloer voorzien zijn. Het daglicht moet in voldoende mate kunnen toetreden, zóó, dat de keuring vóór het slachten zonder kunstlicht behoorlijk kan geschieden. Voor zooveel noodig moet behoorlijk kunstlicht aanwezig zijn, ter beoordeeling door den keuringsveearts. J. De slachterij mag niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woningen, schaftlokalen, privaten, urinoirs, vleesch winkels, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaren of ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten en stallen. K. Voor zooveel de vaste afval niet onmiddellijk na iedere slachting van het terrein wordt verwijderd, moet deze in een goed afgedekten, waterdichten bak worden verzameld en met kalk worden bestrooid. , L. In de slachterij mogen honden niet aanwezig zijn. Art. 4. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor vleeschwinkels bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, slachterijen, schaftlokalen, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaren of ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwinkels niet aanwezig zijn. C. Slechts vleesch en vleeschwaren, zoomede in luchtdicht gesloten voorwerpen, geconserveerde levensmiddelen, benevens, ter beoordeeling door den keuringsveearts, voorwerpen en inrichtingen verband houdende met bewaren en verkoop van vleesch, mogen in de vleeschwinkels aanwezig zijn. Koninklijk Besluit van 6 Juni 1921, S. 754 75 D. Toonbanken, ijskasten, uitstalkasten, hakblokken en andere voor het gebruik bij den verkoop bestemde toestellen en instrumenten moeten in zuidelijken toestand gehouden worden. E. De personen met den verkoop van vleesch in de vleeschwinkels belast, moeten tijdens hunne bedrijfswerkzaamheden steeds zindelijk gekleed zijn en moeten reine handen hebben. F. In elke vleeschwinkel, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, moet aanwezig zijn een waschgelegenheid, met zeep en zindelijken handdoek. G. De haken waaraan het vleesch wordt gehangen moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. Art. 5. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor bewaarplaatsen van vleesch bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij moeten droog en koel zijn. B. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, schaftlokalen, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, of bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. C. Zelfstandigheden die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in bewaarplaatsen van vleesch niet aanwezig zijn. Art. 6. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor de vleeschwarenfabrieken bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in rechtstreek- sche open verbinding staan met woonvertrekken, vleeschwinkels, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwarenfabrieken niet aanwezig zijn. C. De haken bestemd voor het ophangen van het vleesch, zoomede de toestellen en gereedschappen bestemd voor het bewerken van het vleesch moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. D. Het personeel dat bij de bereiding van vleeschwaren werkzaam is, verricht zijn bedrijfsbezigheden in zindelijke kleeding en werkt met zindelijke handen. E. In elke vleeschwarenfabriek moet aanwezig zijn een waschgelegenheid met zeep en zindelijken handdoek. F. In de vleeschwarenfabrieken worden tijdens het bedrijf geen andere werkzaamheden verricht, dan die welke tot de uitoefening van het bedrijf behooren. G. Onder de in vorig lid bedoelde werkzaamheden welke niet mogen worden verricht zijn begrepen, slachten van vee, het reinigen en slijmen van darmen. Art. 7. De Minister kan verbieden, dat personen, lijdende aan eene der door hem te noemen besmettelijke ziekten, werkzaam zijn in de door hem aan te wijzen inrichtingen, als bedoeld in artikel 19 der wet. Art. 8. Onze Minister kan nadere voor- 76 Koninklijk Besluit van 6 Juni 1921, S. 754 schriften geven voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit. Art. 9. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal wor¬ den gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 6den Juni 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den vier en tmintigsten Juni 1921. De Minister van Justitie, heemskerk. KONINKLIJK BESLUIT van den 17den NOVEMBER 1921, s. 1190, tot het in werking stellen van de nog niet in werking getreden bepalingen der vleeschkeuringswet, staatsblad 1919, no. 524, alsmede van de koninklijke besluiten van 5 juni 1920, Staatsblad no. 285 en 6 Juni 1921, Staatsblad no. 754. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 14 November 1921, no. 582 E, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op het bepaalde bij artikel 52, le lid der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524 en op het bepaalde bij artikel 66 van Ons besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad no. 285 en artikel 9 van Ons besluit van 6 Juni 1921, Staatsblad no. 754; Hebben goedgevonden, en verstaan te bepalen: De artikelen der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, voor zoover zij niet reeds eerder in werking zijn gesteld, alsmede Onze voormelde besluiten treden in werking met ingang van 1 Juni 1922. De Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 17den November 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den tweeden December 1921. De Minister van Justitie, heemskerk. KONINKLIJK BESLUIT van den 26sten APRIL 1922, S. 225, tot uitvoering van de artikelen 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), gewijzigd bij besluit van 19 Juni 1922, (Staatsblad no. 418) *). Wij WILHELMINA, bij de gra- | tie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 27 Februari 1922, no. 109 E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien de artikelen 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524). Den Raad van State gehoord (advies van 11 April 1922, no. 40); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 24 April 1922, no. 286 E, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524); b. „Inspecteur", de inspecteur voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet; c. „Rijkskeuringsveearts", de ambtenaar, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vleeschkeuringswet; d. „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524); e. „door afkoeling verduurzaamd vleesch", vleesch door invriezing verduurzaamd. Art. 2. Het eerste lid van artikel 27 van de Wet is niet van toepassing op hoeveelheden vleesch van ten hoogste 2 K.G., mits uitsluitend bestemd voor huishoudelijk gebruik voor personen die niet meer dan 1 K.M. van 's Rijks grenzen verwijderd, woonachtig zijn en die, evenmin als de met hen samenwonende personen, niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch, of in den handel van vleesch en vleeschwaren. De Minister is bevoegd voor door hem te noemen gemeenten een breedere strook gronds aan te wijzen, waarop het eerste lid van artikel 27 van de Wet niet van toepassing is. Art. 3. Tot den invoer kan worden toegelaten vleesch, met .inachtneming van het bepaalde bij artikel 5, in stukken niet kleiner dan vierendeelen van rompen, behoudens het bepaalde bij de artikelen 7 en 12. Als romp wordt, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 4, beschouwd het geslachte slachtdier met of zonder kop en ondervoeten, ontdaan van de huid, tenzij het geslachte dier een varken is, en ontdaan van de ingewanden. Heeft de invoer plaats in halve of vierendeelen van rompen, dan moeten, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 7, die deelen zoo- in het oorspronkelijk besluit. Het wijzigingsbesluit is Koninklijk Besluit van 26 April 1922, S. 225 79 danig zijn gemerkt, dat vastgesteld kan worden, welke deelen, als afkomstig van één dier, bij elkander behooren, een en ander ter beoordeeling van den Rijkskeuringsveearts. Art. 4. Ten aanzien van den invoer van vleesch gelden de navolgende voorschriften: 1. van het varken moeten de kop met tong en strottenhoofd door natuurlijke hechtmiddelen aan den romp verbonden zijn; 2. van de éénhoevige dieren moeten de kop met strottenhoofd, verder luchtpijp en longen als één geheel, door hunne natuurlijke hechtmiddelen aan den romp verbonden zijn; 3. van de overige slachtdieren moet de kop met tong mede aangevoerd worden; elke romp en de daarbij behoorende kop moeten van eenzelfde, van dat van een andere romp en kop verschillend, duidelijk leesbaar nummer voorzien zijn; 4. van alle slachtdieren moeten borst- en buikvlies, hart, lever en longen, milt, nieren, en van vrouwelijke dieren uier en baarmoeder, benevens de regionnaire lymphklieren en de z.g. vleeschlymphklieren door hunne natuurlijke hechtmiddelen en in ongeschonden staat, behoudens het bepaalde bij het 5de lid van dit artikel, aan den romp verbonden zijn; 5. in het vleesch en in de organen mogen insnijdingen niet gemaakt zijn, die niet ten behoeve van de keuring of ter beoordeeling van de duurzaamheid van het vleesch, noodzakelijk zijn; uitsnijdingen uit vleesch en organen zijn verboden; 6. aan het vleesch mogen niet toegevoegd worden stoffen, welke niet afkomstig zijn van slachtdieren in den zin van artikel 1 der wet. Art. 5. Het in het vorig artikel bedoelde vleesch moet voorzien zijn van een merkteeken, ten bewijze dat het slachtdier, waarvan het vleesch afkomstig is, door een wettig gediplomeerd veearts in het land van herkomst vóór de slachting is onderzocht. Bij den invoer moet worden overgelegd een schriftelijk bewijs van oorsprong, waarin de betrokken veearts naar waarheid verklaart, dat het slachtdier, waarvan het vleesch afkomstig is, vóór de slachting door hem werd onderzocht, dat bij dit onderzoek geen ziekteverschijnselen zijn waargenomen en dat het dier niet in nood werd gedood of niet den natuurlijken dood is gestorven. Art. 6. De in artikel 5 bedoelde verklaring, welke den naam van het land en de gemeente waar het slachtdier, waarvan het vleesch afkomstig is, werd onderzocht, benevens dag, maand en jaartal van het onderzoek moet vermelden, moet door den betrokken veearts bekrachtigd zijn door diens handteekening, welke gewaarmerkt moet zijn door het hoofd van de gemeente waar het slachtdier is onderzocht. In de verklaring moet bovendien een afdruk van het merkteeken aangebracht zijn. Art. 7. De Minister kan tot wederopzegging ontheffing verleenen van de voorschriften vermeld in de artt. 3, 5, 6 en van artikel 4 het bepaalde in het 1ste, 2de, 3de, 4de en 5de lid. Deze ontheffing kan alleen worden verleend ingeval: a. het vleesch afkomstig is uit een land, waar het is goedgekeurd door veeartsen van een door de Regeering van dat land ingestelden keuringsdienst voor uit te voeren vleesch en voor de slachtdieren, waarvan dat vleesch afkomstig is; b. het vleesch afkomstig is uit een land, waar het is goedgekeurd door 80 Koninklijk Besluit van 26 April 1922, S. 225 veeartsen, die werkzaam zijn krachtens een voor dat land geldende wettelijke regeling in zake de keuring van vee en vleesch; c. het vleesch afkomstig is uit landen of deelen van landen, met welker Regeering door den Minister regelingen zijn getroffen, waardoor de keuring geschiedt door een Nederlandsen veearts, die keurt overeenkomstig de voorschriften van en krachtens de Vleeschkeuringswet, (Staatsblad 1919 no. 524). Ingeval de hierboven bedoelde ontheffing wordt verleend, mogen uit die landen, behalve vleesch in niet kleinere deelen dan vierendeelen, ook ingevoerd worden organen en vet. Art. 8. De in het vorig artikel onder letters a en b bedoelde ontheffing wordt niet verleend, alvorens de Regeering van het land van uitvoer, de aldaar geldende voorschriften voor den keuringsdienst van vee en vleesch zoowel in de landstaal als in de Nederlandsche taal, ter kennis van den Minister heeft gebracht, en indien blijkt, dat die voorschriften een z.g. keuringsregulatief niet bevatten. Onder keuringsregulatief worden verstaan voorschriften betreffende de keuring, die de veearts, die met de keuring belast is, verplicht is op te volgen, en die o. m. moeten bepalen in welke gevallen van ziekten of afwijkingen van de slachtdieren vleesch moet worden afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd, of het goedkeuringsmerk voor den uitvoer moet worden onthouden. Art. 9. Met betrekking tot varkensvleesch, kan de Minister eischen, dat het vleesch in het land van uitvoer op de aanwezigheid van trichinen onderzocht is. Het vleesch dient vergezeld te zijn van eene verklaring, afgegeven door den veearts die het onderzocht, dat het vrij van trichinen bevonden is. Art. 10. Het in artikel 7 bedoelde vleesch, moet bij den invoer voorzien zijn van het officieele goedkeuringsmerk, in het land van uitvoer voorgeschreven. Voor zooveel vleesch verpakt is, moet ook het verpakkingsmiddel van het goedkeuringsmerk voorzien zijn. Het goedkeuringsmerk moet duidelijk leesbaar, ten genoegen van den Rijkskeuringsveearts zijn aangebracht. Van de beslissing van den Rijkskeuringsveearts staat binnen twee dagen beroep open op den Inspecteur. Art. 11. Vleesch, dat opgeblazen is, wordt niet toegelaten. Art. 12. Vleesch, goedgekeurd ingevolge de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad no. 217), voorzien van het bij die wet voorgeschreven goedkeuringsmerk, mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, artikel 4, nos. 1, 2, 3, 4 en 5 en in de artikelen 5, 6 en 7 worden ingevoerd. Art. 13. Hij, die vleesch invoert of den invoerder vertegenwoordigt, is verplicht bij den invoer den Rijkskeuringsveearts de ten behoeve van de keuring gevraagde medewerking te verleenen. Bij gebreke biervan wordt de invoer van dat vleesch niet toegestaan. Art. 14. De Rijkskeuringsveearts kan ten behoeve van een nader onderzoek zijn oordeel gedurende 2 X 24 uren opschorten. Hij kan aanwijzingen geven omtrent de wijze van bewaring van het vleesch, gedurende dien tijd. 82 Koninklijk Besluit van 26 April 1922, S. 225 door hem voor elk der kantoren bedoeld in artikel 27 der Wet daarvoor aangewezen en welke leiden van de Rijksgrens naar een door hem aan te wijzen perceel, waar de keuring geschiedt. Art. 23. Het ingevoerde vleesch mag niet uit de in het vorig artikel bedoelde perceelen worden verwijderd, alvorens de keuring en merking heeft plaats gehad. Art. 23a. De keuringsveearts kan bij de uitoefening van den dienst worden bijgestaan door een of meer personen als bedoeld in artikel 25 van de wet. Art. 24. De Minister kan nadere voorschriften geven tot uitvoering van dit besluit. Art. 25. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 26sten April 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den achtsten Mei 1922. De Minister van Justitie, heemskerk. KONINKLIJK BESLUIT van den 22sten MEI 1922, no. 61, tot vaststelling der vergoeding van de kosten der keuring, bedoeld in het eerste lid van artikel 27 van de vleeschkeuringswet, (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 16 Mei 1922, no. 363 E, afdeeling Volksgezondheid; Gelet op artikel 27 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. Voor de keuring van vleesch, dat wordt ingevoerd overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij of krachtens de Vleeschkeuringswet {Staatsblad 1919, no. 524), wordt een vergoeding geheven, berekend naar het gewicht van dat vleesch. Art. 2. De in het vorig lid bedoelde vergoeding bedraagt vijf centen voor iederen kilogram. Voor de berekening der vergoeding wordt een gedeelte van een kilogram voor een vol kilogram gerekend. Art. 3. Onze, met de uitvoering van dit besluit belaste Minister, kan, op grond van bijzondere omstandigheden, het in artikel 2 genoemde bedrag verlagen. . Art. 4. De invordering en verantwoording der vergoeding geschiedt door den Rijkskeuringsveearts bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 26 April jjJL, (Staatsblad no. 225), volgens regelen, door Onzen, met de uitvoering van dit besluit belasten Minister, vast te stellen. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan Onzen Minister van Financiën. Het Loo, den 22 Mei 1922. w. g. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, tv. g. aalberse. Overeenkomstig het oorspronkelijke, De Secretaris-Generaal van Arbeid, W. g. a. l. scholtens. KONINKLIJK BESLUIT van den 24sten MEI 1922, no. 78, tot aanwijzing van de ambtenaren belast met de keuring van ingevoerd vleesch, als bedoeld in artikel 27, eerste lid der Vleeschkeuringswet, (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 20 Mei 1922, no. 394 E, afdeeling Volksgezondheid; Gelet op het bepaalde bij artikel 27, eerste lid der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, en op het bepaalde bij artikel 1 van Ons besluit van 26 April 1922, Staatsblad 225; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Als ambtenaren, belast met de invoerkeuring van vleesch, bedoeld in artikel 27, eerste lid der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, worden tot wederopzeggens met den titel van Rijkskeuringsveearts aangewezen: de Directeuren van de Openbare Slachthuizen te Rotterdam, Groningen, 's-Gravenhage, Utrecht, den Bosch, Haarlem, Nijmegen, Amsterdam, Arnhem, Leiden, Maastricht, Alkmaar; alsmede de hoofden van de gemeentelijke keuringsdiensten voor vee en vleesch te Tilburg, Breda, Eindhoven, Harlingen, Deventer en Almelo. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit. Het Loo, den 24 Mei 1922. w. g. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, w. g. aalberse. Overeenkomstig het oorspronkelijke, De Secretaris-Generaal van Arbeid, W. g. a. l. scholtens. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal, a. l. scholtens. KONINKLIJK BESLUIT van den 24sten MEI 1922, no. 79, houdende voorschriften voor het onbruikbaar maken voor voedsel voor mensch en dier van bij invoer afgekeurd vleesch, bedoeld in artikel 29, tweede lid der vleeschkeuringswet, (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de oraite Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordrecht van Onzen Minister van Arbeid van 19 Mei 1922, no. 388 E, afdeeling Volksgezondheid; Gelet op artikel 29 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Eenig artikel. Het onbruikbaarmaken van vleesch geschiedt door behandeling in een destructor of door na verkleinen, het vleesch te vermengen met dierlijke olie, kalk, carbol,'creoline, saprol of andere, met goedkeuring van den Hoofdinspecteur, belast met het toezicht op de naleving der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, aan te wenden stoffen. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, den 24 Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. 86 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 29 Mei 1922, no. 103.) MINISTERIËN VAN ARBEID EN VAN FINANCIËN. De Ministers van Arbeid en van Financiën; Gelet op het eerste lid van art. 27 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524) en artikel 15 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad no. 225); Hebben goedgevonden te bepalen: 1°. Als eerste kantoren in den zin van art. 27, eerste lid, der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524) worden aangewezen de navolgende gemeenten: Alkmaar, Haarlem, Amsterdam, Harlingen, Groningen, Almelo, Deventer, Utrecht, Leiden, 's-Gravenhage, Rotterdam-Hoek van Holland, Vüssingen, Breda, Tilburg, 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Arnhem, Nijmegen en Maastricht. 2°. Wanneer ingevoerd vleesch, dat door afkoeling verduurzaamd is, vervoerd wordt naar een der eerste kantoren, niet zijnde grenskantoren van de invoerrechten, moet het vervoermiddel, waarin het vleesch is geladen, aan de bovenbedoelde grenskantoren worden verzegeld door de ambtenaren der invoerrechten. Voor het bovenbedoelde vervoer van een grenskantoor der invoerrechten tot een der eerste kantoren mogen slechts vervoermiddelen worden gebruikt, die voor verzegeling vatbaar zijn. Na aankomst aan het eerste kantoor ontdoen de ambtenaren der invoerrechten aldaar het vervoermiddel van het zegel, na den ambtenaar, bedoeld in art. 27 der Vleeschkeuringswet, verwittigd te hebben van het tijdstip van ontzegeling. 's Gravenhage, 20/22 Mei 1922. De Minister van Arbeid, AALBERSE. De Minister van Financiën, DE GEER. 87 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 29 Mei 1922, no. 103.) DE MINISTER VAN ARBEID, Gelet op art. 22 van het Kon. besluit van 26 April 1922, St.bl. 225, houdende vcorachriften tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, St.bl. 1919, no. 524; Heeft goedgevonden te bepalen: vleesch, dat ingevoerd wordt mag slechts worden vervoerd langs de hieronder voor ieder der eerste kantoren genoemde wegen, welke leiden van de Rijksgrens naar het voor ieder der bedoelde kantoren hieronder aangewezen perceel: Eerste Kantoor. Perceel(en). Wegen. Van de grens per spoor naar stationsemplacement en verder: Alkmaar .... Openbaar Slachthuis . . Heldérsche weg. Almelo Gemeentelijk Keurlokaal Stationsplein, Wierdensche straat, Marktplein. Amsterdam . . . Openbaar Slachthuis . . Veelading, Cruquiusweg. Arnhem .... Openbaar Slachthuis . . Amsterdamsche weg, Willemsplein, Bovenbeekstraat, Land v. d. Markt, Koningstraat, Markt, Hofstraat, Marktstraat, Ooststraat, Nieuwe Kade. Breda ..... Gemeentelijk Keurlokaal Terheydenstraat, Mauritsstraat, Korte Boschstraat, Catharinastraat, St. Ann astraat. Deventer .... Gemeentelijk Keurlokaal Keizerstraat, Brink, Zandpoort. Eindhoven . . . Gemeentelijk Slachthuis Nieuwstraat, Rechtestraat, Stratums- eind, Molenstraat. Groningen . . . Openbaar Slachthuis . . Stationsplein, Stationsweg, den weg langs het Verbindingskanaal Winschoter-Hoornsche diep, Verlengde Oosterstraat, Rademarkt, Steentilstraat, Binnen- en Buitendamsterdiep. 's-Gravenhage . . Openbaar Slachthuis . . a. Stationsemplacement H. IJ. S. Af.: Waldorpstraat, le Waldorpdwarsstraat; b. Stationsemplacement S. S.: Weteringkade, Rijswijksche plein, Viaduct, Waldorpstraat, le Waldorpdwarsstraat. 88 Eerste Kantoor. Haarle Perceel(en). Openbaar Slachthuis . . 's-Hertogenbosch Leeuwarden . . Leiden .... Maastricht . . Nijmegen . . . Rotterdam-Hoek van Holland . Openbaar Slachthuis . . Gemeentelijk Keurlokaal (Waaggebouw). . . . Openbaar Slachthuis . . Openbaar Slachthuis . . Openbaar Slachthuis . . Openbaar Slachthuis (Rotterdam) Wegen. Tilburg Gemeentelijk Keurlokaal Westergracht, Leidsche vaart, Wilsonplein, Raamvest, Gasthuisvest, Kampersingel, Onze Lieve Vrouwe gracht, Antoniestraat, Schalkwijkerstraat, Dubbele Buurt, Slachthuisstraat. Stationsplein, Koninginnelaan, Emmaplein, Brugstraat, Havenbrug, Oliemolensingel, Boombrug, Zuid Willemsvaart (Zuid), Orthenbrug, Zuid Willemsvaart (Noord). Stationsplein, Stationsweg, Zuiderplein, Wirdumerpoortbrug, Wirdu- merdijk. Stationsweg, Rijnsburgersingel, Maresingel. Boschpoort via Statensingel, Franschensingel, Brug over de Zuid Willemsvaart, Franschensingel. Nieuwe Haven. a. Station Maas: Spoorwegstraat, Nieuwe Oostbrug, Molenwerf, Oude Oostbrug, Oostplein, Oostvestplein, Boezemsingel, Boezemstraat. b. Station Delftsche Poort: Stationsweg, Slagveld, Schiebrug, Hofplein, Strooveer, Rechter Rottekade. Noorderbrug, Crooswijksche Singel, Boezemsingel, Boezemstraat. 62. Station Delftsche Poort: (ladingterrein) Molenwaterweg, Provenierstraat, Schiekade Wz., Bergweg, Mathenesserdijk, Nieuwe Binnensingel, 's-Gravendijkwal, Henegouwerlaan, Stationssingel, Spoorsingel, Walenburgerweg, Bergweg, Zaagmolenstraat, Zaagmolenbrug, Crooswijksche straat, Crooswijksche weg, Pootstraat, Boezemstraat. Stationsstraat, Nieuwlandstraat, Zomerstraat, Markt, Boterhal, Markt. 89 Eerste Kantoor. Perceel(en). Wegen. Utrecht Openbaar Slachthuis . . Station S. S.: Leidsche weg, Amsterdamsche straatweg. Aangevoerd per schip: Amsterdam . . . Vrieshuis „Amerika". . rechtstreeks. N.V. Blauwhoeden veemVriesseveem Harlingen .... Gemeentelijk Keurlokaal Havenplein, Groote Breedeplaats, Vischmarkt. Rotterdam-Hoek N.V. Van Staay's Koel- rechtstreeks, van Holland . . en Vrieshuizen, gelegen aan de le Kat end rechtsche Haven (Rotterdam) Vriesinrichting „Blauw- aankomst aan de Boompjes, vervoer: hoedenveem z.g. Pand Boompjes, Willemsbrug, Van der „Gabah" gelegen aan de Takstraat, Prins Hendrikkade O.Z Prins Hendrikkade O.Z. Rotterdam Vrieshuizen van de Maat- rechtstreeks, schappij „Vianda" (Hoek van Holland) Douaneloodsen .... rechtstreeks. Vlissingen . . . Douaneloodsen .... rechtstreeks. 's Gravenhage, 26 Mei 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. SCHOLTENS. 118 Artikelen 5—6a Vleeschkeuringswet 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren worden gekeurd in de gemeente, waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van de plaatselijke verordening worden vervoerd naar het slachthuis van eene naburige gemeente. Gemeente, Indien het mogelijk ware, dat een slachtdier in de eene gemeente 7n gekeurd en het vleesch van dat dier in eene andere gemeente werd gekeurd, dan zou het verband tusschen beide keuringen verbroken en de eerste keuring goeddeels vruchteloos worden. (M. v. T.) Voor gestorven en in nood gedoode slachtdieren geldt dit bezwaar niet, vandaar, dat deze gerust vervoerd kunnen worden naar het slachthuis van eene naburige gemeente, indien in de gemeente zelf gelegenheid tot afslachting en keuring ontbreekt. Voor dat geval zal de plaatselijke keuringsverordening het vervoer moeten regelen. Men lette op de toelichting ontwerpen-verordening en instructies (noodslachtregeling). Artikel 6. Hij, die een slachtdier wil slachten of doen slachten, geeft daarvan vooraf kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Men zie de artt. 2 en 6 van het Kon. besluit van 5 Juni 1920 (StM. 285). Artikel 6a. 1. Wij kunnen tot wederopzegging ten aanzien van één of meer gemeenten ontheffing verleenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 6, voor zooveel betreft varkens, schapen en geiten, die niet gestorven of in nood gedood zijn en waarvan het vleesch bestemd is of gebezigd wordt uitsluitend voor het huiselijk gebruik van de bewoners van het perceel, waar het dier geslacht wordt, mits de bewoners niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of vleeschwaren en mits zij niet wonen in een inrichting of gesticht, uitsluitend of onder meer bestemd voor het verstrekken van voedsel of waar zulks geregeld geschiedt. 2. Indien een ontheffing is verleend, als bedoeld in het eerste lid, mag het vleesch, afkomstig van de dieren ten aanzien waarvan de ontheffing is verleend, niet worden voorzien van een merk, als bedoeld bij artikel 18, eerste lid, onder g. 3. Hij, die een slachtdier, met betrekking waartoe de in het eerste lid bedoelde ontheffing is verleend, wil slachten in het door Artikel 6a Vleeschkeuringswet 119 hem bewoonde perceel uitsluitend voor huiselijk gebruik van de bewoners, geeft van dit voornemen ten minste vier dagen van te voren in den door Ons te bepalen vorm kennis ter plaatse, waar de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, behoort te geschieden. Voor juist begrip van doel en beteekenis van dit artikel, moge ontheffing bier volgen wat de Regeering in haar Memorie van Toelichting voo'rke^r tut uc walging uci yiccsciiK-curmgswet, oiaauoiaa iyiu, no.0Z4, zegt. In het ontwerp-Vleeschkeuringswet, dat bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1913 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, waren oorspronkelijk de huisslachtingen van de keuring vóór en na het slachten uitgezonderd. Naar aanleiding van de bezwaren, welke tegen deze uitzondering zoowel in het Voorloopig Verslag als buiten de Tweede Kamer met nadruk werden aangevoerd, is de bedoelde uitzondering (artikel 9 van dit wetsontwerp) later geschrapt, voornamelijk uit overweging, dat zuivere huisslachtingen slechts zeer weinig voorkomen. Intusschen is sedert het tot stand komen der wet gebleken, dat deze meening niet juist was en dat ten plattelande huisslachtingen alleen voor eigen gebruik en dat van het gezin wel degelijk veelvuldig voorkomen. De Regeering is op grond hiervan tot de overtuiging gekomen, dat een ongewijzigde handhaving van de wet op dit punt niet wenschelijk kan worden geacht. Indien inderdaad vaststaat, dat het van een huisslachting afkomstige vleesch in het perceel blijft, waar de slachting heeft plaats gehad, kan er geen bezwaar tegen bestaan, dat in gemeenten, waar de wenschelijkheid van zulk een vrijstelling gebleken is, deze slachtingen, die immers niet voor het publiek domein bestemd zijn, onder de noodige waarborgen tegen misbruik vrij worden gesteld van de keuring vóór en na het slachten. Voor een dergelijke vrijstelling pleiten vooral economische overwegingen. Het valt toch licht in te zien, dat de taak van den keuringsdienst vooral in de plattelandsgemeenten zal worden verlicht, indien de zuivere huisslachtingen, die in dergelijke gemeenten gedurende enkele maanden van het jaar in zeer groot aantal voorkomen, buiten zijn bemoeiing worden gelaten. Een besparing van personeel zal daarvan het gevolg zijn, terwijl anderzijds de vrijheid der huisslachters niet onnoodig aan banden wordt gelegd. Anderzijds erkennen ondergeteekenden ten volle de juistheid van het beginsel, dat de zoogenaamde onzuivere huisslachtingen, waaronder verstaan worden dezulke, welke niet uitsluitend geschieden ten behoeve van den eigenaar van het geslachte vee en diens 120 Artikel 6a Vleeschkeuringswet gezin, alsmede die slachtingen voor eigen gebruik, die niet plaats hebben in het perceel van hem, voor wiens eigen gebruik en dat van zijn gezin het vleesch bestemd is, niet vrij mogen worden gelaten. Met betrekking tot de laatstbedoelde gevallen dient opgemerkt, dat het eenige middel, dat de Overheid heeft tegen misbruiken, welke door de vrijstelling van huisslachtingen zullen kunnen ontstaan, is een absoluut verbod van vervoer, verkoop enz., van ongekeurd en niet van stempelmerken voorzien vleesch. Evenmin zuilen de gestorven en in nood gedoode dieren, die anders ongetwijfeld in niet weinige gevallen als „huisslachting" zullen worden aangemerkt, vrij van aangifte en keuring mogen worden gesteld. Het zijn immers juist deze soort slachtingen, die voor de volksgezondheid hoogst gevaarlijk zijn, zooals bij herhaling gebleken is. In het hierbijgaande wetsontwerp is in het nieuwvoorgestelde artikel 6a een regeling getroffen, waarin bovengenoemde beginselen worden neergelegd. Zij komt hierop neer, dat de Regeering ontheffing van de verplichte keuring vóór en na het slachten en van de verplichting tot aangifte, bedoeld bij artikel 6 der wet, kan verleenen ten aanzien van gemeenten, waar zulks wenschelijk is gebleken, maar alleen ten behoeve van de zuivere huisslachtingen. Vervoer, verkoop, aflevering enz., van het van deze huisslachtingen afkomstige vleesch is onder alle omstandigheden verboden (zie het nieuwvoorgestelde derde lid van artikel 35) en bovendien mag dit vleesch in geen geval gestempeld worden. Wil de huisslachter het vleesch wèl vervoeren, dan is er voor vrijstelling geen reden meer en valt hij onder de gewone bepalingen van artikel 4 en 6 der wet. Voorts zal hij, die van een krachtens artikel 6a verleende ontheffing gebruik wil maken, ten minste vier dagen van te voren van zijn voornemen, om een huisslachting te verrichten, moeten kennis geven. Op deze wijze is het onderscheid tusschen zuivere en onzuivere huisslachting scherp te handhaven. Anderzijds is het begrip huisslachting ook naar deze zijde beperkt, dat daaronder alleen valt slachting ten behoeve van huiselijk gebruik. Ten einde te voorkomen, dat deze bepaling zou worden ontdoken, wordt bovendien voorgesteld, dat de ontheffing niet zal gelden voor personen, die wonen in inrichtingen of gestichten, uitsluitend of onder meer bestemd voor het verstrekken van voedsel aan anderen dan de huisgenoot en en dienstboden of waar geregeld voedsel aan anderen dan huisgenooten en dienstboden verstrekt wordt Artikel 6a Vleeschkeuringswet 121 Onder deze inrichtingen vallen restaurants, hotels, pensionaten, weeshuizen, ziekeninrichtingen, enz. Liet men immers ook bewoners van dergelijke inrichtingen of gestichten toe huisslachtingen te verrichten zonder de verplichte aangifte en keuring, dan zou niet kunnen worden gecontroleerd, of het van deze huisslachtingen afkomstige vleesch inderdaad alleen voor hun eigen gebruik en dat van hun gezin zou strekken. Het verbod van stempeling van het van de vrijgestelde huisslachtingen afkomstige vleesch heeft tweeërlei grond, en wel: 1°. kan de controle op deze wijze beter worden gevoerd; 2°. heeft het ook geen zin de stempeling, die alleen dient ter waarschuwing en beveiliging van het publiek, ook te doen geschieden ten aanzien van vleesch, dat aan het publiek domein is onttrokken. De verplichte aangifte van het voornemen een huisslachting Aangifte te verrichten is noodzakelijk als waarborg tegen ontduiking. Werd "C deze aangifte niet verplichtend gesteld, dan zou de huisslachter zeer gemakkelijk een noodslachting voor een zuivere huisslachting kunnen laten doorgaan en op deze wijze het in nood gedoode dier aan de keuring kunnen onttrekken. De controle zou dan tegen dit soort ontduikingen weinig kunnen uitrichten, omdat immers de noodslachting niet van te voren behoeft te worden aangegeven. Stelt men daarentegen, gelijk in artikel 6a, vierde lid, wordt voorgesteld, voor de huisslachting aangifte vier dagen van te voren verplicht, dan is het bovenbedoelde misbruik zeer moeilijk gemaakt, omdat de eigenaar onmogelijk vier dagen van te voren kan weten of een noodslachting zal moeten geschieden Het behoeft na het bovenstaande wel niet meer gezegd te worden, dat de hierbedoelde aangifte een principieel ander karakter draagt dan de kennisgeving voor de keuring, als bedoeld bij de artikelen 6 en 7 der wet, en allerminst de bedoeling heeft, een vrijheid, die gegeven wordt, ten deele terug te nemen. Het voorgestelde artikel 6a geeft aan de Regeering de bevoegdheid de verleende ontheffing te allen tijde in te trekken, wanneer ondanks de gevoerde controle mocht blijken, dat op eenigszins uitgebreide schaal misbruik van de ontheffing zou worden gemaakt. Het ligt niet in de bedoeling, dat de ontheffing, welke in het voorgestelde artikel 6a wordt mogelijk gemaakt, onder alle omstandigheden zal worden verleend. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, dat de bevolking tegen zich zelf moet beschermd worden. Men bedenke bij voorbeeld, dat onder de slachtdieren in bepaalde streken van ons land veelvuldig ziekten voorkomen, 122 Artikel 6a Vleeschkeuringswet voor den mensch rechtstreeks of zijdelings schadelijk en waarvan de gevaren voor de volksgezondheid niet anders te onderdrukken zijn dan door zorgvuldige opsporing en vernietiging der aangetaste deelen. In dit verband moge herinnerd worden aan de zoogenaamde, „echinococcosis", o.a. in Friesland veel voorkomend, waarbij meestal aan de levende slachtdieren van „ziek zijn" weinig te bespeuren is. Daarom moet de Regeering telkens beslissen, of vrijstelling toelaatbaar is. Waar zij dat is, zal zij ook worden verleend. Het voorgestelde artikel 6a maakt de daarbedoelde ontheffing alleen mogelijk ten aanzien van schapen, varkens en geiten. Het belang van de volksgezondheid laat niet toe, ook voor eenhoevige dieren en runderen de ontheffing te verleenen, daar bij deze dieren ziekten, die leiden tot noodslachtingen, en sterfgevallen veelvuldig voorkomen. Overigens behooren deze diersoorten niet tot die, welke voor huisslachting in aanmerking komen. Bij vergelijking met het analoge artikel 9 van het ontwerp-Vleeschkeuringswet, dat bij Kon. Boodschap van 22 Februari 1913 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, mag gezegd worden dat het regeerende artikel bevredigen zal hen, die het standpunt innemen, dat de overheid zich niet te bemoeien heeft met wat de particulier wenscht te eten, zonder dat, gesproken kan worden van „gevaar voor de Volksgezondheid". Beoordeeiing In het V. V. wordt het standpunt door de Regeerine ineenomen, wijziging; . , , j m 6 66 » «ter wet. met door alle leden der Tweede Kamer gedeeld. Hunne meeningen mogen hier volgen. Eenige leden keurden de indiening van dit wetsontwerp af, omdat zij daarin een ernstige verzwakking van de Vleeschkeuringswet zagen. Zij vreesden, dat het uitzonderen van huisslachtingen van de verplichte keuring vóór en na de slachting de volksgezondheid zou kunnen schaden en het toezicht op de naleving van de wet ten zeerste zou bemoeilijken. Zeer vele andere leden juichten het daarentegen toe, dat de Regeering door dit wetsvoorstel wil te gemoet komen aan de ernstige bezwaren, die ten plattelande algemeen tegen het onder de Vleeschkeuringswet brengen ook van huisslachtingen uitsluitend voor eigen gebruik worden gekoesterd. De in de Memorie van Toelichting voor het voorstel aangevoerde gronden kwamen hun alleszins juist voor. Vooral nu de onderstelling, waarvan bij het onderwerpen van deze huisslachtingen aan de verplichte keuring werd uitgegaan, nl. dat zuivere huisslachtingen weinig voorkomen, gebleken is Artikel 6a Vleeschkeuringswet 123 onjuist te zijn, bestaat er alle reden om op het destijds genomen besluit terug te komen. Intusschen betreurden deze leden, dat het wetsontwerp zich er toe bepaalt, ten aanzien van een of meer bepaalde gemeenten de Kroon bevoegd te verklaren ten behoeve van de hierbedoelde huisslachtingen, voor zooveel varkens, schapen en geiten betreft, vrijstelling te verleenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 6. Zij meenden, dat er aanleiding is verder te gaan en een algemeene vrijstelling van bedoelde bepalingen in de wet op te nemen, onder voorbehoud, dat de Minister, met de uitvoering der wet belast, bepaalde streken, gemeenten of gedeelten daarvan zou kunnen aanwijzen, waar deze algemeene vrijstelling niet zou gelden, indien maatregelen in het belang der volksgezondheid of wel de bestrijding van bepaalde veeziekten dit mochten eischen. Zulk een algemeene vrijstelling past geheel, zoo betoogden deze leden, in den gedachtengang, waarin het wetsontwerp is ontworpen. De voorgestelde ontheffing toch wordt in de Memorie van Toelichting verdedigd eenerzijds op grond van de daardoor te bereiken besparing van kosten, anderzijds hierop, dat de vrijheid van den huisslachter niet onnoodig aan banden behoort te worden gelegd. Deze, volkomen juiste, gronden moeten er toe leiden in beginsel alle huisslachtingen uitsluitend voor eigen gebruik buiten de verplichte keuring te houden. De noodzakelijkheid, om hierop uitzonderingen te maken, zou zich, naar sommige leden hieraan toevoegden, slechts zelden voordoen. De Memorie van Toelichting bepaalt zich tot het noemen van één geval, de o.a. in Friesland wel voorkomende veeziekte „echinococcosis", waaromtrent men gaarne eenige statistische gegevens wenschte overgelegd te zien. Men meende, dat bedoelde ziekte betrekkelijk weinig voorkomt en dat het verbieden van huisslachtingen ter bestrijding dier ziekte wel zeer zelden noodig zou zijn. De in het wetsontwerp voorgestelde regeling zal, naar het gevoelen der hier aan het woord zijnde leden, aan het verlangen van het platteland in zeer onvoldoende mate te gemoet komen. Men vreesde, dat vele gemeentebesturen de ontheffing niet zouden aanvragen, en zich daarbij veelal zouden laten leiden door geheel andere overwegingen dan die, aan het belang der volksgezondheid ontleend. Ook laat deze regeling te veel ruimte aan de wisselende inzichten van de bewindsheden, die de Kroon omtrent de wenschelijkheid van aangevraagde ontheffingen zullen hebben te adviseer en. Voorts zullen de ontheffingen worden verleend „tot wederopzegging". Gevraagd werd, wat naar het oordeel der Regeering 142 Artikel 18 Vleeschkeuringswet van Toelichting voor uniforme regeling vatbaar zijn, en van welke zoodanige regeling noodig is, ter bereiking van het, in de algemeene beschouwingen aangegeven, doel. Het Voorloopig Verslag wijst in de inleiding op de ruime wijze, waarop in dit artikel de nadere regeling der keuring aan een algemeenen maatregel van bestuur wordt overgelaten. Bij de artikelen worden de voorschriften onder die van 18, 21 (oud) gelijktijdig besproken. Verscheidene leden, die reeds hun vrees omtrent het gemis van gelijkmatige keuring over het geheele land hadden uitgesproken, waren van oordeel, dat althans verschillende punten, onder art. 21 (oud) vermeld, naar art. 18 moeten worden overgebracht. Ook betwijfelde men zeer of het juist was in de wet slechts de hoofdlijnen aan te geven om de nadere regeling, waarmede veelal belangen van diep ingrijpenden aard zijn gemoeid, over te laten aan de wisselende inzichten van bewindslieden, die uit den aard der zaak zelf meestentijds niet deskundig, op ingewonnen adviezen hun beslissing moeten doen steunen. In het gewijzigd ontwerp van wet is tegemoet gekomen aan het verlangen om voorschriften, waarvan het de bedoeling was dat deze bij gemeentelijke verordening zouden worden vastgesteld, uit te doen werken bij algemeenen maatregel van bestuur. Aan het verlangen van sommige leden, om in de wet de uitvoering van sommige dier maatregelen vast te leggen, wilden de Ministers niets weten, en terecht. In de Memorie van Antwoord zeggen zij hieromtrent, dat al de in art. 18 genoemde onderwerpen zijn van technischen aard. Zij vragen, of het inderdaad een goede methode van wetgeving zoude zijn, indien de volksvertegenwoordiging moest vaststellen, b.v. welke ingewanden aan een ter keuring aangeboden geslacht dier moeten zijn gehecht; welke ziekteverschijnselen aan lever, milt en dergelijke, aanleiding tot afkeuring mogen geven; welke methode van chemische of andere bewerking van vleesch moet worden gevolgd voor bruikbaar- of onbruikbaarmaking van vleesch. „Het gaat hier in hoofdzaak om het vastleggen van, meer dan eens wisselende, uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en ervaring. Terecht wordt de opmerking gemaakt, dat de bewindslieden op deze punten zelf niet deskundig zijn. Zouden niet, evenzeer als zij, ook de leden van de volksvertegenwoordiging moeten afgaan op adviezen van deskundigen? Voor zoover de belangen van handel of bedrijf in het gedrang kunnen komen, kan daartegen worden gewaakt door betrokken Artikel 18 Vleeschkeuringswet 143 corporaties te hooren. En mocht met die belangen niet in die mate als noodig en mogelijk is, rekening worden gehouden, dan zal de verantwoordelijke bewindsman tot verdediging van zijn standpunt of tot wijziging van de voorschriften gebracht kunnen worden." De lijn werd intusschen nog wat strakker aangetrokken. Eenige regelingen die het ontwerp wilde overlaten aan de plaatselijke regelingen, werden verwezen naar het Kon. Besluit. Bepaling van de tijden, waarop en waarbinnen, en de wijze, waarop de keuring en herkeuring moeten geschieden, dient, naar het oordeel der Ministers, te worden overgelaten aan de gemeenteraden, vermits daarbij met plaatselijke toestanden en gebruiken rekening moet worden gehouden. In artikel 21 is intusschen nog als verplicht onderwerp opgenomen: de termijn voor de kennisgevingen. De Regeering oordeelde, dat men ten deze met te meer gerustheid kan vertrouwen op de plaatselijke regelingen, omdat artikel 22 de voorschriften onderwerpt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Bovendien is de waarborg van dat artikel nog versterkt. Wanneer men de bestaande gemeentelijke vleeschkeurverordeningen bestudeert, zal men een groote verscheidenheid vinden der daarin voorgeschreven maatregelen. In geen enkele evenwel komen voorschriften voor, in welke bijzondere gevallen zal moeten worden voorwaardelijk goedgekeurd en afgekeurd. De voorschriften omtrent onbruikbaarmaking van vleesch laten een groote mate van vrijheid van toepassing. Er heerscht een ware anarchie van bepalingen, welker redactie en inhoud niet zelden van zoodanige constructie zijn, dat zij een belemmering zijn voor gerechtelijke vervolging als er overtredingen plaats hebben gehad. Ter adstructie zij verwezen naar de reeds vermelde artikelen van Dr. Luxwolda. De maatregel van bestuur met betrekking tot dit artikel nu, zal reeds dit hoogst belangrijke gevolg hebben: een gelijkmatige gedragslijn over het geheele land met betrekking tot de meest beteekenende voorschriften voor de keuring, welke vóór deze op de meest willekeurige en daardoor niet zelden onpractische wijze werden ontworpen. De verschillende voorschriften zijn vervat in het Kon. Besluit van 5 Juni 1920, S. 285. Met betrekking tot het tweede lid van het artikel zij opgemerkt, wijze ™„ dat aan de Kroon slechts eene bevoegdheid wordt gegeven. «"«oten. De Memorie van Toelichting behelsde indertijd: „Naar het schijnt, is het vraagstuk van de wijze, waarop moet worden geslacht, voor 144 Artikelen 18 en 19 Vleeschkeuringswet een oplossing nog niet rijp. Daarom kan een plicht tot regeling bezwaarlijk worden opgelegd. Het vraagstuk zal wel tot rijpheid komen, wellicht, om te beginnen, voor eene regeling in negatieven zin; de behoefte aan zoodanige regeling kan zich doen gevoelen. Daarom is eene bevoegdheid tot regeling opgenomen." De Commissie uit het Ned. Congres voor Openb. Gezondheidsregeling intusschen meent, in afwijking van het bovenstaande, dat het vraagstuk van de wijze waarop moet worden geslacht, wel rijp is wat betreft de verplichting tot bedwelming der slachtdieren vóór de bloedonttrekking; zij kan zich echter op grond van practische overwegingen vereenigen met de facultatieve bepalingen in het tweede lid van het artikel. Wat in het Voorloopig Verslag over art. 18 gezegd werd met betrekking tot de ruime wijze van voorschriften bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, gold ook voor het tweede lid. Sommige leden weerspraken in het Voorloopig Verslag eveneens de opvatting der Regeering, dat het vraagstuk van de wijze, waarop moet worden geslacht, voor eene oplossing nog niet rijp is. Zij wenschten in de wet te zien bepaald, dat alle slachtdieren vóór de bloedonttrekking zullen worden bedwelmd, tenzij bijzondere redenen, b.v. ontleend aan ritueele slachtwijzen, zich daartegen verzetten. Hiertegen voerden de Ministers aan, dat voor wettelijke omschrijving de in het Voorloopig Verslag aangegeven bepaling zeker niet deugdelijk zou zijn, omdat 1°. onder bedwelming ook valt. narcotiseering, die toch zeker niet bedoeld wordt; 2°. behalve de beoogde bedwelming ook dooden door een schietmasker voorkomt en toelaatbaar is. Men raadplege bij dit artikel de artt. 7—15 van het Kon. Besluit van o Juni 1920 (St.bl. 285). Artikel 19. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden ter wering van, voor de volksgezondheid schadelijke, producten eischen gesteld, waaraan slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwarenfabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zonterijen, van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, moeten voldoen. voomehritten Voor eene hygiënische behandeling van vleesch en vleeschwaren SSS is de toestand van de, in dit artikel bedoelde, inrichtingen van overwegende beteekenis. Voor zoover de verschillende bewerkingen niet in slachterijen plaats vinden, laten de omstandigheden waar- Artikel 19 Vleeschkeuringswet 145 onder zij geschieden, dikwijls veel te wenschen over. De voorgestelde bepaling zal daaraan tegemoet komen. (M. v. T.) Bij art. 2 werd reeds gewezen op de groote preventieve beteekenis van de hygiène in het geheele vleeschbedrijf, met betrekking tot voorkoming van vleeschvergiftigingen, en in het algemeen van ondeugdelijk vleesch en vleeschwaren. Mitsdien kan worden volstaan met verwijzing daarnaar. Alweer in het Voorloopig Verslag de vrees van sommige leden voor te ruime bevoegdheid van de Regeering! Men was in dit geval weer bang voor de mogelijkheid van allerlei verstrekkende bepalingen ten aanzien van de in dit artikel genoemde inrichtingen. Bovendien rees de vraag of een zoo onbeperkt toezicht noodig is op slachthuizen, welker oprichting getuigt van den zin der gemeente om aan belangrijke hygiènische eischen te voldoen. Voorts werd de opmerking gemaakt, dat verschillende van de in dit artikel genoemde inrichtingen vallen onder de bepaling van art. 2, VI en X, der Hinderwet en soms ook onder de bepalingen van de Veiligheidswet. Men vreesde dat moeilijkheden voor belanghebbenden zouden ontstaan; een verband werd gemist, als in art. 11b en 12bis der Hinderwet gelegd werd ten aanzien van Hinderwet en Veiligheidswet. Met betrekking tot de vrees voor botsing met de Hinderwet en Veiligheidswet, vestigden de Ministers in de Memorie van Antwoord de aandacht op de desbetreffende bepalingen ter uitvoering van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch, waarbij nimmer moeilijkheden zijn voorgekomen. Die voorschriften — met beperkte strekking — hebben een gansch ander doel dan de bepalingen van beide genoemde wetten. De ervaring leert, dat zij naast die wetten staan en onmisbaar zijn. Een verband als in de artikelen Ubts en mis der Hinderwet gelegd, achtten zij daarom niet noodig. Het ligt in de bedoeling bij de uitvoering van deze wet in hoofdzaak bovenbedoelde voorschriften te volgen. Onder slachterijen worden in het artikel ook en vooral bedoeld particuliere inrichtingen. De gemeentelijke slachthuizen zullen van de te geven voorschriften geen hinder ondervinden, omdat zij in 't algemeen aan veel hoogere eischen beantwoorden dan in het Kon. besluit ten aanzien van particuliere inrichtingen gesteld kunnen worden. Waar zulks niet het geval mocht zijn, zal verbetering niet achterwege mogen blijven. (M. v. A.) De uitvoeringsbepalingen van dit artikel zijn neergelegd in het Kon. besluit van den 6den Juni 1921, St.bl. no. 754. Men zie bij dit artikel, art. 47. VIeeschk.wet 10 146 Artikel 20 Vleeschkeuringswet Artikel 20. L De gemeenteraad regelt den keuringsdienst bij verordening. 2. De kosten van den keuringsdienst worden, voor zoover zij niet door de heffing van een keurloon worden bestreden, gedragen door de gemeente. 3. Indien de verschillende gemeenten hetzij vrflwillig, hetzij krachtens een door Ons op grond van artikel 23a, eerste lid, genomen besluit den keuringsdienst gezamenlijk regelen, wordt aan een dezer gemeenten als centrale gemeente, door de overige, respectievelijk door Ons, daartoe aan te wijzen, de leiding van den gemeenschappelijken dienst en van het daaraan verbonden personeel opgedragen en is het keuringspersoneel van die gemeente bevoegd tot toepassing van de wet in de andere gemeenten, voor welke de gezamenlijke regeling geldt. Over de beteekenis der verordeningen is reeds een en ander gezegd bij de artikelen 17 en 18; hierbij sluit artikel 21 aan; voorts zij de aandacht gevestigd op het bepaalde in art. 48 en in verband met het tweede lid op art. 24, b. samen- Hierbij valt ook te letten op art. 25. Een veearts zal aan het hoofd £m"nten?" van den dienst moeten staan. Het zou dwaasheid zijn, als iedere gemeente een eigen veearts wilde hebben; het aantal veeartsen zou trouwens op verre na niet toereikend zijn. Men zal dus moeten samenwerken. Gemeenten zullen gezamenlijk een veearts moeten aanstellen. De kosten van het geheel zullen daardoor veel lichter worden. Keurings- In de praktijk zal zich de vraag voordoen, of ook een practiseerend hooatdvan veearts aan het hoofd van den dienst kan staan. Wenschelijk is, d*eMt" dat de veearts die aan het hoofd van den keuringsdienst staat, volkomen onafhankelijk van particuliere belangen zij, en dus de veeartsenijkundige praktijk niet uitoefent. Dit wenschelijke, dat in theorie aan het noodzakelijke grenst, zal ongetwijfeld in grootere gemeenten werkelijkheid worden, bestaat trouwens reeds in onderscheiden plaatsen en kan in de toekomst nog méér doorgevoerd worden, indien naburige gemeenten, te klein op zich zelf, één zelfden keuringsveearts met den dienst belasten. Hierdoor zal deze ambtenaar een werkkring kunnen krijgen, die zijn dagen in voldoende mate vult en die hem, uit financieel oogpunt bezien, een behoorlijk bestaan verzekeren kan. Blijkt dit echter, hetzij om financieele redenen, hetzij doordat er een tekort is aan liefhebbers voor de functie van zuiver ambtelijk keuringsveearts, hetzij om andere redenen, in sommige gevallen Artikelen 20 en 21 Vleeschkeuringswet 147 niet uitvoerbaar, dan zal men er wel toe moeten overgaan, aan een practiseerend veearts de leiding van den keuringsdienst op te dragen. Nauwkeurig toezicht zal er dan voor dienen te waken, dat de dienst niet achtergesteld worde bij de particuliere belangen. Dit toe gevoegde, derde lid, houdt verband met het nieuwe art. 23ö, naar welks toelichting verwezen wordt. Artikel 21. 1. De verordening op den keuringsdienst bevat, behalve andere bepalingen, die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften met betrekking tot: a. de plaats voor de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7; b. de plaats en den tijd voor de keuring vóór en na het slachten en voor de keuring, bedoeld in artikel 8, eerste lid; c. den termijn, binnen welken de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, en den termijn, binnen welken na de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, de keuring moet geschieden; d. de ambtenaren, die met de keuring en de ambtenaren, die met de herkeuring belast zijn; e. voorwaarden, waaraan moet worden voldaan bij den, in artikel 9 bedoelden, invoer van vleesch uit eene andere gemeente, voor zoover die invoer niet geschiedt door middel van een openbaren dienst. 2. De gemeenteraad stelt voor de, onder d van het vorige lid bedoelde, ambtenaren eene instructie vast, waarbij mede worden geregeld hunne benoeming, hunne schorsing, hun ontslag en hunne bezoldiging. Li het geval, bedoeld bij artikel 20, derde lid, wordt deze instructie alleen door den raad der centrale gemeente vastgesteld. In het eerste lid zijn, onder letter b, na de woorden „de plaats" Plaatsende bij nota van wijziging kort vóór de openbare behandeling ingevoegd VSF*"**: de woorden „en den tijd". Ter toelichting zeggen de Ministers, dat sommige gemeenten in de regeling van de tijden van keuring een middel hebben gevonden, om den invoer van vleesch uit naburige gemeenten vrijwel onmogelijk te maken. Het is een billijk verlangen van belanghebbenden, dat dergelijke communale bescherming geweerd worde. Dit kan geschieden door ook den tijd van de keuring te doen vaststellen bij de verordening, die aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zal zijn onderworpen. Regeling van de onderwerpen in dit artikel genoemd, is nood- 148 Artikelen 21 en 22 Vleeschkeuringswet zakelijk. De slagers en andere belanghebbende handelaren moeten zekerheid hebben, omtrent punten als genoemd onder a, b, c en e. Ongetwijfeld zal de instructie van de onder d bedoelde ambtenaren in nauw verband staan met de uitvoering en de naleving van de wet. Het is daarom goed gezien van den wetgever, dat alsnog het tweede lid aan het oorspronkelijk artikel is toegevoegd. De inspecteurs kunnen gunstigen invloed in deze richting oefenen. straibepaUn- De verordeningen op den keuringsdienst zullen grootendeels 8 stad, waar hij bij de rechter een aanklacht indien—Den volgenden dag werdt voor het uitspreken van het vonnis afgewacht. Beschuldigde—■ en aanklaager verscheinen. Den een zoowel als den ander houdt vol, dat d—■ moedig— draver hem behoort. Hoewel overtuig— van het goed recht van de aanklager, verklaar— de— rechter zich onbevoecht, daar de—■ diefstal niet te beweizen is. De rijziger vraagt hem nuu verlof, de beschuldigd— een— vraag te stellen. Dit word hem toegestaan en nuu gooi— hij zijne mantel over de kop van zijn rosch en vraag— zij—■ teegenpartei, aan welk oog het dier blindt is. „Aaan het linkeoog", zeg—■ dez— verleegen. Lachen— neem— hij de mantel wech en wen—■ zich tot de rechter met de woorden: „Nu bespeurdt gij, dat dezen hier hecht; het dier ziet met bijde —ogen". Hij kreeg nu zij— paard trug, terweil den dief gevoelig werdt gestraf—. Bijlagen 251 TOELATINGSEXAMEN tot een der Rijkscursussen ter opleiding voor hulpkeurmeester van vee en vleesch. Tijd 1 y% uur. Maak een opstel over één der volgende onderwerpen: 1. Herinneringen uit mijn schooljaren. -.-:4,# 2. Een huiselijk feest. (Hierbij zal worden gelet op taal, stijl en schrift.) 252 Bijlagen TOELATINGSEXAMEN tot een der Rijkscursussen ter opleiding voor hulpkeurmeester van vee en vleesch. Tijd 1 y2 uur. Maak een opstel over één der volgende onderwerpen: 1. Op de Markt. 2. Een roeitochtje. 3. Ijsvermaak. Bijlagen 253 TOELATINGSEXAMEN tot een der Rijkscursussen ter opleiding voor hulpkeurmeester van vee en vleesch. 2. In een bak, die, van binnen gemeten, 1.2 M. lang, 5 d.M. breed en 0.06 D.M. diep is, giet men water, tot % der hoogte. Zoo nu in dien bak een steen gelegd wordt, die 0.9 M. lang en 44/9 d.M. breed is, is hij juist vol. Hoe hoog is die steen? 3. In een vat bevindt zich 1.94 m.S. water. Men voegt er zooveel gram boor zuur bij, dat men een oplossing krijgt van 3 %. Hoeveel L. water moet hier nog worden bijgevoegd, om een oplossing te krijgen van 2 %? 4. Vóór den oorlog bracht iemand jaarlijks van zijn salaris, groot ƒ 1800,— 4 % naar een spaarbank. Hoeveel moet hij nu verdienen, om nog hetzelfde bedrag te kunnen sparen, als hij tweemaal zooveel voor zijn onderhoud noodig heeft als vroeger? 5. Om een vierkant stuk land is een sloot, die overal 3 M. breed is. Als iemand langs den buitenkant wandelt, heeft hij 320 passen noodig. Loopt hij aan den binnenkant langs de sloot, dan doet hij slechts 272 passen. Hoeveel Are is dat land groot? REKENEN. Tijd 2 uur. 1. 0.25 Rijksd. +0.7 kwartje + 2/B gouden tientje = 5 M.M. + 9 D.M. + 236 d.M. + 2878 m.M. = 13.2 H.A. + 75 D.M2. + 13 c.A. = 4.25 d.S. + 4.5 d.M3. + 0.0367 D.M8. = centen. Meter. c. M2. d. M8. Bijlagen 257 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. KAMER VAN STRAFZAKEN. Zitting van 87 Juni 1921. Voorzitter: Jhr. Mr. W. H. de Savorntn Lqhman. Raadsheeren: Mrs. H. Hesse, H. M. A. Savelberg, Jhr. P. L. van Meeuwen en B. Ort. Onder „slachten" in den zin der AccijnsMet van 2 Augustus 1322, S. 31, en der andere op het accijns ap geslacht betrekking hebbende vtetten, is ook te verstaan het verrichten van slachthandelingen aan dood vee. (Anders: het beroepen arrest.) Beroepen arrest in W. 10714. De Minister van Financiën ts requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, van den 14en April 1921, waarbij in hooger beroep een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Almelo, van den 5en October 1920, werd bevestigd, bij welk vonnis J. A. M., oud 42 jaren, slager, geboren te Avereest, en wonende te Losser, van alle rechtsvervolging werd ontslagen. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. VaN Meeuwen, en het beroep was toegelicht door den Rijks-advocaat Jhr. Mr. W. M. de Brauw, heeft de advocaat-generaal Tak de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! Bij door het Gerechtshof te Arnhem, op 14 April j.1., bevestigd vonnis der Arrond.-Rechtbank te Almelo van 5 October bevorens, werd wettig en overtuigend bewezen verklaard: dat gerequireerde — die slager van beroep ie — „op 20 September 1919, te Overdinkel, gemeente Losser, in het pand Wijk O, no. 271, bewoond en in gebruik bij den landbouwer H. J. N., op diens verzoek een doode koe den hals heeft afgesneden, van de huid en ingewanden heeft ontdaan en vervolgens aan den haak heeft gehangen, terwijl dit stuk vee niet van een aehatmerk voorzien was en zonder dat vooraf de accijns daarvan betaald was". Waar genoemde Rechtbank dit feit niet strafbaar oordeelde, omdat zij „het slachten van de doode koe als een noodslachting beschouwde", meende het Hof zich hiermede niet te mogen vereenigen. Wel sprak het eveneens een ontslag van rechtsvervolging uit en handhaafde het in zooverre de beroepen beslissing, doch dit geschiedde op geheel andere gronden. VJ.eeschk.wet 17 258 Bijlagen In de zesde overweging stelt het feitelijk vast, dat de bewerking van de doode koe plaats vond om haar vleesch voor het gebruik gereed te maken, maar het meent, dat dit rund daarom nog niet kan gezegd worden te zijn „geslacht", dewijl „slachten" volgens de wet van 2 Augustus 1822, (St.bl. no. 31), zou beteekenen: „gewelddadig afmaken van vee en dit vervolgens door verschillende verrichtingen en eindelijk door afhakking voor de consumptie geschikt maken". Hiertegen verzet zich de Rijksadvocaat ter plaatse en bij tijdig ingediende memorie, aangevuld bij pleidooi, heeft hij als cassatiemiddel opgeworpen: „Schending van de artt. 2 en 5 der Wet van 2 Augustus 1822, (St.bl. 31,) art. 2 der Wet van 2 Januari 1832, (St.bl. no. 5), en art. 2 der Wet van 15 Mei 1859, (St.bl. no. 37). Volgens een arrest van Uwen Raad van 26 Juni 1849, W. 1086, wilde de Wet van 2 Augustus 1822, (St.bl. no. 31), alleen belasting heffen van vleesch afkomstig van gewelddadig afgemaakte runderen en niet van vee, dat ten gevolge van ziekte of ander ongeval was gestorven en desniettegenstaande door schoonmaken als anderszins tot consumptie werd voorbereid. In deze leemte moest voorzien worden (Bijbl. Staatscourant 1858/1859, Bijl. II, Blz. 123 en 785), en vandaar de wet van 15 Mei 1859 (St.bl. no. 37), waarvan de bedoeling van art. 2 is, om eveneens aan de belasting van den accijns te onderwerpen het vleesch afkomstig van vee, dat niet gewelddadig door 's menschen hand is gedood, of — ik citeer hier uwen Raad — de accijnsbepalingen uit te breiden „tot alle vleesch dat in consumptie wordt gebracht". Dit stelsel is uw Raad trouw gebleven, ten bewijze waarvan ik mij beroepen mag op uwe latere uitspraken van 25 Juni 1888, W. 5596, en 24 November 1913, W. 9562. Het gevolg hiervan is, dat tot goed verstand der uitdrukkingen „slachten", „slachting" en „geslacht vee" niet langer kan worden volstaan met te verwijzen naar de etymologie, maar dat moet worden nagegaan of niet naast het woordenboek de wet moet worden geraadpleegd, die misschien aan de taalkundige beteekenis eene van rechtskundigen aard heeft toegevoegd. Nu luidt art. 2 der Wet van 15 Mei 1859 (St.bl. no. 37), dat de bepalingen der slachting uit nood mede toepasselijk zijn bij het sterven van vee door eenig ongeval. Gelezen in den geest uwer beslissingen van 25 Juni 1888, W. 5596, en 24 November 1913, W. 9562, zegt dus § 4 van art. 2 der Wet van 2 Augustus 1822, (St.bl. no. 31), na de herziening van 1859 Bijlagen 259 met betrekking tot niet-gewelddadig afgemaakte, doch door ongeval gestorven runderen, dat tot de slachting daarvan mag worden overgegaan, wanneer de tijd niet mocht toelaten om de voorschriften der Wet van 1822 omtrent de voorafgaande aangifte en de betaling van den accijns te vervullen. Is derhalve noodslachting van zoodanig vee onnoodig, dan dient eerst aangifte en accijnsbetaling te geschieden en moet mitsdien de slachter zich,- naar luid van art. 8 der Wet van 1822, alvorens met de bewerking aan te vangen, verzekeren, dat het rund voorzien is van het schatmerk en dat de accijns daarvan volgens de daarbij behoorende kwitantie is voldaan. „Slachten" heeft dus eene dubbele beteekenis. Volgens de Wet van 1822 brengt enkel de taalkunde daarvan de ontwarring, maar na de Wet van 1859 moet daar tevens onder worden begrepen: het voor de consumptie bereiden van gestorven runderen. Ik mag mede nog verwijzen naar de conclusie van Mr. Nöyon, voorafgaande aan Uw arrest van 24 November 1913, W. 9562, meer in het bijzonder naar de navolgende zinsnede daaruit: „Uit de aangehaalde bepalingen der Accijnswet volgt dat volgens haar onder slachten niet enkel verstaan wordt het dooden en bewerken van vee, maar ook het bewerken, voor de consumptie geschikt maken van gestorven vee". Om bovenstaande redenen schijnt mij de grief gegrond en concludeer ik, dat Uw Raad, nu het Hof de gedachte der Rechtbank aan noodslachting verworpen en feitelijk uitgemaakt heeft, dat de doode ook ten verbruik is bewerkt, het beklaagde arrest zal vernietigen voor zoover gerequireerde daarbij van alle rechtsvervolging is ontslagen, en voorts, ten principale recht doende, hem zal schuldig verklaren aan: „Als slachter een aan den accijns onderworpen rund slachten, zonder zich te voren te hebben verzekerd, dat dit rund voorzien is van het schatmerk en dat de accijns volgens eene daarbij behoorende kwitantie is voldaan", en veroordeelen, met toepassing van art. 8 der Geslachtswet, tot de straf in hooger beroep tegen hem gevorderd. De Hooge Raad enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie en aangevuld bij pleidooi: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan den gerequireerde is te laste gelegd, dat hij op 20 September 1919, te Over-, dinkel, gemeente Losser, in het pand, wijk O, no. 271, bewoond en in gebruik bij den landbouwer H. J. N., op diens verzoek heeft 260 Bijlagen geslacht een doode koe, door dat atuk vee den hals af te snijden, van de huid en de ingewanden te ontdoen en vervolgens aan den haak te hangen, terwijl dat stuk vee niet van een schatmerk voorzien was en zonder dat vooraf de accijns daarvan betaald was; dat de Rechtbank deze feiten bewezen heeft geoordeeld, doch, op grond dat dit slachten moet beschouwd worden als een noodslachting en dus deze feiten niet strafbaar zijn, de gerespireerde van alle rechtsvervolging heeft ontslagen; dat het Hof in hooger beroep met den eersten rechter op de door deze aangevoerde gronden heeft aangenomen, dat het feitelijk aan den gerequireerde te last gelegde is bewezen, doch daarbij heeft uitgezonderd het eerste deel der dagvaarding namelijk, „dat beklaagde zoude hebben geslacht een doode koe", daar het Hof dit gedeelte alleen beschouwde als een qualificatie van het andere deel der dagvaarding; dat het Hof vervolgens, met de Rechtbank — zij het dan ook op andere gronden — van oordeel, dat deze feiten niet strafbaar zijn, het vonnis, waarbij gerequireerde werd ontslagen van alle rechtsvervolging, heeft bevestigd; dat het Hof daarbij overweegt, „dat de Accijnswet op het Geslacht van 8 Augustus 1822 (St.bl. no. 31), al is het niet met ronde woorden, toch als hoofdvereischte voor de verplichting tot het betalen van den accijns stelt het plachten, dat wil zeggen het dooden van het te slachten dier, waarmede dan het slachten niet is beëindigd, doch voortduurt totdat de verdere bewerkingen van dat geslachte dier zijn verricht, om het voor de consumptie gereed te maken; dat alzoo een doode koe, waaraan, zooals in casu vaststaat, de verdere bewerkingen zijn verricht, niet meer kan geslacht worden en die bewerkingen niet onder het slachten vallen, zoodat in casu niet eene slachting heeft plaats gehad en beklaagde niet een strafbaar feit heeft gepleegd"; Overwegende ten aanzien van het voorgestelde middel: dat uit het systeem der wet van 2 Augustus 1822 (St.bl. no. 31), en de verder op den accijns op het geslacht betrekking hebbende wetten en meer in het bijzonder uit art. 13, eerste lid, der eerstgenoemde wet volgt, dat daarin onder „slachten" moet worden verstaan niet alleen het gewelddadig dooden van een stuk vee, maar ook de verdere handelingen noodig om het vleesch voor de consumptie gereed te maken tot aan de afhakking toe; dat dus de handelingen, welke door gerequireerde aan de koe zijn verricht, namelijk het den hals afsnijden, van de huid en de ingewanden ontdoen en vervolgens aan den haak hangen, indien Bijlagen 261 deze strekten om dit vleesch voor de consumptie gereed te maken, als slachtingshandelingen moeten aangemerkt worden; dat dus gerequireerde, die deze handelingen verrichtte, terwijl dat stuk vee niet van een schatmerk was voorzien en zonder dat vooraf de accijns daarvan betaald was heeft gehandeld in strijd met art. 5 der genoemde wet van 1822 (§ 2); dat hierin geen verandering wordt gebracht, doordat, gelijk gerequireerde heeft beweerd, deze koe een natuurlijken dood zou zijn gestorven; dat immers, als gevolg van de wet van 15 Mei 1859 (St.bl. no. 37), de verplichting tot accijnsbetaling ook van toepassing is op vee, dat ten gevolge van ziekte of ongeval is gestorven en waarvan het vleesch voor de consumptie wordt voorbereid; dat dit verweer dus slechts dan den gerequireerde zou hebben kunnen baten, indien diens handelingen niet strekten om de koe voor de consumptie voor te bereiden, doch dit door den gerequireerde niet is beweerd; dat ook art. 2, lid 4, der genoemde wet van 1822 den gerequireerde geen straffeloosheid kan verzekeren, daar in geval van slachting uit nood, waarmede het voor de consumptie toebereiden van een door toeval gestorven stuk vee gelijk gesteld moet worden, slechts dan een voorafgaande aangifte en accijnsbetaling niet vereischt zijn, indien daarvoor de tijd ontbreekt en ook hierop door den gerequireerde geen beroep gedaan is; dat dus het middel is gegrond; Vernietigt het in deze zaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, van den 14en April 1921; Recht doende ingevolge art. 105 R. O.: Vernietigt het eveneens in deze zaak gewezen vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Almelo, van den 5en October 1920; Gezien art. 1 en art. 5 der Wet van 2 Augustus 1822 (St.bl. no. 31), de artt. 34 en 91 Strafr., en art. 7 van de Wet van 15 April 1886 (St.bl. no. 64); Verklaart den gerequireerde schuldig aan „het slachten van eenig aan den accijns onderworpen vee, zonder voorafgegane betaling van den accijns"; Veroordeelt hem te dier zake tot betaling eener geldboete van ƒ 30,— invorderbaar bij lijfsdwang; Verklaart verbeurd de in de telastelegging bedoelde koe; Schat de waarde daarvan op ƒ 100,—. m I ZAKENREGISTER. Bldz. Aangifte voor de vee- en vleeschkeuring 20, 184 — Model van — 32, 33 — Bewijzen van — 35, 184, 185 — Huisslachting 62, 121 Aanwijzing „eerste kantoren" 86 — van landen uit welke invoer van vleesch zonder organen toegestaan is 95, 97 Accijnswet. Wat onder „slachten" verstaan wordt .... 257 Afgekeurd (in welke gevallen wordt —) 39, 45 Afgekoeld vleesch 81, 207 Afkoelen 42, 43, 50, 191 Afkondigingsformulier plaatselijke verordening 69 Afval (dierlijke) 23, 25 Ambtenaren 23, 25, 161 (Zie ook Onder Keuring ) Bacteriologisch vleeschonderzoek . xv, 45—53, 116, 192, 198, 209 Bedwelming van slachtdieren 23, 35, 187 Beenderen 19, 38, 42, 46, 101 Beslagname van vleesch 22, 139, 140 Bevoegdheid hulpkeurmeester 25, 44, 183 Bevriezen van vleesch 50 Bevroren vleesch 113, 207 Bewaarplaatsen van vleesch 23, 75 Bezoedeling van vleesch 45 Blaaswormen 38 (Zie ook onder Cysticercosis). Bloed 23, 25, 36, 187 Bloedvergiftiging 199 Borstels 19, 113 Borstziekte der varkens 47 Botriomycose (algemeene) 45 Boutvuur 45 Braadproef 45, 48 gfLEESCHKEÜRINGSWET IpgN HAAR ÜITVÖERIN(|| VLEESCHKEÜRIHGSWET (WET VAN 25 JÜLI 1919, S. No. 524) met' uitvoeringsbepalingen" TOEGELICHT^ 'DOOR : Mr. I LIETflERT PEERBOLTE Directeurs-Généraal 'Van' de Völksgèzöndheid EN | Dr. H. C. § e. berger | • Dierenarts Hoofdinspecteur bij het Staatstoezicht op «. de Volksgezondheid TWEEDE DRUK RLPHEN ft D. RIJN | N. SflMSQM •1922" VLEESCHKEURINGSWET EN HAAR UITVOERING 2QAÜ6 1930 VLEESCHKEURINGSWET EN HAAR UITVOERING VLEESCHKEURINGSWET (WET VAN 25 JULI 1919, s. No. 524) MET UITVOERINGSBEPALINGEN TOEGELICHT DOOR Mr. l. lietaert peerbolte Directeur-Qeneraal van de Volksgezondheid EN Dr. h. c. l. e. berger Dierenarts Hoofdinspecteur bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid TWEEDE DRUK ALPHEN AAN DEN RIJN N. SAMSOM 1922 VOORBERICHT. BIJ DEN EERSTEN DRUK. De Vleeschkeuringswet zal voor iedere gemeente beslommeringen veroorzaken. De bedoeling van deze handleiding is vooral hun daarbij te geven een overzicht van hetgeen de wetgever gewild heeft. Dit alles zal alleen den buitenkant van de vleeschkeuring, de organisatie betreffen. Het voornaamste is natuurlijk te vinden in de uitvoeringsbepalingen, vooral in het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad no. 285, en de ministerïéele beschikking, die daarbij behoort. Daarin wordt vastgelegd, wat wet zal zijn voor de keuring zelve. Daarom is ook bij dat besluit een uiteenzetting gevoegd. Moge deze handleiding de gemeentebesturen hun taak vergemakkelijken en vooral opwekken om mede te werken tot een goede uitvoering van de wet! DEN HAAG, Augustus 1920. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Spoediger dan verwacht werd, was een tweede uitgave van dit werk noodig. Deze nieuwe editie is tot den laatsten tijd bijgewerkt en biedt dus een volledig overzicht over de gewijzigde wet en alle uitvoeringsbepalingen. De toelichting tot de artikelen is op onderscheidene punten gewijzigd en aangevuld. DEN HAAG, Augustus 1922. LIJST VAN PARLEMENTAIRE STUKKEN BETREFFENDE DE WET. Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1913. Zitting 1912/1913, no. 261. Voorloopig Verslag Tweede Kamer. Zitting 1913/1914, no. 61. Memorie van Antwoord. Zitting 1913—1914, no. 61. Eindverslag. Zitting 1913—1914, no. 61. Nota van wijzigingen. Zitting 1918/1919, no. 8. Amendementen Van Beresteyn. Zitting 1918/1919, no. 8. Handelingen Tweede Kamer. Handelingen 1918/1919, blz. 2666— 2670. Voorloopig Verslag Eerste Kamer. Bijl. Handel. 1918/1919, vel 167. Memorie van Antwoord en eindverslag ah voren. WIJZIGING VAN DE VLEESCHKEURINGSWET, St.bl. 1919, no. 524. ZITTING 1921/1922, no. 431: Koninklijke Boodschap, no. 1. Ontwerp van Wet, no. 2. Memorie van Toelichting, no. 3. Voorloopig Verslag, no. 4. Memorie van Antwoord, no. 5. Nota van Wijziging, no. 6. Eindverslag, no. 7. Amendementen van de Commissie van Rapporteurs, no. 8. Sub-amendementen van den heer Van Rappard op de amendementen van de Commissie van Rapporteurs (stuk no. 8), no. 9. Gewijzigd amendement van de Commissie van Rapporteurs, ter vervanging van stuk no. 8, I, no. 10. Handelingen Tweede Kamer. Handelingen 1921/1922, blz. 2446— 2481. Eerste Kamer der Staten-Generaal. Zitting 1921—1922, no. 189 (431 Tweede Kamer). Id. no. 206. Eindverslag van de Commissie van Rapporteurs. 4 Geschiedenis wetsontwerp sonen niet veel waarde hechten aan de levende keuring als middel ter meerdere steun bij de uitspraak over het geslachte dier; maar de overgroote meerderheid van deskundigen acht de keuring vóór het slachten een onmisbaar deel van de keuringstechniek. Daarenboven is zij van belang als doeltreffende scheiding tusschen gewone slachtingen en noodslachtingen. M. a. w. de levende keuring is een waardevolle contröle op de in nood gedoode dieren. Hutssiach. We komen thans tot een cardinaal punt. Het eerste wetsontwerp stelde n.1. de z. g. huisslachtingen vrij van keuring. De motiveering van het standpunt der regeering vinden we in de M. v. T. als volgt weergegeven: „De geheele regeling beoogt wering van voor de volksgezondheid schadelijk vleesch (vleeschwaren). Hierbij moet natuurlijk gedacht worden aan den handel in vleesch, aan vleesch, dat ten verkoop wordt aangeboden. Op dit publiek terrein kan en moet de overheid maatregelen nemen. Daarnaast ligt een particulier terrein, waarop naar de meening van de ondergeteekenden de overheid zich niet mag begeven. Wanneer een particulier een dier slacht om het vleesch voor zich en zijn gezin te gebruiken, geschiedt iets, dat de volksgezondheid niet raakt en heeft bovendien de particulier alle gelegenheid, zich te beschermen tegen ondeugdelijke waar. Voor de z.g. huisslachting is bescherming van overheidswege misplaatst. Daarom is zij in art. 9 van het wetsontwerp van de keuring uitgezonderd; kennisgeving zal volgens het ontwerp wel verplichtend zijn, opdat er gelegenheid tot wering van wetsontduiking zij." (M. v. T.) Het Voorloopig Verslag (5 Februari 1914) vangt aan met de verklaring, dat algemeen met erkentelijkheid de indiening van het wetsontwerp werd begroet, overtuigd als men was, dat slechts eene wettelijke regeling in staat zal zijn de schade te weren, welke het gebruik van ondeugdelijk vleesch voor de volksgezondheid doet ontstaan. Maar men was alles behalve voldaan! Verscheidene leden achtten eene rijkskeuring noodig, en niet eene regeling waarin aan de gemeenten eene op verschillende wijzen uitvoerbare taak wordt opgedragen. Men wilde meer gestrengheid. Sommige leden hadden den indruk gekregen, dat de zucht om toch vooral niet aan de handelsbelangen in den weg te treden, tot eenige al te lankmoedige bepalingen had geleid, die de regeling veel van haar kracht deden verliezen. Terecht stelt de M. v. T. bescherming der volksgezondheid als hoofdbeginsel van het wetsontwerp voorop. Elke bepaling die met dat beginsel transigeert en aan dat hoofddoel eene tweede plaats toekent, verzwakt de werking der wet in hooge mate. Men had hierbij vooral het oog op de Geschiedenis wetsontwerp 5 mogelijkheid de voornaamste voorschriften voor verschillende gemeenten buiten werking te stellen. Ook de dubbele keuring en de vrijstelling van de huisslachtingen ontmoetten nogal bezwaar. In haar antwoord gaf de Regeering ten deele toe; in hoofdzaak hield zij voet bij stuk. Zoo werd de grondslag van het ontwerp n.1. uitvoering uitvoering van de wet door gemeentelijke keuringsdiensten onver- gemeenten, anderd gehandhaafd. Niet omdat de Ministers gemeentelijke diensten feilloos achten of omdat zij zich zouden overgeven aan den waan dat met die diensten het doel van het wetsontwerp in volmaaktheid zal worden bereikt. Zij zijn zich van de onvolkomenheid, die de praktijk te aanschouwen zal geven zeer wel bewust, maar zij achten de ontworpen regeling met die onvolkomenheden — die geenszins zullen beletten, dat het groote doel van deze wetsvoordracht wordt bereikt — in 's lands belang verre te verkiezen boven een Rijksdienst, die in ieder geval zeer duur zou werken, door de centraliseering eene ongewenschte en onvaderlandsche richting zou inluiden en de volmaaktheid van werking zekerlijk ook niet zou brengen. Gaf de Rijksdienst automatisch uniformiteit — en alleen daarvoor uniformiteit kan hij bepleit worden — dan bleven zeker klachten over starheid v*n keurl,1K' en gemis aan voeling met de bevolking niet uit. Werd daarentegen bij een Rijksdienst aangestuurd op eenige soepelheid met inachtneming van het gestelde doel, dan werd den gemeentelijken dienst genaderd en verviel het motief voor de instelling van een Rijksdienst. In § 2 van de M. v. A. wordt het stelsel nader verdedigd. „Volkomen gelijkwaardigheid van de keuringen door het geheele land is, naar de meening van de ondergeteekenden, een hersenschim". „Ten onrechte wordt dan ook in het Verslag te veel nadruk gelegd op de absolute gelijkwaardigheid van alle keuringen, die immers niet zoozeer in het belang van de volksgezondheid als wel van den handel verlangd wordt. De eerste vraag die te stellen valt is: zal met de voorgestelde regeling voor de gezondheid schadelijk vleesch geweerd worden? Die vraag mag veilig bevestigend beantwoord worden; het Verslag behelst trouwens geen argument van ontkennende strekking. Na die vraag komt deze andere: hoe kunnen de belangen van den handel het meest gebaat worden?" Er was een uiterste eenheidsrichting, die ook de Regeering meer aan banden wilde leggen. De artt. 1, lid 2; art. 2, lid 2; de ontheffing ingevolge art. 10 en art. 43; de ruime wijze, waarop in art. 18 de nadere regeling der keuring aan een algemeenen maatregel van bestuur wordt overgelaten, was haar een steen des aanstoots, Geschiedenis wetsontwerp 7 er geen of nagenoeg geen handel in vleesch wordt gedreven (Mem. van Toel.) Het zou ook denkbaar zijn geweest dat op gemeenten, die zeer afgezonderd liggen, herinneren we ons slechts de Noord- en Zuiderzee eilanden, de Wet niet zou behoeven te worden toegepast. In het algemeen zou het artikel gelden voor die gemeenten, waar doorvoering van den wettelijken regel niet noodig of mogelijk zou zijn. Intusschen werd de behoefte gevoeld, de gevaren voor de volksgezondheid, die voor andere gemeenten uit de vrijgevigheid zouden kunnen voortvloeien, zooveel mogelijk te voorkomen. Daartoe strekte het bepaalde in art. 32, tweede lid: „Hij, die uit „eene gemeente, ten aanzien van welke de ontheffing, bedoeld in „art. 10, is verleend, vleesch vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geld„boete van ten hoogste drie honderd gulden". Men begreep nochtans, dat van de ontheffing dienden te worden uitgezonderd gestorven en in nood gedoode dieren, daar men zich overtuigd hield dat het vleesch van deze dieren in den handel zou worden gebracht. Bovendien, werd het niet gekeurd, dan zouden de vrijgestelde gemeenten een lustoord voor wetsontduikers kunnen worden, met voor de volksgezondheid niet onbedenkelijke gevolgen. En er werd op gewezen, dat die gemeenten met een andere gemeente, die wèl een keuringsdienst moest instellen, krachtens art. 5 tweede lid, een accoord voor die keuringen kon treffen. Van dat art. 10 moest men blijkens het V. V. niets hebben. Er werd op gewezen, dat de bron van het te bestrijden kwaad vooral schuilt in de kleinere gemeenten, waarvoor de Regeering de ontheffing wil mogelijk maken; de nalatigheid dezer gemeenten moet juist door deze regeling worden tegengegaan en de strafbepaling van art. 32 zal veelal — wegens gebrek aan toezicht of gemis aan bewijs — niet toegepast kunnen worden. Nu wordt art. 10 door de Regeering — heette het verder — verdedigd met een beroep op gemis van een handel in vleesch in sommige kleine gemeenten en op plaatselijke omstandigheden, als afgezonderde ligging. Echter bedoelt deze wet de volksgezondheid algemeen te bevorderen; waar nu in gemeenten als hier aangeduid evenzeer vleesch wordt gebruikt, is er, afgezien van den mogelijken uitvoer naar andere gemeenten, geen reden de bescherming, welke de wet beoogt niet tot haar uit te strekken. De Regeering vond de argumentatie blijkbaar klemmend; zij nam het artikel terug. 8 Geschiedenis wetsontwerp „Bij nadere overweging is de oorspronkelijke bepaling van art. 10 „uit het wetsontwerp geschrapt omdat inderdaad de bescherming „van de volksgezondheid in geen enkele gemeente ten volle ontbeerd kan worden (Mem. van A.)." Huisslach- Bij de huisslachtingen werd in het Verslag vrij uitvoerig stil gestaan. Hoewel de Regeering aan de bezwaren tegemoet kwam en de huisslachtingen alsnog in het ontwerp opnam, kan het van nut zijn, de bezwaren tegen het oorspronkelijk voorstel beknopt weer te geven. Evenals de bepaling van art. 10 reeds verscheidene leden de opmerking had doen maken, dat te groote toegevendheid aan het effect van een wetsontwerp als dit zijn groote waarde kan ontnemen, werd de bepaling, dat de huisslachtingen voor eigen gebruik van den keuringsplicht werd uitgezonderd, door deze leden in dit licht beschouwd. Het standpunt van de Regeering, dat bescherming der volksgezondheid van overheidswege bij de huisslachting misplaatst is, houdt geen rekening met de ernstige gevaren welke ook de huisslachting voor de volksgezondheid oplevert. Dat standpunt is niet te verdedigen, zelfs indien het vleesch door huisslachting verkregen, alleen en uitsluitend wordt genuttigd door de huisgenooten, en het is in strijd met de grondgedachte van het wetsontwerp, inwonende kostgangers, dienstboden enz. wel aan de gevaren van ongekeurd vleesch bloot te stellen. Bovendien wijzen de feiten uit, en ieder die met de practijk op het platteland bekend is, weet, dat een groot gedeelte van hetgeen door particulieren geslacht wordt, zijn weg vindt naar huurlieden, familieleden en ook kooplieden. Zeer veel in den handel gebracht vleesch is van huisslachting afkomstig en in deskundige kringen wordt gevreesd, dat vooral de uitvoerhandel door deze vrijstelling schade zal worden toegebracht. Nu vergat men hierbij niet dat art. 9 verschillende beperkingen inhoudt, dat kennisgeving van de slachting moet geschieden en dat gestorven en in nood gedoode dieren ook hier aan de keuring na het slachten zijn onderworpen. Doch men verwachtte niet dat deze beperkingen en voorschriften het kwaad zouden wegnemen of tegenhouden, dat de vrijstelling der huisslachting kan veroorzaken. Dit toch schuilt vooral hierin, dat wetsontduiking sterk in de hand wordt gewerkt. Het slachten van zieke dieren zal door de eigenaren niet als noodslachting worden beschouwd en het valt te betwijfelen of de strafbepaling van art. 32 — waar eene juiste controle vrijwel ondoenlijk is — hiertegen veel zal kunnen uitrichten. 10 Geschiedenis wetsontwerp regeling, gehouden te Maastricht in 1914, kwam eenige twijfel aangaande de praktijk tot uiting. Men verwierp de motieven van de Regeering voor vrijstelling. De in de M. v. T. geopperde twijfel, of van den aanvang af in alle gemeenten wel voldoende personeel beschikbaar zal zijn, om de naleving van de wet en de verordeningen te verzekeren, werd tegen de praeadviseurs, die oordeelden, dat dit zeer zeker het geval zal zijn, door Dr. Goester, inspecteur van de Volksgezondheid, gedeeld x). Doorvoer- De Regeering gaf toe en bracht de huisslachting onder de regeling, keuring van De vraag naar de practische uitvoerbaarheid gaat intusschen slachtingen, blijkbaar de geesten thans — wel wat laat — meer bezig houden. Het overwegende belang van dit punt dwingt daarbij eenigszins nader stil te staan. De Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst onderzocht deze hoogst gewichtige kwestie. Aan eene commissie uit hare leden droeg zij op een onderzoek in te stellen naar de alof niet-doorvoerbaarheid der keuring van huisslachtingen. Het desbetreffend rapport verscheen in het tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 41, blz. 234—242. Het volgende is daaraan ontleend. Voor runderen is het aantal huisslachtingen betrekkelijk gering en een keuring van deze zal zeer weinig bezwaren opleveren. Anders is dit echter met de varkens. Eenige voorbeelden worden aangehaald. Barneveld, Rijssen, Genderingen en Epe met resp. ong. 2000, 2000, 3500, 5000. Voor Z.-Holland een aantal van 100—300. Voor vele Geldersche en Brabantsche gemeenten 1000—1500, terwijl Friesland een cijfer van 500—750 opgeeft (per gemeente). Rapporteurs zoeken de oplossing van de doorvoerbaarheid dezer keuringen in het stichten van kleine, eenvoudige openbare slachtplaatsen. De groote moeilijkheid vooral uit financieel oogpunt leveren die gemeenten op waar geen voldoende centra, die een vlotte keuring begunstigen, aanwezig zijn. Voor deze gemeenten, en het zullen er vele zijn, moet men het beginsel, reeds door den wetsontwerper op lofwaardige wijze gehuldigd, gaan toepassen, n.1. door oprichting van slachtgelegenheden ccntraiisee- de centralisatie bevorderen opdat ook daar de keuring doorvoerbaar slachtingen, worde. Van het oprichten van kleine slachtplaatsen behoeft men zich geen zwaarwichtige denkbeelden te vormen. In het rapport wordt met voorbeelden betoogd, dat de oprichting van deze eenvoudige centrale slachtgelegenheden op het platteland, behalve dat zij de keuring van alle slachtdieren mogelijk maakt, den gemeenten ') Tijdschrift voor sociale hygiëne, zestiende jaargang, blz. 283. Geschiedenis wetsontwerp 11 heel wat goedkooper uitkomt, dan wanneer zij niet tot de oprichting hiervan overgaan. In dit geval zal het aantal keurings-ambtenaren héél wat grooter moeten zijn. En dit zijn kosten die elk jaar terugkomen. Ondanks afschrijving e. a. zal de oprichting van een dergelijke slachtplaats financieel verre te verkiezen zijn boven vermeerdering van personeel. Rapporteurs zien niet over het hoofd de kosten, welke de huisslachter zich zal hebben te getroosten. Deze zullen bestaan in de eerste plaats uit het eventueel te heffen keurloon en verder uit kosten voor transport van het dier van en naar zijne woning. Door samenwerking van meerdere bewoners uit één buurtschap, door gebruik van eigen vervoermiddelen zal in 't algemeen het bedrag der transportkosten verminderd kunnen worden. Wat de heffing van een keurloon betreft: voor velen zal dit volstrekt niet hinderlijk zijn, doch men zal dit voor vele minvermogenden tot een minimum moeten beperken. Echter zal op grond van het feit, dat van de huisslachtingen als regel wordt verkocht, de verkoopprijs daarvan kunnen stijgen, waar immers ook het vleesch van den slager door keurloon belast wordt; zoodoende zal dus een gedeelte der lasten op de burgerij, die ook door de keuring wordt beschermd, worden overgedragen. In 't algemeen zullen dan de onkosten, die uit de keuring voortvloeien, den arbeider niet of niet noemenswaard behoeven te drukken. Ook de heer A. H. Veenbaas, veearts, stelde een onderzoek in naar de mogelijkheid van doorvoering van keuring der huisslachtingen in eigen omgeving, de gemeente West-Stellingwerf. Hij komt tot de conclusie dat bij een lengte van 40 K.M., men voor een doelmatig ingerichte keuring 3 centra voor keuring zal moeten kiezen; dat het aantal runderen absoluut geen bezwaar is, om ook de huisslachtingen in deze gemeente te keuren, evenmin het getal schapen. Maar 't zijn speciaal de varkens, die als huisslachting in zoo grooten getale voorkomen, dat ze moeilijkheden opleveren, temeer daar de huizen waar geslacht wordt, dikwijls moeilijk te bereiken zijn. De korte termijn van ongeveer 60 dagen gedurende welken die slachting geschiedt, de moeilijkheid om de plaatsen van keuring te bereiken, zal een uitgebreid keuringspersoneel vorderen, dat in den zomer zeer weinig te doen zal hebben. Wil men deze huisslachtingen niet uitsluiten, dan richte men kleine openbare slachtplaatsen op, waar alle slachtingen worden gekeurd. Voor de genoemde gemeente stelt de heer Veenbaas zich voor, siacnt. dat in de Westhelft te Scherpenzeel en in de Oosthelft te Noordwolde plaatse' een zeer eenvoud-ge slachtplaats dient te worden gebeuwd, welke 12 Geschiedenis wetsontwerp hij zich denkt te bestaan uit een klein bureau, een goede ruime slachthal, een eenvoudig hanglokaal, een kleine stalling, en een plaats voor afval. De financieele bezwaren zouden dan op de meest voordeelige wijze worden opgelost, daar een belangrijke bezuiniging op personeel 't gevolg zou zijn. Wanneer men geen slachtplaatsjes bouwde en toch de huisslachtingen wilde keuren, zou een groote dwang worden uitgeoefend op degenen, die wenschen te slachten, daar men dan lijsten zou moeten samenstellen van menschen die dag voor dag aan de beurt kwamen, teneinde er zooveel mogelijk op één dag te kunnen bezoeken. Hiertegen zou, naar gevreesd wordt, een groot protest gehoord worden, terwijl tevens het gevaar blijft bestaan, dat de treurige slachtgelegenheden ten platten lande niet worden opgeruimd, wat bij 't bouwen van slachtplaatsjes wel 't geval is 1). De door genoemde vereeniging en den heer Veenbaas aangegeven weg zal, waar het mogelijk zal zijn dezen in te slaan, inderdaad een vlotter verloop van de keuring van alle slachtdieren bevorderen; de oprichting van zeer eenvoudige, weinig kostende maar toch hygiënisch ingerichte kleine slachtplaatsen, hetzij voor gemeenten afzonderlijk, hetzij in combinatie, zal een gemakkelijker uitvoering der vleeschkeuringswet in de hand werken. Hierdoor is ook de praktijk der levende keuring, welke dan aan dat slachthuis onmiddellijk vóór de slachting verricht kan worden, geen probleem van uitvoering meer. De lezing van het bovenstaande zal duidelijk hebben gemaakt, waarom bij „huisslachtingen" eenigszins uitvoerig werd stil gestaan 2). In de M. v. A. wordt met betrekking tot het onderhavig onderwerp gezegd: de schrapping van het eerste lid van art. 9 maakt ingaan op de hier voorkomende beschouwingen overbodig, m. a. w. de regeering erkende de juistheid der geopperde bezwaren en stelde de huisslachtingen niet vrij van keuring. Zóó werd het ontwerp wet onder algemeene instemming. Evenwel — het blaadje zou vrij spoedig omkeer en. Dubbele Tenslotte blijft als hoofdpunt de dubbele keuring. Ook daartegen keuring. werd in het Verslag tevelde getrokken. Verscheidene leden achtten ') Dienen huisslachtingen in de wet op de vleeschkeuring opgenomen? door A. H. Veenbaas, Tijdschrift voor veeartsenijkunde, deel 40 blz. 935). ') Volgens een ingezonden artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (deel 47 blz. 23), van de hand van den heer H. J. Zweers, Rijkskeurmeester, wil de Mij. v. Diergeneeskunde alsnog een onderzoek instellen naar de mogelijkheid van keuring van huisslachtingen ten platten lande. Het betoog van genoemden heer komt hierop neer: „mosterd na den maaltijd!" Toen omstreeks 1914 het ontwerp van wet op de vleeschkeuring in onze Mij. een punt van bespreking .uitmaakte en door sommige practici ten platten lande twijfel werd uitgesproken aan de mogelijke doorvoerbaarheid van keuring der huisslachtingen, en er stemmen opgingen daarnaar een onderzoek in te stellen, werd het absurd geacht, wanneer men als veearts, ook maar eenigen twijfel aan die mogelijkheid durfde uitspreken, zegt hij. Het komt inzender voor dat het thans voor het door de Mij. in te stellen onderzoek te laat is, en dat nog slechts gevraagd behoeft te worden, hoe de keuring ten plattenlande, met de huisslachtingen erbij, moet worden georganiseerd. Hij wijst de Mij. op het werk door de Vereeniging van Rijkskeui meesters in deze verricht. Geschiedenis wetsontwerp 13 de verplichting om slachtdieren vóór het slachten te laten keuren niet noodig. Andere leden verdedigden de verplichting tot levende keuring en meenden, dat de in het buitenland opgedane ervaringen zich tegen de opneming dier verplichting in de wet niet verzet. De „levende keuring", zoo werd betoogd, bevordert de doeltreffendheid der keuring na de slachting, omdat zij aanwijzingen geeft, die bij de tweede keuring van groot belang kunnen zijn. (V. V.) De Regeering handhaafde haar voorstel. Zij beriep zich daarbij op de meening van de overgroote meerderheid van de deskundigen, die de keuring vóór het slachten onmisbaar achten. Op een drietal leemten in het wetsontwerp werd in het verslag gewezen. 1. Eene bepaling zou moeten worden opgenomen volgens welke dieren, die een natuurlijken dood zijn gestorven, onvoorwaardelijk moeten worden afgekeurd. 2 Meer gestrengheid ten opzichte van de regeling van toezicht op de vleesch war enfabriek werd noodig geacht. 3. Men wilde een jaarverslag verplicht stellen. Het eerste punt werd door de Regeering betwist. Vleesch van een dier, dat is overleden b.v. tengevolge van hartverlamming, maagzweer (bij kalveren) of trommelzucht, kan voor menschelijk voedsel nog goed zijn. (M. v. A.) Wat punt 2 betreft, waar de wettelijke voorschriften voorzien in vleeschwaren. het bereiden van vleeschwaren en in het gebruik van stoffen daarbij; waar zij de strekking hebben te waken tegen het gebruik van ondeugdelijk vleesch daarbij; waar zij voorzien in de eischen waaraan de inrichtingen hebben te voldoen, terwijl voorzien wordt in het toezicht en het opsporen van overtredingen, is niet duidelijk waaraan, naast dit alles, de volksgezondheid nog behoefte zou hebben. Een wettelijke verplichting tot het uitbrengen van een jaarverslag Jaarverslag, achtte de Regeering onnoodig. In dit onderwerp kan worden voorzien bij den algemeenen maatregel van bestuur ter uitvoering van art. 31 (nieuw). Als bijlage van de M. v. A. verscheen het oorspronkelijk ontwerp van wet met aanduiding van de aangebrachte wijzigingen. De Commissie van Rapporteurs, bestaande uit de h.h. Smeenge, Van Hamel, Ketelaar, Jannink en Bichon van Yselmonde, bracht kort daarna een eindverslag uit. Het ontwerp kon dus in openbare behandeling komen. Nochtans, het mocht niet zoo zijn. Immers ruim een maand daarna nam de politieke toestand met betrekking tot het buitenland de aandacht van regeering en Kamers volledig in beslag, en de 14 Geschiedenis wetsontwerp groote oorlog bracht vele gewichtige aangelegenheden van sociaal-economischen en politieken aard naar voren, voor wier oplossing momenteel minder gewichtige vraagstukken achterwege moesten blijven. Na den oorlog had er een wijziging in ons ministerieel bestel plaats. Er kwam een afzonderlijk Ministerie van Arbeid. De afdeeling Volksgezondheid ging van Binnenlandsche Zaken over naar het nieuwe ministerie, zoodat de Minister van Arbeid en zijn ambtgenoot van Landbouw het ontwerp van wet onder hunne gezamenlijke hoede hadden. Nauwelijks was de wapenstilstand gesloten en de politieke hemel eenigszins opgeklaard, of de regeering nam weer het wetsontwerp tot regeling van de binnenlandsche vleeschkeuring ter hand; in de vergadering van 27 November 1918 van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden tot Rapporteurs benoemd de leden: De Monte ver Loren, Van Rappard, Stulemeijer en Swane. De Ministers van Arbeid en van Landbouw, Nijverheid en Handel zonden bij brief van 9 Mei 1919 eene nota van wijziging van het door de Ministers Cort van der Linden en Tretjb gewijzigde ontwerp in. De veranderingen betroffen in hoofdzaak art. 10, en wel met de bedoeling er een meer preventief karakter aan te geven; verder eene wijziging van art. 21, ten doel hebbend een communale bescherming met betrekking tot den invoer van vleesch uit andere gemeenten te voorkomen. Kleinere wijzigingen vonden bovendien plaats. Voor zooveel noodig zal hierop gewezen worden bij de behandeling der artikelen. De behandeling in de Tweede Kamer ving 18 Juni aan en liep op dienzelfden dag af met aanneming van het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming; in de Eerste Kamer werd het 24 Juli d.a.v. zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen, verzet tegen Tgen de voorbereidende maatregelen voor de invoering van de aerkhuu"8 wet reeds ver gevorderd waren en reeds was bepaald dat de wet slachtingen. op ^ juni ig22 in werking zou treden, werd men in plattelandskringen roerig. Een goed geleide beweging verklankte met toenemend geluid den vrijheidszin van ons agrarisch volksdeel en zijn afschuw van vleesch van zieke dieren. Was 't wonder, dat miskenning van deze burgerdeugden verontwaardiging wekte? Een verontwaardiging, die zich in niet malsche termen uitte over kamerleden, in het bijzonder de „vertegenwoordigers van den Landbouw" — woorden van meer dan één verslag van landbouwvergaderingen — „die moesten hebben geslapen bij de behandeling van het wetsontwerp". De lyriek moest overkropte gemoederen Geschiedenis wetsontwerp 15 lucht geven. Zoo kwam bij het Departement van Arbeid in die dagen een warm strijdleusgedicht in, dat, zij 't ook niet om zijn kunstwaarde, verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het wordt aan den voet van de pagina afgedrukt. Zóó groot was de spanning bij ontwikkelde menschen geworden! Men achtte de keuring der huisslachtingen onuitvoerbaar; zij was overbodig; de regeling betrad een domein waarvoor gold: „hands off". Men trachtte de wet bespottelijk te maken, sprak van de noodzakelijkheid van een „zuurkoolwet", die op even goeden grond als de keuring der huisslachtingen kon worden bepleit. Men zou dan de kool drie malen moeten keuren: als de kool nog te velde stond, als zij gesneden was en als zij ingemaakt was. Bij de actie sloten zich aan plattelandsgemeenten, die de „kosten" naar voren brachten. Het werd een stortvloed. De actie viel samen met het van Regee- EEN RAMP! O Rampe, die mij treffen gaat, Nu 't voorschrift aan de deure staat, Dat al 't geslacht zal hebben keure: Wat hier gedaad, dat ik niet t re ure? Minister, dienaar van de Kroon, Wat vraagt gij U voor dank en loon, Om deze wet, die mij gaat moorden, — 't Zijn waarlijk geen te sterke woorden — Te gooien weder in de sloot? Gij redt mij van een wissen dood! Als hij, die slacht het eigen knorre Vervoeren mag daarvan geen lorre: Hoe komt er braad dan in mijn pot? 'k Worfd) van vertwijfeling nog zot! O helpt, o helpt, die helpen kunnen, En mij alsnog den dood niet gunnen, O helpt, o helpt toch, dat deez' wet De nek gedraaid word: 'k ben gered. DE VLEESCHKEURINGSWET. Vreet boer u aan uw vleesch kapot, Want weet, 't is ongekeurd, dus rot; Gij moogt ook and'ren 't laten eten Bij u aan huis: zij zelf dan weten Aan wat gevaar zij stellen bloot Hun leven: hun ook dreigt de dood. Maar wil, gij boer, u niet venneten Uw vriend of buur te laten eten Uw vleesch bij hem aan huis: gij dan, — Aldus mijn wet — hun moord'naar, mant Gij gaat de kast in dan voor maanden!! En wijs de Honderd zich nog waanden!! MET WIEN HEB IK DE EER? Neem mij niet kwalijk: ik ben worst; Ik ben bereid — ik, die de vorst Der spijzen ben — uit vel van ratten Uit molle-poot en darm van katten. Verlekkerd met fijn honde-vet. En: 'k draag de keur van Holland's wet! ltf Geschiedenis wetsontwerp ringswege aanbevolen systeem van bezuiniging; de beweging had plaats in een tijd, dat de groote verkiezingen in niet-verre komst waren. Wierpen deze hunne schaduwen reeds vooruit? Het regende adressen aan Regeering en Tweede Kamer om hetzij de invoering der wet op te schorten, hetzij haar te wijzigen óf radicaal in te trekken. Er waren er evenwel ook die zich schrap zetten tegen eventueele tegemoetkoming. Dit laatste deden o. a. de Mij. voor Diergeneeskunde, de Vereeniging van slachthuisdirecteuren in Nederland, de slagersorganisaties. Het kwam tot een schriftelijke vraag van een der leden van de Tweede Kamer, de heer Deckers, die o. m. deze vraag stelde: „Is de Minister niet „van oordeel dat gegronde bezwaren geopperd kunnen worden „tegen genoemde wet (de Vleeschkeuringswet St.bl. 1919, no. 524) „in verband met de huisslachtingen? Zoo ja, is de Minister bereid „aan die bezwaren tegemoet te komen, desnoods door wijziging „van de wet?" In zijn antwoord op die vragen (ingezonden 19 October 1921, Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, Vel no. 31) schreef de Minister ten opzichte der huisslachtingen een passus neer, die den betoogers hoop gaf. De Minister n.1. merkte op, dat de huisslachtingen onderworpen zijn aan de keuring. Wees erop, dat het Regeeringsontwerp aanvankelijk vrijstelling van de huisslachtingen inhield; dat van veterinaire zijde daar eenparig krachtig tegen opgekomen werd; dat in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer gelijk verzet tot uiting kwam, dat van landbouw zij de verdediging van de vrijstelling niet werd gehoord. Zwichtende — aldus vervolgt de Minister — voor den allerwege geoefenden aandrang, heeft de ondergeteekende de vrijstelling van de huisslachtingen geschrapt. Welke reden is er, zich ongerust te maken nadat men de gelegenheid die gerustheid te verkrijgen, ongebruikt heeft gelaten? De ondergeteekende meent, dat men de bezwaren wat breed uitmeet. Het is vergeleken bij de bestaande vrijheid, een ongerief dat men een eigen dier niet meer mag slachten zonder aangifte en keuring, maar dit ongerief wordt vrijwel tot een gevoelszaak teruggebracht, wanneer de gemeentebesturen de diensten gemeenschappelijk organiseeren. In een uitvoerig advies aan Gedeputeerde Staten over de uitvoering der wet heeft de ondergeteekende aangegeven, hoe een organisatie kan worden getroffen, die zich aanpast aan de plaatselijke gebruiken en weinig kosten veroorzaakt. Aangezien evenwel niet ontkend kan worden dat zuivere huisslachtingen d. w. z. met bestemming voor eigen gebruik en met uit- Geschiedenis wetsontwerp 17 sluiting van verkoop, in sommige plaatsen gewoonte zijn, is de ondergeteekende bereid te onderzoeken of het wellicht mogelijk zou zijn, zoodanige voorschriften te ontwerpen dat deze slachtingen van keuring vrijblijven, en de gevallen waarin vleesch verkocht wordt, wel aan keuring zijn onderworpen. Hij ontveinst zich geenszins dat het moeilijk zal zijn, wetsontduiking op groote schaal daarbij uit te sluiten, maar indien een uitvoerbare regeling kan worden getroffen, „zou hij geen bezwaar hebben, die mogelijk te maken". De Regeering loste haar halve toezegging in door een bij Kon. wijziging boodschap van 15 Februari 1922 ingediend wetsontwerp, dat, *r wet' naast andere wijzigingen, ook inhield de invoering van een nieuw art. 6a in dejjet^ De strekking daarvan was, aan de Regeering de bevoegdheid te geven, huisslachtingen van varkens, schapen en geiten onder zekere voorwaarden van keuring vrij te stellen. Deze tegemoetkoming van de Regeering vond in de kringen der agrariërs maar matige waardeering. Men deed bij de behandeling van het ontwerp een poging, de rollen om te keeren, en huisslachtingen vrij te stellen van de keuring, met bevoegdheid van de regeering haar in bepaalde gemeenten aan keuring te onderwerpen als het bela ng van de volksgezondheid dat vorderde. De Regeering voerde voor haar standpunt aan, dat vrijstelling niet overal mogelijk was, omdat er voor den mensch gevaarlijke ziekten onder de slachtdieren voorkwamen, die keuring bij alle slachtingen noodzakelijk maakten. Was daarvoor nu noodig uitdrukkelijke opheffing van een algemeene vrijstelling, dan werd over zulk een gemeente of streek in de buitenwereld een ongunstige faam verbreid, die den handel zou benadeelen. Bovendien, onderscheidene gemeenten, waaronder plattelandsgemeenten hebben reeds vrijwillig de z.g. huisslachtingen onder keuring gebracht. De wetgever nu mag een door de gemeente ingevoerde hygiënische voorzorg niet verslechteren. Bij de behandeling van het wijzigingsontwerp in de Tweede Kamer op 26 April 1922 won de Regeering haar pleit. De andere wijzigingen van de wet, die bij de wet van den 18den Mei 1922, Staatsblad no. 305, zijn aangebracht, deels in samenhang met de huisslachtingen, deels los daarvan (art. 15, art. 20, derde lid; art. 23a), worden bij de artikelen van de wet besproken. Vleeschk.wet 2 WET VAN DEN 25sten JULI 1919, S. no. 524, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, zooals deze wet is gewijzigd bij wet van den 18den mei 1922, S. no. 305 l). Wij WILHELMINA, bij db gratie f Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hoeren lezen, salutl doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen tot wering van vleesch- en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Algemeene bepalingen. Artikel 1. 1. Deze wet verstaat onder slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten en varkens. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel of ten deele voor ten hoogste twee jaren op andere dieren dan de in het eerste lid bedoelde van toepassing worden verklaard. Art. 2. 1. Deze wet verstaat onder: a. vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van deze, daaronder begrepen ongeboren vruchten, ') De tekst van laatstgenoemde wet is verwerkt wordt zij met afzonderlijk afgedrukt. mits die dieren of die deelen noch verduurzaamd, tenzij door afkoeling, noch toebereid zijn. Van de voorgaande bepaling zijn uitgezonderd hoornen, hoeven, klauwen, borstels, wol, huiden, voor zoover deze laatste niet afkomstig zijn van varkens, en andere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, voor technische doeleinden bestemde, deelen; b. vleeschwaren: verduurzaamd, tenzij door afkoeling, of toebereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid voorachriften gegeven betreffende het verduurzamen en toebereiden van vleesch en wordt bepaald, welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt. Art. 3. Deze wet verstaat onder dooden in nood: het dooden van een slachtdier: a. dat door een ongeval ernstig is getroffen; b. dat door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeert; c. dat onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen. in den tekst van de oorspronkelijke wet. Daarom 20 Tekst der Vleeschkeuringswet Tan de keuring. Art. 4. 1. Slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onderworpen. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn aan de keuring na het slachten onderworpen. 3. Doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, gestorven eenhoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen, en gestorven schapen, geiten en varkens, welke jonger zijn dan dertig dagen, worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 18, voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar wordt gemaakt. Art. 5. 1. Een slachtdier wordt geslacht en na het slachten gekeurd in de gemeente, waar het vóór het slachten gekeurd is. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren worden gekeurd in de gemeente, waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van de plaatselijke verordening worden vervoerd naar het slachthuis van eene naburige gemeente. Art. 6. Hij, die een slachtdier wil slachten of doen slachten, geeft daarvan vooraf kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Art. 6a. L Wij kunnen tot wederopzegging ten aanzien van één of meer gemeenten ontheffing verleenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 6, voor zooveel betreft varkens, schapen en geiten, die niet gestorven of in nood gedood zijn en waarvan het vleesch bestemd is of gebe¬ zigd wordt uitsluitend voor het huiselijk gebruik van de bewoners van het perceel, waar het dier geslacht wordt, mits de bewoners niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verdumzaming of bereiding van vleesch of vleeschwaren en mits zij niet wonen in een inrichting of gesticht, uitsluitend of onder meer bestemd voor het verstrekken van voedsel of waar zulks geregeld geschiedt. 2. Indien een ontheffing is verleend, als bedoeld in het eerste lid, mag het vleesch, afkomstig van de dieren ten aanzien waarvan de ontheffing is verleend, niet worden voorzien van een merk, als bedoeld bij artikel 18, eerste lid, onder g. 3. Hij, die een slachtdier, met betrekking waartoe de in het eerste lid bedoelde ontheffing is verleend, wil slachten in het door hem bewoonde perceel uitsluitend voor huiselijk gebruik van de bewoners, geeft van dit voornemen ten minste vier dagen van te voren in den door Ons te bepalen vorm kennis ter plaatse, waar de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, behoort te geschieden. Art. 7. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier, dat gestorven of in nood gedood is, geeft daarvan kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Art. 8. 1. Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze wet of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad no. 217)" in eene andere gemeente wordt ingevoerd, kan het in die gemeente uitsluitend onderworpen worden aan een onderzoek, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden, waardoor het Tekst der Vleeschkeuringswet 21 voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden. 2. Voor de keuring, bedoeld in het eerste lid, mogen rechten slechts geheven worden tot zoodanige bedragen, dat het ingevoerde vleesch niet hooger worde belast dan vleesch van, in dezelfde gemeente geslachte, dieren, tenzij door Ons, behoudens het bepaalde in artikel 264 der Gemeentewet, eene hoogere heffing wordt goedgekeurd. Art. 9. Vleesch, dat gekeurd is volgens de bepalingen van deze wet of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad no. 217)" kan bij eene hoeveelheid van ten hoogste vijf kilogram in eene andere gemeente zonder onderzoek of keuring worden ingevoerd, indien de persoon, voor wien het bestemd is, en de, met hem samenwonende, personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of in den handel in vleesch of vleeschwaren. Art. 10. 1. Indien in eene gemeente de voorschriften van deze wet of te harer uitvoering gegeven onvoldoende worden nageleefd, kunnen Gedeputeerde Staten een of meer bepaalde voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies, voorschrijven. 2. Alvorens een besluit te nemen, winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. 3. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij Ons in beroep komen. Artikel 201 van de Gemeentewet is van toepassing. 4. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft het besluit van Gedeputeerde Staten buiten werking. 5. Het daartoe bevoegde college voert de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons uit binnen den termijn, bij het besluit bepaald. Art. 11. 1. Bij de keuring vóór het slachten wordt, schriftelijk, vergunning of voorwaardelijke vergunning tot slachten gegeven. 2. De vergunning vervalt, indien het dier niet geslacht is binnen tweemaal vier en twintig uren na den dag, waarop de keuring plaats vond. Deze termijn kan tweemaal telkens met ten hoogste tweemaal vier en twintig uren verlengd worden. Art. 12. Bij de keuring na het slachten wordt het vleesch goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd. Art. 13. 1. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier kan in geval van voorwaardelijke vergunning tot slachten, en de eigenaar van het geslachte dier kan in geval van voorwaardelijke goedkeuring of van afkeuring van het vleesch, herkeuring vorderen op kosten van ongelijk. 2. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen in de artikelen 11 en 12 is bepaald met betrekking tot de keuring. Art. 14. 1. Indien bij de keuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd, niet binnen den, bij de goedkeuring gestelden, termijn aan de voorwaarden is voldaan en herkeuring niet is gevorderd, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Indien bij de herkeuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd 22 Tekst der Vleeschkeuringswet en niet binnen den daarbij gestelden termijn aan de voorwaarden is voldaan, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. Art. 15. 1. Indien bij de keuring het vleesch is afgekeurd en herkeuring niet is gevorderd, of indien bij de herkeuring het vleesch wordt afgekeurd, wordt het onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op afgekeurd vleesch, dat bestemd wordt voor voedering van dieren in door Onzen Minister van Arbeid aan te wijzen inrichtingen. Het hierbedoelde vleesch mag alleen door den betrokken keuringsdienst naar deze inrichtingen worden vervoerd en daaraan worden afgeleverd. Art. 16. 1. Bij de keuring of de herkeuring vóór het slachten wordt het slachtdier en bij de keuring of de herkeuring na het slachten wordt het vleesch voorzien van één of meer merken. 2. Indien bij invoer in eene andere gemeente het vleesch wordt goedgekeurd, wordt het voorzien van één of meer merken. Art. 17. 1. Indien een der, bij de artikelen 35 of 39 strafbaar gestelde, feiten is opgespoord, wordt het vleesch, waarmede dat feit is gepleegd, in beslag genomen en, op kosten van den overtreder, voor zooveel mogelijk, gekeurd of herkeurd. 2. Indien het vleesch wordt goedgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd, wordt het, met goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, aan den belanghebbende teruggegeven, nadat deze de kosten der keuring zal hebben voldaan. 3. Indien het vleesch wordt afgekeurd of indien, in geval van voorwaardelijke goedkeuring, niet binnen den, bij de keuring gestelden, termijn aan de voorwaarden is voldaan, wordt het vleesch, in het laatste geval, na andermaal in beslag te zijn genomen, evenwel tijdens den loop der strafzaak niet dan na verkregen goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 4. Indien een der, bij de artikelen 36, 37 of 40 strafbaar gestelde, feiten is opgespoord, worden het vleesch of de vleeschwaren, waarmede het feit is gepleegd, in beslag genomen en onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier, welke onbruikbaarmaking evenwel tijdens den loop der procedure niet kan geschieden dan na verkregen goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Art. 18. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. de vorm voor de kennisgeving bedoeld in de artikelen 6 en 7; b. wat bij de keuring onderzocht moet worden; c. in welke gevallen moet worden afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd; d. in welken toestand een geslacht dier moet verkeeren, totdat met de keuring wordt begonnen; e. de modellen voor de vergunning en de voorwaardelijke vergunning tot slachten, bedoeld in artikel 11; ƒ. op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch bruikbaar mag worden gemaakt voor voedsel; g. op welke wijze slachtdieren en vleesch bij de keuring en de herkeuring worden gemerkt; h. de termijn, binnen welken herkeuring van vleesch gevraagd moet worden; Tekst der Vleeschkeuringswet 23 1. op welke wijze vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar moeten worden gemaakt; k. aan welke voorwaarden bij het vervoer van vleesch van de eene gemeente naar de andere, uitgezonderd het vervoer, bedoeld in artikel 9, moet worden voldaan. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht. Art. 19. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden ter wering van, voor de volksgezondheid schadelijke, producten eischen gesteld, waaraan slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwaren fabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, moeten voldoen. Van den keuringsdienst. Art. 20. 1. De gemeenteraad regelt den keuringsdienst bij verordening. 2. De kosten van den keuringsdienst worden, voor zoover zij niet door de heffing van een keurloon worden bestreden, gedragen door de gemeente. Indien de verschillende gemeenten hetzij vrijwillig, hetzij krachtens een door Ons op grond van artikel 23a, eerste lid, genomen besluit den keuringsdienst gezamenlijk regelen, wordt aan een dezer gemeenten als centrale gemeente, door de overige, respectievelijk door Ons, daartoe aan te wijzen, de leiding van den gemeenschappelijken dienst en van het daaraan verbonden personeel opgedragen en is het keuringsperso- neel van die gemeente bevoegd tot toepassing van de wet in de andere gemeenten, voor welke de gezamenlijke regeling geldt. Art. 21. 1. De verordening op den keuringsdienst bevat, behalve andere bepalingen, die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften met betrekking tot: a. de plaats voor de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7; b. de plaats en den tijd voor de keuring vóór en na het slachten en voor de keuring, bedoeld in artikel 8, eerste lid; c. den termijn, binnen welken de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, en den termijn, binnen welken na de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, de keuring moet geschieden; d. de ambtenaren, die met de keuring en de ambtenaren, die met de herkeuring belast zijn; e. voorwaarden, waaraan moet worden voldaan bij den, in artikel 9 bedoelden, invoer van vleesch uit eene andere gemeente, voor zoover die invoer niet geschiedt door middel van een openbaren dienst. 2. De gemeenteraad stelt voor de, onder d van het vorige lid bedoelde, ambtenaren eene instructie vast, waarbij mede worden geregeld hunne benoeming, hunne schorsing, hun ontslag en hunne bezoldiging. In het geval, bedoeld bij artikel 20, derde lid, wordt deze instructie alleen door den raad der centrale gemeente vastgesteld. Art. 22. 1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de verordening op den keuringsdienst en van de instructie voor de, met de keuring en de herkeuring belaste, ambtenaren zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde 24 Tekst der Vleeschkeuringswet Staten. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn van toepassing met dien verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. 2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. 3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 4. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij Ons in beroep komen. Artikel 201 der Gemeentewet is van toepassing. 5. Wordt, buiten het geval van voorziening, bedoeld in het vierde lid, het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale Wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring is verleend, en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Art. 23. 1. Indien de goedkeuring is geweigerd, onderwerpt de gemeenteraad binnen drie maanden na de dagteekening van het besluit van Gedeputeerde Staten of van Ons met inachtneming van de beslissing een nieuw besluit aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. Indien hieraan niet voldaan is of indien bij dat nieuwe besluit de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet of niet voldoende in acht is genomen, wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn mede te werken tot de uitvoering van deze wet. 3. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, stellen alsdan de verordeningen of instructies vast. Het vierde lid van artikel 22 vindt overeenkomstige toepassing. Art. 23a. 1. Wij kunnen gemeenten aanwijzen, die den keuringsdienst gezamenlijk moeten regelen. De regeling is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Is binnen een door Ons bepaalden termijn een regeling als bovenbedoeld niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen of keuren Gedeputeerde Staten de regeling niet goed, dan wordt zij door dat College vastgesteld. 2. Liggen de gemeenten, die Wij ingevolge het eerste lid hebben aangewezen, in meer dan ééne provincie, dan treden voor de tóepassing van dat lid Wij in de plaats van Gedeputeerde Staten. 3. De kosten van de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke regeling worden geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. Art. 24. Onder voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, kunnen uit 's Rijks kas aan gemeenten, afzonderlijk of gezamenlijk: a. rentedragende voorschotten worden verstrekt voor de oprichting van openbare slachthuizen; b. bijdragen worden verleend in de voor rekening der gemeenten blijvende kosten van de keuringsdiensten. Tekst der Vleeschkeuringswet 25 Art. 25. Met de keuring en de herkeuring van slachtdieren en van vleesch worden alleen belast personen, die in het bezit zijn van het diploma van veearts, bedoeld in art. 13 van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad no. 99) en in artikel 46 van de wet van 15 December 1917 (Staatsblad no. 709); met de keuring, onder toezicht en verantwoordelijkheid van deze personen, kunnen in de, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, gevallen mede worden belast personen, die volgens regels, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, bevoegd zijn als hulpkeurmeester van vee en vleesch op te treden. Art. 26. 1. Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten, hebben of gebruiken van slachterijen, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, indien de ingezetenen van die gemeente krachtens eene regeling het bedrijf kunnen uitoefenen in een slachthuis in eene naburige gemeente. 2. Het bepaalde in de artikelen 22 en 23 is op de verordening en op de regeling, bedoeld in het eerste lid, van toepassing. Van den invoer van vleesch en vleeschwaren. Art. 27. 1. Invoer van vleesch heeft plaats langs de, door Onzen Minister van Arbeid in overleg met Onzen Minister van Financiën aan te wijzen, eerste kantoren, waar het op kosten van den invoerder door een, door Ons aan te wijzen, ambtenaar wordt gekeurd. 2. Het eerste lid is in de, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, gevallen niet van toepassing op kleine hoeveelheden vleesch, bestemd uitsluitend voor huishoudelijk gebruik van, aan de grenzen wonende, personen. 3. Onze Minister van Arbeid kan den invoer toestaan van vleesch, dat zich bevindt in of op een middel van vervoer en bestemd is uitsluitend voor het persoonlijk gebruik van hen, die daarin of daarop verblijven. Art. 28. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, onder welke voorwaarden de invoer van vleesch geoorloofd is. Art. 29. 1. Ingevoerd vleesch wordt goedgekeurd of afgekeurd en als zoodanig gemerkt. 2. Afgekeurd vleesch wordt volgens, door Ons te geven, voorschriften door de zorg van den ambtenaar, bedoeld in artikel 27, eerste lid, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier, tenzij het binnen tweemaal vier en twintig uren door de belanghebbenden wordt uitgevoerd naar het land van herkomst. 3. Onbruikbaar making van voedsel voor mensch en dier geschiedt onverwijld, indien het vleesch dreigt in ontbinding over te gaan. Art. 30. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. welke vleeschwaren ingevoerd mogen worden; b. onder welke voorwaarden de invoer van die vleeschwaren geoorloofd is. 2. Onze Minister van Arbeid kan den invoer toestaan van vleeschwaren, die niet in den algemeenen maatregel van bestuur zijn genoemd, indien zij zich bevinden in of op middelen van vervoer en bestemd zijn uitsluitend voor het persoonlijk gebruik van hen, die daarin of daarop verblijven. 26 Tekst der Vleeschkeuringswet Tan het toezicht. Art. 31. Onder de bevelen van Onzen Minister van Arbeid wordt het toezicht op de naleving van deze wet opgedragen aan een hoofdinspecteur en aan inspecteurs, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen, en wier werkkring en bevoegdheden bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. Art. 32. Burgemeester en wethouders geven aan den bevoegden ambtenaar alle verlangde inlichtingen betreffende de naleving van deze wet en van de, te harer uitvoering gegeven, voorschriften. De hoofden en bestuurders van bedrijven of ondernemingen, op welke voorschriften van deze wet of te harer uitvoering gegeven van toepassing zijn, geven aan den bevoegden ambtenaar de verlangde inlichtingen omtrent zaken en feiten, de naleving van die voorschriften betreffende. Strafbepalingen. Art. 33. Hij die de kennisgeving, voorgeschreven in de artikelen 6 en 7, of in het geval van vrijstelling krachtens artikel 6a de kennisgeving, voorgeschreven in het derde lid van laatstgenoemd artikel, niet of niet overeenkomstig de daar bedoelde voorschriften doet, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Art. 34. 1. Hij die een aan keuring onderworpen slachtdier zonder vergunning slacht, of bij het slachten handelt in strijd met voorwaarden, waaronder de vergunning tot slachten is verleend, pf met de, krachtens artikel 18, tweede lid, vastgestelde voorschriften met betrekking tot de wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Hij die een geslacht dier, dat niet verkeert in den toestand, beschreven krachtens artikel 18, eerste lid, letter d, ter keuring aanbiedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 35. 1. Hij, die vleesch, dat aan keuring is onderworpen, doch niet van het voorgeschreven merk is voorzien, of vleesch, dat aan keuring is onderworpen, doch niet overeenkomstig deze wet of de te harer uitvoering gegeven voorschriften is gekeurd, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, vervoert of doet vervoeren anders dan ter naleving van eenig wettelijk voorschrift, tot vervoer anders dan ter naleving van eenig wettelijk voorschrift of ter aflevering voorhanden heeft, of, tenzij in afwachting van de keuring, in voorraad heeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Hij die, behoudens het bepaalde in artikel 9, vleesch van de eene gemeente naar de andere vervoert zonder dat aan de voorwaarden, vastgesteld krachtens artikel 18, eerste lid, letter k, wordt voldaan, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Hij, die vleesch, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het afkomstig is van een dier, dat ten gevolge van de toepassing van artikel 6a, eerste lid, niet aan keuring voor en na het slachten is onderworpen, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft of vervoert of doet vervoeren of tot vervoer voorhanden heeft, wordt gestraft Tekst der Vleeschkeuringswet 27 met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 4. De verbodsbepalingen betreffende „ten geschenke geven" en „vervoer", bedoeld in het vorig lid, zijn niet van toepassing voor zooveel betreft vleesch tot een hoeveelheid van ten hoogste 10 kilogram, bestemd om ten geschenke te worden gegeven aan of om gerookt te worden bij anderen dan hen, die werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of vleeschwaren en de met dezen samenwonende personen, mits het vleesch vergezeld zij van een door of vanwege den Burgemeester afgegeven vervoerbiljet, waarop zijn aangeduid de namen van den bewoner van het perceel waar het dier geslacht is en van den persoon, voor wien het bestemd is, benevens den te volgen weg, langs welken het vervoerd wordt en onder voorwaarde dat het de gemeente niet wordt uitgevoerd. 5. Indien tijdens het plegen van eene overtreding als bedoeld in het eerste en het derde lid van dit artikel nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeejing van den schuldige wegens die overtreding onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Art. 36. Hij die vleesch invoert in strijd met het bepaalde in artikel 27, of in strijd met de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 28, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 37. Hij die wederrechtelijk of zonder inachtneming der, te dien aanzien, gegeven voorschriften vleeschwaren invoert, of, wetende, dat zij aldus zijn ingevoerd, vleeschwaren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden heeft, in voorraad heeft, vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 38. Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming van verduurzamen en toebereiden van vleesch of van bereiden van vleeschwaren, waarin een der voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid wordt overtreden, of het hoofd of de bestuurder van eene inrichting, als bedoeld in artikel 19, welke niet voldoet aan de eischen, gesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 19, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 39. Hij die vleesch wederrechtelijk onttrekt aan keuring of herkeuring, of aan bruikbaarmaking of onbruikbaarmaking voor voedsel voor mensch en dier, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 40. Hij, die, behoudens het bepaalde in artikel 15, tweede lid, vleesch, dat afgekeurd is, of onbruikbaar gemaakt is voor voedsel voor mensch en dier, of dat bedorven of op andere wijze ondeugdelijk geworden is, of vleeschwaren, die bereid zijn in strijd met de voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, of die bedorven 28 Tekst der Vleeschkeuringswet of op andere wijze ondeugdelijk geworden zijn, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden heeft, in voorraad heeft, of, tenzij ter naleving van eenig wettelijk voorschrift, vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 41. Het maximum van de straffen, bij de artikelen 33—40 bepaald, wordt verdubbeld, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene veroordeeling van den overtreder wegens een der, in die artikelen strafbaar gestelde, feiten onherroepelijk is geworden of de, bij die veroordeeling opgelegde, geldboete is betaald. Art. 42. 1. Bij eene eerste veroordeeling wegens een der, in de artikelen 34,35, 37, 39 of 40 strafbaar gestelde, feiten kan de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak gelasten. 2. Indien de overtreder binnen vijf jaren, nadat de eerste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, andermaal wegens een dier feiten wordt veroordeeld, gelast de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak. Art. 43. De, bij deze wet strafbaar gestelde, feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 44. Met het opsporen van de, in deze wet en in de, bij deze wet bedoelde, plaatselijke verordeningen strafbaar gestelde, feiten zijn behalve de ambtenaren, aangewezen bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordereng, belast de marechaussee, de ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren, belast met de keuring van slachtdieren, en de ambtenaren, ingevolge artikel 31, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Art. 45. 1. De personen, bedoeld in artikel 44, zijn bevoegd binnen den kring, waarin zij werkzaam zijn, erven, weiden, diergaarden, stallen, middelen van vervoer, slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleeschwarenfabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vet, smelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring en verwerking van bloed of dierlijken afval, en voorts alle lokalen of plaatsen, waar een der, in artikel 44 bedoelde, strafbare feiten plaats vindt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanig feit plaats vindt, binnen te treden. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 2. In plaatsen, in het eerste lid bedoeld, die tevens woningen zijn, of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengene, in wiens woning is binnen getreden, in afschrift wordt medegedeeld. Overgangs- en Slotbepalingen. Art. 46. Door Onzen Minister van Arbeid kan ten aanzien van eene gemeente voor ten hoogste vijf jaren na het in werking treden van deze wet ontheffing worden verleend van de keuring vóór het slachten van schapen, geiten en varkens, onder voorwaarde, dat vleesch van die dieren niet uit die gemeente wordt uitgevoerd. Tekst der Vleeschkeuringswet 29 Art. 47. Inrichtingen, bedoeld in artikel 19, welke op 1 Januari 1922 bestonden, zijn gedurende vijf jaren na het in werking treden van den, in dat artikel bedoelden, algemeenen maatregel vafl bestuur vrijgesteld van de daarin te stellen eischen. Het bepaalde in artikel 38 is, voor zooveel die eischen betreft, op de houders van die inrichtingen gedurende dien termijn niet van toepassing. Art. 48. 1. De raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst nog niet bestaat, onderwerpen binnen een door Ons te bepalen termijn de noodige verordeningen en instructies aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. De raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst bestaat, onderwerpen binnen een door Ons te bepalen termijn de noodige aanvullingen en wijzigingen van verordeningen en instructies aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 3. De artikelen 22 en 23 zijn van toepassing. Art. 49. Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van rechten en kosten en van de formaliteit van registratie. Art. 60. Deze wet is niet van toepassing op dieren, welke voor wetenschappelijk onderzoek zijn bestemd en, onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, op vleesch, dat bestemd is voor uitvoer naar het buitenland of dat goedgekeurd is krachtens de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 {Staatsblad no. 217)". Art. 51. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Vleeschkeuringswet" met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Art. 52. Deze wet treedt in werking met ingang van een, nader door Ons te bepalen, dag. Voor, met name aan te wijzen, artikelen kan de inwerkingtreding vroeger worden bepaald dan voor het overige gedeelte der wet. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. < Gegeven ten Paleize het Loo, den 25sten Juli 1919. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselsteijn. Uitgegeven den twaalfden Augustus 1919. De Minister van Justitie, heemskerk. (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 30 Mei 1922, no. 104.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 15, tweede lid, van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; Heeft goedgevonden te bepalen: als inrichtingen ten aanzien waarvan niet van toepassing is het bepaalde in het eerste lid van genoemd wetsartikel, voor zoover het afgekeurde vleesch bestemd wordt voor voedering van in die inrichtingen aanwezige dieren, worden aangewezen: a. de dierentuin van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap (Natura Artis Magistra) te Amsterdam; b. de Rotterdamsche Diergaarde, gelegen aan de Kruisstraat te Rotterdam. Deze beschikking zal in de Nederlandsche Staatscourant worden geplaatst. VGravenhage, 30 Mei 1922. De Minister voornoemd, AALBERSE. KONINKLIJK BESLUIT VAN DEN 5den JUNI 1920, S. 285, tot uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), gewijzigd bij Besluit van den öden Januari 1922, S. no. 21). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 8 April 1920, no. 6691 afdeeling Volksgezondheid; Gezien de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 11 Mei 1920, no. 37); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 2 Juni 1920, no. 8676, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: § 1. Algemeene bepalingen. Artikel 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no 524); b. „inspecteur" dé inspecteur voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet; c. „keuringsveearts" de personen, bedoeld in het eerste lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet; d. „hulpkeurmeester" de personen, bedoeld in het tweede lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet; e. „de wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). ') De nierbedoelde wijzigingen zijn verwerkt in het oorspronkelijk besluit. Het wüzigingsbesluit ie niet afzonderlijk afgedrukt. 32 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 § 2. Van aangifte vóór en vergunning tot slachten. (Artikel 18 letter a en e van de wet.) Art. 2. De kennisgeving van het voornemen, een slachtdier te slachten of te doen slachten, geschiedt in onderstaanden vorm. Gemeente AANGIFTE VOOR VEE- EN VLEESCHKEURING. Ondergeteekende (naam en voornamen) wonende te (gemeente) straat no. ... biedt onderstaand vee ter keuring aan: Diersoort • Gemeente, wijk, wijk> straat en no. Tijdstip | straat en no waar het waar het iacht en 3 vee zich ter f . , . geslacht. < keuring bevindt. wordt- slachting. den 19... (Handteekening). In te vullen door of namens den keuringsveearts. Ingekomen den 19 uur. Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 33 Art. 3. De kennisgeving, dat een slachtdier gestorven of in nood gedood is, geschiedt in onderstaanden vorm. Gemeente AANGIFTE VOOR DE VLEESCHKEURING VAN IN NOOD GEDOOD OF GESTORVEN VEE. Ondergeteekende (naam en voornamen) wonende te (gemeente) (straat, wijk) no geeft als eigenaar houder kennis dat (aantal) diersoort(en) zich bevindende hoeder in de gemeente (straat, wijk, no.) gestorven zijn in nood gedood op (dag) den 19..., ten ... uur v,m. n.m. (Gemeente) den 19 .. (Onderteekening). In te vullen door of namens den keuringsveearts. Ingekomen den , 19 ..., Vleeschk.wet 3 34 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 Art. 4. De vergunning en de voorwaardelijke vergunning tot slachten worden verleend in onderstaanden vorm. Gemeente A Vergunning tot slachten. Het op (dag, datum, maand) 19... (jaartal) door (naam en voornamen) wonende te (gemeente) ter keuring aangegeven vee (diersoort en aantal) zich bevindende in pand (wijk, straat, no.) is goedgekeurd en als zoodanig gemerkt, zoodat vergunning tot slachten wordt gegeven. (Gemeente) , den 19 ... De keuringsveearts, (Onderteekening). Voor den keuringsveearts, De hulpkeurmeester, (Onderteekening). Gemeente B Voorwaardelijke vergunning tot slachten. Het op (dag, datum, maand) 19.. (jaartal) door (naam, voornamen) wonende te (gemeente) ter keuring aangegeven vee (diersoort en aantal) zich bevindende in pand, (wijk, straat, no.) gemerkt overeenkomstig het bepaalde in artikel 43 van dit besluit, mag geslacht worden onder de navolgende voorwaarden: (Gemeente) , den 19... De keuringsveearts, (Onderteekening). Koninklijk Besluit van 5 Juni 1Ö2Ó, S. 285 Art. 5. Vanwege het gemeentebestuur worden bewijzen van aangifte afgegeven aan hem die overeenkomstig de artikelen 2 en 3 slachtdieren ter keuring aangeeft. Deze bewijzen van aangifte behoeven niet te worden afgegeven in de gevallen bedoeld in artikel 6, eerste lid, en het bewijs van aangifte met betrekking tot artikel 2 niet in de gevallen bedoeld in artikel 6, tweede lid. Art. 6. Ten aanzien van slachtdieren, die in een gemeentelijk slachthuis ter slachting worden aangevoerd en gedood, treedt in plaats van de aangifte, voorgeschreven in de artikelen 2 en 3, de mondelinge overeenkomstige kennisgeving aan het slachthuis en in plaats van de schriftelijke vergunning tot slachten, omschreven in artikel 4, het bewijs van betaling van de voor het slachten verschuldigde rechten. Dit bewijs wordt niet eerder aan belanghebbenden afgegeven dan nadat de keuring vóór het slachten heeft plaats gehad. Overigens kan de schriftelijke aangifte bedoeld in artikel 2 door eene overeenkomstige mondelinge aangifte vervangen worden in die gemeenten, waarvoor de inspecteur zulks heeft toegestaan. § 3. De wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht. (Artikel 18, tweede lid, van de wet.) Art. 7. De slachtdieren worden, na voorafgaande bedwelming, door verbloeding zoo snel mogelijk gedood. De bepalingen omtrent bedwelming zijn niet van toepassing op dieren, bestemd voor halssnede volgens den Israëlietischen ritus. Art. 8. Bedwelming geschiedt door middel van toestellen, waardoor de groote hersenen mechanisch worden beleedigd en dientengevolge het bewustzijn onmiddellijk wordt opgeheven. Art. 9. Toepassing van kopslag en van neksteek of nekslag is verboden. Art. 10. Bij de slachtmethode volgens den Israëlietischen ritus moet het volgende in acht genomen worden: a. het kluisteren en neerleggen mag slechts met de noodige voorzichtigheid geschieden, overeenkomstig de door of namens den keuringsveearts te geven aanwijzingen; b. het daarbij te gebruiken materiaal moet in goeden toestand verkeeren; c. bij het neerleggen van het dier moéten zij, die daarmede belast zijn of die daarbij behulpzaam zijn in het bijzonder zorg dragen, dat beleediging van kop en horens voorkomen wordt, en na de halssnede den kop zóólang vasthouden, tot blijvende bewegingloosheid is ingetreden; 4. tot het kluisteren en neerleggen van het dier mag slechts worden overgegaan, als de persoon met de toepassing der halssnede belast, tegenwoordig is; na het neerleggen wordt onmiddellijk de halssnede toegebracht. Het slachten naar Israëlietischen ritus mag slechts geschieden door hen, die daartoe gemachtigd en voor slagers, die aangewezen zijn hetzij door den opperrabijn der Nederlandsch-Isra ëlietische gemeente, hetzij door dien der Nederlandsch-Portugeesch Israëlietische gemeente, beiden in het gebied waar de keuringsdienst gevestigd is,'en die daarvan door een 36 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 schriftelijk bewijs hebben doen blijken aan den keuringsveearts. Art. 11. Het is verboden tijdens of na de verbloeding met slachten voort te gaan, alvorens blijvende bewegingloosheid is ingetreden. Art. 12. Het ophangen van slachtdieren vóór het bedwelmen is verboden en mag eerst geschieden als na verbloeding blijvende bewegingloosheid is ingetreden. Art. 13. Alle geslacht vee moet na zoo volledig mogelijke uitbloeding en met inachtneming van het in de artikelen 11 en 12 bepaalde, zonder onderbreken afgeslacht worden. Art. 14. De personen die slachten moeten hunne werkzaamheden uitoefenen in zindelijke kleeding en met zindelijke en voor het doel geschikte gereedschappen, een en ander ter beoordeeling van den keuringsveearts. Art. 15. Het bij het slachten uitstroomende bloed moet in hiervoor bestemde, in elke slachtplaats aanwezige deugdelijke en zindelijke vaten of dergelijke voorwerpen, opgevangen worden. Bloed dat door kloppen of roeren vloeibaar gehouden wordt, mag slechts in aanraking komen met naar het oordeel van den keuringsveearts zindelijke en daarvoor geschikte voorwerpen. Het kloppen of roeren met de hand is verboden. Bloed van dieren, waarvan de slokdarm bij de bloedsonttrekking is in- of doorgesneden, mag niet worden geklopt of geroerd. § 4. Toestand waarin een geslacht dier moet verkeeren totdat met de keuring begonnen is. (Artikel 18, eerste lid, letter d, van de wet.) Art. 16. De varkens zijn van de borstels ontdaan; de andere dieren van de huid, met dien verstande dat deze op ten minste ééne plaats aan het dier verbonden blijft, tenzij de keuringsveearts hiervan ontheffing heeft verleend. Art. 17. Het geslachte dier is overlangs in tweeën gedeeld, zoodanig dat de beide helften op ééne plaats met eikander verbonden blijven. Voor kalveren, schapen, geiten en speenvarkens kan de keuringsveearts ontheffing van dit voorschrift verkenen. Art. 18. Behalve bij varkens, is van alle dieren de kop van de romp gescheiden, tenzij de keuringsveearts dit niet wenschelijk acht. Bij eenhoevige dieren wordt de kop overlangs gekliefd. Art. 19. Hart, longen, lever, milt en nieren, (de laatsten geheel losgemaakt uit het vetkapsel), bij vrouwelijke dieren bovendien uiers en baarmoeder, zijn net hunne natuurlijke hechtmiddelen en ongeschonden aan het dier bevestigd. Bij nuchtere kalveren zijn borsten buikingewanden, met inbegrip van maag en darmen, zoodanig uit het dier verwijderd, dat zij onderling verbonden en te zamen door middel van de luchtpijp aan den hals van het dier bevestigd blijven. De Inspecteur kan van deze voorschriften ontheffing verleenen hetzij voor eene gemeente, hetzij voor eene bepaalde slachterij. Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 37 Overigens zijn kop, pooten, borsten buikingewanden en uiers, benevens het door kloppen of roeren vloeibaar gehouden bloed, onder goedkeuring van den keuringsveearts zóódanig bewaard, dat er bij de keuring geen twijfel kan bestaan, bij welk dier deze deelen behooren. Van melkgevende en van ziekelijk veranderde uiers zijn de spenen niet verwijderd. Art. 20. De vliezen van borst- en buikwanden zijn noch geheel, noch gedeeltelijk verwijderd. De baarmoeder en het hart zijn niet geopend. Art. 21. In het geslachte dier zijn geen insnijdingen gemaakt, daarbij behoorende organen en deelen zijn niet ingesneden, noch verkleind of geheel of gedeeltelijk verwijderd. Art. 22. Een geslacht dier of eenig gedeelte daarvan, uitgezonderd de longen van dieren geslacht volgens den Israëlietischen ritus, mag niet zijn opgeblazen. § 5. Regelen voor de keuring. (Artikel 18, eerste lid, letter b, van de wet). A. Onderzoek vóór het slachten. Art. 23. Bij het onderzoek voor het slachten wordt vastgesteld: a. of het dier ziekten of afwijkingen vertoont, welke van invloed kunnen zijn op de deugdelijkheid van het vleesch; b. of verschijnselen aanwezig zijn van besmettelijke veeziekten, waarop eenig wettelijk voorschrift van toepassing is. Art. 24. Bij het in art. 23 bedoeld onderzoek wordt voor zooveel noodig nagegaan: a. de indruk, wélken het dier maakt, in verband met den algemeenen gezondheids- en voedingstoestand; b. houding, gang, stand, blik, meerdere of mindere opgewektheid; c. de algemeene toestand van de huid, in het bijzonder wat temperatuur en beharing betreft; d. het al of niet aanwezig zijn van storingen in de spijsverterings- en ademhalingsorganen; e. de toestand der natuurlijke lichaamsopeningen, van den neusspiegel, en, bij vrouwelijke dieren, van de scheede en van den uier; ƒ. de inwendige lichaamstemperatuur, indien vermoeden bestaat dat het dier ziek is. Art. 25. Bij het onderzoek van eenhoevige dieren wordt in het bijzonder gelet op kwaden droes en huidworm, schurft, miltvuur, hondsdolheid, tetanus, bloedvlekziekte, stomatitis pustulosa contagiosa en op koortstoestanden in verband met infectieziekten, ontstekings- en etteringsprocessen, ziekten der gewrichten, peesscheeden en hoeven. Art. 26. Bij het onderzoek van runderen wordt in het bijzonder gelet op veepest, longziekte, mond- en klauwzeer, miltvuur, hondsdolheid, houtvuur, boosaardige kopziekte, haemorrhagische septicaemie, bloedwateren, geelzucht, tuberculose en op koortstoestanden in verband met ziekten van den uier, (welke vooraf zooveel mogelijk geledigd moet zijn), scheede en baarmoeder, maag en darmen, gewrichten, klauwen en met infectieziekten, ettenngs- en ontstekingsprocessen; bij jonge kalveren op navelontstekingen, diarrheeën, gewrichtsontstekingen en mondziekten. 38 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 Art. 27. Bij onderzoek van schapen en geiten wordt in het bijzonder gelet op mond- en klauwzeer, schurft, schaapspokken, rotkreupel, miltvuur, hondsdolheid, houtvuur, leverbotziekte, uier-ziekten, tetanus en diarrheeën. Art. 28. Bij het onderzoek van varkens wordt in het bijzonder gelet op monden klauwzeer, vlekziekte, miltvuur, hondsdolheid, besmettelijke borstziekte, varkenspest en etteringsprocessen in verband met castratie. Art. 29. Bij het onderzoek der slachtdieren in het algemeen, wordt er op gelet of de dieren niet vermoeid of sterk verhit zijn. B. Onderzoek nek het slachten. Art. 30. Onderzocht wordt: a. of afwijkingen bestaan in reuk en uiterlijk voorkomen van het vleesch in het algemeen en van de verschillende organen en deelen in het bijzonder; b. of het bloed afwijkingen vertoont; c. de gesteldheid van de tong, de longen met de bijbehoorende longen middenschotsklieren, het hart en hartezakje, de lever en de buikspeekselklier met de bijbehoorende lymphklieren, de milt, de nieren met de bijbehoorende lymphklieren, de baarmoeder, de scheede en de blaas, de maag en de darmen, het net, het darmscheil en de daarin gelegen klieren, de uier met de bijbehoorende lymphklieren; d. het middenrif en het borst- en buikvlies; e. het spierweefsel, het vet, de beenderen en de gewrichten; ƒ. de kop van runderen en varkens zóó, behoudens de in artikel 32 te noemen uitzonderingen, dat door het lossnijden van de tong de gesteldheid van deze en van mond- en keelholte kan worden nagegaan, terwijl de bijbehoorende lymphklieren aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Zoo noodig worden ook andere orgaanklieren en verder de lymphklieren aan den hals, van den borstwand, darmbeenslenden-, schaamboeg-, oksel-, liesplooi-, knieholte-, zitbeen- en aarsklieren onderzocht; de z.g. vleeschlymphklieren moeten steeds onderzocht worden bij die vormen van tuberculose, waarin de ziekte niet tot één orgaan en daarbij behoorende lymphklieren beperkt is en in geval van uitgebreide verweekingshaarden. Ten behoeve van het onderzoek worden in de longen verschillende, diepgaande, evenwijdig loopende insnijdingen gemaakt en wordt het hart zoodanig rechts en links ingesneden, dat boezems en kamers worden geopend en de kleppen goed te zien zijn. Het onderzoek van de lymphklieren geschiedt door betasten, bezichtigen en het maken van verschillende overlangsche insnijdingen. Art. 31. Bij de keuring van runderen worden de tong, het hart, de uit- en inwendige kauwspieren, laatstgenoemde door het maken van verschillende overlangsche, met de onderkaak evenwijdig loopende, insnijdingen, in het bijzonder op blaaswormen onderzocht. Art. 32. Het onderzoek bedoeld in de artikelen 30 letter ƒ en 31 kan met toestemming van den keuringsveearts bij vette en nuchtere kalveren achterwege blijven. Art. 33. Bij de keuring van nuchtere kalveren wordt in het bijzonder gelet Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 39 op afwijkingen van keelholte en strottenhoofd, op long-, lever-, gewrichts-, navel- en darmziekten, en op miltzwellingen. Art. 34. Bij de keuring van eenhoevige dieren worden vooral de neus- en de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de longen nauwkeurig onderzocht. Art. 35. Bij de keuring van varkens, schapen en geiten wordt in het bijzonder gelet op voor den mensch gevaarlijke blaaswormen. § 6. In welke gevallen moet worden afgekeurd en voorwaardelijk goedgekeurd. (Artikel 18, eerste hd, letter c, van de wet.) Art. 36. Afgekeurd wordt: 1. vleesch dat geacht wordt schadelijk te zijn voor de volksgezondheid en niet door een der bewerkingen vermeld in artikel 54 bruikbaar kan worden gemaakt voor voedsel voor den mensch; 2. vleesch dat tengevolge van ondeugdelijken toestand, onder geenerlei voorwaarden als voedsel voor den mensch bruikbaar kan worden geacht; 3. vleesch waarvan de vernietiging ■ bij of krachtens eene wet is voorgeschreven. Art. 37. De Minister bepaalt, ter nadere uitvoering van de in artikel 36 gestelde regelen, in welke bijzondere gevallen moet worden afgekeurd. Art. 38. Voorwaardelijk goedgekeurd wordt: 1. vleesch dat geacht wordt schadelijk te zijn voor de volksgezondheid, nochtans door een der bewerkingen vermeld in artikel 54, letters a, c en d bruikbaar kan worden gemaakt voor voedsel voor den mensch; 2. vleesch dat, hoewel onschadelijk voor de volksgezondheid, nochtans zóózeer in deugdelijkheid is verminderd, dat het alleen onder bepaalde voorwaarden als voedingsmiddel voor den mensch in het verkeer kan worden toegelaten. Art. 39. De Minister bepaalt, ter nadere uitvoering van de in artikel 38 gestelde regelen, in welke bijzondere gevallen voorwaardelijk moet worden goedgekeurd en welke der in artikel 54 genoemde voorwaarden voor de goedkeuring moeten worden gesteld. § 7. Het merken van slachtdieren en vleesch. (Artikel 18, eerste lid, letter g, van de wet.) Art. 40. Eenhoevige dieren, runderen, schapen en geiten, onvoorwaardelijk ter slachting toegelaten, worden voorzien van ronde stempelmerken, omgeven door een cirkel van 9 c.M. middellijn, en in het midden voorzien van de hoofdletter G van 7 c.M. hoogte. Varkens worden van een oormerk voorzien waarin de hoofdletter G. Art. 41. De in vorig artikel bedoelde stempelmerken worden ten getale van ten minste 2 op de daarvoor, naar het oordeel van den keuringsveearts meest geschikte plaatsen aangebracht. Art. 42. In gemeenten waar het verboden is te slachten elders dan in een gemeentelijk slachthuis, kan, met toestemming van den Minister en onder door hem aan te geven voor- 40 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 waarden, het merken van onvoorwaardelijk ter slachting toegelaten dieren achterwege blijven. Art. 43. Eenhoevige dieren, runderen, schapen en geiten, waarvoor voorwaardelijk toestemming tot slachten is verleend, en slachtdieren, welke verschijnselen als bedoeld in art. 23 vertoonen, worden gemerkt door het aanbrengen van twee elkaar loodrecht kruisende, roode strepen op de lendenen. Varkens waarvoor voorwaardelijk toestemming tot slachten is verleend, worden gemerkt door het aanbrengen van een oormerk, voorzien van de hoofdletter V. Art. 44. Goedgekeurd vleesch wordt voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een rechthoek, omlijst door een enkele lijn, met zijden van 6% en 4 centimeter, en door 2 lijnen, evenwijdig aan de langste zijden in drie gelijke vakken verdeeld, waarvan het bovenste bevat den naam, hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, den naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst; het middelste: datum, maand en jaar der keuring en het onderste, het woord „Goedgekeurd". Alle letters zijn hoofdletters en hebben, evenals de cijfers, eene hoogte van 9 m.M. Art. 45. Indien het vleesch wordt goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie, wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een door een cirkellijn begrensd vlak van 6 c.M. middellijn, door 2 evenwijdige op 1% c.M. van elkander loopende horizontale lijnen verdeeld in drie vakken, waarvan het bovenste en onderste gelijke segmenten zijn. In het bovenste segment bevindt zich duidelijk leesbaar de naam hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, de naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening, regelende den keuringsdienst; in het onderste segment bevinden zich de letters V G ter hoogte van ll/2 c.M., terwijl in het vak tusschen de segmenten datum, maand en jaar der keuring moeten voorkomen. Alle letters zijn hoofdletters; die welke den naam van de maand vormen, hebben, evenals de cijfers, eene hoogte van 1 c.M. Art. 46. Indien het vleesch wordt goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht, wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een door een enkelvoudige lijn begrensd ellipsvorming vlak, waarvan de lengteafmeting 6 c.M. en de hoogteafmeting 4 c.M. bedragen; door twee evenwijdige, op 1 c.M. afstand van elkander loopende horizontale lijnen wordt het vlak verdeeld in 3 vakken, waarvan het bovenste en onderste gelijk zijn. In het bovenste vak bevindt zich duidelijk leesbaar de naam hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 41 de uitvoering van de wet hebben getroffen, den naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening, regelende den keuringsdienst; in het onderste bevinden zich de letters VGT ter hoogte van 1 c.M., terwijl in het middenvak datum, maand en jaar der keuring moeten voorkomen. Alle letters zijn hoofdletters; die, welke den naam van de maand vormen, hebben, evenals de cijfers, eene hoogte van 7 m.M. Art. 47. Indien het vleesch wordt afgekeurd, wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een parallelogram, met zijden van 5 en 4 c.M., door eene lijn evenwijdig aan de langste zijde, in twee gelijke deelen verdeeld, waarvan het bovenste den naam, hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, den naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst, bevat, en het onderste het woord „afgekeurd". Alle letters zijn hoofdletters en hebben eene hoogte van 1 c.M. Art. 48. Op vleesch, hetwelk na voorwaardelijk goedgekeurd te zijn en als zoodanig gemerkt, bij herkeuring wordt goedgekeurd of afgekeurd, wordt het stempelmerk onderscheidenlijk bedoeld in de artikelen 44 en 47 aangebracht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 50, nadat het stempelmerk, bedoeld in de artikelen 45 of 46 door of in opdracht van den keuringsveearts is verwijderd. Art. 49. Op vleesch, hetwelk na afgekeurd te zijn, bij herkeuring wordt goedgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd, wordt het stempelmerk, onderscheidenlijk bedoeld in de artikelen 44 en 45 of 46 aangebracht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 50, nadat het stempelmerk bedoeld in artikel 47 door of in opdracht van den keuringsveearts is verwijderd. Art. 50. De in de artikelen 44, 45, 46 en 47 bedoelde merken worden op het geslachte dier en op de organen en deelen geplaatst, als in de gemeentelijke verordening zal zijn voorgeschreven, met dien verstande, dat in ieder geval op elke lichaamshelft op de navolgende plaatsen een merk wordt aangebracht: op de buitenvlakte van de dij; op het midden van den rug; op den schouder; op de binnenvlakte van de dij; op de navelstreek; op het middengedeelte van den rib wand; bovendien op zulke stukken en deelen, als de eigenaar of hij die hem vervangt, wenscht, en op die, waarop de keuringsambtenaar het noodig oordeelt. Art. 51. Het merken van het vleesch heeft plaats door middel van voor de gezondheid der verbruikers volkomen onschadelijken inkt. Art. 52. De Minister kan een model van de in deze paragraaf omschreven merken vaststellen en voorschriften geven omtrent de samenstelling van den inkt en de kleur der merken voor vleesch van verschillende diersoorten. 42 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 § 8. De termijn van herkeuring. (Artikel 18, eerste lid, letter h, van de wet.) Art. 53. Herkeuring van vleesch, uitgezonderd van organen en deelen, moet worden aangevraagd binnen 12 uren na de eerste keuring. Voor organen en deelen moet herkeuring worden aangevraagd binnen 2 uren na de eerste keuring. § 9. De wijze waarop voorwaardelijk goedgekeurd vleesch mag worden bruikbaar gemaakt voor voedsel. (Artikel 18, eerste lid, letter ƒ, van de wet.) Art. 54. Voorwaardelijk goedgekeurd vleesch mag worden bruikbaar gemaakt voor voedsel: a. door sterilisatie; b. door verkoop in 't klein onder toezicht; c. door afkoelen; d. door zouten. Art. 55. Het steriliseeren geschiedt onder toezicht van den keuringsveearts of van den door dezen aan te wijzen ambtenaar door stoomen of, voor zooveel vet betreft, door smelten. Art. 56. Het stoomen geschiedt door het vleesch, na verwijdering van de beenderen, verdeeld in stukken van ten hoogste 2 K.G. zwaar en niet dikker dan 12 c.M., in daarvoor ingerichte toestellen bloot te stellen aan eene temperatuur van ten minste 100° C. gedurende 2% uur nadat de in den toestel geplaatste thermometer 100° C. aanwijst. Nadat het vleesch uit den ketel is genomen moet een in het centrum der dikste vleeschstukken gebrachte thermometer minstens 90° C. aanwijzen. Het gesteriliseerde vleesch wordt onder toezicht van den keuringsveearts of van een door dezen aan te wijzen ambtenaar rechtstreeks aan consumenten verkocht; bij den verkoop zijn de bepalingen vermeld in artikel 59, nos. 2, 4 en 5 van toepassing. Art. 57. Het smelten van vet geschiedt in daarvoor ingerichte open ketels, of in den vleeschsterilisator, nadat het in stukken van ten hoogste 1 c.M.» is verkleind, zóó, dat het, na volkomen vloeibaar worden, gedurende ten minste één uur wordt gehouden op eene temperatuur van ten minste 80° C, tenzij vóór dien tijd een temperatuur van 100° C. wordt bereikt, in welk geval het smelten onder goedkeuring van het keuringsveearts vroeger kan eindigen. Art. 58. Het smelten van vet kan geschieden in alle gevallen van voorwaardelijke goedkeuring. Art. 59. Voor den verkoop in het klein onder toezicht gelden de volgende bepalingen: 1. het vleesch wordt verkocht onder toezicht van den keuringsveearts of van een door dezen aan te wijzen ambtenaar in stukken van ten hoogste 3 K.G.; 2. Burgemeester en Wethouders bepalen waar het vleesch verkocht wordt; 3. het vleesch wordt rechtstreeks aan verbruikers binnen drie dagen na de eerste keuring verkocht; de keuringsveearts kan dezen termijn verlengen met ten hoogste drie dagen; 4. aan hen die van vleesch- en vleeschwarenhandel hun bedrijf maken, wordt niet verkocht; 5. het vleesch mag niet in vleeschwinkels, bergplaatsen van vleesch, Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 43 slachtplaatsen, vleeschwarenfabrieken en soortgelijke inrichtingen aanwezig zijn, met dien verstande, dat dit verbod niet geldt ten aanzien van een of meer der hiergenoemde inrichtingen die door Burgemeester en Wethouders voor den verkoop zijn aangewezen. Art. 60. Het afkoelen en het zouten mag alleen, geschieden op de wijze door den Minister voor te schrijven. § 10. De wijze waarop vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar worden gemaakt. (Artikel 18, eerste lid, letter i, van de wet.) Art. 61. Onbruikbaarmaking van vleesch en vleeschwaren geschiedt door behandeling in een destructor. De Minister kan hiervan ten aanzien van eene gemeente voor ten hoogste 5 jaren na het in werking treden van deze voorschriften ontheffing verleenen, onder voorwaarde, dat de onbruikbaarmaking zal geschieden door, na verkleinen, het vleesch of de vleeschwaren te vermengen met dierlijke olie, kalk, carbol, creoline, saprol of andere met goedkeuring van den inspecteur aan te wenden stoffen. De onbruikbaarmaking geschiedt onder toezicht van den keuringsveearts of van den door dezen aan te wijzen ambtenaar. § 11. Voorwaarden waaraan bij het vervoer van vleesch van de eene gemeente naar de andere moet worden voldaan. (Artikel 18, eerste lid, letter k, van de wet.) Art. 62. Het is verboden goedgekeurd en voorwaardelijk goedgekeurd vleesch anders te vervoeren dan: a. in geheel gesloten wagens met deugdelijke ventilatie; b. op open wagens of handkarren; c. in gesloten of open draagmiddelen (bussen, vaten, kisten, manden e. d.) mits het daarin geborgen vleesch gewikkeld is in zindelijk papier, waarvan de bedrukte of beschreven zijde niet met het vleesch in aanraking komt, of in eene andere zindelijke witte stof. De onder a en b genoemde wagens moeten voorzien zijn van een goed aangesloten gladden bodem, waarop een zindelijk raamwerk van latten. Ingeval het vleesch vervoerd wordt op open wagens of handkarren, moet het geheel bedekt zijn met zindelijke witte doeken en voor zooveel noodig beschermd door een waterdichte stof. De vleeschvervoerwagens en de tot vleeschvervoer bestemde vervoer- en draagmiddelen moeten zich steeds in reinen toestand bevinden. De voorafgaande bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op vervoer in vaartuigen en spoorwagens. Bij vervoer met deze middelen moet het vleesch, indien het zich niet in een besloten ruimte bevindt, geheel zijn gedekt met zindelijke witte doeken en beschermd door een waterdichte stof. De ruimte, waarin het vleesch is geborgen moet zich steeds in reinen toestand bevinden en van een deugdelijke ventilatie voorzien zijn; daarin mogen zich niet bevinden zelfstandigheden, die den reuk of den smaak van het vleesch kunnen veranderen of het bederf van het vleesch kunnen bevorderen. Art. 63. Vervoer van voorwaardelijk goedgekeurd en afgekeurd vleesch mag onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur, alleen geschieden rechtstreeks naar de plaats waar het de bewerking, bedoeld in artt. 54 en 61 ondergaat. 44 Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, S. 285 § 12. Bevoegdheid van den hulpkeurmeester tot keuren. (Artikel 25, tweede lid, van de wet.) Art. 64. De hulpkeurmeester mag bij het onderzoek bedoeld in § 5 letter A de vergunning tot slachten niet geven, indien hij aan het slachtdier afwijkingen waarneemt, welke van invloed op den gezondheidstoestand van het dier kunnen zijn. Art. 65. De hulpkeurmeester is slechts bevoegd slachtdieren na de slachting te keuren indien: 1. niet in strijd met het bepaalde in de artikelen 19, 20, 21 en 22 is gehandeld; 2. zij niet in nood geslacht of niet gestorven zijn, en bovendien 3. alle organen en deelen gezond | zijn, of: 4. de volgende afwijkingen of veranderingen worden waargenomen: a. dierlijke parasieten welke noch direct noch indirect gevaar opleveren voor de gezondheid van den mensch; b. afwijkingen in organen en deelen, welke den algemeenen gezondheidstoestand niet hebben geschaad en geene veranderingen in de hoedanigheid van het vleesch hebben teweeggebracht; c. plaatselijke gezwellen; d. tuberculose van één orgaan of van één orgaan met bijbehoorende lymphklier óf van meer dan één orgaan mits in zeer geringe uitbreiding onder voorwaarde dat geen verweekingshaarden of miliaire haarden, noch zwelling of ontsteking van lymphklieren aanwezig zijn en geen vermagering bestaat. Art. 66. Onze Minister kan nadere voorschriften geven ter uitvoering van dit besluit. Art. 67. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 5den Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den drie en twintigsten Juni 1920. De Minister van Justitie, heemskerk. BESCHIKKING van den Minister van Arbeid tot uitvoering van eenige artikelen van het Koninklijk Besluit van den 5den Juni 1920, S. no. 285, gewijzigd bij beschikking van 10 Augustus 1922. DE MINISTER VAN ARBEID, Gelet op het Koninklijk Besluit van den 5den Juni 1920 (Staatsblad no. 285) tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), heeft bepaald: Artikel 1. Het geheele dier wordt in alle gevallen van: miltvuur houtvuur ziekten waarbij micro-organismen van de coti-typhusgroep in het vleesch worden aangetroffen algemeene sttaalschimmelziekte veepest kwaden droes algemeene botriomycose trichinenziekte schaapspokken hondsdolheid uraemie abnormale reuk, smaak of consistentie van het vleesch, ook indien de eerstgenoemde alleen door de kookproef of braadproef ontdekt wordt sterke algemeene vermagering en waterzucht ontbinding uitgebreide bezoedeling met smetstof of onreinheden. afgekeurd. Art. 2. In de volgende gevallen worden beslissingen genomen, zooals daarbij is vermeld. 46 Min. besch. 15 Juli 1920 Het geheele dier wordt, in geval van: tuberculose afgekeurd: 1. indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien de ziekte gepaard gaat met sterke vermagering. goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: 1. bij uitgebreide verweekingshaarden; 2. indien verschijnselen eener versche bloedinfectie bestaan of deze niet met zekerheid kan worden uitgesloten. Opmerking. Van vleeschvierendeelen waarvan de regionnaire lymphklieren slechts oude tuberculeus verkaasde of verkalkte haarden bevatten, en in geval van beentuberculose worden, bijaldien de bovenvermelde gevallen kunnen worden uitgesloten, onderscheidenlijk de tuberculeus verkaasde of verkalkte lymphklieren en alle beenderen uitgesneden en vernietigd. Niet afgekapselde tuberculeuse verweekingshaarden en stralige verkazing moeten als eene aanwijzing gelden voor een bijzonder onderzoek naar het aanwezig zijn van eene versche bloedinfectie. Versche bloedinfectie wordt o.m. gerekend te bestaan bij: a. zwelling of ontsteking der vleeschlymphklieren gepaard aan rijkdom van tuberkelbacillen; b. aanwezigheid van miliaire haarden in vleeschlymphkUeren of parenchymateuse organen. vlekziekte der varkens Afgekeurd: indien uitgebreide veranderingen in huid, spier- en vetweefsel en in de ingewanden worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: indien de veranderingen minder Min. besch. 15 Juli 1920 47 ernstig zijn en ook in geval van in nood gedood, geen andere dan vlekziekte-bacillen worden aangetroffen. Opmerking. Onder vlekziekte worden hier niet begrepen de gevallen welke zich uitsluitend bepalen tot de z.g. netelroos (urticaria) en de endocarditis verrucosa. borstziekte der varkens afgekeurd: 1. indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien sterke vermagering bestaat; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: indien blijkens de waargenomen veranderingen de deugdelijkheid van het vleesch is verminderd. varkenspest afgekeurd: 1. Indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien sterke vermagering bestaat of indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: indien minder uitgebreide verschijnselen worden aangetroffen. Opmerking. Onder varkenspest worden hier niet begrepen de gevallen waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen worden aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te zijn. afgekeurd: 1. indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: in alle overige gevallen. haemorrhagische septicaemie maligne oedeem petechiaal typhus 48 Min. besch. 15 Juli 1920 longgangraen gangraeneuse mastitis perforatie/ peritonitis retentio secundinarum klem (tetanus) ziektebeelden welke met den naam van koliek worden aangeduid haemoglobinurie met koorts verhopende processen, in het bijzonder die welke aansluiten aan verwonding en ontsteking van den uier, de baarmoeder, de gewrichten, de peesscheden, hoeven en klauwen, de navel, de longen, de weivliezen, de maag en de darmen. navel- en gewrichtsontstekingen en darmontstekingen bij pasgeboren dieren, slachtdieren, waarvan de geringe afwijkingen na de slachting niet in overeenstemming zijn met de hevige ziekteverschijnselen bij het leven waargenomen, ziektebeelden met verschijnselen eener septicaemie of pyaemie, voor zoover daaromtrent in vorige en volgende gevallen reeds niet anders is bepaald. afgekeurd: 1. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; 2. indien het dier deswege ih nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: indien bij bacteriologisch onderzoek het vleesch kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij longganggraen, gangraeneuse mastitis, perforatief peritonitis, retentio secundinarum en bij andere met stank gepaard gaande ontstekingsprocessen, wordt niet tot voorwaardelijke goedkeuring overgegaan, alvorens door toepassing van de kook- en braadproef gebleken is, dat het vleesch geen afwijkingen in smaak en reuk vertoont. mond- en klauwzeer septische pleuropneumonie der kalveren kolver diph therie afgekeurd: 1. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; 2. indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacterio- Min. besch. 15 Juli 1920 49 influenza en goedaardige droes boosaardige kopziekte piroplasmose kalfziekte traumatische pericarditis sarcosporidiosis cysticercosis (c. inermis en c. cellulosaè) logisch onderzoek kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij lichte plaatselijke processen worden slechts de aangetaste deelen afgekeurd. Bij het bestaan van zoogenaamde naziekten, richt de beoordeeling zich daarnaar. Afgekeurd: 1. indien belangrijke afwijkingen worden waargenomen; 2. indien het dier deswege in nood is gedood, en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij geringe plaatselijke processen worden slechts de aangetaste deelen afgekeurd. Met betrekking tot traumatische pericarditis, geldt voorlaatste opmerking. Afgekeurd: indien het spierweefsel in sterke mate waterzuchtig of op andere wijze veranderd is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: wanneer zoodanige verspreiding plaats heeft, dat de aangetaste deelen niet gemakkelijk verwijderd kunnen worden. afgekeurd: 1. indien waterzucht, sterke verkleuring of vermagering bestaat; 2. indien de parasieten, onverschillig of zij levend of levenloos zijn, in grooten getale verspreid in het lichaam voorkomen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: Vleeschk.wet 50 Min. besch. 15 Juli 1920 geelzucht (icterus) wanneer één of enkele levensvatbare cysticerci worden aangetroffen; Opmerking. In geval van cysticercosis, waarbij sterilisatie als voorwaarde tot goedkeuring is gesteld, kan het vleesch van runderen en varkens ook goedgekeurd worden onder voorwaarde dat het: a. gedurende ten minste 10 dagen in eene vriesinrichting aan eene temperatuur van ten minste — 10° C. is blootgesteld; of b. na verwijdering der beenderen en na verkleining in stukken van ten hoogste 3 K.G. gedurende 3 weken in eene versch bereide keukenzoutoplossing van ten minste 20°/0 sterkte is ondergedompeld. Het vleesch van runderen kan bovendien goedgekeurd worden als het gedurende ten minste 3 weken in een vleeschkoelhuis aan eene temperatuur van ten hoogste 4° C. is blootgesteld. Na één dezer bewerkingen te hebben ondergaan, moet het vleesch in 't klein onder toezicht worden verkocht. Worden niet dan enkele levenlooze cysticerci aangetroffen, dan kan worden goedgekeurd. afgekeurd: indien de verkleuring van het vleesch na 24 uren niet verdwenen is of indien vermagering is ingetreden; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: indien de verkleuring gering is, en na 24 uren niet verdwenen is. Opmerking. Geelzucht optredende als gevolg van intoxicaties en infectieziekten, wordt beoordeeld in samenhang met de overige afwijkingen die worden waargenomen. Min. besch. 15 Juli 1920 51 gezwellen leucaemie afgekeurd: indien metastase in zoo hevige mate heeft plaats gevonden, dat het spierweefsel, het bindweefsel, de beenderen of de lymphklieren voor een belangrijk deel zijn aangetast; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: indien de aangetaste deelen moeilijk te verwijderen zijn. afgekeurd: indien het spierweefsel, de lymphklieren of andere organen belangrijk veranderd zijn. onvoldoende uitbloeding waarbij te verwachten is, dat het vleesch spoedig zal bederven afgekeurd: 1. in het geval het dier in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; 2. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: in alle overige gevallen. Opmerking. Worden ziekelijke afwijkingen aangetroffen dan richt zich het oordeel bovendien daarnaar. Voor zoover daaromtrent reeds niet anders is bepaald: in nood gedoode dieren (nood- afgekeurd: slachtingen) 1 indien bij bacteriologisch onder¬ zoek het vleesch niet kiemvrij bevonden is; 2. indien maag en darmen niet onmiddellijk na het dooden uit het lichaam zijn verwijderd; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: met uitsluiting van bovenvermelde gevallen, indien bij bacteriologisch onderzoek het vleesch kiemvrij is bevonden. 52 Min. besch. 15 Juli 1920 gestorven dieren slachtdieren, door onvolledigheid der keuring wegens het ontbreken van organen of deelen of wegens het verwijderen van ziekelijke veranderingen, of waarbij gehandeld is in strijd met de artikelen 19, 20, 21 en 22 van het Koninklijk besluit van den 5den Juni 1920, Staatsblad no. 285. Art. 3. Organen en deelen, worden, ingeval zij: 1. ziekelijk veranderd zijn; afgekeurd: in alle gevallen waarbij voorwaardelijke goedkeuring niet toepasselijk is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: in geval van plotselingen dood, waarbij het afdoende is gebleken dat de oorzaak van den dood van geen invloed heeft kunnen zijn op de deugdelijkheid van het vleesch, en maag en darmen onmiddellijk na den dood uit het lichaam zijn verwijderd. afgekeurd: 1. indien zoodanige veranderingen aanwezig zijn dat geen twijfel bestaat of het dier moest worden afgekeurd; 2. indien twijfel, bestaat of bij het volledig zijn van het onderzoek het dier al dan niet zou worden afgekeurd; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie: 1. indien geen veranderingen worden aangetroffen, doch het onderzoek zoodanig onvolledig is, dat eene beoordeeling van het vleesch ten eenenmale onmogelijk is; 2. indien zoodanige veranderingen worden aangetroffen, dat er twijfel bestaat of bij een volledig onderzoek het dier zou zijn goedgekeurd dan wel voorwaardelijk goedgekeurd. goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht: indien geen of slechts geringe afwijkingen worden gevonden en het onderzoek zoodanig volledig is, dat met zeer groote waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld, dat bij een volledig onderzoek het dier zou zijn goedgekeurd. Afgekeurd. Min. besch. 15 Juli 1920 53 2. met smetstof bezoedeld of op andere wijze verontreinigd zijn; 3. afwijkingen in consistentie, reuk of kleur vertoonen; 4. om andere dan bovenvermelde redenen ondeugdelijk zijn; 5. behooren te worden vernietigd krachtens wettelijke bepalingen, Art. 4. De longen, bedoeld in artikel 22, tenzij door een blaasbalg opgeblazen, worden: Art. 5. In de gevallen, omschreven in artikel 2, waarbij de beslissing afhankelijk is van het bacteriologisch onderzoek, wordt het vleesch afgekeurd indien het bacteriologisch onderzoek niet geschiedt. Art. 6. Waar in deze beschikking beslissingen worden voorgeschreven omtrent )(in nood gedoode dieren" worden hieronder verstaan de slachtdieren, welke door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeeren. Art. 7. In de gevallen, dat het vleesch kan worden goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie, mag dat \ Afgekeurd. Opmerking. Bij aandoeningen van parasitair/en aard worden de aangetaste organen en deelen afgekeurd, indien de parasieten door uitsnijden niet nauwkeurig kunnen worden verwijderd. Organen en deelen worden ook als tuberculeus beschouwd, indien de regionnaire lymphklier of lymphklieren tuberculeus zijn. De afgekeurde organen en deelen worden zoo ruim uitgesneden of verwijderd, dat slechts gezonde deelen overblijven. Litteekenvorming is geen verandering of afwijking als bedoeld onder nos. 1 en 3. afgekeurd. 58 Min. besch. 30 Aug. 1920 e. het stempelmerk, bedoeld in artikel 47, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel den plaatsnaam betreft: voor aanduiding der gemeente, waar de keuring- heeft plaats gehad, moeten de hieronder afgebeelde lettertypen worden gebruikt. f. in het stempelmerk, bedoeld in artikel 44, worden de namen van de hieronder vermelde maanden als volgt afgekort: Februari tot Febr Augustus tot Aug September tot Sept November tot Nov December tot Dec g. in het stempelmerk, bedoeld in artikel 45, worden de namen van de hieronder vermelde maanden als volgt afgekort: Januari tot Jan Februari tot Febr Augustus tot Aug September tot Sept October tot Oct November tot Nov December tot Dec 's-Gravenhage, 30 Augustus 1920. De Minister van Arbeid, AALBERSE. DE MINISTER VAN ARBEID: Gelet op artikel 52 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285), houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524), bepaalt: a. het oormerk voor varkens die onvoorwaardelijk ter slachting worden toegelaten (artikel 40, tweede lid), moet zijn vervaardigd van metaal en in vorm, afmeting, bouw en samenstelling geheel beantwoorden aan de hieronder volgende afbeeldingen en gegevens: A B C D E waarvan A voorstelt: het merk in geopenden toestand van ter zijde gezien; „ B " „ een vlakte met de relief-hoofdletter G, die een doorsnede heeft van buitenrand tot buitenrand van 9 m.M.; „ C , het andere vlak van het merk; „ D n het merk in gesloten toestand van ter zijde gezien; „ E „ het merk uitgevouwen met de binnenzijde naar boven; de lengte bedraagt 79 m.M., de kleinste breedte 14 m.M. en de grootste breedten bedragen 22 m.M. 60 Min. besch. 30 Aug. 1920 Onderstaande afbeeldingen geven het merk in open toestand (links) en gesloten toestand (rechts): b. het oormerk voor varkens, waarvoor voorwaardelijk toestemming tot slachten is verleend (artikel 43, tweede lid), is geheel gelijk aan het onder a beschreven en afgebeelde merk, met dit verschil, dat in plaats van de daarop voorkomende reliëf-hoofdletter G, moet voorkomen de relief-hoofdletter V, beantwoordende aan de hieronder volgende afbeelding en maten, zijnde de grootste breedte der letter 10 m.M. en de hoogte 9 m.M. 's-Gravenhage, 18 Juli 1921. De Minister van Arbeid AALBERSE. BESCHIKKING van den Minister van Arbeid van den 18 Juli 1921 no. 350 E. Afdeeling V, betreffende de samenstelling van den inkt en DE KLEUR DER MERKEN, BEDOELD IN ARTIKEL 52 VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN DEN ÖDEN JüNI 1921, STAATSBLAD NO. 285. DE MINISTER VAN ARBEID heeft goedgevonden: te bepalen, dat de inkt, bedoeld in artikel 52 van het Koninklijk besluit van den öden Juni 1920, Staatsblad no. 285, houdende voorschriften tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad no. 524), moet als volet zijn samengesteld: 6 a. voor de merken voor het vleesch van runderen, schapen en varkens uif gentiaan-violet of methylviolet, glycerine en gemethyleerde spiritus: zoodat de kleur dezer merken violet moet zijn; b voor de merken voor het vleesch van eenhoevige dieren en geiten uif lucnsine, glycerine en gemethyleerde spiritus; zoodat de kleur dezer merken rood moet zijn; c de onder a en b genoemde bestanddeelen moeten in den inkt voorkomen in verhouding van onderscheidenlijk 2—50 en 50 gram. 's-Gravenhage 18 Juli 1921. De Minister van Arbeid, AALBERSE. *)VORM VAN DE KENNISGEVING bedoeld in het derde lid van artikel 6fl van de vleeschkeuringswet, staatsblad 1919, no. 524, zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd. Gemeente. KENNISGEVING van het voornemen van zoogenaamde zuivere huisslachting, uitsluitend voor varkens, schapen en geiten. Ondergeteekende (naam en voornamen) wonende te (gemeente) straat no , is voornemens, uitsluitend voor doeleinden genoemd in artikel 6a der gewijzigde Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, te slachten: Diersoort • Wijk, straat en no. 3 van het perceel Dag, maand en jaar J waar het dier geslacht der slachting, geslacht. < wordt , den 19 (Handteekening). De in het eerste lid bedoelde kennisgeving geschiedt op papier van roode kleur. *) Het hierbedoelde voorschrift ia een onderdeel van het Kon. besluit van den 6en Juni 1922, St.bl. no. 394, waarin door bijzondere omstandigheden, voorschriften van tweeërlei aard, zijn opgenomen. KONINKLIJK BESLUIT VAN DEN 22sten JUNI 1920, S. 314, houdende voorschriften voor de opleiding van hulpkeurmeesters van vee en vleesch voor de binnenlandsche vleeschkeuring. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 4 Mei 1920, no. 7579, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 25, tweede lid, van de Vleeschkeuringswet' {Staatsblad 1919, no. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1920, no. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 18 Juni 1920, no. 10333, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen de navolgende regels, volgens welke de bevoegdheid wordt verkregen als hulpkeurmeester van vee en vleesch op te treden: § 1. Algemeene bepalingen. Artikel 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no 524); b. „Directeur-Generaal", de Directeur-Generaal, hoofd van de afdeeling Volksgezondheid van het Departement van vorenbedoelden Minister; c „hoofdinspecteur" en „inspecteur , de hoofdinspecteur en de inspecteurs belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet; d. „het hoofd", de persoon bedoeld in artikel 8; e. „de wet" de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). § 2. Van het onderwijs. Art. 2. Het doel van het onderwijs, dat in een cursus wordt gegeven, is aan niet-veeartsenijkundigen de noodige kennis te verstrekken om als hulpkeurmeester bij een vee- en vleeschkeuringsdienst bij de wet voorgeschreven, werkzaam te kunnen zijn. Art. 3. Het onderwijs omvat theorie en practijk van de vee- en vleeschkeuring; kennis van smetstoffen, ontsmettingsmiddelen en eenige toepassing dezer laatsten; kennis van de bepalingen der wet en de daaruit voortvloeiende wettelijke voorschriften, alsmede van die bepalingen der Wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, welke voor den hulpkeurmeester noodig wordt geacht. Art. 4. 1. Een cursus duurt ten minste 2 maanden. 2. Het aantal leerlingen bedraagt voor iederen cursus ten hoogste 10, ongerekend de personen, bedoeld bij artikel 19, no. 2, letter a. 64 Koninklijk Besluit van 22 Juni 1920, S. 314 Art. 5. Het onderwijs en de leermiddelen worden kosteloos verstrekt. Art. 6. 1. De Minister bepaalt jaarlijks het aantal te houden cursussen. 2. Hij stelt het leerplan vast en wijst de plaatsen aan, waar de cursussen zullen worden gehouden. § 3. Tan de leeraren. Art. 7. Het onderwijs wordt gegeven door veeartsen. Art. 8. De leeraren worden benoemd, geschorst en ontslagen door den Minister, die één hunner als hoofd van den cursus aanwijst en hunne vergoeding regelt. Art. 9. 1. Het hoofd van den cursus is belast met de administratie en met de zorg voor het aanschaffen der leermiddelen, waarvan hij een inventaris bijhoudt. 2. Hij maakt in overleg met den hoofdinspecteur een rooster van lesuren op, welke vóór den aanvang van den cursus aan de goedkeuring van den Directeur-Generaal wordt onderworpen. 3. Hij geeft den Directeur-Generaal en den hoofdinspecteur de verlangde inlichtingen en deelt dezen laatste uit eigen beweging steeds mede, hetgeen vermeldenswaardig op den cursus voorvalt. 4. Hij zendt na afloop van den cursus door tusschenkomst van den hoofdinspecteur een verslag aan den Directeur-Generaal met bijvoeging van den inventaris der leermiddelen ter waarmerking. Art. 10. 1. De Directeur-Generaal wijst den leeraar aan, die het hoofd bij ongesteldheid, verhindering of afwezigheid vervangt. Het hoofd geeft van elke vervanging onverwijld kennis aan den hoofdinspecteur. 2. Bevindt het hoofd zich in de onmogelijkheid de in het eerste lid bedoelde kennisgeving te doen, dan treedt de ingevolge dat lid aangewezen leeraar uit eigen beweging als waarnemend hoofd op en wordt door hem ten spoedigste van het gebeurde kennis gegeven aan den DirecteurGeneraal door tusschenkomst van den hoofdinspecteur. 3. Voor eene afwezigheid van meer dan 3 dagen vraagt het hoofd vergunning aan den Directeur-Generaal. Art. 11. De leeraren gedragen zich in zaken, den cursus betreffende, naar de beslissing van het hoofd. Art. 12. 1. Is een der leeraren door ongesteldheid verhinderd onderwijs te geven, dan verwittigt hij daarvan onverwijld het hoofd. Deze neemt ten spoedigste maatregelen om hem tijdelijk te doen vervangen. 2. Bij ontstentenis van een leeraar gedurende langer dan één week wordt voor de vervulling van de hem opgedragen lessen door het hoofd, in overleg met den hoofdinspecteur eene regeling ontworpen en aan den Directeur-Generaal ter goedkeuring ingezonden. § 4. Tan de leerlingen. Art. 13. 1. Behoudens het bepaalde bij artikel 19, no. 2, letter b, worden tot een cursus alleen toegelaten zij, die: a. den leeftijd van 23 jaren hebben bereikt en dien van 35 jaren niet hebben overschreden, lichamelijk goed ontwikkeld en gezond, in het volle Koninklijk Besluit van 22 Juni 1920, S. 314 65 bezit hunner zintuigen en van goed zedelijk gedrag zijn; b. gedurende ten minste drie jaren als slachter en slager werkzaam zijn geweest en van wie het voldoende aannemelijk is dat zij het slachtersvak en het slagersvak kennen; c. door het afleggen van een openbaar examen, ten overstaan van den hoofdinspecteur doen blijken voldoende onderlegd te zijn in de beginselen der Nederlandsche taal, in lezen, schrijven en rekenen, alsmede in de kennis van het metrieke stelsel; d. voldoende aan de onder letters a, b en c gestelde voorwaarden, door het hoofd zijn ingeschreven. 2. Wanneer voor toelating tot een cursus meer dan 10 personen in aanmerking komen, gaan zij voor, die het beste examen hebben afgelegd. 3. Ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid, letter a, worden de deelnemers kosteloos geneeskundig onderzocht. Voor het examen bedoeld in het eerste lid letter c, doet de hoofdinspecteur zich bijstaan door één of meer inspecteurs en door onderwijzers. 4. De Minister regelt de vergoeding van hen, wier bijstand ingevolge het derde lid is ingeroepen. Art. 14. 1. De leerlingen zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de leeraren. Indien zij de orde storen, moeten zij zich op bevel van den leeraar verwijderen. De leeraar geeft van het voorgevallene zoodra mogelijk kennis aan het hoofd. 2. Wanneer een leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wangedrag, nalatigheid of verzet, of in het algemeen nadeelig op zijn medeleerlingen werkt, kan hem door het hoofd voor ten hoogste 14 dagen en door den Minister voor altijd het bijwonen van een cursus worden ontzegd. Vkeschk.wet Art. 15. Aan het einde van een cursus wordt een openbaar examen afgenomen ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch. Art. 16. De hoofdinspecteur en de door hem aan te wijzen inspecteurs zijn belast met het toezicht op de cursussen. § 6. Van de examen-commissie. Art. 17. 1. Het in artikel 15 bedoelde examen wordt afgenomen door eene commissie van veeartsen, waarvan de leden door den Minister worden benoemd. De hoofdinspecteur, tevens lid, treedt als voorzitter der commissie op. De Minister wijst den waarnemend voorzitter en den secretaris aan. Art. 18. De commissie brengt binnen 1 maand na afloop van ieder examen hiervan verslag uit aan den DirecteurGeneraal. § 6. Slot- en overgangsbepalingen. Art. 19. 1. Zij, die bij het in werking treden van dit reglement in het bezit zijn van het diploma, verkregen overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk besluit van 25 April 1905, no. 110, worden geacht „hulpkeurmeester" te zijn, in den geest van artikel 1, letter c, van het besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285) tot uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). 2. Zij, die bij het in werking treden van dit reglement niet in het bezit zijn van het in vorig lid bedoelde diploma, kunnen: 66 Koninklijk Besluit van 22 Juni 1920, S. 314 a. met toestemming van den Minister, toegelaten worden tot het theoretisch gedeelte van een cursus, indien zij een, door den betrokken burgemeester verstrekt bewijs overleggen, sedert ten minste gedurende één jaar werkzaam te zijn geweest bij een gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst; b. met toestemming van den Minister, ook zonder een cursus te hebben gevolgd, gedurende een jaar, gerekend van den dag van in werking treden van dit besluit, zich onderwerpen aan het in artikel 15 bedoelde examen, mits zij behalve de verklaring genoemd in lid 2, letter a kunnen overleggen eene verklaring van den verantwoordelijken veearts van een gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst onder wiens leiding zij werkzaam zijn, dat naar diens oordeel zij de vereischte bekwaamheid daarvoor bezitten. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 22sten Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den achtsten Juli 1920. • De Minister van Justitie, heemskerk. i BESCHIKKING VAN DEN MINISTER VAN ARBEID VAN 12 JULI 1920. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 6, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 22 Juni 1920 (Staatsblad no. 314), vaststellende de regels, volgens welke de bevoegdheid wordt verkregen als hulpkeurmeester van veé en vleesch op te treden; heeft goedgevonden vast te stellen het navolgende LEERPLAN VOOR DE CURSUSSEN IN VEE- EN VLEESCHKEURING. A. Het theoretisch gedeelte van het onderwijs omvat: I. Kermis van het uitwendig voorkomen der slachtdieren. Namen van de uitwendige deelen der verschillende slachtdieren; kleuren; afteekeningen; ouderdomskenmerken; signalement. II. Kennis van het lichaam der slachtdieren. Het geraamte. Namen der beenderen; korte beschrijving der voornaamste beenderenkenmerkend onderscheid der beenderen van de verschillende slachtdieren. De gewrichten. Namen; bouw; beweeglijkheid. De spieren. Bouw en werking; namen der voornaamste spiergroepen. De ademhalings- en spijsverteringsorganen. Korte bespreking van de onderdeden en van de functie; hun kenmerkend onderscheid bij de verschillende slachtdieren. De bloedsomloop. Korte bespreking van het hart en de groote vaten; tirculatie van het bloed; beteekenis daarvan voor de vleeschkeuring. Het lymphvatenstelsel. Namen en ligging der voornaamste klieren bij de verschiUende slachtdieren; hunne beteekenis voor de vleeschkeuring. De urine- en geslachtswerktuigen. Korte bespreking van de onderdeden en van hunne functie; hun kenmerkend onderscheid bij de verschiUende slachtdieren, zoowel in nietdrachtigen als in drachtigen toestand. 68 Leerplan cursussen vee- en vleeschkeuring Korte bespreking van: De huid en de huidfunctie.- Het zenuwstelsel. Hersenen, ruggemerg en zenuwen. III. Theorie der vleeschkeuring. Uitwendige kenmerken van ongestoorde gezondheid; stelselmatig onderzoek van levende slachtdieren; voornaamste sladitmethoden, stelselmatig onderzoek van slachtdieren na het slachten en kennis van het normale voorkomen der slachtdieren in dien toestand. Algemeene begrippen omtrent den aard en de verschijnselen van de voor de vleeschkeuring meest belangrijke afwijkingen; nauwkeurige beschrijving van die afwijkingen, waarbij de hulpkeurmeester bevoegd is de keuring te verrichten, met vermelding van dezulken, waarmede zij kunnen worden verwisseld. Algemeen begrip omtrent smetstoffen en hunne verspreiding. Regelen der hygiène, die bij het keuren en in het slachters- en slagersbedrijf en bij het bereiden van vleeschwaren in acht genomen moeten worden. De taak van den hulpkeurmeester. IV. Kennis van wettelijke bepalingen en ontsmetting. Wettelijke bepalingen betreffende vleeschkeuring; eenige bepalingen met betrekking tot het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, in verband met besmettelijke veeziekten; ontsmettingsmiddelen; ontsmetting van slachtplaatsen, stallen, middelen van vervoer, enz.; het opmaken van procesverbaal. B. Het practisch gedeelte van het onderwijs omvat: I. Opneming van het signalement. II. Onderzoek en beoordeeling van levende slachtdieren. III. Onderricht in de toepassing der meest gebruikelijke bedwelmingsmethoden. IV. Onderzoek en beoordeeling van slachtdieren na het slachten en van afzonderlijke organen. V. Het maken van aanteekeningen bij waargenomen afwijkingen. VI. Onderkenning van vleesch en van organen ven verschillende slachtdieren. VII. Cmtsmetting van slachtplaatsen, stallen, middelen van vervoer, enz. 's-Gravenhage, den 12 Juli 1920. De Minister van Arbeid, aalberse, KONINKLIJK BESLUIT van den 12den AUGUSTUS 1920, S. 706. tot vaststelling van het formulier van afkondiging van plaatselijke verordeningen tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, dd. 17 Juni 1920, no. 10523, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 22, zesde lid, van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden vastgesteld het formulier van afkondiging voor de verordeningen bedoeld in de artikelen 20, eerste lid, en 26 der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Juli 1920, no. 27); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 9 Augustus 1920, no. 14208, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Artikel 1. Het formulier van afkondiging bedoeld in artikel 22, zesde lid, der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919 no. 524, luidt: „De Burgemeester en Wethouders van doen te weten, dat door den Raad dier gemeente in zijne ver- | gadering van is vastgesteld de volgende verordening: (titel der verordening) (inhoud der verordening) zijnde deze verordening door de Gedeputeerde Staten van bij besluit van (bij Ko- ninklijk besluit van ) goedgekeurd. En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort den enz." In geval van toepassing van artikel 197 der Gemeentewet worden de woorden: „bij besluit van goedgekeurd" vervangen door de woorden: „goedgekeurd blijkens het niet inzenden van hunne beslissing of van bericht de beslissing verdagende, binnen twee maanden na den dag, waarop de verordening hun is aangeboden". Art. 2. In het geval, bedoeld in artikel 23, derde lid, der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919 no. 524, luidt het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 22, zesde lid, dier wet aldus: „De Burgemeester en Wethouders van doen te weten, dat door de Gedeputeerde Staten van bij besluit van is vastgesteld de volgende plaatselijke verordening: (titel der verordening) (inhoud der verordening). 70 Koninklijk Besluit van En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den enz." Art. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift aan den Raad van State zal worden gezonden. Augustus 1920, S. 706 Het Loo, den 12den Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den zevenden September 1920. De Minister van Justitie heemskerk. Koninklijk Besluit van 26 April 1922, S. 225 81 Art. 15. Betreffende vleesch, dat wordt ingevoerd, kan de Minister nadere voorschriften geven omtrent den toestand waarin het vleesch zich moet bevinden, het tijdstip van keuring, de verpakking, de bewaring en het vervoer, alsmede, voor zooveel betreft door afkoeling verduurzaamd vleesch, omtrent de merking. Art. 16. Hij, die vleesch invoert of den invoerder vertegenwoordigt, geeft van eiken invoer den Rijkskeuringsveearts tijdig kennis. Art. 17. Onverminderd het bepaalde in artikel 36 van de Wet, wordt vleesch, aangevoerd in strijd met de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften, niet toegelaten. Art. 18. Goedgekeurd ingevoerd vleesch, mits niet door afkoeling verduurzaamd, wordt voorzien van stempelmerken, bestaande in een gelijkbeenigen driehoek, waarvan de opstaande zijden 90 m.M. en de basis 95 m.M. lang zijn. De basis is tevens de bovenste zijde van een rechthoek, waarvan de andere zijde 10 m.M. lang is. In den driehoek bevindt zich langs de linker opstaande zijde het woord „invoer", en ter weerszijden hiervan evenwijdig aan de opstaande zijde, drie streepen van een lengte, dikte, onderlingen afstand en plaats als de Minister nader zal vaststellen, langs de rechter opstaande zijde het woord „goedgekeurd", langs de basis de naam, hetzij volledig, hetzij afgekort op de door den Minister aangegeven wijze, van het kantoor van invoer waar het vleesch is gekeurd en in het midden van den driehoek de Nederlandsche Leeuw. De rechthoek bevat datum, maand Vleeschk.wet en jaar der keuring. Alle letters zijn hoofdletters en hebben een hoogte van 7 m.M., de leeuw een hoogte van 2y2 c.M. Wordt het vleesch afgekeurd, dan wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een parallelogram, omlijst door een enkele lijn, met zijden van 7 en 4% c.M. en door 2 lijnen, evenwijdig aan de langste zijde, in drie gelijke vakken verdeeld, waarvan het bovenste bevat het woord „afgekeurd", het middelste het woord „invoer" en het onderste den naam (hetzij volledig, hetzij afgekort op de door den Minister aangegeven wijze), van het kantoor van invoer, waar het vleesch is gekeurd. Alle letters zijn hoofdletters en hebben eene hoogte van 1 c.M. Art. 19. De in artikel 18 bedoelde merken worden aangebracht op de buitenvlakte van de dij, op het midden van den rug, op den schouder, op de navelstreek, op het middengedeelte van den ribwand en, waar mogelijk, op den kop; bovendien op zulke plaatsen, waar de Rijkskeuringsveearts zulks noodig oordeelt. Art. 20. Het merken van het vleesch heeft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, plaats door middel van voor de gezondheid der verbruikers volkomen onschadelijken inkt. Art. 21. De Minister kan een model van de in dit besluit bedoelde merken vaststellen en voorschriften geven omtrent de samenstelling van den inkt en de kleur der merken voor vleesch van verschillende diersoorten. Art. 22. De Minister kan bepalen, dat vleesch dat ingevoerd wordt, slechts vervoerd mag worden langs wegen, 6 90 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 26 Juni 1922, no. 122. MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid vestigt er de aandacht op, dat in strijd met de bepalingen van het Kon. besluit van 26 April 1922, Staatsblad no. 226, vleesch in kleinere deelen dan vierendeelen wordt ingevoerd; dat invoer in kleinere deelen dan vierendeelen, niet geoorloofd is, ook wanneer het afkomstig is uit een land, door den Minister krachtens art. 7 van genoemd Kon. besluit aangewezen, tenzij in laatstbedoeld geval, van organen en vet; dat vleesch in kleinere deelen dan vierendeelen na 30 Juni a.s. niet meer zal worden toegelaten. Voor zooveel noodig wordt er aan herinnerd, dat invoer van afzonderlijke organen en vet uit andere landen dan die, door den Minister aangewezen, na bovengenoemden termijn niet meer wordt toegestaan. 91 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 6 Juli 1922, no. 130). MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid, Gezien zijn beschikking van 20/22 Mei 1922, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 29 Mei 1922, no. 103; Heeft goedgevonden: zijn voornoemde beschikking aldus te wijzigen, dat in plaats van de woorden „veelading, Cruquiusweg" in de derde kolom achter „Amsterdam" wordt gelezen: „Centraal station of Weesperpoortstation naar het Openbaar Slachthuis langs dezelfde wegen als door burgemeester en wethouders van Amsterdam zijn aangewezen voor het vervoer van vleesch, dat ingevolge artikel 8 der Vleeschkeuringswet naar het Openbaar Slachthuis wordt vervoerd om te worden onderworpen aan het onderzoek, bedoeld in bovengenoemd wetsartikel, en onder voorwaarde, dat de aanvoerder, vóórdat het vervoer aanvangt, toestemming voor dat vervoer heeft gevraagd en ontvangen van den Rijkskeuringsveearts. 's Gravenhage, 6 Juli 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. SCHOLTENS. 92 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 30 Mei 1922, no. 104.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 15 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922, Staatsblad no. 225, houdende voorschriften tot uitvoering van de artikelen 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919 no. 524, zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd, Heeft goedgevonden te bepalen: 1°. vleesch, dat in bevroren toestand wordt ingevoerd, moet van goede hoedanigheid zijn en mag geen verschijnselen vertoonen, welke er op wijzen, dat het na invriezing en geheele of gedeeltelijke ontdooiing opnieuw is ingevroren *); 2°. voorwerpen, waarin het vleesch verpakt is, moeten deugdelijk en zindelijk zijn; 3°. na aankomst in de perceelen, bedoeld in artikel 22 van het bovengenoemde Koninklijk besluit, geschiedt de keuring met uitzondering van de gevallen, bedoeld onder lid 4 van deze beschikking, zoo spoedig mogelijk tusschen de uren, waarop de keuringsdienst van vee en vleesch der gemeente, welke als eerste kantoor in den zin van artikel 27 der Vleeschkeuringswet aangewezen is, is opengesteld; 4°. in afwijking van het in het vorig lid bepaalde omtrent de tijdstippen der keuring kan voor één of meer der daarin genoemde perceelen worden toegestaan, dat het vleesch, alvorens te worden gekeurd, in het perceel wordt opgeslagen; in dit geval geschiedt de keuring tegen den tijd, dat het vleesch het perceel verlaat op de uren, bedoeld in het derde lid van deze beschikking; deze toestemming wordt slechts verleend, wanneer de noodige waarborg ten genoegen van den hoofdinspecteur, belast met het toezicht op de naleving der Vleeschkeuringswet, wordt gegeven, dat vleesch voor Nederland bestemd, niet aan de keuring onttrokken wordt, en bovendien onder die voorwaarden, welke de voornoemde hoofdinspecteur wenschelijk acht *); 5°. na goedkeuring wordt het vleesch voorzien van een merk, bestaande uit een étiquette van blauw stevig papier, groot 13% bij 7 cM. Op de voorzijde hiervan staan vermeld: de naam van het eerste kantoor, de serie en het nummer van de étiquette, het Rijkswapen, waarnaast ter linkerzijde „Rijks" en ter rechterzijde „Keuring", daaronder de woorden: „Goedgekeurd ingevoerd bevroren vleesch", terwijl in den linker benedenhoek staat: „Datum" en in den rechter benedenhoek de woorden: „De Rijkskeuringsveearts" en hieronder tusschen haakjes het woordje: „„Naam", overeenkomstig nevenstaand model: ') Aangevuld bij beschikking van 14 Juli 1922. (Zie bl. 94). 93 o i i o 1 z 1 ■ co ^ Z ; co i i co ö De achterzijde vermeldt: „Vleesch ingevoerd overeenkomstig het Koninklijk besluit van 26 April 1922, Staatsblad no. 225, ter uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919 no. 524", overeenkomstig onderstaand model: Vleesch ingevoerd overeenkomstig het Koninklijk besluit van 26 April 1922, Staatsblad no. 225, ter uitvoering van de artikelen 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, St.bl. 1919, no. 524. Het aanbrengen van dit merkteeken geschiedt als volgt: a. bij vleesch, dat als romp wordt ingevoerd, of als helften (waaronder begrepen wordt de romp overlangs in tweeën gedeeld) wordt aan beide kanten of aan elke helft de buikwand doorstoken in de nabijheid van den navel, op ongeveer 2 cM. afstand van een der snedevlakten, gevormd doordat de buikwand van het dier bij de slachting langs de linea alba is doorgesneden, nadat door de aldus verkregen opening een stuk gegalvaniseerd ijzerdraad, waaraan de etiquette is geregen, gevoerd is, worden de uiteinden van den draad gestoken door een lood, dat vervolgens wordt vastgeknepen met behulp van een plombeertang, bevattende aan de eene binnenzijde het Rijkswapen en aan de andere binnenzijde de letters I. K. (invoerkeuring); b. bij vierendeelen op de wijze als onder a omschreven in de nabijheid van den hoek, gevormd ter plaatse waar een der snedevlakten, gelegen tusschen een voor- en een achtervierendeel, de linea alba raakt; c. behalve de onder a en b aangegeven plaatsen bovendien op dezulke, waarop de Rijkskeuringsveearts dit wenschelijk acht. Deze beschikking treedt in werking met ingang van den dag, waarop het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad no. 225) in werking treedt en zal in de Nederlandsche Staatscourant worden geplaatst. 's Gravenhage, 30 Mei 1922. De Minister voornoemd, AABERSE. R ij k s Keuring GOEDGEKEURD INGEVOERD BEVROREN VLEESCH DATUM ^e ^J'^skeartngsveearis, (Naam) 94 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 15 Juli 1922, no. 136.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op art. 15 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad 225), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1922 (Staatsblad 418), houdende voorschriften tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; Heeft goedgevonden zijne beschikking van 30 Mei 1922 (opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 30 Mei 1922, no. 104) te wijzigen als volgt: A. achter 1°. wordt gelezen: „ingevoerd vleesch moet van goede hoedanigheid zijn; voor zoover het in bevroren toestand wordt ingevoerd, mag het geen verschijnselen vertoonen, welke er op wijzen, dat het na invriezing en geheele of gedeeltelijke ontdooiing opnieuw is ingevroren"; B. het bepaalde onder 4°. wordt gelezen: „in afwijking van het in het vorig lid bepaalde omtrent de tijdstippen der keuring kan voor één of meer der daarin genoemde perceelen worden toegestaan, dat het vleesch, alvorens te worden gekeurd, in het perceel wordt opgeslagen; in dit geval geschiedt de keuring tegen den tijd, dat het vleesch het perceel verlaat op de uren, bedoeld in het derde lid van deze beschikking, of in geval van verzending naar eene gemeente, zijnde eerste kantoor, bij aankomst aldaar, als het vervoer van uit bedoeld perceel geschiedt op de wijze, voorgeschreven in de gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Arbeid en van Financiën dd. 20/22 Mei 1922 (opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant dd. 29 Mei 1922, no. 103); deze toestemming wordt slechts verleend, wanneer de noodige waarborg ten genoegen van den hoofdinspecteur, belast met het toezicht op de naleving der Vleeschkeuringswet, wordt gegeven, dat vleesch voor Nederland bestemd, niet aan de keuring onttrokken wordt en bovendien onder die voorwaarden, welke de voornoemde hoofdinspecteur wenschelijk acht". 's Gravenhage, 14 Juli 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, h. schol jr., /. S.-G. 95 (Overgèdrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 30 Mei 1922, no. 104.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op het bepaalde bij art. 7 en art. 8 van het Koninklijk besluit van 26 April j.1. (Staatsblad 225); Heeft goedgevonden te bepalen: de in artikel 7 bedoelde ontheffing wordt tot wederopzegging verleend ten aanzien van vleesch afkomstig uit Argentinië en Nieuw-Zeeland. 's Gravenhage, 30 Mei 1922. ... • De Minister voornoemd, AALBERSE. 96 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 7 en 8 Juli 1922, no. 131.) MINISTERIE VAN ARBEID. Voorraden vleesch, ingevoerd vóór 1 Juni 1922. De ondergeteekende heeft in de maand Juni geen bezwaar gemaakt tegen het afleveren van opgeslagen vleesch, ingevoerd vóór 1 Juni 11., ten einde den importeurs den afzet van voorradig vleesch te vergemakkelijken. Intusschen is gebleken, dat in verband met de z.g. entrepots eene afdoende contróle op wat vóór 1 Juni 1.1. en daarna is ingevoerd, bemoeilijkt wordt. Daarom zal gedurende de maand Juli nog gelegenheid gegeven worden het vóór 1 Juni 11. en mitsdien van Rijkswege niet gekeurd ingevoerd vleesch in consumptie te brengen. Met ingang van 1 Augustus evenwel zal zulks niet meer worden toegestaan. 's Gravenhage, 7 Juli 1922. De Minister van Arbeid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, H. SCHOL JR., I. S.-G. 97 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 12 Juli 1922, no. 134.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op het bepaalde bij art. 7 van het Koninkhjk besluit van 26 Aprü 1922 (Staatsblad no. 225) tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals dit besluit is gewijzigd; Heeft goedgevonden te bepalen: De in art. 7 van voornoemd besluit bedoelde ontheffing wordt tot wederopzegging verleend t. É van vet afkomstig van de in openbare slachthuizen te Brussel en Antwerpen geslachte en goedgekeurde slachtdieren, nuts het voorzien is van duidelijk aangebrachte goedkeuringsmerken, het verpakkingsmiddel bovendien voorzien is van eene etiquette, waarop duidelijk leesbaar het bedoelde goedkeuringsmerk is aangebracht, en de verzending vergezeld is van een geleidebrief, waarop eene door den veeartsdirecteur van het openbaar slachthuis geteekende verklaring, dat het vet afkomstig is van onvoorwaardelijk voor menschelijk gebruik goedgekeurde slachtdieren. 's Gravenhage, 12 Juli 1922. De Minister voornoemd, AALBERSE. Vleeschk.wet 7 98 (Overdruk uit de Nederlandsche Staatscourant van 14 en 15 Juli 1922, no. 136.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid; Gelet op de artt. 18 en 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad 225), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1922 (Staatsblad 418), bepaalt: a. het eerste in artikel 18 bedoeld stempelmerk moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den naam van het „eerste kantoor" — bedoeld in artikel 27 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524) — en datum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten): 17 sTI & ART ÜÜÜZ voor de hierboven bedoelde aanduidingen moeten de navolgende op maat afgebeelde letter- en cijfertypen gebezigd worden: 99 b. het tweede in artikel 18 bedoelde stempelmerk moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel den naam van het onder a bedoelde „eerste kantoor" betreft: AFGEKEURD inVDER YU55MGE voor de hierboven bedoelde aanduidingen moeten de navolgende lettertypen worden gebruikt: 's Gravenhage, 14 Juli 1922. Voor den^Minister, De Secretaris-Generaal, H. SCHOL JR., /. S.-G. 100 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 19 Juli 1922, no. 139). DE MINISTER VAN ARBEID; Gelet op artikel 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad no. 225), tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 no. 524), voor zooveel dit artikel betreft de samenstelling van den in artikel 20 van dit besluit bedoelden inkt en de kleur der merken; Bepaalt: dat hieromtrent zullen gelden dezelfde voorschriften als gegeven in de beschikking van 18 Juli 1921, no. 350 E, afd. V, betreffende de samenstelling van den inkt en de kleur der merken, bedoeld in artikel 52 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285). 's Gravenhage, 19 Juli 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, h. schol jr. lo. S.-G. KONINKLIJK BESLUIT van den 24sten MEI 1922, S. no. 379, tot uitvoering van artikel 2, eerste lid, tweede alinea, onder a, van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524). Wij WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 5 April 1922, no. 219 E, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op artikel 2, lid 1 onder a van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 16 Mei 1922, no. 42); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 20 Mei 1922, no. 402 E, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder: „Onze Minister", de Minister van Arbeid; „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524); „vleesch" en „Vleeschwaren" hetzelfde wat daaronder verstaan wordt in de wet. Art. 2. Van de bepaling onder letter a, eerste alinea van het eerste lid van artikel 2 van de wet zijn uitgezonderd de volgende voor technische doeleinden bestemde deelen: 1. beenderen, mits geheel van spieren ontdaan, voorzoover zij: a. zich niet bevinden in inrichtingen, waar vleesch of vleeschwaren worden verkocht of voorradig zijn, óf b. krachtens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 61 van Ons besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285) onbruikbaar zijn gemaakt voor voedsel voor mensch en dier; 2. varkenshuiden, welke krachtens het bepaalde bij het tweede lid van artikel' 61 van Ons besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285) onbruikbaar zijn gemaakt voor voedsel voor mensch en dier; 3. ongesmolten vet, dat krachtens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 61 van Ons besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad no. 285) onbruikbaar is gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 24sten Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den zevenden Juni 1922. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. KONINKLIJK BESLUIT van den 6den JUNI 1922, S. 395, tot uitvoering van artikel 30 van de vleeschkeuringswet (staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 26 April 1922, no. 298 E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; Den Raad van State gehoord, advies van 23 Mei 1922, no. 18; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 30 Mei 1922, no. 427 E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen het navolgende: Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; b. „inspecteur", de inspecteur van het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; c. „Rijkskeuringsveearts", de ambtenaar bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze Wet laatstelijk is gewijzigd; d. „de Wet", de Vleeschkeuringswet, (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; e. „vleesch" en „vleeschwaren", wat daaronder wordt verstaan in de Wet. Art. 2. Slechts uit landen, in welke een wettelijk geregelde keuringsdienst van vee en vleesch bestaat, ook betrekking hebbende op vleeschwaren en die naar het oordeel van den Minister voldoende waarborgen biedt met het oog op de volksgezondheid, mogen, met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen en met vergunning van den Minister, vleeschwaren worden ingevoerd. De in het eerste kd bedoelde vergunning kan door den Minister ten allen tijde worden ingetrokken. Art. 3. De invoer van vleeschwaren wordt niet toegestaan alvorens de Regeering van het land van uitvoer de aldaar geldende voorschriften voor den keuringsdienst van vee en vleesch en de bereiding van vleeschwaren, behalve in de landstaal, tevens in de Nederlandsche taal ter kennis van den Minister heeft gebracht. Art. 4. Ingevoerd mogen worden de navolgende vleeschwaren: a. vetten; b. gepekeld, gezouten en gerookt vleesch; c. vleeschwaren, verkregen door Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, S. 395 103 sterilisatie van vleesch in luchtdicht gesloten blikken, flesschen of andere voorwerpen, al of niet vermengd met andere levensmiddelen, mits de inhoud, de soort van het vleesch, benevens de naam en de woonplaats van den fabrikant buiten op de bussen, flesschen of potten duidelijk zijn aangegeven; d. worsten, mits op de verpakking de samenstelling is aangegeven. Art. 5. De invoer van de in het vorig artikel bedoelde vleeschwaren is slechts toegestaan, indien ze ter verduurzaming of toebereiding zoodanig behandeld zijn, dat het vleesch de eigenschappen van versch vleesch ook in de binnenste lagen verloren heeft. Art. 6. De eigenschappen van versch vleesch worden geacht niet verloren te gaan door: a. bevriezing of afkoeling; b. oppervlakkige behandeling met zout of pekel; c. oppervlakkig rooken; d. inleggen in azijn; e. inhullen in vet, gelatine of andere stoffen, welke ten doel hebben de buitenlucht af te sluiten. Art. 7, Onverminderd de bepalingen in het land van uitvoer voorgeschreven, mag bij het bereiden van vleeschwaren ander vleesch dan dat krachtens de wettelijke regelingen in dat land goedgekeurd is, niet aangewend zijn. Bovendien mogen niet gebruikt zijn geslachtsorganen, navelzakken, oogen en darmshjm. Art. 8. Onverminderd het bepaalde bij artikel 7 mogen bij het bereiden van vleeschwaren slechts deugdelijk vleesch en deugdehjke vleeschwaren gebruikt zijn; behoudens het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel mogen geen andere stoffen zijn toegevoegd dan keukenzout, al dan niet vermengd met salpeter (kaliumnitraat), in zoodanige verhouding dat de vleeschwaren ten hoogste 0,2 % salpeter bevatten, suiker, niet kunstmatig gekleurde azijn, deugdehjke kruiden of specerijen en deugdelijk watervrij zetmeel, dit laatste slechts in vleeschwaren, als bedoeld onder letter c van artikel 4 en in totaal in niet grootere hoeveelheid dan 2 pet. De Minister kan den invoer van door hem met name te noemen vleeschwaren toestaan, bij welker bereiding eveneens door hem met name te noemen levensmiddelen, mits deugdelijk, zijn aangewend. De Minister kan daarbij zoo noodig bepalen tot welke hoeveelheid die levensmiddelen mogen zijn toegevoegd. Art. 9. Met betrekking tot vleeschwaren, welke bereid zijn van varkensvleesch, of welke varkensvleesch bevatten, kan de Minister eischen, dat het vleesch in het land van uitvoer op de aanwezigheid van trichinen is onderzocht. Het vleesch dient alsdan vergezeld te zijn van een verklaring, afgegeven door den keuringsveearts, dat het vrij van trichinen bevonden is. Art. 10. Elke zending van vleeschwaren, moet vergezeld zijn van een geleidebrief, afgegeven door den met de keuring belasten veearts van het land van uitvoer en bevattende: a. vermelding van het aantal kilogrammen en de soort der vleeschwaren, waarbij vermeld moet worden de wijze van verduurzaming en de diersoort, waarvan het vleesch afkomstig is; 104 Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, S. 395 b. de verklaring, 1. dat het vleesch, hetwelk voor de bereiding der vleeschwaren heeft gediend, uitsluitend afkomstig is van slachtdieren, die door hem vóór en na de slachting zijn gekeurd; dat bij het onderzoek vóór het slachten ziekteverschijnselen niet zijn waargenomen en dat het vleesch onvoorwaardelijk voor menschelijk gebruik werd goed bevonden; 2. dat vóór of bij bereiding andere conserveeringsmiddelen dan keukenzout, al dan niet vermengd met salpeter (kaliumnitraat), in zoodanige verhouding, dat de vleeschwaren ten hoogste 0,2 % salpeter bevatten, suiker en niet kunstmatig gekleurde azijn niet zijn toegevoegd; 3. dat aan de vleeschwaren kleurstoffen middellijk of onmiddellijk niet zijn toegevoegd; 4. dat de toebereiding of verduurzaming op hygiënische wijze heeft plaats gehad; c. eene omschrijving of afdruk van het goedkeuringsmerk, voor zoover zulks in het land van uitvoer in de wettelijke bepalingen is voorgeschreven; d. den naam en de woonplaats van den fabrikant en den naam van het land van uitvoer; e. de plaats van bestemming en den naam van den persoon, die de vleeschwaren ontvangt; ƒ. wat de Minister nader zal bepalen. Art. 11. Voor zoover zulks in het land van uitvoer in de wettelijke bepalingen is voorgeschreven, of door den Minister wordt geëischt, moeten de vleeschwaren of wel de verpakking, waaronder ook verstaan wordt de emballage, die een aantal vleeschwaren omsluit, voorzien zijn van het officieele goedkeuringsmerk. Art. 12. Hij, die vleeschwaren invoert, of den invoerder vertegenwoordigt, geeft van eiken invoer tijdig kennis aan den betrokken Rijkskeuringsveearts en is verplicht den met de keuring of het onderzoek belasten ambtenaar de ten behoeve van de keuring of het onderzoek gevraagde medewerking te verleenen. Bij gebreke hiervan wordt de invoer niet toegestaan. Art. 13. De met de keuring of het onderzoek belaste ambtenaar kan ten behoeve van een nader onderzoek zijn oordeel gedurende 2 x 24 uur opschorten, welke termijn in bijzondere gevallen met 2 x 24 uur kan worden verlengd. Hij kan aanwijzingen geven omtrent de wijze van bewaring gedurende dien tijd. Art. 14. De invoer is slechts geoorloofd langs de door den Minister aan te wijzen eerste kantoren, waar de vleeschwaren op kosten van den invoerder tegen een bedrag, door den Minister te bepalen, worden gekeurd. Art. 15. De Minister, kan nadere voorschriften geven omtrent de keuring, het onderzoek en het merken van de vleeschwaren. Art. 16. De Minister kan bepalen, dat vleeschwaren slechts vervoerd mogen worden langs wegen door hem voor elk der kantoren, bedoeld in artikel 15 daarvoor aangewezen en welke leiden van de Rijksgrens naar een door den Minister aan te wijzen perceel. Art. 17. De vleeschwaren mogen niet uit Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, S. 395 105 de in het vorig artikel bedoelde perceelen verwijderd worden, alvorens de keuring heeft plaats gehad. Art. 18. Onverminderd het bepaalde in artikel 37 van de wet worden vleeschwaren, welke worden afgekeurd of welke worden aangevoerd in strijd met de bepalingen bij of krachtens dit besluit gegeven en waarvan de daarbij behoorende geleidebrief niet voldoet aan de voorschriften van artikel 9 van dit besluit, niet toegelaten, tenzij zij binnen 24 uur op kosten van den belanghebbende door behandeling met dierlijke olie, kalk, carbol, creoline, saprol of andere met goedkeuring van den inspecteur aan te wenden stoffen, ten genoegen van den Rijkskeuringsveearts onbruikbaar zijn gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. Art. 19. De vorige bepalingen zijn niet van toepassing op hoeveelheden vleeschwaren van ten hoogste 2 K.G., welke uitsluitend bestemd zijn voor huishoudelijk gebruik van personen, die niet meer dan 1 K.M. van 's Rijks grenzen verwijderd, woonachtig zijn en die evenmin als de met hen samen¬ wonende personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch, of in den handel van vleesch of vleeschwaren. De Minister is bevoegd voor door hem te noemen gemeenten een breedere strook gronds aan te wijzen, waarop artikel 27 van de wet niet van toepassing is. Art. 20. De Minister kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van dit besluit. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. S.S. „Batavier V", Noorwegen, den 6den Juni 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den een en ttointigsten Juni 1922. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. 106 (Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van 10 Juli 1922, no. 132.) MINISTERIE VAN ARBEID. De Minister van Arbeid vestigt de aandacht van belanghebbenden op het Koninklijk besluit van 6 Juli 1922, Staatsblad 395, regelende den invoer van vleeschwaren uit het buitenland. Met het oog op het eventueel treffen van maatregelen door de exporteerende landen en in verband met loopende bestelüngen, zal een overgangstijd van twee maanden worden toegestaan, waarin de invoer kan plaats hebben, als tot dusver geschiedde. Van af 1 September a.s. echter treden de wettelijke bepalingen ten volle in werking. Belanghebbenden worden in het bijzonder gewezen op de artikelen 2 en 3 van bovengenoemd besluit. KONINKLIJK BESLUIT van den 6den JUNI 1922, S. 394, tot uitvoering van het tweede lid van artikel 2 en van het derde lid van artikel 6a van de vleeschkeuringswet (staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd *). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 26 April 1922, no. 298 E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien de artikelen 2 en 6a van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; Den Raad van State gehoord, advies van 23 Mei 1922, no. 18; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 30 Mei 1922, no. 427 E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen het navolgende: Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; b. „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; c „vleesch" en „vleeschwaren", wat daaronder verstaan wordt in de wet. Art. 2. De eigenschappen van versch •) Op blz. 62 werd er reeds op gewezen, dat schutten van tweeërlei aard zijn opgenomen. vleesch worden geacht niet verloren te gaan door: a. bevriezing of afkoeling; b. oppervlakkig rooken; c. oppervlakkige behandeling met zout of pekel; d. inleggen in azijn; e. inhullen in vet, eelatine of an¬ dere stoffen, welke ten doel hebben de buitenlucht af te sluiten. Art. 3. Het verduurzamen of toebereiden van vleesch als bedrijf, mag slechts geschieden in inrichtingen die voldoen aan de eischen ten opzichte van ieder hunner, vastgesteld in de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Koninklijk besluit van den 6den Juni 1921, Staatsblad no. 754, tot uitvoering van artikel 19 der wet. Art. 4. Bij het verduurzamen en toebereiden van vleesch moet de meest nauwgezette zindelijkheid betracht worden, waarbij in het bijzonder in acht moeten worden genomen de voorschriften in artikel 6 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1921, Staatsblad no. 754. Art. 5. De personen die bij het verduurzamen of toebereiden van vleesch werkzaam zijn, moeten vóór en na den arbeid, alsmede bij terugkeer in de werkplaats, wanneer zij gebruik in dit besluit, door bijzondere omstandigheden, voor- 108 Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, S. 394 hebben gemaakt van het privaat, hun handen met zeep en water goed gereinigd hebben. Art. 6. Aan personen, werkzaam bij het verduurzamen en toebereiden van vleesch, is spuwen gedurende den arbeid niet toegestaan. Art. 7. Voor het verduurzamen en toebereiden van vleesch mag ander vleesch, dan dat goedgekeurd krachtens de Wet, niet aangewend worden. Bovendien mogen niet gebruikt worden geslachtsorganen, navelzakken, oogen en darmslijm. Art. 8. Onverminderd het bepaalde bij artikel 7 mogen bij het bereiden van vleeschwaren slechts deugdelijk vleesch en deugdehjke vleeschwaren gebruikt worden; behoudens het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel mogen geen andere stoffen worden toegevoegd dan keukenzout, al dan niet vermengd met salpeter (kaliumnitraat), in zoodanige verhouding, dat de vleeschwaren ten hoogste 0,2 pet. salpeter bevatten, suiker, niet kunstmatig gekleurde azijn, deugdelijke kruiden of specerijen en deugdelijk watervrij zetmeel, dit laatste in totaal tot ten hoogste 4 pet. in toebereid gehakt en 2 pet. in worsten, die gekookt zijn, of in vleeschwaren, die in luchtdicht gesloten blikken, flesschen of andere voorwerpen door sterilisatie zijn verduurzaamd. De Minister kan ten aanzien van met name te noemen vleeschwaren toestaan, dat eveneens met name te noemen levensmiddelen, mits deugdelijk, bij de bereiding van die vleeschwaren aanwending vinden, zoo noodig onder bepaling tot welke hoe¬ veelheid die levensmiddelen mogen worden toegevoegd en op aanvraag tot wederopzegging toestaan, dat met name te noemen vleeschwaren door hem aan te wijzen onschadelijke kleurstoffen bevatten, op voorwaarde dat deze vleeschwaren uitsluitend voor het buitenland bestemd zijn en hier te lande niet in verkeer worden gebracht. Art. 9. ■ Bij het bereiden van vleeschwaren mogen omhulsels, afkomstig van darmen, slechts worden gebruikt, wanneer deze darmen goed gereinigd zijn. De hulsels mogen niet gekleurd zijn, tenzij de vleeschwaren, in deze omhulsels besloten, uitsluitend voor het buitenland bestemd zijn en hier te lande niet in verkeer worden gebracht, in welk geval de Minister op aanvraag tot wederopzegging kan toestaan, dat voor met name te noemen vleeschwaren de hulsels bepaalde, door hem aan te wijzen onschadelijke kleurstoffen mogen bevatten. Art. 10. Wanneer voor verduurzaming van vleesch gebruik wordt gemaakt van blikken, flesschen of andere voorwerpen, welke luchtdicht . gesloten worden, moeten deze uit deugdelijk materiaal bestaan, dat geen lood, zink of andere bestanddeelen afgeeft in hoeveelheden, die schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn of genoemde waren kunnen verontreinigen. Art. 11. De kennisgeving van het voornemen één of meer slachtdieren, met betrekking waartoe de in het eerste üd van artikel 6a der wet bedoelde ontheffing is verleend, te slachten, geschiedt in nevenstaanden vorm: Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, S. 394 109 Gemeente. KENNISGEVING van het voornemen van zoogenaamde zuivere huisslachting uitsluitend voor varkens, schapen en geiten. Ondergeteekende (naam en voornamen) wonende te (gemeente) straat no is voornemens, uitsluitend voor doeleinden genoemd in artikel 6a der gewijzigde Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, no. 524, te slachten: Diersoort en geslacht. Wijk, straat en no. van het perceel waar het dier geslacht wordt. Dag, maand en jaar der slachting. den 19 (Handteekening). De in het eerste lid bedoelde kennisgeving geschiedt op papier van roode kleur. Art. 12. De Minister kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. S.S. „Batavier V", Noorwegen, den 6den Juni 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uitgegeven den een en twintigsten Juni 1922. De Minister van Justitie, heemskerk. WET VAN DEN 2ÖSTEN JULI 1919, HOUDENDE BEPALINGEN TOT WERING VAN VLEESCH EN VLEESCHWAREN, DIE VOOR DE VOLKSGEZONDHEID SCHADELIJK ZIJN. (VLEESCHKEURINGSWET STAATSBLAD 1919, No. 524). Artikel 1. 1. Deze wet verstaat onder slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten en varkens. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel ol ten deele voor ten hoogste twee jaren op andere dieren dan de in het eerste lid bedoelde van toepassing worden verklaard. Terecht merkt de M. v. T. op, dat de in dit artikel onder 1 ge- slachtdieren, noemden, de dieren zijn, van welke het, voor menschelijk gebruik bestemde, vleesch afkomstig is. Onder „eenhoevige dieren" zijn in de eerste plaats begrepen paarden; er wordt evenwel ook vleesch van ezels en muilezels verbruikt. Deze toehchting dateerde van vóór den oorlog. Een groote slachting van paarden (niet in den zin van het dooden als handeling voor verbnuksbestemrning) had in den oorlog plaats, wat tot gevolg had dat in deze streken het muildier als trekdier op grooter schaal werd ingevoerd. Ook deze bastaarden zullen thans ongetwijfeld ter slachting worden gebracht. Het tweede lid van het artikel houdt rekening met de mogelijkheid, Andere dat vleesch van andere dieren voor voeding van den mensch wordt gebruikt. Elders wordt b. v. vleesch van honden reeds gebruikt (M. v. T.) Dat zulks in ons land ook plaats heeft, is geen al te gewaagde veronderstelling, al wordt het „genus canis" bij ons niet als „slachtdier" erkend, zooals in sommige andere landen, o.a. in Duitschland en Italië het geval is. Men moet in de toekomst ook bedacht zijn op de keuring van wild en gevogelte. Of de wet eventueel geheel van toepassing zal moeten of kunnen zijn, is niet vooraf te zeggen. De bepaling zal, volgens de M. v. T. 112 Artikelen 1 en 2 Vleeschkeuringswet de gelegenheid laten, slechts een deel der voorschriften, naar gelang van de behoefte, van toepassing te verklaren. Blijkens het Voorloopig Verslag oordeelde men in de Tweede Kamer, dat deze bepaling aan de Regeering een te groote vrijheid zou geven. De Regeering achtte die vrijheid evenwel onmisbaar. Volgens de voorgestelde redactie, zal de wet beantwoorden aan de tegenwoordige behoeften. Men dient echter met de mogelijkheid rekening te houden, dat het vleeschverbruik zich wijzigt, waardoor behoefte zou ontstaan aan bescherming van de volksgezondheid tegen ondeugdelijk vleesch van andere, dan in het eerste lid genoemde dieren. Volgens de Memorie van Antwoord kan die behoefte min of meer tijdelijk zijn. Tegenover deze onzekerheden is de beperkte vrijheid ingevolge het tweede lid, vrijwel onmisbaar. Binnen den termijn van twee jaar zal beslist moeten en kunnen zijn of het eerste lid van artikel 1 der wet gewijzigd zal worden. Hoever reikt Bij algemeenen maatregel van bestuur kan de wet — voor ten de bevoegd. . ... held van de hoogste twee ïaren — op andere dieren van toepassing worden Regeering? . r ° verklaard. Wil dat zeggen, dat zulk een maatregel van bestuur voor niet meer dan twee jaar mag gelden en dan moet vervallen zonder hernieuwd te mogen worden? Of behoeven die twee jaren niet onafgebroken te zijn, maar mogen zij het totaal van zekere tijdperken zijn? De wet van 1872, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten biedt een punt van vergelijking. Het tweede lid van art. 1 van die wet laat toe, dat zij bij algemeenen maatregel van bestuur ook op andere ziekten van toepassing wordt verklaard. „Die maatregel", aldus art. 1, „is niet langer verbindbaar dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij". Praktijk van deze bepaling is, dat de maatregel ieder jaar hernieuwd wordt; van bekrachtiging door de wet is geen sprake. De wetgever heeft het vermoedelijk wel anders bedoeld, maar de woorden der wet sluiten de praktijk niet uit. Nu treft bij lezing van art. 1 der Vleeschkeuringswet, dat — niet: de maatregel van bestuur voor ten hoogste twee jaren geldt — maar: de wet voor ten hoogste twee jaren toepasselijk kan worden verklaard op andere dieren. Hoeveel maatregelen van bestuur er nu ook komen, de toepasselijkheid van de wet mag de twee jaren niet overschrijden. De praktijk van de ziektewet blijkt hier dus uitgesloten. Artikel 2. 1. Deze wet verstaat onder: a. vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van deze, Artikel 2 Vleeschkeuringswet 113 daaronder begrepen ongeborgen vruchten, mits die dieren of die deelen noch verduurzaamd, tenzij door afkoeling, noch toebereid zijn. Van de voorgaande bepaling zijn uitgezonderd hoornen, hoeven, klauwen, borstels, wol, holden, voor zoover deze laatste niet afkomstig zijn van varkens, en andere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, voor technische doeleinden bestemde, deelen; b. vleeschwaren: verduurzaamd, tenzij door afkoeling, of toebereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid voorschriften gegeven betreffende het verduurzamen en toebereiden van vleesch en wordt bepaald, welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt. Alle mogelijke organen en deelen van de slachtdieren, uitgenomen wat m ab dezulken aangegeven in de 2e alinea van a, worden dus als vleesch ISSSÜl** beschouwd; beenderen vallen er in theorie ook onder. Bovenstaande bepaling heeft iets vóór op de overeenkomstige in de wet op de uitvoerkeuring van vleesch, die de beenderen, n.1. „geheel van spieren ontdane, voor technische doeleinden bestemde beenderen" niet als vleesch beschouwt. Dit zou aanleiding kunnen geven tot ontduiking en mitsdien, in verband met ziekelijke afwijkingen, gevaar kunnen opleveren voor de volksgezondheid. Intusschen, waar in vergelijk met het totaal van beenderen, slechts een heel klein deel voor de huishouding dient en de rest voor technische doeleinden wordt aangewend, zal men er op bedacht moeten zijn, dat deze beenderen niet aan de industrie onttrokken worden, als zij, door bewaren zich niet meer voor culinaire doeleinden leenen. Zulks beoogt het koninklijk besluit van den 24sten Mei 1922, (St.bl. no. 379). Met betrekking tot het voorbehoud wegens afkoeling zegt de Bevroren Memorie van Toelichting dat afgekoeld (bevroren) vleesch in het vUtMih' afgetrokkene wel zal worden beschouwd als vleeschwaar (verduurzaamd vleesch), maar voor de praktijk zal worden gelijkgesteld met vleesch. Inderdaad, het ontdooide afgekoeld of bevroren vleesch heeft geheel het uiterlijk van versch vleesch. Dat bij algemeenen maatregel van bestuur andere dan bovenvermelde uitzonderingen kunnen worden aangegeven, is van beteekenis met het oog op de ontwikkeling van de industrie. Zonder wetswijziging kunnen bepalingen daarmede verband houden, ter- Vieeschk.wet 114 Artikel 2 Vleeschkeuringswet wijl het noodig is, ter voorkoming van misstanden, dat de toestand, waarin de voor technische doeleinden bestemde deelen zich moeten bevinden, zeer nauwkeurig wordt omschreven, vieesch. Verduurzamen of conserveeren van vleesch dient ter verhoogine waren. . der houdbaarheid. Deze laatste hangt af van de methode die aangewend wordt. De meest gebruikelijke zijn: het conserveeren door koude (dit wordt volgens bovenstaand lid in het artikel niet als verduurzamen aangemerkt); conserveeren door warmte; door afsluiting van de lucht; door drogen; door indampen; door zouten en pekelen; door rooken. In het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer werd gevraagd of onder de hier aan keuring onderworpen vleeschwaren ook begrepen zijn alle in blik of glas geconserveerde. Zoo ja, hoe de Minister zich voorstelt die keuring te doen geschieden? Ja, antwoordde de Minister, hieronder zijn ook begrepen de in blik en glas geconserveerde. Te dien aanzien zal er in de eerste plaats een preventief toezicht komen. (Men lette in dit verband op het bepaalde in het tweede lid van dit artikel en in artikel 19). Het repressief toezicht zal in hoofdzaak taak zijn van de keuringsdiensten, omdat de onderzoekingen vooral van chemischen aard zijn. Als zoodanig valt het onder definitie van art. 1, 1° van het ontwerp Warenwet. Tweede lid. Ook deze bepaling werd in het Voorloopig Verslag aangevoerd als voorbeeld van de vermeende groote mate van vrijheid, welke aan de regeering wordt gelaten. Deze voerde in haar antwoord hiertegen aan, dat deze voorschriften binnen het kader van de wet: „wering van voor de volksgezondheid schadelijke vleeschwaren", moeten blijven, maar voeling moeten houden met den steeds wisselenden stand van industrie, techniek en wetenschap. De wet kan dat niet doen. (M. v. A.). Bij het toebereiden van vleeschwaren is er gelegenheid te over, dat het vleesch gedurende langeren of korteren tijd aan onhygiënische toestanden is blootgesteld. Immers de behartiging van de hygiëne laat soms in worst- en vleeschconservenfabrieken te wenschen over. Verontreiniging van een oorspronkelijk deugdelijk voedingsmiddel, het vleesch, dient zooveel mogelijk te worden voorkomen. Hiervoor is in de allereerste plaats noodig een zindelijk uitoefenen van het geheele vleeschbedrijf, daaronder begrepen de localiteiten, de aanwezige gereedschappen, het vervoeren, behandelen, bewaren en bewerken van vleesch. Het tweede lid geeft aan de Regeering een ver reikende bevoegdheid; in zoover is het te verklaren, dat men aanvankelijk eenigszins Artikelen 2 en 3 Vleeschkeuringswet 115 terugdeinsde voor deze bepaling. Immers binnen het hygiënisch kader van deze bepaling liggen voorschriften betreffende de hygiène van de gebouwen, het vleesch, dat verwerkt wordt, het personeel dat daarbij werkzaam is, de verpakking van het product. Nu hangt 't er maar van af, of de Regeering de bevoegdheid hanteert met omzichtigheid zonder toe te geven aan uiterste hygiënische opvattingen, die veelal nog te weinig practisch gefundeerd zijn. Dit kan zich vooral voordoen ten aanzien van het personeel; wordt daarop bijv. de leer van de ziekte-kiem-dragers consequent toegepast, dan kan men nog voor heel wat weinig vruchtbare of onvruchtbare moeilijkheden komen te staan. Het is daarom te hopen, dat de Re geering bij de uitvoering van deze bepaling overleg zal plegen niet alleen met de hygiène maar ook met de vooraanstaande personen uit het bedrijf. Men zal ook moeten bedenken dat niet alle vleesch geschikt is om verduurzaaamd en toebereid te worden, en het oog gericht moeten houden op de praktijken van aanwending van conserveeringsmiddelen en kleurstoffen, die de vleeschhygiène als ontoelaatbaar qualificeert x). Artikel 3. Deze wet verstaat onder het dooden in nood: het dooden van een slachtdier, a. dat door een ongeval ernstig is getroffen; 6. dat door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeert; c. dat onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen. Dit artikel houdt verband met art. 4, lid 2. Terwijl de wet als regel vordert keuring voor en na het slachten, wordt hier een uitzondering toegelaten, die door de omstandigheden geboden is. Er kan geen sprake van zijn, in de opgesomde gevallen de z.g. levende keuring af te wachten. Uitstel zou vaak het lijden van het dier noodeloos verlengen en de bruikbaarheid van het vleesch ernstig schaden. Daarom is onverwijld slachten noodzakelijk. Het dooden in nood is in de wet eén uitzondering op den regel (in verband met art. 4, lid 2.) Zij zal daarom moeten zijn „strictae interpretationis", d.w.z. de bepaling mag niet ruim worden uitgelegd. WeekWa°d')Dr' A' "* J°NG' Houdbaarheid. vervoer, bewaren en conserveeren van vleesch. (Pharm. Idem. Vleeschvergiftigingen. (Geneeskundige bladen 18de reeks.) Dr. H. C. L. E. Berger. Mededeelingen betreffende hygiène en controle in worst- en vleeschconservenfabneken. (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 36, afl. 3 ) 116 Artikel 4 Vleeschkeuringswet Artikel 4. 1. Slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onderworpen. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn aan de keuring na het slachten onderworpen. 3. Doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, gestorven eenhoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen, en gestorven geiten, schapen en varkens, welke jonger zijn dan dertig dagen, worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 18, voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar wordt gemaakt. Eerste na. Deze bepaling schrijft de z.g. dubbele keuring voor. Men zie daarover de inleiding blz. 21 en vlgg. Tweede ud. Een gestorven dier kan niet levend worden gekeurd. Met betrekking tot de keuring vóór het slachten van in nood gedoode dieren zij verwezen naar de toelichting van het vorig artikel. Bij gestorven en in nood gedoode dieren mist men den indruk, en het onderzoek van het levende dier. Daardoor zal de keuring van deze dieren nauwkeuriger en scherper moeten zijn dan in de gevallen, waarin het levende dier waargenomen kon worden. Het bacteriologisch onderzoek zal hierbij een voorname rol spelen. (Zij verwezen naar de noodslachtregeling onder toelichting ontwerpen-verordening en -instructies en toelichting ministerieele beschikking van 15 Juli 1920 (regelatief keuringen), onrijpe „Onrijpe dieren", waarmee men met betrekking tot rund en paard bedoelt pasgeboren slachtdieren tot een leeftijd van ruim een week, zijn van geringe beteekenis als voedingsmiddel. Veelal zullen dergelijke slachtdieren, als zij gestorven zijn, afgekeurd worden; in dit verband zij gewezen op het bepaalde daaromtrent in de Ministerieele beschikkingen. Het gestorven „onrijpe goed" zal in beslag moeten worden genomen. Dat doodgeboren of ongeboren dieren worden afgekeurd, zou bovendien reeds te verdedigen zijn uit den afkeer dien het publiek tegen gebruik van zulk vleesch zou hebben. Bovendien met de z.g. „doodtrekkers" moet men uiterst voorzichtig zijn; zij vormen een geschikten voedingsbodem voor lagere organismen. Men vergelijke overigens de toelichting tot ontwerpen-verordening en instructies. Derde na. In het Voorloopig Verslag werd bezwaar gemaakt tegen de slotwoorden van het derde lid „tenzij het vleesch overeenkomstig Artikelen 4 en 5 Vleeschkeuringswet 117 de voorschriften vastgesteld krachtens art. 18, voor voedsel voor mënsch en dier onbruikbaar wordt gemaakt." Men meende dat deze zinsnede kon vervallen. In ieder geval zou zij verduidelijkt moeten worden. Er was twijfel gerezen of de dieren, bedoeld in het derde lid, wel van keuring konden worden vrijgesteld. In een antwoord op eene schriftelijke vraag van het lid der Tweede Kamer, Deckers, inzake de invoering en toepassing der Vleeschkeuringswet, gaf de Minister over de onderwerpelijke quaestie zijn meening als volgt weer: Artikel 4, derde lid der wet, gelast vernietiging of onbruikbaarmaking van doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, enz. Tegen deze bepaling is nog nimmer bezwaar gerezen en de ondergeteekende kan niet bevroeden, welke bedenking hier zou kunnen ontstaan. De wet vordert hier niet aangifte en keuring; de gemeenteraden zijn bevoegd krachtens artikel 21 beide voor te schrijven. Al blijft ingevolge art. V der Additioneele artikelen het eerste Schadeloos, lid van art. 152 der Grondwet nog buiten toepassing, zoo achtten vemiëtiginT sommigen het toch wenschelijk om in overeenstemming met den geest der Grondwet met vernietiging, bedoeld in het derde lid, schadeloosstelling gepaard te doen gaan. In de Memorie van Antwoord wordt hierop betoogd, dat vernietiging niet synoniem is met onbruikbaarmaking. Het betreft absoluut ondeugdelijke, zelfs schadelijke waar. Voor toekenning van schadeloosstelling bestaat dan ook geen enkele reden. Er wordt geen schade geleden, omdat het gaat om een onverhandelbaar en onbruikbaar product. Na de wijziging in het derde lid van het oorspronkelijk artikel, waarbij deze materie overgelaten was aan de gemeentelijke verordening, zal bij algemeenen maatregel van bestuur de wijze van onbruikbaarmaking vastgesteld worden x). Het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer achtte het hier gegeven voorschrift van onbruikbaar maken in zijn algemeenheid te gestreng. De Ministers echter oordeelden dat het hier bedoelde voorschrift niet zwakker mag worden gegeven, omdat het daarin opgesomde zoo gemakkelijk en zoo dikwijls wordt misbruikt voor gevaarlijke knoeierijen. Voor zoover verwerking tot meststof of andere stof mogelijk is, zal die zooveel mogelijk worden bevorderd. Artikel 5. L Een slachtdier wordt geslacht en na het slachten gekeurd in de gemeente, waar het vóór het slachten gekeurd is. ') Zie art. 61 Koninklijk besluit 5 Juni 1920 S. 285. 124 Artikel 6a Vleeschkeuringswet gronden voor wederopzegging zouden kunnen zijn. De Memorie van Toelichting noemt in dit verbamd het geval van misbruik, doch men achtte het geenszins billijk aldus de goedwilligen het slachtoffer te doen worden van overtredingen van anderen, en vroeg, of niet beter in de wet de mogelijkheid ware te openen, dat aan eventueele overtreders bij rechterlijk vonnis als bijkomende straf het recht om aan huis te slachten zou worden ontzegd. Op grond van een en ander spraken de hier aan het woord zijnde leden het vertrouwen uit, dat de Regeering het nieuw-voorgestelde artikel 6a alsnog in den boven bepleiten zin zou willen omwerken. Eenige leden waren van oordeel, dat de vraag, of huisslachtingen al dan niet onder de verplichte keuring zullen vallen, uitsluitend ter beoordeeling van de gemeentebesturen moet worden gebracht. Opgemerkt werd, dat bij vrijstelling van de huisslachtingen meer nog dan anders de noodzakelijkheid klemt eener scherpe controle, dat geen ongekeurd vleesch in den handel zal worden gebracht. Het voornaamste controlemiddel is het stempelen van het vleesch als bewijs der keuring. Beweerd werd, dat deze keuringsstempels thans overal te verkrijgen zijn en dat in een bekend centrum van noodslachtingen alle slagers zich reeds bij voorbaat van de benoodigde stempels hebben voorzien. Mocht dit zoo zijn, dan zal alle controle vrijwel onmogelijk worden. Gevraagd werd, of het geen aanbeveling zou verdienen, dat de Regeering de stempels zelf aan de gemeentebesturen leverde, welke dan verder zouden moeten zorgen, dat zij niet in handen van onbevoegden komen. De vraag werd gesteld, of, indien huisslachtingen worden vrijgelaten, geen maatregelen moeten worden genomen om wreedheid of mishandeling bij bedoelde slachtingen te voorkomen, en of voor die slachtingen geen bedwelming der slachtdieren zou kunnen worden voorgeschreven. Eenige leden waren van oordeel, dat, indien de huisslachtingen aan de werking der Vleeschkeuringswet worden onttrokken, deze wet haar beteekenis voor het platteland goeddeels zal verliezen. Deze leden zouden het toejuichen, indien de Regeering een stap verder ging en voorstelde, de wet voor het platteland geheel buiten toepassing te verklaren. Deze wet zal, vooral op het platteland, groot ongerief veroorzaken en voor de belanghebbenden en gemeenten hooge kosten met zich brengen. Er zullen vele nieuwe ambtenaren moeten worden aangesteld en vele nieuwe gebouwen gesticht, om een goede uitvoering der wet te verzekeren. Omtrent de kosten van uitvoering der wet wenschen deze leden nader door de Regeering te worden ingelicht. Zij waren van meening, dat Artikel 6a Vleeschkeuringswet 125 slechts een gering aantal personen een wettelijk toezicht op dit gebied noodig maken, en dat op veel minder kostbare wijze dan door deze wet in het toezicht op die personen zou kunnen worden voorzien. Van andere zijde werd hiertegen opgemerkt, dat de huisslachtingen, waarvan in dit wetsontwerp sprake is, slechts varkens, geiten en schapen, niet ook runderen en éénhoevige dieren betreffen, en dat voorts de Vleeschkeuringswet ten volle van toepassing zal blijven op handelaren in vleesch ten plattelande, die veelal ook aan stadsbewoners leveren. Over het onderwerpelijk artikel zelve, werd het volgende opgemerkt: In verband met het veel voorkomend gebruik om kleine hoeveelheden vleesch van in huis geslachte dieren ten geschenke te geven aan bepaalde personen (kerkelijke autoriteiten, famiheleden, behoeftigen, gestichten, arbeiders enz.) meenden verscheidene leden, dat in plaats van „uitsluitend voor het huiselijk gebruik van de bewoners van het perceel" „hoofdzakelijk" enz. diende gelezen te worden, terwijl de geoorloofde uitzonderingen op die bestemming in een algemeene formule zouden moeten worden omschreven. Zij meenden, dat aldus zeer goed een meer soepele regeling ware te treffen. Volgens de Memorie van Toehchting zal verstrekking van vleesch aan de inwonenden in pensionaten en weeshuizen niet als bestemming voor huiselijk gebruik in den zin van dit artikel in aanmerking kunnen komen. Sommige leden konden zich daarmede moeilijk vereenigen, omdat zulke inrichtingen naar haren aard als groote gezinnen zijn te beschouwen, en misbruiken in dezen niet zijn te vreezen. Gevraagd werd, of de termijn voor de kennisgeving, bedoeld in het derde lid, van ten minste vier dagen vóór de slachting wel voldoende is. Eenige leden meenden, dat deze kennisgeving niet afdoende zal zijn om te voorkomen, dat aan noodslachtingen de schijn eener huisslachting wordt gegeven. Mesters van varkens hebben meestal wel een chronisch ziek dier onder hun beesten; al geven zij vooraf kennis, dan is het nog zeer wel mogelijk, dat inderdaad een ziek dier door hen geslacht wordt. Andere leden betwijfelden, of mesters van deze bepaling zullen kunnen gebruik maken. De Regeering kwam niet, na kennisneming van de meeningen standpunt en argumenten, neergelegd in het V. V. tot herziening van haar der Regeer,n«standpunt. Zij gaf hiervan niets prijs, maar verdedigde nader haar inzichten, zooals blijkt uit het hier geciteerde uit de M. v. A. Dat de indiening van dit wetsontwerp een ernstige verzwakking van de wet zou zijn, is een meening, welker juistheid de ondergeteekenden allerminst kunnen toegeven en die haar oorsprong 126 Artikel 6a Vleeschkeuringswet moet vinden in een miskenning van de bedoeling van het ontwerp, zooals die in de Memorie van Toelichting is uiteengezet. Die bedoeling toch is vrij te laten van overheidsbemoeiingen die persoonlijke handelingen, die voor de algemeene volksgezondheid zonder gevaar zijn. Maar dit bestek laat ook niet toe, gevolg te geven aan den wensch van zeer vele andere leden, die een algemeene vrijstelling van de huisslachtingen begeeren, onder voorbehoud, dat voor bepaalde streken, gemeenten of gedeelten daarvan de vrijstelling zou kunnen worden opgeheven. Werd vrijstelling regel van de wet, dan zou opheffing daarvan een zeer nadrukkelijk uitzonderingskarakter hebben. Voor de streek, die zij zou treffen, zou zij onaangenaam, min of meer brandmerkend zijn en zoolang niet zeer ernstige feiten voorkwamen, zouden telkens protesten niet uitblijven. Maar ook zonder dat zóó ernstige toestanden bestaan kan de volksgezondheid keuring van huisslachtingen noodig maken. Zoo zijn er streken, waar tuberculose onder de varkens veelvuldig voorkomt. Zou nu een streek, waar dit het geval is, moeten worden bekend gemaakt als in eenig opzicht gevaarlijk? Opheffing van de vrijstelling zou dit gevolg hebben, met alle groote nadeelen, die daaruit voor den handel zullen voortvloeien. Bovendien zijn er gemeenten, vele zelfs en niet alleen met een stedelijk karakter, die uit eigen beweging en met instemming van de bevolking de huisslachtingen reeds jaren lang laten keuren. Dit ongedaan maken, tegen den zin der gemeenten, ware een stap terug, dien de ondergeteekenden niet raadzaam achten. Het gevaar van dierziekten als echinococcosis wordt in het Voorloopig Verslag onderschat. Verwezen moge worden naar Dr. I. Snapper. De verspreiding van de echinococcusziekte in de Noordelijke Provinciën (Geneeskundige bladen 19de reeks nos. III en VII). Voorts naar: Mededeelingen van den veeartsenijkundigen dienst 1919 no. 1, waar de volgende conclusie wordt gesteld op grond van de gebleken feiten: „Het voornaamste middel ter bestrijding der echinococcosis is de algemeene vleeschkeuring, die zich tevens tot de huisslachtingen behoort uit te strekken". Blijkens de studie van Prof. Snapper, die tot de slotsom kwam, dat deze ziekte onder het vee in Friesland sterk heerscht, werden door verschillende chirurgen in het noorden des lands van 1911 — 1915 behandeld: in Friesland 63 gevallen, in Groningen 22, in Drenthe 3. Het ligt voor de hand, dat veel meer gevallen van deze ziekte bij den mensch zijn voorgekomen dan Prof. Snapper heeft kunnen constateeren, omdat hij natuurlijk alleen geprononceerde gevallen te weten kan komen. Artikel 6a Vleeschkeuringswet 127 De ondergeteekenden kunnen zich zeer goed verklaren, dat het platteland hier en daar meer verlangt dan het ontwerp biedt. Reden om dat te geven, is er niet, wanneer dat meerdere de belangen der volksgezondheid in gevaar zou brengen. Maar er is evenmin reden voor het platteland, het uiterste te blijven begeeren en af te wijzen een redelijke tegemoetkoming, die rekening houdt met de belangen der volksgezondheid. Het wetsontwerp bindt de vrijstelling niet aan een verzoek van een gemeentebestuur. Zou een bestuur om redenen, die de ondergeteekenden thans nog niet kunnen bevroeden maar die buiten de zaak zouden staan, een overigens toelaatbare vrijstelling niet vragen, dan zou die toch verleend kunnen worden. Grond voor beduchtheid is hier niet. Evenmin levert het inzicht van bewindslieden zoodanigen grond op. Keuring van huisslachtingen zal van invloed zijn op den omvang van het personeel van den keuringsdienst. Het is ondenkbaar dat eenig bewindsman het bewind zóó zou voeren, dat een gemeente nu eens personeel moest in dienst nemen, dan weer ontslaan. Wanneer een toestand eenmaal gevormd is, dan zal daaraan natuurlijk niet zonder noodzaak veranderd worden. Die noodzaak zal ten deele kunnen ontstaan door het optreden op uitgebreiden voet van voor den mensch gevaarlijke ziekten onder het vee, welke niet op korten termijn kunnen worden bestreden; bijv. tuberculose, echinococcosis. Zij zal ten deele kunnen ontstaan door toedoen van de bevolking. Wanneer n.1. op ruime schaal van de vrijstelling wordt misbruik gemaakt en met name vleesch van ziek en den natuurlijken dood gestorven vee met behulp van de vrijstelling der huisslachtingen in consumptie wordt gebracht, zij 't ook met vervoer naar een andere gemeente, en wanneer die misbruiken niet met kracht en vrucht worden tegengegaan door het gemeentebestuur, dan zal de vrijstelling moeten worden ingetrokken. Het moge niet aangenaam zijn voor goedwillenden, die wonen in een streek, waar wetsontduiking inheemsen is; daar staat tegenover dat voor die goedwillenden de opheffing van de vrijstelling allerminst een ramp is, maar slechts een kleine vrijheidsbeperking, die zij, als goedwillenden, zonder morren zullen dragen om hun overheid te helpen in den strijd tegen de kwaadwillenden, wier bedrijf inderdaad tot een ramp kan leiden. Daarom is het noodig, dat de vrijstelling tot wederopzeggen kan worden verleend. Ontzeggen van het recht aan huis te slachten — bij rechterlijk vonnis — zou volstrekt onvoldoende zijn omdat handhaving van het verbod buitengewoon moeilijk zou zijn. Het verbod zou meer 128 Artikel 6a Vleeschkeuringswet nog dan het wettelijk voorschrift op de huisslachtingen ontdoken worden, doordat de politie zou komen te staan voor een onmogelijke taak. En men vergete hierbij vooral niet, dat de handel in vleesch van gestorven en zieke dieren bijzonder gevaarlijk voor de volksgezondheid is en tevens zeer winstgevend. Op grond van het bovenstaande kunnen de ondergeteekenden niet gevolg geven aan den wensch, dat art. 6a alsnog zal worden gewijzigd, maar meenen zij het onveranderd te moeten handhaven. De vraag, of huisslachtingen onder de keuring moeten vallen, kan naar de meening van de ondergeteekenden in het algemeen niet ter beoordeeüng aan de gemeentebesturen worden overgelaten. Die besturen missen, indien zij niet door een deugdelijk ingerichten medischen dienst worden voorgelicht, het inzicht in ziektetoestanden en gezondsheidbelangen, die voor een beslissing noodig is. Bovendien mag getwijfeld worden aan de activiteit van onderscheiden gemeentebesturen. Waren zij op dit punt alle op de hoogte van hun moeilijke taak, dan zou niet jaren lang in en buiten de Kamer zijn aangedrongen op de totstandkoming van een wet op de vleeschkeuring en had die wet inderdaad achterwege kunnen blijven. Dat zij moest komen en er eindelijk is, kan niet meer uit het beleid worden weggedacht. Gevaar voor misbruik van stempels bestaat natuurlijk steeds. Tot dusver is misbruik niet ongestraft voorgekomen. Het mag ook betwijfeld worden of men zich licht zal wagen aan een conflict met art. 219 van het Wetboek van Strafrecht. In ieder geval kan tegen dit blijkbaar zeer geringe gevaar voor misbruik niet baten, dat de Regeering de stempels aan de gemeentebesturen levert. Zij zouden toch nagemaakt kunnen worden. Worden huisslachtingen vrijgelaten, dan kunnen geen maatregelen worden genomen tegen wreedheid bij het slachten. De eigenaar van het dier zal dan bij het dooden evenals tijdens het leven van het dier voor zijn geweten moeten uitmaken, hoe hij het dier wil behandelen. Dat de wet haar beteekenis voor het platteland zóó zeer zou verhezen met de •wijstelling van de huisslachtingen, dat zij buiten toepassing zou moeten worden gesteld voor het platteland, is een stelling die zonder bewijs geponeerd, alleen beantwoord kan worden met de tegenstelling, dat ook dan nog de wet onverzwakt voor het platteland gehandhaafd moet worden al ware het alleen maar omdat de bescherming van de volksgezondheid op het platteland zoowel als in de steden vordert, dat de veelvuldige en gevaarlijke knoeierijen met zieke en doode dieren worden geweerd; keuring Artikel 6a Vleeschkeuringswbt 120 van noodslachtingen is volstrekt noodzakelijk. Maar ook op het platteland bestaat nog handel in vleesch van normaal geslachte dieren, waarop overheidstoezicht ter bescherming van het publiek noodig is. De leden, die hier aan het woord waren, maken zich een sterk Kosten overdreven voorstelling van de gevolgen der wet. De gemeenten d*' wet' behoeven geen kosten uit de belastingpenningen te betalen; de kosten kunnen geheel worden gedekt door een keurloon. Het gemeentebestuur van Steenwijk becijferde, dat met een keurloon van 34 cent per pond de kosten van de wet ten volle vergoed zouden worden. De wet kost dus aan de gemeenten niets. Het is niet juist, dat veel nieuwe ambtenaren moeten worden aangesteld. In Zeeland bijv. zullen 24 hoofden van dienst komen; daaronder zal maar één ambtenaar zijn; de overigen zullen zijn practiseerende veeartsen. Evenmin is het juist, dat veel nieuwe gebouwen noodig zijn. Met nadruk wordt voorop gesteld, dat wet noch Regeering tot het stichten van eenig gebouw dwingen; de gemeenten zijn op dit punt volkomen vrij. Nieuwe gebouwen zijn tot dusver uitzondering. Op het platteland benut men als regel voor de noodslachtingen bestaande gebouwtjes of particuliere slachterijen. Bij uitzondering sticht men een eenvoudige centrale slachtplaats, die weinig kost en waarvan de lage exploitatiekosten door de keurloonen gedekt worden. Kan met een gering aantal personen worden volstaan, dan dwingen wet noch Regeering om een grooter aantal personen in dienst te nemen. Speciaal met betrekking tot artikel 6a heet het: De ondergeteekenden zouden er ernstig bezwaar tegen hebben „uitsluitend" te vervangen door „hoofdzakelijk". Wordt de eisch, dat het vleesch uitsluitend voor huiselijk gebruik bestemd zij, losgelaten, dan is de deur voor misbruik open gezet. En daartegenover mag toch verwacht worden, dat niemand zal verlangen een in stand houden van speciale gewoonten ten koste van algemeene belangen. Wanneer men inderdaad prijs stelt op behoud van wat meer is dan uitsluitend huiselijk gebruik, dan zal men zich de keuring moeten getroosten. Gestichten en dergelijke instellingen kunnen niet in de vrijstelling begrepen worden. De personen in deze instellingen opgenomen, kunnen niet zich zeiven beschermen. Dat deze inrichtingen zouden zijn te beschouwen als groote gezinnen, is een stelling, die althans voor de grootere inrichtingen met vrij uitgebreid personeel niet meer is dan beeldspraak. De overheid heeft op dit terrein een taak van bescherming der volksgezondheid, waaraan zij zich niet zonder Vleeschk.wet. 130 Artikelen 6a—8 Vleeschkeuringswet v er waar loo zing van onbeschermde belangen mag onttrekken. De termijn van vier dagen zal naar de meening van de ondergeteekenden voldoende zijn. Volstrekt afdoende tegen misbruiken is deze kennisgeving zoo min als welk ander middel ook. Maar de kans op misbruiken bestaat ook als men de huisslachtingen niet vrijstelt. De kennisgeving is een eenvoudig middel van controle, dat voor een actief gemeentebestuur voldoende zal zijn. Tegelijk met de vaststelling van het eindverslag, zond de Commissie van Rapporteurs — blijkbaar niet voldaan over het antwoord der Regeering, een tweetal amendementen in, die ten doel hadden datgene te bereiken, wat de Ministers in de Memorie van Antwoord zoo stellig van de hand wezen. Het lid van de Tweede Kamer, de heer Van Rappard wilde den verdrukten boerenstand krachtiger te hulp komen dan de Commissie van Rapporteurs, die n.b. op één na uit agrariërs bestond, noodig achtte. Deze liefdesverklaringen hebben ten slotte niet meer dan historische beteekenis. De amendementen op art. 6a hadden door het krachtig verzet van de Regeering geen succes. Wij staan er hier niet bij stil, omdat zij voor de praktijk van de wet geenerlei beteekenis hebben. Artikel 7. De eigenaar, honder of hoeder van een slachtdier, dat gestorven of in nood gedood is, geeft daarvan kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Kennis- Volgens het oorspronkelijk ontwerp van wet zouden de aangiften, bedoeld in artikel 5 en 7, behooren te geschieden volgens voorschrift van de plaatselijke verordening. Ter tegemoetkoming aan den in het Voorloopig Verslag uitgesproken wensch, dat de vorm voor de kennisgeving overal gelijk zou zijn, is ook hier de centrale regeling voorgeschreven in plaats van de locale. Zie de artt. 3 en 6 van het Kon. besluit van 5 Juni 1920 (St.bl. 285). Artikel 8. 1. Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze wet of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad no. 217)" in eene andere gemeente wordt ingevoerd, kan het in die gemeente uitsluitend onderworpen worden aan een onderzoek, of sedert de keuring in de gemeente" van uitvoer veranderingen zijn opgetreden, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden. Artikel 8 Vleeschkeuringswet 131 2. Voor de keuring, bedoeld in het eerste lid, mogen rechten slechts geheven worden tot zoodanige bedragen, dat het ingevoerde vleesch niet hooger worde belast dan vleesch van, in dezelfde gemeente geslachte, dieren, tenzij door Ons, behoudens het bepaalde in artikel 254 der Gemeentewet, eene hoogere heffing wordt goedgekeurd. Dit artikel heeft een belangrijke wijziging ondergaan. Immers invoer in een volgens de oorspronkelijke redactie kon het vleesch, eenmaal goed- gemeente, gekeurd zijnde, bij invoer in eene andere gemeente uitsluitend onderzocht worden om na te gaan of het nog verkeert in den toestand, waarin het volgens het keuringsmerk moet verkeeren. Was dat niet meer het geval, dan zou het, voor zooveel mogelijk, aan keuring onderworpen worden en in overeenstemming met de te dezer zake geldende voorschriften goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd worden. Tegen de strekking van het voorgestelde artikel hadden verscheidene leden, volgens het Voorloopig Verslag, bezwaren. Zij drongen op wijziging van deze bepaling aan, omdat in verband met hetgeen bij de algemeene beschouwingen reeds gezegd werd over de kans, dat ingevolge dit wetsontwerp de keuring op het platteland minder streng zal zijn dan in de groote steden, zij vreesden, dat de laatsten zich niet voldoende zullen kunnen beschermen tegen invoer van vleesch, door haar minderwaardig geacht. Opgemerkt werd, dat elk stuk vleesch, dat vervoerd wordt, in hoedanigheid verandert, ook al is het traject slechts kort. Bovendien, zoo betoogde men, is meermalen gebleken, dat eene keuring herziening behoeft; men denke aan noodslachtingen. Waarom zou aan een keurmeester eener gemeente de bevoegdheid worden onthouden andermaal tot keuring over te gaan als er rechtmatige twijfel rijst omtrent de juistheid der eerste keuring? Men deed een beroep op het verzoek van het gemeentebestuur van Amsterdam, dat met klem bij den Minister van Binnenl. Zaken op wijziging van art. 8, eerste lid, had aangedrongen 1). Niet alle leden evenwel deelden in de bezwaren. Anderen voerden aan, dat eenheid van keuring in het geheele land grondslag van dit wetsontwerp is; zulks brengt mede, dat een eenmaal aangebracht keuringsmerk het vleesch overal in den lande toelating moet verschaffen. De Regeering kwam aan de opmerkingen tegemoet door het artikel zijn tegenwoordige redactie te geven. ') Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 10 blz. 988. 132 Artikel 8 Vleeschkeuringswet Het eerste lid vordert, dat men in de gemeente van invoer de keuring in de gemeente van uitvoer als onaantastbaren grondslag aanvaardt. Hetzelfde geldt ten aanzien van ingevoerd vleesch, dat ingevolge art. 27 is gekeurd. Is het vleesch goedgekeurd, dan moge men in de gemeente van invoer betwijfelen of de keuring deugdelijk was, men mag — in theorie — de keuring niet overdoen. Practisch zal wellicht het onderscheid tusschen het wettelijk toegelaten onderzoek en de wellicht sterk begeerde dieper gaande keuring niet heel groot zijn, indien men althans te doen heeft met een gemeente, waar de keuringsdienst wat slap werkt. De directeuren van de keuringsdiensten, die een dergelijk tekort aan activiteit waarnemen, zullen goed doen door hun bevinding ter kennis van de inspectie te brengen. Er zal in menig dergelijk geval reden zijn om art. 10 te baat te nemen. De grondslag der bepaling kwam bij het openbaar debat nader aan het licht. Het lid van de Tweede Kamer, de heer Reijmer, vond wel het artikel zeer belangrijk verbeterd, maar betwijfelde toch of de keuring van eiken keuringsambtenaar waarborgen geeft dat slechts deugdelijk, goed vleesch in het verkeer wordt gegeven. Immers door een onjuiste waarneming en onjuiste waardeering door den ambtenaar, kan vleesch ten onrechte worden goedgekeurd; verder komen onder alle categorieën van ambtenaren personen voor, die hun taak minder ernstig zullen opvatten. Hij bepleitte daarom de mogelijkheid dat vleesch ook in de gemeente van invoer aan herkeuring zal kunnen worden onderworpen. De wetenschap dat dergelijke controle op den arbeid zou kunnen worden geoefend, zou dien arbeid in het algemeen met meer zorg doen verrichten. De Minister van Arbeid stelde daartegenover als onoverkomelijk bezwaar den geheelen opzet van het wetsontwerp. De grondgedachte is geweest, dat men moet hebben de z.g. „dubbele keuring", d.i. eerst de keuring van het levende dier en onmiddellijk daarna de keuring van het geslachte dier met al de ingewanden er bij. Dat is noodig geacht, omdat men overtuigd was, dat een behoorlijke, deugdelijke en afdoende keuring alleen dan mogelijk was, als die dubbele keuring plaats had. Werd nu de mogelijkheid geboren, dat een in de gemeente ingevoerd dier, dat reeds geslacht was, of een stuk vleesch, weer geheel werd herkeurd, dan zou men krijgen een in den geest van dit wetsontwerp volkomen onwetenschappelijke keuring, omdat men het dier, waarvan het vleesch afkomstig was, niet levend had gezien, en het dier werd afgeleverd zonder de ingewanden er bij. Dat zou geheel in strijd zijn met de eischen, die overigens in dit wetsontwerp aan een deugdelijke keuring worden Artikelen 8 en 9 Vleeschkeuringswet 133 gesteld. De Minister wees er verder op, dat de handel door een dergelijke bepaling een buitengewoon groote belemmering zou ondervinden, omdat het vleesch aan een diepgaand onderzoek zou moeten onderworpen worden. Men leze hierbij de toelichting tot de artikelen 7, la en 8 ontwerpen-ver ordening en instructies. Ook deze bepaling is bij de Memorie van Antwoord beduidend Keurloon, gewijzigd. Volgens de oorspronkelijke lezing zou geen hooger keurloon geheven mogen worden dan geheven wordt voor uit de gemeente zelve afkomstig vleesch. Het Voorloopig Verslag was de tolk van bezwaren van Amsterdam's gemeentebestuur en van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. De thans geldende redactie is te danken aan de suggestie van dat tijdschrift. Het ingevoerde vleesch mag nu niet hooger worden belast dan vleesch van in de gemeente zelve geslachte dieren. Het keurloon, dat in de gemeente van uitvoer wordt geheven, zal hierbij buiten beschouwing moeten blijven. Men zal alleen moeten rekenen met het keurloon in de gemeente van invoer. Artikel 9. Vleesch, dat gekeurd is volgens de bepalingen van deze wet of van de „wet óp de uitvoerkeuring van vleesch 1907 {Staatsblad no. 217)" kan bij eene hoeveelheid van ten hoogste vijf kilogram in eene andere gemeente zonder onderzoek of keuring worden ingevoerd, indien de persoon, voor wien het bestemd is, en de, met hem samenwonende, personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of in den handel in vleesch of vleeschwaren. In het eerste ontwerp bestond dit artikel uit twee leden nl. één vnje invoer, dat de huisslachtingen vrij stelde van de keuring en het tweede, dat het bovenstaande artikel is geworden. Daarbij kwam in het Voorloopig Verslag opnieuw het adres van het Amsterdamsche gemeentebestuur ter sprake. Overeenkomstig dit adres wenschte men de bepaling van vrijen invoer te beperken tot verzending per postpakket of op overeenkomstige wijze. Er werd verondersteld dat controle vrijwel illusoir zou zijn. Men vestigde er de aandacht op, dat de slager van buiten in veel voordeeliger conditie is dan zijn bedrijfsgenoot in de gemeente van invoer, wiens vleesch aan een strenge keuring is onderworpen. Intusschen, de regeering wilde van een bepaling als bovenbedoeld, niets weten. Zij vond geen enkele reden om een slager te beletten, zijn klanten in een aangrenzende gemeente per fiets door 134 Artikelen 9 en 10 Vleeschkeuringswet zijn knecht te laten bedienen. In art. 21 heeft de Regeering evenwel onder e eene bepaling opgenomen, krachtens welke de gemeenteraad voorschriften zal vaststellen om controleering mogelijk te maken, personen. In het oorspronkelijk ontwerp stond: bloedverwanten en dienstboden. Op aandrang in het Voorloopig Verslag is de ruimere term „personen" gekozen. Er vallen dus ook onder kostgangers en anderen. Men lette hierbij mede op de toelichting tot de artikelen 7, 8 en 29 der ontwerp-ver ordening. Artikel 10. 1. Indien in eene gemeente de voorschriften van deze wet of te harer uitvoering gegeven onvoldoende worden nageleefd, kunnen Gedeputeerde Staten een of meer bepaalde voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies, voorschrijven. 2. Alvorens een besluit te nemen, winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. 3. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij Ons in beroep komen. Artikel 201 van de Gemeentewet is van toepassing. 4. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft het besluit van Gedeputeerde Staten buiten werking. 5. Het daartoe bevoegde college voert de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons uit binnen den termijn, bij het besluit bepaald. Toezicht van Dit artikel is het middel om de goede werking van de diensten staten"teerde te verkrijgen indien een gemeentebestuur lauw is. Het oorspronkelijk ontwerp bood geen middel om den wagen weder in het spoor te brengen. Art. 10 van dat ontwerp bepaalde alleen, dat de Kroon tot wederopzeggen gemeenten van de keuring kon vrijstellen. Nadat het Voorloopig Verslag sterk was beheerscht door vrees voor de gemeentelijke diensten, schreef de Regeering in haar antwoord: „Nader is overwogen, in hoever de regeling nog versterkt zou kunnen worden. Het is denkbaar, dat men in een gemeente genoegen neemt met personeel, dat zijn plicht niet meer voldoende betracht, en dat alle middelen om het gemeentebestuur tot ingrijpen te overreden, falen. Dit zou in de eerste plaats leiden Artikel 10 Vleeschkeuringswet 135 tot een onbillijkheid tegenover andere gemeenten naar welke vleesch zou worden uitgevoerd, en die haar keuringsdiensten wel goed zouden doen werken. Daarom zou tegenover de nalatige gemeente een afzonderingsmaatregel toegepast moeten worden, n.1. verbod van uitvoer van vleesch en vleeschwaren. Die maatregel zal den handel wel spoedig tot inkeer brengen en met hem het gemeentebestuur. Heeft zoo de landsregeering gewaakt voor de belangen der burgerij in de andere gemeenten, dan mag het veilig aan de ingezetenen der gemeente zelve worden overgelaten, de zaken in orde te brengen en een beteren toestand in het leven te roepen. Is dat geschied, dan kan het verbod worden ingetrokken". Zuiver particuliere zendingen en vleesch, dat voor den uitvoer gekeurd zou zijn, zouden van den afzonderingsmaatregel zijn uitgezonderd. De beide Ministers, wier onderteekening de wet draagt, gaven de voorkeur aan een repressief systeem boven het preventieve, dat de Memorie van Antwoord voorstond. Zij beriepen zich daarbij op art. 10 van het ontwerp-Warenwet, dat gelijksoortige bepaling inhield. Het stelsel van de Memorie van Antwoord was theoretisch in zekeren zin bekoorlijk. Men tastte de zelfstandigheid van de gemeente niet aan, maar het haar in „haar vet gaar smoren". Practisch zou dat systeem ongetwijfeld niet geringe moeilijkheden hebben gebaard. De wijziging, die kort voor de openbare behandeling het tegenwoordig artikel in het ontwerp bracht, is practisch en zal doeltreffend blijken, indien Gedeputeerde Staten het middel willen hanteeren. Hoever gaat de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten? „Voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies". Dat is zoo ruim mogelijk. Blijkens vorenstaand citaat uit de Memorie van Antwoord dacht de Regeering aan het geval dat personeel zijn plicht niet doet. En vermoedelijk zal dat geval wel het meest voorkomen onder de diensten, die niet goed werken. Welnu, Gedeputeerde Staten kunnen dan verscherping van de instructie voorschrijven (wijziging of aanvulling van instructies). Daaraan komt natuurlijk vrij spoedig een eind. Wil het personeel dan nog niet goed, dan moet naar andere „voorzieningen" omgezien worden. Die zullen in het uiterste geval moeten bestaan in vervanging van dat personeel door ander. Een drastisch middel, maar 't is te hopen, dat Gedeputeerde Staten er niet voor zullen terugschrikken. Lastiger zal het geval zijn, indien een gemeentebestuur zelf een goede uitvoering van de wet tegenwerkt. Maar ook dan hebben 136 Artikelen 10 en 11 Vleeschkeuringswet Gedeputeerde Staten vele middelen; begrooting, verordening, instructie — alles wat hier van invloed is of kan zijn om het personeel van den dienst te steunen tegen het gemeentebestuur en zelfstandig te maken, ligt binnen het bereik van Gedeputeerde Staten. En het is niet wel aan te nemen, dat een onwillig gemeentebestuur ten slotte den strijd niet zou moeten opgeven, indien Gedeputeerde Staten dien vastberaden aanbinden en doorzetten. De inspecteur moet gehoord worden; hij heeft met den gemeenteraad recht van beroep tegen de beslissing van de Gedeputeerde Staten; hij zal klagen over slapte, het college over gestrengheid. Maar als nu de raad in hoogste instantie de kous op den kop heeft gekregen en hij de beslissing naast zich neer legt? Dan zal art. 126 Gemeentewet in werking moeten komen, en desnoods ook art. 127. Verordeningen of instructies, die dan worden vastgesteld, zullen onderworpen zijn aan art. 22 der wet; evenals natuurlijk de verordeningen of instructies, die de raad, gehoorzaam aan het bevel, zelf zou vaststellen. Artikel 11. 1. Bij de keuring vóór het slachten wordt, schriftelijk, vergunning of voorwaardelijke vergunning tot slachten gegeven. 2. De vergunning vervalt, indien het dier niet geslacht is binnen tweemaal vier en twintig uren na den dag, waarop de keuring plaats vond. Deze termijn kan tweemaal telkens met ten hoogste tweemaal vier en twintig uren verlengd worden. vergunning Deze schriftelijke vergunning is een voorbehoedmiddel tegen tot slachten. . fraude en ontduiking. Voorwaarde- Voorwaardelijke vergunning kan noodig zijn o. a. wanneer het gunning? wenschelijk wordt geacht dat een bepaald dier onder toezicht wordt geslacht, of bij de slachting bepaalde voorzorgsmaatregelen worden genomen, of dat in het belang van den eigenaar een dier, dat sterk vermoeid is, een zekere rustperiode geniet, alvorens het geslacht wordt. Elk ervaren vleeschwarenfabrikant kent de waarde van voldoend uitrusten vóór de slachting, van slachtdieren, met betrekking tot de verduurzaming van het vleesch. De in het tweede lid gestelde termijn is- noodig om te waarborgen, dat de beteekenis van de keuring niet te loor ga door een tijdsverloop, waarin de toestand van het dier geheel kan veranderen. Men zie art. 4 van het Kon. Besluit van 5 Juni 1920 (St.bl. 285). Artikelen 12—15 Vleeschkeuringswet 137 Artikel 12. Bij de keuring na het slachten wordt het vleesch goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd. Artikel 13. 1. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier kan in Herkeuring, geval van voorwaardelijke vergunning tot slachten, en de eigenaar van het geslachte dier kan in geval van voorwaardelijke goedkeuring of van afkeuring van het vleesch, herkeuring vorderen op kosten van ongelijk. 2. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen in de artikelen 11 en 12 is bepaald met betrekking tot de keuring. Er kunnen zich inderdaad gevallen voordoen, dat het bezwaarlijk zou zijn voor een eigenaar, om geen genoegen te nemen met een eventueele beslissing van „voorwaardelijke" vergunning tot slachten, — terwijl de „houder" of „hoeder" hiervoor de aangewezen man zou zijn — zulks kan zich o. m. voordoen bij een stierhouderij, onderscheidenlijk bij een schapenkudde. Artikel 14. 1. Indien bij de keuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd, niet binnen den, bij de goedkeuring gestelden, termijn aan de voorwaarden is voldaan en herkeuring niet is gevorderd, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Indien bij de herkeuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd en niet binnen den daarbij gestelden termijn aan de voorwaarden is voldaan, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. Men zie voor de onbruikbaarmaking art. 61 van het Kon. Besluit van 5 Juni 1920 (St.bl. 285). Artikel 15. 1. Indien bij de keuring het vleesch is afgekeurd en herkeuring niet is gevorderd, of indien bij de herkeuring het vleesch wordt afgekeurd, wordt het onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op afgekeurd vleesch, dat bestemd wordt voor voedering van dieren in 138 Artikelen 15 en 16 Vleeschkeuringswet door Onzen Minister van Arbeid aan te wijzen inrichtingen. Het hierbedoelde vleesch mag alleen door den betrokken keuringsdienst naar deze inrichtingen worden vervoerd en daaraan worden afgeleverd. onbruikbaar De oorspronkelijke opzet was, dat in het algemeen de wijze van vleesch voor onbruikbaarmaking van vleesch zoude zijn overgelaten aan de bepalingen der plaatselijke verordeningen; één der onderdeden van art. 21 (oud), waarvan veel volgens het Voorloopig Verslag naar art. 18 (oud) moest verhuizen, wat dan ook geschied is; zoodat thans bij algemeenen maatregel van bestuur de wijze van onbruikbaarmaking zal worden vastgesteld (art. 18, i). Men zie art. 61 van het Kon. Besluit van 5 Juni 1920 (St.bl. 285). „Onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier". Deze laatste toevoeging „en dier" zal wel daarom geschied zijn, omdat de ervaring heeft geleerd dat op het platteland nog al eens werd toegestaan, ondeugdelijk vleesch niet te vernietigen of onbruikbaar te maken voor voedsel voor den mensch, opdat het alsnog voor voedsel voor dieren zou kunnen dienen. Zij die met de toestanden buiten de steden bekend zijn, weten dat misbruiken van die vrijgevigheid het gevolg waren, uitzondering. De bij de wetswijziging aangebrachte tweede alinea laat de mogelijkheid open, dat afgekeurd vleesch, gelijk reeds geschiedde, aan diergaarden wordt afgestaan. De bepaling, dat afgekeurd vleesch alleen door den betrokken keuringsdienst aan de diergaarden en dergelijke inrichtingen mag worden vervoerd en afgeleverd, geeft voldoenden waarborg tegen misbruik. (Men zie de ministerieele beschikking op blz. 30). Uiteraard geschiedt die aflevering steeds met instemming van den eigenaar, die voor zijn overigens waardeloos vleesch — tenzij eenige restitutie voor bewerking voor technische doeleinden — nog eenige vergoeding kan ontvangen. Tengevolge van de toevoeging van deze bepaling is ook de strafbepaling in het oorspronkelijk artikel 40 gewijzigd. Artikel 16. 1. Bij de keuring of de herkeuring vóór het slachten wordt het slachtdier en bij de keuring of de herkeuring na het slachten wordt het vleesch voorzien van één of meer merken. 2. Indien bij invoer in eene andere gemeente het vleesch wordt goedgekeurd, wordt het voorzien van één of meer merken. Merken voor Met het voorschrift van het merken van slachtdieren vóór het het slachten, gj^^gjj wor en hem op grond daarvan dit diploma uitgereikt. Namens de Commissie: (Ne varietur). Handteekening van den geëxamineerde: Voorzitter. Secretaris. to Cu 05 Bijlagen Model van Rijksdiploma bedoeld in artikel 15 van het Kon. besluit van 22 Juni 1920, S. 314. 264 Zakenregister Bldz. Bruikbaar maken van voorw. goedg. vleesch voor voedsel 22, 39, 42, 141, 196 Bijdragen kosten keuringsdiensten 24, 71, 154 Centraal laboratorium voor de volksgezondheid . . . 193, 209 Centrale gemeente 146, 152 — slachtplaats 214 Centraliseering der slachtingen 10 Chilled meat 207 Colityphusgroep 45, 199 Conserveeren van vleesch xil, 114 (Zie ook onder Verduurzamen.) Conserveeringsmiddelen 104, 108, 115 Consistentie (abn.) van vleesch 45 Cursus hulpkeurmeesters 63 Cursus Veeartsen 193 Cysticercosis 49, 50 Daglicht 72 Dieren (gestorven) 52 — Eenhoevige — (Zie aldaar.) — Doodgeboren — 20, 116, 117 — Jonge gestorven — 20, 116, 117 — Onrijpe — 116 (Zie overigens onder Slachtdieren.) Diploma hulpkeurmeester 65, 256 Dooden in nood 19, 115, 120, 130 (Zie ook onder Noodslachtingen.) Dooden van slachtdieren 23, 35 (Zie ook onder Slachtmethoden en Slachten. Wijze van —) Doodtrekkers 116 Doorvoerbaarheid keuring huisslachting 10, 11 Droes (kwade) 45 — (goedaardige) 49 Drogerijen van vleesch 23, 25 Dubbele keuring 3, 13, 116 Echinococcosis 122, 123, 126 Eenhoevige dieren 19, 20, 36, 37, 61, 111, 116 Eerste kantoren 25, 81, 104, 161 — Aanwijzing van — 86 Eischen aan slachterijen, vleeschwinkels e. a. inrichtingen . 73—75 — toelatingsexamen cursus hulpkeurmeester . . . 248—255 Zakenregister 265 Bldz. Examen hulpkeurmeester 65 Examen toelating cursus hulpkeurm 63 en vlg. Examencommissie hulpkeurmeester 65 faciliteiten invoer vleesch 206 207 Financiën. Circulaires Minister van— 211, 212 Formulier afkondiging verordening 69 — overzicht keuringen 186 Frozen meat 207 Gangraeneuse mastitis 48 Gedeputeerde Staten 21, 23, 24, 134 174 Gedoode slachtdieren 19, 112 113 Geelzucht 49 Gemeenschappelijke dienst 146, 151, 213 223 Gemeente. Vrijheid der — 6 — Onvoldoende naleving der voorschriften 134 — waar geslacht en gekeurd wordt 118 Gemeenteraad 146 149 160 Gestichten 197 Gestorven slachtdieren . 33, 52, 112, 113, 116, 117, 120, 130, 218—220 Gewrichtsontsteking 48 Gezwellen 51 Grensverkeer (kleine) 105 206 Grondslag van de regeling der Vleeschkeuringswet .... 1, 2 Haemoglobinurie 48 Haemorrhagische septicaemie 47 Halssnede 35 Handel in vleesch 2, 5, 7, 9, 133, 142 Herkeuring 21, 42, 137, 160, 182, 195, 220 Hoeven 19, 113 Hondsdolheid 45 Hoofdinspecteur 26, 63, 85, 164, 165 Hoornen 19, 113 Hotels 121 Houd baarheids proef 192 Huiden 19, 113 — Varkens — 101 Huisslachtingen .48 10 — Doorvoerbaarheid der keuring van — 10, 11 — Ontheffing van verbod van vervoer van — . . . 167, 168 266 Zakenregister Huisslachtingen. Ontheffing van keuring van — . 20, 118, 119 — Onzuivere — H9. 120 — Verzet tegen de keuring van — 14=—16 — Wat — zijn 20 — Zuivere — ' ^2" Hulpkeurmeester 2o\ 31 — Bevoegdheid — tot keuren 44 — Opleiding tot — 63—66 Icterus 49 Influenza 49 Inkt 41, 61, 100 Inlichtingen 165, 166, 186 Inrichtingen (bloed) 23, 25 — (afgekeurd vleesch) 30 — bedoeld in art. 19 der wet 23, 72, 202 Insnijdingen 37, 38, 79 Inspecteur 26, 31, 36, 134, 148, 149, 164, 183 Inspectie 1"4 Instructies 23, 29, 134, 174, 221—223, 234—247 Invoer van vleesch in een andere gemeente 2, 14, 20, 130, 131, 133 _ Vrije — 21, 133, 162, 218 — uit het buitenland 25, 78—83, 92, 93, 98, 99, 161—163, 206, 207, 211 — vleeschwaren uit het buitenland 25, 102—106, 163, 164 Israëlietische slachtmethode 35, 187 Jaarverslag 13, 166 Ealfsziekte 49 Kalverdiphterie 48 Kalveren 36—38 Kennisgeving van slachten, noodslachtingen en gestorven dieren ... 20, 22, 32, 33, 35, 118, 130, 147, 166, 180 — van huisslachtingen 20, 62, 121, 166 Keuren van slachtdieren 20 22 — Gemeente waar geslacht en gekeurd wordt . . . 20, 118 — Ontheffing van — voor huisslachtingen 20 (Zie hiervoor ook onder Huisslachtingen.) — Ontheffen van — vóór het slachten 28 — vóór het slachten 20, 21, 28, 37, 38, 188 (Zie verder onder Levende keuring.) Zakenregister 267 Bldz. Keuren na het slachten 20—22 — van vleeschwaren 194 Keuring. Regelen voor de — . . 37—39, 45—54, 80, 189, 190 — Dubbele — xi, 3, 5, 12 Keuringsdienst (gemeentelijke) 5, 23 — (gezamenlijke) "... 24 — rijksinvoer 78, 83—99 Keuringsveearts 31, 146, 184 — Rijks— 78, 83, 84 Keurloon 21, 23, 25, 131, 133 Klauwen 19, 113 Kleur der stempelmerken 61 Kleurstoffen 104, 108, 115 Kluisteren 35 Koken van vleesch 192 Koliek 48 Kolken 73 Kookproef 45, 48 Koorts 48 Kopslag 35, 187 Kopziekte (boosaardige) 49 Kosten der wet 83, 129, 161, 178 — van den keuringsdienst 146 — gemeenschappelijke regeling 24 — invoerkeuring 25, 83, 104 Leerplan opleiding hulpkeurmeesters 67, 68 Levende keuring xi, XV, 28, 37, 38, 188 Lichtvoorziening 72, 73 Longgangraen 48 Luchtverversching 72 Lymphklieren 38 Maligne oedeem 47 Merken van slachtdieren en vleesch . 22, 39—41, 138, 139, 167, 182, 195 — ingevoerd vleesch 81, 98, 99 — ingevoerd bevroren vleesch 92, 93 — vleeschwaren 104 Miltvuur 45 Model van vergunning tot slachten 34 — voorwaardel. vergunning tot slachten 34 268 Zakenregister Bldz. Model van aangiften vleeschkeuring 32, 33 — aangiften huisslachting 109 — gemeentel, verordening en instructies 224—233 — rijksdiploma hulpkeurmeester 256 Mond- en klauwzeer 48 Naleving van de wet door de gemeente 21 Neerleggen van slachtdieren 35 Nekslag 35, 187 Neksteek 35, 187 Noodslachtingen 33, 51, 53, 115, 120, 130, 157, 158, 197, 200 Noodslachtregeling 218—220 Nuchtere kalveren 36, 38 Onbruikbaar maken voor voedsel . . 22, 30, 43, 137, 138, 200 — voor dieren, uitzondering 138 — afgekeurd, ingevoerd vleesch 85 Onderzoek vóór het slachten 28, 37, 38 — na het slachten 38 (Zie ook onder Keuren, Levende keuring, Dubbele keuring.) —i van vleesch en vleeschwaren 209 (Zie ook onder Keuren.) Ongeboren vruchten 116, 117 Onrijpe dieren 116 Ontbinding 45 Ontbreken van organen en deelen 52 Ontheffing keuring huisslachting 20, 118, 119 — keuring vóór het slachten 28, 172 — verplichting organen natuurlijke hechtmiddelen aan romp 36 — voorschriften invoer buitenlandsch vleesch 79 Onvolledige keuring 52 Onzuivere huisslachtingen 119, 120 Oormerken 59, 60 Opblazen 188 Opleiding hulpkeurmeesters 63—66 Opsporing 172 Organen 188 Organen en deelen 52 Organen en vet (invoer buitenland) 80 Overtreding 140 Overzicht keuringen 185, 186, 193 Penserijen 23, 25 Pensionaten 121 Zakenregister 269 Bldz. Perceel 82, 87—89, 92, 94, 104, 105 Perforatief peritonitis 48 Personeel-keuringen 158, 183 (Zie ook onder Ambtenaren en Keuring.) Petechiaal typhus ., , . , , 47 Piroplasmose , 49 Pleuropneumonie (sept.) 48 Pyaemie 48, 199 Rechtstreeksche open verbinding 203 Regelen voor de keuring. (Zie onder Keuring.) Regulatief. Keurings — 45—54, 189, 190, 191 Restaurants 121 Retentio secundinarum 48 Reuk (abnorm.) 45 Ritueel slachten 187 Ruimten 73 Runderen 19, 20, 37, 38 Rijksdiploma hulpkeurmeesters 256 Rijkskeuringsveeartsen 84 Samengaan van gemeenten 146, 180, 213, 217 Sarcosporidiosis 49 Schaapspokken 45 Schapen 19. 20, 36, 38, 39 Septicaemie 48 199 Sera XVIj 210 Slachtdagen 157 Slachtdieren 19, 111, 112, 116—118 Slachten 20 —23 25 —■ in den zin der Accijnswet 257 — Kennisgeving tot — 32, 166 — Vergunning tot — 34, 136, 166 — Wijze van — 23, 35, 143, 187 Slachterijen 23, 25, 144, 145, 160 — Eischen aan — 73 74 Slachthuizen (openbare) 145 155 Slachtmethoden 35 143 Slachtplaatsen 12 158 Smaak (abnorm.) 45 Smelten 42 Speenvarkens > 3g 270 Zakenregister Bldz. Stempelen . 39-41 Stempelmerken 55—58, 194 (Zie ook onder Merken.) Steriliseeren 42, 53, 54, 193, 196 Stoomen 42 Straalschimmelziekte 45 Strafbaar gestelde feiten 22, 139 Strafbepalingen 26—28, 148 Tetanus 48 Titel van de wet 177 Titulatuur keuringspersoneel 184 Toebereiden van vleeschwaren 19, 114 Toepassing. De wet niet van — 175 Toestand geslacht dier 36 Toezicht op de naleving der wet 2, 26 Toezicht van Gedeputeerde Staten 134 Traumatische pericarditis 49 Trichinen 45, 80, 103, 207 Tuberculose 38, 46, 193, 194 Uiers 37 Uitbloeding 51 Uitvoering der wet door de gemeenten 5 Uniformiteit in de keuring 2, 5, 142, 182 Uraemie 4o Varkens 19, 36, 38, 39 Varkenshuiden 19, 102 Varkenspest 47 Veeartsen 25, 158, 184 Veepest 45 Verbloeding 35 Verbod van invoer van vleesch 99 — van particuliere slachterijen 160 — van vervoer ongekeurd vleesch 26, 120 — uitzondering hierop 27 Vergunning tot slachten (Zie onder Slachten en Kennisgeving.) Verkoop in 't klein onder toezicht . . 42, 180, 191, 195, 197 Verkoop van vleeschwaren 204 Vermagering 4o Verordening 23, 29, 69, 174, 218 Verpakking 80, 81, 92, 103, 104 Zakenregister 271 Bldz. Vervoer van vleesch 183, 201 — van vleesch van eene gemeente naar een andere 43, 167 — van afgekeurd vleesch 43 — van voorwaardelijk goedgekeurd vleesch 43 Vet 42, 80, 97, 102 Vetsmelterijen 23, 25, 72, 73, 160 Vette kalveren 38 Vilderijen 23, 25, 72, 73, 160 Vleesch. Wat is in den zin der wet — 19, 113 — Invoer buitenlandsch — 102 — Conserveeren — 114 Vleeschbewaarplaatsen 23, 72, 73, 160 Vleeschvergiftiging 199 Vleeschwaren 13, 19, 25, 107, 108, 113, 194 Vleeschwarenfabrieken 23, 72, 73, 75, 160 Vleeschwinkels 23, 72—75 Vlekziekte 46, 47 Vloer 72, 73, 203 Voedingsbodems. Beschikbaarstelling — 210 — tarieven 210 Voorraden ingevoerd vleesch 96 Voorwaardelijke goedkeuring 21, 39, 42 — vergunning tot slachten 34 Vruchten (ongeboren) 20, 116, 117 Vrije invoer (kleine grensverkeer) 162 Vrijheid der gemeenten 6 Vrijstelling van keuring 6 — van eischen voor inrichtingen, bedoeld in art. 19 der Wet 29, 173, 174 — van levende keuring 28, 172 Wanden 73, 203 Water 73 Waterzucht 45 Weeshuizen 121 Wegen voor vervoer ingevoerd vleesch ... 82, 87—89, 91, 104 Winkels (vleesch) 23, 74, 75 Wijziging der wet 17 Zieke ninrichtingen 121 Zoldering 73 Zouten 42, 43, 191, 196 Zuivere huisslachtingen 120