DE LEERPLICHTWET M Egj^jS' A A N T E E KE NINGEN P. LABAN ADMINISTRATEUR BIJ HET DEPARTEMENT VAN S ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN ALPHEN AAN DEN RIJN N. SAMSOM . 1922 DE LEERPLICHTWET DE LEERPLICHTWET MET AANTEEKENINGEN DOOR P. LABAN, ADMINISTRATEUR BIJ HET DEPARTEMENT VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN ALPHEN AAN DEN RIJN N. SAMSOM 1922 De wijzigingswet van 15 October 1921 heeft de behoefte aan een nieuwen commentaar op de Leerplichtwet doen ontstaan. Gaarne voldeed ik aan het verzoek van den uitgever om de bewerking daarvan op mg te nemen. Te eer, omdat — zooals ik met erkentelijkheid mag vermelden — Zjjne Excellentie de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J. Th. de Visser, mij toestemming gaf, voor dit werk gebruik te maken van gegevens uit het archief van het Departement. Maart 1922. P. LABAN. r INHOUD. Blz. Lijst der voornaamste verkortingen . • * • vin Vergelijking van de nummering der artikelen in de wet, zooals zjj oorspronkelijk luidde, en volgens den tegenwoordigen tekst x Behandeling der ontwerpen van de wet en de wijzigingswetten xi Tekst der Leerplichtwet met Kon. besluit van 3 December 1921 (St.bl. no. 1341) tot bekendmaking daarvan .... 1 Aanteekeningen op de artikelen en op de uitvoeringsmaatregelen 15 Kon. besluit van 28 December' 1921 (St.bl. no. 1446), tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van artikel 18, § 3, en artikel 19, § 2, der Leerplichtwet 213 Kon. besluit van 28 December 1921 (St.bl. no. 1447), tot vaststelling van regelen voor den werkkring der oommissiën tot wering van schoolverzuim en voor de vervanging dier commissiën door burgemeester en wethouders . . . 214 Kon. besluit van 28 December 1921 (St.bl. no. 1448), tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van artikel 26 der Leerplichtwet (huisonderwijs) 216 Gewijzigde tekst van het Kon. besluit van 19 November 1900 (St.bl. no. 202), tot vaststelling van regelen, waarnaar de gemeenteraad bevoegd is aan schoolgaande kinderen ter bevordering van het schoolbezoek, voeding en kleeding te verstrekken of met dat doel subsidie te verleenen . 218 Leerpkchtbeschikking 221 Alphabetisch register 265 LUST DER VOORNAAMSTE VERKORTINGEN. M. v. T. (1900) )m ,. . . MvT (1921) fMemone van Toelichting bij het ontwerp ' der Leerplichtwet (wet van 7 Juli 1900, St.bl. no. 111), bij het ontwerp der wijzigingswet van 15 October 1921 (St.bl. no. 1131). V. V. H (1900) ) _ , . TT , V V II (1921) f Y00"00?1? Verslag der Tweede Kamer be- ' treffende het ontwerp der Leerplichtwet, der wet van 1921. N. V. V. II (1900) Voorloopig Verslag der Tweede Kamer naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen van het ontwerp der Leerplichtwet. M. v. A. II (1900) ) ,, M v A II (1921) (J*lemorie van Antwoord op het Voorloopig ' Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der Leerplichtwet, der wet van 1921. N. M. v. A. II (1900) Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen van het ontwerp der Leerplichtwet. N. v. W. (1921) 1 Eerste, Tweede en Derde Nota van Wijzi2e N. v. W. (1921) | ging betreffende het ontwerp der wet van 3e N. v. W. (1921) J 1921. V. V. I (1900) | _ , *' > _ V V I (1921) f *00"00P18 Verslag der Eerste Kamer be- ' treffende het ontwerp der Leerplichtwet, der wet van 1921. M. v. A. I (1900) 1 „ M v A I (1921) (-81611101"16 van Antwoord op het Voorloopig ' Verslag der Eerste Kamer betreffende het ontwerp der wet van 1921. Lijst der voornaamste afkortingen ix Hand fzittin^'aari^I I ^^^^S611 der Staten-Generaal, Zitting ' ...Tweede Kamer, Eerste Kamer. M. v. B. Z. Brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken. M. v. O. K. W. Brief van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Arrest H. R. Arrest van den Hoogen Raad. W. v. h. R. Weekblad van het Recht. VERGELIJKING VAN DE NUMMERING DER ARTIKELEN LN DE WET, ZOOALS ZIJ OORSPRONKELIJK LUIDDE, EN VOLGENS DEN TEGENWOORDIGEN TEKST. Oud. Nieuw. Oud. Nieuw. Art. 1 Art. 1 Art. 22 Art. 21 2 „ 2 „23 ,22 3 „ 3 „24 „23 4 „ 4 „ * „24 5 „ 5 „ 25 ..... . „25 6 „ 6 „26 „26 7 „ 7 „27 „27 8 „ 8 „28 „28 9 „ 9 „ - „29 „10 „10 „29 „30 „11 „11 „30 „31 „12 ,12 „31 „32 „13 „13 „32 „33 „14 ,14 „33 „34 „15 „15 „ — „35 „ 16 \ lfi „34 „ 17 /" „35 „36 „ 19 / " „36 „ „20 „18 „37 „38 „ 21 ..... . „19 „38 „ — 9f\ BEHANDELING DER ONTWERPEN VAN DE WET EN DE WIJZIGINGSWETTEN. Het ontwerp der Leerplichtwet werd bij Koninklijke Boodschap van 14 Maart 1898 ingediend. De daarbij behoorende Memorie van Toelichting is van Minister Goeman Borgesixts. Bij die Memorie behoorden een viertal bijlagen: 1. Tabel aanwijzende het volstrekte schoolverzuim van kinderen boven de zes en beneden de twaalf jaar op 1 Januari 1897. 2. Tabel aanwijzende het aantal kinderen, die in 1896 de lagere school verheten, benevens — voor zoover zij de hoogste klasse niet hadden doorloopen — de redenen waarom de school verlaten werd. 3. Tabel aanwijzende het aantal kinderen van boven de zes en beneden de twaalf jaren, die in 1896 de lagere school verheten, voordat zij konden geacht worden volledig onderwijs te hebben genoten. 4. Verhouding van het aantal der in 1896 in de schoolarrondissementen Meerssen, Utrecht en Hoogeveen verzuimde schooltijden tot het totaal der schooltijden met onderscheiding naar de oorzaken van het verzuim. Het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer is uitgebracht op 8 Juli 1898. De Commissie van Rapporteurs bestond uit de heeren Kerdijk, De Savorntn Lobman, Smtdt, Drtjoker en Vermeulen. Deze stukken zijn dis Bijlagen van de Handelingen der StatenGeneraal gedrukt ander no. 160 der zitting 1897—1898. Bij brief van 3 Maart 1899 diende de Minister de Memorie van Antwoord in. Deze Memorie was, behalve van een gewijzigd ontwerp van Wet, vergezeld van de volgende vier bijlagen: 1. Overzicht van eenige buitenlandsche wetgevingen. 2. Statistische opgaven betreffende het betrekkelijk schoolverzuim. 3. Staat betrekkelijk de uitvoering van art. 82, eerste lid, wet lager onderwijs. 4. Staat van de op 1 Januari 1898 bestaande, niet gesubsidieerde bijzondere scholen, waar niet al de vakken a — i van ait. 2 xn Behandeling ontwerpen wet en wijzigingswetten der wet op het lager onderwijs worden onderwezen, met vermelding der vakken, waarin wel onderwijs wordt gegeven. Later werden door den Minister nog ingezonden: eene: Nota van feilen in het antwoord en in het gewijzigd ontwerp van wet, en eene: Vergelijking van het gewijzigd met het oorspronkelijk wetsontwerp. Intusschen was bij het Verslag van 9 Maart 1899 het houden van eene nieuwe overweging van het ontwerp in de afdeelingen voorgesteld, waartoe in de vergadering der Kamer van 25 April 1899 besloten werd (Hand. JI, 1898 -1899, blz. 935). Het Voorloopig Verslag van de nieuwe overweging werd op 16 Juni 1899 ingediend. Daarbij was eene Nota van den heer Van Alp'hen gevoegd. In de Commissie van Rapporteurs was toen de heer Smidt vervangen door den heer Rethaan MACAité. De Memorie van Antwoord werd ingezonden bij schrijven van 9 September 1899. Daarbij waren gevoegd eene Nota van Wijzigingen en een Gewijzigd ontwerp van wet, waarin de wijzigingen in blauw zijn aangegeven. Deze stukken zijn gedrukt onder no. 14 der zitting 1898 —1899. Het Eindverslag der Tweede Kamer werd op 26 September 1899 uitgebracht. Dit stuk — evenals de verslagen der Commissie van Rapporteurs omtrent verzoekschriften; de ingediende amendementen;, de tekst van het wetsontwerp, zooals het luidde na de daarin tot en met 23 Maart 1900 gebrachte wijzigingen; en de wijzigingen, voorgesteld door de Regeering in overleg met de Commissie van Rapporteurs — is gedrukt onder no. 22 der zitting van 1899—1900. Overeenkomstig een in de vergadering der Tweede Kamer van 22 Februari 1900 (Hand. 1899—1900, II, blz. 1004) genomen besluit, begon de mondelinge beraadslaging in die Kamer op 27 Februari 1900. Zij kwam op 23 Maart tot een einde. De algemeene beschouwingen zijn gehouden op 27 en 28 Februari, 1, 2, 6, 7 en 8 Maart (Hand. 1899 1900, II, blz. 1006 1144). Over de artikelen is beraadslaagd op 8, 9, 13, 14, 16, 16, 20, 21, 22 en 23 Maart. (Hand. 1899—1900, II, blz. 1144—1329). De tweede lezing en de stemming zijn gehouden op 30 Maart (Hand. 1899 1900, II, blz. 1356—1357). Het wetsontwerp werd aangenomen met 50 tegen 49 stemmen. Behandeling ontwerpen wet en wijzigingswetten xiii Het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer is vastgesteld op 16 Juni 1900, nadat vanwege die Kamer een gewijzigd wetsontwerp en een overzicht van de beraadslaging in de Tweede Kamer in druk was gegeven. De Commissie van Rapporteurs bestond uit de heeren Van Welderen Rengers, Van Nierop, Van Boneval Faure, Melvtl van Lynden en Alberda van Ekensteln. Eindverslag — bevattende de Memorie van Antwoord — volgde op 27 Juni 1900. Deze stukken zijn onder nos. 80, 81, 93 en 93a in de Handelingen der Eerste Kamer opgenomen. De mondelinge beraadslaging in de Eerste Kamer vond plaats op 6 Juli 1900 (Hand. 1899—1900, I, blz. 407—430). Het wetsontwerp werd aangenomen met 33 tegen 16 stemmen. Door de Koningin óp 7 Juli 1900 bekrachtigd, is de wet onder no. 111 in het Staatsblad van dat jaar opgenomen. Bij Koninklijke Boodschap van 22 November 1920 werd een ontwerp van wet ingediend tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet. De Memorie van Toelichting is van Minister Db Visser. De herziening werd voorgesteld als eene noodregehng, wegens het vervallen van de mogelijkheid om de aanhangige uitgebreide wijziging van de Leerplichtwet met 1 Januari 1921 in werking te doen treden, en omdat de wet in haar ouden vorm niet zou kunnen worden uitgevoerd nevens de Lager-onderwijsweb 1920. Blijkens het op 8 December 1920 uitgebrachte Verslag der Tweede Kamer had het ontwerp geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen. De Commissie van Rapporteurs bestond uit de heeren Van Rijckevorsel, Lely, Juten, Albarda en De MoNTé Verloren. Zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming werd het ontwerp in de vergadering der Tweede Kamer van 17 December 1920 aangenomen. (Hand. 1920—1921, II, blz, 1142.) Blijkens het Verslag der Eerste Kamer, uitgebracht op 27 December, bestond tegen het wetsontwerp geen bezwaar. Leden der Commissie van Rapporteurs waren de heeren Van der Hoeven, Smits, Haffmans, Van Houten en Van Lanschot. Het wetsontwerp is zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen in de vergadering der Eerste Kamer van 30 December 1920. (Hand. 1920—1921, I, blz. 185.) xiv Behandeling ontwerpen wet en wijzigingswetten Door de Koningin op 31 December 1920 bekrachtigd, werd de wet onder no. 967 in het Staatsblad van dat jaar opgenomen. Ingevolge artikel X der wet van 31 December 1920 (St.bl. no. 967) is de tekst der door die wet gewijzigde Leerplichtwet bekend gemaakt bij Kon. besluit van 25 Januari 1921 (St.bl. no. 42). Bij Koninklijke Boodschap van 6 Februari 1912 werd een ontwerp van wet ingediend tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet. De daarbij behoorende Memorie van Toelichting is van Minister Heemskerk. Bij die Memorie was als bijlage gevoegd een: Tekst van de bepalingen der Leerplichtwet mét aanwijzing van de daarin voorgestelde veranderingen. Deze stukken zijn als Bijlagen van de Handelingen der StatenGeneraal gedrukt onder no. 221 der zitting 1911—1912. Minister Cort van der Linden zond bij brief van 25 April 1914 eene Nota van Wgsriging, met Toelichtingen in. Dit stuk is gedrukt onder no. 61 der zitting 1913—1914. Het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd uitgebracht op 22 December 1914. De Commissie van Rapporteurs bestond uit de heeren Heeres, Brummelkamp, Koolen, Roodhuyzen en Gerbard. Dit stuk is gedrukt onder no. 56 der zitting 1914—1915. Bij brief van 15 November 1919 zond Minister De Visser de Memorie van Antwoord in. Deze Memorie was vergezeld van een Gewijzigd ontwerp van wet en van eene Vergehjking tusschen de bepalingen der wet en van dat ontwerp. Later werd nog eene Nota van zetfouten ingezonden. Het Verslag der Tweede Kamer werd uitgebracht op 12 December 1919. De Commissie van Rapporteurs bestond toen uit de heeren Koolen, Gerhard, Van der Molen, Snoeck Henkemans en Otto. Eene Nota naar aanleiding van het verslag werd door den Minister ingediend bij brief van 30 December 1919. Bij brief van 23 Februari 1920 is door den Minister eene Tweede nota van wijzigingen ingezonden. Deze stukken zijn gedrukt onder no. 42 der zitting 1919—1920. Eene Derde nota van wijzigingen, door den Minister overgelegd bij brief van 11 Februari 1921, was het gevolg van de totstand- Behandeling ontwerpen wet en wijzigingswetten xv koming der Lager-onderwijswet 1920 en der wet van 31 December 1920 (St bl. no. 967) tot wijziging van de Leerplichtwet. Dit stuk — evenals de ingediende amendementen; de ingediende mot'ën van orde; de tekst van het wetsontwerp, zooals het luidde na de daarin door de Tweede en Derde nota van wijzigingen gebrachte wijzigingen; de tekst van het wetsontwerp, zooals het luidde na de daarin tot en met 20 April 1921 gebrachte wijzigingen; en de wijzigingen, voorgesteld door de Regeering in overleg met de Commissie van Rapporteurs — is gedrukt onder no. 24 der zitting van 1920—1921. De mondelinge beraadslaging begon op 8 April 1921 en was op 20 April geëindigd. De algemeene beschouwingen zijn gehouden op 8, 13 en 14 April (Hand. 1920—1921, II, blz. 1969—1986, 2035—2056, 2060—2068). Over de artikelen is beraadslaagd op 14, 19 en 20 April (Hand. 1920—1921, II, blz. 2068—2079, 2084—2131). De tweede lezing en de stemming zijn gehouden op 28 April (Hand. 1920—1921, LI, blz. 2272). Het wetsontwerp werd aangenomen met 60 tegen 16 stemmen. Het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer is vastgesteld op 8 Juni 1921. De Commissie van Rapporteurs bestond uit de heeren Van der Feltz, Diepenhorst, Van der Maesen de Sombreff, Van Swaaij en De Waal Malefijt. Eindverslag — bevattende de Memorie van Antwoord — volgde op 29 September 1921. Deze stukken zijn onder no. 156 (zitting 1919—1920) en no. 13 (zitting 1920—1921) in de Handelingen der Eerste Kamer opgenomen. De mondelinge beraadslaging in de Eerste Kamer vond plaats op 13 October 1921 (Hand. 1921 —1922, I, blz. 22 - 30). Het wetsontwerp werd met 32 tegen 3 stemmen aangenomen. Door de Koningin op 16 October 1921 bekrachtigd, is de wet onder no. 1131 in het Staatsblad van dat jaar opgenomen. Ingevolge artikel XXXV der wet van 15 October 1921 (StM. no. 1131) is de gewijzigde tekst der leerplichtwet bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen van artikelen of gedeelten van artikelen, bij Kon. besluit van 3 December 1921 (St.bl. no. 1341). xvi Behandeling ontwerpen wet en wijzigingswetten Een voorstel van wet tot .„wijziging der Leerplichtwet" werd bij brief van 19 September 1911 aangeboden door de leden der Tweede Kamer, de heeren Ter Laan, Dotjs, Helsdingen, Hugenholtz, Schaper, Troelstra en Vliegen. Dit wetsvoorstel, met Memorie van Toehehting, is gedrukt onder no. 145 der Bijlagen van de Handelingen der Staten-Generaal, zitting 1911—1912; het daarover door de Tweede Kamer uitgebrachte Voorloopig Verslag onder no. 94 der Bijlagen, zitting 1914 —1915. Eene Memorie van Antwoord is niet verschenen. Het wetsvoorstel is ingetrokken op 20 April 1921 (Hand. 1920—1921, H, bladz. 2131). KONINKLIJK BESLUIT TOT BEKENDMAKING VAN DEN TEKST DER LEERPLICHTWET. . STAATSBLAD no. 1341. BESLUIT van den 3den december 1921, ter bekendmaking van den tekst der leerplichtwet — wet van 7 JULI 1900 (staatsblad no. 111) — zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1920 (Staatsblad no. 967) en 15 October 1921 (Staatsblad no. 1131). Wij WILHELMINA, bij de «batte Gods, Koningin deb Nedeblanden, Pbtnses van Obanje-Nassatt, enz.[ enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 30 November 1921, no. 13685, af deeling Lager Onderwijs Algemeen; Gelet op de Leerplichtwet — wet van 7 Juli 1900 (Staatsbladno. 111)—, op de wet van 31 December 1920* (Staatsblad no. 967) en op de wet van 16 October 1921 (Staatsblad no. 1131); Hebben goedgevonden en verstaan: den tekst der Leerplichtwet — wet van 7 Juli 1900 (Staatsblad no. 111) —, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1920 (Staatsblad no. 967) en 15 October 1921 (Staatsblad no. 1131), algemeen bekend te maken, door bijvoeging van dien gewijzigden tekst in zijn geheel bij dit besluit. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 3den December 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visseb. Uitgegeven den twee en twintigsten December 1921. De Minister van Justitie, Heemskebk. Leerplichtwet 1 TEKST DER LEERPLICHTWET. - Wet van 7 Juli 1900 (Staatsblad no. 111) — zooals zij is gewijzigd bu de wetten van 31 december 1920 (staatsblad no. 967) en 15 October 1921 (Staatsblad no. 1131). Abtikhx 1. De vader, de moeder, de voogd en de persoon, bij wien een kind inwoont, zijn, ieder voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, verplicht zorg te dragen, dat aan dat kind gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. óf door te zorgen, dat het kind als leerling eener lagere school is ingeschreven en dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt; 2°. óf door te zorgen, dat het kind voldoende huisonderwijs ontvangt. Abt. 2. Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der Lager-onderwiiswet 1920. Het schoolbezoek vindt geregeld plaats, indien geen schooltijd zonder geldige reden wordt verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld onder 2°. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920 in verband met een goeden leergang, en wordt buiten de vacantietijden aan kinderen beneden den leeftijd van tien jaren gedurende ten minste drie uren per week, aan kinderen van tien jaren of ouder gedurende ten minste zes uren per week gegeven. Abt. 3. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen dat het kind op eene lagere school als leerling is ingeschreven, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Door Ons kan, dtn Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, ten behoeve van een kind, dat nog niet den leeftijd van acht jaren heeft bereikt, eene school of eene groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste lid van artikel 2, voor de toepassing van het vorige lid met eene lagere school worden gelijkgesteld, mits te Onzen genoegen wordt aangetoond, dat de ontwikkeling, op zoodanige school te bereiken, overeenkomt met ten minste die, welke te bereiken is in het eerste leerjaar eener lagere school. De verplichting eindigt, zoodra het kind zeven jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zeven jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zeven jaren omvatten; met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den dertien jarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien. leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het be- 4 Tekst der Wet reiken van den veertienjarigen leeftijd was geplaatst. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. Abt. 4. "JfDe verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren, indien het kind alsdan zeven achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van veertien jaren. De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen worden geacht niet aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten, de uren, gedurende welke dat onderwijs wordt gegeven, alsmede de vacantietijden; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; 6. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 130 der Lager-onderwijswet 1920 van toepassing, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onder¬ teekend moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen achtentwintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Abt. 5. De verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school als leerling plaats neemt of na inschrijving had kunnen plaats nemen, en, in geval van artikel 3, tweede lid, zoodra het kind den leeftijd van zes jaren bereikt heeft. De verplichting duurt voort zoolang het ingevolge deze wet leerplichtig is. Abt. 6. De verplichting, in artikel 1 bedoeld, wordt niet nagekomen: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van veertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, vierde lid, buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling eener lagere school is ingeschreven, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling eener lagere school is ingeschreven en nog niet op grond van artikel 3, derde of vierde lid, buiten de leerverplichting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke personen het redelijkerwijs mogelijke deden om het schoolverzuim te voorkomen. Abt. 7. De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: Tekst der Wet 7 gunning wordt door den inspecteur ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den inspecteur wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den ingevolge artikel 1 aansprakelijken persoon, die de vergunning heeft gevraagd. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. De in het vorige lid bedoelde aansprakelijke persoon kan binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den hoofdinspecteur. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Abt. 14. De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd: 1°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; 3°. indien zij gevraagd worden voor werkzaamheden, omschreven in het eerste lid van artikel 13, en deze werkzaamheden worden verricht in loondienst; 4". indien het kind den leeftijd van elf jaren nog niet heeft bereikt. Abt. 15. De gemeenteraad wijst bij verordening een of meer tijdvakken aan, te zamen uitmakende ten hoogste vier weken, binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. Voor de verschillende deelen eener gemeente kunnen verschillende tijdvakken worden aangewezen. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, voordat het in den raad in behandeling komt, de inspecteur gehoord. Zoolang deze verordening niet is vastgesteld worden geene vergunningen verleend. Abt. 16. Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken. Slechts op grond van ongesteldheid van het kind kan dit verlof voor onbepaalden tijd worden verleend. Het niet op grond van ongesteldheid van het kind verleende verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den inspecteur. Het hoofd der school is bevoegd, schoolverzuimen, waarvoor geen verlof is verleend, als gewettigd of verschoonbaar aan te merken. Ben verzuim, waaromtrent binnen vier dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen niet als gewettigd of verschoonbaar aangemerkt. De inspecteur is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor geen verlof is verleend of dat door het hoofd der school niet als gewettigd of verschoonbaar is aangemerkt, alsnog gewettigd of verschoonbaar te verklaren. Hij is bevoegd te beslissen, dat een door het hoofd der school als verschoonbaar aangemerkt verzuim niet verschoonbaar is geweest. Abt. 17. De gemeentebesturen en de hoofden der scholen zijn verplicht de voor de uitvoering dezer wet vereischte gegevens te verstrekken. Voor zooveel noodig wordt door Onzen Minister, met de uitvoering der Lager-onderwijswet 1920 belast, vastgesteld, welke die gegevens zijn, en in welken vorm, op welke tijdstippen en aan welke autoriteiten zij verstrekt moeten worden. Deze autoriteiten zijn verplicht de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der gegevens aan te manen, binnen een door haar gestelden termijn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. 8 Tekst der Wet Ast. 18. § 1. Bevindt de inspecteur dat kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet als leerling eener lagere school zijn ingeschreven en geen huisonderwijs genieten, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 aanwezig is, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de reden, waarom door de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen niet aan hunne in dat artikel genoemde verplichting is voldaan. Zooveel mogelijk worden de aansprakelijke personen door haar gehoord. Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis met mededeeling, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. Zij voegt daarbij haar advies, op welke school het kind ambtshalve is in te schrijven. Bij de keuze dier school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. § 2. Blijkt den inspecteur uit het rapport der commissie, dat de aansprakelijke personen in gebreke zijn gebleven, aan de verplichting van artikel 1 te voldoen, dan zegt hij een of meer hunner schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling hunner overtreding is afgesloten, en dat zij bij niet nakoming hunner verplichting om te zorgen voor geregeld schoolbezoek te dier zake straf rechtelijk zullen worden vervolgd. § 3. Zoo spoedig mogelijk draagt de inspecteur zorg, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. Van de inschrijving geeft hij den aansprakelijken persoon of personen kennis met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde kennisgeving en der in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan de aansprakelijke personen. § 4. Onze voornoemde Minister kan bepalen, in welke gemeenten het onderzoek en de kennisgeving volgens § 1, eerste lid, door burgemeester en wethouders geschieden. Abt. 19. § 1. Bevindt de inspecteur, dat ten aanzien van eeiügen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. . Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de redenen en omstandigheden, die tot het schoolverzuim aanleiding hebben gegeven. Zooveel mogelijk worden de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen door haar gehoord. Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis, met mededeeling tevens of zij meent, dat het verzuim alsnog gewettigd of verschoonbaar kan worden verklaard en zoo neen, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. § 2. Indien de inspecteur na kennisneming van het rapport der commissie meent, dat geen geldige reden voor het verzuim aanwezig is, zegt hij den aansprakelijken persoon of personen schriftelijk aan, dat de administratieve behandeling van de overtreding met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, en dat ter zake van de eerstvolgende overtreding welke bin- 10 Tekst der Wet van dengene, wiens plaats hij inneemt. De aftredenden zijn weder benoembaar. Blijft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, dan wordt zij ontbonden en treden burgemeesters en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Indien de gemeenteraad niet binnen drie maanden na het tijdstip, waarop eene commissie is ontbonden, eene nieuwe commissie heeft ingesteld of indien hij in eene vacature, welke in eene commissie ontstaan is, niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de instelling of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. De werkkring der commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Abt. 22. § 1. Met geldboete van ten hoogste dertig gulden worden gestraft de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1°. indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 2°. indien den overtreder de aanzegging, bedoeld in artikel 19, § 2, is uitgereikt, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging uitgereikt is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald en de overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft. § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden verloopen zijn sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, telkens binnen zes maanden nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt in plaats van de 'geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. Abt. 23. Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 17, laatste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. Abt. 24. Onverminderd de voorschriften der Arbeidswet 1919 is het verboden tijdens den volgens de wet bepaalden leerplichtigen leeftijd diensten of arbeid te doen verrichten door een kind gedurende den tijd, waarin onderwijs wordt gegeven aan de school, waarop het is ingeschreven, of gedurende den voor het huisonderwijs van dat kind bestemden tijd. Overtreding van het bepaalde in het vorige lid wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Tekst der Wet 11 Onder diensten of arbeid, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen werkzaamheden, met het genoten onderwijs rechtstreeks verband houdende, noch werkzaamheden, ten behoeve waarvan, overeenkomstig artikel 13, vergunning is verleend de school tijdelijk niet te bezoeken. Abt. 25. De inspecteur is bevoegd aan de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die aan hunne in dat artikel bedoelde verplichting door het geven yan huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd, gedurende welken de kinderen huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. Deze personen zijn verplicht die inlichtingen te verschaffen. De inspecteur is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De aansprakelijke personen zijn verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant de inspecteur de aansprakelijke personen aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en zijn dezen verplicht aan die aanmaning te voldoen. Wanneer de aansprakelijke personen de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door die personen niet aan het door den inspecteur voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer bij een, na het verstrijken van den in het vierde lid bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de inspecteur, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem gewettigd of verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Abt. 26. Op de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, zijn de strafbepalingen van artikel 22 toepasselijk. Abt. 27. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 22, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen, a. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; 6. indien het kind inwoont in eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. Abt. 28. De door den inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de ingevolge deze wet aan hem verstrekte gegevens blijkt: 1°. dat en in welke klasse een kind op eene lagere school geplaatst is; 2°. dat en met welken datum een. kind ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven en met 12 Tekst der Wet welken datum het als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 3°. dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, de school niet heeft bezocht; kan, voor zoover die feiten niet worden tegengesproken, een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. De door den inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring: 1°. uit hoeveel klassen eene lagere school bestaat; 2°. met welke datums de leercursus begint en eindigt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. De door den inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring: 1°. dat de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste lid; 2°. dat de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, vijfde of zesde lid, voorgeschreven onderzoek; 3°. dat bij een volgens artikel 25, vijfde lid, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. Abt. 29. Waar door deze wet de medewerking van den inspecteur wordt gevorderd is de schoolopziener bevoegd in zijne plaats op te treden tot uitoefening van zijne werkzaamheden krachtens algemeene of bijzondere opdracht. Abt. 30. De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. Abt. 31. De verklaringen, de mededeelingen en de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 4, 9 en 10, worden ingericht naar door Onzen voornoemden Minister vast te stellen modellen. Abt. 32. De formulieren der in de artikelen 4, 9 en 10 vermelde verklaringen, mededeelingen en kennisgevingen, alsmede de formulieren voor de in artikel 17 bedoelde gegevens worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn, voor zoover zij niet voor het gemeentebestuur zelve zijn bestemd, kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. Abt. 33. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Abt. 34. Alle stukken en verzoekschriften, ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor dè toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen, bedoeld in de artikelen 10, 13 en 16; alsmede van de stukken, ingevolge de artikelen 18 en 19 van de commissie tot wering van schoolverzuim, en ingevolge artikel 25 van den inspecteur uitgaande. Abt. 35. De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de veertien jaren vaststellen. Door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken kan het Tekst der Wet 13 getrouwe schoolbezoek vanwege het gemeentebestuur worden aangemoedigd. Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven. Atb. 36. Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld. Abt. 37. Indien de gemeenteraad eene of meer badgelegenheden voor schoolgaande kinderen inricht, worden kinderen, die openbare scholen bezoeken, en kinderen, die bijzondere scho¬ len als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bezoeken, welker besturen het verlangen te kennen geven voor de kinderen dezer scholen van die gelegenheden te willen gebruik maken, daarbij op gelijken voet behandeld. Abt. 38. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: Leerplichtwet. Artikel XXXV der wet van 15 October 1921 (Staatsblad no. 1131). De gewijzigde tekst der Leerplichtwet wordt vóór 1 Januari 1922 op Onzen last in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. Artikel XXXVI der wet van 15 October 1921 (Staatsblad no. 1131). Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1922. Behoort bij Koninklijk besluit van 3 December 1921 (Staatsblad no. 1341). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Vissbb. 18 Artikel 1 der Wet Idem. Voorgesteld wordt dan ook, dat „inwoning" als zelfstandig element van iedere leerplichtovertreding zal worden geschrapt. Wel behoort de persoon, bij wien een kind inwoont, en die dus over dat kind de feitelijke macht heeft, naast de ouders en den voogd voor schoolverzuim aansprakelijk gesteld te worden. Ook de werkgever zal dus onder de nieuwe bepaling vallen als het kind bij hem inwoont. Dat de verantwoordelijkheid, ook buiten de vraag van de inwoning om, in de wet onvoldoende is omschreven, heeft de practijk eveneens aangetoond. Vooreerst is zij niet volledig, daar ouders van natuurlijke niet erkende kinderen, ook al wonen deze bij een der ouders in, niet voor de schoolverauimen aansprakelijk zijn. Voorts is de verzorging krachtens overeenkomst dikwijls moeilijk bewijsbaar. Ook rijzen tal van moeilijkheden met kinderen, waarvan nu de vader, dan weer de moeder als verantwoordelijke persoon kan worden beschouwd, als gevolg waarvan ten slotte een verantwoordelijk persoon voor den rechter verschijnt, terwijl een of meer der administratieve maatregelen op een ander zijn toegepast. Bij de thans voorgestelde redactie zal steeds een aansprakelijk persoon kunnen worden aangewezen. De vader, de moeder, de voogd en de persoon bij wien een kind inwoont zullen, ieder voor zooveel hij daarvoor verantwoordelijk kan worden gesteld, aansprakelijk zijn. Naar omstandigheden zal dus tegen één persoon, tegen meerderen, ja zelfs tegen allen kunnen worden opgetreden wegens dezelfde nalatigheid ten aanzien van hetzelfde kind. Intusschen ligt het voor de hand, dat alleen tegen den metterdaad aansprakelijken persoon behoort geageerd te worden. In verband met de ontworpen artikelen 20 en 21 welke bepalen, dat de commissie tot wering van schoolverzuim opgeeft, wien zy den aansprakelijken persoon acht, is dan ook de aansprakelijkheid beperkt tot degenen, die voor het nakomen van de verplichting verantwoordelijk gesteld kunnen worden. M. v. T. (1921) blz. 1. Ieder voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld. 6. Blijkens het V. V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wijzigingswet 1921 achtten sommige leden het niet onmogelijk, dat deze beperking tot moeilijkheden zou leiden. Zij wezen er op, dat de rechter zich vaak voor eene moeilijke beslissing zal zien geplaatst, en betwijfelden of de commissie tot wering van schoolverzuim altijd berekend zal zijn voor de taak om in eerste instantie den aansprakelijken persoon aan te wijzen. Ook werd nog opgemerkt, dat de woorden „ieder voor zooveel" enz., den indruk wekten, alsof de aansprakelijkheid van de hier genoemde personen eene gedeelde zoude zijn. In verband met de beginselen van ons strafrecht zal daarvan, meende men, natuurlijk geen sprake kunnen zijn. Maar verdient het dan niet de voorkeur, zoo werd gevraagd, deze vage uitdrukking door eene, die duidelijker is, te vervangen? Eenige leden zouden liever lezen „ieder voor zoover hij". Anderen meenden, dat de geheele tusschenzin met voordeel zou kunnen worden geschrapt. Artikel 2 der Wet 23 Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der Lager-onderwijswet. Het schoolbezoek vindt geregeld plaats, indien geen schooltijd zonder geldige reden wordt verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld onder 2°., in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der Lager-onderwijswet in verband met een goeden leergang, en wordt buiten de vacantietijden aan kinderen beneden den leeftijd van tien jaren gedurende ten minste drie uren per week, aan kinderen van tien jaren of ouder gedurende ten minste zes uren per week gegeven. In overeenstemming met de inmiddels tot stand gekomen wijzigingswet van 31 Dec. 1920 (St.bl. no. 967) werd bij de Derde N. v. W. in het eerste en het derde lid „Lager-onderwijswet" vervangen door „Lager-onderwijswet 1920". Een door de heeren K. ter Laan c.s. voorgesteld amendement om aan het eerste lid toe te voegen: „en alle scholen, hetzij openbare, hetzij bijzondere van buitengewoon lager onderwijs, als bedoeld in artikel 3, lid 5, der Lager-onderwijswet", werd verworpen. 2. Zie voor de behandeling van het artikel M. v. T. (1900), blz. 13; V. V. LI (1900), blz. 42; M. v. A. II (1900), blz. 50, 77; N. V. V. II (1900), blz. 7, 8; N. M. v. A. II (1900), blz. 9, 10; Hand. 1899—1900, H, blz. 1145—1147. M. v. T. (1921), blz. 2; N. v. W. (1921); V. V. H (1921), blz. 10; M. v. A. H (1921), blz. 9; 3e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2069—2076. Eerste, lid. Alle scholen voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs. 3. Het amendement der heeren K. ter Laan c.s. had met de daarmede samenhangende amendementen op andere artikelen ten doel ook leerplicht in te voeren voor de leerlingen van alle soorten van scholen voor buitengewoon lager onderwijs. Dit amendement is met 38 tegen 20 stemmen verworpen (Hand. 1920—1921, II, blz. 2069—2075). 4. Eene bepaling omtrent den duur van het onderwijs en het aantal schooldagen aan de openbare lagere school zou niet in deze wet, maar in die tot regeling van het lager onderwijs te huis behooren. M. v. A. II (1900), blz. 77. 5. Indien de eischen van toelating tot eene school zoodanig zijn gesteld, dat ook kinderen kunnen worden toegelaten, die nog Idem. Leerplicht buitengewoon onderwijs. Aantal schooldagen en schooluren. Op welke scholen de wet yan toe. passing. 24 Artikel 2 der Wet Niet op buitenlandsche. niet geheel hebben voldaan aan den eisch, omschreven in art. 3 der Leerplichtwet, om te worden beschouwd als niet meer vallende onder het bereik dier wet, is de Leerplichtwet op eene dergelijke school toepasselijk {M. v. B. Z. 7 December 1900, no. 6967, afd. O.). Van de administratieve verplichtingen, aan de hoofden van dergelijke scholen opgelegd, kan dus geene ontheffing worden verleend (M. v. B. Z. 6 November 1901, no. 7511, afd. O.). De Leerphchtwet is op alle lagere scholen toepasselijk, ook op die, waarop alleen kinderen, die niet meer leerplichtig zijn, worden toegelaten (M. v. B. Z. 20 December 1902, no. 9868, afd. O.). 6. Buitenlandsche lagere scholen vallen niet onder lagere scholen, bedoeld in art. 1 der Leerphchtwet. Art. 2 dier wet toch heeft alleen betrekking op Nederlandsche scholen. — Een andere vraag is echter, of de ouders, voogden of verzorgers in grensgemeenten, die de bij hen inwonende kinderen eene buitenlandsche school doen bezoeken, kunnen geacht worden aan de leerverplichting te voldoen volgens 2°. van het tweede lid van art. 1 der wet. Het antwoord op die vraag hangt af van de omstandigheden in ieder bijzonder geval (M. v. B. Z. 16 Januari 1901, no. 203, afd. O.). Is er gegronde reden voor ernstigen twijfel of door de verzorgers, die de kinderen over de grens doen schoolgaan, de verplichting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen, dan wijst art. 25 der Leerphchtwet in dat geval den weg om tot verbetering te geraken of de nalatige verzorgers voor hun verzuim te doen boeten (M. v. B. Z. 25 Juni 1901, no. 4150, afd. O.; 17 Februari 1902, no. 463a, afd. O.). De Gemeentestem (no. 2571) betwijfelde ten zeerste het gerucht uit Baarle-Nassau, als zoude het onderwijs op de Belgische school van Baarle-Hertog als huisonderwijs worden aangemerkt. In de vakken, vermeld onder a—h. 7. De woorden „ten minste'', in het eerste hd van het oorspronkelijk art. 2 voorkomende, zijn als overbodig vervallen. Vgl. M. v. A II (1900), blz. 77. Dat de vakken o—h moeten worden onderwezen, sluit niet in zich, dat geene andere vakken mogen worden onderwezen. N. M. v. A. II (1900), blz. 10. Mem. 8. Het schijnt wenschelijk in de wet te bepalen, niet alleen dat onder lagere scholen bedoeld in artikel 1 begrepen zijn (lees: verstaan worden) zoowel de bijzondere als de openbare scholen, maar Op welke scholen de wet van toepassing. Artikel 2 der Wet 2i> ook in welke vakken op eene school onderwijs moet worden gegeven, zal zij geacht worden met het oog op de eischen in deze wet gesteld, voldoende te zijn. Immers niet voor alle lagere scholen wordt in de wet tot regeling van het lager onderwijs voorgeschreven in welke vakken er onderwijs moet worden gegeven. Om misbruiken te voorkomen is het dus noodig aan te wijzen, welke vakken niet kunnen worden gemist. Verder te gaan en ook voor te schrijven hoeveel uren aan elk vak moeten worden besteed, zou eene te groote beperking van vrijheid zijn en belemmerend werken op den goeden gang van het onderwijs. M. v. T. (1900), blz. 13. 9. De vakken, waarin de kinderen voortaan onderwezen zullen moeten worden, worden reeds thans onderwezen in alle openbare en in alle gesubsidieerde bijzondere scholen. De niet-gesubsidieerde bijzondere scholen zijn vrij om een kleiner aantal vakken, desgewenscht om slechts één vak te geven, maar van die vrijheid wordt slechts weinig gebruik gemaakt. Onder de niet talrijke scholen van die categorie zijn er eenigen, die dit of dat vak hebben weggelaten, dat zij er nu bij zullen moeten nemen om aan den eisch der Leerphchtwet te-voldoen. Bezwaar zal dit te minder opleveren, omdat daardoor uitbreiding van het onderwijzend personeel in den regel niet noodig zal zijn. In elk geval zou de wet een bespotting worden, indien men zich tevreden stelde met den naam „school", onverschillig of er al of niet wordt onderwezen, wat onmisbaar wordt geacht. De vraag blijft dan alleen, of niet voor een of ander bijvak meer vrijheid had kunnen worden gelaten. Die vraag werd ook in de Tweede Kamer gesteld en besproken, maar ofschoon de Minister verklaarde tot tegemoetkoming bereid te zijn, indien een niet te ingrijpend amendement van die strekking werd voorgesteld en van den wensch der Kamer om in dezen nog meer vrijheid te laten bleek, zoo was er niemand, die zelfs een poging deed om voor de niet-gesubsidieerde scholen het aantal verplichte vakken te verminderen. M. v. A., I (1900), blz. 5. 10. Uit art. 2, eerste lid, der Leerplichtwet volgt niet, dat ingeval een leerphchtig kind is ingeschreven als leerling eener school, waar ook onderwijs wordt gegeven in andere dan de in art. 2 onder a—h der wet op het lager onderwijs vermelde vakken, het kind het onderwijs in die andere vakken niet zoude hebben te volgen. (Arrest H. B. 16 December 1901). Verwerping van cassatieberoep tegen vonnis kantonrechter Bolsward. Dit vonnis in W. v. h. B. no. 7678. Idem. Het kind moet alle vakken vol- 26 Artikel 2 der Wet Geregeld schoolbezoek. Schooltijd. Idem. Het kind moet alle vakken volgen. Tweede lid. 11. Bij de Nota van Wijziging werd het terugnemen van de vrijheid om gedurende twee achtereenvolgende maanden twee schooltijden zonder geldige reden te verzuimen, door Minister Cort van der Linden aldus toegelicht: Er is geen reden om het tweede lid van art. 2 der. Leerplichtwet te handhaven. De daarin gestelde regel, dat het schoolbezoek geacht wordt geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden wordt verzuimd, verleidt tot misbruik. De bepaling is bovendien overbodig, omdat het hoofd der school de bevoegdheid heeft verlof te verleenen tot het tijdelijk niet bezoeken van de school, en zoowel de arrondissements-schoolopziener als het schoolhoofd bevoegd zijn een verzuim, waarvoor geen verlof is verleend, achteraf als gewettigd of verschoonbaar aan te merken. Schooltijd. 12. Het woord „schooltijd" vereischt geen nadere definitie. In den regel worden op de lagere school op eiken werkdag, behalve Woensdag en Zaterdag, twee schooltijden gegeven, één des voormiddags en één des namiddags, elk omvattende 2 of 3 uren. M. v. T. (1900), blz. 14. 13. Zoowel de wet tot regeling van het lager onderwijs als de Leerplichtwet gaat uit van de meening, dat in den regel op één dag ten hoogste twee schooltijden zullen worden gehouden. Een derde schooltijd, die moet neerkomen op een avondschooltijd, wordt, uit een paedagogisch en bovendien uit een hygiënisch oogpunt, terecht veroordeeld. Ook wordt de door de Leerplichtwet verplicht voorgeschreven herhalingsschool er door bemoeilijkt (M. v. B. Z. 4 Februari 1901, no. 6441, afd. O.). Bestaat echter een derde schooltijd, dan is ten opzichte daarvan niet anders te handelen, voor de uitvoering der Leerphchtwet, dan ten aanzien van de andere (M. v. B. Z. 26 Juni 1901, no. 4071, afd. O.). 14. Het antwoord op de vraag, of verzuim van een schooltijd, gedurende welken uitsluitend onderwijs wordt gegeven in de nuttige handwerken voor meisjes, al dan niet strafbaar is volgens de regelen der Leerphchtwet, vloeit voort uit de beteekenis van art. 1 dier wet. Volgens dit wetsartikel wordt door degenen, die voor hunne kinderen schoolonderwijs verkiezen, de leerverphchting nageleefd door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt. Onder die laatste bepaling kan niets anders worden verstaan 30 Artikel 3 der Wet twee door de heeren Van Kol c.s., het eerste strekkende om in alinea 2 het woord „zes" te vervangen door „zeven", en het tweede om in alinea 3 het woord „dertienjarigen" te vervangen door „vijftienjarigen"; later veranderd in „veertienjarigen". Het amendement van den heer Ketelaar werd aangenomen. De beide amendementen van de heeren Van Kol c.s. werden verworpen. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd, zoodat het tweede en derde hd ten slotte als volgt luidden: Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. Het voorstel der Ministers Heemskerk en Cort van der Linden strekte om het artikel als volgt te doen luiden: „De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school als leerling is ingeschreven, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten; met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen leeftijd bereikt heeft. De verplichting duurt in geen geval langer dan totdat het kind den dertienjarigen leeftijd heeft bereikt. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. " Bij de M. v. A. verving Minister De Visser het tweedeen derde hd van dit ontworpen artikel door de volgende bepalingen: Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zeven jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zeven jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zeven jaren omvatten; met dien verstande, dat de ver- Artikel 3 der Wet 3i plichting inrnmer eindigt, voordat het kind den dertienjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den veertienjarigen leeftijd was geplaatst. Op het artikel werden twee amendementen voorgesteld: een door de heeren K. ter Laan c.s., dat na wijziging de strekking had om het artikel als volgt te lezen: 1. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school als leerling is ingeschreven, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van 6 jaren heeft bereikt. 2. Door Ons kan, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, ten behoeve van een kind, dat nog niet den leeftijd van acht jaren heeft bereikt, eene school of eene groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste lid van artikel 2, voor de toepassing van het vorige lid met eene lagere school worden gelijkgesteld, mits te Onzen genoegen wordt aangetoond, dat de ontwikkeling, op zoodanige school te bereiken, overeenkomt met ten minste die uit het eerste leerjaar eener lagere school, 3. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind 8 jaren leerling eener lagere school-is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan 8 jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van 8 jaren omvatten, met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den 14-jarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. 4. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den vijftienjarigen leeftijd was geplaatst. 5. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt, den Onderwijsraad gehoord, de verplichting, bedoeld in artikel 1 dezer wet, nader geregeld, ten aanzien van elk der soorten van scholen voor buitengewoon lager onderwijs. een van den heer Gerhard om tusschen het eerste en tweede hd een nieuw hd te voegen, luidende — na wijziging —- als volgt: Door Ons kan, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, ten behoeve van een kind,'dat nog niet den leeftijd van acht jaren heeft bereikt, eene school of eene groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste lid van artikel 2, voor de toepassing van het vorige lid met eene lagere school worden gelijkgesteld, mits te Onzen genoegen wordt aangetoond, dat de ontwikkeling, op zoodanige school te bereiken, overeenkomt met ten minste die uit het eerste leerjaar eener lagere school. 32 Artikel 3 der Wet Idem. Inschrijving op de school. Idem. Idem. Scholen, met lagere scholen gelijk, gesteld. Het amendement van de heeren K. ter Laan c.s. werd verworpen, dat van den heer Gerhard werd aangenomen. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het tweede en het derde hd van het artikel nog verbeterd. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 13; V. V. H (1900), blz. 24; M. v. A. II (1900), blz. 47, 49, 78; N. V. V. II (1900), blz. 8, 9; N. M. v. A. II (1900), blz. 10, 11; Hand. 1899—1900, LT blz. 1147—1151, 1356; V. V. I (1900), blz. 10; M. v. A. I (1900), blz. 13. M. v. T. (1921), blz. 2, 3; V. V. II (1921), blz. 3, 4, 10, 11; M. v. A. II (1921), blz. 2, 3, 9; Hand. 1920—1921, II, blz. 2076— 2079, 2084—2086, 2272; V. V. I (1921), blz. 3; M. v. A. 1(1921), blz. 3. Eerste lid. Is ingeschreven. 3. De wijziging, in het eerste hd van art. 3 der wet aangebracht, correspondeert met de nieuwe redactie van art. 1, tweede hd, 1°. M. v. T. (1921), blz. 2. Zeven jaren. 4. Indien er gegronde redenen bestaan om het kind eerst na overschrijding van den zevenjarigen leeftijd naar school te zenden, wordt, zooals ook in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt, daarin voorzien door de bepaling in art. 7, sub 7°. N. M. v. A. II (1900), blz. 10. 5. Het stellen van een termijn voor het doen der aanvrage om plaatsing is niet wel mogelijk. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de ouders verphcht zijn te zorgen, dat de kinderen op zevenjarigen leeftijd schoolgaan en dat het voldoen aan die verphehting vanzelf tijdige aanvrage eischt. N. M. v. A. II (1900), blz. 10. Ook het stellen van denzelfden toelatingsdag voor alle scholen in het Rijk zoude, zoo noodig, niet in deze wet thuis behooren doch in de Schoolwet. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. Tweede lid. 6. Het tweede hd is bij de wijzigingswet van 1921 in art. 3 opgenomen. De beantwoording van de vraag of de tijd, dien een Kina in eene vooroereiaenae iuasse was geplaatst, voor uen leerplicht medetelde, was vroeger geheel aan de practijk overgelaten. In de cirtmlaire aan de districts-schoolopzieners van 15 Januari 1901, no. 2071, afd. O., schreef de M. v. B. Z.: „Op verschillende Artikel 3 der Wet 37 geheel afloopen. De leerplichtige leeftijd van dat kind - eindigt dus ais het 13 jaar en 7 maanden oud is. Dit laatste zou ook het geval zijn als de school niet 8 maar 7 leerjaren omvatte. Het eenige verschil zou dan zijn, dat het kind het zevende leerjaar tweemaal moet doorloopen. Wordt het kind éénmaal niet verhoogd naar eene volgende klasse, dan zal zijn leerplicht geëindigd zijn aan het eind van het zevende leerjaar, ongeacht of de school 8 of 7 leerjaren telt. Het is dan 13 jaar en 7 maanden oud. Wordt echter het kind meer dan eens niet verhoogd, dan moet het — ingevolge het vierde hd van art. 3 — de school blijven bezoeken tot het eind van het leerjaar, waarin het 14 jaar oud wordt. In dat geval is het dus 14 jaar en 7 maanden bij het verlaten van de school en heeft het negen jaar school gegaan. 6. Voor een kind, dat een jaar ouder is als het in de eerste klasse wordt geplaatst, is de toestand in sommige opzichten anders. Bij regelmatigen overgang moet ook dit kind de school van 7 leerjaren geheel afloopen. Het is dan 13 jaar en 7 maanden oud. Is de school er eene van 8 leerjaren, dan is het kind eveneens aan het eind van^het zevende leerjaar van den leerplicht vrij. Wordt het kind één- of meermalen niet verhoogd, dan blijft het leerplichtig tot het eind van het leerjaar, waarin het 14 jaar oud wordt. Het is dan 14 jaar en 7 maanden oud, en heeft 8 jaren school gegaan. c. Hoe nu, zoolang de school nog geen 7 leerjaren omvat, doch slechts 6? Ook in dat geval moet bij geregelden overgang aan twee eischen worden voldaan: het kind moet zeven jaren leerling van de school zijn, en het moet de klasse afloopen waarin het bij zijn dertienden verjaardag geplaatst was. Een kind, dat bij toelating tot de eerste klasse eener school van 6 leerjaren 5 jaar en 7 maanden oud is, moet dus om aan beide voorwaarden te voldoen, ter school blijven tot het 13 jaar en 7 maanden is. Het zal dus de zesde klasse driemaal moeten doorloopen en gaat dus 8 jaar lang ter school. Wordt het kind éénmaal niet verhoogd, dan zal het ook de zesde klasse tweemaal moeten doorloopen, om bij een leeftijd van 13 jaar en 7 maanden, wanneer het 8 jaar school heeft gegaan, vrij te zijn van den leerphcht. Wordt het tweemalen niet verhoogd, dan behoeft het de zesde klasse niet te doubleeren. Wordt het driemalen niet verhoogd, dan moet het toch ook de zesde klasse doorloopen. Wordt het viermalen niet verhoogd dan mag het, 38 Artikel 3 der Wet Idem ln overgangstijd. Idem. in welke klasse het ook zit, de school verlaten als het 14 jaar en 7 maanden oud is. Het kind heeft' dan 9 jaar school gegaan. d. Kwam een kind eerst op den leeftijd van 6 jaar en 7 maanden in de eerste klasse eener school van zes leerjaren, dan moet het bij regelmatigen overgang de zesde klasse tweemaal doorloopen. Het ging dan 7 jaar school. Wordt het éénmaal niet verhoogd, dan kan het na afloop van de zesde klasse de school verlaten. Wordt het tweemalen niet verhoogd, dan moet het toch ook de zesde klasse afloopen. Wordt het driemalen niet verhoogd, dan mag het — in welke klasse het ook zit — de school verlaten als het 14 jaar en 7 maanden oud is. In deze gevallen was de leertijd resp. 7, 8 en 8 jaar. Uit een en ander volgt, dat de meest regelmatige toestand is, dat de school uit ten minste zeven leerjaren bestaat en dat het kind in de eerste klasse plaats neemt na zijn 6den verjaardag. 13. De heer Van der Molen stelde de vraag hoe de zevenjarige leerplicht toegepast zal moeten worden op scholen, die volgens de Onderwijswet van 1 Januari 1922 af nog vier jaren van overgang hebben, waarin zij niet meer dan zes leerjaren behoeven te omvatten. De Minister gaf in zijn antwoord te kennen, dat de wettelijke eisch wordt: zeven leerjaren en een zevenjarige leerplicht, maar dat er zich gevallen kunnen voordoen, waardoor het voldoen aan dat voorschrift practisch onmogelijk is. (Hand. 1920—1921, II, blz. 2085.) Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer kwam hetzelfde onderwerp ter sprake. In het V. V. werd de vraag gesteld: „hoe het moet gaan met de uitbreiding van den leerplicht op scholen, waar nog geen zevende leerjaar was ingesteld". Daarop is in de Mem. v. Antw. geantwoord: „Bij die scholen, waar nog geen zevende leerjaar is ingesteld, zullen de kinderen de zesde klasse voor de tweede maal moeten doorloopen. In den regel is de hoogste klasse niet geheel bezet, zoodat dan zooveel mogelijk in dat lokaal die twee leerjaren zullen moeten worden ondergebracht. Dit zal een sterker prikkel zijn om spoedig in lokaliteit voor een zevende leerjaar te voorzien". 14. Omtrent den overgangstoestand in verband met de voorschriften van het derde en vierde hd schreef de Minister aan de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs het volgende: Deze wetsbepalingen verschillen van die, welke vervat zijn in art. 3, en tweede derde lid, der Leerphchtwet volgens den thans nog geldenden Artikel 3 der Wet 39 tekst, o. a. hierin, dat de bovengenoemde cijfers, 7, 13 en 14 thans nog luiden 6, 12 en 13. Vanzelf sprekend is m. i. het gevolg van de wijzigingswet, dat ten aanzien van een kind, hetwelk volgens de tegenwoordige bepalingen op een datum na 31 December 1921 vrij van leerplicht zoude worden, de duur der leerverplichting met één jaar wordt verlengd. Er is echter ook eene groep van kinderen, die krachtens de tegenwoordige bepalingen reeds vrij van leerplicht zijn, maar volgens den letterlijken tekst der wet opnieuw onder de leerverplichting zullen vallen. Bij gebreke van eene overgangsbepaling in de wijzigingswet ben ik van oordeel, dat ten aanzien van zoodanige kinderen alleen dan de verlengde leerverplichting toepassing behoort te vinden, indien zij op 31 December 1921, ofschoon niet meer leerplichtig, de lagere school nog bezoeken. Ik heb de eer U te verzoeken mijne bovenstaande zienswijze ter kennis te brengen van de inspecteurs van het 1. o. in Uwe hoofdinspectie. M. v. O. K. W. 14 December 1921, no. 14151, afd. L. 0. A. 15. Nader richtte de Minister nog de volgende circulaire tot idem. de inspecteurs van het lager onderwijs: In aansluiting aan mijne circulaire aan de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs van 14 December 1921, no. 14151, Afd. L. O. A., die zij te Uwpr kennis brachten, heb ik de eer U het volgende mede te deelen. In de wet van 16 October 1921 (St.bl. no. 1131) tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet komt geene overgangsbepaling voor. Eensdeels is dit hieraan toe te schrijven dat het bezwaarlijk was voor alle soorten van gevallen eene voorziening te treffen, anderdeels omdat in vele dier gevallen van zelf reeds was voorzien doordat de Lageronderwijswet 1920 tot het eind van 1924 den tijd laat om de scholen tot inrichtingen met zeven achtereenvolgende leerjaren uit te breiden. Immers, zoolang van deze wetsbepaling gebruik gemaakt wordt, zal in vele gevallen de zevenjarige leerverphchting niet ten volle kunnen worden doorgevoerd, daar er dan grond zal bestaan voor de vrijstelling der verplichting krachtens artikel 7, onder 5°., der gewijzigde Leerphchtwet. Mede in verband met de beraadslagingen over het ontwerp der wijzigingswet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ben ik van oordeel, dat met name in het eerste jaar de toepassing van de verscherpte regelen der wet zoo soepel mogelijk behoort te zijn. Het komt mij dan ook voor, dat het, ook in de andere gevallen dan die, waarin plaatsgebrek op de scholen tot vrijstelling van de leerverphchting leidt, niet wenschelijk is eene vervolging uit te lokken ten aanzien van die kinderen, die aan de Leerplichtwet, zooals zij luidde vóór hare herziening, hebben voldaan, doch onder de gewijzigde wet nog onder de leerverphchting zouden vallen. Deze mildere toepassing heeft uit den aard der zaak alleen betrekking op het thans loopende schooljaar. M. v. 0. K. W. 12 Januari 1922, no. 14750, afd. L. 0- A. Den dertienjarigen leeftijd bereikt heeft. 16. In de Gemeentestem no. 2612 stelde iemand de vraag: Wan- 40 Artikel 3 der Wet Einde van de leerverplichting. Idem. Idem. neer bereikt een kind den dertienjarige» leeftijd (niet den leeftijd van dertien jaren), op zijn twaalfden of op zijn dertienden jaardag? Mij dunkt dat het op den laatsten datum dien leeftijd niet bereikt, maar volbracht heeft. De Redactie antwoordde daarop: Deze vraag heeft kennelijk haar ontstaan te danken aan art. 18 der Leerphchtwet, dat nevens elkander de uitdrukkingen „bereikt hebben" en „zullen volbrengen" bezigt. Taalkundig is echter aan beide uitdrukkingen dezelfde beteekenis toe te kennen: op zijn 13den verjaardag heeft een kind den 13-jarigen leeftijd bereikt en tevens volbracht. Dat dit ook de opvatting der Leerphchtwet is, blijkt uit het verband tusschen art. 18 en het laatste hd van art. 3, dat het einde der verphchting vastknoopt aan het „bereiken" van den 13-jarigen leeftijd. Zie over de mtdruldring „het . . . .e levensjaar bereiken" (echter niet in verband met de Leerphchtwet) ook Gemeentestem no. 2589. De klasse doorloopen heeft. 17. Ingeval een kind geplaatst is op eene school, die meer dan zes klassen, te zamen een langeren leertijd dan zes jaren innemende, omvat, is het conform art. 3, al. 2, Leerphchtwet, ook na de eerste klassen die te zamen een leertijd van zes jaren innemen te hebben doorloopen, leerplichtig tot het de klasse, waarin het in zijn twaalfde jaar, dus vóór dat het den leeftijd van twaalf jaren bereikt had, geplaatst was, heeft doorloopen. (Arrest H. R. 6 Juni 1904; W. v. h. R. 8078.) Hierbij is te letten op de wijzigingen, die in 1921 in het derde (vroeger: tweede) hd van art. 3 zijn aangebracht. 18. Een vader te Zaandam was door den kantonrechter aldaar tot geldboete veroordeeld wegens overtreding der Leerphchtwet, doordat hij zijn zoon, geboren op 2 Mei 1898, na 1 October 1911 de school had doen verzuimen, ofschoon dit kind toen nog niet de klasse had doorloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. De vader hield echter vol, dat dit wel het geval was, aangezien zijn zoon op dien datum de elfde klasse had doorloopen. De school was verdeeld in twaalf klassen, vormende zes leerjaren. En nu was het de vraag, of onder klasse in art. 3 der Leerphchtwet ook halve leerjaren worden verstaan, dan wel uitsluitend heele leerjaren. De kantonrechter was de laatste opvatting toegedaan, aangezien uit de geschiedenis der Leerphchtwet blijkt, dat als grondslag is aangenomen het Artikel 3 der Wet 41 doorloopen van een zesjarigen leercursus en dus in art. 3 dier wet onder klasse is te verstaan een leerjaar of afgeronde leergang. De vader werd dus veroordeeld. In cassatie waren door den veroordeelde geen middelen of gronden aangevoerd. Adv.-gen. Mr. Ledeeoer concludeerde tot verwerping, zich dus blijkbaar met 's kantonrechters oordeel vereenigend. De Hooge Baad verwierp het cassatieberoep bij arrest van 11 Maart 1912. Dit arrest is noch te vinden in het W. v. h. B., noch in de „Ned. Bechtspraak". Ook is het niet vermeld in het „Bepertorium v. d. Ned. Jurisprudentie en Bechtsliteratuur". Het vonnis van den kantonrechter is opgenomen in „Tijdschr. v. Strafr.", deel XXIII (jaarg. 1912), blz. 56, afz. pag. Vierde lid. 19. Voor de vraag of een kind, dat bij het bereiken van zijn veertienden verjaardag niet op eene school is geplaatst, nog de leerverphchting kan gelden, is van beteekenis het volgende gedeelte uit de Mem. v. Antw. op het V. V. der Eerste Kamer betreffende het ontwerp der wet van 1900, waarbij te bedenken is, dat toen in het vierde hd van art. 3 sprake was Van den dertienjarigen leeftijd: De vraag bij dit artikel gedaan: „welke is echter de leerplichtige leeftijd van een kind, dat, om welke redenen dan ook, vóór het bereiken van den dertienjaren leeftijd in het geheel geen onderwijs heeft genoten?" is ondergeteekende niet geheel duidelijk. Immers indien een kind, dat nog niet den 13-jarigen leeftijd heeft bereikt, blijkt van onderwijs verstoken te zijn, zonder dat er recht op vrijstelling is, moet volgens de bepalingen der wet worden gehandeld, om te zorgen dat het kind alsnog onderwijs ontvangt, maar wordt het feit — het van onderwijs verstoken zijn — eerst geconstateerd op het tijdstip dat het kind den 13-jarigen leeftijd bereikt, zoo kan er van leerplichtigen leeftijd geen sprake meer zijn. Bij het bereiken van dien leeftijd kan in sommige gevallen alleen nog de verplichting bestaan, om het kind de klasse te doen doorloopen, waarin het op dat tijdstip geplaatst was. Voor het kind, dat, om welke reden dan ook, op dat tijdstip in geen klasse eener school geplaatst was, bestaat van zelf geen wettelijke leerplicht meer. M. v. A., I, (1900), ftfe. 13. 20. De leerplichttijd wordt na het bereiken van den 13-jarigen leeftijd alleen verlengd voor een kind, dat op dien leeftijd in eene klasse was geplaatst. Indien dit niet het geval was bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd, is alsdan de leerphchttijd verstreken. (Arrest H. B. 20 Januari 1908; W. v. h. B. 8650.) In verband met de in 1921 in art. 3 aangebrachte wijzigingen beteekent dit arrest dus: Voor een kind, dat bij het bereiken van Idem. Idem. 42 Artikel 3 der Wet Idem. Arbeidswet. den veertienjarigen leeftijd niet in eene klasse was geplaatst eindigt de leerverplichting bij het bereiken van dien leeftijd. 21. Naar luid van het derde hd van art. 3 der Leerphchtwet, eindigt de leerverphchting wanneer het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd was geplaatst. Blijkens deze bewoordingen, en meer bepaaldelijk blijkens de woorden „was geplaatst", moet het tijdstip, waarop de woorden „heeft doorloopen" wijzen, op dat van het bereiken van den 13jarigen leeftijd zijn gevolgd. (Arrest H. B. 21 Mei 1907; W. v. h. B. 8552.) In verband met de in 1921 in art. 3 aangebrachte wijzigingen is de beteekenis van dit arrest dus deze: Voor een kind, dat — voor de tweede maal in dezelfde klasse zittende — veertien jaar wordt, eindigt de leerverphchting eerst aan het einde van den cursus. Leerplicht en Arbeidswet. 22. Ingevolge art. 12, zevende lid, der „Arbeidswet 1911" (waarvan de tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 20 October 1911, Staatsblad no. 319) worden de door of vanwege den burgemeester af te geven arbeidskaarten niet afgegeven voor kinderen beneden twaalf jaar of nog leerplichtig. In verband daarmede is in het negende lid van dat artikel o. a. bepaald, dat de stukken of inlichtingen waaruit kan blijken, of een persoon nog leerplichtig is, kosteloos worden verstrekt. Ik heb de eer Uwe aandacht erop te vestigen, dat uit deze wettelijke bepalingen voor U de verplichting voortvloeit, aan de burgemeesters of aan de belanghebbenden desgevraagd inlichting te verstrekken — en wel kosteloos — omtrent het al of niet leerplichtig zijn van een kind. Circ. M. v. B. Z. 8 Januari 1912, no. 137n, afd. L. O., aan de arrond.-schoolopzieners. Hierbij valt op te merken, dat soortgelijke bepalingen, als in art. 12, zevende en negende hd, der Arbeidswet 1911 voorkwamen, gevonden worden in het zevende en negende hd van art. 67 der Arbeidswet 1919. 23. In het schoolblad van 1 Juli 1902 schreef een inzender: „In een raadsvergadering van Opsterland kwam onlangs een adres van eenige ingezetenen van Terwispel ter tafel, waarin zij verbetering van een weg verzochten en daarbij op de Leerplichtwet wezen, die hun kinderen noodzaakte, dagelijks dien weg te passeeren. Door een der leden werd opgemerkt, dat die bewering onjuist was, immers geeft art. 12 den ouders een reden van vrijstelling, als de wegen werkelijk zoo slecht zijn. Van der Zwaag wees daarentegen op den inhoud van art. 3 en bracht onder de aandacht, dat verzuim tengevolge van slechte wegen oorzaak kan zijn, dat sommige kinderen langer leerplichtig blijven dan anders het geval zou zijn. Verlenging leerpUchttfyd door ongunstige omstandigheden. Artikelen 3 en 4 der Wet 43 „Zeer ad rem dunkt ons. Die opmerking verdient gebracht onder de aandacht van allen, die studie maken van den leerplicht in de praktijk, in het bijzonder ook van hen, die bij hun gemeentebesturen aandringen op toepassing van art. 35 betreffende voeding en kleeding van arme kinderen. Men bedenke, welk een onbillijkheid de Wet in zich houdt, wanneer niet onwil maar slechte wegen of armoede vele ouders buiten hun schuld een jaar langer dan anderen onderworpen doet blijven aan de Leerphchtwet." Het oorspronkelijke wetsontwerp van Minister Goeman Borgesius bevatte de volgende artikelen: Artikel 3. Aan alle lagere scholen bestaan jaarlijks ten minste twee tijdstippen voor toelating van leerlingen, met tusschenruimte van ten hoogste acht en ten minste vier maanden. Artikel 21. Met geldboete van ten hoogste vijftig gulden worden gestraft de hoofden der bijzondere lagere scholen, waar de tijdstippen voor toelating van leerlingen niet vastgesteld zijn overeenkomstig artikel 3. Deze zijn echter in het gewijzigde ontwerp niet overgenomen. Artikel 4. (Ie lid). De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. (2e lid) Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezei wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren, indien het kind alsdan zeven achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. (3e lid) Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van veertien jaren. (4e lid) De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen worden geacht niet aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunnei woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten, de uren, gedurende welke dat onderwijs wordt gegeven, alsmede de vacantietijden; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; Voorgestelde maar niet opgenomen bepalingen. Artikel 7 der Wet 53 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 3°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 4°. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geene plaatsing kunnen verkrijgen; 5°. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen; 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school. Door den heer Ketelaar werd een amendement voorgesteld, strekkende om sub 3°. achter „overwegend" in te vtdlen „godsdienstig". Dit amendement werd verworpen. Door den heer Willinge werd een amendement voorgesteld, strekkende om in 3°. en 4°. de woorden „45 minuten gaans" te vervangen door „4 kilometer". De voorsteller wijzigde gedurende de beraadslaging zijn amendement aldus, dat het strekte: 1°. om in 3°., 4°. en 7°. in plaats van „45 minuten gaans", te lezen: „3 kilometer" en 2°. om aan het artikel toe te voegen een nieuwe zinsnede van dezen inhoud: „De afstand bedoeld in 3°., 4°. en 7°. van dit artikel wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg". Door den heer Smeenge werd een sub-amendement voorgesteld, strekkende om in plaats van „3 kilometer" te lezen „4 kilometer". •Het sub-amendement-Smeenge werd aangenomen. Ook het aldus gewijzigde amendement-Willinge werd aangenomen. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd. Aldus luidde het artikel: Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verphchting vrijgesteld, zoolang: 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 54 Artikel 7 der Wet Idem. 3°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 4°. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geene plaatsing kunnen verkrijgen; .5°. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen; 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen lagere school. De afstand, bedoeld in 3°., 4°. en 7°. van dit artikel, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. Volgens het ontwerp van Minister Heemskerk zou artikel 7 zoodanig worden gewijzigd, dat het bepaalde onder 4°. in het eerste hd zou worden gelezen: „zij voor de kinderen op geen enkele der binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere scholen, ondanks aanvrage tot toelating, plaatsing kunnen verkrijgen"; dat het bepaalde onder 5°. in het eerste hd zou vervallen en dat in plaats van „6°." in het eerste hd zou worden gelezen: „5°.", en in plaats van „7°.", in het eerste en in het tweede hd, zou worden gelezen: „6°.". In het gewijzigd ontwerp voegde Minister De Visser achter het bepaalde onder 1°. een nieuw punt in: „2°. zij de kinderen eene school voor buitengewoon lager onderwijs doen bezoeken"; ten gevolge waarvan de volgende punten alle met één cijfer versprongen. Bovendien werd in 3°. (eerst 2°.)' het woord „nijverheidsonderwijs" tusschengevoegd. Door de heeren K. ter Laan c.s. werd een amendement ingediend, strekkende om uit het eerste hd het bepaalde onder 1°. en 2°. te doen vervallen, en om aan het bepaalde onder 3°. toe te voegen: „waarvan ten minste 10 uren in vakken van het algemeen vormend lager onderwijs". Het eerste gedeelte van dit amendement verviel door de verwerping van het amendement op art. 1. Het overgebleven gedeelte van het amendement werd verworpen. Tijdens de mondehnge beraadslaging in de Tweede Kamer wijzigde de Minister in het bepaalde onder 3°. het woord „nijverheidsonderwijs" in: „nijverheids- of handelsonderwijs". 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 7, 8, 14, 15; V. V. II (1900), blz. 43 -46; M. v. A. II (1900), blz. 38-42, 78—80; N. V. V. II (1900), blz. 9, 10; N. M. v. A. Dl Artikel 7 der Wet 55 (1900), blz. 11; Hand. 1899—1900, II, blz. 1153—1161, 1356; V. V. I (1900), blz. 10; M. v. A. I (1900), blz. 13, 14. M. v. T. (1921), blz. 3; V. V. II (1921), blz. 6, 7, 11; M. v. A. II (1921) blz. 6, 7, 10, 11; Hand. 1920—1921, II, blz. 2086—2089. Art. 7, algemeen. 3. Dit artikel is limitatief. Vgl. M. v. T. (1900), blz. 10. Zie ook aanteekening 15 bij dit artikel. 4. In het stelsel van het wetsontwerp moet hier niet van huisonderwijs worden gesproken. Wie, op grond van een der in dit artikel omschreven gevallen, wettelijke vrijstelling kan doen gelden ten aanzien van het bezoeken eener lagere school, kan blijkens den aanhef van het artikel nimmer verphcht worden, zijne kinderen huisonderwijs te doen genieten. In hoever in het sub 7°. bedoelde geval huisonderwijs kan en moet worden gegeven, worde aan het oordeel van ouders of verzorgers in overleg met den geraadpleegden geneesheer overgelaten. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. &. Definitieve wegzending van eene school is geen reden, om niet plaatsing op eene andere school te beproeven. In geen geval echter zal definitieve wegzending van de school wegens wangedrag van het kind grond tot vervolging der ouders wegens niet naleving van de wet kunnen geven. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. 6. Bij de wijziging in 1921 is geschrapt, wat in de oorspronkelijke wet onder 5°. voorkwam, n.1. „het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen." In de M. v. T. leest men dienaangaande: Het bepaalde onder 5°. kan vervallen, omdat „toezegging van plaatsing" is op te vatten als „inschrijving met opgeschorte plaatsing". De schoolverzuimen tusschen den datum van inschrijving en dien van plaatsing behooren tot de rubriek van het geoorloofd betrekkelijk verzuim. 7. Kinderen, die met hunne ouders tijdelijk — doch buiten de vacantietijden —- in eene andere gemeente vertoeven en op dien grond niet op eene school in hunne woonplaats zijn ingeschreven, zullen 6f huisonderwijs moeten genieten óf eene school in de verblijfplaats moeten zoeken. Blijven zij gedurende de afwezigheid wel ingeschreven op de school hunner woonplaats, dan zal inderdaad art. 12, 5°., toepasselijk kunnen zijn. Vertoeven zij met hunne Het artikel is limitatief. mar niet te spreken van huisonder, wüs. Wegzending van de school. Opgeschorte plaatsing. Tijdelijk el. ders vertoevende kinderen. 56 Artikel 7 der Wet Havelooze kinderen. Aanvraa? jaarlijks te hernieuwen. Kinderen ■onder vastt woonplaats. ouders buitenslands, dan zal de controle op het onderwijs aan de bepalingen dezer wet ontsnappen. N. M.v.A. II (1900), blz. 11. 8. Havelooze kinderen kunnen tijdelijk worden vrijgesteld op grond van art. 12, 5°. M. v. A. II (1900), blz. 79. 9. Blijkens art. 9, tweede hd, moet het beroep op iedere der in dit artikel bedoelde vrijstellingen telken jare in de maand Januari worden hernieuwd. AH. 7, 1°. Vaste woonplaats. 10. Waar ouders, voogden of verzorgers een zwervend leven leiden, zijn zij niet in de mogelijkheid hunne kinderen onderwijs te doen gemeten. Onder deze rubriek vallen bijv. de kermisreizigers die met hunne kramen en tenten van de eene plaats naar de andere trekken en overal slechts eenige dagen vertoeven. Er zijn echter weinigen, die het geheele jaar door rondzwerven. De meesten gaan in den winter ergens vast verblijf houden, hetzij dat zij eene woning gaan betrekken, hetzij dat zij op hun vaartuig, dat voor woonverblijf is ingericht, eenige maanden op eene bepaalde plaats gaan overwinteren. Blijven zij langer dan vier weken in eene zekere gemeente, dan is er geen reden hen van de verphchting, bedoeld in artikel 1, vrij te stellen. De schippers zullen dus ook alleen vrij zijn gedurende den tijd, dat zij varen, maar niet gedurende den tijd, dat zij met hun schip dikwijls maanden lang in een haven liggen. M. v. T. (1900), bh. 14. Ouders, die met hunne kinderen van plaats tot plaats rondzwerven en een vagebondeerend leven leiden zonder zich op dezelfde plaats langer dan 28 dagen op te houden, worden door deze wet niet getroffen. Vgl. M. v. T. LT (1900), blz. 78. Door de wijziging van art. 8 in 1921 is de termijn van vier weken verkort tot acht dagen. 11. Zie aanteekening 4 bij art. 8. AH. 7, 2°. School voor buitengewoon onderwijs. 12. Nu deze soort scholen in het ontwerp der nieuwe Lageronderwijswet geregeld wordt, mag hare vermelding hier niet ontbreken. Wie zijne kinderen naar zoodanige school zendt, moet vrij zijn van de verphchting in artikel 1 opgelegd, omdat eenerzijds de hier bedoelde kinderen niet in staat zijn het gewoon of uitgebreid Bezoek schooi buitengewoononderwijs. Artikel 7 der Wet 67 lager onderwijs te volgen, of wel dit onderwijs niet zonde zijn hetgeen zij behoeven, en anderzijds juist door het bezoeken van eene school voor buitengewoon lager onderwijs het Mnd althans het onderwijs ontvangt, waarvan gehoopt mag worden, dat het voor hem betere vruchten zal afwerpen dan het gewone onderwijs. M. v. A. II (1921), blz. 10. Art. 7, 3°. 13. Het scMjnt niet noodig eene speciale vi^stelling op te nemen voor het tijdsverloop tusschen het einde van het lager en het begin van het hooger of middelbaar onderwijs. In den regel zal er geen bezwaar zijn, het kind in dien tijd op de lagere school te laten, maar mocht het in enkele gevallen noodig blijken, dat het Mnd de lagere school verlaat enkele weken voordat het op de andere school overgaat, dan zijn de bepalingen der wet ruim genoeg gesteld, om dat mogelijk te maken. M. v. A. II (1900). blz. 78. 14. Onder de inrichtingen van onderwijs, die geacht worden tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren, waarvan in art. 7, eerste hd, 2°., der Leerphchtwet sprake is, zijn ook buitenlandsche inrichtingen van onderwijs te rangschikken. (Arrest H. R. 26 Januari 1903; W. v. h. R. 7878.) Nijverheids- of handelsonderwijs. 16. Oorspronkelijk was in het ontwerp der wijzigingswet van 1921 hier alleen het nijverheidsonderwijs vermeld, en aldus toegelicht: De tweede wijziging betreft de invoeging in punt 3°. (vroeger 2°.) van het woord „nijverheidsonderwijs". Na het tot stand komen der Nijverheidsonderwijswet is een deel der onderwijsinrichtingen, die vroeger geacht konden worden te behooren tot het middelbaar onderwijs, onder nijverheidsonderwijs gerangschikt. Verwezen moge worden naar art. 69 dier wet. Vandaar, dat eene bepaling noodig is, om ook hen, die zoodanig onderwijs volgen, gelijk tot dusver, van de leerverphchting vrij te stellen- M. v. A. II (1921), blz. 11. Tijdens het debat voegde de Minister daar nog het handelsonderwijs aan toe. De heer Schokking opperde daartegen bezwaar, omdat z. i. door die invoeging de bepaling een limitatief karakter Meeg, wat niet zonder bedenMng was omdat er ook het landen tuinbouwonderwijs is, dat er dus buiten zal vallen. Naar aanleiding daarvan sprak de Minister als volgt: „Waarom heb ik er prijs op gesteld, om ook het handelsonderwijs in de wet op te nemen? Om reden het handelsonderwijs althans eeniger- Overgang naar school M. O. ene. Ook buiten, landsche scholen M. O. enz. itfn bedoeld. .\y verheidsof handels, onderwijs. 58 Artikel 7 der Wet Idem; j Inrichting scholen van m. 0. enx. 1 ] 1 Idem. j mate is geregeld. Al is dit niet bij de wet geschied, toch is he,t subsidie aan bepaalde regelen onderworpen en nu zou het onregelmatig zijn, dat, wanneer een jongen ging op een ambachtsschool, hij wel leerplichtig bleef, en dat hij, wanneer hij ging op een inrichting voor handelsonderwijs, niet leerplichtig zou zijn. Het is daarom noodig, dat ik de aanvulling van het nijverheidsonderwijs met het handelsonderwijs in de wet opneem. Zooals het artikel thans luidde, droeg het — en dit verder in antwoord aan den heer Schokking — ook een limitatief karakter. De heer Schokking ging van de tegenstelling uit, dat het artikel, zooals het nu geredigeerd is, geen limitatief karakter zou dragen en door 'zijn voorstel wel, maar deze tegenstelling bestaat niet, want wanneer ik het artikel handhaaf, zooals het op dit oogenblik luidt, draagt het ook wel degehjk een limitatief karakter. Mocht later het lager landbouwonderwijs zijn geregeld en er dan ten opzichte van den leerplicht verandering noodig blijken te zijn, dan zal ik er geen bezwaar in zien, een wijziging in dit wetsontwerp voor te stellen, waarbij dan aan dien wensch wordt tegemoet gekomen." Hand. 1920—1921, II, blz. 2088. Speciaal na het door den Minister gesprokene kon de Commissie ran Rapporteurs zich geheel vereenigen met de door hem aan;ebrachte wijziging. Hand. 1920—1921, //, blz. 2089. 16. De industriescholen en dergelijke inrichtingen zijn slechts lan te rekenen tot de in art. 7, onder 3°., der Leerphchtwet geloemde inrichtingen van onderwijs, die geacht worden tot het djverheidsonderwijs te behooren, indien zij vallen onder de beulingen der Nijverheidsonderwijswet. Is dit het geval, dan zijn le kinderen slechts vrij van leerphcht, indien zij aan zoodanige •nderwijsinrichting buiten de avonduren ten minste zestien uren >er week onderwijs ontvangen. Het behoeft geen betoog, dat zij «rst van de lijst der leerlingen mogen worden afgevoerd, indien ij metterdaad de lagere school voor zoodanige inrichting van tijverheidsonderwijs verlaten, en dat het criterium niet moet zijn, »f zij aldaar hunnen geplaatst worden. M. v. O. K. W. 17 Februari 1922, no. 748, afd. L. O. A., aan den rnspecteur van het l. o. in de inspectie Hilversum. Ten minste zestien uren per week. 17. Ten einde misbruik te voorkomen is bepaald, dat de kinde■en daar (n.1. in de inrichting van onderwijs, die geacht wordt tot iet hooger of middelbaar onderwijs te behooren), buiten de avonduren, ten minste 16 uur per week onderwijs moeten ontvangen. If. v. A. II (1900), blz. 78. 18. Een schoolopziener deelde mede, dat een nog niet twaalfarig kind, dat de hoogste der zes klassen van de openbare school Artikel 7 der Wet 59 nog niet had doorloopen, van die school was afgenomen en geplaatst was op eene vakindustrieschool, aanvankelijk voor teekenonder wijs en daaraan verwante vakken, ambachten, enz. De schoolopziener twyfelde of zoodoende de verzorger viel onder de uitzondering van art. 7, 2°. (thana: 3°.), der Leerphchtwet, daar het z. i. aankwam op het antwoord op de vraag van de uitlegging van het woord „onderwijs", voorkomende aan het slot van genoemd art. 7, 2°.; n.1. of aldaar onder onderwijs wordt bedoeld dat wat behoort onder art. 2 der wet op het l. o. of zooals dit op de vakscholen gegeven wordt. Onder vooropstelling dat de door den schoolopziener bedoelde school eene inrichting van onderwijs was, die geacht wordt tot het middelbaar onderwijs te behooren, antwoordde de Minister verder: Volgens art. 7, 2°., der Leerphchtwet bestaat derhalve vrijstelling van de in art. 1 dier wet aan verzorgers van kinderen opgelegde verplichting, indien die kinderen aan genoemde inrichting buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen. Eene beperking ten opzichte van den aard van het onderwijs in die zestien uren is niet gemaakt (M. v. B. Z. 30 Mei 1901, no. 3612, afd. O.). Art. 7, 4°. Waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is. 19. De bijvoeging „waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is" is noodig, omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat ouders geen bezwaar hebben tegen het onderwijs op alle scholen, maar alleen tegen die scholen, waar zij hunne kinderen geplaatst kunnen krijgen. M. v. T. (1900), blz. 15. Onderwijs. 20. Met de uitdrukking „onderwijs" wordt niet anders bedoeld dan het onderwijs, hetwelk op de school gegeven wordt. Bij de gekozen redactie wordt geheel in het midden gelaten de grond voor de bezwaren tegen dat onderwijs. Alleen wordt door de gewraakte uitdrukking uitgemaakt, dat men zich op deze vrijstelling niet kan beroepen, als men geen bezwaar heeft tegen het onderwijs. Die eisch kan bezwaarlijk worden losgelaten en daarom kan aan den wensch om de woorden „het onderwijs op" te schrappen, niet worden voldaan. M. v. A. II (1900), blz. 78. Overwegend bezwaar. 21. Op grond van leerlingen der school kan geen bezwaar Gemoedsbezwaar. Idem. Idem. 60 Artikel 7 der Wet Idem. Idem. worden gemaakt tegen het onderwijs; en wat den persoon des onderwijzers betreft: de persoon hangt hier nauw samen met zijn onderwijs. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. Vgl. aant. 22. 22. De Regeering wil de gemoedsbezwaren, waarvan in art. 7 sprake is, eerbiedigen, maar niet beoordeelen. En daarom reeds heeft zij bezwaren tegen het voorgestelde amendement (bedoeld werd het amendement-ketelaar). Het is volkomen waar wat de heer Tydeman zegt, dat de ratio legis is, dat als men bezwaren heeft tegen den geest of de streldring van het onderwijs en daarvan door een ernstige verklaring blijk geeft, dat dan vrijstelling behoort te worden gegeven van den leerplicht. Maar dat beginsel zou niet tot zijn recht kunnen komen, indien de autoriteiten moesten beoordeelen of de bezwaren, die iemand tegen het onderwijs heeft, wel godsdienstige bezwaren zijn. Bede Minister, Hand. 1899—1900, II, blz. 1158. 23. De heer Tydeman heeft gezegd: Als wijziging van het artikel noodig is, dan komt dat door de nadere toehchting van den Minister in zijn laatste Memorie van Antwoord. Eerst werden — zoo redeneerde hij — ook door den Minister uitsluitend de bezwaren tegen den geest en de strekking van het onderwijs op den voorgrond gesteld, maar later heeft de Minister met zoovele woorden verklaard, dat ook bezwaren tegen den persoon en de beginselen van den onderwijzer aangevoerd, vrijstelling kunnen geven, en dat acht hij zeer bedenkelijk. Als ik nu de Memorie van Antwoord op dit punt herlees, moet ik erkennen, dat ik mij niet bijzonder duidelijk heb uitgedrukt. De bedoeling is echter misverstaan. Waar ik schreef, dat de persoon nauw samenhangt met het onderwijs, daar heb ik alleen willen zeggen, dat het kan gebeuren, dat iemand, die bezwaar maakt tegen het onderwijs op een school, daarbij denkt aan den persoon van den onderwijzer en het verschil niet duidelijk in het oog houdt. Dit is'niet te voorkomen, omdat volgens de wet de waarde der gemoedsbezwaren niet wordt beoordeeld, omdat men iemand die bezwaar maakt, niet vraagt: waarin bestaan dan uwe bezwaren. Maar dit neemt niet weg, dat volgens de uitdrukkehjke bepahng der wet uitsluitend bezwaren tegen het onderwijs en niet bezwaren tegen den persoon des onderwijzers in aanmerking mogen komen. Die bezwaar heeft tegen een persoon maar niet tegen het onderwijs, en toch vrijstelling vraagt, ontduikt de wet. Rede Minister, Hand. 1899—1900, //, blz. 1159. 62 Artikel 7 der Wet Schoolwtjken. plaatse werd opgemerkt, zou het onmogelijk zjjn bij eene zeer verspreid wonende bevolking eene school te brengen onder ieders bereik. En het onmogelijke kan door de Grondwet niet zijn voorgeschreven. Wel is het waar, dat nog niet in alle gemeenten voldoende uitvoering wordt gegeven aan art. 16 der wet tot regeling van het lager onderwijs, doch aan den éénen kant zal de leerplicht tot betere uitvoering van dat wettelijk voorschrift nopen en aan den anderen kant zou het in hooge mate onbillijk zijn de ouders te straffen voor een verzuim van een gemeentebestuur. M. v. A. II (1900), blz. 79. (Schoolwijken). 29. Een derde niet onbelangrijk punt, dat in het Voorloopig Verslag niet is behandeld, is te berde gebracht door den geachten afgevaardigde uit Noordbrabant, den heer Sassen. Hij heeft gezegd: op dit oogenblik bestaan er in tal van gemeenten in Nederland gemeentelijke verordeningen, waarbij eene wijkverdeeling voor de scholen is ingevoerd in dien zin, dat de ouders die in een zekere wijk wonen hun kinderen alleen kunnen geplaatst krijgen op een school in de wijk waartoe zij behooren. Nu was de vraag die de geachte spreker tot mij richtte deze: zal bij aanneming van deze wet niet een schrap worden gehaald door al die gemeentelijke regelingen en wijkverdeelingen? Mijnheer de Voorzitter! Die gemeentelijke regelingen hebben een geschiedenis, ook aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Bij de behandeling van de wet in 1878 werd van Regeeringswege verklaard dat door gemeentelijke verordeningen nooit de vrijheid van de ouders om hun kind te plaatsen op een school hunner keuze mocht worden belemmerd. Toen dus na de wet van 1878 verordeningen gemaakt werden met wijkverdeeling is ook aan het Departement van Binnenlandsche Zaken de vraag overwogen of volgens de bestaande wet die verordeningen wettig waren en de vrije keuze der ouders daardoor niet te veel werd belemmerd. . Ik geloof dat te recht verschillende Ministers die vraag beantwoord hebben in dezen zin, dat wijkverdeehng, verdeeling van de gemeenten in schoolwijken, door de wet niet is uitgesloten. In het belang van orde en regelmaat, in het belang van de gemeentefinanciën ook, die te zwaar worden belast indien de eene school overvol is en de andere bijna leegloopt, is wijkverdeehng dikwijls onmisbaar. Alleen heeft de Regeering te beoordeelen, of de wijk- Artikel 7 der Wet 63 verdeeling, die men wil invoeren, wel doelmatig is. Het is voorgekomen dat men in een betrekkelijk kleine gemeente, uit slechts twee dorpen bestaande, de verdeeling zop maakte, dat zij, die heel dicht woonden bij de school in het eene dorp, waar plaats genoeg was, toch gedwongen zouden worden om hun kinderen naar de school in het vijf kwartier verwijderde andere dorp te zenden, omdat dit voor de gemeente voordeeliger uitkwam en men dan met een onderwijzer minder kon volstaan. Toen heeft mijn voorganger terecht gezegd: die verordening moet worden ingetrokken of zij wordt ter vernietiging voorgedragen. Dat hielp, want het gemeentebestuur begreep zijn standpunt niet te kunnen handhaven en trok de verordening in. Er kan dus van de bevoegdheid om te regelen misbruik worden gemaakt, maar doelmatige wijkverdeelingen, waardoor het schoolbezoek niet wordt belemmerd, zijn geoorloofd. En zij zullen ook geoorloofd blijven na het tot stand komen van deze wet. Nu heeft de geachte spreker gevraagd: hoe is dat te rijmen met de bepaling dat een ouder strafbaar wordt door zijn Mnd niet naar school te zenden, tenzij er op 4 Mlometer afstand geen school is, of althans geen school, waaraan hij zijn Mnd meent te mogen toevertrouwen? Het antwoord is heel eenvoudig, Mijnheer de Voorzitter. De vader is vrij van de leerverplichting, indien er op een school in zijn buurt — binnen den afstand van 4 Mlometer — geen plaats voor zijn Mnd is. Welnu, de school in een andere schoolwjjk dan waar de vader woont, is te beschouwen als een, waar ondanks aanvrage tot toelating geen plaatsing te verMijgen is. Al is er plaatsruimte, als er geen plaatsing te verkrijgen is, is de vader vrij. Zonder Overeenkomst der gemeenten bestaat er voor kinderen uit de eene gemeente ook nimmer recht om plaatsing op een school in een andere gemeente te eischen, al ligt die school vlak in de nabijheid. Ook een bijzondere school kan nimmer gedwongen worden kinderen te plaatsen, die zij niet wil toelaten. Met betrekMng tot de wijkverdeehng zal dus de toestand blijven zooals ze is. Alleen zal er voor de Regeering na de invoering van deze wet nog grooter prikkel zijn goed toe te zien dat men de keuze der ouders niet meer dan strikt noodig belemmert en geen ondoelmatige wijkverdeehng in het leven roept. Ik geloof Mermede den geachten afgevaardigde te hebben beantwoord en zijn bezwaren te hebben opgeheven. Rede Minister, Hand. 1899—1900, I, blz. 425. 30. Aanwijzing van de grenslijn der schoolwijken behoort tot Mem. 66 Artikel 7 der Wet Vrijstelling wettelijk voorschrift. Idem. Idem. Idem. van ten minste zeven jaar. Overeenkomstig art. 4 der Leerplichtbeschikking geschiedt die mededeeling bij het formulier: Model C. Tn de krachtens art. 18 § 4 der wet aangewezen gemeenten betreft de mededeeling slechts de kinderen, die in eene andere gemeente woonachtig zijn. AH. 7, 6°. Wettelijk voorschrift. 37. Hierdoor wordt uitgemaakt, dat ouders, die bezwaar hebben hunne kinderen te laten vaccineeren, mede onder de vrijgestelden worden gerangschikt. M. v. T. (1900), blz. 15. 38. Wat verder de opmerkingen betreft aangaande de bepaling, op niet-gevaocineerde kinderen betrekkelijk, zoo is ondergeteekende het geheel eens met die leden, die betoogden, dat quaesties, welke het weren van besmettelijke ziekten betreffen, bij de behandeling van dit wetsontwerp buiten beschouwing behooren te blijven, en dat, zoolang het toelaten van met-gevaccineerde kinderen bij de wet is verboden, in dit wetsontwerp geen nadere bepahngen omtrent verklaringen van de ouders of omtrent toelating van ongevaccineerde kinderen opgenomen kunnen worden. Daaruit volgt reeds, dat ondergeteekende ook bezwaar moet maken om in deze wet te bepalen, dat onder zekere voorwaarden niet-gevaccineerde kinderen hetzij op de bijzondere scholen alleen, hetzij op andere soorten van scholen mogen worden toegelaten. Dit punt kan eerst aan de orde komen bij eene herziening van de wet op de besmettelijke ziekten. M. v. A. II (1900), blz. 41. 39. De verzorgers van kinderen, die wegens het bepaalde in art. 17, eerste hd, der wet van 4 December 1872 (St.bl. no. 134) niet in de scholen mogen worden toegelaten, zijn op grond van art. 7, eerste hd, 6°., der Leerphchtwet, van de in art. 1 dier wet opgelegde verphchting vrijgesteld. M. v. B. Z. 8 Maart 1901, no. 1462, afd. O. 40. De uitdrukking „wettelijk voorschrift" omvat ook gemeenteverordeningen, voor zoover de gemeenteraad heeft gehandeld binnen zijne wettelijke bevoegdheid. M. v. A II (1900), blz. 70. Idem. 41. Onder „wettelijk voorschrift" zijn niet alleen te verstaan de voorschriften van de Rijkswet of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen, maar ook de zoodanige, die bevoegdelijk Artikel 7 der Wet 67 zijn vastgesteld door eenige macht, aan welke bij de Grondwet of de wet wetgevend vermogen is toegekend. Arrest Hooge Baad 26 Juni 1899. (Zie Gemeentestem no. 2504.) Art. 7, 7°. Schriftelijke verklaring. 42. Er is grond om te verwachten, dat de hierbedoelde verklaring aan onvermogenden wel kosteloos zal worden afgegeven. Mocht het eens een enkelen keer voorkomen, dat een geneeskundige weigert eene verklaring af te geven zonder storting van een bedrag, dat de belanghebbende niet kan betalen, dan zal de volgens art. 1 aansprakelijke persoon zich tot den schoolopziener hebben te wenden, en voor zoover het dezen blijkt, dat er van voorgewend bezwaar geen sprake is, zal hij stellig niet de maatregelen nemen, waartoe de wet hem formeel het recht geeft. Men vergete niet, dat de schoolopziener ook in de gevallen, waarin de wet hem tot actief optreden het recht laat, zich toch van aanmaning enz. mag onthouden, indien er omstandigheden zijn die het hem verkieslijk doen voorkomen, vooralsnog een afwachtende houding aan te nemen. M. v. A. 11 (1900), blz. 79. Geneeskundige. 43. De uitdrukking „geneeskundige" is opzettelijk gekozen, omdat het eene algeméene uitdrukking is. De autoriteit, die de geldigheid van den grond voor de vrijstelling heeft te beoordeelen, zal in ieder bijzonder geval ook hebben uit te maken, of de persoon, die de verklaring heeft afgelegd, als geneeskundige kan worden beschouwd, Zij zal daarbij niet verphcht zijn te vorderen, dat de persoon, die de verklaring aflegt, bevoegd is hier te lande de geneeskundige praktijk uit te oefenen. M. v. A. II (1900), blz. 79 Ongeschikt. 44. Geestelijke ongeschiktheid is natuurlijk een grond voor vrijstelling, doch deze dient ook uit de verklaring van een geneeskundige te blijken. M. v. A. II (1900), bh. 79. Ongeschiktheid voor scholenbezoek. Idem. Idem. Een amendement van de heeren Van Kol c.s. strekkende om op art. 7 te laten .volgen een nieuw art. Ibis luidende: „In het onderwijs van kinderen van ouders bedoeld in art. 7, sub 1°., zal worden voorzien bij algemeenen maatregel van bestuur." werd verworpen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1161, 1164. Voorgesteld maar niet opgenomen bepalingen. 68 Artikel 8 der Wet Geschiedenis van het artikel. Idem. Leerplicht schipperskinderen enz, Artikel 8. Zij, die langer dan acht dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder verlaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen school gaan. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Bobgesdjs luidde het artikel (toen art. 5): Zij, die langer dan acht en twintig dagen achtereen in eene gemeente verbhjf houden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent of gestationneerd vaartuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder verlaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen schoolgaan. In het gewijzigd ontwerp werden de woorden „of gestationneerd vaartuig" vervangen door: „vaar- of voertuig". Bij de Tweede Nota van Wijziging op het ontwerp der wijzigingswet 1921 stelde Minister De Visser voor „acht en twintig dagen" te veranderen in „acht dagen". Door.de heeren K. ter Laan c.s. werd een amendement voorgesteld om art. 8 der wet te laten vervallen. Dit amendement verviel door de verwerping van het amendement op art. 3. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: V. V. LI (1900), blz. 46; M. v. A. II (1900), blz. 80; N. V. V. II (1900), blz. 10; N. M.v. A. II (1900), blz. 12; Hand. 1899 —1900, II, blz. 1164, 1165. 2e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2089. 3. Naar aanleiding van den in het V. V. der Tweede Kamer uitgeoefenden aandrang om de vrijstelling van art. 7, 1°., betreffende hen, die eene vaste woonplaats missen, op te heffen, althans voor zooveel de schipperskinderen betreft, gaf Minister De Visser in de M. v. A. te kennen, dat hij den tijd nog niet gekomen achtte voor eene verdere doorvoering van de leerverphchting voor deze kinderen. Volkomen terecht (zoo schreef de Minister) is er in het Voorloopig Verslag reeds op gewezen, dat invoering van eene algeméene leerverphchting voor de schipperskinderen geen beteekenis zou hebben, wanneer niet tevens door financieele hulp van Overheids- Artikel 8 der Wet 69 wege de huisvesting der kinderen uit de vele arme schippersgezinnen werd mogelijk gemaakt. Dat de moeilijkheden, welke op dit punt worden ondervonden, in belangrijke mate zouden kunnen worden ondervangen - gelijk enkele leden meenden •— door de mogelijkheid te scheppen van subsidieering van scholen voor deze kinderen door de gemeenten, is aan sterken twijfel onderhevig te achten. Immers, wat sommige gemeenten tot dusver rechtstreeks aan deze zaak hebben gedaan kan slechts als een, zij het loffelijk, uitzonderingsgeval worden vermeld. En verder: Wat de oplossing der quaestie aangaande voldoend onderwijs voor de schipperskinderen, niet alleen uit financieel oogpunt, moeilijk maakt is de beantwoording van de vraag, hoe het onderwijs voor deze kinderen op de beste wijze is in te richten. Zoowel van ambtelijke zijden als uit de kringen der belanghebbenden heeft de Regeering in de laatste jaren tal van adviezen omtrent dit onderwerp ontvangen. En hoewel nu natuurlijk die voorstellen niet in alle opzichten eensluidend zijn, kan toch wel als algemeen gangbare opinie worden vastgesteld, dat om leerplicht voor deze soort van kinderen iets te laten beteekenen, niet alleen voorzien moet worden in financieele ondersteuning der gezinnen, maar ook in het verschaffen van een soort van (vereenvoudigd) onderwijs, dat voor deze kinderen geschikt is. In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat voor dit onderwijs speciale wettelijke regelen worden vastgesteld. Juist omdat de ondergeteekende overtuigd is, dat op dit gebied verbetering noodig is, stelt bij bij het ontwerp der Lager-onderwijswet voor, dat ook op de schipperskinderen de bepalingen betreffende het buitengewoon onderwijs van toepassing zullen zijn. Eerst wanneer de inrichting van het onderwijs der schipperskinderen geregeld is, zou invoering van algemeenen leerplicht voor die groep effect kunnen hebben. Dan nog zou het echter de vraag zijn, of deze leerphcht kon worden geregeld in de gewone Leerphchtwet, dan wel of de bijzondere toestanden niet eene speciale wet zouden noodig maken. Eene wijziging van artikel 7, 1°., der Leerphchtwet acht de ondergeteekende op deze gronden thans niet wenschelijk. M. v. A. II (1921), blz. 6. Toch kwam de Minister ten deele op zijne aanvankelijke meening terug, en wel door de verandering voorgesteld bij de Tweede Nota van Wijzigingen, welke hij als volgt toelichtte: 70 Artikel 8 der Wet Woonwagens en woonschepen. Aanvang leerverplichting. Krachtens de artikelen 11 en 12 der Wet op de Woonwagens en Woonschepen 1918 (Staatsblad no. 492) is de Commissaris der Koningin bevoegd eene vergunning tot het bewonen van een woonwagen of woonschip te weigeren of in te trekken, indien de aanvrager of de houder der vergunning niet aannemelijk maakt, dat hij het regel' matig ontvangen van onderwijs door de kinderen van leerplichtigen leeftijd, die in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben, naar vermogen bevordert. De Minister van Justitie heeft er de aandacht van den ondergeteekende op gevestigd, dat aan de uitoefening van deze bevoegdheid van den Commissaris der Koningin in tal van gevallen alle kracht wordt ontnomen door den in artikel 8 der Leerplichtwet genoemden termijn van 28 dagen. Door verkorting van dien termijn tot 8 dagen zal de Commissaris der Koningin veelvuldiger van zijne bevoegdheid volgens de Wet op de Woonwagens en Woonschepen 1918 kunnen gebruik maken, daar het door hem in te stellen onderzoek dan aanmerkelijk eenvoudiger zal zijn. Op deze wijze zal ongetwijfeld het schoolbezoek van kinderen, wier ouders of verzorgers in woonwagens of woonschepen verblijf houden, aanzienlijk verbeteren. 4. De Minister van Justitie heeft mijne aandacht gevestigd op art. 11, 4°. en art. 12, 6°. der wet op woonwagens en woonschepen 1918 (Staatsblad no. 492), krachtens welke de Commissaris der Koningin bevoegd is eene vergunning tot het bewonen van een woonwagen of woonschip te weigeren of in te trekken, indien de aanvrager of de houder der vergunning niet aannemelijk maakt, dat hij het regelmatig ontvangen van onderwijs door de kinderen van leerplichtigen leeftijd, die in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben, naar vermogen bevordert. Het is dus noodig, dat voor die kinderen, voor wie tijdelijke opneming in eene school wordt gevraagd, inderdaad plaats aanwezig is. Mitsdien heb ik de eer U te verzoeken de gemeente- en schoolbesturen in Uw arrondissement er op te wijzen, dat hunne medewerking tot toelating van zoodanige kinderen op de openbare of bijzondere lagere scholen een noodzakelijk vereischte is, om het aanvragen of behouden van bovenvermelde vergunning mogelijk te maken en dat dus ook van Regeeringswege op die medewerking wordt prijs gesteld. Circ. M. v. O. K. W. 7 November 1919, no. 77611, afd. L. O. A., aan de arrondissements-schoolopzieners. Langer dan acht dagen. 5. Iemand, die 30 dagen in eene gemeente vertoeft, is slechts verphcht zijne kinderen 2 dagen onderwijs te doen genieten. Artikel 8 der Wet 71 Dit schreef Minister Goeman BoRGESltrs in de M. v. A. op het V. V. der Tweede Kamer. Daaruit volgt dat, wie thans 10 dagen in eene gemeente vertoeft, slechts verphcht is de kinderen 2 dagen onderwijs te doen genieten. 6. De hierbedoelde personen zijn, wanneer zij op den 28sten dag voor hunne kinderen plaatsing op eene school vragen maar niet verkrijgen, niet strafbaar ook indien blijkt, dat plaatsing wel ware verkregen indien zij zich vóór den 28sten dag hadden aangemeld. Vgl. M. v. A. (1900), //, blz. 80. Na de wetswijziging is ook hier in plaats van „28ste" te lezen: „8ste". Vaste woonplaats. 7. De vaste woonplaats zal in den regel blijken uit de bevolkingsregisters, maar daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat iemand, die langer dan 28 dagen in een gemeente verblijf houdt, geacht wordt aldaar een vaste woonplaats te hebben, ook al is zijn naam nog niet in het bevolkingsregister opgenomen. M. v. A. (1900), II, blz. 80. In plaats van „28 dagen" is thans te lezen: „8 dagen". 8. Door woonplaats in art. 27a is voor de personen, bedoeld in art. 8, te verstaan de tijdelijke verblijfplaats, waar zij ingevolge laatstgenoemd artikel geacht worden voor de toepassing dezer wet vaste woonplaats te hebben. M. v. A. (1900), II, blz. 78. 9. Ouders, wier kinderen in het buitenland vertoeven, zullen in den regel met betrekking tot deze kinderen niet onder de bepalingen der wet vallen. In den regel toch zal de zorg voor die kinderen aan anderen in het buitenland zijn opgedragen. Waar bijv. de kinderen op een buitenlandsche school zijn geplaatst, zal dit wel altijd het geval zijn. Laten echter ouders een kind over de grens werken in plaats van het naar school te zenden, dan zullen zij wel degelijk gestraft kunnen worden. Op de vraag of vreemdelingen, met hunne kinderen hier in het land komende, die kinderen hier moeten laten onderwijzen, is in het Verslag reeds een juist antwoord gegeven. Het criterium is niet het vreemdelingschap als zoodanig, maar de vaste woonplaats. M. v. A. (1900), /, blz. 2. Idem. Begrip vaste woonplaats. Idem. Kinderen In het buitenland. Vreemde kinderen hier te lande. 10. Zie aanteekening 7 bij art. 7. 72 Artikelen 8 en 9 der Wet Idem. Geschiedenis van het artikel. 11. In hoever kinderen van vreemdelingen onder dit artikel zullen vallen zal afhangen van de omstandigheden en zal aan de prudentie der uitvoering moeten worden overgelaten. N. M. v. A. (1900), blz. 12. Artikel 9. (late lid) De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. (2e lid) Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling biyft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden ingediend. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman BorGEsrcrs luidde het artikel (toen art. 6): Ouders, voogden en verzorgers, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verphchting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Door Ons wordt bepaald op welke wijze die kennisgevingen behooren te geschieden en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener zullen worden gebracht. Ditzelfde geldt ook voor de kennisgeving, bedoeld in art. 7. Bij de M. v. A. werd het aldus gewijzigd: Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, telkens na verloop van twaalf maanden opnieuw worden ingediend. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die kennisgevingen behooren te geschieden en hoe zij ter kennis van den arrondissementsschoolopziener zullen worden gebracht. Tevens wordt door Ons bepaald, door wie en op welke wijze de namen der kinderen, die voor plaatsing op eene lagere school aangegeven, maar nog niet toegelaten zijn, ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. Artikel 9 der Wet 73 Volgens het wetsontwerp van Minister Heemskerk zou het artikel zoodanig worden gewijzigd, dat het tweede hd zou worden gelezen: „Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden ingediend"; en dat het derde en het vierde hd zouden vervallen. Volgens het gewijzigd ontwerp van Minister De Visser luidde het artikel als volgt: De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden ingediend. Door de heeren K. ter Laan c.s. werd een amendement voorgesteld om in het eerste hd te doen vervallen de woorden: „die eene vaste woonplaats hebben". Dit amendement verviel door de verwerping van het amendement op art. 3. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 15; V. V. II (1900), blz. 46; M. v. A. II (1900), blz. 80; Hand. 1899—1900, II, blz. 1165. M. v. T. (1921), blz. 3; Verslag He Kamer (1921); Nota naar aanl. van Verslag He Kamer (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2089. Idem. Kennisgeving. 3. Willen belanghebbenden aanspraak maken op vrijstelling, dan mag van hen worden gevorderd, dat zij van hun verlangen om tot de vrijgestelden te behooren, doen blijken en de reden mededeelen, waarop dat verlangen steunt. M. v. T. (1900), blz. 15. 4. Wie verzuimt de kennisgeving te doen, wordt daaraan herinnerd door het onderzoek', dat de commissie tot wering van schoolverzuim instelt overeenkomstig art. 18 § 1 der wet. 5. In het V. V. der Tweede Kamer werd de vraag gesteld of de burgemeester een bewijs van ontvangst moet afgeven, waarop de Minister antwoordde, dat dit wenschelijk, maar niet bepaald noodig is. Vgl. M. v. A. (1900) II, blz. 80. Kennisgeving vermeende vrijstelling. Idem. Idem* 74 Artikelen 9 en 10 der Wet Idem. 6. Bij art. 3 der Leei^h^mtbeschilsking is voor de kennisgeving, bedoeld in art. 9, eerste en tweede lid, der wet, vastgesteld het formulier: Model B I; voor de verklaring, bedoeld in art. 10, eerste hd, het formulier: Model B II. Deze kennisgevingen en verklaringen blijven berusten bij den burgemeester der gemeente, waar de controle op het volstrekt leerverzuim krachtens art. 18 § 4 der wet door burgemeester en wethouders geschiedt. In eene niet daartoe aangewezen gemeente zendt de burgemeester de formulieren Model B I (al dan niet voorzien van de verklaring Model B II), na daarvan gemaakt gebruik, aan den inspecteur. Artikel 10. (Ie lid) De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen kunnen zich op de vrijstelling, onder 4°. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij de kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan eene dier scholen toe te vertrouwen. (2e lid) Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den inspecteur. Deze ambtenaar is verplicht, binnen acht en twintig dagen na aanvrage, door het stellen zijner handteekening, zijne medewerking te verleenen. (3e lid) Wanneer den inspecteur blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zijne medewerking. (4e lid) Indien de inspecteur zijne mede-onderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den hoofdinspecteur, die binnen drie weken beslist. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den inspecteur. (5e lid) Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner 90 Artikel 12 der Wet Idem. Tijdelijke wegzending. Idem. Idem. ■"' i ] < gestelde verordeningen, maar ook de zoodanige, die bevoegdelijk zijn vastgesteld door eenige macht, aan welke bij de Grondwet of de wet wetgevend vermogen is toegekend. Arrest Hooge Raad 26 Juni 1899 (Gemeentestem 2504). 10. Zie over de bevoegdheid der gemeentebesturen om kinderen van de scholen te weren krachtens art. 29 der epidemiewet: Gemeentestem nos. 2583, 2594, 2601, 2628. AH. 12, 3°. 11. Bezwaarlijk zal kunnen worden gemist eene bepaling, waarbij wegzending van school ais tuchtmaatregel wordt erkend als een geldige reden van schoolverzuim. Het moet toch kunnen gebeuren, dat een leerling, die door zijn gedrag het onderwijs van de anderen onmogelijk maakt, van de school tijdelijk wordt verwijderd. Indien het nu mocht voorkomen, dat dergelijk wangedrag wordt aangewend ais middel om van den leerphcht ontheven te worden, dan zoude zeker plaatsing in eene tuchtschool moeten kunnen worden gelast. Zulk eene bepaling behoort intusschen niet in eene wet op den leerphcht thuis en daarover kan eerst worden gedacht, wanneer het zeker is, dat tuchtscholen zullen worden ingevoerd. N. M. v. A. II (1900), blz. 13. 12. Tijdehjke wegzending van de school als tuchtmaatregel zal zoowel door het hoofd der school als door het bestuur der school kunnen geschieden. Vgl. N. V. V. II (1900), blz. 11 en N. M. v. A. II (1900), blz. 13. 13. Art. 12 der Leerphchtwet noemt onder de geldige redenen van schoolverzuim tijdehjke wegzending van de school als tuchtmaatregel, zonder te onderscheiden tusschen onvoorwaardelijke sn voorwaardelijke wegzending. Waar dus de wegzending geschiedt onder eene voorwaarde, bij srolker vervulling het kind weder in de school wordt toegelaten ket maken van strafwerk) is hij, op wien de zorg rust, dat het eind de school geregeld bezoekt, niet voor het schoolverzuim lansprakelijk zoolang de voorwaarde niet is vervuld, althans indien lie vervulling van zijn toedoen onafhankelijk is. (Arrest H. R. 15 Mei 1903; W. v. h. R. no. 7931). AH. 12, 4°. 14. In verband met de schrapping van „veenderij" in art. 1 Ier Arbeidswet, bij de wet van 7 October 1911 (Staatsblad no. 314), 96 Artikel 13 der Wet Geschiedenis van het artikel. hoogste twee weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning wordt door den inspecteur ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. (2e lid) Tan de beslissing van den inspecteur wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den ingevolge artikel 1 aansprakelijken persoon, die de vergunning heeft gevraagd. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. (3e lid) De in het vorige lid bedoelde aansprakelijke persoon kan binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den hoofdinspecteur. (4e lid) Tan de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister GoemakQBorgesitts luidde het artikel (toen art. 10) als volgt: Ê Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, boschbouw, veehouderij of veenderij kan door den districts-schoolopziener voor kinderen, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacanties, schoolverzuim worden toegestaan. Afwijzing van het verzoek geschiedt bij eene met redenen omkleede beschikking, welke onmiddellijk ter kennis van den belanghebbende wordt gebracht. Ouders, voogden of verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den inspecteur. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven; aan den daarbij betrokken arrondissements-schoolopziener; aan den daarbij betrokken inspecteur, indien de vergunning is verleend door den districts-schoolopziener en aan den daarbij betrokken districtsschoolopziener, indien de vergunning is verleend door den inspecteur. Het hoofd der school zorgt, dat de verleende vergunningen onmiddellijk ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht. De inspecteur zendt jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der, gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan. Bij de Mem. v. Antw. onderging het eenige veranderingen, waardoor het kwam te luiden: Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij kan door den arrondisse- Artikel 13 der Wet 97 ments-schoolopziener voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdehjk niet te bezoeken. Die vergunning kan door den schoolopziener worden ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den arrondissements-schoolopziener wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den belanghebbende. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. Ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopziener. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Door den Minister, met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, wordt bepaald, op welke wijze van de vergunningen mededeeling wordt gedaan aan den inspecteur en aan de andere daarbij betrokken autoriteiten. De inspecteur zendt jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der, gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan. Door den heer Smeenge werd voorgesteld een amendement, strekkende om uit het eerste hd van art. 13 weg te laten de woorden „ongerekend de vacantiën". Dit amendement werd verworpen. Hand. II, blz. 1195, 1205. Door den heer Ketelaar werd voorgesteld een amendement, strekkende om den aanhef van art. 13 te lezen: „In gemeenten, waarin volgens een besluit van Gedeputeerde Staten, als bedoeld bij art. 15, daartoe reden bestaat, kan ten behoeve van werkzaamheden in en voor de bedrijven van landbouw", enz.; en om art. 15 te lezen: „Gedeputeerde Staten bepalen voor elke gemeente afzonderlijk, of in die gemeente reden is vergunningen te verleenen, als bedoeld in het eerste hd van art. 13. Indien zij oordeelen, dat zulks het geval is, regelen zij den tijd binnen welken of de tijden binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste hd van art. 13 kunnen worden verleend. Vóór de toepassing van het eerste en het tweede hd van dit artikel worden de gemeenteraad en de arrondissements-schoolopziener gehoord." Dit amendement werd verworpen. Hand. II, blz. 1172, 1205. Volgens het wetsontwerp van Minister Heemskerk zou artikel 13 Leerplichtwet T 98 Artikel 13 der Wet Idem. zoodanig worden gewijzigd, dat in plaats van „landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij", in het eerste hd zou worden gelezen: „landbouw, tuinbouw of veehouderij"; en dat de tweede zinsnede van het vierde hd alsmede het vijfde hd zouden vervallen. Minister Cort vak der Linden stelde bij Nota van Wijz. bovendien voor om in het eerste hd in plaats van „zes weken" te lezen: „vier weken". Bij de Mem. v. Antw. stelde Minister De Visser voor het artikel als volgt te doen luiden: Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij kan door den inspecteur voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste twee weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdehjk niet te bezoeken. Die vergunning wordt door den inspecteur ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den inspecteur wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den ingevolge artikel 1 aansprakelijken persoon, die de vergunning heeft gevraagd. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. De in het vorige hd bedoelde aansprakehjke persoon kan binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den hoofdinspecteur. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Door de heeren K. ter Laan c.s. werd een amendement voorgesteld om art. 13 te doen vervallen, met de bedoeling dat dan ook de artt. 14 en 16 zouden vervallen. Dit amendement verviel door de verwerping van het amendement op art. 12. Hand. 1920— 1921, II, bh. 2100. Door de heeren Bakker c.s. werd een amendement voorgesteld om na de woorden „twee weken" in te voegen de woorden „en voor zoover het zevende leerjaar betreft jaarlijks voor ten hoogste vier weken". Dit amendement is verworpen. Hand. 1920—1921, II, bh. 2100. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 11, 17; V. V. II (1900), blz. 50, 51; M. v. A. II (1900), blz. 25, 26, 51—53, 83, 84; N. V. V. II (1900), blz. 12; N. M. v. A. LT (1900), blz. 6, 7, 13, 14; Hand. 1899—1900, II, blz. 1171—1206. M. v. T. (1921), blz. 3, 4; N. v. W. (1921); V. V. II (1921), blz. 5; M. v. A. 11(1921), blz. 4,5,11; Hand. 1920—1921, II, blz. 2089—2100. Eerste lid. 3. Indien het mogelijk ware het verleenen van de vergunning Voorwaarde voor verlof veldarbeid. Artikelen 14 en 15 der Wet 105 Voor zoover ik de Commissie van Rapporteurs heb kunnen raadplegen (het is mij niet mogelijk geweest, in de weinige minuten, die ons gegeven zijn om ons oordeel over dit amendement te vormen, alle leden te bereiken), verklaart de C. v. R. zich voor het amendement. Gelijk U zich zult herinneren, is in het debat door mij reeds verkondigd, dat dit ook al de bedoeling was van den tegenwoordigen tekst der wet en wordt in tal van deelen des lands de wet ook al zoo toegepast. Het amendement geeft geheel weer hetgeen ik heb gezegd dat reeds door het schooltoezicht gedaan wordt, en op dien grond meen ik dat het amendement aanbeveling verdient. Hand. 1920—1921, II. blz. 2100. Artikel 15. (Ie lid) De gemeenteraad wijst bij verordening een of meer tijdvakken aan, te zamen uitmakende ten hoogste vier weken, binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. Voor de verschillende deelen eener gemeente kunnen verschillende tijdvakken worden aangewezen. (2e lid) Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, voordat het in den raad in behandeling komt, de inspecteur gehoord. (3e lid) Zoolang deze verordening niet is vastgesteld worden geene vergunningen verleend. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijke ontwerp van Minister Goeman Borgeshjs luidde het artikel (toen art. 12): De gemeenteraad is bevoegd, bij verordening den tijd te regelen binnen welken, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergurmingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 10, kunnen worden verleend. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, vóórdat het in den raad in behandeling komt, de districts-schoolopziener gehoord. Bij de Mem. v. Amw. werd dit aldus gewijzigd: De gemeenteraad is bevoegd, bij verordening den tijd te regelen binnen welken, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste hd van artikel 13, kunnen worden verleend. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, vóór dat het in den raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. Door den heer Tydeman werd een amendement voorgesteld, strekkende om art. 15 te lezen als volgt: „In elke gemeente, waar een of meer der bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij wordt uitgeoefend/ regelt de gemeenteraad, hetzij voor de geheele, hetzij voor verschillende deelen der gemeente, bij verordening, den tijd of de Geschiedenis van het artikel. Artikel 15 der Wet 107 luidt: „De gemeenteraad wijst bij verordening een of meer tijdvakken aan, te zamen uitmakende ten hoogste vier weken, binnen welke, met uitsluiting" enz. Hand. 1920—1921, II, blz. 2272. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900). blz. 18; V. V. II (1900), blz. 51; M. v. A. II (1900), blz. 84; N. V. V. II (1900), blz. 12; N. M. v. A. II (1900), blz. 14; Hand. 1899—1900, II, blz. 1172—1206, 1356. N. v. W. (1921); V. V. II (1921), blz. 11; M. v. A. II (1921), blz. 11; Hand. 1920—1921, II, blz. 2101, 2102, 2272. Eerste lid. 3. Aangezien art. 15 der Leerphchtwet den gemeenteraad bevoegd verklaart bij verordening den tijd of de tijden te regelen, binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste hd van art. 13 dier wet, kunnen worden verleend, is eene bepaling in eene gemeente-verordening waarbij nadere aanwijzing dier tijden aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen, in strijd met de wet (M. v. B. Z. 22 Mei 1901, no. 32881, afd. O ). 4. De gemeenteraad behoort den tijd of de tijden waarbinnen de vergunningen zijn begrensd zoodanig te regelen, dat de mogelijkheid bestaat dat de vergunningen gedurende zes weken1) buiten den vacantietijd kunnen worden verleend. Kunnen de vacantiën zoo worden geregeld, dat daardoor de belanghebbenden slechts gedeeltelijk of in het geheel geen gebruik zullen maken van de gelegenheid om verlof te bekomen, dan is daartegen geen bezwaar. Doch ook in dat geval moet er ingevolge de wet gelegenheid bestaan gedurende zes weken *) ongerekend de vacantiën de vergunning, bedoeld in art. 13 der Leerphchtwet, te verkrijgen. (M. v. B. Z. 29 Mei 1901, no, 3476. afd. O.). 5. Op de vraag of het toelaatbaar zou zijn indien de gemeenteraad het tijdvak, in het eerste hd van art. 15 bedoeld, op twee weken stelde, dus juist op den duur van het verlof, antwoordde de Gemeentestem: Neen. Daardoor zou de aanwijzing van het tijdvak voor schoolverzuim, welke de wet in art. 13 aan den inspecteur heeft voorbehouden, aan dezen ontnomen en op den gemeenteraad overgebracht worden. Gemeentestem no. 3673 (18 Febr. 1922). Idem. Geen delegatie aan burg. en weth. Verband met vacantie. Duur van het tijdvak. ') Thans: twee weken. 108 Artikelen 15 en 16 der Wet Tweede lid. De inspecteur gehoord. Advies inspeeteur. BeteekeniK laatste lid. 6. Raadpleging van den arrondissements-schoolopziener is raad¬ zaam, aangezien het advies van dien ambtenaar in streken, waar dezelfde soort van landbouw wordt uitgeoefend, tot eenvormige regeling voor de verschillende gemeenten kan leiden. Vgl. N. M. v. A. II (1900), bh. 14. Derde lid. 7. In het V. V. der Tweede Kamer betreffende de wijzigingswet 1920 werd het volgende opgemerkt: De opmerking werd gemaakt, dat, wijl voor het tot stand brengen der in art. 15 der wet bedoelde verordening geen termijn is bepaald, een gemeenteraad het in zijne macht heeft, door n.1. in het geheel geen verordening vast te stellen, het verleenen van landbouwverloven feitelijk onmogelijk te maken. Het derde hd van art. 15 stelt dit als 't ware uitdrukkehjk vast. Het schijnt niet aannemelijk, dat dit met de bedoeling van den Minister in overeenstemming is. Wenscht de Minister inderdaad aan den gemeenteraad zulk een macht te verleenen, dan ware het beter met zooveel woorden te bepalen, dat bij gemeenteverordening de bepalingen der wet betreffende landbouwverloven buiten werking kunnen worden gesteld. De Minister antwoordde daarop: De meening, dat het laatste lid van het nieuw voorgedragen art. 15 der Leerphchtwet aan den gemeenteraad bevoegdheid zou geven om het verleenen van landbouwverlof onmogelijk te maken, berust op misverstand. Immers het eerste hd verplicht den raad de zaak te regelen en het laatste hd behelst dus slechts een bepaling van dilatoiren aard, welke allicht eer een prikkel tot regeling dan tot niet-regehng zal behelzen. Mocht de raad werkelijk in gebreke blijven den hem opgelegden plicht na te komen, dan zouden de artt. 126 en 127 der gemeentewet toepassing moeten vinden. M. v. A. II (1921), bh. 11. Artikel 16. (Ie lid) Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken. (2e lid) Slechts op grond van ongesteldheid van het kind kan dit verlof voor onbepaalden tijd worden verleend. (3e lid) Het niet op grond van ongesteldheid van het kind verleende verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den inspecteur. (4e lid) Het hoofd der school is bevoegd, schoolverzuimen, waarvoor geen verlof is verleend, als gewettigd of verschoonbaar aan te merken. Een verzuim, waaromtrent binnen vier dagen Artikel 16 der Wet 109 bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen niet als gewettigd of verschoonbaar aangemerkt. (5e lid) De inspecteur is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor geen verlof is verleend of dat door het hoofd der school niet als gewettigd of verschoonbaar is aangemerkt, alsnog gewettigd of verschoonbaar te verklaren. (6e lid) Hij is bevoegd te beslissen, dat een door het hoofd der school als verschoonbaar aangemerkt verzuim niet verschoonbaar is geweest. Algeméene toelichting. 1. Art. 16 der Leerphchtwet, zooals het thans luidt, is eene samenvoeging van hetgeen voorkwam in de artt. 16 en 17 vóór de wijziging van 1921. In het gewijzigd wetsontwerp dat bij de M. v. A. was gevoegd, werd door Minister Goeman Borgesdjs het volgende art. 16 opgenomen: Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen verlof te verleenen de school tijdehjk niet te bezoeken: 1°. voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind; 2°. voor een bepaalden tijd wegens eene der andere redenen, vermeld en bedoeld in artikel 12, sub 5°. Het onder 2°. bedoelde verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den arrondissementsschoolopziener. Acht het hoofd der school een schoolverzuim, waarvoor door hem verlof niet werd verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen, verschoonbaar, dan doet bij daarvan mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener, ingevolge de bepalingen van artikel 21. Bij de Nadere M. v. A. werd het getal 21, aan het slot van het artikel veranderd in: 19. Op dit artikel werden door den heer Ketelaar drie amendementen voorgesteld, strekkende: 1°. om achter de woorden „en bedoeld in art. 12, sub 5°.", een nieuwe alinea in te voegen, luidende: „Het onder 2°. bedoelde verlof wordt, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan die, waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, alleen verleend, nadat het hoofd den betrokken klasse-onderwijzer gehoord heeft"; 2°. om in den 7den regel „tien schooltijden" te veranderen in „vijf schooltijden"; 3°. om achter art. 16 een nieuwe ahnea te plaatsen van dezen Geschiedenis van het artikel. 110 Artikel 16 der Wet inhoud: „Een verzuim waaromtrent binnen acht dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen als onverschoonbaar aangeteekend". Door den heer Rink werden twee amendementen voorgesteld, strekkende: 1°. om in den aanhef van art. 16 tusschen de woorden „leerlingen" en „verlof" in te voegen „schriftehjk"; 2°. om in het derde hd van het artikel tusschen de woorden „redenen" en „verschoonbaar" in te voegen „gewettigd of". De beide amendementen van den heer Rink werden door de Regeering overgenomen. Hand. II, blz. 1212, 1213. Het eerste amendement van den heer Ketelaar werd ingetrokken, het tweede verworpen en het derde aangenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1206, 1207, 1213, 1214. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd door in het laatste hd „als onverschoonbaar" te veranderen in: „niet als verschoonbaar". Hand. 1899— 1900, //, blz. 1356. De bepalingen van art. 17 werden in het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesius (als art. 9, tweede tot vijfde hd) als volgt voorgesteld: Onverminderd het bepaalde in artikel 10, kan door den arrondissements-schoolopziener wegens andere ernstige redenen schoolverzuim toegestaan of verschoond worden. Bij het verleenen van verlof tot schoolverzuim wordt tevens de duur van het verlof bepaald. Na afloop van dien termijn kan verlenging worden toegestaan. De schoolopziener houdt in een register aanteekening van de gevallen, waarin hij gebruik maakt van de bevoegdheid, hem bij de tweede alinea van dit artikel verleend, met vennelding van de redenen, die tot het toestaan of verschoonen van schoolverzuim hebben aanleiding gegeven. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de inrichting van bovenbedoeld register en omtrent de wijze, waarop het in zijn geheel of bij uittreksel ter kennis zal worden gebracht van den Minister, belast met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs. In het gewijzigd ontwerp luidde art. 17: De arrondissements-schoolopziener is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor ingevolge artikel 16 geen verlof is verleend wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen, te verschoonen. De arrondissements-schoolopziener houdt in een register aanteekening van de gevallen, waarin verlof, om de school tijdehjk niet te bezoeken, verleend is, en van die waarin door hem schoolverzuim is verschoond, met vermelding van de redenen die tot het een en ander hebben geleid. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de inrichting van bovenbedoeld register en omtrent de wijze, waarop het in zijn geheel 114 Artikel 16 der Wet Raadpleging onderwijzer der klasse. Taak van het schoolhoofd. uren voor godsdienstplichten en godsdienstonderwijs heeft gevraagd dan werkelijk daarvoor worden bestemd, als men bijv. die godsdienstplichten slechts als voorwendsel gebruikt om het kind gedurende die uren andere bezigheden te doen verrichten. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat deze verklaring ook door de Israëlieten, die bij de Regeering en bij de Kamer adressen hebben ingezonden, alleszins bevredigend en afdoende zal worden geacht. Hand. 1988—1900, II, blz. 1210. 6. Naar aanleiding van het eerste amendement-Ketelaar zeide de Minister: Is het amendement noodig T Ik kan dit niet inzien, in de eerste plaats niet, omdat een hoofd der school die hart voor de zaak heeft, zeker in de gevallen waarin het noodig is, met zijn onderwijzers wel uit eigen beweging overleg zal plegen; en ik zou vreezen, dat als men hem voor elk geval de verplichting oplegde den onderwijzer der klasse te raadplegen, het dan een raadplegen zou worden alleen voor den vorm, waardoor het door den heer Ketelaar beoogde doel zeker niet zou worden bereikt. Er is nog meer. De heer Ketelaar schijnt nog uit te gaan van het denkbeeld, dat als één van de ernstige omstandigheden van art. 12 zonder twijfel aanwezig is, het hoofd der school toch verlof zou mogen weigeren, op grond bijv. dat de onderwijzer der klasse zegt, dat de vorderingen van het kind onvoldoende 'zijn. Maar deze opvatting is onjuist. Als bijv. een vader zeer ernstig ziek is geworden, zoodat de huisgenooten bijeen worden geroepen, of wel onverwacht is gestorven, dan zal het hoofd der school niet mogen zeggen: ik geef voor dit kind geen verlof, want de onderwijzer is over het kind, dat het hier geldt, zeer ontevreden. In vele gevallen — ik denk ook aan godsdienstplichten enz. — behoeft dus het hoofd den onderwijzer volstrekt niet te raadplegen. Waar het vaststaat dat verlof moet worden gegeven, komt raadpleging over gedrag, vorderingen enz. niet te pas. Hand. 1899— 1900, II, blz. 1211. 7. Van den onderwijzer zal geen „politieman of verklikker" worden gemaakt. Hij geeft verlof, waar hij dit wenschelijk of noodig acht, maar overigens bepaalt hij zich tot het inzenden van de lijsten met aanteekeningen. Of de vader een aanmaning zal krijgen, of er een vervolging zal worden ingesteld, dat zal niet het hoofd der school, maar de schoolopziener zelfstandig beshssen. Waar de onderwijzer verlof geeft, zal de schoolopziener daartegen niet kunnen ageeren, maar waar de onderwijzer geen verlof meent te mogen geven, zal toch nog geen vervolging ingesteld behoeven te worden. De onderwijzer krijgt de bevoegdheid om ouders die geen schuld hebben, te disculpeeren, maar niet om tegen schuldige ouders handelend op te treden. M. v. A. II (1000), blz. 65. Idem. 8. De bevoegdheid, in dit artikel aan het hoofd der school gegeven, is hem verleend, om, ook in overeenstemming met den in het Voorloopig Verslag door de Kamer uitgesproken wensen, Artikel 16 der Wet 115 de taak van den arrondissements-schoolopziener te verhchten. Beperking dier bevoegdheid zoude de verlichting der werkzaamheden van den schoolopziener tot een halven maatregel maken. Het onderzoek, of ernstige omstandigheden het schoolverzuim rechtvaardigen, kan voorzeker somtijds moeilijk zijn. Doch voor het hoofd der school, in den regel meer van nabij bekend met de omstandigheden der leerlingen, moet dat onderzoek toch minder bezwaar opleveren dan voor den arrondissements-schoolopziener, die slechts bij uitzondering persoonlijk zal bekend zijn met de leerlingen en de ouders en de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeeren. N. M. v. A. II (1900), blz. 14. Tweede lid. Voor onbepaalden tijd. 9. Een tweede opmerking van den heer Rink betreft no. 1 en 2 van dit artikel. No. 1 zegt dat het verlof zal worden gegeven voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het Mnd; no. 2 voor een bepaalden tijd wegens een der andere redenen, vermeld en bedoeld in art. 12, sub 5°. 1). Die redactie is naar de meening van den heer Rink minder juist. Vooral heeft hij bezwaar tegen de uitdrukking „voor onbepaalden tijd". Indien, zoo sprak Mj, een Mnd zich een Mes laat trekken, zoo mag de onderwijzer geen verlof geven voor één schooltijd of voor een dag, maar dan moet Mj verlof geven voor onbepaalden tijd. Die uitlegging van de wet is, dunkt mij, niet geheel correct. Het meerdere sluit Mer zeker het mindere in Waar de onderwijzer het recht heeft om wegens ongesteldheid verlof te verleenen voor onbepaalden tijd, daar heeft Mj, dat zullen de meeste juristen in de Kamer wel toegeven, ook het recht om verlof te geven voor een dag, vijf dagen of langer of korter. Wat is dan de beteekenis van deze bepaling? De beteekenis is, dat, terwijl voor alle andere omstandigheden bedoeld in no. 2, zonder nadere beMachtiging, door het hoofd der school nooit langer verlof mag worden gegeven dan voor tien schooltijden in één maand, daarentegen bij ongesteldheid door den onderwijzer ook verlof kan worden verleend voor een langeren tern ijn, voor meer schooltijdenDe heer Rlnk zal wellicht zeggen: Niet alleen voor een langeren ternijn, maar ook voor „onbepaalden tijd". Dit is waar, Mijnheer de Voorzitter, maar hoe zal het gaan in de practijk? Bij niet ernstige ongesteldheden zal verlof worden gegeven voor één dag of voor Onbepaald verlof wegenB ziekte. ') Er is op te letten, dat het nieuwe artikel anders is geredigeerd. 130 Artikel 18 der Wet Idem. omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde kennisgeving en der in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den aansprakelijken persoon, § 4. Onze voornoemde Minister kan bepalen, in welke gemeenten het onderzoek en de kennisgeving volgens § 1, eerste hd, door burgemeester en wethouders geschieden. Bij het gewijzigd ontwerp werden door Minister De Visser allerlei kleine wijzigingen aangebracht betreffende de aanwijzing van de aansprakelijke personen en de verandering van „schoolopziener" in „inspecteur". Ook werden in het derde hd van § 1 de woorden „en waarom" tusschengevoegd. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 19; V. V. II (1900), blz. 53—55; M. v. A. II (1900), blz. 69—73, 86—88; N. V. V. II (1900), blz. 13; N. M. v. A. II (1900), blz. 15; Hand. 1899—1900, II, blz. 1227, 1356. M. v. T. (1921), blz. 4, 5; V. V. (1921), blz. 13; M. v. A. 11(1921), blz. 13; Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. 3. Een der grieven tegen de middelen tot beteugeling van het leerverzuim en het betrekkelijk schoolverzuim is gericht tegen de omslachtige en tijdroovende adnnnistratieve behandeling der overtredingen. Bij het wijzigingsontwerp is dan ook in dit opzicht naar beperking en bekorting gestreefd. De middelen tot keering van het volstrekt verzuim zijn vervat in art. 20 der wet. De opvolgende handehngen van aanmaning van den verzorger om aan zijne wettelijke verphchting te voldoen, waarschuwing bij wijze van herhaalde aanmaning en aanzegging, dat de administratieve behandeling is afgeloopen, vorderen in verband met de voorgeschreven termijnen zooveel tijd, dat bij de ambtshalve inschrijving ten minste twee maanden verloopen zijn sedert de aanmaning werd verzonden. Volgens de in het ontwerp opgenomen regehng geeft de schoolopziener (thans: inspecteur) bij ontdekking van bestaand verzuim daarvan onmiddellijk kennis aan de commissie, welke binnen acht dagen een onderzoek instelt en den uitslag ten spoedigste mededeelt aan den schoolopziener (thans: inspecteur) die, als dit noodig blijkt, daarop terstond tot ambtshalve inschrijving overgaat en dit den verzorger aanzegt. Aldus zal de administratieve behandehng vermoedelijk tot ongeveer drie weken kunnen worden bekort. M. v. T. (1921), blz. 4. Bekorting administratieve behan. deling leerverzuim. Art. 18, § ï, WkTpérsonen. ^' Wanneer de wet uitdrukkelijk aanwijst, dat wegens nalatig- Artikel 18 der Wet 131 heid opgetreden zal kunnen worden tegen één persoon of tegen meer, maar dan toch met de bedoeling dat alleen tegen den metterdaad aansprakelijken persoon zal worden geageerd, dient de inspecteur voor zichzelf uit te maken, wien hij in de eerste plaats voor het verzuim aansprakelijk acht. Hoe hij tot die overtuiging komt, zal de inspecteur zelf hebben te beslissen. Maar hij zal daarbij dikwijls op inhchtingen van anderen dienen af te gaan, omdat hij niet steeds ter plaatse voldoende bekend kan zijn. Om tijdverhes te voorkomen, is, zoowel in art. 20 (thans: 18), met betrekking tot het volstrekt, als in art. 21 (thans: 19) met betrekking tot het betrekkehjk verzuim, voorgesteld, dat in elk geval door de commissie tot wering van schoolverzuim omtrent dit punt advies wordt uitgebracht. Dit is geschied, omdat zij in het algemeen geacht kan worden met de plaatselijke toestanden bekend te zijn en bovendien nog in elk bepaald geval een opzettelijk onderzoek heeft ingesteld. Het is dus minder juist — wat in het Voorloopig Verslag wordt gezegd — dat de beslissing in handen der commissie is gelegd. Toch dient anderzijds te worden erkend, dat, door de medewerking der commissie ook bij de hierbedoelde vraag in te roepen, gehandeld wordt in den geest van de op bladz. 8 van het Voorloopig Verslag uitgesproken wenschelijkheid om, ter opwekking van meer belangstelling bij de commissie, haar invloed te vergrooten. M. v. A. II (1921), blz. 13. K T7 . : j„ ..."ij—• x__ j; x_»> j u. v ci vcmüiiiü van ue uiiui uhauik ..ten suueu e uuur een «een lermu bepaalden termijn, komt den ondergeteekende overbodig voor, nu reeds een termijn is gesteld voor het door de commissie in te stellen onderzoek. M. v. A. II (1921), blz. 13. ft Tln/vr ppnp Ir1 oi nn ii*nvi111 iTlrr ia ii r-1 HatvÏa 1 i-van S 1 ytati art. 20 (thans: 18) thans geheel in overeenstemming gebracht met de overeenkomstige bepaling in art. 21 (thans: 19), zoodat de commissie steeds zal moeten mededeelen, waarom zij een of anderen persoon in de eerste plaats voor aansprakelijk houdt. M. v. A. II (1921), blz. 13. 7. Di de circ. van 9 Januari 1901, no. 91, afd. O., aan de arrondissements-schoolopzieners heeft de M. v. B. Z. er op gewezen, Kinderen, in andere inspectie dat zich gevallen voordoen, dat kinderen schoolgaan in een ander dan waar arrondissement, dan waarin hunne plaats van werkelijk ver- z" vontn" blijf is gelegen. Hij deelde daarbij mede dat het, om de controle op het leerverzuim mogelijk te maken, noodig was dat ieder arrondissements-schoolopziener van de kinderen, die in zijn arrondisse- Artikel 19 der Wet 141 wet, de naam van den naar art. 1 dier wet aansprakelijken persoon moet worden vermeld, en dat deze naam den schoolopziener bekend moet zijn, aangezien de aansprakelijke persoon, bedoeld in § 3 van art. 21 der Leerphchtwet, dezelfde persoon is als die, aan wien, ingevolge §§ 1 en 2 van dat artikel, de aanmaning en waarschuwing is gericht. (M. v. B. Z. 22 Mei 1901, no. 3539, afd. O.). De schoolopziener kwam nader op deze beshssing terug, onder aanvoering, dat de door hem gewenschte behandeling noodeloozen omslag zoude uitsparen, aangezien daardoor minder gebruik zou behoeven te worden gemaakt van den in de circulaire van 29 Januari 1901, no. 6261, afd. O., aangewezen weg, en dat door de postadministratie geen bezwaar was gemaakt om de aanmaning en de kennisgeving, bedoeld in art. 21, §§ 1 en 2, der Leerplichtwet te adresseeren aan „den verzorger van . . . .". De Minister gaf evenwel te kennen, dat het niet voldoende is, de aanmaning op deze wijze te adresseeren, doch dat het noodig is ook den naam en de voornamen van den aansprakelijken persoon, alsmede zijne hoedanigheid ten opzichte van het kind, duidelijk te vermelden. (M. v. B. Z. 26 Juni 1901, no. 4151, afd. O.). Vergehjk ook het tweede gedeelte van de circulaire van 7 Februari 1902, la. A, afd. O. (zie vorige aanteekening). 10. Met betrekking tot eene gemeente, waar de post van gemeenteveldwachter vacant was, doch waar een gemeentelijk nachtwacht was, die aanstelling had als onbezoldigd Rijksveldwachter, schreef de Minister: De gemeente moge op dit oogenbhk geen veldwachter bezitten, zij heeft toch een beambte van pohtie, als bedoeld in art. 1 van het Kon. besluit van 16 November 1900 (8t.bl. no. 199) in den persoon van den nachtwacht. Deze — ongerekend zijne commissie als onbezoldigd Rijksveldwachter — zal ook als gemeentelijk politiebeambte hoogstwaarsclrijnlijk beëedigd zijn, en in dat geval bevoegd, de aanzegging, bedoeld in art. 23, § 3, der Leerphchtwet uit te reiken en van die uitreiking op ambtseed proces-verbaal op te maken. (M. v. B. Z. 27 Januari 1902, no. 245, afd. O.). 11. De voorschriften, bedoeld in het tweede hd van art. 19 § 2, zijn gegeven bij Kon. besluit van 28 December 1921 (8t.bl.no. 1446). Art. 19. § 3. 12. Tegenover het relatief schoolverzuim wordt ten slotte, dus tegenover de zeer halsstarrigen, de repressie door den strafrechter onver mij delijk. Idem. Alg. niaatr. van bestuur. Op grond waarvan de verzorger wordt gestraft. 142 Artikel 19 der Wet De opmerking werd gemaakt, dat het niet aangaat de ouders te straffen voor een buiten hun toedoen gepleegd schoolverzuim; dat het tegen goede beginselen van strafrecht strijdt iemand aansprakelijk te stellen voor de daden van anderen. Deze opvatting is minder juist. De ouders, voogden en andere in art. 1 genoemde personen worden aansprakelijk gesteld niet voor de daden van anderen, maar voor hun eigen gemis aan zorg. Zoo kent ook het Wetboek van Strafrecht zelfs strafrechtelijke aansprakelijkheid van den eigenaar van vee of pluimgedierte, dat door gemis aan zorg zijnerzijds schade doet aan den grond van een ander. Zoo heeft art. 2 der wet van 11 Juli 1882 (Staatsblad no. 86), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee, ingeval overtreding van eenig daarbij bedoeld voorschrift heeft plaats gevonden, den gezagvoerder of die dezen vervangt strafbaar verklaard, omdat hij had te zorgen dat dit niet geschiedde, en omdat van hem hierbij de uiterste zorg kon worden verlangd. Intusschen het kan zijn, dat de overtreding voorkwam niettegenstaande de gezagvoerder het mogelijke deed om de voorschriften te doen naleven of de gevolgen af te wenden. Indien daarvan „bhjkt", verklaart art. 3 hem niet strafbaar. Ia dienzelfden gedachtenkring beweegt zich het .ontwerp. Op het punt van het lager onderwijs der kinderen kan van ouders, voogden en verzorgers de uiterste zorg verlangd worden. Door aanmaningen en waarschuwingen worden zij op hunne plichten gewezen en telkens hebben zij gelegenheid de omstandigheden, die tot ongeregeld schoolbezoek leidden, aan de autoriteiten bloot te leggen. Indien die aanmaningen niet baten, indien telkens nieuwe overtredingen voorkomen, indien de omstandigheden waaronder zè voorkwamen niet verschoonbaar zijn gebleken, indien de administratieve behandehng eindelijk is uitgeput, indien dit den ouders e. a. is aangezegd, indien zij daarbij aan de onvermijdelijkheid van strafrechtelijke behandeling voor het vervolg herinnerd zijn (art. 21 § 3), indien dan toch binnen zes maanden eene nieuwe overtreding is gevolgd — en weder nieuwe na deze — indien dan ook den rechter voor wien deze overtreding wordt aangebracht, niet bhjkt dat zij verschoonbaar is óf om de redenen van het schoolverzuim, öf omdat de ouders alle zorg hebben aangewend, die redelijkerwijs van hen kan worden verwacht, dan is eindelijk strafoplegging gerechtvaardigd en tegen veroordeeling van personen, wien gemis aan zorg niet kan worden verweten, volkomen gewaakt. M. v. A. II (1900), blz. 70. Artikel 19 der Wet 143 Binnen zes maanden. 13. De termijn van zes maanden is behouden. De ondergeteekende kan niet inzien, dat die termijn te streng is. Terecht is ook in het V. V. opgemerkt, dat de verphchting doorloopend is, zoodat het niet zoude aangaan, verzuimen in een vorig schooljaar begaan, buiten rekening te laten. M. v. A. II (1900), blz. 87. De wenschelijkheid om den termijn van zes maanden, in het nieuwe art. 21 (thans: 19), § 3 en § 4, eerste hd, (oud art. 21, § 4 en § 5, eerste hd) te verlengen tot een jaar is in de practijk niet gebleken. Deleden, die dit punt ter sprake brachten, verwijzen naar het tweede hd van dezelfde § 4 (oud § 5 tweede hd), waar inderdaad een termijn van een jaar genoemd wordt. Die gevallen staan echter volstrekt niet op ééne lijn. Het eerste vormt een onderdeel der administratieve behandeling, welke in haar geheel er op wijst, dat de wetgever tegenover de onwilhgen zoolang mogehjk clementie betracht wil zien. Da het tweede geval is de verstokte overtreder reeds eenmaal met den strafrechter in aanraking geweest. Noch de clementie, die toch ook tegenover hem aanvankelijk is betracht, noch de veroordeeling wegens de vorige overtreding hebben geholpen. Er is alle 'aanleiding hier strenger op te treden dan in het eerste geval. De analogie, welke de leden, hier aan het woord, wenschen, behoeft dus niet te bestaan tusschen § 3 en § 4, eerste hd, eenerzijds en § 4, tweede hd, anderzijds, vermits het geheel ongelijksoortige gevallen betreft, maar is wel degelijk en terecht in acht genomen tusschen eerstbedoelde voorschriften en § 5, eerste hd. M. v. A. II (1921), blz. 13. 14. De instructie, welke bij art. 21, § 4, der Leerplichtwet aan den arrondissements-schoolopziener is gegeven ten aanzien van de inzending van door hem opgemaakte processen-verbaal, kan slechts van toepassing zijn bij overtredingen, die door den burgerlijken rechter moeten worden berecht. De vraag is gerezen, hoe door den schoolopziener moet worden gehandeld, indien door hem wegens de overtreding, omschreven in art. 1 en art. 6, 2°., der Leerphchtwet, proces-verbaal is opgemaakt tegen iemand, onderworpen aan de rechtsmacht van den militairen rechter. Naar aanleiding van die vraag heb ik de eer U mede te deelen, dat een proces-verbaal, opgemaakt tegen een persoon, die onder militaire jurisdictie staat, zal moeten worden ingezonden aan den Auditeur-Militair bij den bevoegden krijgsraad, wanneer het iemand betreft, die bij de landmacht dient, of — wanneer de Dl va V« 01 aa !■ termijn n zes tanden. rzorgers, derworpen n militaire ris dictie. 144 Artikel 19 der Wet Bericht afloop strafvervolging. overtreder tot de zeemacht behoort — aan den Directeur en Commandant der Marine, onder wiens opperbevel hij dienende is. In aansluiting aan mijne circulaire van 18 November 1901, no. 80451, afd. O., deel ik U nog mede, dat ik de Ministers van Oorlog ea Marine verzoek te bevorderen, dat aan den schoolopziener omtrent den. afloop van elke vervolging bericht zal worden gezonden. Circ. M. v. B. Z. 16 Mei 1902, no. 36981, afd. O., aan de arrondissements-schoolopziener s. 16. Bij de circulaire van 18 November 1901, no. 80451, afd. O., is aan de arrondissements-schoolopzieners medegedeeld, dat en op welke wijze hun door de ambtenaren van het Openbaar Ministerie zal worden medegedeeld de afloop van de vervolgingen wegens de overtredingen van de Leerphchtwet door verzorgers van schoolkinderen. De circulaire van 16 Mei 1902, no. 36981, afd. O. (zie de vorige aanteekening), betreft de mededeehng omtrent overtreders die onder militaire jurisdictie staan. Door sommige leden van het schooltoezicht werd het zóó opgevat, alsof de arrondissements-schoolopzieners nu ook mededeeling zouden ontvangen van de beweegredenen, die den rechter tot de veroordeeling hadden geleid (vergehjk kolom 5 van het door het Openbaar Ministerie op te zenden formulier), en men wendde zich tot de Regeering met de mededeeling, dat het in vele gevallen voor hen van veel grooter belang zou zijn, mededeehng te ontvangen van de motieven van vrijspraak dan van die van veroordeeling, waarom dan ook werd verzocht te bevorderen, dat de aansclmjving zou worden uitgebreid, zoodat ook de redenen van vrijspraak van beklaagden ter kennis van de schoolopzieners zou worden gebracht. De Minister wees er echter op, dat dit verzoek berust op eene onjuiste opvatting van de beteekenis van de opgave, door de ambtenaren van het O M. aan de arrondissements-schoolopzieners te verstrekken- — Het doen van deze opgave is den ambtenaren van het O. M. uitsluitend opgelegd, omdat het ingevolge de wettelijke bepalingen voor de arrondissements-schoolopzieners noodig is den afloop van de vervolgingen te kennen (vergehjk art. 21, § 6, tweede hd). — Dat de omschrijving van het hoofd der desbetreffende kolom in het formulier voor de opgave aanleiding zou geven tot het mededeelen van de motieven van de veroordeelingen is niet juist; alleen de qualificatie van de overtreding in geval van ver- 146 Artikelen 19 en 20 der Wet Geschiedenis van het artikel. Idem. verschil in formuleering van het strafbaar relatief schoolverzuim in het eene en in het andere geval (art. 23, § 1, sub 1°. en 2°.). M. v. A. II (1900), blz. 70. Artikel 20. (Ie lid) Indien een leerplichtig kind, dat zonder geldige reden de school heeft verzuimd, naar eene school in eene andere schoolinspectie wordt overgeplaatst, geeft de inspecteur van de inspectie, waar het kind eerst school ging, ten spoedigste kennis aan den inspecteur van de inspectie, waarheen het kind is verplaatst, van de maatregelen tot bestrijding van het schoolverzuim, welke hij ingevolge artikel 19 heeft verricht, met overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden. (2e lid) De verdere behandeling geschiedt door den inspecteur van de inspectie, waar het kind dan als leerling eener school is ingeschreven. Algeméene toelichting. 1. Li het wetsontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld het volgende nieuwe art. 21&ts in de Leerphchtwet op te nemen: Indien in eene gemeente, welke tot het ambtsgebied van meer dan één arrondissements-schoolopziener behoort, een leerplichtig kind, dat zonder geldige reden de school heeft verzuimd, naar eene school in een ander arrondissement in dezelfde gemeente wordt overgeplaatst, geeft de schoolopziener van het arrondissement, waar het kind eerst school ging, ten spoedigste kennis aan den schoolopziener van het arrondissement, waarheen het kind is verplaatst, van de maatregelen tot bestrijding van het schoolverzuim, welke hij ingevolge art. 21 heeft verricht, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden. De verdere behandeling geschiedt door den schoolopziener van het arrondissement, waar het kind dan als leerling eener school is ingeschreven. Bij de M. v. A. wijzigde Minister De Visser dit artikel aldus: Indien een leerplichtig kind, dat zonder geldige reden de school heeft verzuimd, naar eene school in eene andere schoolinspectie wordt overgeplaatst, geeft de inspecteur van de inspectie, waar het kind eerst school ging, ten spoedigste kennis aan den inspecteur van de inspectie, waarheen het kind is verplaatst, van de maatregelen tot bestrijding van het schoolverzuim, welke hij ingevolge artikel 21 heeft verricht, met overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden; De verdere behandeling geschiedt door den inspecteur van de inspectie, waar het kind dan als leerling eener school is ingeschreven. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1921), blz. 5; V. V. II (1921), blz. 14; M. v. A. n (1921), blz. 14; Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. Artikelen 20 en 21 der Wet 147 3. Het oorspronkelijk voorgestelde artikel werd als volgt toe- ió>m. gelicht: Een nieuw art. 2\bis is ingevoegd om den twijfel weg te nemen of, ingeval van overgang van een leerling naar eene school in een ander arrondissement, de schoolopziener van laatstbedoeld ressort de reeds aangevangen administratieve behandeling van schoolverzuim kan voortzetten. Daar de vraag voornamelijk beteekenis heeft in gemeenten, die in meerdere arrondissementen zijn gesplitst, betreft het artikel enkel verplaatsingen binnen dezelfde gemeente. M. v. T. (1921), blz. 6., Blijkens het V. V. meenden enkele leden der Tweede Kamer, dat de bepaling van het nieuwe art. 21bis voor alle arrondissementen behoorde te gelden, omdat zij huns inziens overal uitstekend zou werken. Dienovereenkomstig werd in het gewijzigd ontwerp het artikel gewijzigd, zoodat het voor alle inspecties zou gelden. Artikel 21. (Ie lid) De commissiën tot wering van schoolverzuim, bedoeld in de artikelen 18 en 19, worden ingesteld door den gemeenteraad. (2e lid) Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt elke commissie voor een bepaald deel der gemeente aangewezen. (3e lid) De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der commissie of commissiën, met dien verstande dat het aantal leden van ééne commissie nergens meer mag bedragen dan negen. (4e lid) De leden worden benoemd uit de meerderjarige inwoners der gemeente. Daarbij wordt in de eerste plaats eene keuze gedaan uit de personen, die ingevolge artikel 1 aansprakelijk zijn voor het onderwijs der op eene lagere school in de gemeente ingeschreven kinderen, uit de onderwijzers bij het openbaar en uit de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs in de gemeente. (5e lid) De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren, met dien verstande, dat een tusschemijds benoemde aftreedt op het tijdstip van aftreding van dengene, wiens plaats hij inneemt. De aftredenden zijn weder benoembaar. (6e lid) Blijft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, dan wordt zij ontbonden en treden burgemeester en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (7e lid) Indien de gemeenteraad niet binnen drie maanden na het tijdstip, waarop eene commissie is ontbonden, eene nieuwe 148 Artikel 21 der Wet Uosohiedenis tm het artikel. commissie heelt ingesteld of indien hij in eene vacature, welke in eene commissie ontstaan is, niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de instelling of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. (8e lid) De werkkring der commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Algeméene toelichting. 1, Vóór de vernummering bij den gewijzigden tekst was dit artikel 22. De bepahng, die later tot art. 22 is uitgegroeid, kwam in het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesitjs voor als art. 16, tweede hd (zie aanteekening 1 bij art. 18, hiervoren), en luidde: De gemeenteraad kan ter ontvangst van bovenbedoelde kennisgevingen eene bijzondere commissie instellen, in welk geval aan deze door den arrondissements-schoolopziener mededeeling van zijne bevinding wordt gedaan. Art. 22 van het gewijzigde ontwerp werd als volgt voorgesteld: De gemeenteraad kan voor het verrichten der werkzaamheden, in de artikelen 20 en 21 opgedragen aan de plaatselijke commissie van toezicht of aan burgemeester en wethouders, eene of meer bijzondere commissiën instellen. Indien meer dan eene commissie wordt ingesteld, wordt iedere commissie voor een bepaald aangewezen deel der gemeente benoemd. Van het bestaan van zoodanige commissiën wordt onverwijld aan den arrondissements-schoolopziener kennis gegeven. Door de heeren Ketelaar, Van Kol, Noltino, Schaper,en Troelstra werd een amendement voorgesteld, strekkende om het artikel te lezen zooals door hen werd aangegeven. Nadat daarin in ahnea's 2, 3 en 8, enkele wijzigingen waren aangebracht, luidde het voorgestelde artikel: „De gemeenteraad benoemt een of meer commissiën, die, den arrondissements-schoolopziener bijstaan bij het verrichten der werkzaamheden, bedoeld in de artt. 20 en 21. Deze commissiën worden benoemd uit: 1°. de in de gemeente wonende ouders, voogden en andere in art. 1 genoemde verzorgers der in de gemeente op eene lagere school ingeschreven kinderen; 2°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene openbare lagere school in de gemeente werkzaam zijn; 3°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene bijzondere lagere school in de gemeente werkzaam zijn; 4°. de overige meerderjarige inwoners der gemeente, voor zoover niet onder een der vorige categorieën vallende. In iedere commissie worden zooveel mogehjk alle onder 1°.—4*. aangegeven categorieën vertegenwoordigd. Deze commissiën dragen den naam van commissiën tot wering van schoolverzuim. Artikel 21 der Wet 153 11. Daar de uitbetaling van jaarwedde aan den secretaris der commissie t. w. v. s. niet steunt op eenige bij de Leerplichtwet gegeven bevoegdheid of het gevolg is van eenige bij die wet opgelegde verphchting, kan zij niet gezegd worden ten gevolge (art. 33; thans: art. 34) van die wet te geschieden. Een mandaat boven ƒ 10,— is dus aan zegel onderworpen. Gemeentestem no. 2720 (14 Nov. 1903). 12. Aan de Gemeentestem werd de vraag gesteld: „Mag een wethouder deelen in het presentiegeld van de leden der commissie t. w. v. s.? M. i. is deze betrekking eene openbare gemeentebediening". De Redactie antwoordde daarop: De leden der commissiën t. w. v. s. worden wel is waar door den Baad benoemd, maar hun werkkring is, blijkens art. 22, al. 1 der Leerphchtwet, in de eerste plaats het bijstaan van den schoolopziener in diens uit artt. 20 en 21 voortvloeiende functiën. Hunne betrekking is daarom naar onze meening geen ^emeeniebediening, zoodat ons antwoord op de vraag ontkennend is. Gemeentestem no. 2577 (16 Febr. 1901). 13. Door te deelen in het presentiegeld zou de burgemeester, üd der commissie t. w. v. s., in strijd geraken met art. 73 der Gemeentewet. De secretaris der commissie, daarvoor beloond wordende, mag als hd der commissie deelen in het presentiegeld. Gemeentestem no. 2621. Eerste lid. 14. Het is mij gebleken, dat in enkele gemeenten de commissiën tot wering van schoolverzuim hare taak aldus opvatten, dat zij hare bemoeiingen ook uitstrekken over kinderen, die, hoewel in de gemeente schoolgaande, in eene andere gemeente wonen. Deze opvatting is m. i. onjuist. Ingevolge de Leerphchtwet toch strekken de bemoeiingen eener commissie tot wering van schoolverzuim zich uit over de kinderen, die in de gemeente of in het voor de commissie aangewezen deel der gemeente wonen of verblijf houden, hetzij die kinderen binnen het ambtsgebied der commissie of daarbuiten schoolgaan. Ik heb de eer TJ te verzoeken de gemeentebesturen hiermede, ter voorlichting der commissiën tot wering van schoolverzuim, in kennis te stellen. Circ. M. v. B. Z. 12 Maart 1901, no. 16751, afd. O., aan de Commissarissen der Koningin. Het ia mij gebleken, dat twijfel bestaat of de arrondissements- Idem. Presentiegeld ieden. Idem. Bemoeiingen bepalen zich taf 4e kinderen, die in de gemeente wonen. 154 Artikel 21 der Wet Keuze school bU ambtshalve Inschrijving. Samenstelling commissie voor een gehucht. schoolopzieners ten aanzien van kinderen, die in eene andere gemeente schoolgaan, dan waarin zij wonen, bij het verrichten der werkzaamheden, bedoeld in de artt. 20 en 21 der Leerphchtwet, worden bijgestaan door de commissie tot wering van schoolverzuim in de gemeente, waar die kinderen schoolgaan, of waar zij wonen. Dit geeft mij aanleiding U het volgende mede te deelen. Ingevolge de Leerphchtwet strekken m. i. de bemoeiingen eener commissie tot wering van schoolverzuim zich uit over de kinderen, die in de gemeente of in het voor de commissie aangewezen deel der gemeente wonen of verblijf houden, hetzij die kinderen binnen het ambtsgebied der commissie of daarbuiten schoolgaan. Ik heb de eer U te verzoeken met het bovenstaande rekening te houden. Circ. M. v. B. Z. 12 Maart 1901, no. 1676n, afd. O., aan de arrondis8ements-schoolopzieners. 16. Waar in ééne gemeente meer dan ééne c. t. w. v. s. is ingesteld brengt de aard van haar werkkring, zooals die in de Leerphchtwet en in het Kon. besluit van 16 Nov. 1900, St.bl. 200, is omschreven, mede, dat die commissie met de zorg voor ambtshalve plaatsing op eene lagere school belast is, binnen wier kring de voor het schoolverzuim aansprakelijke personen wonen. Noch de wet noch vermeld Kon. besluit bindt zoodanige commissie bij de keuze der school in eenig ander opzicht dan hierin, dat volgens art. 20, § 4, der wet met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening moet worden gehouden. (Arrest H. R. 18 April 1904; W. v. h. R. 8059). Tweede lid. 16. Eene commissie tot wering van schoolverzuim, ingesteld voor een gehucht eener gemeente, ook al wordt de school in dat gehucht gemeenschappelijk met andere gemeenten in stand gehouden, moet, volgens de duidelijke bewoordingen van art. 22 der Leerplichtwet, worden benoemd uit: 1°. de in de gemeente, waartoe het gehucht behoort, wonende ouders, voogden en andere in art. 1 genoemde verzorgers der in die gemeente op eene lagere school ingeschreven kinderen; 2°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene openbare school in die gemeente werkzaam zijn; 3°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene bijzondere lagere school in die gemeente werkzaam zijn; '4°. de overige meerderjarige inwoners dier gemeente, voor zoover zij niet onder een der vorige categorieën vallen. (M. v. B. Z. 15 Januari 1901, no. 173, afd. O.). Artikel 21 der Wet 159 het zesde hd van art. 21 der wet en in de artikelen 9 en 10 van het Kon. besluit van 28 December 1921 (St.bl. no. 1447). 33. Aan een van de Commissarissen der Koningin, in wiens idem. ressort een soortgelijk geval voorkwam als in de vorige aanteekening bedoeld, schreef de Minister — naar aanleiding van door dien Commissaris gemaakte bezwaren tegen de gegeven uitlegging — nog het volgende: Binnen drie maanden nadat burgemeester en wethouders in de plaats van de commissie zijn opgetreden moet de gemeenteraad overeenkomstig de voorschriften der wet eene nieuwe commissie benoemen. Ia na drie maanden nog geene commissie door den gemeenteraad benoemd, dan geschiedt de benoeming door U. Burgemeester en wethouders treden dus niet definitief in de plaats van de commissie op, maar slechts tijdehjk, zoolang het onmogelijk bhjkt eene nieuwe commissie samen te stellen. (M. v. B. Z. 6 Juni 1901, no. 3959, afd. O.) (ook: M. v. B. Z. 10 Maart 1902, no. 1371, afd. O.). 34. Dezelfde Commissaris merkte naar aanleiding van de in de idem. vorige, aanteekening vermelde beshssing op, dat het in den regel voor hem niet doenlijk zou zijn, daar, waar burgemeester en wethouders vruchteloos getracht hadden ingezetenen tot het aannemen van het hdmaatschap der commissie te bewegen, eene commissie samen te stellen, — en dat het daarom wellicht wenschelijk ware, eene zoodanige wijziging van het Koninklijk besluit van 16 November 1900 (St.bl. no. 200) te bevorderen, dat in gemeenten, waar geen commissie tot wering van schoolverzuim mocht kunnen worden samengesteld, de aan die commissie opgedragen werkzaamheden aan burgemeester en wethouders worden opgedragen. Onder opmerking dat het, mocht het bhjken dat ook in het vervolg de benoeming eener commissie in de gemeente vruchteloos zou worden beproefd, het best zou zijn, dat burgemeester en wethouders door den Commissaris der Koningin in de waarneming zouden worden gecontinueerd, aangezien zoodanige continuatie niet door het aangehaalde Kon. besluit is uitgesloten, gaf de Minister te kennen, dat hem nog niet de wenschelijkheid gebleken was om te bevorderen, dat de mogelijkheid wordt geopend om het college van burgemeester en wethouders permanent te doen optreden in de plaats van de commissie tot wering van schoolverzuim. Naar zijne meening zou daartoe wijziging van art. 22 der Leerphchtwet noodig zijn, omdat, acht men eene definitieve opdracht aan burgemeester en wethouders al niet in strijd met de letter 160 Artikel 21 der Wet Vergaderlokaal. fcTl)d van vergaderen. Bezorging van brieven. der wet, zij in elk geval niet in overeenstemming is met de bedoeling. Het is aan te nemen — zoo schreef nog de Minister — dat het in sommige gemeenten werkelijk onmogelijk is eene commissie samen te stellen, en dat dus voor die gemeenten aan den Commissaris der Koningin de last wordt opgelegd om elke drie maanden de opdracht te hernieuwen. Daar staat echter tegenover, dat onder de tegenwoordige omstandigheden in gemeenten, waar de onmogelijkheid niet geheel absoluut is, de prikkel levendig blijft om van dien last af te komen. Dit laatste geschiedt door de benoeming eener commissie zoodra de gelegenheid gunstig is, waardoor tevens aan de bedoeling der wet is voldaan. (M. v. B. Z. 27 Juli 1901, no. 4608, afd. O.). Kon. besluit van 28 Dec. 1921 (St.bl. no. 1447). 35. Naar aanleiding van eene vraag van een Commissaris der Koningin gaf de Minister te kennen, dat hij met hem van meening was, dat de lokalen, krachtens art. 3 van het Kon. besluit van 16 November 1900 (St.bl. no. 200) van wege de gemeente beschikbaar gesteld voor de vergaderingen der commissiën tot wering van schoolverzuim, geacht moeten worden tot den openbaren dienst der gemeente te worden gebruikt; — en dat hem dan ook juist voorkwam het bezwaar van dien Commissaris tegen de aanwijzing voor deze vergaderingen van eene lokaliteit, waarvoor vergunning is verleend tot verkoop van sterken drank in het klein of die met .zoodanige lokaliteit binnenshuis gemeenschap heeft. (M. v. B. Z. 12 Februari 1901, no. 783, afd. O.). Het in dezen brief aangehaalde artikel is thans art. 3 van het Kon. besluit van 28 December 1921 (St.bl. no. 1447). 36. Aanwnzing van uren waartusschen de vergadering moet gehouden worden (art. 5, tweede hd, van het Kon. besluit) is onvolvoldoende. Gemeentestem no. 2574. Soortgelijk Gemeentestem no. 2584. 37. De Gemeentestem, no. 2572, was het met een inzender eens, dat het in strijd is met art. 101 Gemeentewet, in een huishoudelijk reglement te bepalen (zooals in concept Mr. Ltjloes), dat de bezorging van brieven der commissie waarvoor geen vrijdom van briefport bestaat, als verphchting wordt opgelegd aan den gemeentesecretaris . 168 Artikel 22 der Wet Vereenvou- digde straf, bepalingen. Bij andere artikelen vermelde arresten. Arresten van den Hoogen Raad. , ] I ( ] Voor dien proeftijd is dus het tijdstip van aanvang dat, waarop de vroegere overtreding voorviel. Vgl. M. v. A. II (1900), blz. 89. 12. Bij een door Minister Cort van der Linden met zijn ambtgenoot van Justitie gepleegd overleg was de wenschehjkheid gebleken in de straf bepalingen vereenvoudiging aan te brengen. De omstandigheid, dat in het oude art. 23 bij no. 4 van § 1 gelijke herhaling strafbaar werd gesteld als bij no. 3 van die paragraaf, gaf naast de behandeling in § 2 van de herhaling, welke het karakter draagt van recidive volgens het in het Wetboek van Strafrecht gehuldigde stelsel, aanleiding tot groote ingewikkeldheid, waartegenover geen practisch nut van eenige beteekenis stond. Eene vereenvoudiging kon het gemakkelijkst worden bereikt en de beteekenis van § 2 duidelijker worden aangewezen, door de nos. 3 en 4 van § 1 tot één nummer, dat dan no. 3 werd, bijeen te voegen Deze verandering werd voorgesteld door Minister De Visser bij de M. v. A. LT (1921), blz. 14. Arresten van den H. R. 13. Zie voor de niet bij dit artikel vermelde arresten van den Hoogen Baad: bij art. 1, aant. 8; bij art. 2, aant. 10; bij art. 3, aant. 17, 18, 20, 21; bij art. 7, aant. 14; bij art. 10, aant. 6; bij art. 12, aant. 13 en 23; bij art. 21, aant. 15; bij art. 23, aant. 3; bij art. 28, aant. 8 en 9. 14. Het bewezen verklaarde verzuim levert slechts op eene enkele overtreding van art. 1 en art. 6, 2°., strafbaar gesteld bij art. 23, § 1, 2°., der Leerphchtwet, zoodat door de veroordeeling tot meer dan één geldboete die artikelen zijn geschonden. De overtreding bestaat niet in het verzuimen van. een of meer schooltijden, maar in het ongeregeld bezoeken van de school. Er is dus niet eene voortgezette aaneenschakeling van overtreüngen, maar eene voortdurende overtreding. (Arrest H. R. 16 December 1901; W. v. h. R. 7693.) 16. De Leerphchtwet neemt als regel aan, dat zoo dikwijls het eerplichtige op eene lagere school geplaatste kind die school niet geregeld bezoekt, de personen, op wie de in art. 1 bedoelde verphchting rust, haar niet hebben nagekomen. De wet neemt tevens wn, dat die regel uitzondering lijdt in de bepaalde gevallen, dat » blijkt hetzij van eene geldige reden, hetzij van het doen van het •edelijkerwijs mogelijke om het schoolverzuim te voorkomen. Het niet aanwezig zijn van de uitzonderingen behoeft niet in de Artikel 22 der Wet 160 dagvaarding te worden vermeld, en het bewijs daarvan wordt niet vereischt tot schuldigverklaring van den beklaagde aan de hem ten laste gelegde overtreding van de Leerphchtwet. (Arrest H. R. 16 December 1901; W. v. h. R. 7694.) 16. Door een vonnis, waarbij is recht gedaan op een procesverbaal van een schoolopziener zonder vermelding van den inhoud daarvan, zijn geschonden de artt. 391 en 392 in verband met de artt. 211, 221 en 253 W. v. Sv. (Arrest H. R. 16 December 1901; W. v. h. R. 7695). 17. De in art. 21, § 3, der Leerphchtwet bedoelde aanzegging, en hare uitreiking aan den volgens art. 1 aansprakehjken persoon, is eene voorwaarde der ontvankelijkheid van de op grond van art. 23, § 1, 2°., ingestelde strafvervolging. Die aanzegging kan uit den aard der zaak en volgens de beginselen van het bewijs in strafzaken, waarvan alleen art. 28 eene afwijking bevat, niet gelden als bewijs van daaraan voorafgegane schoolverzuimen, die er aanleiding toe gaven. De rechter kan noch mag bij de beantwoording der vraag, of het schoolverzuim in den zin van art. 6, 2°., in verband met art. 2, tweede hd, „niet geregeld" was, acht slaan op schoolverzuimen, die vóór de uitreiking der in art. 21, § 3, bedoelde aanzegging zouden hebben plaats gehad. (Arrest H. R. 16 December 1901; W. v. h. R. 7695.) 18. De overtreding van art. 23, § 1 (no. 1 zoowel als no. 2) is eene voortdurende. Zoolang eene vervolging wegens ongeregeld schoolbezoek niet is ingesteld tegen hen, die volgens de wet voor een geregeld schoolbezoek zorg hebben te dragen, duurt hunne overtreding voort, waaruit volgt, dat verzuim van schooltijden, dat vóór de eerste vervolging heeft plaats gehad, al had die eerste vervolging daartoe geen betrekking, bij eene tweede vervolging niet in aanmerking mag komen. (Arrest H. R. 10 Februari 1902; W. v. h. R. 7724.) 19. Het ingevolge art. 20, § 3, der Leerphchtwet ambtshalve als leerling eener lagere school ingeschreven kind kan eerst op den dag, dat het werkelijk op de school is geplaatst, volgens de wet geacht worden tot de schoolbevolking te behooren. Die dag moet alzoo volgens art. 23, § 1, no. 1, der wet in de dagvaarding worden vermeld. (Arrest H. R. 17 Februari 1902; W. v. h. R. 7728). 170 Artikel 22 der Wet 20. Het niet nakomen van de in art. 1 der Leerplichtwet omschreven verphchting ligt reeds opgesloten in het niet geregeld schoolbezoek, en om de strafbaarheid daarvan op te heffen moet daartegenover aannemelijk worden gemaakt, dat in een gegeven geval het ongeregelde schoolbezoek niet te wijten was aan gebrek aan voorzorg bij de in art. 1 aansprakelijk gestelde personen. Derhalve behoeft het niet aanwezig zijn der uitzonderingen niet in de dagvaarding te worden vermeld en wordt het bewijs daarvan niet vereischt tot schuldigverklaring van den beklaagde aan de hem ten laste gelegde overtreding van art. 1 der Leerphchtwet. (Arrest H. R. 17 Februari 1902; W. v. h. R. 7729). 21. De vrijspraak, hierop berustende, dat, nu uit de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaringen is gebleken, dat beklaagdes woning meer dan 4 K.M. van alle lagere scholen binnen en buiten de gemeente Helden verwijderd is en hij aan het voorschrift van art. 9 der Leerphchtwet heeft voldaan, er van schoolverzuim zonder geldige reden geen sprake kan zijn en het bij de wet gevorderd bewijs niet is geleverd, dat beklaagde zich aan het hem ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, is in werkelijkheid een ontslag van rechtsvervolging. Tot de bestanddeelen toch eener overtreding van art. 6, 2°., behoort niet, dat het kind de school heeft verzuimd zonder geldige reden, maar het aanwezig zijn van eenige geldige reden van tijdelijk verzuim heft de strafbaarheid op, waaruit volgt, dat in zoodanig geval geen strafbaar feit wordt gepleegd. (Arrest H. R. 14 April 1902; W. v. h. R. 7757.) 22. De omstandigheid, vermeld in art. 7, 4°., der Leerphchtwet, levert een grond op van vrijstelling van de in art. 1 omschreven verphchting, maar het niet aanwezig zijn van die omstandigheid is niet een in de dagvaarding op te nemen bestanddeel der overtreding. Waar de rechter de door den beklaagde aan art. 7, 4°., der wet ontleende verdediging heeft onderzocht en daarop recht gedaan, wordt eene nadere motiveering daaromtrent niet vereischt. (Arrest H. R. 20 Mei 1902; W. v. h. R. 7779.) 23. Het niet zorg dragen van den beklaagde als vader van zijn aan den leerplicht onderworpen kind, dat dit gedurende de in de dagvaarding genoemde schooltijden de school bezocht, levert slechts op één overtreding, niet zooveel overtredingen als het 172 Artikelen 22 en 23 der Wet Arresten van den H. R. 30. Ingeval van ten laste legging eener herhaling als bedoeld in art. 23 § 2 der Leerphchtwet behoeft de toepasselijkheid dier straf bepaling niet uitdrukkelijk in de dagvaarding te worden vermeld. Het is voldoende, dat de dagvaarding al die feitelijke gegevens inhoude, die, werden ze gegrond bevonden, tot het aannemen der toepasselijkheid van de bovenaangeduide strafbepaling der Leerphchtwet zouden moeten leiden. (Arrest H. B. 1 December 1902; W. v. h. B. 7851.) 31. Bij schuldig verklaring aan en veroordeeling wegens overtreding van art. 1 en art. 6, 2°., der Leerphchtwet, gepleegd bij tweede herhaling, alzoo onder de verzwarende omstandigheid, omschreven in art. 23, § 2, tweede hd, dier wet, behoort het vonnis ten aanzien dezer verzwarende omstandigheid naar den eisch der wet met redenen te zijn omkleed. (Arrest H. B. 16 Febr. 1903; W. v. h. B. 7887.) 32. Met de uitdrukking „de overtreding" in § 2 van art. 23 kan alleen bedoeld zijn een der in § 1 omschreven strafbare feiten. Derhalve moet in de dagvaarding worden gesteld, dat het nieuwe schoolverzuim is geschied binnen een jaar nadat de vroegere overtreding was gepleegd. (Arrest H. B. 30 November 1903; W. v. h. B. 8003). 33. Art. 23, § 2 der Leerphchtwet noemt niet een vijfde geval, waarin het nieuwe verzuim strafbaar wordt gesteld, maar regelt de strafverzwaring in geval van wettelijke herhaling. Daarom is hier in overeenstemming met het stelsel van het W. v. S. een termijn gesteld, gerekend niet van de dagteekening der vroegere overtreding, maar van het tijdstip, waarop de vroegere veroordeeling onherroepelijk werd of de boete door den veroordeelde vrijwillig is betaald. (Arrest H. B. 22 April 1907; W. v. h. B. 8534.) Artikel 23. (Ie lid) Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 17, laatste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. (2e lid) Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van Artikel 23 der Wet 173 dit artikel, onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. (3e lid) Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen, een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. Algeméene toelichting. 1. Art. 22 van het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman BoRGESitrs bevatte de volgende bepalingen: Overtreding van een der voorschriften van artikel 14 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf gulden Indien het hoofd eener school op 8 Maart het afschrift der hjst, vermeld in het vierde lid van artikel 14, nog niet heeft ingezonden, wordt zijne school, van dat tijdstip tot aan den dag van het herstel van het verzuim, geacht niet te zijn begrepen onder de lagere scholen, bedoeld in artikel 1. Art. 24 van het gewijzigd ontwerp luidde als volgt: Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in art. 19, laatste hd, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. Door den heer Rink werd op dit artikel een amendement voorgesteld, strekkende om in het tweede en derde hd, achter de woorden „onherroepelijk is geworden" in te voegen: „of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald". Dit amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899 -1900, II, blz. 1243. Bij het ontwerp van Minister Heemskerk is voorgesteld het eerste hd te doen luiden: Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 17, laatste hd, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: 'M. v. T. (1900), blz. 20; V. V. II (1900), blz. 57; M. v. A. II (1900), blz. 89; Hand. 1899 -1900, LL blz. 1243. M. v. T. (1921), blz. 5; Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. GeschiedeiÜH van het artikel. Idem* 174 Artikelen 23 en 24 der Wet Arrest van den Hoogen Raad. ] .] ] ] I ] Geschiedenis van het artikel. 1 I 3. Het door den arrondissements-schoolopziener opgemaakt ambtseedig proces-verbaal, cpnstateerende de overtreding, strafbaar gesteld in art. 19 juncto 24 der Leerplichtwet, heeft bewijskracht. Het woord „verordeningen" moet in art. 72 der wet op het lager onderwijs zoo ruim worden opgevat, dat daaronder ook begrepen worden andere wetten op het lager onderwijs, bij name ie Leerphchtwet, zoodat de in genoemd artikel vermelde personen sok bevoegd zijn tot het opmaken van processen-verbaal van de svertredingen der Leerphchtwet. (Arrest H. R. 9 Februari 1903; W. v. h. R. 7884.) Art. 178 der Lager-onderwijswet 1920 spreekt niet meer, zooals irt. 95 (vroeger 72) der wet van 1878, van „overtredingen dezer fret en van andere verordeningen op het lager onderwijs", maar ran „overtredingen dezer wet en van andere wetten en verordelingen op het lager onderwijs". Artikel 24. (Ie lid) Onverminderd de voorschriften der Arbeidswet 1919 is let verboden tijdens den volgens de wet bepaalden leerphchtigen eeftijd diensten of arbeid te doen verrichten door een kind gedurende den tijd, waarin onderwijs wordt gegeven aan de school, ivaarop het is ingeschreven, of gedurende den voor het huisonderwijs ran dat kind bestemden tijd. (2e lid) Overtreding van het bepaalde in het vorige lid wordt >;estraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. (3e lid) Onder diensten of arbeid, bedoeld in het eerste lid, worden liet begrepen werkzaamheden, met het genoten onderwijs rechtitreeks verband houdende, noch werkzaamheden, ten behoeve vaarvan, overeenkomstig artikel 13, vergunning is verleend de ichool tijdelijk niet te bezoeken. Algeméene toelichting. 1. Bij de behandehng van het ontwerp der Leerphchtwet in L900 werd door de heeren Van Kol, Schaper en Troelstra )ij amendement voorgesteld een nieuw art. 23bis, dat, na wijziging, luidde: De strafbepaling in den aanhef van art. 23 genoemd, is ook van toepassing op hem, die als werkgever een kind dat zonder verlof in strijd met de bepalingen dezer wet de school verzuimt, gedurende den verzuimden schooltijd arbeid laat verrichten. Artikel 24 der Wet 175 Dit amendement werd verworpen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1239, 1241, 1242, 1243. Door Minister Cort van der Londen werd in het ontwerp van Minister Heemskerk een nieuw art. 24bis ingelascht, luidende: Hij aan wiens schuld te wijten is, dat een kind gedurende den, volgens de wet bepaalden, leerplichtigen leeftijd diensten of arbeid verricht gedurende den tijd, waarin onderwijs wordt gegeven aan de school, waarop het is ingeschreven, of gedurende den voor het huisonderwijs bestemden tijd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig guldenOnder diensten of arbeid, bedoeld in het voorafgaand hd, worden niet begrepen werkzaamheden, ten behoeve waarvan, overeenkomstig artikel 13, vergunning is verleend de school tijdehjk niet te bezoeken, noch ook arbeid in den zin der Arbeidswet 1911. Bij de M. v. A. wijzigde Minister De Visser de redactie aldus: Onverminderd de voorschriften der Arbeidswet 1919 is het verboden tijdens den volgens de wet bepaalden leerplichtigen leeftijd diensten of arbeid te doen verrichten door een kind gedurende den tijd, waarin onderwijs wordt gegeven aan de school, waarop het is ingeschreven, of gedurende den voor het huisonderwijs van dat kind bestemden tijd. Overtreding van het bepaalde in het vorige lid wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Onder diensten of arbeid, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen werkzaamheden, met het genoten onderwijs rechtstreeks verband houdende, noch werkzaamheden, ten behoeve waarvan, overeenkomstig artikel 13, vergunning is verleend de school tijdehjk niet te bezoeken. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: N. v. W. (1921); V. V. II (1921), blz. 14, 15; M. v. A. II (1921), blz. 15; Verslag He Kamer (1921); Nota naar aanl. v. Verslag He Kamer (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. 3. Het voorstel van Minister Cort van der Linden tot opneming van het nieuwe art. 246ts ging vergezeld van de volgende toelichting: Eene bepaling wordt voorgesteld om werkgevers strafbaar te stellen, bij wie leerplichtige kinderen in dienst zijn. Aangezien het hier niet eene arbeids-, maar eene onderwijsregeling betreft, schijnt het wenschehjk, dat het voorschrift zich bepaalt tot het verbod om leerplichtige kinderen in dienst te hebben, indien in verband met den krachtens die dienstbetrekking verrichten arbeid de Leerplichtwet wordt overtreden, voor zoover de Arbeidswet hierin niet reeds voorziet. N. v. W. (1921). Dit voorstel gaf de Tweede Kamer aanleiding tot de volgende beschouwingen: Het voorgestelde nieuwe art. 246is, waarbij de werkgever, bij wien leerplichtige kinderen in dienst zijn, strafbaar wordt gesteld, vond bij vele leden toejuiching. Intusschen werd de opmerking gemaakt, dat Idem. Idem. 176 Artikel 24 der Wet de redactie te algemeen is, aangezien daaronder niet slechts de werkgever valt, maar ook de vader of moeder, die het kind arbeid laat verrichten' Blijkens de Memorie van Toelichting is dit echter de bedoeling niet. Eenige leden oordeelden de voorgestelde bepaling niet voldoende, wijl zij alleen spreekt van diensten of arbeid verrichten gedurende den tijd, waarin onderwijs wordt gegeven aan de school, waarop het kind als leerling is ingeschreven. Ook het verrichten van arbeid buiten de schooluren moet volgens deze leden worden tegengegaan. Dat zulke arbeid thans in schromelijke mate plaats vindt, kan, na hetgeen verschillendè door onder wijslichamen ingestelde enquêtes aan het licht hebben gebracht, niet worden betwijfeld. Vooral op het jongste Congres voor kmderbescherming is de groote omvang van dit kwaad gebleken. Moet uit de Memorie van Toelichting worden afgeleid, dat de Regeering een bepaling betreffende dezen arbeid in de Leerplichtwet niet op haar plaats oordeelt, wijl het hier niet geldt arbeid, die medebrengt overtreding van de bepalingen der wet omtrent verplicht schoolbezoek? Men wenschte daar dan tegen op te merken, dat het tegengaan van dezen arbeid met de goede werking van de bepalingen der wet ten nauwste verband houdt. Een kind, dat in dè vrije uren hard heeft moeten werken, is ongeschikt om gedurende de daaropvolgende schooluren het onderwijs goed te volgen. Daarom past een verbodsbepaling, tegen dezen arbeid gericht, alleszins in de Leerplichtwet, even goed als de bepaling betreffende schoolvoeding en schoolkleeding. Een algemeen verbod van loonarbeid voor leerplichtige kinderen ware zelfs in de Leerphchtwet zeer wel op zijn plaats. Deze leden drongen er op aan, dat de voorgestelde bepaling alsnog in den aangegeven zin zoude worden aangevuld; zij herinnerden hierbij aan de ingediende, maar nog niet behandelde motie van de heeren Ketelaar e. a., gedrukt onder no. 162 der Zitting 1914—1915. Door andere leden werd, zonder overigens in een beoordeeling van de waarde van dit betoog te treden, ontkend, dat een bepahng, als door de juist aan het woord zijnde leden gewenscht, in de Leerphchtwet op haar plaats zou zijn. Ook de heeren Ter Laan c.s. zijn, blijkens de Memorie van Toelichting tot hun wetsontwerp, niet van die meening. Deze leden waren trouwens van oordeel, dat ook de voorgestelde bepaling niet in de Leerplichtwet, maar in de Arbeidswet behoort te worden opgenomen. In die wet wordt ook het begrip „arbeid" bepaald, terwijl niet vaststaat, wat onder „arbeid" in de Leerphchtwet is te verstaan. Een definitie ontbreekt. Slechts wordt bepaald, wat er niet onder valt. De redactie van het artikel wijkt af van die van art. 14 der Arbeidswet 1911 en zal tegenover den werkgever het bewijs moeilijker maken. Daarom drongen eenige leden er op aan die redactie te wijzigen; huns inziens moet ook hier van eiken ongeoorloofden kinderarbeid, in de onderneming verricht, wettelijk worden aangenomen, dat die plaats had door de schuld van den werkgever, die zijnerzijds zijn onschuld zal hebben te bewijzen. Voorts werd de opmerking gemaakt, dat een werkgever bezwaarlijk altijd kan weten, of een bepaald kind leerplichtig is en nog minder, welke zijn schooluren zijn. Daartegen werd aangevoerd, dat hij zich aangaande de leerplichtigheid gemakkelijk zekerheid kan verschaffen door van het kind een verklaring daaromtrent van den schoolopziener of het hoofd der school te vorderen. Wat betreft de schooltijden, zullen zich inderdaad moeilijkheden kunnen voordoen; de schooltijden en de vacanties zijn niet overal op dezelfde wijze geregeld. Men Artikel 24 der Wet 177 zou willen, dat de Regeering met betrekking tot dit punt het artikel nog eens zoude herzien en aanvullen. Ook wees men er op, dat „de voor huisonderwijs bestemde tijd" aan niemand officieel bekend is. Gehjk hierboven reeds werd opgemerkt, blijft art. 4 in gebreke dienaangaande opgaven te eischen. Eindelijk zouden eenige leden in deze bepaling een strafverzwaring willen zien opgenomen voor het geval van recidive. V. V. II (1921), blz. 14. Het antwoord van Minister De Visser luidde als volgt: Het was den ondergeteekende aangenaam te vernemen, dat de voorgestelde strafbepaling betreffende het te werk stellen van leerplichtige kinderen bij vele leden toejuiching vond. Dat de redactie te algemeen zou zijn kan de ondergeteekende niet inzien. Onder de bepaling valt ook de vader of moeder, doch slechts voor zooveel deze in hoedanigheid van werkgever het kind arbeid laat verrichten. Voor deze strafbaarheid, welke ook bij de Arbeidswet is aangenomen, bestaat naar het den ondergeteekende voorkomt, alle reden. Het tegengaan van het verrichten van arbeid buiten de uren voor het onderwijs bestemd, hetgeen bepleit wordt door enkele leden, die de voorgestelde bepaling niet voldoende oordeelden, is eene zaak welke, naar het oordeel van den ondergeteekende, thans buiten beschouwing kan bhjven. In aansluiting aan hetgeen dienaangaande door andere leden in het Voorloopig Verslag is opgemerkt, meent de ondergeteekende te mogen opmerken, dat men met een dergelijk arbeidsverbod een terrein betreedt, dat in Hoofdstuk H (artikel 9) der Arbeidswet 1919 eerst onlangs regeling vond. Door de verlenging van den leerplichtigen leeftijd, zooals thans in art. 3 is omschreven, is aansluiting verkregen aan bovengenoemde bepaling van de Arbeidswet 1919, zoodat het geval zich niet meer • kan voordoen, dat een kind, ofschoon niet meer leerplichtig, nog niet zoude vallen onder de bescherming van laatstgenoemde wet1). De ondergeteekende gaat niet zoover als de laatstbedoelde leden, die van meening zijn, dat zelfs de voorgestelde bepaling niet in de Leerphchtwet zou behooren te worden opgenomen. Reeds in de toelichting is er op gewezen, dat het juist door de beperking van de bepaling tot de onderwij suren hier niet geldt eene arbeids- maar eene onderwijsregeling. Deze beperking maakt het ook mogehjk eene definitie van het begrip „arbeid" achterwege te laten, omdat elke tewerkstelling gedurende de lesuren uitgesloten moet zijn. Dit laatste natuurlijk behoudens de uitzondering voor veldarbeid, in het artikel zelf vermeld. Aan die uitzondering is alsnog toegevoegd „werkzaamheden, met het genoten wordend onderwijs rechtstreeks verband houdende", ter voorkoming dat de schoolarbeid zelf onder den verboden arbeid zou vallen. Aan het verzoek om de redactie van het artikel in overeenstemming te brengen met die van art. 14 der Arbeidswet 1911, thans art. 74 der Arbeidswet 1919, is voldaan. Dat het voor een werkgever bezwaarhjk zoude zijn altijd te weten, of een bepaald kind leerplichtig is, kan niet tegen de bepaling worden aangevoerd, aangezien ook bij de naleving der Arbeidswet die kennis noodig is. Met betrekking tot de bepaling omtrent de schooltijden en den voor het huisonderwijs bestemden tijd, komt het den ondergeteekende voor, dat de wet geen verdere aanvulling behoeft dan 1) Dit ia niet juist. Leerplichtwet 12 Ook de vader of moeder kan onder het artikel vallen. 178 Artikelen 24 en 25 der Wet Wat onder diensten of arbeid te verstaan. thans nader bij art. 4 is voorgesteld. In de moeilijkheden, die zich in verband hiermede wellicht zouden kunnen voordoen, kan naar zijne meening op eenvoudiger wijze worden voorzien. Langs administratieven weg zal namelijk kunnen worden bevorderd, dat door de hoofden van scholen eene verklaring worde afgegeven omtrent den tijd, gedurende welken onderwijs wordt gegeven, ten behoeve van de leerlingen, voor wie dit wordt gevraagd op grond dat zij buiten de schooluren arbeid zullen verrichten. Strafverzwaring voor het geval van recidive acht de ondergeteekende niet bepaald noodig. M. v. A. II (1921), blz. 15. In haar Eindverslag stelde de Commissie van Rapporteurs de vraag, of het niet overweging verdient, in artikel 24bis te bepalen, wat onder „diensten" en „arbeid" verstaan wordt. De Minister antwoordde daarop: Reeds op blz. 15 der Memorie van Antwoord is aangegeven, dat in artikel 24bis eene definitie van het begrip „arbeid" (en voor „diensten" geldt hetzelfde) achterwege kan blijven, omdat elke tewerkstelling gedurende de lesuren uitgesloten moet zijn. Artikel 25. (Ie lid) De inspecteur is bevoegd aan de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die aan hunne in dat artikel bedoelde verplichting door het geven van huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd, gedurende weiken de kinderen huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. Deze personen zijn verplicht die inlichtingen te verschaffen. De inspecteur is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. (2e lid) Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De aansprakelijke personen zijn verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. (3e lid) Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen, (4e lid) Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant de inspecteur de aansprakelijke personen aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en zijn dezen verplicht aan die aanmaning te voldoen. (5e lid) Wanneer de aansprakelijke personen de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door die personen niet aan het door den inspecteur voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede Artikel 25 der Wet 179 wanneer bij een, na het verstrijken van den in het vierde lid bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de inspecteur, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem gewettigd ol verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. W (6e lid) De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a-K in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920. (7e lid)'' Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Algeméene toelichting. 1. Door Minister Goeman Borgesitjs werd in zijn oorspronkelijk ontwerp het volgende art. 23 voorgesteld: Ouders, voogden of verzorgers, die zich beroepen op de vrijstelling, bedoeld sub 2°., in artikel 4, zijn verphcht aan den arrondissementsschoolopziener op diens aanvrage schriftehjk inlichtingen te verschaffen omtrent den tijd, gedurende welken de kinderen lager huisonderwijs ontvangen in ieder der vakken, bedoeld in artikel 4, sub 2°. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd, de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kinderen ieder halfjaar op te roepen ten einde te onderzoeken of hun voldoend onderwijs in de in artikel 4, sub 2°., bedoelde vakken wordt verstrekt. Bhjkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant hij den, naar artikel 1 aansprakelijken, persoon aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Wanneer ouders, voogden of verzorgers de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken of wanneer kinderen door ouders, voogden of verzorgers niet aan het, door den arrondissements-schoolopziener voorgeschreven, onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer bij een, na het verstrijken van den in het derde hd bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de arrondissements-schoolopziener, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. Het laatste hd van artikel 19 is hierbij van toepassing. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—i in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Da het gewijzigd ontwerp luidde het als art. 25 als volgt: De ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, Geschiedenis vui het artikel. 184 Artikelen 25 en 26 der Wet Idem. Alg. maatr. van bestuur. Geschiedenis van het artikel. Bijzondere school. 8. De hoofden der scholen, bedoeld in het voorlaatste hd van dit artikel zijn niet vrijgesteld van het opvolgen der voorschriften van art. 19. M. v. A. II (1900), blz. 90. Zevende lid. 9. Bij Kon. besluit van 28 December 1921 (Staatsblad no. 1448) zijn voorschriften vastgesteld ter uitvoering van art. 25. Artikel 26. Op de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, zijn de strafbepalingen van artikel 22 toepasselijk. 1. Het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesitjs bevatte in art. 24 de volgende bepalingen: Op ouders, voogden of verzorgers, die de inlichtingen niet verstrekken, bedoeld in het eerste hd van artikel 23 of de kinderen niet onderwerpen aan een onderzoek, bedoeld bij dat artikel, zijn de strafbepalingen van artikel 20 toepasselijk. Ouders, voogden of verzorgers, die de kinderen niet onderwerpen aan een voortgezet onderzoek, bedoeld bij het vijfde hd van artikel 23 of die blijken verzuimd te hebben gevolg te geven aan de aanmaning, bedoeld bij het derde lid van genoemd artikel, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van eene der in het vorige hd omschreven overtredingen nog geen jaar verloopen is sedert de schuldige, wegens eene dezer overtredingen onherroepelijk is veroordeeld, wordt hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. Art. 26 van het gewijzigd ontwerp luidde als volgt: Op ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, zijn de strafbepalingen van artikel 23, § 1, eerste zinsnede, en § 2 toepassehjk. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is daaruit geschrapt: „§ 1, eerste zinsnede, en § 2". Hand. 1899—1900, II, blz. 1366. Bij de M. v. A. van Minister De Visser werd de redactie aldus gewijzigd: Op de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen» die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, zijn de strafbepalingen van artikel 23 toepasselijk. Idem. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), Artikelen 26 en 27 der Wet 186 blz. 20, 21; V. V. II (1900), blz. 57; M. v. A. II (1900), blz.. 90; Hand. 1899 -1900, II, blz. 1253, 1356. Hand. 1920—1921, II, blz. 2104. 3. Zie aanteekening 3 bij art. 4. 4. De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, worden niet eerst gewaarschuwd, maar worden onmiddelhjk strafrechtelijk vervolgd. (Zie art. 25, vijfde hd.) Artikel 27. (Ie lid) De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 22, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort (2e lid) De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen: 0. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; 6. indien het kind inwoont in eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. 1. Bepalingen, als in dit artikel vervat, kwamen in het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesius voor in art. 19, tweede hd. Zie aant. 1 bij art. 19 hiervoren. In het gewijzigd wetsontwerp werd als art. 27 voorgesteld: De kermisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 23, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen: o. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; b. indien het kind inwoont in eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 20; M. v. A. II (1900), blz. 88; Hand. 1899—1900, II, blz. 1253, 3. Aangezien alleen betrekkelijk schoolverzuim strafbaar is, waarmede de schoolopziener van het arrondissement, waarin de Geen voorafgaande waar. achuwin?. Geschiedenis van het artikel. Idem. 186 Artikelen 27 en 28 der Wet Geschiedenis van het artikel. school is gelegen, zich heeft te bemoeien, is het rationeel, dat overtredingen, bedoeld in art. 23 tot de bevoegdheid behooren van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied de school gelegen is. Vgl. M. v. A. II (1900), blz. 89. 4. Zie aanteekening 8 bij Jart. 8. Artikel 28. (Ie lid) De door den. inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de ingevolge deze wet aan hem verstrekte gegevens blijkt: 1°. dat en in welke klasse een kind op eene lagere school geplaatst is; 2°. dat en met welken datum een kind ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven en met welken datum het als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 3°. dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, de school niet heeft bezocht; kan, voor zoover die feiten niet worden tegengesproken, een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. (2e lid) De door den inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring: 1°. uit hoeveel klassen eene lagere school bestaat; 2°. met welke datums de leercursus begint en eindigt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. (3e lid) De door den inspecteur op zijn ambtseed afgelegde verklaring: 1°. dat de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste lid; 2°. dat de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, vijfde of zesde lid, voorgeschreven onderzoek; 3°. dat bij een volgens artikel 25, vijfde lid, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. Algeméene toelichting. 1. Art. 28 werd voorgesteld in het gewijzigd ontwerp van Minister Goeman Borgesius en luidde toen aldus: 194 Artikelen 31 en 32 der Wet Geschiedenis van het artikel. 3. De veranderingen in de artt. 30, 31 en 33 (thans: 31, 32, 34) ier wet voorgesteld, houden verband met het vervallen van art. 4, laatste hd, art. 9, voorlaatste hd, art. 18 en art. 19, en met de gewijzigde bepalingen van de artt. 17, 20 en 21. (thans: 17, 18, 19). M. v. T. (1921), blz. 6. 4. De modellen zijn vastgesteld bij de leerphchtbescWkking (8 December 1921, no. 14077, afd. L. O. A.). Artikel 32. De formulieren der in de artikelen 4, 9 en 10 vermelde verklaringen, mededeelingen en kennisgevingen, alsmede de formulieren voor de in artikel 17 bedoelde gegevens worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn, voor zoover zij niet voor het gemeentebestuur zelve zijn bestemd, kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. 1. In het oorspronkelijk ontwerp stelde Minister Goeman Borgesius als art. 26 voor: De, bij de artikelen 7, 8 en 14 vermelde, lijsten en formulieren van verklaringen zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden, evenals de in artikel 13 bedoelde lijsten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Art. 31 van het gewijzigd ontwerp luidde: De formulieren der bij de artikelen 4 en 10 vermelde verklaringen en de blanco lijsten, bedoeld in artikel 19, zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar en worden, evenals de in artikel 18 bedoelde lijsten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Door den heer Rink werd een amendement voorgesteld, strekkende om achter de woorden „de blanco hjsten" in te voegen: „en formulieren der mededeelingen". Dit amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899—1900, //, blz. 1228. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd. Hand. II, blz. 1356. Bij het ontwerp van Minister Heemskerk is de volgende redactie van het artikel voorgesteld: De formulieren der in de artikelen 4, 9 en 10 vermelde verklaringen, mededeelingen en kennisgevingen, alsmede de formulieren voor do in artikel 17 bedoelde gegevens worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn, voor zoover zij niet voor het gemeentebestuur zelve zijn bestemd, kosteloos ter gemeentesecretarie, verkrijgbaar. 196 Artikel 34 der Wet ] ] Idem. Afschaffing portvrijdom. In het gewijzigd ontwerp luidde art. 33: Alle stukken, verzoekschriften, beschikkingen, kennisgevingen en verklaringen, ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken en beschikkingen geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belangehebbenden, met machtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen en van de aanmaningen, oproepingen, waarschuwingen en aanzeggingen, bedoeld in de artikelen 10, 13, 16, 20, 21 en 25. Door den heer Rink werd een amendement voorgesteld, ^strekrende om in het eerste hd te doen vervallen de woorden: „beschikringen, kennisgevingen en verklaringen" en tusschen „stukken, irerzoekschriften" de komma te vervangen door het woord „en"; roorts om in den voorlaatsten regel van het eerste hd weg te laten Ie woorden „en beschikkingen". Dit amendement, na wijziging, werd aangenomen. Hand. 1899— 1900, II, blz. 1257. Bij-het wetsontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld, ien tweeden volzin van het tweede hd als volgt te doen luiden: Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen, bedoeld in de artikelen 10, 13 en 16; alsmede van de stukken, ingevolge de artikelen 20 en 21 van de commissie tot wering van schoolverzuim, en ingevolge artikel 25 van den inspecteur uitgaande. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: Hand. 1899—1900, II, blz. 1256, 1257. M. v. T. (1921), blz. 6; V. V. II (1921), blz. 15; M. v. A. II (1921), blz. 16; Hand. 1920-1921, II, blz. 2107. 3. Art. XVI der wet van 18 Februari 1921 (St.bl. no. 69) heft allen portvrijdom op. Dit artikel treedt in werking op een nader bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen datum. Mitsdien zal het tweede hd van art. 34 der Leerplichtwet van dien datum af geen toepassing meer kunnen vinden. Voorgestelde maar niet opgenomen Bij het gewijzigd wetsontwerp werd door Minister Goeman Borgesitjs leerphcht voor het herhaJingsonderwijs voorgesteld, en wel in art. 35, dat aldus luidde: § 1. De in artikel 1 dezer wet genoemde personen zijn ook verphcht te zorgen, dat aan de kinderen, waarvoor zij volgens de bepaling van Artikel 34 der Wet 197 dat artikel aansprakelijk zijn, herhalingsonderwijs wordt verstrekt. Die verplichting vangt aan, zoodra een kind niet meer valt onder een der bepalingen van artikel 3 of artikel 4, eerste, tweede en derde lid, en eindigt: 1°. voor zoover het onderwijs op eene school wordt verstrekt: wanneer het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den vijftienjarigen leeftijd was geplaatst; 2°. voor zoover het onderwijs te huis wordt verstrekt: wanneer het kind den vijftienjarigen leeftijd heeft bereikt. De gemeenteraad is bevoegd, den in het vorige hd bedoelden leerplichtigen leeftijd voor jongens met één jaar te verlengen. Op een daartoe strekkend raadsbesluit wordt de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt. § 2. Aan de verphchting, bedoeld in § 1 van dit artikel, wordt voldaan door aan de kinderen te huis of op eene school, gedurende ten minste vier maanden in het jaar, acht of meer uren per week herhalingsonderwijs te doen genieten, en, wanneer aan schoolonderwijs de voorkeur wordt gegeven, de school geregeld door hen te doen bezoeken. § 3. De vrijstellingen van artikel 7, in verband met artikel 9, zijn van toepassing op de in § 1 van dit artikel bedoelde verphchting, terwijl de naar artikel 1 aansprakelijke personen van deze verplichting ook zijn vrijgesteld, zoolang zij de kinderen geregeld eene andere dan een herhalingsschool doen bezoeken, mits alsdan aan de overige eischen, in § 2 van dit artikel bedoeld, wordt voldaan. § 4. Op de verphchting tot het doen verstrekken van herhalingsonderwijs zijn, behalve de artikelen 7 en 9, mede van toepassing de bepaling van artikel 2, tweede hd, artikel 4, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, artikelen .5, 6, 10, 11, artikel 12, sub 1°., 2°., 3°. en 5°., artikelen 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, artikel 25, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zevende hd, artikelen 26, 27, 28, 30, 31, 32 en 33 dezer wet, met dien verstande dat overal voor „lagere school" of „lagere scholen", gelezen wordt: „herhalingsschool" of „herhalingsscholen"; dat overal voor „een afstand van 45 minuten gaans", gelezen wordt: „een afstand van 30 minuten gaans"; dat overal voor „artikel 1", gelezen wordt: „§ 1 van artikel 35"; dat overal voor „naar artikel 3 leerplichtigen leeftijd" of „naar artikel 3 en 4 leerplichtigen leeftijd" gelezen wordt „naar artikel 35, § 1 leerplichtigen leeftijd" en dat overal voor „hjsten bedoeld in artikelen 18 en 19" gelezen wordt: „kennisgevingen en mededeelingen, bedoeld in artikel 35, § 5". § 5. Door Ons wordt bepaald, welke kennisgevingen en mededeelingen door de gemeentebesturen en de hoofden van scholen zullen worden gedaan aan de met het toezicht belaste ambtenaren, ten einde dezen in staat te stellen, voor eene goede uitvoering en toepassing van de, in § 1 van dit artikel opgelegde, verphchting te waken. Op dit artikel werd door den heer Tydeman een amendement voorgesteld, hetwelk, nadat daarin eenige wijzigingen waren aangebracht, strekte om art. 35, § 3, te lezen als volgt: De vrijstellingen van art. 7 in verband met art. 9 zijn van toepassing op de in § 1 van dit artikel bedoelde verphchting, terwijl de naar art. 1 aansprakelijke personen bovendien zijn vrijgesteld: 1°. zoolang zij de kinderen geregeld eene andere dan eene herhalingsschool doen bezoeken, waar die kinderen tenminste zesennegentig uren in bepalingen: leerplicht voor herha. Ungs- of vervolgonderwijs. 198 Artikel 34 der Wet het jaar onderwijs genieten; 2°. voor de meisjes, voor zoover het herhalingsonderwijs op avonduren wordt gegeven. Door den heer Roessingb: werd voorgesteld een amendement, strekkende om in § 1, 1°., de woorden: „wanneer het kind de klasse heeft doorloopen" te doen vervallen, en daarvoor te lezen: „wanneer het kind alle klassen heeft doorloopen, of die,". Het amendement-TYDEMAN werd door de Regeering overgenomen; het amendement-RoESSiNGH werd aangenomen. Het artikel werd verworpen. Bij de behandehng van het ontwerp der wijzigingswet van 1921 werd door de heeren K. tbr Laan c.s. een amendement voorgesteld om in de Leerphchtwet achter art. 33 in te voegen vier nieuwe artikelen, luidende: Artikel 33&i«. De vader, de moeder, de voogd en de persoon, bij wien een kind inwoont, zijn ieder, voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, verplicht zorg te dragen, dat aan dat kind indien het eene school voor gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs heeft bezocht, vervolgonderwijs wordt verstrekt, als bedoeld in het derde hd van artikel 3 der Lager-onderwijswet 1920. Deze verphchting wordt door hem nageleefd, door te zorgen, dat het kind als leerling voor een cursus voor vervolgonderwijs is ingeschreven en dat het, na plaatsing, den cursus geregeld bezoekt. Artikel SZter. De vader, de moeder, de voogd en de persoon, bij wien een kind inwoont, zijn ieder, voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, verphcht zorg te dragen, dat aan dat kind, indien het eene school voor buitengewoon lager onderwijs heeft bezocht, verder onderwijs wordt verstrekt als zal worden omschreven bij na te noemen algemeenen maatregel van bestuur. Bij algemeenen maatregel wordt nader geregeld op welke wijze en aan welke inrichtingen van onderwijs aan deze verphchting wordt voldaan. Artikel ZZquater. De verphchting vangt aan, wanneer het kind aan de verphchting, bedoeld in artikel 1 dezer wet, heeft voldaan, en eindigt twee jaren daarna Artikel 33quinquies. De ingevolge artikel ZSbis en artikel 33«er aansprakehjke personen zijn van de naleving der in dat artikel opgelegde verphchting vrijgesteld, zoolang zij de kinderen eene lagere school doen bezoeken, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of eene inrichting van onderwijs, die geacht wordt tot het hooger, middelbaar of nijverheidsonderwijs te behooren. Tijdens de beraadslaging schrapten de voorstellers uit dit amendement artikel 33ter en uit artikel SSquinquies de woorden „en artikel 33 c werkelijk "i a"!!? ™"ie school. La 8 8 verbhjf, g% \ waarop het voornamen. 8 || (straat, huis- 2 g "g g> >"° 3 , kind. O ,8 5 v...»«., «3 , ï.Sju'S zal worden Q nummer, enz.) O g> g a | geplaatst. 1- 2. 3. I 4. | 6. | 6\ I 7^ , den 192 De Burgemeester, Aan den Inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie Wanneer het kind geen plaatsing op de school kan verkrijgen behoort dit in kolom 6 te worden opgegeven. Aan den Inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie Modellen Leekplichtbeschikking 233 Model Dl. Opgave betreffende geweigerde vergunning om de school tijdehjk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij, overeenkomstig artikel 5 der Leerphchtbeschikking. Naam en voornamen van het kind . . Aanwijzing omtrent de school, welke het kind bezoekt Datum van geboorte van het kind . . Datum van de aanvrage om vergunning Opgave van het niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage Datum, waarop de afwijzende beschikking ter kennis van den belanghebbende is gebracht Opgave van de gronden, waarop de aanvrage is afgewezen Verdere mededeelingen | , den 192 . De Inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie (Handteekening:) Aan den Hoofdinspecteur van het lager onderwijs in de ... . hoofdinspectie. Modellen Leerplichtbeschdxking 235 Model Dn. Inspectie: SAMENVATTING van de in het jaar 192 ingevolge artikel 13 der Leerphchtwet verleende, geweigerde en ingetrokken vergunningen. Hierbij behoort een binnenvel. Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderzoijs, Kunsten en Wetenschappen. GEMEENTEN. Aantal vergunningen,verleend door den inspecteur van het lager onderwijs. Aantal aanvragen, afgewezen door den inspecteur. Aantal vergunningen, verleend door den hoofdinspecteur van het lager onderwijs. Aantal aanvragen, afgewezen door den hoofdinspecteur. Aantal vergunningen, ingetrokken door den inspecteur. Aantal vergunningen, ingedeeld naar haren duur. o ö $ 8 H § 8 Q td IS 00 O H w c Van 1 tot 10 schooltijde Meer dan 10 schooltijden. Model Ei. (De jongenskaart is op grijs carton, de meisjeskaart op licht-bruin cartort gedrukt). (Voorzijde.) Naam. Voornamen. ^geboorte1* Aansprakelijke personen. Plaats van werkelijk verblijf. S o ö | s tr1 H g M Q t?' H td M co Q s s w s Kinderen met vaste woonplaats. Kinderen, art. 8 Leerplichtwet. „ M . Datum van Datum van ^ Datum van Gemeente. Nadere aanwuzing. verhuizing binnen verhuizing naar den gden , k fa m^uTunrvan van verbhjf in8de Mom 1 te noemen kolom 2. gemeente. gemeente. andere gemeente. to os -1 (Achterzijde). Aanwijzing van de school. Datum van Reden van Inspectie. Gemeente. °l,of Naam' letter' inschrijving. plaatsing. afschrijving. afschrijving. J *>• straat, enz. S .1 I! ■s g c > S f I f "o 6 .5 K % -o § 9 •3 > Datum van verhuizing Datum van Datum van einde der naar het buitenland: overlijden: leerverplichting ta w 00 s ■ O ö p Si li B W s g H Q w H ti 9? Q o Modellen Leekplichtbeschtkking 239 Model En. Gemeente: Inspectie: MEDEDEELING van gedurende de maand 192 gemaakte aanteekeningen op de kaarten, bedoeld in artikel 7 der Leerplichtbeschikking, alsmede van de kinderen van den in het eerste hd van dat artikel omschreven leeftijd, die zich in die maand in de gemeente hebben gevestigd. Aan den Inspecteur van het lager onderzoijs in de inspectie: Hierbij behoort een binncnvel. (N.B. Zie toelichtingen op de laatste bladzijde.) 240 Modellen Leerplichtbeschxkking I | | | j J ! Datum van Plaats van Namen. Voornamen. ja _ g Z1C^ ln j,, ge_ 7 j j door °Pgave van: _ 3 Si - .-o m de meente hebben 1. den datum daar- - . . . , g-a-S 15 meente neDDen van, 1. den datum daar- 3.5a 3 jj aansprakelijke gevestigd, door 2\1.nwer,kehjkvear! 2. de^emeente van °|ï «° personen. aTÏÏi™i bljjf. vestiging. 1 tot en met 5. 6. 7. 8. 9. 10. U. i I ! leerplichtwet Modellen Leerplichtbeschikking 241 244 Modellen Leerplichtbeschtkking Model Eiv. Burgemeester en Wethouders van hebben de eer U mede te deelen, dat (voornamen:) (naam:) (geslacht:) geboren den die in den zin van art. 8 der Leerphchtwet tijdelijk in hunne gemeente heeft vertoefd, op 19.... naar de gemeente is vertrokken. {Handteekeningen of stempel:) DIENST. Postzegel van iy2 cent. BRIEFKAART. AAN DEN INSPECTEUR VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE INSPECTIE Modellen Leeeplichtbeschikking 245 (De jongenskaart is op grijs carton, de meisjeskaart op licht-bruin carton gedrukt.) Model Fl. Naam Voornamen Datum van geboorte . Woonplaats (straat, huisnummer, enz.) . (Indien het kind in eene andere gemeente woont, tevens naam dier gemeente.) Aansprakelijke personen (Voorzijde.) 246 Modellen Leerplichtbeschikking Datum van ambtshalve inschrijving .... Datum van inschrijving Datum, waarop het kind op de school heeft plaats genomen of heeft moeten plaats nemen Datum, waarop het kind bij afschrijving voor de eerste maal de school niet meer heeft bezocht . . . Reden van afschrijving • (Achterzijde.) Voorzijde. (De jongenskaart is op grijs carton, de meisjeskaart op Ucht-bruin carton gedrukt.) NAAM. VOORNAMEN. DATUM VAN GEBOORTE. MODEL Fn. Datum waarop bet [ kind bij afschrij- Inspectie. Gemeente. Aanduiding der school. Woonplaats. ving voor de eerste Bijzonderheden. maal de school niet meer heeft bezocht. o ö H üü f1 H w a Q M M 00 O to 248 Modellen Leerplicbttbeschikking JAAR, Jan. Febr. Muit. April. Mei. Juni. Juli. 1 11 Z 192 . 16 - 81 86 - 31 6 HH4tiH~H~H 11111111111111 IT~H+ -4444- ii ZZZZZZZZZZZZZZ zzzzzzzzzz zzzzz 192 . 16 21 26 81 1 -1111—I I I I I I I I 1 I I I 1 I I I 6 :_ 11 192 . 16 21 - , I 28 w 3i -4HHH—HHH-^H^HH-4HH-j~4-|+HH—h I I I 11 1+44§ «14+ LI 11 1 1 1 1 I 1 I 1 I I 1 I I II i 1 1 3 6 5 ii — zlz___ Q 192 . 16 z M 21 0 26 * 31HH M 141 11 1 I I4+H4444444+ 4444+- 1 i H 1 1 111 I 1 1 I I I I 11 1 1 1 I I I 1 I 111 1 11 nTTT K 6 g ii ZT > 192 . 16 _i a 2i £ 26 ZL O 31 _ 1 3 / , J i — 1 1 o R O 8 S n O 192 . 16 Z 21 .. o 26 u 31 H • J , I I H I I I l I I I I I I 3 1 I 1 I 1 I 1 I I 1 I I I 1 I I I I I I I I I I 1 I 1 I 1 i I I 11 I Z 6 Zt g 11 > 192 . 16 I \ 1^ o ai zz zrz Z 26 z 31 II111144-11111 ITTl 1114T4411 111 =l I 11 S i I I I I I I I I I I I I l I I 1 M l I i l l l I l l l I TTTT M O a ii Z 192 . 16 , , I 3 81 Zp _ MM ^ 26 31 Modellen Leerplichtbeschikking 24» Aug. Sept. Oct. Nov. Dcc. i 1 I 1 1 4-1 I I I I I 1 1 I 1 1 I I 1111- 6 11 16 -| 1- . , | „ . ._. 21 31 _ 6 ZZZZZZZZLZZZZZZZZZZZZZZZZ 11 J 16 , 1 | | 1—I . , . . 21 26 31F4TTT1411111111+rrrTTTTlT i | 1 1 | I | | | | I | | I | I | | I I -L| [ | L 6 11 , 16 , „ 1 | | | . 21 26 31 —|—| i UI I I I I I I I 1—1 1 I I I I I I I I I I I 1 6 11 16 — i—, , 1 1—. 1 . . - _ 81 26 31 i I I I I I I 1 1 I I I I 1 I I I 1 I I I I I I 6 11 16 -| , . 1 . . 21 26 r 31 6 zzzzzzzzzzzzzzzzzzz 11 —. . . 16 —| 1 21 r-i . 1 | | 26 31 u iI I 1 I I I I I I I I I I 1 I I 1 I I 1 I I 1 I I 6 - li . i _| L 16 21 L 1_ZL ZlZZLZL_r 26 81 T I 1 I 1 I I I I I I 1 I I I I I I I I I I | | | 6 11 | -, . | 16 21 t ]Z 26 31 (Binnenzijden van de dubbel gevouwen kaart.) 256 Modellen Lberpuchtbeschtkking Model Fiv. Gemeente: Inspectie: Openbare , , „ , n-T-—j— school: Hoofd der school: Bijzondere MEDEDEELING van de gedurende de week van tot en met 192 gepleegde ongeoorloofde schoolverzuimen met aanwijzing van de redenen, en van het totaal der geoorloofde schoolverzuimen in die week; benevens opgave betreffende de schoolverzuimen in de afgeloopen maand. Aan den Inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie TOELICHTINGEN. Bjj de vermelding, hierboven, van de openbare of bijzondere school moet worden opgegeven: dorp, gehucht, wijk; — straat; — naam, nummer, letter of dergelijke aanwijzing der school. Kolom 1. De volgorde der namen moet lexicografisch zijn. Zie voor de invulling der kolommen 3, 4 en 5 van deze 'abel de aanwijzingen op de lijst model Fm. (Aanteekening der verzuimde schooltijden). Kolom 6. De mededeehng betreffende de verzuimde schooltijden moet, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is, dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, door de daarnevens geplaatste handteekening van de(n) onderwijzer(es) der klasse worden mede-bekrachtigd. Wegens het bepaalde in art. 16, vierde lid, tweeden volzin, der Leerphchtwet, zou — indien werd voorgeschreven, dat het hoofd de wekelijksche opgave aan den inspecteur behoort te zenden onmiddellijk na afloop van den laatsten schooltijd der week — het geval zich kunnen voordoen, dat het hoofd daarin verzuimen moest vermelden, zonder dat hij tevens daarbij zou kunnen aanteekenen, of hij ze verschoonbaar acht. Om dit, en daaruit voortvloeiende nadere opgaven omtrent eenzelfde geval, te voorkomen, geldt derhalve als regel, dat de opgave aan den inspecteur moet worden gezonden uiterlijk des Donderdags van de week, volgende op die, waarover de opgave loopt. Uiterlijk, omdat het kan voorkomen, dat omtrent alle plaats gehad hebbende verzuimen reeds vroeger dan den uitersten termijn, dien artikel 16, vierde hd, tweede volzin, toelaat, berichten zijn ingekomen, in welk geval het wenschelijk is, de opgave ook vroeger te verzenden. Ingeval de ruimte, voor invulling beschikbaar, op één staat ontoereikend is, moet een tweede exemplaar worden bijgevoegd. De mededeeling over de afgeloopen maand moet geschieden bij de eerste inzending in de daarop volgende maand. Lijsten naar dit model zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt, die daartoe aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, eene aanvraag hebben te richten. Modellen Leerpijchtbeschtk_king 263 Aanvrage van verlof wegens veldarbeid. De Leerplichtwet behelst geen voorschrift omtrent de vaststelling van een formulier voor het aanvragen van verlof ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij. Echter verdient het aanbeveling, dat zoodanig verlof in onderstaanden vorm wordt aangevraagd. Formulieren daarvoor worden evenwel niet van Rijkswege verstrekt. De ondergeteekende, wonende in hoedanigheid van het hieronder over vermelde kind, heeft de eer U te verzoeken, dat kind gedurende den tijd en om de reden, mede hieronder vermeld, vergunning te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken. Naam van het kind I Voornamen van het kind Datum van geboorte van het kind . . . School, waarop het kind is geplaatst . . Tijdvak, waarvoor de vergunning wordt gevraagd Vergunning gevraagd ten behoeve van werkzaamheden —— het bedrijf van: n j_ voor J (landbouw, tuinbouw, veehouderij) De ondergeteekende verklaart, dat deze werkzaamheden niet zullen worden verricht in loondienst. , den 192 (Handteekening) Aan den inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie ALPHABETISCH REGISTER DB NIET TUSSCHEN HAAKJES GEPLAATSTE CIJFERS VEKWIJZEN NAAR DB ARTIKELEN DER WET. DIB TUSSCHEN HAAKJES NAAR DE AANTEEKENINGEN BIJ DE ARTIKELEN. Aanmaning. — tot inzending van gegevens door schoolhoofden 17 Strafbepaling tegen niet voldoet, aan deze — 23; 23 (3) Aansprakelijke personen. Verplichting der — tot verstrekken van onderwijs 1 Wie — zijn 1; 1 (5, 6) Wie — zijn voor kinderen in gestichten 1 (7); 22 (5) Verplichtingen der — die huisonderwijs verstrekken . . . 4; 4 (6—10) Het niet nakomen der veirpUchtingen door — 6 Vrijstelling der verphchting van — 7 Kennisgevingen door de — in verband met de vrijstelling 9; 10; 9 (3—6); 10 (3—14) Wie van de — vervolgd zal worden 18 (4) Aanzegging. — ambtshalve mschrijving 18 § 2; 18 (8) — afsluiting administratieve behandeling overtreding leerplichtwet 19 § 2; 19 (9—11) Administratieve behandeling. — der ambtshalve msehrijving van een kind 18 Aanzegging van de afsluiting der — van eene overtreding 19 § 2; 19 (9—11) Afvoering. — van de lijst der leerlingen . . 11; 11 (3—9) Ambtseed. Bewijskracht van den — .... 28 Ambtshalve inschrijving. — van het kind .... 18; 11 (7, 9) Arbeid. Zie bij: Kinderarbeid en bij Veld- Arbeidswet. Verband tusschen — en Leerplichtwet 3 (22) Arresten. — van den Hoogen Raad 22 (13—28, 30—33) Badgelegenheid. Gebruik van — door leerlingen van openbare en bijzondere scholen . . 37 Beroep. Hooger — wegens gemoedsbezwaren 10; 10 (14) Hooger — wegens niet verleend verlof voor veldarbeid 13; 13 (14—18) Bevoegdheid. — van het hoofd der school 11; 16; 11 (3—9); 16 (3—11) — van den inspecteur 25; 25 (3—6) — van den kantonrechter .... 27 — van den schoolopziener in plaats van den inspecteur 29 — van den gemeenteraad . . 30, 36 Bezwaar. — tegen onderwijs op scholen, reden tot vrijstelling 7 (19—23); 7; 10; 10 (3—14) Briefport. Vrijdom van —■ 34 Opheffing vrijdom van — . . 34 (3) Buitenlandsche school. Zie bij: School. 266 Alphabetisoh Register BurgemeesterOpgaven aan den — in zake huisonderwijs 4; 4 (6—10) Kennisgeving aan den — van aanspraak op vrijstelling 9 (3—6); 9; 10; 10 (3—14) Burgemeester en Wethouders. Aanleggen en bijhouden kaartverzameling door — 17 (5) Optreden van — in plaats van de Commissie tot wering van schoolverzuim 21; 21 (32—34) Commissaris der Koningin. Instelling of aanvulling van Commissiën tot wering van schoolverzuim door den — 21; 21 (32—34) Commissie tot wering ran schoolverzuim. Kennisgevingen van den Inspecteur , aan de—18 §1; 18 (4—7); 19 § 1; 19(4—8) InsteUing van de — door den ge- .meenteraad 21 Taak der — ... 21 (4, 5, 14, 16) Presentiegeld, bureaukosten, belooning leden der — . . 21 (7, 10—13) Kosten der — 21 (8, 9) Samenstelling en lidmaatschap der — 21 (16, 18—30) Samenwerking meer dan één — in dezelfde gemeente 21 (17) Alg. maatr. van bestuur — . 21 (31) Optreden burg. en weth. in plaats van — 21 (32—34) Vergaderlokaal — 21 (35) Tijd van vergaderen — ... 21 (36) Bezorging brieven van — . . 21 (37) Ernstige omstandigheden. — geldige reden voor tijdehjk schoolvereuirn 12; 12 (18—31) Formulieren. Verkrijgbaarstelling van — ... 32 Gemeentebesturen. Verplichting der — tot verstrekking van gegevens ... 17; 17 (5—9) Aanleggen en bijhouden kaartverzameling door — 17 (5) Gemeenteraad. Verphchting van den — aanwijzing tijdvak verlof veldarbeid 15; 16 (3—7) Benoeming Commissie(n) tot* wering van schoolverzuim door den — 21 Gemeenteraad. (Vervolg.) Bevoegdheid van den — verordening politietoezicht 30 Bevoegdheid van den — verstrekking van voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen 36 Inrichting badgelegenheid door den — 37 Gemoedsbezwaar. — reden tot vrijstelling 7 (19—23); 7, 10; 10 (3—14) Getuige. Schadeloosstelling als — ... 22 (6) Godsdienstplichten. VervTdling van — geldige reden van tijdehjk schoolverzuim . 12; 12 (16, 17) Hoofd der school. Bevoegdheid van het — tot afvoering van de lijst en tot het geven van verlof 11; 11 (3—9) Kennisgeving aan het — vergunning veldarbeid 13; 13 (4) Bevoegdheid van het — tot het verleenen van tijdehjk verlof en om verzuim te verschoonen . 16; 16 (3—11) Verphchting van het — tot verstrekking van gegevens . 17; 17 (6—9) Aanleggen en bijhouden van kaartverzameling door — 17 (6) Strafbepaling tegen niet inzending door het — van vereischte gegevens 23; 23 (3) Brengen door de politie van leerlingen naar het — 30 Hoofdinspecteur. Beroep op den — in zake gemoedsbezwaar 10; 10 (14) Beroep op den — in zake veld• arbeid 13; 13 (14—18) Huisonderwijs. Gelijkstelling van — met schoolonderwijs 1; 1 (12); 2 (17) Omvang en leergang van het — 2; 2 (18) Aanvang, einde, duur van het — 4; 4 (4) Verplichtingen der verzorgers in verband met het — ... 4; 4 (5—10) De vrijstelling van — ... 7; 7 (4) Controle op het — 4 (3); 25; 25 (3—8) Alphabbtisch Register 267 Inspecteur. Bemoeiing van den — in zake gemoedsbezwaren 10; 10 (8—12) Toestemming van den — bij afvoering van de lijst der leerlingen 11; 11 (8) Bemoeiing van den — in zake veldarbeid 13; 13 (3—19); 14; 14 (3—7); 15; 15 (6) Bevoegdheid van den — in zake tijdelijk schoolverzuim 16; 16 (10, 12) Bijhouden door den — van kaartverzamelingen 17 (5) Kennisgeving door den — aan de Commissie tot wering van schoolverzuim van niet ingeschreven leerlingen 18 § 1; 18 (4, 7) Mededeeling door de Commissie tot wering van schoolverzuim aan den ■—■ van den uitslag van het onderzoek 18 § 1; 18 (5—7) Aanzegging door den — afsluiting administratieve behandeling volstrekt leerverzuim 18 § 2 Ambtshalve inschrijving door — 18 § 3; 18 (8) Kennisgeving door den — aan Commissie tot wering van schoolvei_uim van ongeregeld schoolbezoek 19 §§ 1, 4 en 5; 19 (4—8, 16—18) Mededeeling door de Commissie tot wering van schoolverzuim aan den — uitslag van onderzoek 19 §§ 1, 4 en 5; 19 (4—8, 16—18) Afsluiting administratieve behanddeling betrekkelijk schoolverzuim door den — 19 § 2; 19 (9—11) Proces-verbaal door den — wegens schoolverzuim . . . 19 § 3; 19 (12—15) Mededeeling afloop strafvervolging aan — 22 (7) Bevoegdheid van den — om schriftelijke inlichtingen te vragen inzake huisonderwijs 25; 25 (4—6) Bevoegdheid van den — bijwoning lessen huisonderwijs .... 25; 25 (4—6) Bevoegdheid van den — onderzoek of kinderen voldoend huisonderwijs genieten 25; 25 (4—6) Aanmaning door den — verbetering huisonderwijs. 26 Proces-verbaal door den — niet nakoming voorschriften huisonderwijs 25 Bewijskracht verklaringen van den — 28 Kaartverzameling. — aan te leggen en bij te houden door het gemeentebestuur, door het schoolhoofd 17(5) —en bij te houden door den inspecteur 17 (6) Kantonrechter. Aanwijzing van den bevoegden — 27 Kennisgeving. — betreffende reden tot vrijstelling van de leerverplichting . . 9; 9 (3—6) Jaarlij ksche vernieuwing van de — 9; 9 (3—6) Kinderarbeid. — in landbouw, tuinbouw of veehouderij 13—16 Verbod — tijdens leerplichtigen leeftijd 24; 24 (3) Gemeentelijke verbodsbepalingen— 36 Kleeding. Verstrekken van voeding en — ter - bevordering van schoolbezoek . . . 36; 36 (3—12) Kramers. Zie bij: Zwervelingen. Landbouw. Zie bij: Veldarbeid. Lager-onderwijswet 1920. Omvang van het onderwijs volgens art. 2 der — 2, 25 Toepasselijkheid van art. 130 der — 4 Leeftijd. Aanvang en eind van den schoolplichtigen — 3; 3 (3—23) Aanvang en eind van den — voor huisonderwijs 4; 4 (4) Minimum — voor vergunning wegens veldarbeid 14 Leergang. — van het huisonderwijs . . 2; 2 (18) Toezicht van den Inspecteur op den — 25; 25 (3—6) Leerplichtbeschikking. Bepalingen der — 17 (5—7); 31 (4) Leerverplichting. Zie bij: Verplichting. 268 Alphabbtisch Register Leerverzuim. Wettelijke reden van — .... 7 Administratieve behandeling van — 18; 18 (4—10) Loondienst. Weigering vergunning veldarbeid i" — 14; 14 (7) Lijst der leerlingen. Afvoeren van de — . 11; 11 (3 9) Ambtshalve inschrijving op de 18 § 3; 18 (8) Maatregel. Algeméene — van bestuur uitreiking kennisgeving en aanzegging 18 (8); 19 (11) Algeméene —• van bestuur commissiën tot wering van schoolverzuim 21 (31) Algeméene — van bestuur controle huisonderwijs 25 (9) Algeméene — van bestuur verstrekken van voeding en kleeding 36 (10) Modellen. — van verklaringen enz. vast te stellen door den Minister . 31; 31 (4) Moeder. Zie bij: Aansprakelijke personen. Naam. — van de wet 38 Onderwijs. Voldoend lager — eisch der wet 1; 1 (12) Wijze van nakoming der verphchting 1 Gelijkstelling van school- en huis— 1; 1 (12); 2 (17) Omvang verplicht school — 2; 1 (7—-9) Omvang en leergang huis— 2; 2 (18) Aanvang, eind en duur verphcht school— 3; 3 (3—23) Aanvang, eind en duur wettelijk huis— 4; 4 (4) Verphchtingen der verzorgers die wettelijk huisonderwijs verstrekken 4; 4 (5—10) De vrijstelling der leerverplichting ook voor huis — 7; 7.(4) Vrijstelling wegens het ontvangen van — aan andere scholen dan voor gewoon lager onderwijs . 7; 7 (12—18) Onderwijs. (Vervolg.) Overwegend bezwaar tegen het op de scholen 7 (19—23); 7; 10; 10 (3 14) Schorsing van het — 12; 12 (5, 6) Contróle op het huis— . . 25; 4 (3) Onderzoek. — van het volstrekt leerverzuim 18 § 1; 18 (4—7) — van het betrekkelijk verzuim 19 § 1; 19 (4—8) Ongesteldheid. — reden van vrijstelling 7; 7 (42—44) — reden van tijdehjk schoolverzmm 12; 12 (16) Verlof tot tijdehjk schoolverzuim wegens — 16; 16 (9) Opgaven. — in zake huisonderwijs 4; 4 (5—rlO) Oproeping. — van kinderen voor controle huisonderwijs 25; 25 (6) Overplaatsing. — leerling in andere schoolinspectie 20 Overtredingen. Aanduiding der in deze wet strafbaar gestelde feiten als —• .... 33 Plaatsgebrek. — op sqholen, reden tot vrijstelling 7; 7 (24—36) Plaatsing. Opgeschorte — op eene school 7 (6, 36) Politie. Bevoegdheid der — om kinderen naar school te brengen 30 Proces-verbaal. i— wegens tijdehjk schoolverzuim 19 § 3; 19 (12—15) — wegens niet nakomen voorschriften huisonderwijs 26 Registratie. Vrijstelling van de formaliteit der — 34 Schadeloosstelling. — als getuige 22 (6) Schippers. Zie bij: Zwervelingen. Alphabetisoh Register 271 Wettelijk Terbod. — reden tot vrij stelling leerver- . . plichting 7; 7 (37—41) — geldige reden tot tijdelijk schoolverzuim 12; 12 (7—10) Woonplaats. Vrijstelling wegens gemis van vaste — 7; 7 (10, 11); 8; 8 (3—11) Zegelrecht. Vrijstelling van het — 34 Ziekte. Zie bij: Ongesteldheid. Zwervelingen. Vrijstelling der leerverphchting voor — . . 7; 7 (10, 11); 8; 8 (3—11) Tekst der Wet 5 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene school voor buitengewoon lager onderwijs doen bezoeken; 3°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger, middelbaar, nijverheids- of handelsonderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 4°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 5°. zij voor de kinderen op geen enkele der binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere scholen, ondanks aanvrage tot toelating, plaatsing kunnen verkrijgen; 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere school. De afstand, bedoeld in 4°., 5°. en 7°. van dit artikel wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. Art. 8. Zij, die langer dan acht dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder verlaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen school gaan. Abt. S». De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden ingediend. Abt. 10. De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen kunnen zich op de vrijstelling, onder 4°. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij de kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan eene dier scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den inspecteur. Deze ambtenaar is verplicht, binnen acht en twintig dagen na aanvrage, door het stellen zijner handteekening, zijne medewerking te verleenen. Wanneer den inspecteur blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zijne medewerk ing. Indien de inspecteur zijne medeonderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den hoofdinspecteur, 6 Tekst der Wet die binnen drie weken beslist. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den inspecteur. Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner kennis wordt gebracht, zijn de aansprakelijke personen van de verplichting, bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. Abt. 11. Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel 1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zij gedaan wordt om andere dan eene der volgende redenen: 1°. wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kind op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige verplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3". wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4°. wegens eene der vrijstellingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. In de gevallen, onder 1°. tot en met 3°. in het vorige lid van dit artikel bedoeld, is het hoofd der school bevoegd voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, schriftelijk verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de lijst der leerlingen uit te stellen, totdat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het op eene andere school geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Het hoofd eener openbare lagere school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lijst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming of op last van den inspecteur. Een kind, dat ingevolge artikel 18, § 3, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den inspecteur van de lijst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°., 2°. en 3°. in het tweede lid van dit artikel bedoeld. Abt. 12. Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn: 1°. tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 2°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt; 3°. tijdelijke wegzending van de school als tuchtmaatregel; 4°. vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij, verleend door $.en inspecteur op grond van artikel 13; 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. Abt. 13. Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij kan door den inspecteur voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste twee weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die ver- Tekst der Wet nen zes maanden na de dagteekening van de uitreiking dezer aanzegging gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze procesverbaal zal worden opgemaakt. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan de aansprakelijke personen. § 3. Bevindt de inspecteur, dat de in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd uitgereikt, dan doet hij, met overlegging van het rapport der commissie, ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevindingen en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. § 4. Indien sinds de aanzegging, in § 2 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding is gepleegd, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig §§ 1 en 2 van dit artikel. Indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld als bij het vorige lid dezer paragraaf is be- § 5. De administratieve maatregelen, in de §§ 1 en 2 van dit artikel omschreven, zijn niet toepasselijk bij eene overtreding, bedoeld in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., gepleegd ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen. Ten aanzien van zoodanige overtreding doet de inspecteur aanstonds proces verbaal zijner bevindingen aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van de noodige gegevens betreffende het aangebrachte geval. Abt. 20. Indien een leerplichtig kind, dat zonder geldige reden de school heeft verzuimd, naar eene school in eene andere schoolinspectie wordt overgeplaatst, geeft de inspecteur van de inspectie, waar het kind eerst school ging, ten spoedigste kennis aan den inspecteur van de inspectie, waarheen het kind is verplaatst, van de maatregelen tot bestrijding van het schoolverzuim, welke hij ingevolge artikel 19 heeft verricht, met overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden. De verdere behandeling geschiedt door den inspecteur van de inspectie, waar het kind dan als leerling eener school is ingeschreven. Abt. 21. De commissiën tot wering van schoolverzuim, bedoeld in de artikelen 18 en 19, worden ingesteld door den gemeenteraad. Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt elke commissie voor een bepaald deel der gemeente aangewezen. De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der commissie of commissiën, met dien verstande dat het aantal leden van ééne commissie nergens meer mag bedragen dan negen. De leden worden benoemd uit de meerderjarige inwoners der gemeente. Daarbij wordt in de eerste plaats eene keuze gedaan uit de personen, die ingevolge artikel 1 aansprakelijk zijn voor het onderwijs der op eene lagere school in de gemeente ingeschreven kinderen, uit de onderwijzers bij het openbaar en uit de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs in de gemeente. De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren, met dien verstande, dat een tusschentijds benoemde aftreedt op het tijdstip van aftreding LEERPLICHTWET. Artikel 1. (lc lid) De vader, de moeder, de voogd en de persoon, bfl wien een kind inwoont, zijn, ieder voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, verplicht zorg te dragen, dat aan dat kind gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. (2e lid) Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. ol door te zorgen, dat het kind als leerling eener lagere school is ingeschreven en dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt; 2°. oï door te zorgen, dat het kind voldoende huisonderwijs ontvangt. Algeméene toelichting. 1. Bij het oorspronkelijk wetsontwerp van Minister Goeman Geschiedenis Borgesdjs werd art. 1 als volgt voorgesteld: artikel!* Ouders, voogden en verzorgers zijn verplicht de, bij hen of in de inrichting onder hun beheer inwonende, kinderen van zes tot dertien jaar, geregeld eène lagere school te doen bezoeken. Om het bezwaar op te heffen, in het V. V. der Tweede Kamer aangevoerd, dat het artikel niet in overeenstemming was met titel en beweegreden van het wetsontwerp, omdat in dit artikel het huisonderwijs niet werd genoemd, wijzigde de Minister de redactie bij de M. v. A. Het artikel luidde toen: Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, zijn verplicht, voor zoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer, of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat hun gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. öf door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt; * 2°. öf door aan het land huisonderwijs te doen verstrekken. Bij de N. M. v. A. werd in het eerste lid het woord „hun" vervangen door: „aan die kinderen" en werd in het tweede lid onder 2°. „te doen verstrekken" veranderd in: „te verstrekken of te doen verstrekken". 16 Artikel 1 der Wet Een amendement van den heer Ketelaar om in het tweede lid onder 1°. de zinsnede: „en dat het die school geregeld bezoekt" te vervangen door: „en dat het alle lessen, aan die school in zijne klasse gegeven, geregeld bijwoont" werd door den voorsteller ingetrokken. In het wijzigings-ontwerp van Minister Heemskerk luidde het artikel: De vader, de moeder, de voogd en de persoon, bij wien een kind inwoont, zijn, ieder voor zooveel hij daarvoor verantwoordelijk kan worden gesteld, verplicht zorg te dragen, dat aan dat kind gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. óf door te zorgen, dat het kind als leerling eener lagere school is ingeschreven en dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt; 2°. óf door te zorgen, dat het kind voldoende huisonderwijs ontvangt. Bij de M. v. A. veranderde Minister De Visser in het eerste lid den tusschenzin „ieder voor zooveel hij daarvoor verantwoordelijk kan worden gesteld" in: „ieder voor zoover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld". idem. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 12, 13; V. V. II (1900), blz. 41, 42; M. v. A. II (1900), blz. 1, 77; N. V. V. II (1900), blz. 6, 7; N. M. v. A. II (1900), blz. 9; Hand. 1899—1900 H, blz. 1144, 1145; M. v. T. (1921), blz. 1; V. V. II (1921), blz. 9, 10; M. v. A. II (1921), blz. 8; Hand. 1920-1921, II, blz. 2068. Sefpucht.v*n ^* ^an ^e beginselvraag of geregeld schoolbezoek moet Worden bevorderd door wettelijke leerverplichting zijn bij de behandeling van het wetsontwerp uitvoerige beschouwingen gewijd, die in hoofdzaak te vinden zijn in §§ 1 —7 der M. v. T. (1900), in §§-1—6 van het V. V. II (1900) en der M. v. A. II (1900), in §§ 1—4 van het N. V. V. II (1900) en der N. M. v. A. II (1900), §§ 1—9 van het V. V. I (1900) en der M. v. A. I (1900), in het debat voor zoover dat de algeméene beschouwingen betrof (Hand. 1899 -1900, II, blz. 1006 -1144 en Hand. 1899—1900, I, blz. 407 —430). Ook bij de behandeling van het ontwerp dat tot de wijzigingswet van 1921 heeft geleid is de beginselvraag behandeld. Bij de schriftelijke behandeling bleek niet van principieel verzet. Eerst bij het debat openbaarde zich dit door de indiening door de heeren Van der Molen c.s. van eene motie, welke als volgt luidde: De Kamer, overwegende, dat het mede de taak van de Overheid is te waken tegen de verwaarloozing van de opvoeding van het kind; Artikel 1 der Wet 17 overwegende, dat deze taak in de bestaande Leerplichtwet in beginsel onjuist is uitgewerkt en practisch niet voldoende tot haar recht komt; van oordeel, dat deze wet vervangen behoort te worden door eene andere wettelijke regeling, waarbij de verwaarloozing van de opvoeding van het kind strafbaar wordt gesteld, gaat over tot de orde van den dag. Deze motie is tegelijk met de algeméene beraadslaging over het wetsontwerp behandeld (Hand. 1920—1921, LT, blz. 1979 2068) en met 53 tegen 6 stemmen verworpen. 4. Een gereformeerd predikant wendde zich tot den Minister w*m. van B. Z. met eene klacht naar aanleiding van het geval van een huisvader, die de Leerplichtwet had overtreden en, geen boete wenschende te betalen, twee dagen hechtenis had ondergaan. De Minister antwoordde daarop: „Het geval, in Uw schrijven van 29 Juni 1.1. medegedeeld, betreur ik zeer, maar ik kan de houding van den vader niet goedkeuren. Van Godswege zijn wij gehouden de wet van het land te gehoorzamen, behalve alleen zoo die wet ons verplicht iets te doen wat tegen Gods wet strijdt. Nu is de verplichting om zijn Mnd tot zekéren leeftijd onderwijs te doen ontvangen, ook waar men van oordeel is, dat niet de wet deze moet opleggen, maar dat de bepaling hiervan aan de ouders behoorde gelaten te zijn, voor de uitvoering en naleving der wet toch niet in strijd met de Tien Geboden." M. v. B. Z. 14 Juli 1903, no. 5942, afd. 0. Eerste lid. De aansprakelijke personen. 6. De wet van 1921 heeft in de omschrijving van de aansprake- Aaiisprakelijke personen wijziging gebracht. Zoowel het vereischte van in- IUke pergoom woning van de kinderen bij de aansprakelijke personen als de omschrijving der verantwoordelijkheid van die personen hadden in de practijk groote moeilijkheden opgeleverd en zijn menigmaal voor verzorgers het middel geweest om zich aan de geregelde naleving van de wet geheel te onttrekken. In de M. v. T. leest men omtrent de voorgestelde wijziging: Niet alleen, omdat dit vereischte van inwoning een gemakkelijk middel tot onMuiking der wet aanbiedt, is het verwerpelijk, maar ook, omdat daardoor de verantwoordelijkheid wordt afgewenteld van hen op wie zij moet blijven rusten. Een ouder of voogd toch wordt van de verplichting om voor de opvoeding van zijn kind of pupil te zorgen niet ontheven door de omstandigheid, dat dit kind niet bij hem inwoont. Leerplichtwet » 2 Artikel 1 der Wet 19 De Minister schreef naar aanleiding van een en ander in de M. v. A.: Dat bij de nieuw voorgestelde redactie van artikel 1 ook in de toekomst de mogelijkheid niet geheel uitgesloten zal zijn, dat de rechter een ander verantwoordelijk acht dan de administratieve autoriteit deed, is .zeker juist. Maar de kans, dat dit geval zich zal voordoen, zal naar de ondergeteekende meent, gering zijn wegens het bepaalde in artikel 21. De taak, bij § 1, derde lid, van dat artikel aan de oommissie tot wering van schoolverzuim opgedragen, komt hem niet te zwaar voor.. Tegen het ontgaan van de moeilijkheden, waartegen in het Voorloopig Verslag wordt gewaarschuwd, door den tusschenzin „ieder voor zooveel hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld" te schrappen, zooals ook in dat Verslag wordt aangegeven, heeft de ondergeteekende bezwaar. De wet toch behoort niet de gelegenheid te scheppen tot vervolging van personen, die inderdaad niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Zonder den tusschenzin zou bijv. de moeder, die van den vader met de kinderen gescheiden leeft, aansprakelijk kunnen gesteld worden. Ten einde tot eenheid van terminologie te komen is het woord „verantwoordelijk" in dezen tusschenzin veranderd in „aansprakelijk". Er is voldaan aan het verlangen in het Voorloopig Verslag te kennen gegeven, om het woord zooveel in dien tusschenzin te veranderen in zoover. M. v. A. II (1921), blz. 8. 7. In het N. V. V. II (1900), bl. 6, werd gevraagd, of dit artikel geen moeilijkheid zou opleveren ten aanzien van in gestichten geplaatste kinderen. De Minister antwoordde: De opmerking bij dit artikel omtrent in een gesticht geplaatste kinderen, meent de ondergeteekende als volgt te kunnen beantwoorden: Of de regenten, die wettelijk voogden zijn, oefenen zelf rechtstreeks het beheer uit, óf zij hebben iemand onder een of anderen titel onder hun toezicht met het dagelij ksche bestuur belast. In het eerste geval is het niet denkbaar, dat de overtreding buiten toedoen van ieder der regenten gepleegd zoude zijn; in het tweede geval is de aanstelling van den directeur en zijne aanvaarding van die betrekking de met de voogden gesloten overeenkomst, waaruit zijne verplichting, om voor het onderwijs te zorgen, voortvloeit. N. M. v. A. II (1900), blz. 9. Kinderen In gestichten. 8. Eene ongehuwde moeder, aangeklaagd wegens overtreding der Leerplichtwet ten aanzien van haar niet-erkend natuurlijk kind, dient, daar de verphchtingen van art. 1 der Leerplichtwet niet op haar rusten, te worden ontslagen van rechtsvervolging. (Arrest H. R. 27 Februari 1902; W. v. h. R. 7726.) 9. Voor de vraag of door verzorgers, in grensgemeenten woonachtig, die hun kinderen eene buitenlandsche school doen bezoeken, de verplichting van art. 1, eerste lid, wordt nageleefd, wordt verwezen naar aanteekening 6 bij art. 2. Niet-erkende natuurlijke kinderen. Bezoek buitenlandscheschool. 20 Artikel 1 der Wet Kinderen van vreemdelingen. Begeering verleent geen vrijstelling. Voldoende la. ger onderwijs. / Het volgen van alle vakken. 10. Op de vraag of vreemdelingen, met hunne kinderen hier in het land komende, die kinderen hier moeten laten onderwijzen, is in het Verslag reeds een juist antwoord gegeven. Het criterium is niet het vreemdelingschap als zoodanig, maar de vaste woonplaats. M. v. A. I (1900), blz. 2. De Leerplichtwet is ook van toepassing op de vreemdelingen, die zich hier te lande bevinden. M. v. B. Z. 19 Februari 1906, no. 1012, afd. O. 11. De Regeering heeft niet de bevoegdheid, vrijstelling te verleenen van de naleving van de in art. 1 der Leerplichtwet opgelegde verphchting. M. v. B. Z. 9 Januari 1901, no. 7649, afd. O. Voldoende lager onderwijs. 12. Het is der Regeering alleen en uitsluitend te doen om het verzekeren van het noodige onderwijs aan allen. Of dat onderwijs wordt genoten op school dan wel te huis, is der Regeering onverschillig, mits slechts de waarborg bestaat, dat deugdelijk onderwijs wordt verstrekt. M. v. A. II (1900), blz. 1. Tweede lid. En dat het die school geregeld bezoekt. 13. Bij de bespreking van het amendement-KETELAAR wees de •Minister er op, dat door aanneming van dat amendement zou worden uitgemaakt, dat men ook strafschuldig wordt, als een kind te laat op school komt, wat de bedoeling toch bezwaarlijk kan zijn. Vgl. aant. 15 bij art. 2. De heer Ketelaar wilde met zijn amendement het bezwaar opheffen, dat het storend op het onderwijs konde werken, indien de kinderen van scholen waar meer vakken, dan die, genoemd onder a—h in art. 2 der wet op het lager onderwijs worden onderwezen, met het oog op art. 2, eerste lid, niet verplicht zouden zijn ook de lessen in die meerdere vakken te volgen. De Minister voerde daartegen aan, dat dit bezwaar grootendeels ondervangen wordt door art. 16 van de wet op het lager onderwijs, waarin staat: „De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, met uitzondering van de vakken vermeld in art. 2 onder j en s". Vgl. Hand. 1899-1900 LT, blz. 1144, 1145. Wat in art. 16 der Onderwijswet van 1878 enkel voor de openbare scholen was voorgeschreven is in art.' 12 der Lager-onderwijswet Artikelen 1 en 2 der Wet 21 1920 opgenomen zoowel voor de bijzondere als voor de openbare scholen. 14. De eisch aan de verzorgers, in het tweede lid van art. 1, onder 1°., der wet gesteld, om te zorgen, dat het kind na plaatsing als leerling eener lagere school die school geregeld bezoekt, is eenigszins verduidelijkt, omdat de tegenwoordige redactie zou wijzen op eene verplichte daad, terwijl bedoeld is een verplichte toestand gedurende den geheelen leerplichtigen leeftijd M. v. T. (1921). 15. De bepaling in eene gemeenteverordening, dat aan den leerling voor zekeren tijd of voor altoos de school kan worden ontzegd wegens willekeurig schoolverzuim is in strijd met de wet. Sedert de Leerplichtwet bepalingen geeft ten aanzien van de onderscheiding van geoorloofd en ongeoorloofd schoolverzuim en de gevolgen van het plegen van ongeoorloofd schoolverzuim regelt, is een voorschrift ten aanzien van dit onderwerp in eene gemeenteverordening op grond van art. 151 der Gemeentewet ongeldig. M. v. B. Z. 25 Januari 1904, no. 9632, afd. O. Geregeld schoolbezoek. Ontzeggen van de school. 16. MefTde wijziging bij de wet van 1921 van het bepaalde onder voido»n*> '. in het tweede lid is sle bedoeld. M. v. T. (1921). 2°. in het tweede lid is slechts eene vereenvrniHiixinor van rndn.ntip wiu. Artikel 2. (Ie lid) Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920. (2e lid) Het schoolbezoek vindt geregeld plaats, indien geen schooltijd zonder geldige reden wordt verzuimd. (3e lid) Het huisonderwijs, bedoeld onder 2°. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920 in verband met een goeden leergang, en wordt buiten de vacantietijden aan kinderen beneden den leeftijd van tien jaren gedurende ten minste drie uren per week, aan kinderen van tien jaren of onder gedurende ten minste zes uren per week gegeven. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkehjk ontwerp van Minister Goeman BorGEsnjs luidde het artikel aldus: Geschiedenis van het artikel. 22 Artikel 2 der Wet Onder lagere scholen bedoeld in artikel 1 zijn begrepen alle scholen . voor lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar het onderwijs ten minste omvat de vakken, vermeld onder a—i in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende ééne maand niet meer dan één schooltijd zonder wettige reden wordt verzuimd. Bij de M. v. A. op het V. V. der Tweede Kamer werd het als volgt voorgesteld: Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, zijn begrepen alle scholen voor lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld sub 2°. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs in verband met een goeden leergang. Bij de N. M. v. A. werden in het eerste lid de woorden „zijn begrepen" vervangen door: „worden verstaan", en in het tweede lid de woorden „twee maanden" door: „twee achtereenvolgende maanden". Een amendement van den heer Ketelaar, strekkende om de tweede alinea te doen vervallen, werd verworpen. De eenige wijziging, welke Minister Heemskerk bij zijn wijzigingsontwerp in dit artikel had voorgesteld was, om het tweede lid te lezen als volgt: „Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende zestig achtereenvolgende dagen niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd." Minister Cort van der Linden ging echter een stap verder, door het geheele lid te laten vervallen. In het V. V. werd de opmerking gemaakt, .dat met geheele schrapping van het tweede lid tegen de bedoeling ook de definitie van „geregeld schoolbezoek" uit de wet zou wegvallen. Minister De Visser nam dus bij de M. v. A. weer een tweede lid op, waarvan de redactie aansloot bij de toen nog bestaande bepaling en in overeenstemming was met de bewoordingen van art. 6, 2°., en art. 12. Hij vulde bovendien het derde lid aan, overeenkomstig de aanvulling van art. 4, vierde lid, 1°.; en bracht in het eerste lid eene wijziging in verband met het ontwerp der nieuwe Lageronderwijswet, zoodat wel de scholen voor gewoon of uitgebreid k o. werden genoemd, maar niet die voor buitengewoon onderwijs. Ten gevolge van deze veranderingen luidde het ontworpen art. 2: Artikel 2 der Wet 27 dan het bezoeken van de school gedurende alle schooltijden, die volgens de inrichting der school voor het kind zijn bestemd, behoudens natuurlijk de bepaalde uitzonderingen, door de wet toegestaan. Dit vooropstellende kan er -voor verschillende beantwoording der hierboven bedoelde vraag geen mogelijkheid bestaan. Voor de openbare school vindt het voorschrift der Leerphchtwet omtrent het geregeld bezoeken der school nog eene verduidelijking en ook een voorbehoud in art. 16, derde hd, der wet tot regeling van het lager onderwijs, hetwelk bepaalt: „De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verphcht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen met uitzondering van de vakken, vermeld in art. 2 onder j en s". Waar nu het voorgaande lid van dit wetsartikel het onderwijs in de vakken a —k verphcht stelt, is het niet twijfelachtig, dat op eene openbare school verzuim van een schooltijd, gedurende welken uitsluitend in de nuttige handwerken onderwijs wordt gegeven, gelijk staat met verzuim van iederen anderen schooltijd, en dus strafbaar kan zijn volgens de regelen der Leerplichtwet. En zoo is het ook, indien, overeenkomstig art. 18 der wet tot regeling van het lager onderwijs, onderwijs gegeven wordt in de vakken l — t, met verzuim van die schooltijden, gedurende welke uitsluitend in deze vakken onderwijs wordt gegeven. Ook op de bijzondere scholen zullen de kinderen ingevolge de aangehaalde bepaling der Leerphchtwet gedurende alle schooltijden aanwezig moeten zijn. Het schijnt daarom ook voor deze scholen eene overbodige vraag, of verzuim van een schooltijd, gedurende welken in een bepaald vak — hetzij dan vak k of een der andere in art. 2, eerste hd, der Leerphchtwet niet vermelde vakken — onderwijs wordt gegeven, in aanmerking komt voor toepassing van de repressieve bepalingen der Leerphchtwet. Tusschen het verzuim van een dergelijken schooltijd en andere verzuimen bestaat geen verschil (M. v. B. Z. 15 Januari 1901, no. 34, afd. O). In denzelfden zin: Arrest Hooge Raad, 16 December 1901; zie aant. 10 bij dit artikel. Vgl. ook aant. 13 bij art. 1. 15. Of een slechts gedeeltelijk bijgewoonde schooltijd als een < verzuim behoort te worden aangeteekend, moet in ieder bijzonder s geval worden uitgemaakt (M. v. B. Z. 30 Januari 1901, no. 468, afd. O.). Vgl. aant. 13 bij art. h ledeeltetyk y gewoonde ehoolttjd. 28 Artikelen 2 en 3 der Wet Vacantleregellng. Huisonderwijs. Goede leergang. 16. Door een aantal hoofden van openbare lagere scholen in eene gemeente was aan de goedkeuring van burg. en weth. onderworpen eene wijziging van de regeling der vacantiën aan hunne scholen, door hierin op te nemen: „voor de Israëlietische leerlingen eiken Zaterdag en de Israëlietische feestdagen, voor de RoomschKatholieke leerlingen de Roomsch-Kathoheke feestdagen". De Minister, naar zijne meening in deze gevraagd, oordeelde dat eene bepaling, waarbij slechts aan een gedeelte der leerlingen eener lagere school vergund wordt de school gedurende één of meer schooltijden niet te bezoeken, in de regeling der vacantiën niet thuis behoort (M. v. B. Z. 21 Februari 1901, no. 1042, afd. O.). Derde lid. 17. De wet stelt zich met huisonderwijs tevreden, niet omdat men van meening is dat wel met minder kan worden volstaan dan op de school wordt geleerd, maar omdat de Staat, leerplicht invoerende, niet vraagt, waar de noodige kennis wordt verkregen, indien slechts de noodige waarborg bestaat, dat, hetzij dan op school of te huis, zooveel onderwijs wordt gegeven als Wordt aangemerkt als het minimum van hetgeen ter bevordering van volksontwikkeling gevorderd mag worden. M. v. A. II (1900); blz. 50. In verband met een goeden leergang. 18. De woorden „in verband met een goeden leergang" zijn opgenomen om tegemoet te komen aan de bedenking, dat volgens de letter van het oorspronkelijk artikel geëischt zou kunnen worden reeds in de laagste klassen alle vakken van het lager onderwijs te onderwijzen. Dergelijke interpretatie is nu uitgesloten. Vgl. N. M. v. A. II (1900), blz. 10. Artikel 3. (Ie lid) De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen dat het kind op eene lagere school als leerling is ingeschreven, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. (2e lid) Door Ons kan, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, ten behoeve van een kind, dat nog niet den leeftijd van acht jaren heeft bereikt, eene school of eene groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste lid van artikel 2, voor de toepassing van het vorige lid met eene lagere school worden Artikel 3 der Wet 29 gelijkgesteld, mits te Onzen genoegen wordt aangetoond, dat de ontwikkeling, op zoodanige school te bereiken, overeenkomt met ten minste die, welke te bereiken is in het eerste leerjaar eener lagere school. (3e lid) De verplichting eindigt, zoodra het kind zeven jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zeven jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zeven jaren omvatten; met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den dertienjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. (4e lid) De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den veertienjarigen leeftijd was geplaatst. (5e lid) Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk wetsontwerp had Minister Goeman Borgesius de omschrijving van den leerplichtigen leeftijd (van zes tot dertien jaar) in art. 1 opgenomen. Bij de M. v. A. nam hij het volgende art. 3 op: De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, afgeloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft afgeloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. Op dit artikel werden voorgesteld de volgende amendementen: een door den heer Ketelaar, dat, na eenige wijziging, strekte om aan de tweede alinea achter „omvatten" toe te voegen: „met dien verstande, dat in het laatste geval het kind niet de school zal mogen verlaten voor het de klasse doorloopen heeft, waarin het bij het bereiken van den twaalfjarigen leeftijd was geplaatst"; Geschiedenis van het artikel. Artikel 3 der Wet 33 plaatsen worden kinderen reeds op hun vijfde jaar of vroeger op de school toegelaten. Indien het onderwijs, dat aan de klasse wordt gegeven, waarin zoo jonge kinderen zitten, zuiver bewaarschoolonderwijs is, zoude het misbruik zijn, die klasse mede te rekenen voor lager onderwijs". Reeds bij de behandeling van het wetsontwerp was dit onderwerp ter sprake gekomen. In de Mem. v. Antw. op het Nader V. V. der Tweede Kamer leest men daaromtrent: Of eene voorbereidende klasse geacht kan worden deel uit te maken van de school en dus medetelt onder de klassen, waarop art. 3 van dit wetsontwerp het oog heeft, hangt af van het antwoord op de vraag, wat in casu eene voorbereidende klasse feitelijk is. Verschilt eene voorbereidende van de laagste klasse eener gewone lagere school alleen hierin, dat kinderen van jongeren leeftijd worden toegelaten en eene andere methode wordt gevolgd, terwijl echter reeds de beginselen van lezen, schrijven en rekenen worden onderwezen, dan is er geen reden om dergelijke klasse niet mede te tellen. Wordt echter de naam van voorbereidende klasse gegeven aan zuiver bewaarschoolonderwijs, dan zoude het misbruik zijn die klasse mede te rekenen voor lager onderwijs. Mocht echter nader blijken, dat ten aanzien van voorbereidende klassen voorziening noodig is, dan zoude zulks in elk geval niet bij deze wet doch bij de wet tot regeling van het lager onderwijs moeten geschieden. N^M. v. A. II (1900), blz. 10. Thans is, door de opneming van het nieuwe tweede hd, door de wet zelf aangegeven hoe deze vraag moet worden beantwoord ten aanzien van klassen, die deel uitmaken van eene voorbereidende school. 7. Het tweede lid van het amendement der heeren K. ter Mem. Laan c.s., dat in zijn oorspronkelijken vorm aldus luidde: „Door Ons kan, den Onderwijsraad gehoord, ten behoeve van een kind, dat nog niet- den leeftijd van acht jaren heeft bereikt, een school of een groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste hd van artikel 2, voor de toepassing van het vorige hd met een lagere school worden gelijkgesteld", werd toegelicht door den heer Gerhard, die daarbij o.a. het volgende sprak: „De aanleiding tot het voorstellen van dit tweede lid is geweest dezelfde wensch, die bij de behandeling van de Onderwijswet heeft gevoerd tot het daarin opnemen van het vijfde lid van art. 26 en het zesde lid van art. 90. Daarbij ging men uit van de overweging, dat ten aanzien van het onderwijsvraagstuk verschillende opvattingen en Btroomingen aan het opkomen zijn, die men vrijheid van beweging wil geven in die mate, dat zij haar deugdelijkheid aan kunnen toonen. Dit is van nog veel meer belang bij dit wetsontwerp op den leerplicht. Ik heb geen enkele reden om mij te verzetten tegen de algeméene gedachte, die aan de Leerplichtwet ten grondslag ligt, waarbij de leerplicht beteekent de plicht om onderwijs te doen verkrijgen, maar te gelijk in de wet wordt voorgeschreven, op welke wijze dat onderwijs zal worden verkregen. Leerplichtwet 3 34 Artikel 3 der Wet Idem. 1 De grondgedachte daarvan voor de lagere school, die op het zesde en ook op het zevende jaar kan beginnen, geeft volgens onze Onderwijswet een bepaald type van school, maar bij de behandeling van de Onderwijswet is er reeds aan herinnerd, dat ten aanzien van dit vraagstuk zeer groote en ernstige verschillen aan den dag kunnen treden. Toen is er op gewezen, dat er eigenlijk zeer veel voor pleitte, om de inrichting van de school zoo te doen zijn, dat de eigenlijke lagere school eigenlijk pas op het achtste jaar begon, en velen — m. i. zal dit aantal steeds groeien — vinden thans reeds, dat de aard van het onderwijs, dat aan heel jonge kinderen, beneden acht jaar, moet worden gegeven, anders moet zijn dan dat aan oudere kinderen. Die opvatting is nog lang niet algemeen, integendeel, het tegenovergestelde is meer algemeen, zoodat men over het algemeen nog vasthoudt aan het type lagere school, dat op het zesde jaar begint. Dezelfde gedachtengang, die bij de Onderwijswet heeft voorgezeten — n.1. om op onderwijsgebied aan de verschillende stroomingen zooveel mogelijk vrijheid te laten en vooral niet door de wet de ontwikkeling en groei van het onderwijs in een bepaalde richting te willen hinderen —■ heeft mij aanleiding gegeven, ook hier een bepaling in overweging te geven, waardoor die moeilijkheid kan worden ondervangen. Voor velen heeft het onderwijs, dat aan kinderen beneden den achtjarigen leeftijd gegeven moet worden, het karakter van voorbereidend onderwijs. Nu wil ik aUerminst de gedachte ingang doen vinden, dat het doen geven van voorbereidend onderwijs reeds nu verphcht moet worden gesteld, maar de moeilijkheid begint daar, waar een ouder op voor hem volkomen overwegende gronden zijn kind langer onderwijs wil doen volgen op een school, die valt binnen het karakter van een lagere school, welk begrip in de wet omschreven is. Nu zegt de wet, dat als de leerplichtige leeftijd aanvangt, deze eerst vervuld wordt indien het kind geplaatst wordt op een lagere school, zoodat voor die ouders een conflict ontstaat tusschen hun paedagogische opvattingen en de uitvoering van de Leerphchtwet. Wij meenden dat wij dat op de meest juiste wijze konden ondervangen, door niet een omschrijving te geven van de een of andere school, waarop de vervulling van den leerplicht ook zou van toepassing zijn, maar door de mogelijkheid open te laten, dat iemand zijn kind kan laten onderwijs geven tot het achtste jaar — een leeftijd, die ook volgens de meer moderne opvatting een bepaalde grens vormt — op een andere school dan de lagere school." (Hond. 1920—1921, II, blz. 2076, 2077.) 8. Omtrent de mtwerking van de nieuwe bepaling, zooals de leer Gerhard zich die dacht, merkte hij nog het volgende op: „Nu weet ik wel, dat met geen mogelijkheid in de wet zou zijn te omschrijven, wat voor een soort school dat zou moeten zijn. De Minister herinnert zich, dat hij ten aanzien hiervan indertijd een adres heeft gehad van de Montessori-vereeniging. Ik denk echter niet uitsluitend aan de Montessori-vereeniging, maar aan allen voor wie het onderwijs van een ietwat anderen aard moet zijn dan het lager onderwijs. Het adres van de Montessori-vereeniging vormt een juist aanknoopingspunt." En verder: „Wij wenschen niet om maar in het wilde weg elkeen daartoe in de gelegenheid te stellen. Het zal op een zeer nadrukkelijke wijze worden onderzocht. De Minister kan alle voorwaarden stellen, die bij wil, Artikel 3 der Wet 35 maar wanneer de bepalingen, als door ons worden voorgesteld, niet worden opgenomen, dan zal een uiterst belangrijk punt op het gebied van de opvoeding te eenenmale onmogelijk worden gemaakt, en dat moeten wij voorkomen." Ten slotte: „Ouders, die een bijzondere opvatting hebben omtrent de beteekenis van lagere scholen en voorbereidende scholen, wil men het mogelijk maken, die opvatting te volgen en te gelijk aan den leerplicht te voldoen. Dit beteekent niet, dat men de kinderen eenvoudig weg, wanneer zij na het achtste jaar op school komen, dan met de laagste klasse ; laat beginnen, neen, uit de practijk is gebleken, dat, wanneer die kinderen, ook na het achtste levensjaar, op de gewone lagere school komen, zij in den regel in een hoogere klasse geplaatst worden. Maar het is alleen om te voorkomen, dat door de bepalingen van de Leerphchtwet de vrije ontwikkeling van de inzichten omtrent voorbereidend en lager onderwijs niet meer mogelijk zal zijn." {Hand. 1920—1921, II, blz. 2077.) 9. De Minister stond in beginsel sympathiek tegenover de idem. voorgestelde bepaling, maar achtte ze te ruim, omdat daaronder de bewaarscholen zouden vallen, die nog niet wettelijk geregeld zijn, waarop de heer Gerhard opmerkte dat de bedoeling der voorstellers was^,,dat de Kroon en de Onderwijsraad niet maar zoo wildweg elke school zullen gaan aanwijzen, maar alleen eene school, welker geheele inrichting en samenstelling een waarborg is, dat die inderdaad in overeenstemming mag worden geacht met hetgeen in het algemeen van den leerphcht wordt verwacht".*' {Hand. 1920—1921, II, bh. 2078). In aansluiting aan zijne reeds gegeven toelichtingen, diende de heer Gerhard het afzonderlijke amendement in, dat hiervoren in aanteekening 1 is afgedrukt. 10. De voorzitter van de Commissie van Rapporteurs merkte Mem. bij de mededeeling van haar oordeel over de amendementen het volgende op: „Het amendement van den heer Gerhard, zooals het thans geredigeerd is, acht de Commissie een verbetering van het ontwerp, zoodat zij van oordeel is, dat het moet worden aangenomen. De Commissie meent echter hierbij een opmerking te moeten maken, wat betreft de interpretatie van het artikel later. Zooeven is twijfel geopperd of wellicht bij de redactie, zooals die thans luidt, voor elk bepaald kind toestemming zal moeten worden gevraagd om het naar een bepaalde school te zenden. De voorsteller, daarop gewezen, heeft daartegen aangevoerd, dat deze terminologie in overeenstemming is met die van de geheele wet De bedoeling ia dus geen andere, dat, wanneer een bepaalde school wordt aangewezen, degene, die zijn kind naar die school stuurt, aan de verplichting van de Leerphchtwet voldoet en niet dat, zooals men uit het artikel zou kunnen afleiden, voor elk kind individueel toestemming zal moeten worden gevraagd. (Hand. 1920—1921, II, blz. 2086.) 36 Artikel 3 der Wet Idem. Duur van de leerverplichting. 11. Zie voor den aanvang van den leerplichtigen leeftijd, ingeval van art. 3, tweede hd, het bepaalde in art. 5. Derde lid. 12. De eenige niet-technische wijziging, die in het wetsontwerp van Minister Heemskerk voorkwam, betrof art. 3. Volgens dit artikel, zooals het tot 1922 luidde, eindigde de leerverphchting: 1°. aan eene school met zes leerjaren, wanneer het Mnd alle klassen doorloopen had; 2°. aan eene school met een leertijd van meer dan zes jaren, wanneer het kind zooveel klassen doorloopen had als samen een leertijd van zes jaren omvatten, met dit voorbehoud evenwel, dat het Mnd leerphchtig bleef tot het einde der klasse waarin het twaalf jaar werd. Dat voorbehoud gold dus niet als het kind eene school met zes leerjaren bezocht. Zoo ontstond de mogelijkheid dat leerjaren, volbracht vóór het bereiken van den zesjarigen ouderdom, bij het berekenen van den verplichten leertijd medetelden. Dit achtte Minister Heemskerk een misstand, welke hij voorstelde op te heffen, door het bovenbedoelde voorbehoud te laten gelden onafhankelijk van de vraag hoeveel leerjaren de school omvat. Welke beteekenis heeft dit voorbehoud, nu intüsschen de Lageronderwijswet 1920 de school met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren, en de Leerphchtwet den zevenjarigen leerplicht heeft ingevoerd? Voor de beantwoording van die vraag heeft men te letten op drie feiten: 1°. dat bij het Kon. besluit van 13 Dec. 1920, no. 37 (Staatscourant no. 246 van 1920) de minimum-leeftijd voor toelating tot de gewone school is bepaald op zes jaren, verminderd met zooveel tijd als de helft bedraagt van den klasseduur der school; in het geval van eene school met jaarklassen dus op 5%. jaar; 2°. dat in verband met het eerste hd van art. 3 der Leerphchtwet de maximum-leeftijd Voor die toelating 7 jaar is; en 3°. dat art. 203 der Lager-onderwijswet tot het eind van 1924 vrijheid laat om de scholen tot 7 leerjaren uit te breiden. o. Wordt een kind tot de eerste klasse eener school met 8 leerjaren, toegelaten als het 5 jaar en 7 maanden oud is, dan zal het bij regelmatigen overgang aan het eind van het zevende leerjaar een leeftijd van 12 jaar en 7 maanden hebben. Ingevolge het derde hd van art. 3 der Leerplichtwet moet het dus ook nog de achtste klasse 44 Artikel 4 der Wet Geschiedenis van het artikel. b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwys wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 130 der Lager-onderwijswet 1920 van toepassing, zoo wordt zulks mede vermeld. (5e lid) Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. (6e lid) Tan verandering ih de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Algeméene toelichting. 1. Bepahngen betreffende het huisonderwijs kwamen in het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesius voor in art. 7. Zij luidden als volgt: Ouders, voogden of verzorgers kunnen zich op de vrijstelling, sub 2°. van artikel 4 genoemd, alleen beroepen, indien zij bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 6, tevens hebben meegedeeld: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub a, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, zoo wordt zulks mede. vermeld. Deze verklaring moet ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. In het ontwerp, dat bij de Mem. van Antw. was gevoegd luidde art. 7: De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van twaalf jaren, indien het kind alsdan zes achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige hd bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers worden geacht niet aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: Artikel 4 der Wet 45 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub a, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die opgaven behooren te geschieden, en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. Op dit artikel werd door den heer Van Karnebeek een amendement voorgesteld, strekkende om het zesde hd te laten vervallen. Dit amendement werd verworpen. Het wetsontwerp van Minister Heemskerk bepaalde zich tot het voorstel om het laatste hd te schrappen. Bij de Mem. van Antw. stelde Minister De Visser voor, het tweede, derde en vierde hd als volgt te lezen: Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren, indien het kind alsdan zeven achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van veertien jaren. De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen worden geacht niet aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bq eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten, de uren, gedurende welke dat onderwijs wordt gegeven, alsmede de vacantietijden; 2°. o. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; 6. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 15, onder a, of artikel 129 der Lager-onderwijswet van toepassing, zoo wordt zulks mede vermeld. De 3e Nota van Wijziging bracht nog deze verandering, dat de tweede volzin van het vierde hd onder 2°. 6 werd gelezen: Is op laatstgenoemden artikel 130. der Lager-onderwijswet 1920 van toepassing, zoo wordt zulks mede vermeld. 46 Artikel 4 der Wet Idem. Contróle op huisonderwijs. Einde van de leerverpllch. tlng ln geval van huis. onderwijs. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 15, 16; V. V. LI (1900), blz. 47; M. v. A. II (1900), blz. 68, 80; N. V. V. II (1900), blz. 9; N. M. v. A. II (1900), blz. 11; Hand. 1899—1900, II, blz. 1151, 1152. M. v. T. (1921), blz. 3; V. V. II (1921), blz. 11; M. v. A. II (1921), blz. 9; 3e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2086. Eerste lid. 3. Art. 1 wijst aan, dat de ouders of andere daar genoemde aansprakelijke personen aan hunne verphchting om voor voldoende lager onderwijs te zorgen, kunnen voldoen op twee wijzen: door schoolonderwijs en door huisonderwijs. De keuze staat aan hen. Verkiezen zij huisonderwijs — en opdat dit kunne worden aangenomen moeten de in art. 4 bedoelde opgaven zijn verstrekt — dan kan de vraag, of dit onderwijs deugdelijk niet alleen, maar ook geregeld gegeven wordt, niet nader worden gecontroleerd dan door de controlemiddelen, gelegen in de aanvraag om inlichtingen en het onderzoek, bedoeld bij art. 25. Deze controlemiddelen zijn echter onmisbaar. In verband hiermede is dan de verphchting der aansprakelijke personen eene drievoudige: zij moeten inlichtingen verstrekken; zij moeten zorgen dat de kinderen aan het vereischte onderzoek onderworpen worden; zij moeten zorg dragen, dat in het onderwijs verbetering wordt gebracht, indien de schoolopziener hen daartoe aanmaant. En de voorschriften, die deze verphchtingen opleggen, kunnen niet wel anders worden gesanctioneerd dan door eene strafbepaling (art. 26). Het niet voldoen aan het verzoek van den schoolopziener om tot de lessen te worden toegelaten behoeft niet door eene strafbepaling te worden gesanctioneerd. Bestaat bezwaar om aan zijn verlangen te voldoen, dan zal meestal de tijd gekomen zijn zich door een onderzoek op de hoogte te stellen van de vorderingen. Omtrent het bewijs van overtredingen komen bijzondere bepalingen voor in art. 28, tweede hd. De daargenoemde ambtseedige verklaringen zijn dus wettige bewijsmiddelen in den zin dien het Wetboek van Strafvordering aan dat woord toekent. M. v. A. II (1900), blz. 69. Tweede en derde lid. Dertien jaren, veertien jaren. 4. In verband met de uitbreiding van den leerplichtigen leeftijd zijn in het tweede en derde hd de leeftijdsjaren gewijzigd. M. v. A. II (1921), blz. 10. Artikel 4 der Wet 47 Vierde lid. Opgave hebben gedaan. 5. De jaarlijksche indiening der bierbedoelde verklaring acht de ondergeteekende een onmisbare eisch, die voor de belanghebbenden niet bezwarend kan zijn. Wie den termijn laat verstrijken, ontvangt de aanmaning van den arrondissements-schoolopziener, waardoor hij aan de inzending wordt herinnerd. M. v. A. II (1900), blz. 80. De uren, de vacantietijden. 6. Aan den wensch, te dezer plaatse in het Voorloopig Verslag uitgesproken, is de ondergeteekende tegemoet gekomen door het voorstel om onder 1°. van het vierde hd van art. 4 niet alleen te eischen eene opgave van de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten, maar ook van de uren, gedurende welke dat onderwijs wordt gegeven, en van de vacantietijden. Deze aanvulling is noodig in verband met het ontworpen art. 24&ta. Naast de nieuwe bepaling van art. 4 blijft het eerste hd van art. 25 behouden, omdat dit voorschrift met het oog op een onderzoek door den inspecteur dezen de bevoegdheid geeft in een zeker geval nog verder te gaan, door namelijk opgave te verlangen van den tijd, waarop in een bepaald vak les wordt gegeven. M. v. A. II (1921), blz. 9. Het hier aangehaalde art. 246is is in den gewijzigden tekst der wet art. 24. Plaats van werkelijk verblijf. 7. Met de uitdrukking „werkelijk verblijf" wordt bedoeld het adres (straat en huisnummer). Vgl. M. v. A. Dl (1900), blz. 81, in verband met V. V. H (1900), blz. 47. Leerplichtbeschikking. 8. Bij art. 2 der Leerplichtbeschikking is voor de verklaring, bedoeld in art. 4, vierde en vijfde hd, der wet, vastgesteld het formulier: Model A I; voor de mededeeling, bedoeld in art. 4, zesde lid, het formulier: Model A II Ingevolge hetzelfde artikel dier beschikking doet de burgemeester de formulieren Model A I en A II, na daarvan gemaakt gebruik, aan den inspecteur toekomen. Opgaven huisonderwijs. Idem. Idem. Idem. 48 Artikelen 4 en 5 der Wet Idem. Idem. Geschiedenis van het art Ik a1 Vijfde lid. Mede onderteekend. 9. De handteekening van den onderwijzer op de verklaring zal het in den regel onnoodig maken, den onderwijzer te hooren omtrent de juistheid der verklaring. Hierdoor wordt juist getracht te vermijden, wat wellicht een onaangenamen schijn aan de regeling zoude kunnen geven. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. Zesde lid. 10. Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer zei de Minister: De eenige moeilijkheid, die door de bepaling van het zesde lid ontstaan kan, is hierin gelegen, dat een huisonderwijzer onverwachts weggaat en men in korten tijd geen nieuwen onderwijzer kan vinden. Maar daartegenover staat, dat men een vader in zulk een geval toch niet dadelijk zal lastig vallen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1162. Artikel 5. De verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school als leerling plaats neemt of na inschrijving had kunnen plaats nemen, en, in geval van artikel 3, tweede lid, zoodra het kind den leeftijd van zes jaren bereikt heeft De verplichting duurt voort zoolang het ingevolge deze wet leerplichtig is. Algeméene toelichting. 1. Art. 5 werd door Minister Goeman Borgesdjs opgenomen in het gewijzigd wetsontwerp, dat bij de M. v. A. was gevoegd: De verphchting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school kan plaats nemen. In het ontwerp van Minister Heemskerk luidde het als volgt: De verphchting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school als leerling plaats neemt of na inschrijving had kunnen plaats nemen, en duurt voort zoolang het ingevolge deze wet leerplichtig is. Bij de tweede lezing van het ontwerp der wijzigingswet is het laatste gedeelte van het artikel „en duurt voort zoolang het ingevolge deze wet leerplichtig is" veranderd in: „en, ingeval van artikel 3, tweede hd, zoodra het kind den leeftijd van zes jaren bereikt heeft. De verphchting duurt voort zoolang het ingevolge deze wet Ieerphchtig is." Artikelen 5 en 6 der Wet 49 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. II (1900), blz. 84; N. V. V. LI (1900), blz. 9; N. M. v. A. II (1900), blz. 11; Hand. 1899—1900, II, blz. 1152. M. v. T. (1921), blz. 3; Hand. 1920—1921, II, blz. 2086, 2272. 3. Dit artikel strekt, om geschil te voorkomen omtrent den dag, waarop, in geval aan schoolonderwijs de voorkeur wordt gegeven, de verphchting tot geregeld schoolbezoek aanvangt. M. v. A. II (1900), blz. 84. 4. Naar aanleiding van eene opmerking, voorkomende op blz. 9 van het N. V. V. LT (1900), dat dit artikel overbodig zou zijn in verband met het bepaalde in art. 7, 4°. en 5°., antwoordde de Minister: Met het oog op de berekening van het betrekkelijk schoolverzuim door het schooltoezicht en den rechter moet dit artikel behouden blijven. N. M. v. A. II (1900), blz. 11. 5. De redactie van art. 5 der wet is verduidelijkt, ook in verband met het vervallen van het bepaalde onder 5°. in art. 7. M. v. T. (1921), blz. 3. 6. Bij circ. van 15 Januari 1901, no. 2071, afd. O., aan de distriets-schoolopzieners heeft de Minister van B. Z. er op gewezen dat, ingevolge art. 5 der wet, de verphchting tot geregeld schoolbezoek bestaat voor een leerling eener school, ook al valt dat kind nog niet in den in art. 3 omschreven leerphehtigen leeftijd. Bij ongeregeld schoolbezoek moeten dus ook te zijnen aanzien de bepalingen van art. 19 worden toegepast. Zie eene tegengestelde meening ontwikkeld door een inzender in Gemeentestem 2586. Daarentegen schreef de Redactie van dat blad in no. 2791 conform den Minister: „De verphchting geldt voor alle kinderen, die nog schoolgaan en leerplichtig zijn; art. 6, no. 2, maakt wel eene uitzondering voor hen, die op grond van het tweede of derde hd, maar niet voor hen, die krachtens het eerste hd van art. 3 buiten de leerverphchting vallen". Idem. Aanvang verplichting geregeld school, bezoek. Idem. Idem. Artikel 6. De verplichting, in artikel 1 bedoeld, wordt niet nagekomen: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van veertien jarigen leeftijd ingevolge Leerplichtwet 4 50 Artikel 6 der Wet Geschiedenis van het artikel. artikel 3, vierde lid, buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling eener lagere school Is ingeschreven, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling eener lagere school is ingeschreven en nog niet op grond van artikel 3, derde of vierde iid, buiten de leerverphchting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verphchting aansprakelijke personen het redelijkerwijs mogelijke deden om het schoolverzuim te voorkomen. Algeméene toelichting. 1. Art. 6 werd door Minister Goeman Borgesitjs opgenomen in het gewijzigd wetsontwerp, dat bij de M. v. A. was gevoegd: De verplichting, in artikel 1 bedoeld, wordt niet nagekomen: 1*. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van dertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling op eene lagere school is geplaatst, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, tweede lid, of artikel 4, tweede hd, noch van eenige wettelijke vrijstelling; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling op eene lagere school geplaatst is en nog niet op grond van artikel 3, tweede of derde hd, buiten de leerverphchting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen. In het' ontwerp van Minister Heemskerk luidde het bepaalde onder 1°. en 2°.: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van dertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, buiten de leerverphchting vallende, niet als leerling eener lagere school is ingeschreven, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, tweede hd, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettehjke vrijstelling. 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling eener lagere school is ingeschreven en nog niet op grond van artikel 3, tweede of derde lid, buiten de leerverphchting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet bhjkt van eenige geldige reden van tijdehjk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verphchting aansprakelijke personen het redelijkerwijs mogelijke deden om het schoolverzuim te voorkomen. Minister De Visser wijzigde bij de M. v. A. in het bepaalde onder 1°. „dertienjarigen leeftijd" in: „veertienjarigen leeftijd". Artikelen 6 en 7 der "Wet 51 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. II (1900), blz. 69, 70, 84; Hand. 1899—1900, II, blz. 1152. M. v. T. (1921), blz. 3; M. v. A. II (1921), blz. 10; Hand. 1920— 1921, LT, 2086. 3. Verkiezen de aansprakelijke personen huisonderwijs niet, dan is hunne verphchting een dubbele, in het tweede hd sub 1°. van art. 1 reeds dadelijk onderscheiden: zij moeten zorgen dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst, en zij moeten zorgen, dat het op eene school geplaatste Mnd die school geregeld bezoekt, In overeenstemming Mermede geeft dan art. 6 eene formuleering van het niet-nakomen der verphchting in beide richtingen. De overtreding bestaande in absoluut leer- of schoolverzuim is omschreven sub 1°.; de overtreding bestaande in relatief schoolverzuim is omschreven sub 2°. De eerste is eene voortdurende overtreding, gepleegd „zoolang" het Mnd niet op eene school geplaatst is, noch huisonderwijs geniet. De tweede is eene overtreding die telkens kan worden herhaald, „zoo dikwijls" die school niet geregeld bezocht wordt. De formuleering in art. 6 heeft ten doel duidelijk aan te wijzen wat het openbaar gezag, dat de administratieve of gerechtelijke repressiemiddelen moet toepassen, alvorens daartoe te kunnen overgaan, heeft te onderzoeken en vast te stellen. M. v. A. II (1900), blz. 69. 4. Zie voor arrest[H. R. 16 Dec. 1901 (W. v. h. B. 7693): bij art. 22 aantj 14. 6. De voorgestelde veranderingen houden verband met de wijzigingen in art. 1. M. v. T. (1921), blz. 3. De in artikel 6 der wet onder 1°. nader aangebrachte wijziging is een gevolg van de verlenging van den leerplichtigen leeftijd. M. v. A. II (1921), blz. 10. Artikel 7. (iste lid) De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verphchting vrijgesteld, zoolang: 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene school voor buitengewoon lager onderwijs doen bezoeken; 3°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger, middelbaar, nijverheids- ol handels- Idem. Beteekenls van het artikel. 52 Artikel 7 der Wet Geschiedenis van het artikel. onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 4°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 5°. zij voor de kinderen op geen enkele der binnen den afstand van vier kolometer van de woning gelegen lagere scholen, ondanks aanvrage tot toelating, plaatsing kunnen verkrijgen; 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt zh> voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere school. (2e lid) De afstand, bedoeld in 4°., 5°. en 7°. van dit artikel, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesitjs luidde het artikel (toen art. 4): Ouders, voogden en verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen voldoend lager huisonderwijs doen genieten in de vakken, genoemd onder o—g en i in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs; 3°. zij de kinderen eene inrichting van hooger of middelbaar onderwijs doen bezoeken; 4°. zij de kinderen, die den leeftijd van zeven jaren nog niet hebben bereikt, eene bewaarschool doen bezoeken; 5°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 6°. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de woning gelegen, lagere school geene plaatsing kunnen verkrijgen; 7°. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar plaatsing wordt verkregen; 8°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 9°. de kinderen volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school. In het bij de M. v. A. behoorende gewijzigde ontwerp luidde art. 7: Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verphchting vrijgesteld, zoolang: Artikel 7 der Wet 61 Art. 7, 5°. Geen enkele. 24. De nieuwe omschrijving van het bepaalde onder 4°. (thans: 5°.) in art. 7 der wet is eene verduidehjking van de oorspronkelijke bedoehng. M. v. T. (1921), blz. 3. Geen -plaatsing kunnen verkrijgen. 26. De uitdrukking „geen plaatsing kunnen verkrijgen" is zeer algemeen gesteld. Vooral in den eersten tijd zal de meest voorkomende reden van afwijzing wel zijn: gebrek aan schoolruimte. Maar ook om andere redenen zal plaatsing soms niet te verkrijgen zijn, hetzij omdat aan de toelating voorwaarden worden gesteld, waaraan niet kan worden voldaan, hetzij omdat slechts kinderen van een bepaald kerkgenootschap worden toegelaten. M. v. T. (1900), blz. 16. 26. Art. 7 der Leerphchtwet heeft betrekking op het volstrekt leerverzuim in zoover, dat in de daar genoemde gevallen verzorgers van kinderen vrijgesteld zijn om die kinderen het door de wet omschreven onderwijs te geven of te doen geven. Eén van die gevallen is, dat voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen, lagere school geen plaatsing is te verkrijgen. Verkeert een kind in dit geval en bezoekt het toch eene school — alzoo eene school die meer dan vier kilometer van zijne woning verwijderd is — dan geschiedt dit niet omdat de wet den verzorger daartoe verphcht. De verzorger heeft dus het recht, zoodra hij dit wenscht, zich op de vrijstelling volgens art. 7, eerste hd, 4°. (thans: 5°.), der wet te beroepen, mits hij art. 9 heeft in acht genomen. Voor een burgemeester kan nimmer aanleiding bestaan, de afgifte van een formulier voor eene kennisgeving volgens art. 9 te weigeren, indien kennelijk het voornemen bestaat om daarvan gebruik te maken voor het doel, waarmede die formulieren verkrijgbaar zijn gesteld. De vraag, of verzorgers zich terecht op eenige vrrijstelling beroepen, staat niet ter beantwoording van den burgemeester. M. B. Z. 30 October 1902, no. 8747, afd. O. 27. De aanvrage der ouders om plaatsing moet blijken. Vgl. M. v. A. II (1900), blz. 79. 28. Deze bepaling kan in eene wet op den leerphcht bezwaarlijk worden gemist. Zooals te recht in het Voorloopig Verslag te dezer Geen plaats te verkrijgen. Bezoek school verder dan 4 K.M. Aanvraag om plaatsing. Gebrek aan schoolruimte 64 Artikel 7 der Wet Idem. Schoolgeld. Idem. Idem. de bevoegdheid van den gemeenteraad; niet tot die van burgemeester en wethouders. Gemeentestem no. 2256 (24 Dec. 1894). 31. Een ingezetene bracht bij den Minister bezwaren in tegen eene nieuw ingevoerde indeeling van de gemeente in schoolwijken. Geantwoord is, dat er voor tusschenkomst der Regeering geen termen waren. M. v. B. Z. 16 Febr. 1903, no. 1093, afd. O. (Schoolgeld.) 32. Indien het schoolgeld een bezwaar is, dan is de school te beschouwen als eene, waar geen plaats is te verkrijgen. M. v. A. II (1900), blz. 79. 33. Toen ik zoo juist bezig was de opmerkingen, buiten de amendementen om gemaakt, te beantwoorden, heb ik één belangrijk punt vergeten, namelijk, de quaestie der schoolgeldheffing, door den heer De Savornut Lobman ter sprake gebracht- Dit punt is in het wetsontwerp niet uitdrukkelijk geregeld. Uk erken dat het niet altijd even gemakkelijk zal zijn uit te maken of iemand, wiens kind niet naar school gaat omdat het schoolgeld niet is betaald, al of niet schuldig is. Maar het standpunt, waarop ik mij plaats is als volgt: Een van beiden, óf de vader kan niet betalen, öf hij wil niet betalen. Als de vader wel kan, maar niet wil betalen, maakt bij zich schuldig aan overtreding der wet en zal tegen hem geageerd worden; als blijkt dat de vader niet kan betalen wordt hij geacht voor zijn kind geen plaatsing op de school te hebben kunnen krijgen. Immers, men wil het kind dan slechts toelaten op een voorwaarde, waaraan de vader niet kan voldoen. Ik hoop dat dit antwoord den heer De Savornin Lohman gerust zal stellen. Rede Minister, Hand. 1899—1900 27, blz. 1159. 34. Eene bepaling in eene verordening op de invordering van schoolgeld, waarbij wegens niet-betalen van het verschuldigde schoolgeld wegzending van de school wordt bevolen, kan naast de Leerphchtwet gehandhaafd blijven, mits tevens op de invordering de artt. 258 en volgende der Gemeentewet toepasselijk worden verklaard. De vraag, of eventueel de daarbij bedoelde dwangmaatregelen kunnen en moeten worden toegepast, behoort in elk concreet geval naar gelang van omstandigheden te worden uitgemaakt, zoodat daaromtrent geen algeméene regelen of voorschriften zijn te geven. M. v. B. Z. 18 October 1902, no. 7314n, afd. O. Artikel 7 der Wet 65 35. De ondergeteekende kan de juistheid niet inzien van de opvatting der leden, die wegzending van kinderen van de school bij nalatigheid in de betaling van het voor hen verschuldigde schoolgeld een ongeoorloofd strafmiddel achten, en van oordeel zijn, dat die nalatigheid alleen kan worden gestraft door toepassing van de regelen, in de Gemeentewet omtrent de invordering van plaatselijke belastingen en heffingen voorkomende. Hij is integendeel van meening, dat de gewraakte bepaling in eene verordening op de invordering van schoolgeld naast de Leerphchtwet gehandhaafd kan blijven, indien de toepasselijk verklaring op die invordering van de artt. 258 en volgende der Gemeentewet daarbij tevens opzettelijk wordt uitgedrukt. Dit is de opvatting welke, behoudens een korten tijd in het jaar 1907, ook steeds door zijne ambtsvoorgangers is gehuldigd. Dat schoolverzuim, als gevolg van bedoelde wegzending „natuurlijk" onder de bepaling van art. 7 onder 6°. der Leerphchtwet zou vallen, gelijk in het Voorloopig Verslag is opgemerkt, kan de ondergeteekende niet beamen. Het betreft hier immers kinderen, die op eene school zijn geplaatst, maar aan wie tijdelijk de toegang wordt ontzegd, totdat te hunnen opzichte aan de schoolgeldverordening is voldaan. Er is dus sprake van betrekkelijk schoolverzuim, zoodat het gaat om de vraag of art. 12, 5°. der wet van toepassing is. Reeds bij de totstandkoming der wet heeft de Minister er op gewezen, dat in dergelijke gevallen onderscheiden moet worden tusschen onwil en onmacht om het schoolgeld te betalen (Handelingen Staten-Generaal, 1899—1900, Tweede Kamer, bladz. 1159). Wegzending van de school acht de ondergeteekende een practisch en geoorloofd middel, mits daarna, zoo dit nog noodig is, de dwangmiddelen volgens de Gemeentewet worden toegepast en dus óf invordering volgt, óf onvermogen blijkt, waarna het Mnd weder tot de school wordt toegelaten. Vindt de invordering plaats, dan kan straf worden beloopen wegens overtreding van de Leerphchtwet, wat niet onbillijk is. M. v. A. II (1921), blz. 10. 36. Op het bij art. 12 der LeerphchtbeschikMng vastgestelde formulier: Model F III doen de hoofden van scholen aan den inspecteur opgave omtrent de voor plaatsing aangegeven, maar nog niet geplaatste leerlingen. In gemeenten, waar de aangifte voor plaatsing op de openbare scholen ter gemeentesecretarie geschiedt, doet de burgemeester eene dergelijke opgave aan den inspecteur omtrent de Mnderen Leerplichtwet , Idem. Opgeschorte plaatsing. Artikel 10 der Wet 75 kennis wordt gebracht, zijn de aansprakelijke personen van de verplichting, bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesdjs luidde het artikel (toen art. 8): Ouders, voogden en verzorgers kunnen zich op de vrijstelling, sub 5°. van artikel 4 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 6, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van 45 minuten van de woning gelegen, scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij hunne kinderen liever van onderwijs verstoken laten, dan hen aan een dier scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den arrondissements-schoolopziener. Deze ambtenaar is verphcht binnen acht en twintig dagen, nadat een desbetreffend verzoek te zijner kennis is gekomen, daartoe zijne medewerking te verleenen, tenzij hem uit een onderzoek, dat hij behoort in te stellen, bhjkt, dat op de school, waartegen bezwaar wordt gemaakt een kind, inwonende bij hen of in eene inrichting onder beheer van hen, die bezwaar maken, nog geplaatst is of gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en de schoolopziener niet overtuigd is, dat het kind uit bezwaar tegen het onderwijs van de hjst der leerlingen is afgeschreven. Zoolang het bezwaar blijft bestaan en de kinderen nog geen dertien jaar oud zijn, moet de verklaring telkens na verloop van twaalf maanden opnieuw worden ingediend. Blijven ouders, voogden of verzorgers in gebreke zulks te doen, dan wordt het bezwaar geacht te zijn opgeheven. Eveneens wordt het bezwaar geacht te zijn opgeheven, indien in den loop van het tijdvak van twaalf maanden, waarvoor de verklaring is overgelegd, voor een kind van de daarbij betrokken ouders, voogden of verzorgers plaatsing wordt aangevraagd op eene school, waartegen bezwaar is gemaakt. Indien de arrondissements-schoolopziener zijne medeonderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van reden kennis aan den belanghebbende. Bij weigering kunnen ouders, voogden of verzorgers, binnen veertien dagen, nadat de weigering te hunner kennis is gekomen, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopziener, die binnen drie weken beslist en onmiddelhjk van zijne beslissing aan den belanghebbende kennis geeft en tevens aan den arrondissements-schoolopziener, indien hij de beschikking van dezen ambtenaar handhaaft. Tot aan den dag der eindbeslissing zijn de ouders, voogden of verzorgers van de verphchting, bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. Bij de M. v. A. werd het aldus gewijzigd: Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen zich op de vrijstelling, sub 3°. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen hel onderwijs op de, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de GeschiedeniB van het artikel. 76 Artikel 10 der Wet woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij hunne kinderen voorloopig liever van onderwijs verstoken laten, dan hen aan een dier' scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den arrondissements-schoolopziener. Deze ambtenaar is verplioht, binnen acht en twintig dagen na aanvrage, door het stellen zijner handteekening, zijne medewerking te verleenen, tenzij hem blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en de schoolopziener overtuigd is, dat geen ernstig gemoedsbezwaar tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid. Indien de arrondissements-schoolopziener zijn mede-onderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopziener, die binnen drie weken beslist. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den arrondissements-schoolopziener. Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner kennis wordt gebracht, zijn de ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers van de verphchting bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. Bij de N. M. v. A. II werden in het eerste hd de woorden „van 45 minuten gaans" veranderd in: „van 4 kilometer" en de woorden „van onderwijs" in: „van het door de wet gevorderde onderwijs"; en werden in het tweede hd de woorden „en de schoolopziener overtuigd is, dat geen ernstig gemoedsbezwaar" veranderd in: „en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs". Op het artikel werd door den heer Schaepman een amendement voorgesteld, om in alinea 2, tweede zinsnede, na de woorden „te verleenen" te plaatsen een punt; verder in het artikel te openen een nieuwe alinea, luidende: „Wanneer den schoolopziener blijkt, dat het kind op de school of een der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zijne medewerking''. Dit amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899—1900 II, blz. 1166. In verband met de veranderingen in art. 1 voorgesteld en met de nieuwe titulatuur van de leden van het schooltoezicht, werd het artikel bij bet gewijzigde wetsontwerp van Minister De Visser als volgt voorgesteld: Artikel 10 der Wet 77 De ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen kunnen zich op de vrijstelling, onder 4°. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij de kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan eene dier scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den inspecteur. Deze ambtenaar is verphcht, binnen acht en twintig dagen na. aanvrage, door het stellen zijner handteekening, zijne medewerking te verleenen. Wanneer den inspecteur blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zijne medewerking. Indien de inspecteur zijne mede-onderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij dén hoofdinspecteur, die binnen drie weken beshst. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den inspecteur. Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner kennis wordt gebracht, zijn de aansprakelijke personen van de verphchting, bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 16; V. V. II (1900), blz. 47; M. v. A. II (1900), blz. 39, 40, 81; N. V. V. II (1900), blz. 10; N. M. v. A. II (1900), blz. 12, 13; Hand. 1899-1900, II; blz. 1165-1167; V. V. I (1900), blz. 10; M. v. A. I (1900), blz. 14. Hand. 1920—1921, II, blz. 2089. Eerste lid. Schriftelijke verklaring. 3. Waarom — werd gevraagd — u niet tevreden gesteld met de verklaring dat men tegen het onderwijs op de beschikbare scholen overwegend bezwaar heeft? Omdat — is het antwoord — het zeer gewenscht is, dat de ernst en het hooge gewicht der af te leggen verklaring duidelijk wordt gevoeld. Als de ouders de voorgedragen formule onderschrijven, dan worden zij als vanzelf herinnerd aan de groote beteekenis, die de te nemen beslissing voor de toekomst hunner kinderen heeft. Geen voorstander van het bijzonder onderwijs zou toch zeker Idem. Verklaring gemoedsbe. zwaar. 78 Artikel 10 der Wet Idem. Idem. Vraag over handteekening inspecteur. Op school geplaatst geweest. wenschen, dat ouders besloten een kind te huis te laten zonder zich goed rekenschap te geven wat dat beteekent. Werd het advies van de leden die hier aan het woord zijn, gevolgd, dan zou het kunnen voorkomen dat een vader eene verklaring van overwegend bezwaar inzond, maar dat men op de vraag: wilt gij uw kind dan hever van onderwijs verstoken laten, ten antwoord kreeg: Neen zeker niet, dat heb ik zoo niet bedoeld, — ofschoon het toch feitelijk daarop zou neerkomen. Zoo iets nu zal door de formule van het wetsontwerp voorkomen worden. M. v. A. II (1900), blz. 39. 4. Indien het opmaken van de hierbedoelde verklaring voor sommigen bezwarend mocht zijn, dan twijfelt de ondergeteekende niet, of hun zal door autoriteiten of anderen wel de noodige hulp worden verleend. M. v. A. II (1900), blz. 81. Hel door de wet gevorderde onderwijs. 5. De vorm van de verklaring, zooals die in het artikel wordt omschreven, is, meent de ondergeteekende, duidelijk, en sluit niet uit de vrijheid van de ouders, die de verklaring meenen te moeten afleggen, om hunne kinderen huisonderwijs te doen geven, al voldoet dit huisonderwijs dan ook niet aan de eischen, bij art. 2 vermeld- Hij heeft echter geen bezwaar tegen eene redactiewijziging, om alle misverstand te voorkomen. Op dien grond zijn in regel 9 van het eerste hd van het artikel vóór het woord „onderwijs" geplaatst de woorden: „het door de wet gevorderde". N. M. v. A. II (1900), blz. 12. Tweede lid. 6. Omtrent den vorm van de aanvrage aan den arrond.-schoolopziener, bedoeld in art. 10 der Leerphchtwet, is niets voorgeschreven. Dit heeft tot gevolg, dat iedere aanvrage, waaruit van de bedoeling des aanvragers blijkt, geacht moet worden goed te zijn. In het aan 's rechters oordeel onderworpen geval was zoodanige voldoende aanvrage aanwezig. (De verzorger had de verklaring aan den schoolopziener toegezonden, zonder schriftelijk verzoek aan dezen om daarop zijne handteekening te plaatsen). (Arrest H. R. 11 Maart 1912; W. v. h. R. 9321.) Derde lid. Geplaatst is geweest. 7. In antwoord op eene vraag van een arrondissements-schoolopziener gaf de Minister als zijne meening te kennen, dat de uitdrukkingen „ingeschreven zijn op de leerkngenlijst" en „geplaatst Artikel 10 der Wet 79 zijn op de school" als synoniem moeten worden beschouwd. Hij voegde daaraan nog toe dat, aangezien het kind waarover de schoolopziener schreef, in het afgeloopen jaar de school niet had bezocht doch in dat jaar bij het hoofd der school als leerling had te boek gestaan, het geacht moest worden gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, op de school geplaatst te zijn geweest (M. v. B. Z. 9 Maart 1901, no. 1412, afd. O.). Zie echter: Arrest H. R., 17 Februari 1902; aant. 19 bij art. 22. Weigert hij zijne medewerking. 8. De schoolopziener is, als regel, verplicht zijne medewerking te verleenen. Er is maar één geval, en dit is in de wet genoemd, waarin hij zijne medewerking moet weigeren. Dit geval is, wanneer het kind reeds gaat op de school, waartegen bezwaar wordt gemaakt, of wel nog kort geleden op die school is geplaatst geweest, en de schoolopziener overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot de aanvraag om vrijstelling heeft geleid. Vgl. N. M. v. A. II (1900), blz. 12, in verband met Hand. 1899—1900 II, blz. 1166. 9. Tot toelichting van zijn amendement zeide de heer Schaepman o. a.: De geheele zaak komt hierop neer, dat nu de schoolopziener minder treedt in hetgeen ik zou noemen de conscientie-quaestie, maar te treden heeft ook in de waarschijnhjkheids-vermoedens, die er bestaan kunnen, dat deze persoon handelt, eenvoudig, laat het ons maar zeggen, want daarop komt de zaak in werkelijkheid neer, om zijn kind een jaar vroeger van school te nemen. Ik heb de woorden genomen, gelijk ik meen, dat zij in het artikel bedoeld moeten worden. Indien men meent: dan moet hij zijne medewerking weigeren, komt dit in verband met alinea 3 geheel op hetzelfde neer. Hij, de schoolopziener, mag, indien hij niet overtuigd is, in dit geval zijn medewerking niet verleenen. Dus zijn macht bhjft onaangeroerd, want niemand kan over de overtuiging van een arrondissementsschoolopziener beschikken of eenig onderzoek instellen. Er is geen derde partij in het geding. Ik meen daarom, dat ik inderdaad niets anders bedoel dan de twistgedingen over gemoedsbezwaren uit het artikel te houden. Hand. 1899—1900, II, blz. 1166. 10. Naar aanleiding van het amendement-ScHAEPMAN merkte de Minister op: Ik geloof niet dat door de bijvoeging „maar een andere reden" de zin van het artikel zou afwijken van den gedachtengang, die mij bij het schrijven van deze bepalingen heeft geleid. Ik heb zoo straks reeds gezegd bij art. 7: ik wensch geen beoordeeling van gemoedsbezwaren Medewerking inspecteur. Idem. Idem. 80 Artikel 10 der Wet Idem. Idem. Geen terinlji voorgeschreven. door den schoolopziener, maar de bepaling van het slot der tweede alinea is alleen opgenomen om tegen misbruik te waken, om, als ernstig vermoeden aanwezig is dat het gemoedsbezwaar slechts als voorwendsel wordt gebruikt om van het onderwijs vrij te komen, om b.v. de kinderen te kunnen laten arbeiden, alsdan een middel in de wet te hebben om te kunnen zeggen: zoo laat ik mij niet beetnemen. Ook in mijn gedachtengang moet de schoolopziener alleen weigeren, indien hij overtuigd is, dat niet gemoedsbezwaar maar een andere reden den vader heeft bewogen vrijstelling te vragen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1166. 11. Bij de toepassing van art. 10 der Leerplichtwet mag een arrondissements-schoolopziener zijne medewerking alleen weigeren, wanneer aanwezig zijn de beide gevallen: dat het kind, waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest op de school; en: dat de schoolopziener overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs (op de school) maar eene andere reden tot aanvraag om vrn'stelling heeft geleid (M. v. B. Z. 9 Maart 1901, no. 1412, afd. O.). 12. Omtrent een geval, waarbij het quaestieus scheen of er wel sprake was van ernstig bezwaar tegen het onderwijs, schreef de Minister, dat hij bezwaar moest maken om in bepaalde gevallen bij de toepassing van art. 10 aan de arrondissements-schoolopzieners instructies te geven of hen zijne meening te doen kennen, omdat de beshssing in een bepaald geval door de wet is overgelaten aan het onderzoek en de overtuiging van den arrondissements-schoolopziener met beroep op den districts-schoolopziener. — Alleen wil ik u voor zooveel noodig er op wijzen, zoo schreef de Minister verder, dat de wet zegt: dat de schoolopziener aUeen weigert ah hij overtuigd is dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs bestaat, en dat juist deze redactie is gekozen in de plaats van die uit het oorspronkelijk wetsontwerp: dat de schoolopziener niet verphcht was zijne handteekening te stellen, als hij niet overtuigd was van bezwaar tegen het onderwijs (M. v. B. Z. 9 Maart 1901, no. 1412, afd. O.). Vierde lid. Onmiddellijk. i 13. In het V. V. der Tweede Kamer, blz. 47, werd aangedrongen op vervanging van de woorden „onmiddellijk" en „onverwijld" door een bepaalden termijn. De Minister antwoordde, dat dit bezwaar ontmoette; en dit gold zoowel art. 10 als art. 13. Wanneer men voor de mededeeling van beslissingen of voor toezending Artikelen 10 en 11 der Wet 81 van waarschuwingen, welke mededeeling of toezending terstond na het nemen der beslissing moet plaats hebben, een termijn gaat stellen, dan moet die termijn wegens de mogelijkheid van onvoorziene omstandigheden ruimer genomen worden, dan als regel noodig is. Daardoor zou dus in vele gevallen eene vertraagde toezending in de hand gewerkt worden. M. v. A. II (1900), blz. 81. Binnen drie weken. 14. Zie in Gemeentestem 2621 het betoog dat, als de districtsschoolopziener (thans: de hoofdinspecteur) den termijn van drie weken laat verstrijken, eene later door hem genomen beslissing toch geldig is. Artikel 11. (Ie lid) Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel 1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. (2e lid) Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zij gedaan wordt om andere dan eene der volgende redenen: 1°. wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kind op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige verplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3°. wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4°. wegens eene der vrysteUingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. (3e lid) In de gevallen, onder 1°. tot en met 3°. in het vorige lid van dit artikel bedoeld, is het hoofd der school bevoegd voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, schriftelijk verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de lijst der leerlingen uit te stellen, tot dat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het op eene andere school geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Termijn van drie weken. Leerplichtwet 6 82 Artikel 11 der Wet Geschiedenis van het artikel. (4e lid) Het hoofd eener openbare lagere schooi is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lijst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming of op last van den inspecteur. (5e lid) Een kind, dat ingevolge artikel 18, § 3, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den inspecteur van de lijst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°., 2°. en 3°. in het tweede lid van dit artikel bedoeld. Algeméene toelichting. 1. Artikel 11 werd door Minister Goeman Borgesitjs opgenomen in het gewijzigd wetsontwerp, dat bij de Mem. v. Antw. was gevoegd. Het luidde toen: Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel 1 voor zijn onderrricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zij gedaan wordt om andere dan eene der volgende redenen: 1°. wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kind op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige verplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3°. wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school bhjkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4°. wegens eene der vrijstellingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school bhjkt, dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. In de gevallen, onder 1°. tot en met 3°. in het vorige hd van dit artikel bedoeld, is het hoofd der school bevoegd, voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de hjst der leerlingen uit te stellen, tot dat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het op eene andere school geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Het hoofd eener openbare lagere school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lijst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming van den arrondissements-schoolopziener. Een kind, dat ingevolge artikel 20, § 4, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school ge- Artikel 11 der Wet 83 plaatst is, zonder toestemming van den arrondissements-schoolopziener van de hjst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°., 2°. en 3°. in het eerste hd van dit artikel bedoeld. Bij de Nadere M. v. Antw. werden in het laatste hd de woorden „eerste hd" gewijzigd in: „tweede hd". Bij de tweede lezing is „verlof", in het derde hd, veranderd in „schriftelijk verlof". Bij het wetsontwerp van Minister Heemskerk werden in het voorlaatste hd de woorden „dan met toestemming van" veranderd in: „dan met toestemming of op last van"; en werd in het laatste hd „artikel 20, § 4" veranderd in: „artikel 20, § 3". Ten gevolge van de gewijzigde titulatuur van de leden van het schooltoezicht stelde Minister De Visser voor, het vierde en vijfde lid als volgt te lezen: Het hoofd eener openbare lagere school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder l4. tot en met 4°. genoemde redenen van de hjst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming of op last van den inspecteur. Een kind, dat ingevolge artikel 20, § 3, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den inspecteur van de hjst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°., 2°. en 3° in het tweede hd van dit artikel bedoeld. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. LT (1900), blz. 85; N. V. V. II (1900), blz. 10, 11; N. M. v. A. LT (1900), blz. 13; Hand. 1899—1900, LT, blz. 1167, 1356. M. v. T. (1921), blz. 3; Hand. 1920—1921, H, blz. 2089. 3. Werd daaromtrent niets geregeld, dan zou een vader zijn kind om de nietigste reden of uit eigen voordeel van de hjst kunnen laten afvoeren, zonder dat het elders onderwijs gaat ontvangen. Niet zeldzaam is het bijv. dat tegenwoordig een vader zijn kind in April laat afvoeren om het in November weer naar school te zenden; dan wint die vader voor zes maanden het schoolgeld uit en profiteert tevens in dien tijd van de verdiensten van het kind, dat hij op het land laat werken. Tegen dergelijke praktijken moet zooveel mogelijk worden gewaakt. Regeling is te meer noodig, nu volgens het gewijzigd ontwerp ambtshalve inschrijving kan plaats vinden. Dat een vader niet het recht moet hebben om een kind, dat ambtshalve is ingeschreven, zonder of om nietige redenen terstond weder van de lijst af te vceren, spreekt van zelf De regeling is echter zoo mild mogelijk ontworpen. Vier redenen zijn genoemd — 1°. vertrek uit de gemeente, 2°. plaatsing op eene andere school, 3°. voornemen om aan den leerplicht te voldoen door Idem. Afvoering van de scnoolltjst. 84 Artikel 11 der Wet Aanstaand vertrek. Niet betalen schoolgeld. huisonderwijs, 4°. beroep op een der vrijstellingen van art. 7 — waarin het hoofd der school afschrijving van de lijst niet mag weigeren. Aan het hoofd eener bijzondere school wordt ook de bevoegdheid niet ontnomen de afschrijving toe te staan op andere gronden, maar het hoofd eener openbare school mag op andere gronden niet in die afschrijving bewilligen dan met toestemming van den arrondissements-schoolopziener. De vraag ligt echter voor de hand, wat het hoofd der school te doen heeft, indien afschrijving wordt gevraagd op grond van aanstaand vertrek naar eene andere gemeente of op grond van overplaatsing op een andere school, terwijl hij twijfelt of een of ander werkelijk zal plaats vinden. Ook daarin is bij het artikel voorzien. Bij twijfel kan in afwachting wat gebeuren zal, veertien dagen verlof worden verleend. Met betrekking tot leerhngen, die ambtshalve zijn ingeschreven, was nog eene afzonderlijke bepaling noodig. Het stelsel der wet brengt mede, dat de vader in de keuze der school volkomen vrij moet zijn, en dit beginsel is ook in dit artikel zoozeer volgehouden, dat een vader, die geen keuze heeft willen doen en zioh ook op geene vrijstelling heeft willen of kunnen beroepen, desniettemin zijn kind, dat, omdat het geheel van onderwijs verstoken werd gelaten, ambtshalve op een school werd ingeschreven, terstond weder op een andere school kan overplaatsen of wel alsnog huisonderwijs kan laten geven. Ook bij vertrek uit de gemeente zal natuurlijk afvoering van de hjst niet mogen worden geweigerd. En ook om andere redenen zal zelfs gedurende de eerste zes maanden na de ambtshalve inschrijving de afvoering van de lijst nog wel kunnen worden gevorderd, maar dan alleen met toestemming van den schoolopziener. M. v. A. II (1900), blz. 85. Tweede lid. Aanstaande. 4. Aan het hoofd der school is geheel overgelaten te beoordeelen, in hoever vertrek, verplaatsing, enz. werkelijk aanstaande is. Alleen in geval van twijfel geeft hij voorloopig een verlof; doch waar het voornemen buiten twijfel zal worden uitgevoerd, ware het noodelooze omslag hem te verplichten eerst een verlof toe te staan en later afschrijving. N. M. v. A. II (1900), blz. 13. 5. Mag het hoofd der school een leerling van de lijst afvoeren, op grond dat de gemeente-verordening bepaalt, dat schrapping plaats vindt bij niet voldoen van schoolgeld? Artikel 11 der Wet 85 Zie voor de beantwoording van deze vraag aanteekening 34 bij art. 7. 6. Vraag. De vader van een leerling komt bij het hoofd eener school het vaccine-bewijs van een Mnd opvragen, daar hij bedoeld Mnd op eene andere school wil plaatsen. Het hoofd weigert de teruggave, omdat hem blijkt, dat niet aan art. 11 sub 2 der Leerphchtwet wordt voldaan (wegens plaatsgebrek kan het Mnd niet binnen 14 dagen op de door den vader genoemde bijzondere school geplaatst worden). De vader blijft aandringen en ook de Burgemeester laat het hoofd aanzeggen, dat hij het bewijs moet afgeven. De door het hoofd geraadpleegde districts-schoolopziener is ook van meening dat het bewijs afgegeven moet worden. Het hoofd der school blijft echter van meening, dat hij het vaocinebewijs moet houden, zoolang de leerling bij hem op de lijst staat ingeschreven en van afschrijving mag geen sprake zijn zoolang niet aan art. 11 sub 2 is voldaan. Wie heeft hier gelijk? Antwoord. Naar mijne meening heeft het hoofd der school gelijk. Volgens art. 9 van het Kon. besluit van 28 Februari 1873 (Staatsblad no. 35) moet het vaccinatiebewijs worden teruggegeven zoodra het Mnd „ophoudt de school te bezoeken", en dit feit bestaat slechts dan als het Mnd is afgevoerd van de hjst der leerlingen, daar het, zoolang het op die lijst is geplaatst, behoort tot de op eene lagere school geplaatste Mnderen, die verphcht zijn de school geregeld te bezoeken. Mr. H. Binnerts in Schoolblad 12 Aug. 1902. Vierde lid. 7. De bepaling van het voorlaatste hd wordt alleen voorgesteld met betrekking tot de openbare scholen, omdat het niet aangaat den bijzonderen onderwijzers op dit punt eene verphchting op te leggen. Alleen in zoover zij er in hebben toegestemd een „ambtshalve ingeschreven" Mnd op hunne school op te nemen, mag van hen ten aanzien van dat Mnd de voor dit geval noodzakelijke onderwerping aan het goedvinden van den schoolopziener worden verlangd. Het laatste lid heeft dus èn op openbare èn op bijzondere scholen betrekking. N. M. v. A. II (1900), blz. 13. 8. In het voorlaatste hd van art. 11 is tusschengevoegd „of op last", omdat het ongerijmd moet worden geacht, dat de schoolopziener alleen machtiging tot afschrijving kan geven als het hoofd der school daartoe het initiatief neemt, doch uit zichzelf Afgifte vaccinatie. bewijs. Ambtshalve ingeschrevenen. Bevoegdheid inspecteur. 86 Artikelen II en 12 der Wet Ambtshalve Ingeschrevenen. daartoe niet bevoegd is, indien het hoofd der school geen afschrijving wenscht en deze toch noodig of rechtvaardig bhjkt. M. v. T. (1921), blz. 3. Vijfde lid. 9. Nu eens zal de autoriteit met de ambtshalve inschrijving belast, aan een openbare, dan weer aan een bijzondere school de voorkeur geven. Met den wensch van den aansprakelijken persoon, ofschoon deze den tijd heeft laten voorbijgaan, om zelf een school te kiezen en aan herhaalde waarschuwing geen gevolg heeft gegeven, behoort zooveel mogelijk rekening te worden gehouden. Voor den Staat is het onverschillig, of het kind op een openbare of op een bijzondere school geplaatst wordt, indien het slechts onderwijs ontvangt. Teneinde dat nog duidelijker te doen uitkomen, is aan den vader, wiens kind ambtshalve als leerling op een school is ingeschreven, ook de bevoegdheid gegeven om dat kind, zelfs enkele weken na die inschrijving, naar een andere school, waaraan hij de voorkeur geeft, over te plaatsen of huisonderwijs te doen geven. Het spreekt echter van zelf dat er dan zekerheid moet zijn, dat het kind ook werkelijk naar een andere school overgaat of huisonderwijs geniet. (Art. 11, laatste hd.) M. v. A. II (1900), blz. 70. Door den heer Ketelaar werd een amendement voorgesteld strekkende, om achter art. 11 in te voegen een nieuw artikel: „Ouders, voogden en andere in art. 1 genoemde verzorgers zijn verphcht van elk verzuim der onder hunne zorg staande schoolgaande kinderen aan het hoofd der school mededeeling te doen met opgaaf der redenen van het verzuim". Dit amendement werd ingetrokken. Hand. II, blz. 1167, 1168. Artikel 12. Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn: 1°. tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 2°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt; 3°. tijdelijke wegzending van de school als tuchtmaatregel; 4°. vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij, verleend door den inspecteur op grond van artikel 13; Voorgestelde maar niet opgenomen bepalingen. artikel 12 der WET 87 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten ol andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkehjk ontwerp van Minister Goeman Borgesitjs luidden de bepalingen van dit artikel (toen art. 9, eerste hd): Geldige redenen van tijdelijk schoolverenrim zijn: 1°. ongesteldheid van het kind; 2°. tijdehjke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 3°. vervulling van godsdienstplichten; 4°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het tijdehjk bezoeken van de scholen verbiedt. Ten gevolge van de wijzigingen bij de Mem. v. Antw. luidde art. 12: Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn: 1°. tijdehjke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 2°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdehjk verbiedt; 3°. tijdehjke wegzending door het hoofd der school als tuchtmaatregel; 4°. vergunning om de school tijdehjk niet te bezoeken op grond van werkzaamheden in het belang van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij, verleend door den schoolopziener op grond van artikel 13; 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. Bij de Nadere M. v. A. werd onder 3°. „wegzending door hel hoofd der school" vervangen door: „wegzending van de school" en onder 4°. „in het belang van landbouw" door: „in of voor d< bedrijven van landbouw". Door den heer Roessingh werd bij amendement voorgesteld, on in art. 12, 4°., de woorden „op grond van werkzaamheden" t< veranderen in „ten behoeve van werkzaamheden". Dit amende ment werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899—1900 II, blz. 1195, 1204. Door den heer Van der Zwaag werd een amendement voorge steld, om art. 12, 4°., te doen vervallen. Dit amendement wen verworpen. Hand. 1899—1900, //, blz. 1171, 1205. Door den heer Kerdijk werd een amendement voorgesteld, on in art. 12, 4°., te schrappen de woorden „of veenderijen". Di amendement werd verworpen. Hand. 1899—1900, II, blz. 120C 1205. Door den heer Ketelaar werd voorgesteld een amendement strekkende om sub 5°., achter „godsdienstplichten" in te voeger (jeschiedenlg van het artikel. » l l 1 b .: 88 Artikel 12 der Wet Idem. Geldige redenen van schoolverzuim. Idem. Tijdelijke sluiting school enz. „het gewone catechetisch onderwijs niet inbegrepen". Dit amendement werd ingetrokken. Hand. 1899—1900, II, blz. 1168, 1170. Door den heer Ketelaar werd een amendement voorgesteld, om aan het artikel toe te voegen een nieuw hd, luidende: „Een leerling mag als tuchtmaatregel voor niet langer dan vijf achtereenvolgende schooltijden van de school verwijderd worden zonder toestemming van den arrondissements-schoolopziener". Dit amendement werd verworpen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1168, 1205. Bij het wetsontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld „landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij" onder 4°. te vervangen door: „landbouw, tuinbouw of veehouderij". Bij het gewijzigd ontwerp van Minister De Visser werd bovendien in dezelfde bepaling het woord „schoolopziener" vervangen door: „inspecteur". Door de heeren K. ter Laan c.s. werd bij amendement voorgesteld om het bepaalde onder 4°. te schrappen. Dit amendement is verworpen. Hand. 1920—1921, II, blz. 2099. Door de heeren Schokktng c.s. werd een amendement voorgesteld om in het bepaalde onder 5°. het woord „ernstige" te schrappen. Dit amendement is verworpen. Hand. 1920—1921, II, blz. 2100. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 16; V. V. II (1900), blz. 47—50; M. v. A. II (1900), blz. 8, 81; N. V. V. H (1900), blz. 11, 12; N. M. v. A. II (1900), blz. 6, 13; Hand. 1899—1900, II, blz. 1168—1206. M. v. T. (1921), blz. 3; Hand. 1920—1921, II, blz. 2089—2100. 3. In art. 7 kunnen deze gevallen niet worden opgenomen. Dat artikel bepaalt, wanneer vrijstelling van de inschrijving als leerling wordt verleend. Art. 12 betreft schoolverzuim van ingeschreven leerlingen. M. v. A. II (1900), blz. 18. 4. In de gevallen, sub 1°. tot en met 3°. van dit artikel vermeld, is van het verleenen van vergunning of verlof geen sprake. Door het hoofd der school valt hier eenvoudig te constateeren en in de lijst, bedoeld in art. 19, aan te teekenen, dat het geval zich voordoet. M. v. A. II (1900), blz. 81. Art. 12, 1°. 6. Krachtens art. 23 der Lager-onderwijswet 1920. zijn de besluiten van den gemeenteraad betreffende de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur ge- Artikel 12 der Wet 89 hoord, onderworpen; terwijl art. 24 dier wet bepaalt: „Sluiting eener school voor bepaalden tijd kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit bevelen. Gelijke sluiting kunnen Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, bevelen". 6. Eene bepahng, waarbij slechts aan een gedeelte der leerlingen eener lagere school vergund wordt de school gedurende één of meer schooltijden niet te bezoeken behoort in de regeling der vacantiën niet thuis. (M. v. B. Z. 21 Februari 1901, no. 1042, afd. O.) Zie nader aanteekening 16 bij art. 2. Art. 12, 2°. 7. In den geest van artikel 14 der wet van 4 December 1872 (St.bl. no. 134), waarbij aan kinderen uit huizen, waar besmettelijke ziekte voorkomt, het bezoeken van scholen tijdehjk is verboden, worden de dientengevolge gepleegde verzuimen door het sub 4°. (thans 2°.) vastgestelde gebillijkt. M. v. T. (1900), blz. 16. 8. Uit mededeelingen van den Commissaris der Koningin in een der provinciën bleek mij, dat, nu bij de wet van 21 Juli 1899 (St.bl. no. 166) de mazelen uit de wet van 4 December 1872 (St.bl. no. 134) zijn gehcht, bij sommige gemeentebesturen twijfel is gerezen aan de bevoegdheid van den gemeenteraad tot het maken van eene verordening tot voorkoming, wering of beteugeling van de mazelen, waarbij ook, in overeenstemming met art. 12, 2°., der Leerphchtwet, tijdelijk zou verboden zijn het bezoeken der lagere school door kinderen, uit woningen waar mazelen voorkomen. Art. 29 der wet van 4 December 1872 (St.bl. no. 134) verklaart echter o.a. de gemeentebesturen mtdrukkelijk bevoegd tot het vaststellen van verordeningen tot voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten, voor zoover die niet in strijd zijn met de bepalingen der wet. Strijd nu tusschen eene verorderüng als bovenbedoeld en laatstgenoemde wet zou niet bestaan. Ik heb derhalve de eer U te verzoeken de gemeentebesturen in uw gewest met het gevoelen der Regeering in deze in kennis te stellen. Circ. M. v. B. Z. 20 Juli 1901, no. 1545, afd. Medische Politie, aan Oed. Staten der provinciën. 9. Onder „wettelijk voorschrift" zijn niet aUeen te verstaan de voorschriften van de Rijkswet of de ter uitvoering daarvan vast- Yac antieregeling. Wettelijk voorschrift. Idem. Idem. Artikel 12 der Wet 91 is het wenschelijk, dit woord ook uit art. 12, onder 4°., en art. 13, eerste lid, der Leerphchtwet terug te nemen. M. v. T. (1921), blz. 3. 16. Zie de aanteekeningen bij de artt. 13, 14 en 15. Art. 12, 5». Ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten. 16. Alleen blijft nog een antwoord te geven op de vraag, waarom in het boven ontwikkelde systeem toch nog twee gevallen met name in de bepaling sub 5°. zijn vermeld. Daarvoor zijn echter goede redenen. Ziekte kan voorgewend zijn, maar dan is er geen ziekte en dus ook geen geldige reden. Is echter het kind werkelijk ziek, dan behoeft niet meer te worden nagegaan, of er een ernstige omstandigheid is, die als geldige reden moet worden beschouwd. Maar er is meer. „Ongesteldheid van het kind'' moet hier ook noodzakelijk worden genoemd in verband met de bepaling van art. 16, sub 1°., waar op grond van ziekte van het kind bij uitzondering aan het hoofd der school de bevoegdheid is gegeven om verlof te verleenen voor onbepaalden tijd. Het tweede geval „vervulhng van godsdienstplichten" is vooral daarom vermeld, om den twijfel weg te nemen die blijkens het Voorloopig Verslag kan ontstaan, of alleen godsdienstonderwijs in de uren krachtens art. 22 der wet tot regeling van het lager onderwijs aangegeven, als geldige reden van verzuim wordt beschouwd. Indien alleen de uren krachtens art. 22 in aanmerking kwamen, zoude vermelding in deze wet achterwege kunnen blijven, doch juist omdat ook buiten die uren plichten te vervullen kunnen zijn en dan als wettige reden moeten gelden, zijn zoodanige plichten in deze wet met name genoemd. Op de vraag, wat onder „vervulling van godsdienstplichten", in deze bepaling is te verstaan, kan worden geantwoord: zoowel godsdienstonderwijs als de vervulling van godsdienstplichten op kerkehjke feestdagen. Uit deze bepaling bhjkt tevens, dat de Staat wel verre van zich te mengen in de bepaling van den tijd, noodig voor het godsdienstonderwijs en de geestelijke voorbereiding van kinderen die hunne eerste communie willen doen, uitdrukkelijk bepaalt, dat in deze moet rekening worden gehouden met hetgeen kerkelijke autoriteiten in dit opzicht noodig achten. Wat natuurhjk niet weg neemt, dat het op den weg licht der betrokken autoriteiten zooveei mogelijk te beletten, dat door belanghebbenden vervulhng vai godsdienstplichten wordt voorgewend als middel tot wetsont duiking. M. v. A. II (1900), blz. 82. Ongesteldheid. Godsdienst, plichten. [ l 92 Artikel 12 der Wet Godsdienst. plichten. Andere ernstige omstandigheden. Idem. Idem. ] I ] ( 17. Met het oog op het bepaalde in het tweede hd van art. 16, in verband met art. 12, 5°., vroeg een arrondissements-schoolopziener aan den minister voorlichting omtrent het verleenen van verlof voor godsdienstplichten. Deze antwoordde: Mocht U blijken, dat door belanghebbenden vervulling van godsdienstplichten wordt voorgewend als middel tot wetsontduiking, dan kan door U de bekrachtiging van het gevraagde verlof worden geweigerd. — Blijkt U echter, dat door de kerkelijke autoriteiten de tijd, gedurende welken verlof wordt gevraagd, noodig wordt geoordeeld voor het godsdienstonderwijs en de geestelijke voorbereiding van kinderen, die hunne eerste communie willen doen, dan ben ik van meening, dat het gevraagde verlof door U kan worden bekrachtigd. (M. v. B. Z. 28 Januari 1901, no. 526, afd. O.). Andere ernstige omstandigheden. 18. Door de bijvoeging: „of andere ernstige omstandigheden", komt duidelijk uit, dat de opsomming van geldige redenen niet limitatief is. Behalve de reeds genoemde zijn er nog tal van andere denkbaar, die niet te voorzien of te omschrijven zijn en die toch tijdehjke vrijstelling gewenscht of noodzakelijk kunnen maken. Door de voorgestelde regeling wordt de grootst mogelijke waarborg verkregen, dat niemand zal worden veroordeeld, aan wien geen 3chuld te wijten is. (Zie hierbij ook het slot van artikel 6). M. v. A. II (1900), bh. 82. 19. De redactie van 5°. van dit artikel drukt, naar de ondergeteekende meent, de bedoeling duidelijk uit. De bepaling is geschreven voor hen, die moeten beoordeelen en beslissen, of een schooltijd om geldige reden verzuimd wordt, d. i. voor den schoolapziener en voor den rechter. Nu noemt de wetgever zelf eenige redenen op en hij laat de beoordeeling der waarde van andere omstandigheden aan genoemde autoriteiten over; alleen bindt hij ien aan de quahficatie „ernstige" omstandigheden. N. M. v. A. II (1900), bh. 13. 20. Zooals in aant. 1 reeds is medegedeeld, werd in 1920 het imendement van de heeren Schokking c.s. om het woord „ernitige" te schrappen, verworpen. Zij vonden tot dit voorstel aaneiding in het feit, dat in art. 2 de bepahng was weggevallen, dat jedurende twee achtereenvolgende maanden twee schooltijden ronden worden verzuimd. Zij waren van meening, dat niet alleen irnstige omstandigheden (bijv. begrafenis of ernstige ziekte van Artikel 12 der Wet 93 een familielid), maar ook blijde omstandigheden (bijv. huwelijk van een broer of zuster, of vacantie van den vader op een ander tijdstip dan die van het kind) geldige reden voor schoolverzuim moeten kunnen zijn. De heer Ter Laan verzette zich tegen het amendement. Hij voerde aan, dat de practijk van de wet heeft geleerd, dat er onder die zoogenaamde ernstige omstandigheden ook wel eens minder ernstige zich voordoen, maar dat dit volstrekt geen reden is om de wet te gaan verzwakken. Integendeel zou het z. i. een reden zijn om de wet te verscherpen, maar ook daar was naar zijne meening geen aanleiding toe, omdat de woorden welke er staan goed zijn. Hand. 1920—1921, II, blz. 2097 en 2099. 21. Overhjden of ongesteldheid van een bloedverwant, slecht weer, slechte toestand der wegen, armoede, familiefeesten enz. kunnen vallen onder „andere ernstige omstandigheden", bedoeld in 5°. Vgl. M. v. T. (1900), blz. 16. 22. Armoede maakt als regel schoolverzuim niet verschoonbaar. Toch kan het gemis van kleeding, schoeisel of voeding van dien aard zijn, dat de ouders, met den besten wil, moeten zeggen: „blijf maar te huis". M. v. T. (1900), blz. 17. 23. Ofschoon armoede niet is een steeds geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, moet de rechter, indien de beklaagde zich op armoede te zijner verdediging beroept, eene beslissing nemen of zij van dien aard was, dat zij viel onder de in art. 12, no. 5, bedoelde „ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd". (Arrest H. R. 10 Maart 1902; W. v. h. R. 7736). 24. Havelooze kinderen kunnen tijdelijk worden vrijgesteld op grond van art. 12, 5°. M. v. A. II (1900), blz. 79. 25. Kinderen, die in de buurt van de school wonen, zullen ook tojj slecht weer niet behoeven weg te blijven, maar geheel iets anders is het als men een half uur of langer moet loopen om de school te bereiken. Zoo zal het ook van verschillende omstandigheden afhangen, of ernstige ongesteldheid van een bloedverwant als geldige reden van schoolverzuim kan worden aangemerkt. Daarbij komt in aanmerking de graad van bloedverwantschap, de woonplaats van den zieken bloedverwant en andere familieomstandigheden. Ditzelfde geldt voor het overlijden van een bloedverwant. En hier staat men nog voor eene andere moeilijkheid. Idem. Armoede. Idem. Idem. Ernstige om. standigheden. 94 Artikel 12 der Wet Idem. Idem. Idem. Onhandelbaarheid van een leerling. Indien schoolverzuim gewettigd is, dan staat men voor de vraag: voor hoelang? Dat in de wet zelve te bepalen, schijnt niet wel mogelijk; de duur zal afhankelijk zijn van tal van bijkomende zaken, waarvoor geen algeméene regel te stellen is. M. v. T. (1900), blz. 17. 26. Zware ziekte van ouders of naaste bloedverwanten, slecht weer en slechte toestand van wegen vallen ook alle onder de rubriek van „andere ernstige omstandigheden" sub 5°. van het nieuwe artikel bedoeld, welke omstandigheden onmogelijk alle te voorzien of te omschrijven zijn. M. v. A. II (1900), blz. 81. 27. Verzuimen kinderen wegens den verren afstand hunner woning van de school eenen schooltijd, dan kan zulks op grond van art. 12, sub 5°., der Leerphchtwet, een geldige reden van tijdehjk schoolverzuim zijn (M. v. B. Z. 30 Januari 1901, no. 486, afd. O.). 28. Kunnen de bezwaren, verbonden aan het overvaren van eene rivier eene „ernstige omstandigheid" opleveren als in art. 12, 5°., bedoeld? De Minister heeft naar aanleiding van eene vraag van een belanghebbende te kennen gegeven dat, mocht het bezwaar van het overzetten van het kind over de rivier zoo groot zijn, dat dit tot schoolverzuim zou moeten leiden, hier de arrondissementsschoolopziener naar zijne meening ongetwijfeld een verschoonbare reden aanwezig zou achten (M. v. B. Z. 7 September 1901, no. 59631, afd. O.). 29. Eene commissie tot wering van schoolverzuim had den axrondissements-schoolopziener ingelicht omtrent het ongeregeld schoolbezoek van zekeren leerling en daarbij medegedeeld, dat deze geheel onhandelbaar was, dat de wil van den vader goed was, doch dat deze in de onmogelijkheid verkeerde de overtreding van de Leerphchtwet te voorkomen. De schoolopziener vroeg den Minister, hoe met een dergelijken onwilhgen leerling moest worden gehandeld. Het antwoord luidde: Het zou niet strooken met art. 6, 2°., der Leerphchtwet, indien de verzorger van een kind aansprakelijk werd gesteld voor de schoolverzuimen van dat Mnd, indien gebleken is, dat die verzorger het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het schoolverzuim te voorkomen. — Indien de schoolopziener de overtuiging heeft, dat de verzorger al het mogelijke heeft gedaan en blijft doen om zijne verplichtingen na te komen en niettemin het Mnd de school Artikelen 12 en 13 der Wet 95 verzuimt, behoort naar mijne meening die ambtenaar gebruik te maken van de bevoegdheid, hem toegekend in art. 17, eerste hd, der Leerphchtwet, om te voorkomen dat op dien verzorger de repressieve bepalingen der wet worden toegepast. — Bestaat echter bij den schoolopziener twijfel of de verzorger het mogelijke gedaan heeft, dan zal hij waarschijnlijk ook de onhandelbaarheid van het kind niet kunnen aanmerken als eene der andere ernstige omstandigheden, waarvan art. 12, 5°., gewaagt, en zal het gepleegde verzuim moeten leiden tot het optreden overeenkomstig art. 21 der wet. Het voorschrift van § 4 van dat artikel, dat de schoolopziener bij zijn proces-verbaal mededeeling doet van de redenen van het schoolverzuim, voor zoover die hem bekend zijn, draagt er toe bij, den rechter te beter in de gelegenheid te stellen over de zaak te beslissen. (M. v. B. Z. 13 Mei 1901, no. 3183, afd. O.). 30. Met inachtneming der wettelijke voorschriften kan wegens bijzondere redenen (bijv. buitengewone hitte, gelegenheid tot ijsvermaak of nationale feesten) gedurende een of meer schooltijden buitengewone vacantie worden gegeven. Dat schoolverzuim wegens schaatsenrijden ook slechts door één schoolhoofd zou worden aangemerkt als verzuim wegens één der ernstige omstandigheden, bedoeld in art. 12, sub 5°., der Leerphchtwet, is bezwaarlijk aan te nemen. Circ. M. v. B. Z. 15 Januari 1901, no. 2071, afd. O., aandedisstricts-schoolopzieners. 31. De Minister maakt bezwaar den hoofden van scholen en den arrondissements-schoolopzieners zijne meening te doen kennen, of een of ander bepaald geval kan worden gerekend onder „andere ernstige omstandigheden" bedoeld in art. 12, sub 5°., der Leerphchtwet. De beslissing in een bepaald geval toch heeft de wet aan de hoofden der scholen en de arrondissements-schoolopzieners overgelaten (M. v. B. Z. 25 Juni 1901, no. 4444, afd. O ). 32. Zie voor tijdelijke wegzending wegens niet betalen van schoolgeld: aant. 34 bij art. 7. Artikel 13. (Ie lid) Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij kan door den inspecteur voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten Vacant! eregellng. Schaatsenrijden. Minister geeft geen aanwijzingen. Schoolgeld. Artikel 13 der Wet 99 ook afhankelijk te stellen van het bevestigend antwoord op de vraag, of het kind werkelijk goed geleerd heeft, dan zoude dit denkbeeld wel aanbevelenswaardig zijn. Het komt den ondergeteekende echter voor, dat het stellen van dien eisch in de wet practisch onuitvoerbaar zou zijn. Intusschen mag niet worden over het hoofd gezien, dat de onderwijzer volkomen vrij is in de beoordeeling of een opgegeven reden van schoolverzuim geldig of als verschoonbaar behoort te worden aangemerkt. En nu spreekt het toch van zelf, dat hij ten aanzien van een kind, dat vlijtig is en goed leert, allicht spoediger verlof zal geven of tot verschoonbaarheid zal concludeeren, dan indien hij te doen heeft met een kind, dat van weinig ambitie blijk geeft en elke gelegenheid om vrij te komen te baat neemt. M. v. A. II (1900), blz. 83. 4. Hét stellen van een termijn voor de indiening (der aanvragen om vergTuining) komt onnoodig voor. Het eigenbelang der hierbij betrokken personen zal hen wel tot tijdige indiening aansporen. M. v. A. II (1900), Uz. 84. Landbouw. 5. Het teenschillen is naar de meening der Regeering niet te beschouwen als landbouwwerk en valt dus niet onder de in art. 13 der Leerphchtwet bedoelde werkzaamheden (M. v. B. Z. 24 April 1901, no. 2828, afd. O.). In de laatste zes maanden. 6. In de tweede plaats is mij gevraagd door den heer De Visser: wat beteekent de uitdrukking 6 maanden in dit verband, dat vrjjstelling niet wordt gegeven, tenzij het kind gedurende 6 maanden vóór de aanvrage om verlof geregeld de school heeft bezocht? De heer De Visser zeide: als iemand naar een andere plaats verhuist en dientengevolge zijn kind slechts 3 maanden de school heeft kunnen bezoeken, kan dan geen verlof worden gegeven? Ik zou, dit is mijn antwoord, deze uitlegging niet vinden naar den geest van de wet. Wanneer het kind slechts 3 maanden op school is geweest, maar zoolang het school ging ook trouw is gekomen, dan is wel is waar letterlijk niet aan de voorwaarde der 6 maanden voldaan, maar dan is toch voldaan aan hetgeen de wet te goeder trouw verlangt. Rede Minister, Hand. 1899—1900, //, blz. 1192. O een termijn voor de aanvraag. Teenschillen geen landbouwwerk. De laatste zes maanden. De school geregeld hebben bezocht. 7. Omtrent de beteekenis der uitdrukking „geregeld school- ^hofibezoek. 100 Abtdxbl 13 der Wet Ten hoogste twee weken. Idem. Idem. bezoek" in het eerste hd van dit artikel en in het volgende artikel valt op te merken, dat verzuimen, waartoe verlof verleend is of die verschoonbaar zijn geacht, niet als schoolverzuim worden aangemerkt. Verzuim geheel buiten toedoen of tegen den wil van den aansprakelijken persoon wordt, zooals uit art. 6, sub 2°. blijkt, niet geacht eene overtreding te zijn in den zin der wet. M. v. A. II (1900), blz. 83. Ten hoogste twee weken. 8. Indien de door mij voorgestelde bepalingen in hoofdzaak ongewijzigd worden aangenomen, zal men voor veldarbeid en wat dies meer zij buiten de zes1) weken niet nog eens verlof kunnen krijgen op grond van ernstige omstandigheden. De verloven voor veldarbeid zijn dan bij een afzonderlijke alinea afzonderlijk geregeld en vallen dus in dat geval buiten de regeling der vrijstellingen of verloven in de andere alinea's. Rede Minister, Hand. 1899 —1900, II, blz. 1192. 9. Waar de Leerphchtwet in art. 13 spreekt van een verlof van £en hoogste zes x) weken geeft zij daarmede niet aan de maat, volgens welke alleen dat verlof in gedeelten kan worden gesplitst, n.1. de week, en wel de voUe week, zoodat voor een gedeelte van eene week geen verlof zou kunnen worden verleend. — De woorden der wet leveren tot die opvatting geen grond. Ook niet de beraadslagingen omtrent het artikel; daaruit toch bhjkt alléén, dat verdeeling van de zes weken over kleinere tijdvakken niet in strijd met de wet zou zijn, zooals trouwens ook volgt uit art. 15. — De uitdrukking is zoo te verstaan, dat daarmede bedoeld is een tijdvak van zes weken, alzoo eene periode van 42 achtereenvolgende dagen, de Zondagen daarin begrepen. Men zal dus niet kunnen komen tot een verlof van acht weken en twee dagen (zooals mogelijk ware bij de opvatting, dat de verzorger elke week een verlof zou kunnen aanvragen enkel voor de schooldagen, die op vele plaatsen vijf per week bedragen). Evenmin zal een leerling een verlof kunnen krijgen van 84 morgenschooltijden; in een tijdvak van zes weken toch zijn ten hoogste 36 morgenschooltijden (M. v. B. Z. 8 Juli 1901, no. 4536, afd. O.). Ongerekend de vacantiën. 10. Het maximum van den tijd, waarvoor vergunning kan worden gegeven, is op zes 1) weken gesteld. Het is mogelijk de ») Door de wetswijziging in 1920 verkort tot twee weken. Artikel 13 der Wet 101 vacanties zóó te regelen, dat feitelijk die termijn tot twee maanden wordt verlengd. M. v. T. (1900), bh. 17. 11. De vacantiën zijn in den regel, voor zoover de Regeering bekend is, op het platteland niet lang, doch indien het noodig mocht blijken meer waarborg te geven, dat niet door verlenging der vacantiën de kinderen te lang aan de school worden onttrokken, dan zal daarin moeten worden voorzien door wijziging van art. 21 der wet tot regeling van het lager onderwijs. M. v. A. II (1900), bh. 83. Niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage. 12. Aangezien de termijn van zes maanden geregeld schoolbezoek, als voorwaarde voor het verkrijgen der vergunning gesteld, verstrijkt bij het doen der aanvrage, heeft de aanvrager het in de hand het tijdvak te bepalen, waarover die zes maanden loopen. In geval dat de aanvrage wordt gedaan geruimen tijd vóór het begin van het verlof, zoude in het tijdvak tu&schen de aanvrage en het verlof grove wetsovertreding kunnen plaats hebben, zonder dat zulks van eenigen invloed kon zijn op het verkrijgen der vergunning. Om daartegen te waken, is thans de bepaling opgenomen, dat de schoolopziener de vergunning kan intrekken op grond van niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage. M. v. A. II (1900), blz. 84. Tweede lid. Onmiddellijk. 13. Zie aant. 13 bij art. 10. Derde lid. Hooger beroep. 14. Het hooger beroep is in te stellen bij' den districts-schoolopziener. Deze ambtenaar kan ook het advies van andere autoriteiten inwinnen en zich inlichtingen verschaffen waar hij dat dienstig acht; hij behoeft dus niet uitsluitend op den arrondissements-schoolopziener af te gaan. M. v. A. II (1900), blz. 84. Voor districtsschoolopziener en arrondissements-schoolopziener leze men thans: hoofdinspecteur en inspecteur. 15. In geval de vergunning voor korteren termijn wordt verleend dan is aangevraagd, is er geen beroep. Men kan in dat geval nog eens weer vragen. Vgl. N. M. v. A. II (1900), blz. 14. Mam. Intrekking vergunning. Geen termijn voorgeschreven. Hooger be. roep. Idem. 102 Artikelen 13 en 14 der Wet 16. De Regeering heeft niet de bevoegdheid verlof voor veldarbeid te verleenen. De eindbeslissing in deze berust bij den districts-sohoolopziener (M. v. B. Z. 28 Juli 1902, no. 5737, afd. O.). Voor „distriots-sohoolopziener" leze men thans: „hoofdinspecteur". Idem. Idem. Idem. Statistiek verlof veldarbeid. 17. Ingeval een belanghebbende in hooger beroep komt van eene beslissing van den inspecteur, verstrekt deze ingevolge art. 5 der Leerphohtbeschikking aan den hoofdinspecteur op diens verzoek de noodige opgaven in den vorm van het daarvoor vastgestelde formulier: Model D I. 18. De hoofdinspecteur geeft van zijne beshssing in hooger beroep onmiddellijk kennis aan den belanghebbende en aan den inspecteur. Bij afwijzing wordt zijne beshssing met redenen omkleed. (Art. 5 der Leerphohtbeschikking.) 19. De inspecteur houdt in een daarvoor aan te leggen register aanteekening van de door hem verleende vergunningen, van den duur waarvoor zij zijn toegestaan, van de gevallen waarin dergelijke vergunning door hem is afgewezen of ingetrokken, en van de beshssing van den hoofdinspecteur in hooger beroep. In de maand Januari van elk jaar zendt hij aan den Minister van 0., K. en W. eene samenvatting van de in dat register gehouden aanteekeningen over het afgeloopen jaar. Het register en de samenvatting zijn ingericht volgens daarvoor vastgesteld formulier: Model D II. (Art. 6 der Leerphohtbeschikking). Vierde lid. Onverwijld. Geen termijn 20. voorgeschreven. Zie aanteekening 13 bij art. 10. Artikel 14. De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd: 1°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; Artikel 14 der Wet 103 3°. indien zij gevraagd worden voor werkzaamheden, omschreven in het eerste lid van artikel 13, en deze werkzaamheden worden verricht in loondienst; 4°. indien het kind den leeftijd van elf jaren nog niet heeft bereikt. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Bor- gesitjs luidde het artikel (toen art. 11): De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd: 1°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is, om te vermoeden, dat de vrijstelling niet wordt gevraagd voor het doel, in het eerste lid van artikel 10 omschreven; 3°. indien de tijd, waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, te lang of ongeschikt wordt geoordeeld; 4°. indien het kind den leeftijd van negen jaren nog niet heeft bereikt. Bij de Mem. v. Antw. werd het bepaalde onder 2°.—4°. vervangen door het volgende: 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; 3°. indien het kind den leeftijd van tien jaren nog niet heeft bereikt. Minister De Visser veranderde bij het wetsontwerp onder 3°. „tien jaren" in: „elf jaren". Door de heeren Bulten c.s. werd een amendement voorgesteld, strekkende om na 2°. in te voegen: „3°. indien zij gevraagd worden voor werkzaamheden, omschreven in het eerste hd van artikel 13, en deze werkzaamheden worden verricht in loondienst;" en 3°. te veranderen in 4°. Dit amendement werd aangenomen. Hand. 1920—1921, //, blz. 2101. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 18; V. V. II (1900), blz. 51; M. v. A. II (1900), blz. 53, 54, 84; N. V. V. II (1900), blz. 12; N. M. v. A. II (1900), blz. 14; Hand. 1899—1900, LT, blz. 1172—1206. M. v. A. II (1921), blz. 11; Hand. 1920—1921, II, blz. 2100, 2101. 3. Daar het de bedoeling is, dat allen, die verkeeren in de omstandigheden, bedoeld in het eerste Hd van art. 10 (thans 13), van de vrijgevige bepaling zullen kunnen profiteeren, zijn in de wet limitatief de redenen aangegeven, die tot weigering der aanvragen Geschiedenis van het artikel. Idem. Artikel Is limitatief. 104 Artikel 14 der Wet Daarin niet wangedrag. Verband met gemeenteverordening. In loondienst. zullen mogen leiden. Alle willekeur wordt daardoor uitgesloten, terwijl tevens waarborg wordt verkregen, dat ook gedurende de drukke zomermaanden de scholen niet meer worden ontvolkt dan onvermijdelijk is. M. v. T. (1900), blz. 18. 4. In het N. V. V. wenschten sommige leden als grond van weigering ook vermeld te zien tijdelijke verwijdering van de school wegens wangedrag. De Minister antwoordde: Hoewel tegen vermelding van tijdehjke verwijdering van de school wegens wangedrag onder de gronden van weigering der in art. 13 bedoelde vergunning geen overwegend bezwaar is, bestaat daartegen toch wel eenige bedenking. De ouders kunnen niet altijd verantwoordelijk worden gesteld voor het gedrag hunner kinderen op school. Het zoude dus kunnen voorkomen, dat de ouders geheel buiten schuld groote schade zouden ondervinden, hun door de wet als straf opgelegd wegens wangedrag hunner kinderen. N. M. v. A. II, (1900), bh. 14. Art. 14, 1°. 5. Zie aanteekeningen 6 en 7 bij art. 13. Art. 14, 2». 6. Art. 14 der Leerphchtwet, hetwelk voorschrijft in welke gevallen de schoolopziener de vergunning tot tijdehjk schoolverzuim wegens veldarbeid alleen mag weigeren, noemt onder 2°. het geval, dat er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste hd van art. 13 omschreven. — Waar nu de schoolopziener door vergunning te verleenen in strijd zou komen met eene plaatselijke verordemng, op grond van art. 82, eerste hd, der wet op het l. o. in het leven geroepen, is de voorwaarde van art. 14, 2°., der Leerphchtwet aanwezig. — Ook al werd de vergunning, ten gevolge van eene niet juiste uitvoering der wet, niet geweigerd, dan nog zou voor de kinderen, op wie de gemeenteverordening van toepassing is, van het verleende verlof geen gebruik mogen worden gemaakt (M. v. B. Z. 17 April 1901, no. 2730, afd. O.). Zie art. 35 en de daarbij behoorende aanteekeningen. Art. 14, 3°. 7. Omtrent het amendement van den heer Bulten om in het artikel op te nemen wat daarin thans onder 3°. voorkomt, zei ie heer Van Wijnrergen als voorzitter der Commissie van Rapporteurs: 106 Artikel 15 der Wet tijden, binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van art. 13 kunnen worden verleend. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, voordat het in den Raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. De verordeningen worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Juni 1861 (St.bl. no. 85) zijn ten deze toepasselijk." Als sub-amendement op dit amendement werd door den heer De Savornin Lohman voorgesteld, om de derde alinea van dat amendement te doen vervallen. Zoowel het sub-amendement als het amendement zelf werden verworpen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1172, 1189, 1206. Voor het amendement van den heer Ketelaar op dit artikel wordt verwezen naar aant. 1 bij art. 13. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd, zoodat het eerste hd kwam te luiden: „De gemeenteraad is bevoegd, voor de geheele of voor bepaalde, deelen der gemeente, bij verordening den tijd of de tijden te regelen binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend." Minister Cort van der Linden stelde voor, het artikel als volgt te lezen: De gemeenteraad wijst bij verordening een tijdvak van ten hoogste vier achtereenvolgende maanden aan, binnen hetwelk, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de verguimingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. Voor de verschillende deelen eener gemeente kunnen verschillende tijdvakken worden aangewezen. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, voordat het in den raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. Zoolang deze verordening niet is vastgesteld worden geene vergunningen verleend. In het tweede hd bracht Minister De Visser bij de M. v. A. nog de wijziging aan van „arrondissements-schoolopziener" in: „inspecteur". Door de heeren Teenstra c.s. werd bij amendement voorgesteld om in het eerste lid het woord „maanden" te veranderen in „weken", welk amendement nog werd aangevuld, zoodat het woord „achtereenvolgende" uit het artikel zou vervallen. Dit amendement werd door den Minister overgenomen. Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. Bjj tweede lezing is het artikel nog gewijzigd, zoodat de aanhef Artikel 16 der Wet 111 of bij uittreksel ter kennis zal worden gebracht van door Ons aan te wijzen autoriteiten. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie nog verbeterd; aan het eerste hd werd nog toegevoegd: „of gewettigd te verklaren" en in het tweede hd werd achter „verschoond" ingelascht: „of gewettigd verklaard". Hand. 1899—1900, //, blz. 1356. In het wetsontwerp van Minister Heemskerk luidde art. 16 als volgt: Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdehjk niet te bezoeken. Slechts op grond van ongesteldheid van het kind kan dit verlof voor onbepaalden tijd worden verleend. Het niet op grond van ongesteldheid van het kind verleende verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den arrondissements-schoolopziener. Het hoofd der school is bevoegd, schoolverzuimen, waarvoor geen verlof is verleend, als gewettigd of verschoonbaar aan te merken. Een verzuim, waaromtrent binnen vier dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen niet als gewettigd of verschoonbaar aangemerkt. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor geen verlof is verleend of dat door het hoofd der school niet als gewettigd of verschoonbaar is aangemerkt, alsnog gewettigd of verschoonbaar te verklaren. Hij is bevoegd te beslissen, dat een door het hoofd der school als verschoonbaar aangemerkt- verzuim als ongeoorloofd zal worden beschouwd. Het gewijzigd ontwerp van Minister De Visser bracht in het derde en vijfde hd de verandering van het woord „arrondissementsschoolopziener" in: „inspecteur" en in het zesde hd van de woorden „als ongeoorloofd zal worden beschouwd" in: „niet verschoonbaar is geweest". 2. Zie voor de behandehng van het oude artikel 16: M. v. A. Mem. II (1900), blz. 62, 65, 66, 67, 81; N. V. V. II (1900), blz. 12, 13; N. M. v. A. II (1900), blz. 3, 14; Hand. 1899 -1900, II, blz. 1206 —1214, 1356, V. V. I (1900), blz. 10; M. v. A. I (1900), blz. 14. Zie voor de behandehng van het oude artikel 17: M. v. A. II (1900) blz. 81; Hand. 1899—1900, II, blz. 1214, 1356. Zie voor de behandehng van het nieuwe art. 16: M. v. T. (1921), blz. 4; V. V. II (1921), blz. 12; M. v. A. II (1921), blz. 11; Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. Eerste lid. Is bevoegd. 3. Bij de beantwoording van eenige opmerkingen, door de heeren 112 Artikel 16 der Wet Bevoegdheid schoolhoofd, of verplichting. Idem. Loeff en Rink gemaakt met betrekking tot verschillende onder deelen van dit artikel, besprak de Minister de vraag of het verleenen van verlof eene bevoegdheid of eene verplichting is, aldus: Vooreerst zegt de geachte afgevaardigde uit Arnhem, dat ten onrechte in art. 16 in het begin wordt gesproken van een bevoegdheid van het hoofd der school, daar er, naar zijne meening, voor zoover het betreft de redenen aangeduid als ongesteldheid van het kind en godsdienstplichten, in dit verband geen sprake kan zijn van bevoegdheid om verlof te verleenen, maar alleen van verplichting. Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde zich in deze vergist. In art. 12 zijn de geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim aangegeven. Waar één of meer van die geldige redenen bestaan, heeft men recht op verlof, maar de hoofdbedoeling van art. 16 is de autoriteiten aan te wijzen, die te beoordeelen zullen hebben, of al of niet werkelijk een geldige reden aanwezig is. Dit mag men bij de beoordeeling van deze bepalingen niet uit het oog verliezen. Het hoofd der school moet bij aanvragen om verlof, niet alleen ten aanzien van de niet met name genoemde redenen, doch ook bij ongesteldheid van het kind, of bij aanvraag voor de vervulling van godsdienstplichten, nagaan of er termen zijn om verlof te verleenen, of het b.v. werkelijk de bedoeling is om het kind godsdienstplichten op een zeker uur te doen vervullen, of het kind, dat als ziek wordt gemeld, werkelijk ongesteld is. Indien dit laatste inderdaad het geval is, indien het kind de school niet kan bezoeken, hetzij omdat het godsdienstplichten te vervullen heeft of aan godsdienstonderwijs moet deelnemen, hetzij omdat het door ziekte aan huis is gebonden, duidt art. 12 reeds aan, dat in dergelijke gevallen het hoofd der school verplicht is verlof te verleenen, maar het zou mijns inziens niet goed zijn in dit artikel te bepalen, dat het hoofd der school bij aanvragen om bovengenoemde redenen verlof moet geven, want dat zou den schijn doen ontstaan, alsof hij niet te beoordeelen zou hebben of die redenen werkelijk aanwezig zijn. Ik ga verder: indien er geen sprake is van vervulling van godsdienstplichten of van ongesteldheid van het kind, maar wel van een andere „ernstige omstandigheid", als bijv. de dood van den vader luce clarius aanwezig is, dan zal het hoofd der school evenmin als in de eerst bedoelde gevallen vrij zijn om te zeggen: ik erken wel dat een van de ernstige omstandigheden bedoeld in art. 12 aanwezig is, maar ik geef toch geen verlof, want ik acht het voor het kind niet goed dat het van school wegblijft. Neen, dat is de bedoeling van dit artikel niet; de onderwijzer heeft slechts na te gaan, of er werkelijk een ernstige omstandigheid en dus een volgens de wet geldige reden van schoolverzuim is; twee van die ernstige redenen worden nominatief aangegeven in de wet, maar principieel verschil is er in dezen niet. Andere ernstige omstandigheden kunnen evenzeer tijdehjk schoolverzuim noodzakelijk maken. De onderwijzer is gebonden aan de wettelijke voorschriften en mag niet weigeren, om redenen buiten die voorschriften gelegen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1209. 4. En later nog: Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van hetgeen de heer Rink in zijn tweeden termijn in het midden gebracht heeft, veroorloof ik mij slechts één opmerking. Hij heeft gezegd: de Minister heeft nu geconstateerd — en daarvan neem ik nota — dat het hoofd der school Artikel 16 der Wet 113 verplicht is verlof te verleenen, indien werkelijk een van de redenen, in art. 12 omschreven, naar zijn innige overtuiging aanwezig is. Dat is volkomen juist, Mijnheer de Voorzitter, dat heb ik gezegd en daarbij blijf ik. Maar ik stel er prijs op daar nog iets aan toe te voegen, en wel het volgende: Evenzeer — dit ook in antwoord aan den heer Tkoelstba — als het hoofd der school verplicht is verlof toe te staan zoodra het bestaan van een geldige reden bij hem vaststaat, evenzeer is hij niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om een aanvrage om verlof te weigeren, indien, naar zijn innige overtuiging, geen van de redenen bedoeld in art. 12 aanwezig is. Na het gehouden debat acht ik het van groot belang om op dit punt den meest mogelijken nadruk te leggen. Men zou uit enkele redevoeringen, hier gehouden, toch allicht de conclusie kunnen trekken, dat een hoofd der school niet zoo erg zijn plicht zou verzuimen, niet zou handelen in lijnrechten strijd met de wet, indien hij ter wille der ouders of zelfs van het kind, omdat het goed leert en hij het gaarne een pretje gunt, een aanvraag om verlof ging goedkeuren, ofschoon hij op de vraag: was er werkelijk voor het geven van verlof aanwezig een van die ernstige omstandigheden als bedoeld zijn in art. 12, ten antwoord zou moeten geven: Neen, dat niet, maar ik wilde aan de ouders wel eens een pleizier doen, of wel: dat kind maakt zoo goede vorderingen, dat het er niet op aan komt dat het eens wegblijft. De onderwijzer die zoo zou handelen — het is met het oog op de uitvoering van de wet noodzakelijk dit uitdrukkelijk van deze plaats te constateeren —, zou handelen in strijd met de wet en zou zijn plicht als onderwijzer verzaken. Hemd. 1899—1900, II, blz. 1213. 5. Op het geen hiervoren in aant. 3 aangehaald is uit zijne eerste rede het de Minister volgen: De verklaring die ik thans geef van art. 16 in verband met art. 12, staat in nauw verband met de vraag mij door den heer Ketelaar gesteld: hoe hét gaan zal met de verloven die in grooten getale in het voorjaar en in het najaar met het oog op de godsdienstige feesten zullen worden aangevraagd door de Israëlieten. Ik geloof, dat die Israëlieten van de voorgedragen bepalingen niet den minsten last zullen kunnen ondervinden en dat die bepalingen ook met het oog op hunne behoeften zoo mild mogehjk zijn. Immers indien maar niet bhjkt van fictie of voorwendsel, indien slechts bhjkt dat werkelijk de bedoeling der aanvrage is Israëlietische kinderen godsdienstplichten te doen vervullen — hoeveel uren daarvoor noodig zijn heeft de onderwijzer niet te beoordeelen — dan is het hoofd der school niet vrij om te zeggen: ik acht die godsdienstplichten minder noodig, het kind is nog niet ver genoeg gevorderd en moet dus maar op school blijven; neen, Mijnheer de Voorzitter, daartoe heeft hij niet het recht; zoodra een geval aanwezig is als bedoeld in art. 12 moet er op aanvrage verlof worden gegeven. Ja zelfs, indien bhjkt dat meer dan tien schooltijden in één maand voor die godsdienstplichten noodig zijn, dan is wel de bekrachtiging van het verlof noodig van den arrondissements-schoolopziener, maar ook deze is gebonden aan de voorschriften van art. 12 en mag niet willekeurig zijne bekrachtiging weigeren. Ook de schoolopziener heeft niet te vragen, of tien schooltijden voor een goede waarneming van godsdienstplichten op feestdagen nu niet voldoende kunnen worden geacht; hij zal alleen dan zijn bekrachtiging mogen weigeren, indien hem bhjkt, dat men hem om den tuin wil leiden, als men meerdere Verlof voor godsdienstige feesten. Leerplichtwet 116 Artikel 16 der Wet Bekrachtiging van den inspecteur. enkele dagen; in meer ernstige gevallen voor een langeren termijn. Maar een kind kan ook doodelijk ziek worden, stel bijv. dat het door typhus wordt aangetast, waarom zou dan het hoofd der school geen verlof mogen geven voor onbepaalden tijd? In dat geval zal hij over eenigen tijd informeeren of het kind herstellende is. En is het Mnd weer geheel hersteld, dan zal Mj het verlof intrekken. Rede Minister, Hand. 1899—1900, LT, blz. 1210. Derde lid. De bekrachtiging van den inspecteur. 10. Over de medewerking van den inspecteur (toen nog: van den schoolopziener) zeide de Minister: De gevallen zijn natuurlijk denkbaar, dat het moeilijk is om vóór dat het kind van de school wegbhjft, nog de medewerking van den schoolopziener te verkrijgen, maar ad impossibilia nemo tenetur. Het kan ook wel gebeuren, dat het kind zoo onverwacht ziek wordt, dat zelfs verlof van het hoofd der school niet meer vóór schooltijd kan worden aangevraagd, maar dit zal de ouders niet in moeilijkheid brengen. Het kind bhjft dan eenvoudig weg, maar daarna volgt een briefje of een boodschap van den vader, dat het kind wegens ziekte niet op school kan komen. Dit geval zal dan als verschoonbaar worden aangeteekend en de vader zal er geen last van hebben, er niets meer van merken. Geheel hetzelfde geldt voor de door de wet vereischte bekrachtiging door den schoolopziener. Stel bijv. dat een Israëlietisch vader in het voorjaar verlof wenscht voor meer dan tien schooltijden met het oog op de vele feestdagen. Dan weet hij dat natuurlijk vooraf. Voordat de tien schooltijden, waarvoor het hoofd der school zelfstandig verlof kan geven, om zijn, kan de vader zich verzekeren dat ook de schoolopziener geen bezwaar heeft dat hem langer verlof wordt verleend. Maar gesteld al, dat de bekrachtiging niet tijdig genoeg inkomt, dan zal de vader toch niet in ongelegenheid geraken, indien hij zijn kind voor godsdienstphchten van school houdt en daarvan tijdig bericht geeft. Hand. 1899—1900, II, blz. 1210. Vierde lid. Binnen vier dagen. 11. De eerste vier alinea's van het nieuw ontworpen art. 16 komen overeen met het bepaalde in het bestaande wetsartikel. De wijzigingen zijn van redactioneelen aard; slechts is de termijn van acht dagen in het vierde hd verkort tot vier dagen. Deze verkorting verdient aanbeveling, omdat de ordelijkheid der administratie er door zal worden bevorderd, en een termijn van vier dagen voor de verzorgers lang genoeg is om het hoofd der sohool de noodige inhchtingen te verstrekken omtrent een gepleegd schoolverzuim. M. v. T. (1900), blz. 4. Artikel 16 der Wet 117 Zesde lid. 12. Omtrent de bevoegdheid van den inspecteur volgens het zesde lid leest men in de M. v. T. (toen er nog van den arrondissements-schoolopziener sprake was): De bepaling, in art. 17, eerste lid, der wet voorkomende, dat de arrondissements-schoolopziener bevoegd is een door het hoofd der school ongeoorloofd geacht verzuim alsnog tot de geoorloofde te rekenen, is als vijfde hd naar art. 16 overgebracht. Tevens is daaraan als zesde hd toegevoegd de bevoegdheid voor dien ambtenaar om te beslissen, dat een door het hoofd der school als verschoonbaar aangemerkt verzuim als ongeoorloofd zal worden beschouwd. Het is rationeel, de bevoegdheid van den schoolopziener om tegenover de hoofden van scholen corrigeerend op te treden naar beide zijden te doen werken. In het V. V..der Tweede Kamer werd de opmerking gemaakt, dat de bepaling van de laatste ahnea van het voorgestelde art. 16 der wet, hoe juist zij ook moge zijn in theorie, in de practijk van niet veel beteekenis zal blijken; in vele arrondissementen zal de schoolopziener niet dan hoogst zelden in staat zijn de hem hier gegeven bevoegdheid toe te passen. De Minister antwoordde daarop: Al gaf de tegenstelling, in het Voorloopig Verslag gemaakt tusschen theorie en praktijk bij de constateering van het geoorloofd en ongeoorloofd verzuim den toestand geheel juist weer, dan moest toch het voorgestelde laatste lid van artikel 16 als een rationeele aanvulling van de bij dat artikel gegeven voorschriften worden beschouwd, wat trouwens in het Voorloopig Verslag zelf wordt toegegeven. Wel degelijk heeft echter de practijk geleerd, dat aan deze aanvulling behoefte bestaat. De bedoeling daarmede is niet, dat elk door de hoofden der scholen als geoorloofd aangemerkt verzuim door den inspecteur opnieuw zal worden beoordeeld, maar wel, dat hem de bevoegdheid wordt verleend corrigeerend op te treden in die bepaalde gevallen van min of meer principieelen aard, waarin klaarblijkelijk eene verkeerde toepassing aan de wet wordt gegeven. Tot dusver stond hij in dergehjke gevallen vrijwel machteloos. M. v. A., II, (1921), bh. 11. l'orrlgeerend >ptreden van nspecteur. In de Leerphchtwet kwamen oorspronkelijk de artikelen 18 en 19 voor, die door de wijziging in 1921 zijn vervallen. Art. 18 luidde als volgt: Jaarlijks vóór 15 Januari maken burgemeester en wethouders in dubbel eene alphabetische hjst, al of niet naar leeftijdsjaren ingericht, op van de kinderen, welke zich op den eersten dag der maand Januari in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren bereikt hebben of zullen volbrengen. De hjst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf. Van kinderen van bovengenoemden leeftijd, die zich in den loop van het jaar in de gemeente komen vestigen, die daar in den zin van artikel 8 verblijf houden, die de gemeente verlaten, die van plaats Thans vervallen wetsartikelen. 118 Artikel 16 der Wet van werkelijk verblijf binnen de gemeente veranderen of die overlijden, wordt in de lijst, met inachtneming der voorschriften van het tweede lid van dit artikel, voortdurend aanteekening gehouden. Het eene dubbel der hjst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissements-schoolopziener, wien bovendien, binnen veertien dagen na het verstrijken van iedere maand, mededeeling wordt gedaan van de, gedurende die maand, gemaakte aanteekeningen, in het vorige hd omschreven. Indien de gemeente tot het ambtsgebied van meer dan één arrondissements-schoolopziener behoort, wordt van de lijst, welke alsdan arrondissementsgewijze ingericht is, en waarvan alsdan overeenkomstig de behoefte meer dan twee exemplaren worden vervaardigd, aan iederen arrondissements-schoolopziener een exemplaar gezonden en mededeeling gedaan van alle daarop gemaakte aanteekeningen. Zie voor de behandeling van dit artikel: M. v. T. (1900), blz. 18; V. V. II (1900), blz. 51, 52; M. v. A. II (1900), blz. 85; Hand. 1899 —1900, II, blz. 1214—1216, 1220—1223. Art. 19 luidde als volgt: Jaarlijks vóór 22 Januari maken de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen in dubbel eene alphabetischè hjst op van de op den vijftienden dag dier maand bij hen schoolgaande kinderen, met afzonderlijke vermelding van die kinderen, die niet meer vallen onder de bepalingen van de artikelen 3 en 5. De hjst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verbhjf en in geval van ambtshalve inschrijving van deze omstandigheid. Indien de plaats van werkehjk verbhjf is gelegen in een ander arrondissement dan dat, waartoe de school behoort, wordt daarvan in de hjst melding gemaakt. Op de hjst wordt voortdurend aanteekening gehouden van de toelating en de afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder ingevolge artikel 16 verleend verlof en van ieder verzuim, hetwelk het hoofd der school ingevolge artikel 16, voorlaatste hd, gewettigd of verschoonbaar acht. Het dubbel der hjst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissements-schoolopziener, wien bovendien wekelijks mededeeling wordt gedaan van de, in de afgeloopen week gemaakte, aanteekeningen, in het vorige hd omschreven. Deze mededeelingen geschieden schriftelijk en worden, voor zooveel de verzuimde schooltijden betreft, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, door den onderwijzer der klasse mede onderteekend. De schoolopziener is verphcht, de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der hjsten en mededeelingen aan te manen binnen een door hem gestelden termijn alsnog aan hunne verphchting te voldoen. Zie voor de behandehng van dit artikel: M. v. T. (1900), blz. 19; V. V. II (1900), blz. 52, 53; M. v. A. II (1900), blz. 66, 86; N. V. V. II (1900), blz. 13; N. M. v. A. H (1900), blz. 14, 15; Hand. 1899— 1900, II, blz. 1216, 1217, 1223—1227, 1356. Artikel 17 der Wet 119 Artikel 17. (Ie lid) De gemeentebesturen en de hoofden der scholen zijn verplicht de voor de uitvoering dezer wet vereischte gegevens te verstrekken. (2e lid) Yoor zooveel noodig wordt door Onzen Minister, met de uitvoering der Lager-onderwijswet 1920 belast, vastgesteld, welke die gegevens zijn, en in welken vorm, op welke tijdstippen en aan welke autoriteiten zij verstrekt moeten worden. (3e lid) Deze autoriteiten zijn verphcht de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der gegevens aan te manen, binnen een door haar gestelden termijn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. Algeméene toelichting. 1. Art. 17 is door de wijzigingswet van 1921 in de Leerplichtwet gebracht, en verving de regeling welke daarin oorspronkelijk in de artikelen 18 en 19 voorkwam. Het artikel luidde in het ontwerp van Minister Heemskerk: De gemeentebesturen, de burgemeesters en de hoofden der scholen zijn verphcht de voor de uitvoering dezer wet vereischte gegevens te verstrekken. Voor zooveel noodig wordt door Onzen Minister, met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vastgesteld, welke die gegevens zijn, en in welken vorm, op welke tijdstippen en aan welke autoriteiten zij verstrekt moeten worden. Deze autoriteiten zijn verphcht, de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der gegevens aan te manen, binnen een door haar gestelden termijn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. Bij het gewijzigd ontwerp van Minister De Visser werden in het eerste hd de woorden „de burgemeesters" geschrapt, en werd in het tweede hd „wet tot regeling van het lager onderwijs" vervangen door: „Lager-onderwijswet". Door de derde Nota v. Wijz. werd achter „Lager-onderwijswet" het jaartal 1920 gevoegd. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: M. v. T. (1921), blz. 4; V. V. (1921), blz. 12, 13; M. v. A. II (1921) blz. 12; 3e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. 3. De sinds de inwerkingtreding van de Leerphchtwet geuite klachten over den omvangrijken administratieven arbeid, in het bijzonder ingevolge de artt. 17, 18 en 19, aan de hoofden van scholen, de arrondissements-schoolopzieners en de gemeentebesturen opgelegd, zijn zoo algemeen bekend, dat daarover niel Geschiedenis van het artikel. Idem. Vereenvoudiging van administratie. 120 Artikel 17 der Wet Idem. behoeft te worden uitgeweid. Hoe uiteenloopend ook de denkbeelden zijn, zoo van officieele als van particuliere zijde, in den loop der jaren aan de hand gedaan om hierin verandering te brengen, steeds kwamen zij daarin overeen, dat uit de wet de bepalingen moesten worden verwijderd, welke de Regeering belemmerden om in de administratieve voorschriften die vereenvoudigingen aan te brengen, welke door de practijk als wenschehjk en mogelijk waren aangewezen. De ondergeteekende is van meening, dat in die richting zóó ver behoort te worden gegaan als eenigszins doenlijk is. Het komt hem voor, dat de wet zich moet onthouden van het aanwijzen van een bepaald stelsel, dat bij de registreering van het volstrekt en betrekkelijk verzuim zal worden gevolgd. Slechts is eene wettelijke bepaling noodig om boven twijfel te stellen de bevoegdheid der Regeering om té zorgen, dat door de hierbij betrokken organen de gegevens zullen worden verschaft, welke voor de uitvoering van de wet noodig zijn, en wel op de wijze als het meest wenschelijk is. Daartoe strekt het nieuw ontworpen art. 17. De ambtenaren van het Rijksschooltoezicht zijn in dat artikel niet vermeld, omdat de Minister hun krachtens art. 90 der wet op het lager onderwijs de instructies kan geven die noodig zijn. Voor eene bemoeienis van de Kroon, als volgens art. 17 der Leerphchtwet, bestaat geen reden. Het derde hd van het nieuwe art. 17 komt overeen met het laatste hd van art. 19 der wet. M. v. T. (1921), blz. 4. 4. Niet zonder verwondering heeft de ondergeteekende kennis genomen van het oordeel van sommige leden, die de voorgestelde vervanging van de artikelen 18 en 19 der wet door het nieuw ontworpen artikel 17 een kwalijk te verdedigen maatregel noemen. Zij stemmen toe, dat vereenvoudiging van de administratie wenschelijk is, maar zien niet in, dat daarvoor noodig is de administratieve voorschriften uit de wet te lichten. Deze leden zien daarbij echter over het hoofd, dat, zoo men het bestaande stelsel wilde handhaven, men óf bepalingen moet maken, die al spoedig te bindend kunnen blijken, óf — om dit euvel te ontgaan — zulke vage termen moet bezigen, dat er eigenlijk van wettelijke omschrijving geen sprake zou zijn, maar inderdaad datgene, waarop het aankomt, aan de uitvoering zou overlaten. Welken waarborg —- zoo wordt in het Voorloopig Verslag gevraagd — heeft de Volksvertegenwoordiging, dat de door de Artikel 17 der Wet 121 Regeering vast te stellen regeling beter zal zijn dan de bestaande? Daarop kan in de eerste plaats worden geantwoord, dat de Regeering bij het maken van de nieuwe regeling zal partij trekken van de kritiek, welke op de bestaande is uitgeoefend. Maar wat het voornaamste moet worden geacht, is, dat wanneer ook aan eene nieuwe regeling fouten blijken te kleven, of wel wanneer nieuwe denkbeelden op administratief gebied zich baan breken, er dan geen wettelijke belemmering zal zijn om de gebleken verbetering in te voeren.- Gaat het aan — wordt verder in Voorloopig Verslag gevraagd — een onderwerp, dat tot in bijzonderheden in de wet is geregeld, eensklaps aan de bemoeiing van den wetgever te onttrekken? De ondergeteekende ziet niet in, waarom dit niet zou aangaan, indien, gelijk hier, de klacht algemeen is, dat juist die regeling in bijzonderheden eene misvatting is geweest. De wetgever heeft zich met de bepalingen der artikelen 18 en 19 op een gebied begeven, dat zuiver administratieve uitvoering is. Wat.bij die uitvoering moet worden in acht genomen, is reeds vastgesteld in de overige artikelen der wet. In de wet zelve te omschrijven, op welke wijze die uitvoering zal geschieden, schept slechts belemmeringen, zooals in de practijk duidelijk gebleken is. M. v. A. II (1921), blz. 12. In het eerste lid zijn de woorden „de burgemeesters" geschrapt; zij behoeven niet afzonderlijk te worden vermeld, daar zij onder „gemeentebesturen" begrepen zijn. M. v. A. II (1921), blz. 12. Tegen vermelding in het laatste hd van artikel 17 van de gemeentebesturen, zooals eenige leden wilden, bestaat naar de meening van den ondergeteekende bezwaar. Toepassing van de strafrechtelijke sanctie volgens artikel 24 zou voor deze besturen niet mogelijk zijn. Het komt den ondergeteekende bovendien voor, dat wat de leden hier aan het woord beoogen, ook langs administratieven weg kan worden bereikt: men verwittige slechts de Regeering er van, als zich een geval van nalatigheid van de zijde van een gemeentebestuur voordoet, in welk geval redres zeker niet zal uitblijven. M. v. A. II (1921), blz. 12. 5. De Leerphohtbeschikking bevat in § 6 bepalingen betreffende de behandeling van het leer- en schoolverzuim, welke berusten op art. 17 der Leerplichtwet. Het stelsel, dat in die bepalingen is uitgewerkt, komt op het volgende neer. (voor de niet aangewezen gemeenten) (voor de aangewezen *) gemeenten) ') Dat zijn de gemeenten, bedoeld In art. 18 s i der Leerplichtwet. Administratieve behan. deling van leer- en schoolverzuim. 122 Artikel 17 der Wet Burgemeester en wethouders leggen eene kaartverzameling aan met gegevens betreffende de 7 t/m 14-jarige, zich in de gemeente bevindende, kinderen; kaart: Model E I. In Januari van elk jaar worden verwijderd de kaarten van hen, die in dat jaar 15 jaar oud worden; bijgevoegd de kaarten van hen, die in dat jaar 7 jaar oud worden. Wijziging in de gegevens wordt op de kaarten geregeld bijgehouden. De kaarten der kinderen, die naar eene andere gemeente zijn verhuisd of vertrokken, worden naar die gemeente gezonden, waar burgemeester en wethouders ze in de verzameling opnemen. De kaarten der overleden kinderen en van hen, die naar het buitenland zijn verhuisd, worden afzonderlijk bijeengehouden. (Art. 7 Leerphchtbeschikking). Ingeval van verhuizing of vertrek naar eene niet aangewezen gemeente zenden burgemeester en wethouders een dubbel van de kaart E I aan den inspecteur, tot wiens inspectie die gemeente behoort. (Art. 7,6elid, Leerplichtbeschikking.) Burgemeester en wethouders vervaardigen van de kaartverzameling E I een dubbel, en zenden dit aan den inspecteur. Mede zenden zij hem in Januari van elk jaar een dubbel van de alsdan bijgevoegde kaarten van hen, die in dat jaar 7 jaar oud worden. Maandelijks doen zij hem opgave van de verandering in de gegevens: Model E II. Zoo er over eene maand geen veranderingen waren, berichtkaart: Model E III. Van vertrek van een tijdelijk in de gemeente vertoefd hebbend kind, briefkaart: Model E IV. De inspecteur houdt zijne kaartverzameling E I voor elke gemeente afzonderlijk. Hij houdt ze bij met de hem verstrekte opgaven E LT, E III, E IV en met de gegevens betreffende huisonderwijs en vrijstellingen (modellen: A I, A n, B I, B II). Zijn kinderen verhuisd of vertrokken naar eene gemeente binnen de inspectie, dan plaatst hij de kaarten in de verzameling betreffende die gemeente; naar eene gemeente buiten de inspectie, dan zendt hij de kaarten naar zijn ambtgenoot. De kaarten der overleden kinderen en van hen, die naar het buitenland zijn verhuisd, houdt hij afzonderlijk bijeen. (Art. 8 Leerplichtbeschikking.) Artikel 17 der Wet 123 Het hoofd van elke lagere school legt eene kaartverzameling aan met gegevens betreffende de leerlingen der school; kaart: Model F I. Geregeld worden bijgevoegd de kaarten der nieuw ingeschreven en verwijderd die der afgeschreven leerlingen. Veranderingen in de gegevens worden op de kaarten geregeld bijgehouden. Eene kaartverzameling van vóór 1922 kan, met machtiging van den inspecteur, in gebruik blijven. (Art. 9 Leerphchtbescln^king.) Het schoolhoofd houdt op eene hjst aanteekening van de verzuimde schooltijden, volgens de aanwijzingen op Model F III. (Art. 10 Leerphchtbeschikking.) Het schoolhoofd zendt betreffende iederen leerling aan den inspecteur eene kaart: Model F II. (Art. 11 Leerphchtbeschikking.) Het schoolhoofd doet wekelijks opgave aan den inspecteur van de veranderingen in de gegevens: Model F III, vergezeld van kaarten Model P II van de ingeschreven kinderen, die nog nooit te voren eene school bezochten. Hij doet den inspecteur wekelijks opgave van de schoolverzuimen: Model F IV. In zekere gevaUen kan in plaats van deze beide modellen gezonden worden eene briefkaart: Model F V. (Art. 12 Leerphchtbeschikking.) De inspecteur houdt de kaartverzameling F II voor elke school afzonderlijk. Hij houdt ze bij met de hem verstrekte opgaven F III en F IV. De inspecteur doet de kaarten F II en de opgaven F III toekomen aan burgemeester en wethouders, die ze hem na gebruik terugzenden. (Art. 13, 2e en 3e hd, Leerplichtbeschikking.) Hij houdt de kaarten der overleden kinderen en van hen, die naai het buitenland zijn verhuisd, afzonderlijk bijeen. Zijn kinderen overgegaan naar eene andere school binnen de inspectie, dan plaatst hij de kaarten in de verzameling betreffende die school. Zijn kinderen verhuisd of vertrokken naar eene gemeente buiten de inspectie, dan zendt hij de kaarten naar zijn ambtgenoot (gelijktijdig met de kaarten E I indien die bij hem berusten). Bij inschrijving op of afschrijving van eene school van een kind' dat buiten zijne inspectie woont doet de inspecteur mededeehng aan zijn ambtgenoot. (Art. 13 Leerphchtbeschikking ) 124 Artikel 17 der Wet Burgemeester en wethouders vullen de kaarten E I aan met de gegevens volgens de kaarten F II en de opgaven F III en met de gegevens betreffende huisonderwijs en vrijstellingen (Modellen: A I, A II, B I, B II). Eene kaartverzameling van vóór 1922 kan, met machtiging van den Minister, in gebruik blijven. Maar voor de verzending van eene kaart van een kind, dat naar eene andere gemeente is verhuisd of vertrokken (art. 7 Leerphchtbeschikking) moet het Rijksmodel E I gebruikt worden. Van geconstateerd leerverzuim doen burgemeester en wethouders mededeeling aan de commissie t. w. v. s. en gelijktijdig aan den inspecteur. (Art. 14 Leerplichtbeschikking.) De inspecteur doet op voorgeschreven wijze op de kaart F II aanteekening van het ongeoorloofde schoolverzuim. Hij maakt voor elke school een verzamelstaat op betreffende de verzuimde schooltijden: Model O I. En zendt eene samenvatting daarvan aan den Minister: model G II. (Art. 16 Leerphchtbeschikking.) Wijziging Leerplichtbe- srhikklng. 6. Ik heb de eer te uwer kennis te brengen, dat in art. 10, eerste hd, der Leerphchtbeschikking de tweede volzin, luidende: „De lijst dient voor een kalenderjaar" als niet geschreven moet worden beschouwd. Circ. M. v. O. K. W. van 20 Jan. 1922, no. 14496° afd. L. O. A., aan de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van het 1. o. Kaartverzameling aangewezen gemeenten. 7. Overeenkomstig art. 14, tweede hd, der Leerphchtbeschikking zijn burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht gemachtigd, de vóór 1 Januari 1922 in elke dier gemeenten in gebruik zijnde kaartverzameling van de zich in de gemeente bevindende in den leerplichtigen leeftijd vallende kinderen te blijven gebruiken in plaats van die, in art. 7 der Leerphchtbeschikking bedoeld. Besch. M. v. O. K. W. 24 Januari 1922, no. 946, afd. L. O. A. Kinderen in afzonderlijke bevolkingsregisters. 8. De M. v. B. Z. bracht bij circulaire van 9 Januari 1901, La A1 (no. 2591), afd. O., het volgende ter kennis van de Commissarissen der Koningin: Voor eenigen tijd is mij door burgemeester en wethouders eener gemeente de vraag gesteld, hoe dat college, ter bevordering van eene Artikelen 17 en 18 der Wet 125 richtige uitvoering van art. 18 der Leerplichtwet, voordurend kennis zal dragen van de mutatièn, welke plaats hebben met de leerplichtige kinderen, voorkomende in een der afzonderlijke bevolkingsregisters, bedoeld in het Kon. besluit van 27 Juli 1887 (St.bl. no. 142). Art. 11 van dit besluit bepaalt, dat het bestuur van elk der in art. 1 aangewezen gebouwen, gestichten en schepen, te allen tijde aan het bestuur der gemeente waar het gebouw, gesticht of schip is gelegen, de door dat gemeentebestuur gevraagde inlichtingen geeft met betrekking tot het door eerstvermeld bestuur gehouden afzonderlijk bevolkingsregister. In dit voorschrift vindt mijns inziens de bovenvermelde vraag hare beantwoording. Mochten de gemeentebesturen de inlichtingen aan de besturen van gebouwen enz. wenschen te vragen, door maandelijks invuhing te verzoeken van lijsten volgens de modellen, ingevolge art. 18 en 30 der Leerphchtwet vastgesteld, dan ben ik bereid aan die gemeentebesturen exemplaren dezer lijsten voor dat doel beschikbaar te stellen. Ik heb de eer U te verzoeken, het bovenstaande ter kennis te brengen van de besturen der gemeenten in Uwe provincie. In plaats van de lijst, die burg. en weth. vroeger ingevolge art. 18 der wet hadden op te maken, is thans gekomen de kaartverzameling, bedoeld in art. 7 der Leerphchtbeschikking. De lijst, welke overeenkomt met die, bedoeld in de vierde alinea der circulaire, is de in de Leerphchtbeschikking vermelde hjst Model E II. 9. Bij circ. van 15 Januari 1901, no. 2071, afd. O., herinnerde de M. v. B. Z. er aan, dat volgens het toenmalige art. 19, derde hd, der wet op de in dat artikel bedoelde hjst aanteekening moest worden gehouden van de toelating en de afschrijving van leerlingen alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid. Hij deelde daarbij mede dat, aangezien dit artikel algemeen is gesteld, deze aanteekeningen ook moeten worden gehouden ten aanzien van kinderen, die niet meer vallen onder dé bepalingen van art. 3 der wet. Dezelfde regel zal nu gelden bij de kaartverzameling bedoeld in art. 9 der Leerplichtbeschikking. 10. Zie aanteekening 8 bij artikel 25. Artikel 18. (1c lid) § 1. Bevindt de inspecteur dat kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet als leerling eener lagere school zijn ingeschreven en geen huisonderwijs genieten, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 aanwezig is, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Mutaties niet meer leer. plichtige kinderen. 126 Artikel 18 der Wet Geschiedenis van het artikel. (2e lid) Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de reden, waarom door de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen niet aan hunne in dat artikel genoemde verphchting is voldaan. Zooveel mogelijk worden de aansprakelijke personen door haar gehoord. (3e lid) Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis met mededeeling, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. Zij voegt daarbij haar advies, op welke school het kind ambtshalve is in te schrijven. Bij de keuze dier school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. § 2. Blijkt den inspecteur uit het rapport der commissie, dat de aansprakelijke personen in gebreke zijn gebleven, aan de verplichting van artikel 1 te voldoen, dan zegt hij een of meer hunner schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling hunner overtreding is afgesloten, en dat zij bij niet nakoming hunner verplichting om te zorgen voor geregeld schoolbezoek te dier zake strafrechtelijk zullen worden vervolgd. (Ie lid) § 3. Zoo spoedig mogelijk draagt de inspecteur zorg, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. (2e lid) Van de inschrijving geeft hij den aansprakelijken persoon of personen kennis met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. (3e lid) Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. (4e lid) Bq algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde kennisgeving en der in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan de aansprakelijke personen. § 4. Onze voornoemde Minister kan bepalen, in welke gemeenten het onderzoek en de kennisgeving volgens § 1, eerste lid, door burgemeester en wethouders geschieden. Algeméene toelichting. tklféi É Vóór de vernummering bij den gewijzigden tekst was dit artikel 20. Artikel 18 der Wet" 127 Oorspronkelijk waren in het wetsontwerp van Minister Goeman Borgesius de overeenkomstige bepalingen vervat in de artikelen 15, 16 en 17. Deze artikelen luidden als volgt: Artikel 15. De arrondissements-schoolopziener onderzoekt de oorzaken van het niet of ongeregeld bezoeken van eene school, binnen ééne maand, na daarvan de, bij de artikelen 13 en 14 omschreven opgaven te hebben ontvangen. Bhjkt hem, dat noch door de wet, noch door de bevoegde macht vrijstelling verleend is en acht hij de redenen, welke tot het ongeregeld schoolbezoek hebben geleid, niet verschoonbaar; dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon schriftelijk aan, om in het vervolg aan de verphchting, hem bij de wet opgelegd, te voldoen. Artikel 16. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat overtreding van artikel 1 herhaald is binnen zes maanden na verloop der maand, waarin de bij het vorig artikel bedoelde aanmaning ter kennis van den belanghebbende is gebracht, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk, nadat de herhaling hem is gebleken, kennis gegeven aan de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, aan burgemeester en wethouders. De gemeenteraad kan ter ontvangst van bovenbedoelde kennisgevingen eene bijzondere commissie instellen, in welk geval aan deze door den arrondissements-schoolopziener mededeeling van zijne bevinding wordt gedaan. Artikel 17. Binnen acht dagen na ontvangst van de, in het vorige artikel bedoelde, kennisgeving wordt de, naar artikel 1 aansprakelijke, persoon, waar eene bijzondere commissie is ingesteld, door deze, waar deze ontbreekt, door de plaatselijke commissie van toezicht, en waar noch de eene noch de andere commissie wordt aangetroffen, door burgemeester en wethouders schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor eene commissie of voor burgemeester en wethouders verschenen, wordt op zijne verphchting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. Vóór zijn vertrek wordt tot hem de vraag gericht, of hij voornemens is voortaan de wettelijke verphchting na te komen. Indien de opgeroepene zonder wettige verhindering, ter beoordeeling van de commissie of van burgemeester en wethouders aan de oproeping niet voldoet, zorgen burgemeester en wethouders, dat de namen en voornamen van den aansprakehjken persoon, alsmede het te zijnen laste bevondene en diens, in artikel 1 bedoelde, betrekking tot het kind, gedurende de eerstvolgende maand, door aanplakking aan het raadhuis worden vermeld, waarvan aan den belanghebbende wordt kennis gegeven. Gelijke aanplakking geschiedt, indien de aansprakelijke persoon op de, in het vierde hd van dit artikel bedoelde, vraag weigert te antwoorden of daarop een ontkennend antwoord geeft. De arrondissements-schoolopziener ontvangt mededeeling van den 128 Artikel 18 der Wet dag, waarop de waarschuwing tot den belanghebbende is gericht, alsmede, indien aanplakking heeft plaats gevonden, van den dag, waarop de aanplakking is geschied. In het gewijzigd ontwerp luidde art. 20: § 1. Zoodra de arrondissements-schoolopziener de hjsten, bedoeld in de artikelen 18 en 19, alsmede de kennisgevingen en opgaven, bedoeld in de artikelen 4 en 9, heeft ontvangen, gaat hij na, welke kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet op eene lagere school geplaatst of voor plaatsing aangegeven zijn en geen huisonderwijs genieten. Bhjkt hem bij zijn onderzoek, dat ten aanzien van een kind, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, een grond van wettelijke vrijstelling ingevolge artikel 7 niet aanwezig is, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon schriftelijk aan, zoo spoedig mogelijk aan de verphchting hem bjj de wet opgelegd, te voldoen. .§ 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat aan de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning na veertien dagen nog niet is voldaan, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogehjk kennis gegeven aan de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, aan burgemeester en wethouders. Binnen acht dagen na ontvangst van de in het eerste lid'dezer paragraaf bedoelde kennisgeving, wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, door burgemeester en wethouders schriftelijk opgeroepen, Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegdén dag van verschijning moeten ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de plaatselijke commissie van toezicht of voor burgemeester en wethouders verschenen, wordt op zijne verphchting gewezen en tegen het laten voortduren der overtreding ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet is verschenen wordt hem gehjke waarschuwing schriftelijk toegezonden. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling, dat en op welken tijd de waarschuwing heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 6, sub 1°., voortduurt, nadat veertien dagen zijn verloopen sinds de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing tot den overtreder is gericht of gezonden, dan zegt hij dezen schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling zijner overtreding is afgesloten, en dat hij bij niet nakoming zijner verphchting, om te zorgen voor geregeld schoolbezoek, te dier zake voor den strafrechter zal worden vervolgd. § 4. Te gehjker tijd geeft hij van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging kennis aan de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, aan burgemeester en wethouders, die na de ontvangst dezer kennisgeving zoo spoedig mogelijk zorg dragen, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschrevenBij de keuze der school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan bhjkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. Van de ambtshalve inschrijving wordt aan den arrondissementsschoolopziener en aan den volgens artikel 1 aansprakelijken persoon Artikel 18 der Wet 129 kennis gegeven, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve op eene school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog gewijzigd. Hand. 1899—1900, H, blz. 1356. In § 1, tweede hd, werd het woord „wettelijke" geschrapt; op vier plaatsen werden de woorden „de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, aan (door, voor) burgemeester en wethouders" vervangen door: „de commissie tot wering van schoolverzuim", n.1. in § 2, eerste, tweede, vierde hd, en § 4, eerste hd; in verband hiermede werd in § 4, eerste hd, bovendien „dragen" veranderd in „draagt". In het ontwerp van Minister Heemskerk luidde art. 20 aldus: § 1. Bevindt de arrondissements-schoolopziener dat kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet als leerling eener lagere school zijn ingeschreven en geen huisonderwijs genieten, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 aanwezig is,v dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de reden, waarom door de naar artikel 1 aansprakehjke personen niet aan hunne in dat artikel genoemde verphchting is voldaan. Zooveel mogehjk worden de aansprakelijke personen door haar gehoordVan den uitslag van het onderzoek geeft zij den schoolopziener ten spoedigste schriftelijk kennis met mededeeling, welken verzorger zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt. Zij voegt daarbij haar advies, op welke school het kind ambtshalve is in te schrijven. Bij de keuze dier school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan bhjkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. § 2. Blijkt den schoolopziener uit het rapport der commissie, dat de aansprakehjke persoon in gebreke is gebleven, aan de verplichting van artikel 1 te voldoen, dan zegt hij dezen schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling zijner overtreding is afgesloten, en dat hij bij niet nakoming zijner verphchting om te zorgen voor geregeld schoolbezoek te dier zake strafrechtelijk zal worden vervolgd. § 3. Zoo spoedig mogehjk draagt de schoolopziener zorg, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. Van de mschrijving geeft hij kennis aan den volgens artikel 1 aansprakelijken persoon, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven Leerplichtwet 132 Artikel 18 der Wet ment ter school gaan doch in een ander arrondissement woonachtig zijn, opgave doet aan zijn ambtgenoot in het arrondissement waarin die woonplaats is gelegen. Ten slotte vestigde hij er de aandacht op, dat de controle over het geregeld schoolbezoek ook ten aanzien van de kinderen, die m een ander arrondissement wonen, berust bij den sohoolopziéner van het arrondissement, waarin die kinderen schoolgaan. De vraag bij welken inspecteur in deze gevallen de controle op het leerverzuim en die op het schoolverzuim berust, is op gelijke wijze te beantwoorden. Een voorschrift omtrent het doen van opgave als bovenbedoeld is thans gegeven in art. 13, zevende hd, der Leerphchtbeschikking. Zie voor de vraag, door welke commissie tot wering van schoolverzuim de inspecteur zich doet bijstaan, aanteekening 14 bij art. 21. AH. 18, § 3. 8. De voorschriften, bedoeld in het vierde hd van art. 18 § 3, zijn gegeven bij Kon. besluit van 28 December 1921 (St.bl. no. 1446). Art. 18, § 4. Opsporing volstrekt verzuim door burg. en weth. 9. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat het in bepaalde gemeenten tot besparing van tijd en moeite zoowel van gemeentebesturen als schoolopzieners kan leiden, indien de opsporing van het volstrekte verzuim niet door den schoolopziener, maar ter gemeentesecretarie geschiedt. Met het oog daarop verdient het aanbevehng, voor de Regeering de vrijheid te openen, dat onderzoek, alsmede het doen van opgaaf van geconstateerd verzuim op te dragen aan het gemeentebestuur. Om die reden is § 4 aan het nieuwe art. 20 (thans: 18) toegevoegd. M. v. T. (1921), blz. 5. Er is geen gevaar, dat het voorgestelde in § 4 van art. 20 (thans: 18) afbreuk zal doen aan het beginsel, dat de bestrijding van het absoluut verzuim in één hand moet blijven, n.1. in die van den inspecteur. Het mag bekend worden geacht, dat thans reeds de opsporing van het volstrekte verzuim in eenige der grootste gemeenten feitelijk niet door de arrondissements-schoolopzieners geschiedt naar de regelen van art. 18 en art. 20, § 1, eerste hd, maar in overleg met deze ambtenaren rechtstreeks naar gegevens der gemeentebesturen. Hierdoor is èn voor die besturen èn voor de schoolopzieners eene zeer belangrijke besparing van tijd en moeiten verkregen, en is aldus het middel gevonden om zelfs in de grootste gemeenten tot eene tijdige vervolging van het volstrekte verzuim Alg. maatr. van- bestuur. Artikelen 18 en 19 der Wet 133 te komen. Het is beter, dat eene dergelijke practische oplossing door de wet wordt erkend. Tegen de voorgestelde bepaling kan te minder bezwaar bestaan, omdat de Regeering natuurlijk van de haar gegeven bevoegdheid geen gebruik zal maken dan in overleg met het schooltoezicht, en omdat eene toegestane afwijking van den algemeenen regel steeds zal kunnen worden ingetrokken. M. v. A. II (1921), blz. 13. 10. Bij beschikking van den M. v. O. K. W. van 9 Januari 1922, no. 178, afd. L. O. A. (opgenomen in de Ned. Staatse, van 11 Januari 1922, no. 8), is bepaald, dat in de gemeenten 's-Qravenhage, Botterdam, Amsterdam en Utrecht het onderzoek en de kennisgeving volgens art. 18 § 1, eerste hd, der Leerphchtwet door burgemeester en wethouders geschieden. Artikel 19. (Ie lid) § 1. Bevindt de inspecteur, dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. (2e lid) Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de redenen en omstandigheden, die tot het schoolverzuim aanleiding hebben gegeven. Zooveel mogelijk worden de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen door haar gehoord. (3e lid) Tan den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis, met mededeeling tevens of zij meent, dat het verzuim alsnog gewettigd of verschoonbaar kan worden verklaard en zoo neen, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. (Ie lid) § 2. Indien de inspecteur na kennisneming van het rapport der commissie meent, dat geen geldige reden voor het verzuim aanwezig is, zegt hij den aansprakelijken persoon of personen schriftelijk aan, dat de administratieve behandeling van de overtreding met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, en dat ter zake van de eerstvolgende overtreding welke binnen zes maanden na de dagteekening van de uitreiking dezer aanzegging gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze proces-verbaal zal worden opgemaakt. Idem. 134 Artikel 19 der Wet Geschiedenis van het artikel. (2e lid) Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan de aansprakelijke personen. § 3. Bevindt de inspecteur, dat de in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd uitgereikt, dan doet hij, met overlegging van het rapport der commissie, ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevindingen en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. (Ie lid) § 4. Indien sinds de aanzegging, in § 2 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door den zelfden persoon eene nieuwe overtreding is gepleegd, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig §§ 1 en 2 van dit artikel. (2e lid) Indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld als bij het vorige lid dezer paragraaf is bepaald. (Ie lid) § 5. De administratieve maatregelen, in de §§ 1 en 2 van dit artikel omschreven, zijn niet toepasselijk bij eene overtreding, bedoeld in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., gepleegd ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen. (2e lid) Ten aanzien van zoodanige overtreding doet de inspecteur aanstonds proces-verbaal zijner bevindingen aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van de noodige gegevens betreffende het aangebrachte geval. Algeméene toelichting. 1. Vóór de vernummering bij den gewijzigden tekst was dit artikel 21. Oorspronkelijk waren in het wetsontwerp van Minister Goeman Borgesitjs de overeenkomstige bepalingen vervat in de artikelen 18 en 19. Deze artikelen luidden als volgt: Artikel 18. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat overtreding van artikel 1 herhaald is binnen drie maanden, na verloop der maand, Artikel 19 der Wet 135 waarin de, bij het vorige artikel bedoelde, waarschuwing is gericht tot den belanghebbende, op wien het vijfde of zesde hd van laatstgenoemd artikel niet is toegepast, dan bericht hij zulks, tenzij de redenen, welke tot het ongeregeld schoolbezoek hebben geleid, door hem verschoonbaar worden geacht, onverwijld aan burgemeester en wethouders. Dezen doen de namen en voornamen van den aansprakelijken persoon alsmede het te zijnen laste bevondene en diens, in artikel 1 bedoelde, betrekking tot het kind, gedurende de eerstvolgende maand, door aanplakking aan het raadhuis vermelden en geven daarvan tevens aan den arrondissements-schoolopziener en aan den belanghebbende kennis. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van aanplakking aan het raadhuis, in dit en in het vorige artikel bedoeld. Artikel 19. Bevindt de arrondissements-schoolopziener dat overtreding van artikel 1 herhaald is binnen zes maanden na verloop der maand, waarin de, bij een der twee vorige artikelen bedoelde, aanplakking heeft plaats gehad, dan zendt hij, tenzij de redenen, welke tot het ongeregeld schoolbezoek hebben geleid, door hem verschoonbaar worden geacht, ten aanzien van deze en van iedere volgende herhaling, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De kennisneming van de overtreding behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen: o. indien het Mnd inwoont bij den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; b. indien het kind inwoont in eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. In het gewijzigd ontwerp luidde art. 21: § 1. Bevindt de arrondissements-schoolopziener bij het onderzoek der hem toegezonden lijsten en opgaven, dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan, om in het vervolg aan de hem bij de wet opgelegde verpliohtingen te voldoen. § 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., herhaald is binnen zes maanden, nadat de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning ter kennis van den naar artikel 1 aansprakelijken persoon is gebracht, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogehjk, nadat de herhaling hem is gebleken, kennis gegeven aan de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, aan burgemeester en wethouders. Binnen acht dagen na ontvangst van de, in het eerste hd dezer paragraaf bedoelde, kennisgeving wordt de naar artikel 1 aansprakehjke persoon door de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, door burgemeester en wethouders schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeteD ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de plaatselijke commissie van toezicht of voor burgemeester en wethouders verschenen, 136 Artikel 19 der Wet wordt op zijne verplichting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet verschijnt wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de plaatselijke commissie van toezicht of, waar deze ontbreekt, door burgemeester en wethouders, onverwijld langs anderen weg, op de wijze door hen het meest wenschelijk gevonden, op zijne verphchting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling van den dag, waarop de waarschuwing overeenkomstig het vierde of vijfde hd dezer paragraaf heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat overtreding van artikel 1 en artikel 6, sub 2°., herhaald is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing heeft plaats gehad, dan zendt hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon eene schriftelijke aanzegging, dat de administratieve behandeling van zijne overtredingen met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, dat hij hieraan wordt herinnerd, omdat door hem opnieuw eene overtreding is begaan, dat deze overtreding nog niet strafrechterlijk wordt vervolgd, doch dat ter zake van de eerstvolgende overtreding welke binnen zes maanden gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze, proces-verbaal zal worden opgemaakt. § 4. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., omschreven overtreding ten aanzien van hetzelfde kind opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd toegezonden, dan doet bij ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevinding en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. Daarbij doet hij mededeeling van de door hem niet geldig of verschoonbaar geachte redenen van het schoolverzuim, voor zoover die hem bekend zijn. § 6. Indien sinds de aanzegging, in § 3 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding ten aanzien van hetzelfde kind is gepleegd, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig de §§ 1 tot 3 van dit artikel. Indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had, twee jaren verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon ten aanzien van hetzelfde kind eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld als bij het vorige hd dezer paragraaf is bepaald. § 6. De administratieve maatregelen in de §§ 1 tot 3 van dit artikel omschreven, zijn niet toepasselijk bij eene overtreding, bedoeld in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., gepleegd ten aanzien van een kind dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren. Ten aanzien Van zoodanige overtreding doet de arrondissementsschoolopziener aanstonds proces-verbaal zijner bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van een uittreksel uit de lijsten, bedoeld in artikel 19, voor zooveel het aangebrachte geval betreft. Artikel 19 der Wet 137 Bij de N. M. v. A. werd nog aan § 3 als slotalinea toegevoegd: „Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van mtreiMng der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan den aansprakelijken persoon". Op dit artikel werden voorgesteld door den heer Rink drie amendementen, strekkende: 1°. om in § 1 het woord „opgaven" te vervangen door: „mededeelingen"; 2°. om in § 6, laatste hd, achter „lijsten" in te voegen: „en mededeelingen"; 3°. om in § 5 achter de woorden „eene onherroepelijke veroordeeling plaats had", te doen volgen de woorden: „of de veroordeelde de boete vrijwillig betaalde"; en door den heer Mackay een amendement, strekkende om in de tweede alinea van § 5 in plaats van „twee jaren verstreken zijn", te lezen „een jaar verstreken is". Al deze amendementen zijn door de Regeering overgenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1228, 1229. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer zijn soortgelijke wijzigingen aangebracht als in art. 20. Hand. 1899—1900, II, blz. 1356. In het ontwerp van Minister Heemskerk luidde art. 21 aldus: § 1. Bevindt de arrondissements-schoolopziener dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zönder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de redenen en omstandigheden, die tot het schoolverzuim aanleiding hebben gegeven. Zooveel mogehjk worden de aansprakehjke personen door haar gehoord. Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den schoolopziener ten spoedigste schriftehjk kennis, met mededeeling tevens of zij meent, dat het verzuim alsnog gewettigd of verschoonbaar kan worden verklaard en zoo neen, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. § 2. Indien de schoolopziener na kennisneming van het rapport der commissie meent, dat geen geldige reden voor het verzuim aanwezig is, zegt hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon of personen schriftehjk aan, dat de administratieve behandeling van de overtreding met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, en dat ter zake van de eerstvolgende overtreding, welke binnen zes maanden na de dagteekening van de uitreiking dezer aanzegging gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze, ten aanzien van hetzelfde kind, proces-verbaal zal worden opgemaakt. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan den aansprakelijken persoon. § 3. Bevindt de schoolopziener, dat de in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding ten aanzien van hetzelfde kind opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige para- 138 Artikel 19 der Wet Idem» Bekorting administratieve behandeling schoolverzuim. graaf bedoelde aanzegging den overtreder werd uitgereikt, dan doet hij, met overlegging van het rapport der commissie, ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevindingen en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. § 4. Indien sinds de aanzegging, in § 2 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding ten aanzien van hetzelfde kind is gepleegd, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig de §§ 1 en 2 van dit artikel. Indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon ten aanzien van hetzelfde kind eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld als bij het vorige hd dezer paragraaf is bepaald. § 5. De administratieve maatregelen, in de §§ 1 en 2 van dit artikel omschreven, zijn niet toepasselijk bij eene overtreding, bedoeld in arti' kei 1 en artikel 6, onder 2°., gepleegd ten aanzien van een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen. Ten aanzien van zoodanige overtreding doet de schoolopziener aanstonds proces-verbaal zijner bevindingen aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van de noodige gegevens betreffende het aangebrachte geval. Het door Minister De Visser bij de M. v. A. voorgestelde gewijzigde artikel wijkt van het eerst voorgestelde af, doordat in § 2, eerste hd, in § 3, in § 4, eerste en tweede hd, de woorden „ten aanzien van hetzelfde kind" zijn geschrapt. Overigens is er slechts verschil bij de aanduiding van den aansprakelijken persoon en de vermelding van den inspecteur. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 19, 20; V. V. II (1900), blz. 55; M. v. A. II (1900), blz. 69—73, 86—88; N. V. V. II (1900), blz. 13, 14; N. M. v. A. II (1900), blz. 15; Hand. 1899—1900, II, blz. 1227—1229, 1356. M. v. T. (1921), blz. 5; V. V. II (1921), blz. 13; M. v. A. II (1921), blz. 13, 14; Verslag He Kamer (1921); Nota naar aanl. v. Verslag He Kamer (1921); Hand. 1920—1921, blz. 2102. 3. Evenals bij het volstrekte leerverzuim eischen de opvolgende handelingen voor de administratieve vervolging van het betrekkelijk schoolverzuim (aanmaning, waarschuwing, aanzegging, procesverbaal) een tijdruimte van ten minste twee maanden. Menigmaal is die tijd veel langer. Ook hier geeft volgens het nieuw ontworpen art. 21 (thans: 19) de schoolopziener (thans: inspecteur) bij constateering van verzuim Artikel 19 der Wet 139 daarvan terstond kennis aan de commissie, welke binnen acht dagen een onderzoek instelt en den uitslag ten spoedigste aan den schoolopziener (thans: inspecteur) mededeelt, die in dat geval, zoo daartoe termen bestaan, den verzorger aanzegt, bij herhaling binnen zes maanden tot het opmaken van proces-verbaal te zullen overgaan. Eene bekorting van de administratieve behandehng tot ten minste drie weken zal aldus vermoedelijk ook hier kunnen worden verkregen. M. v. T. (1921), blz. 5. Art. 19, § 1. 4. Zie aanteekening 4 bij art. 18 en aanteekening 6 bij art. 5. Eene andere reden. 5. Het is niet wenschelijk in § 1 de woorden „andere reden" te veranderen in „geldige reden". Het verlof is wel verleend, omdat het hoofd der school een geldige reden aanwezig achtte, doch formeel wordt nu het verzuim door het verlof gewettigd. N. M. v. A. II (1900), blz. 15. 6. Ten aanzien van de kinderen, die in een andere inspectie schoolgaan dan waarin hunne plaats van werkelijk verbhjf is gelegen, berust de naleving van art. 19 der wet — de controle over het geregeld schoolbezoek — bij den inspecteur der inspectie, waarin die kinderen schoolgaan. Vgl. daarvoor circ. M. v. B. Z. 9 Januari 1901, no. 91, afd. O., vermeld in aant. 7 bij art. 18. Zie voor de vraag, door welke commissie tot wering van schoolverzuim zij zich doen bijstaan, aanteekening 14 bij art. 21. 7. Dat het ontbreken eener bepahng, volgens welke de commissie ter wering van schoolverzuim zoude moeten worden ingelicht omtrent hetgeen verder ten opzichte van een kind plaats vindt, nadat die commissie de mededeehngen heeft gedaan volgens § 1 van art. 21 (thans: 19), als eene leemte in de wet is te beschou wen, kan de ondergeteekende niet inzien. Het verstrekken var dergelijke inhchtingen aan de commissie is eene zaak, welke langf administratieven weg kan worden geregeld. M. v. A. II (1921) blz. 14. 8. Li de circulaire aan de arrondissements-schoolopzieners vax 7 Februari 1902, la. A (no. 960), afd. O., wees de Minister var B. Z. er op, dat het meestal aanbeveling zal verdienen om al Kinderen, die in andere inspectie schoolgaan dan waar zij wonen. L Aansprakelijke perso- 140 Artikel 19 der Wet Uitreiking aanzegging. beide ouders in leven zijn de administratieve procedure niet alleen tegen den vader, maar ook tegen de moeder te richten. Door de veranderingen in de wet is de beschouwing van deze vraag wel eenigszins gewijzigd. In die circulaire volgde daarop nog: In verband hiermede heb ik mij vergewist of het voldoende zou zijn, dat de schoolopziener de aanmaning, bedoeld in art. 21, § 1, der Leerplichtwet, zendt aan „de ouders van" het leerplichtige kind, dan wel of het noodig zal zijn, dat hij zoowel tot den vader als tot de moeder eene aanmaning richt. Ook of het noodig is, dat alle stukken, bedoeld in artt. 20 en 21 der wet — aanmaning, oproeping, waarschuwing, aanzegging — worden gericht tot een met name te noemen persoon, dan wel of het geen bezwaar zoude ontmoeten om aanmaning, oproeping en waarschuwing te adresseeren b.v. aan „den vader van" den met namen en volledig adres te noemen leerling, aangezien laatstbedoelde algeméene aanwijzing den schoolopzieners veel werk zoude besparen. Het is mij echter gebleken, dat de aanschrijvingen zoowel tot den vader als tot de moeder zullen moeten worden gericht, en dat, wegens het 'gevaar van vruchteloos werk te verrichten, het onvoorzichtig zou zijn, eene algeméene aanduiding op het adres te bezigen, als hierboven is bedoeld. Ik maak van deze gelegenheid gebruik de aandacht van de schoolopzieners er op te vestigen, dat het ten zeerste aanbeveling verdient om bij de behandeling van overtredingen van de Leerplichtwet geen gebruik te maken van formulieren, welke met de strafprocedure verband houden, dan die ingericht zijn na gehouden samenspreking daarover met den ambtenaar van het openbaar ministerie en overeenkomstig diens aanwijzingen. Ook is het dienstig te achten, dat de schoolopzieners voor hunne werkzaamheden, verband houdende met het vervolgen van overtredingen van de Leerplichtwet, voorlichting vragen aan den genoemden ambtenaar. Het is te verwachten, dat deze daaraan gaarne zal voldoen. Het is mij nuttig voorgekomen hierop de aandacht van de schoolopzieners te vestigen, omdat het mij gebleken is, dat niet allen uit zich zelf den hier aangegeven weg hebben ingeslagen. AH. 19, § 2. 9. Een arrondissements-schoolopziener deed eene aanzegging, bedoeld in art. 21, § 3, der Leerphchtwet, toekomen aan den burgemeester, en voegde daar het verzoek aan toe, dat deze den met de uitreiking belasten pohtiebeambte zou opdragen, bij de uitreiking te informeeren naar den naam van den verzorger en naar diens betrekking tot het kind, en dat hij een en ander in zijn procesverbaal van uitreiking zou vermelden. Naar aanleiding van eene weigering van den burgemeester om aan dit verzoek te voldoen riep de schoolopziener de tusschenkomst in van den Minister, die echter met den burgemeester van meening was, dat in de schriftelijke aanzegging, bedoeld in art. 21, § 3, eerste hd, der Leerphcht- Artikel 19 der Wet 145 oordeeling behoeft te worden opgegeven. (M. v. B. Z. 17 Januari 1902, no. 9258, afd. O.; 21 Maart 1902, no. 1731, afd. O.). Art. 19, § 4. 16. De gronden, waarop in het Voorloopig Verslag eene wijziging van art. 23 (thans: 22), § 1, is bepleit, zoodat voor de toepasselijkheid dezer strafbepaling niet meer zou worden geëischt, dat de vorige overtreding begaan is ten aanzien van hetzelfde kind, komen ook den ondergeteekende juist voor. Na kennisneming van het overleg door den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken met zijn Ambtgenoot van Justitie gepleegd, heeft ondergeteekende dan ook vrijheid gevonden, alsnog voor te stellen de daarin gelegen beperking te doen vervallen. Dienovereenkomstig zijn de hierboven cursief gedrukte woorden geschrapt zoowel in art. 21 (thans: 19), § 2, eerste hd, § 3 en § 4, eerste en tweede Hd, als in art. 23 (thans: 22), § 1, 3°. (nieuw) en § 2, eerste en tweede hd. M. v. A. II (1921), blz. 14. 17. In haar Eindverslag stelde de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de vraag: Is het niet wenschelijk, gelet op de tot nu toe heerschende opvatting, in artikel 21 (thans: 19) aan te geven, wat onder een „nieuwe" overtreding is te verstaan. Li de daarop gevolgde Nota van 30 Dec. 1919 antwoordde de Minister, dat hem die vraag niet duidelijk was. Hij merkte op, dat deze uitdrukking, thans voorgesteld in artikel 21, § 4, reeds voorkomt in artikel 21, § 5, der wet. Hem ontging echter hetgeen de Commissie bedoelde met „de tot nu toe heerschende opvatting". Art. 19, § 5. 18. Door deze ambtshalve inschrijving is nu aan het absolute leerverzuim een einde gemaakt. Het kind is leerling van een school. Wil de aansprakehjke persoon ook nu nog zijne verphchting blijven verwaarloozen, dan kan hij het niet anders doen dan door relatief schoolverzuim, door ongeregeld schoolbezoek Maar dan worde ook te zijnen aanzien tegenover dat relatief schoolverzuim geen consideratie meer gebruikt. Hij kan geen aanspraak maken op de milde administratieve behandehng, welke tegenover anderen, wier gemis aan zorg uitsluitend relatief schoolverzuim tengevolge heeft, aan de tusschenkomst van den strafrechter moet voorafgaan. Tegenover hem kan het dadelijk daartoe komen. Dit billijk en redelijk verschil komt nu scherp uit, behalve door de uitdrukkelijke bepaling van art. 21, § 6, bovendien door het Leerplichtwet 10 Herhaling niet beperkt tot hetzelfde kind. Strenger optreden na ambtshalve inschrijving. Artikel 21 der Wet 149 Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt iedere commissie voor een bepaald aangewezen deel der gemeente benoemd. De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der in de gemeente in te stellen commissie of commissiën, met dien verstande, dat het aantal leden van ééne commissie nergens meer mag bedragen dan negen. De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren. De aftredenden zijn weder benoembaar. Indien de gemeenteraad binnen drie maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet geene commissie tot wering van schoolverzuim heeft ingesteld of in eene in de commissie opengevallen plaats niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de benoeming of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. De werkkring dezer commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Daarbij kunnen aan de commissiën ook nog andere werkzaamheden worden opgedragen, die met de wering van schoolverzuim in verband staan." Op dit amendement werd een sub-amendement voorgesteld door den heer Tydeman, strekkende om uit de laatste alinea te doen vervallen den volzin: „Daarbij kunnen" enz. Zoowel het sub-amendement als het amendement zelf werd aangenomen. Hand. 1899—1900, //, blz. 1229, 1236, 1237. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer zijn een paar kleine redactieverbeteringen aangebracht en is aan het artikel als laatste hd toegevoegd: Blijft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, dan treden ter vervulling daarvan burgemeester en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (Hand. 1899—1900, II, blz. 1356.) Da het wetsontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld, het zevende hd als volgt te lezen: De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren, met dien verstande, dat een tusschentijds benoemde aftreedt op het tijdstip van aftreding van dengene, wiens plaats bij inneemt. De aftredenden zijn weder benoembaar. Da het gewijzigde ontwerp van Minister De Visser kwam eene omwerking van het geheele artikel voor, dat dienovereenkomstig zou worden gelezen: De commissiën tot wering van schoolverzuim, bedoeld in de artikelen 20 en 21, worden ingesteld door den gemeenteraad. Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt elke commissie voor een bepaald deel der gemeente aangewezen. De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der commissie of commissiën, met dien verstande dat het aantal leden van eene commissie nergens meer mag bedragen dan negen. De leden worden benoemd uit de meerderjarige inwoners der gemeente. Daarbij wordt in de eerste plaats eene keuze gedaan uit de 150 Artikel 21 der Wet Idem. personen, die ingevolge artikel 1 aansprakelijk zijn voor het onderwijs der op eene lagere school in de gemeente ingeschreven kinderen, uit de onderwijzers bij het openbaar en uit de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs in de gemeente. De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren, met dien verstande, dat een tusschentijds benoemde aftreedt op het tijdstip van aftreding van degene, wiens plaats hij inneemt. De aftredenden zijn weder benoembaar. Bhjft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, dan wordt zij ontbonden en treden burgemeester en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Indien de gemeenteraad niet binnen drie maanden na het tijdstip, waarop eene commissie is ontbonden, eene nieuwe commissie heeft ingesteld of indien hij in eene vacature, welke in eene commissie ontstaan is, niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de instelling of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. De werkkring der commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900), blz. 19; M. v. A. II blz. 86—88; N. V. V. II (1900), blz. 14; N. M. v. A. II (1900), blz. 15; Hand. 1899—1900, II, blz. 1229—1237, 1356; V. V. I (1900), blz. 11; M. v. A. I (1900), blz. 14. M. v. T. (1921), blz. 5; V. V. II (1921), blz. 8; M. v. A. II (1921), blz. 7, 14; Hand. 1920—1921, LT, blz. 2102. Waarom de commissiën zijn ingesteld. Taak der commissie. 3. Het amendement toelichtende, zeide de heer Ketelaar: Er wordt voorgesteld om zoo noodig in één gemeente verschillende commissiën in te stellen. In kleine gemeenten zal het voldoende zijn, wanneer er één commissie is, en die behoeft dan ook niet al te groot te zijn. Maar om te voorkomen dat men het bij het grooter worden van een gemeente, altijddoor zal doen met één groote commissie, stellen wij voor dat het getal leden van elke commissie in geen geval grooter mag zijn dan negen. Is de gemeente te groot voor één commissie, dan wordt voor elk bepaald aangewezen deel der gemeente een commissie benoemd, In groote of liever volkrijke gemeenten zullen dus meerdere commissiën worden ingesteld. Nu stellen wij ons de werking van deze commissiën zóó voor: wanneer de arrondissements-schoolopziener een nader onderzoek wil instellen omtrent het verzuim van een leerling, dan heeft hij daarvan eenvoudig kennis te geven aan de betrokken commissie. De commissiën zullen voor zich zelve haar taak verdoelen en regelen, en dus zal ieder hd een bepaald deel van het district der commissie — als ik het zoo noemen mag — voor zijn rekening hebben, en daar het onderzoek kunnen leiden op de wijze als hij het beste acht. Dikwerf zullen zij dit kunnen doen door een persoonlijk onderzoek, en daardoor zullen voor sommige tegenstanders dezer wet de scherpste kanten kunnen worden weggenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1230. 4. Bij het debat over het amendement sprak de heer Troelstra; Het is volkomen waar, wat de heer De Waal Malefijt gezegd Artikel 21 der Wet 151 heeft, dat er in de eerste alinea van ons amendement staat, dat de commissiën den schoolopziener bij het verrichten der werkzaamheden, bedoeld in de artt. 20 en 21, bijstaan; maar de conclusie die de heer De Waal Malefijt daaruit trekt, dat als het ware de verantwoordelijkheid van den arrondissements-schoolopziener door het optreden van die commissiën zou worden opgeheven — ik geloof dat die noch in de bewoordingen van het amendement, noch in de toelichting daarvan door den heer Ketelaar gegeven, eenigen steun vindt. Het woord „bijstaan" heeft taalkundig toch zeker niet de bedoeling, dat daardoor vervangen worden het geheele optreden, de werkzaamheden en de verantwoordelijkheid van dengene, die wordt bijgestaan. Het woord „bijstaan" beteekent „helpen", „ter zijde staan", optreden op een wijze, die ondergeschikt is aan de functie van dengene, die bijgestaan wordt. Blijkens de toelichting, door den heer Ketelaar gegeven, is onze bedoeling dan ook volkomen in overeenstemming met de door ons gekozen woorden; onze bedoeling is allereerst den schoolopziener in de mogelijkheid te stellen op de naleving van deze wet toe te zien. Zooals thans de wet luidt, meenen wij, dat in de practijk de schoolopziener voor deze moeilijkheid zal komen te staan: hij krijgt de hjst van het hoofd der school, vindt daarop aangeteekend ieder verzuim, dat door het hoofd niet verschoonbaar geacht is. Nu is hij geroepen te onderzoeken, of hij die verzuimen al dan niet voor den kantonrechter moet brengen. Bij het honderdtal schoolopzieners dat wij in Nederland hebben, is het nu naar onze meening eenvoudig onmogelijk, dat onderzoek door den schoolopziener te doen verrichten. Het is noodzakelijk, zal de wet geen paskwil blijven in de uitvoering, dat de schoolopziener bij dat werk te beschikken heeft over anderen. Dat moeten personen zijn geheel bekend in de gemeente waar zij verbhjf houden, met de toestanden in de gezinnen, bekend met de locale omstandigheden, in staat om te oordeelen over de verschillende redenen, die achterna zullen worden aangegeven, om den schoolopziener in den waan te brengen, dat-het verzuim gewettigd was, geheel in staat om daarnaar een onderzoek in te stellen. Hand. 1899—1900, II, bh. 1232, 5. Deze wet is er geheel op ingericht om zooveel mogehjk pre- Idem. ventief te werken en zoo weinig mogehjk strafvervolgingen in het leven te roepen. Welnu, dit doel zal hij aanneming van het amendement veel beter bereikt kunnen worden. Dikwijls zal de commissie rapporteeren aan den schoolopziener: wij adviseeren u nog geen maatregelen te nemen, want nadat wij met de delinquenten gesproken hebben en hen op hun phchtverzuim gewezen hebben, zijn wij overtuigd geworden dat er geen onwil in het spel is en dat zij, wetende wat hun wacht, voortaan wel uit eigen beweging hun plicht zullen doen. Op die wijze zullen de commissiën krachtig kunnen meewerken om zonder strafvervolging het schoolbezoek te bevorderen. Bede Minister, Hand. 1899—1900, LT, bh. 1233. 6. lm verband met hetgeen bij art. I is medegedeeld, behoorde ook in art. 22, tweede hd, der wet de omschrijving der aansprakelijke personen wijziging te ondergaan. Van deze gelegenheid is Beteekenis van het artikel in 1921 niet veranderd. 152 Artikel 21 der Wet I Presentiegeld. Vergoeding bureaukosten, Kosten der eommissie. Idem. Belooning leden. gebruik gemaakt om de redactie van deze alinea te vereenvoudigen mi verder de inrichting en de bewoordingen van het geheele artikel lan eene herziening te onderwerpen. Wijziging van den zin der bepalingen is daarbij niet beoogd. M. v. A. II (1921), blz. 14. 7. Dat naast de gevallen, waarin commissiën tot wering van schoolverzuim met goede resultaten zich beijveren hare taak te vervullen, in verschülende plaatsen de werkzaamheid dezer commissiën geringe uitkomsten oplevert, is een verschijnsel, dat ook bij andere soortgelijke lichamen valt waar te nemen. De oorzaken daarvan zijn niet alle door wijziging van de wettelijke en administratieve regeling weg te nemen. Het middel, in het Voorloopig Verslag aangegeven, om door presentiegeld voor de leden en vergoeding van bureaukosten voor den secretaris de nadeelen van geleden tijdverhes gemaldïelijker te doen dragen, kan door de gemeenten worden toegepast. De ondergeteekende kan echter onder de tegenwoordige omstandigheden geen vrijheid vinden het voorstel te doen, dezen geldelijken last als eene wettelijke verphchting op de gemeenten te leggen; te minder, waar het —- gelijk anderzijds in het Voorloopig Verslag is opgemerkt — twijfelachtig is, of het toekennen van presentiegelden zou baten. Men zou daarmede bovendien eene ongelijkheid scheppen, wijl zoodanige wettelijke verphchting tot het geven van vergoedingen voor het lidmaatschap der plaatselijke commissiën van toezicht op het onderwijs niet bestaat. Het aanhangig wetsontwerp gaat overigens in de richting van het van dezelfde zijde aanbevolen middel om meerdere belangstelling op te wekken door aan de commissiën meer invloed te geven. M. v. A. II (1921), blz. 7. De kosten der commissiën. 8. Ingevolge art. 55, m, der Lager-onderwijswet 1920 komen de uitgaven van de commissiën tot wering van schoolverzuim ten laste van de gemeenten. 9. Het door de commissiën tot wering van schoolverzuim te gebruiken materieel wordt niet van Rijkswege verstrekt. De aanschaffing daarvan zal ten laste van de gemeente moeten komen. (M. v. B. Z. 16 Februari 1901, no. 995, afd. O ). 10. De commissie t. w. v. s. is niet eene commissie, als bedoeld in art. 101 der Gemeentewet. De gemeentesecretaris mag dus als hd der oommissie belooning genieten. Gemeentestem no. 2572. Artikel 21 der Wet 155 Hierbij is er op te letten, dat het vierde lid van art. 21 anders is geredigeerd dan het overeenkomstige tweede lid van het vroegere art. 22. 17. Het Kon. besluit van 16 November 1900 (St.bl. no. 200) gaat uit van den regel, in het vijfde hd van art. 22 der Leerplichtwet neergeschreven, dat iedere commissie tot wering van schoolverzuim, in eene gemeente met meer dan één oommissie, voor een bepaald aangewezen deel der gemeente wordt benoemd. Daarmede heeft ook het huishoudelijk reglement rekening te houden. — De gemeenteraad is niet bevoegd te achten, eene commissie te beperken in de vrijheid tot het nemen van hare besluiten of de commissiën te verplichten met elkander te vergaderen. — Doch hieraan behoeft geen bezwaar ontleend te worden tegen uitvoering van het denkbeeld om te trachten eene gewenschte eenheid te brengen in de algeméene gedragshjn der verschillende commissiën in eenzelfde gemeente. Zonder dat daaromtrent in het huishoudelijk reglement bepalingen worden gemaakt, kan samenspreking tusschen de leden der commissiën plaats vinden. Er is geen bezwaar tegen, dat dit geschiedt in een lokaal van wege de gemeente beschikbaar gesteld. (M. v. B. Z. 2 Mei 1902, no. 2922, afd. O.). Derde lid. 18. Met een Commissaris der Koningin was de Minister van meening, dat niet voldaan is aan het voorschrift van art. 22, zesde lid, der Leerphchtwet (thans: art. 21, derde hd), indien door der Raad eener gemeente wordt bepaald, dat de commissie tot wering van schoolverzuim zal bestaan uit „minstens drie leden". (M. v. B. Z. 11 Februari 1901, no. 784, afd. O.). Vierde lid. 19. Bij het debat over het amendement merkte de heer Troelstra op: Ten slotte wensch ik aan de toelichting van den heer Ketelaai nog een enkele opmerking toe te voegen. In het amendement wordt gesproken van „onderwijzers" en vai „overige meerderjarige inwoners der gemeente". De voorstellers ver staan, evenals in de Onderwijswet, onder „onderwijzers" óók „onder wijzeressen" en onder „de overige meerderjarige inwoners" ook vrouwen Zij meenen, dat vooral in deze commissiën de vrouw een belangrijk rol zal kunnen vervullen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1232. 20. De vraag of onder de onderwijzers bedoeld in art. 22 de Leerphchtwet ook de hoofden van scholen zijn begrepen, moe Samenwerking commissiën in dezelfde gemeente. Aantal leden. Ook vrouwen ln de commissie. I f Ook schoolhoofden. t 156 Artikel 21 der Wet zonder twijfel bevestigend worden beantwoord. (M. v. B. Z. 31 December 1900, no. 7609, afd. O.). Vergunning art. 45 L..c wet niet noodig. 21. De vraag is mij gedaan, of onderwijzers aan openbare lagere scholen, benoemd tot hd eener commissie tot wering van schoolverzuim, ingevolge art. 36 der wet tot regeling van het lager onderwijs aan Gedeputeerde Staten vergunning moeten vragen dat lidmaatschap te mogen bekleeden. Het komt mij voor, dat zulks niet het geval is. Immers, nu krachtens art. 22 der Leerphchtwet de onderwijzers aan openbare lagere scholen zoo mogelijk in elke commissie tot wering van schoolverzuim moeten worden vertegenwoordigd, kan er van een wettelijk verbod om het lidmaatschap eener dergelijke commissie te mogen bekleeden, m. i. geen sprake zijn. Circ. M. v. B. Z. 21 Maart 1901, no. 20111, afd. O., aan Qed. Staten der provinciën. De Gemeentestem no. 2579 achtte het lidmaatschap der commissie eene bediening, zoodat volgens art. 36 der wet op het lager onderwijs voor onderwijzers goedkeuring van Ged. Staten noodig is. Vgl. ook nos. 2582 en 2583 Art. 45 der Lager-onderwijswet 1920 komt overeen met art. 36 der onderwijswet van 1878. Gelijktijdig lidmaatschap c. v. toei. i. o. commissiën 22. Door verschillende personen is gezegd: wij hebben al school- Zeker, er zijn reeds plaatselijke commissiën van toezicht, maar nergens in ons amendement staat, dat het den leden dier commissiën verboden zal wezen tevens hd te zijn der door ons bedoelde commissiën, wat wellicht in kleinere gemeenten dikwerf zal voorkomen. Rede-Ketelaar, Hand. 1899—1900, 27, blz. 1235. Benoeming 23. Tegen de benoeming van den burgemeester en van de burgemeester « « « , 1 i •■ oi wethouder wethouders als particuliere personen tot leden van de commissie tot lid. - i r> rr tot wering van schoolverzuim bestaat geen bezwaar. (M. v. B. Z. 6 Juni 1901, no. 3959, afd. O.). idem. 24. De combineering van de betrekking van burgemeester met die van hd eener commissie t. w. v. s. is niet verboden; maar zij is minder gewenscht in verband met het laatste hd van art. 22 der Leerphchtwet. Gemeentestem 2714 (3 Oct. 1903). De aangehaalde bepaling komt thans voor in het zesde lid van art. 21. Artikel 21 der Wet 157 26. De leden eener commissie t. w. v. s. worden wel „vanwege het gemeentebestuur aangesteld" (art. 23/ Gemeentewet), maar zijn o. i. niet als ambtenaren te beschouwen. Zij mogen dus. lid van den Raad zijn. Gemeentestem no. 2605. Vijfde lid. 26. De bepaling, dat een tusschentijds benoemd hd eener commissie tot wering van schoolverzuim aftreedt op het tijdstip van aftreding van dengene, wiens plaats hij' inneemt, kan tot vereenvoudiging der gemeente-administratie strekken. M. v. T. (1921), blz. 6. 27. Ik heb de eer U.H.E.G. te berichten, dat art. 21, vijfde hd, der Leerplichtwet wel is waar beoogt, dat de commissie t. w. v. s. telkens in haar geheel aftreedt, doch dat uit die bepaling niet volgt, dat de op 31 December 1921 in functie zijnde commissiën geacht moeten worden van rechtswege ontbonden te zijn. Intusschen is er geen bezwaar tegen, dat de gemeenteraden de bestaande commissiën ontbinden en nieuwe instellen, waarin dezelfde leden als die daarin tot dusverre zitting hadden, worden benoemd. Op deze wijze wordt bereikt, dat die commissie na drie jaren in haar geheel aftreedt. M. v. O. K. W. 24 Januari 1922, no. 874, afd. L. O. A., aan den Commissaris der Koningin in Zeeland. 28. Lr een huishoudelijk reglement voor de commissie tot wering van schoolverzuim mag niet worden bepaald, dat elk jaar een derde deel der leden aftreedt. De Minister gaf naar aanleiding van eene desbetreffende vraag om inhchtingen te kennen, dat dergelijke bepaling, naar hem voorkomt, in strijd is met art. 22 der Leerphchtwet, waarin wordt voorgeschreven, dat de leden der commissie worden benoemd voor den tijd van drie jaren; en wel omdat in het bij de vraag bedoelde geval twee derde deel der leden bij de eerste benoeming voor minder dan drie jaren zouden worden aangesteld, terwijl ook bij vacature binnen drie jaar na eene benoeming de vervanging voor korter tijd dan den in de wet gestelden termijn zoude geschieden. (M. v. B. Z. 11 Februari 1901, no. 927, afd. O.; 10 Aprü 1902, no. 2275, afd. O.). Een Commissaris der Koningin vestigde de aandacht van den Minister er op, dat in eene gemeente van zijne provincie een huishoudelijk reglement voor de commissiën tot wering van school- I.iil commissie is geen ambtenaar. Aftreding. Idem. Idem. 158 Artikel 21 der Wet Idem. verzuim was vastgesteld, waarin de hierbedoelde periodieke aftreding was geregeld. Overeenkomstig het advies van den Commissaris is de Raad dier gemeente uitgenoodigd de desbetreffende artikelen van het reglement in te trekken, ter voorkoming dat zij aan de Koningin ter vernietiging zouden worden voorgedragen. (M. v. B. Z. 6 September 1901, no. 6409, afd. O.). De Raad heeft aan die uitnoodiging gevolg gegeven. 29. De bepaling, dat het hd eener commissie tot wering van schoolverzuim, hetwelk zijn ontslag bij den Raad heeft ingezonden, hd blijft, tot zijn opvolger is benoemd en deze zijne benoeming heeft aangenomen, zal in het belang der goede orde kunnen zijn, en is een voorschrift, dat wel in het huishoudelijk reglement eener commissie tot wering van schoolverzuim op zijn plaats is, en dat ook niet in strijd is met de letter of de bedoeling der wet. (Af. v. B. Z. 4 Maart 1901, no. 1278, afd. O.). 30. Tjx de Gemeentestem werd de vraag gesteld: A. werd 3 Oct. 1903 benoemd tot secretaris der commissie t. w. v. s. Met ingang van 14 Maart a.s. is hij door den gemeenteraad herbenoemd tot commissielid. Moet hij nu als secretaris aftreden op laatstgemelden dag of op 3 October? De Redactie antwoordde daarop: Door aftreding met 14 Maart a.s. houdt A op lid der commissie te zijn, al wordt hem ook, van datzelfde tijdstip af, een nieuw mandaat verleend. En vermits de secretaris, ingevolge art. 4, al. 1, K. B. 16 Nov. 1900 (St.bl. no. 200), uit het midden der commissie moet benoemd zijn, verliest A. met ingang van denzelfden datum het radicaal om secretaris der commissie te kunnen zijn, zoodat hij op dien dag als secretaris aftreedt. Gemeentestem 2737 (12 Mrt. 1904). Idem, en •ls secretaris.' Aig. maatr. van bestuur. Optreden van burg. en weth. Zesde en achtste lid. 31. Bij Kon. besluit van 28 December 1921 (Staatsblad no. 1447) zijn voorschriften vastgesteld tot uitvoering van art. 21. Zesde en zevende lid. 32. Verkeert een gemeenteraad door het herhaaldelijk bedanken der benoemde leden in de onmogelijkheid eene commissie tot wering van schoolverzuim samen te stellen, dan zijn art. 22, laatste hd, der Leerphchtwet en artt. 10 en 11 van het Koninklijk besluit van 16 November 1900 (St bl. no. 200) van toepassing. (M. v. R. Z. 10 Januari 1901, no. 8, afd. O.). De in dezen brief aangehaalde bepalingen zijn thans vervat in Artikel 22 der Wet 161 Artikel 22. § 1. Met geldboete van ten hoogste dertig gulden worden gestraft de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1°. indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 2°. indien den overtreder de aanzegging, bedoeld in artikel 19, § 2, is uitgereikt, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging uitgereikt is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald en de overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft. (Ie lid) § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden verloopen zijn sedert eene vroegere veroordeehng van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. (2e lid) Bij tweede of volgende herhaling, telkens binnen zes maanden nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. Algeméene toelichting. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Mirister Goeman Borgesius kwam voor art. 20: Ouders, voogden of verzorgers, die zich schuldig maken aan eene, in artikel 19 omschreven, herhaling der overtreding van artikel 1, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar verloopen is sedert de schuldige, wegens gelijke overtreding, onherroepelijk is veroordeeld of vrijwillig de boete heeft betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, telkens binnen één jaar na dé laatste veroordeeling gepleegd, wordt hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. Geschiedenis van het artikel. Leerplichtwet 11 162 Artikel 22 der Wet In het gewijzigd ontwerp waren deze bepalingen omgewerkt tot het volgend art. 23: § 1. Met geldboete van. ten hoogste vijftien gulden worden gestraft ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1°. indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de overtreding gepleegd is binnen zes maanden na den dag, waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren; 2°. indien den overtreder de aanzegging, bedoeld in art. 21, § 3, is toegezonden, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging toegezonden is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge 1°. of 2°. van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd, de overtreding gepleegd wordt binnen twee jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zij hetzelfde kind betreft; 4°. indien de overtreder te voren ingevolge 3°. van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd, de latere overtreding gepleegd werd binnen twee jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zij hetzelfde kind betreft. § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar verloopen is sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld ten aanzien van hetzelfde kind onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd ten aanzien van hetzelfde kind, telkens binnen één jaar nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, kan in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen worden opgelegd. Op dit artikel werden door den heer Rink voorgesteld twee amendementen, strekkende: 1°. om in § 1, sub 3°. en 4°., aehter de woorden „veroordeeld werd" in te voegen: „of de boete vrijwillig heeft betaald"; 2°. om in § 2, eerste en tweede hd, achter de woorden „onherroepelijk is geworden", in te voegen: „of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald". Deze amendementen werden door de Regeering overgenomen. Door de Regeering werden een paar redactieverbeteringen in het artikel aangebracht, alsmede de verandering in § 1, 3°. en 4°., van „twee jaar" in: „één jaar", zulks in overeenstemming met het overgenomen amendement-MACKAY op art. 21. Hand. 1899—1900, II, blz. 1237. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd. Hand. 1899—1900, II, blz. 1366. Het wetsontwerp van Minister Heemskerk bepaalde zich tot de wijziging, dat in plaats van „waarop het kind geacht wordt tot Artikel 22 der Wet 163 de schoolbevolking te behooren", in § 1 onder 1°. zou 'worden gelezen: „waarop het kind als leerhng plaats nam of had kunnen plaats nemen"; dat in plaats van „toegezonden"., in § 1 onder 2°. tweemalen voorkomende, zou worden gelezen: „uitgereikt"; en dat in plaats van „§ 3", in § 1 onder 2°. zou worden gelezen: „§ 2". De Nota van Wijzigingen van Minister Cort van der Londen bracht bovendien de volgende veranderingen: in plaats van „vijftien gulden", in den aanhef van § 1, zou worden gelezen: „dertig gulden"; in plaats van „kan in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen worden opgelegd", in § 2, tweede lid, zou worden gelezen: „wordt in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd". Ook Minister De Visser stelde bij de Mem. v. Antw. nog eenige wijzigingen voor, zoodat het artikel ten slotte luidde: § 1. Met geldboete van ten hoogste dertig gulden worden gestraft de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen, die eene in artikel 1 en artikel 6, onder 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1°. indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 2°. indien den overtreder de aanzegging, bedoeld in artikel 21, § 2, is uitgereikt, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging uitgereikt is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald en de overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft. § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden verloopen zijn sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, telkens binnen zes maanden nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: M. v. T. (1900), Mem. blz. 20; V. V. II (1900), blz. 55, 56; M. v. A. II (1900), blz. 89; N. V. V. II (1900), blz. 14; N. M. v. A. II (1900), blz. 16; Hand. 1899—1900, II, blz. 1237, 1356. M. v. T. (1921), blz. 5; N. -v. W. (1921); V. V. H (1921), blz. 14; M. v. A. II (1921), blz. 14; Hand. 1920—1921, II, blz. 2102. 164 Artikel 22 der Wet Verband met art. 6. Verschil tusschen ambtshalve en gewoon ingeschreven leerlingen. 3. Onmisbaar is nu verder voor een practische en eenvoudige behandeling -dezer strafzaken eene omschrijving der overtreding die gesteld is in art. 6, 2°., waarnaar de strafbepaling van art. 23 verwijst en welke omschrijving medebrengt dat eene overtreding moet worden aangenomen „zoo dikwijls het kind, dat als leerling op eene lagere school geplaatst is, en nog niet op grond van artikel 3, tweede of derde hd, buiten de leerverphchting valt, die school niet geregeld bezoekt (in den zin van art. 2, tweede hd) terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verphchting aansprakelijke persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen". In dit stelsel zal het openbaar ministerie dus niet anders hebben te bewijzen, dan dat de administratieve behandehng is uitgeput, en dat binnen de termijnen waarvan art. 23 gewaagt, de school door het kind opnieuw ongeregeld bezocht is. Bhjkt dan niet als fait d'excuse van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim of van voldoende zorg om het schoolverzuim te voorkomen, dan volgt veroordeehng tot straf, eerst tot een lichtere, bij herhaling en verdere herhaling binnen nieuwe proeftijden, tot een zwaardere straf. Het bestaan van een fait d'excuse kan den rechter „blijken", naar zijne beoordeeling, öf uit wat de beklaagde aanvoert, öf ook van elders. En voor wat hij als „geldige reden" heeft te beschouwen of beschouwen kan, raadpleegt ook de rechter, evenals de administratieve autoriteit het doet bij de administratieve procedure, art. 12. Baarbij is dan ook door de slotwoorden in no. 5 van dat artikel „of andere ernstige omstandigheden" de waardeering van zoodanige omstandigheden aan 's rechters vrij oordeel overgelaten, wanneer hij daaraan slechts de beteekenis van „ernstige" omstandigheden toekent. Het oordeel van den rechter is vrij, en, hoewel het niet hcht zal voorkomen, dat eene omstandigheid, welke den schoolopziener geene aanleiding gaf het schoolverzuim verschoonbaar te achten, den rechter er toe brengt dit wel te doen, wettelijk is de mogelijkheid van zoodanige opvatting des rechters niet uitgesloten. Waar de rechter tot een oordeel over de schuld van den beklaagde geroepen is, moet hij bij het vormen van dat oordeel slechts aan eigen opvatting gebonden zijn. M. v. A. II (1900), bh. 71. 4. De overtredingen nu welke de rechter te beoordeelen krijgt, zijn alleen die, welke zich voordoen nadat de administratieve behandeling afgeloopen is. Artikel 22 der Wet 165 Betreft het schoolverzuim een kind, dat ambtshalve ingeschreven is, ten aanzien waarvan dus voortgezet absoluut leerverzuim voorafging, dan is, gelijk boven werd opgemerkt, reeds de eerste overtreding bedoeld in art. 6, sub 2°., welke voorvalt binnen zes maanden na den dag waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren, strafbaar. Voor den rechter behoeft dus slechts te worden bewezen, behalve het ongeregeld schoolbezoek binnen gezegden termijn, het enkele feit der ambtshalve inschrijving. Hoe het bewijs van die omstandigheden voor den rechter kan geleverd worden, zegt art. 28, eerste hd. Betreft het schoolverzuim een kind dat niet ambtshalve ingeschreven is, dan is strafbaar de eerste overtreding bedoeld in art. 6, sub 2°., welke voorvalt nadat den aansprakelijken persoon is aangezegd overeenkomstig art. 21, § 3, dat de administratieve behandeling is afgeloopen. Voor den rechter behoeft dus slechts te worden bewezen, behalve het ongeregeld schoolbezoek binnen den in de wet genoemden termijn, het enkele feit van die aanzegging. Voor het bewijs van die omstandigheid zal vanzelf, op grond van art. 401Wetboek van Strafvordering, eene ambtseedigè verklaring van den schoolopziener, de door hemzelven bezorgde toezending van die aanzegging constateerende, kunnen dienen x). De voorschriften van art. 28, eerste hd, omtrent de voor het constateeren van dit relatief schoolverzuim noodige bewijsmiddelen hebben ten doel eene eenvoudige behandehng voor den rechter te bevorderen, het oproepen van onderwijzers als getuigen te vermijden en de adininistratieve stukken, welke op zich zelve alle waarborgen van geloofwaardigheid aanbieden, te laten gebruiken ook voor den rechter. Intusschen spreekt het van zelf, dat naar de gemeene regelen van het strafprocesrecht, de rechter volkomen vrij blijft, om aanvulling van de bewijsmiddelen te gelasten, en om de overtuigende kracht der aangewende bewijsmiddelen te beoordeelen; dat de beklaagde tegen elk bewijs tegenbewijs kan aanvoeren; en dat, gelijk reeds boven werd opgemerkt, den rechter geheel is overgelaten te beoordeelen, in hoever van een fait d'excuse „bhjkt" x). Ia beide voornoemde gevallen nu liggen dus de gang der voorafgegane administratieve behandehng en de aard der overtredingen, die tot de administratieve maatregelen hebben geleid, buiten de beoordeeling van den rechter. Dienaangaande heeft hij uitsluitend 1) Toen de Minister dit schreef, luidde art. 28, eerste lid, van het ontwerp: „De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat , kan een volledig bewijs van elke deze omstandigheden opleveren." Door de aanneming van het amendement-de Savobnin Lohman is achter het woord „kan" ingevoegd „voor zoover de bovenbedoelde feiten niet worden tegengesproken". 166 Artikel 22 der Wet Bestuurders van gestichten. Schadeloosstelling als getuigen. Mededeeling afloop straf, vervolging. te vragen naar het bewijs van deze zuiver formeele feiten: of de ambtshalve insclu'h'ving heeft plaats gevonden; of eene aanzegging, dat de administratieve behandeling gesloten is, den beklaagde toegezonden is1). M. v. A. II (1900), blz. 72. 5. Ten aanzien van de bestuurders van gestichten geldt de bepaling van art. 51 van het Wetboek van Strafrecht, dat slechts diegene hunner zich vrijwaart tegen straf, die het bewijs levert, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. M. v. T. (1900), blz. 20. 6. Het hoofd eener openbare school wendde zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken met de klacht, dat hij ais getuige bij eene Leerplichtwet-overtreding eene schadeloosstelhng had ontvangen, die niet voldoende was om de gemaakte onkosten te dekken, waaraan hij het verzoek toevoegde, dat hem de geleden schade zou worden vergoed en dat hij voor soortgelijke financieele schade verder zou worden gevrijwaard. De Minister gaf den adressant te kennen, dat de toekenning van vergoeding aan getuigen in zake overtredingen — onverschillig of deze de Leerphchtwet of andere wettelijke regelingen betreffen — een onderwerp is, waarvan de regeling niet behoort tot den werkkring van zijn Departement en dat derhalve van zijnentwege aan het verzoek niet kon worden voldaan. (M. v. B. Z. 13 November 1901, no. 8110, afd. O.). 7. Overeenkomstig de circulaire van den Minister van B. Z. van 18 November 1901, no. 80451, afd. O., aan de toenmalige arrondissements-sohoolopzieners, ontvangen de inspecteurs bij een daarvoor vastgesteld model van de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie mededeehng van den afloop van de vervolgingen wegens overtreding door verzorgers van schoolkinderen. Betreft het personen, die onder militaire jurisdictie staan, dan geschiedt de mededeeling van wege den Auditeur-Mihtair bij den krijgsraad of van wege den Commandant der Marine. Circ. M. v. B. Z. van 16 Mei 1902, no. 36981, afd. O. De Inspecteur voegt te dien einde bij elk door hem verzonden wordend proces-verbaal een formulier volgens het vastgestelde model, waarvan door hem de tweede en derde kolom zijn ingevuld. De inspecteurs vragen de noodige formulieren bij den Minister van O. K W. aan. Girc. M. v. B. Z. van 19 Aprü 1912, no. 2421, afd. L. O. 1) Zie de noot op de vorige bladzijde. Artikel 22 der Wet 167 Wordt naar aanleiding van een proces-verbaal een verstekvonnis uitgesproken, dan doet de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie daarvan binnen veertien dagen mededeeling door toezending eener kaart, waarop de ter zake onontbeerlijke gegevens. Circ. M. v. B. Z. van 22 Aug. 1916, no. 13250, afd. O. Art. 22, § li 8. Door in art. 23 § 1, onder 1°., te spreken van den dag, waarop het kind „als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen", in stede van „geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren", wordt deze bepaling in overeenstemming gebracht met de terminologie der andere artikelen. Hetzelfde is het geval bij vervanging van het woord „toegezonden", onder 2°. voorkomende, door „uitgereikt". M. v. T. (1921), blz. 5. 9. Voorgesteld wordt het maximum der geldboete bij eenvoudige overtreding te verhoogen van vijftien tot dertig gulden. Hiermede wordt niet alleen beoogd, dat de rechter zwaarder straf zal kunnen opleggen, maar tevens, dat alle vonnissen van de kantonrechters voor hooger beroep vatbaar zullen zijn, waardoor wordt bereikt, dat de ambtenaar van het openbaar ministerie hooger beroep zal kunnen aanteekenen tegen die uitspraken van den kantonrechter, waarbij eene zoo geringe straf wordt opgelegd, dat de eerbied voor de wet daardoor noodzakelijkerwijs verzwakt wordt. Een der oorzaken van de minder gunstige werking der Leerphchtwet is gelegen in de geringe straffen, ook bij recidive opgelegd. Daarom wordt voorgesteld in de gevallen, bedoeld in art. 23 § 2, tweede hd, vrijheidsstraf verphcht te stellen. N. v. W. (1921). 10. Voor de weglating in de nieuwe bepaling van de woorden „en zij hetzelfde kind betreft" en voor de schrapping in het eerste en het tweede hd van § 2 van de woorden „ten aanzien van hetzelfde kind" zij verwezen naar aanteekening 16 bij art. 19. § 1, 3°. (vroeger: 3°. en 4°.). 11. Het geldt hier niet recidive als grond voor strafverzwaring, doch eene herhaling die strafbaar is met de lagere straf, welke dit artikel in zijn aanhef tegen de reeks van eerste overtredingen binnen den proeftijd stelt. Die proeftijd is in de gevallen 1°. en 2°. zes maanden sinds de tijdstippen, daar genoemd, en wordt nu, indien binnen dien proeftijd eene overtreding plaats vindt, een nieuwe proeftijd van een jaar. Vonnissen vatbaar voor hooger beroep. Herhaling niet beperkt tot hetzelfde kind. Eenvoudige herhaling. Artikel 22 der Wet 171 aantal schooltijden, gedeeld door drie. {Arrest H. B. 2 Juni 1902; W. v. h. B. 7790.) 24. De vrijspraak van eene te laste gelegde overtreding van de Leerphchtwet, op grond dat de schuld van den overtreder niet bewezen wordt geacht, vermits niet blijkt, dat hij door de c. t. w. v. sch. is gewaarschuwd overeenkomstig art. 21, § 2, dier wet, is een bedekt ontslag van rechtsvervolging; beroep in cassatie is derhalve ontvankelijk. {Arrest H. B. 5 Januari 1903; W. v. h. B. 7859.) 25. Wanneer door een persoon de overtreding van art. 1, jo. art. 6, 2°., der Leerphchtwet gepleegd is ten aanzien van twee kinderen, zijn er twee strafbare feiten gepleegd en moeten ook twee straffen worden opgelegd. (Arrest H. B. 26 Juni 1905; W. v. h. B. 8252.) 26. De verklaring, dat de beklaagde blijkbaar onwillig was om haar kind de school te doen bezoeken, is, niet berustende op eene rechtstreeksche zintuigehjke waarneming, eene bij redeneering opgemaakte meening; zoodat, ook haar gebruikende bij de samenstelling van het bewijs, recht is gedaan op onwettig bewijs. (Arrest H. B. 2 April 1907; N. B., O. C. V., blz. 372.) 27. Een kind is na het bereiken van den 13-jarigen leeftijd nog slechts leerphchtig, indien het de klasse, waarin het toen geplaatst was, nog niet heeft doorloopen. Om dus na dien leeftijd de leerphchtigheid aan te nemen, had de rechter moeten onderzoeken, of bedoelde omstandigheid aanwezig was. Nu dit niet is geschied, is het vonnis niet voldoende met redenen omkleed. XArrest H. B. 21 Maart 1910; W. v. h. B. 9004.) 28. De strafbaarheid van relatief schoolverzuim wordt in art. 23 § 1, sub 2°. der Leerphchtwet enkel afhankelijk gesteld van het bloote feit, dat de aanzegging, bedoeld in art. 21 § 3, heeft plaats gehad. De rechter heeft niet te onderzoeken, of de aan die aanzegging voorafgaande administratieve behandehng overeenkomstig de bepalingen der wet heeft plaats gehad. (Arrest H. B. 15 Januari 1912, W. v. h. B. 9277.) (Id. Arrest H. B. 11 Maart 1912, W. v. h. B. 9317.) § 2- 29. Hier is sprake van straf verzwaring in geval van wettelijke Recidive, herhaling. M. v. A. II (1900), blz. 89. 180 Artikel 25 der Wet die aan hunne in artikel 1 bedoelde verplichting door het geven van huisonderwijs voldoen, zijn verphcht aan den arrondissements-schoolopziener op diens aanvrage schriftehjk inlichtingen te verschaffen omtrent den tijd, gedurende welken de kinderen lager huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. De schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Bij ernstigen twijfel of de verphchting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen, is de arrondissements-schoolopziener bevoegd, eenmaal in het jaar de in het eerste hd van dit artikel bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en is deze verplicht aan die aanmaning te voldoen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschij ning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Wanneer ouders, voogden of verzorgers de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste hd van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door ouders, voogden of verzorgers niet aan het, door den arrondissements-schoolopziener voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer bij een, na het verstrijken van den in het derde hd bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering bhjkt, zendt de arrondissements-schoolopziener, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uur per week onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Op dit artikel werd voorgesteld een amendement door den heer Ketelaar, strekkende om den laatsten zin van de eerste alinea te vervangen door: „De schoolopziener is bevoegd de lessen bij te wonen, mits hij zijn verlangen daartoe minstens tweemaal vier en twintig uren te voren aan de ouders, voogden of andere in art. 1 genoemde verzorgers schriftehjk heeft te kennen gegeven-"; en een amendement van den heer Van Karnebeek, strekkende om de eerste twee leden van art. 25 te lezen als volgt: „De arrondissements-schoolopziener is bevoegd aan ouders, voogden en andere in artikel I genoemde verzorgers, die aan hun in artikel 1 bedoelde verphchting door het geven van huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd gedurende welken de kinderen lager huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verphcht die inlichtingen te verschaffen. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Artikel 26 der Wet 181 Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verphcht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven."; en verder, om tusschen het vierde en vijfde hd een nieuw hd in te lasschen, luidende als volgt: „De arrondissements-schoolopziener kan van de hem in dit artikel verleende bevoegdheden alleen dan gebruik maken, als er gegronde reden is voor ernstigen twijfel, of de verphchting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen". Het amendement-ketelaar is ingetrokken. Hand. 1899—1900, II, blz. 1244, 1260. Het amendement-Van Karnebeek is aangenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1244, 1253. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd. Hand. 1899—1900, 77, blz. 1356. Bij het ontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld de in het zesde hd van het artikel voorkomende woorden „derde hd" te vervangen door „vierde hd", hetwelk de verbetering is van eene misstelling in de wet, bij de tweede lezing van het ontwerp ontstaan. De in het gewijzigd ontwerp door Minister De Visser verder aangebrachte wijzigingen betreffen slechts de omschrijving van de aansprakelijke personen en de verandering van „arrondissementsschoolopziener" in „inspecteur". Door den heer Ketelaar werd een amendement voorgesteld, strekkende om het vijfde hd van het artikel te doen vervallen. Dit amendement werd door de Regeering oyergenomen. Hand. 1920—1921, //, blz. 2104. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. T. (1900). blz. 20; V. V. II (1900), blz. 57; M. v. A. II (1900), blz. 68, 89; N. V. V. II (1900), blz. 14; N. M. v. A. II (1900), blz. 16; Hand. 1899—1900, II, blz. 1243—1253, 1356. M. v. T. (1921), blz. 5; 3e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, II, blz. 2102—2104. Eerste lid. 3. Zie aanteekening 3 bij art. 4. 4. De Minister heeft bij dit artikel o. m. het volgende gezegd: De heer De Savobkin Lohman heeft gevraagd: als het kind nu eens weinig weet van aardrijkskunde, geographie en dergelijke zaken, zal dan de schoolopziener zeggen: dat is onvoldoende en de ouders op dien grond met den strafrechter in aanraking brengen? Idem. Onderzoek naar het huisonderwijs. 182 Artikel 25 der Wet Idem. Gegronde reden voor ernstigen twijfel. Mijnheer de Voorzitter, ik wil mij op dit punt zoo beslist mogehjk uitlaten. Indien een schoolopziener bij zijn onderzoek — dat hij niet mag instellen dan nadat er ernstige twijfel is gerezen of de voorschriften der wet wel worden nagekomen — tot de conclusie komt, dat het kind naar zijn jaren behoorlijk kan lezen, schrijven en rekenen, dan zou ik het dien schoolopziener in hooge mate euvel duiden, indien hij desniettemin tegen de ouders ging ageeren, op grond dat het toch met de kennis van geographie, vaderlandsche geschiedenis of wat dies meer zij niet goed gesteld is. Hand. 1899—1900, II, blz. 1248. 5. En later nog: De heer De Savobntn Lohman zegt, dat er een veel gemakkelijker wijze van contröle, een veel gemakkelijker middel tot het weren van misbruik bestaat. Indien, zoo sprak hij, het schooltoezicht meent dat het huisonderwijs slechts als voorwendsel wordt gebruikt om van de verplichtingen der wet ontslagen te worden, dan laat het de kinderen ambtshalve inschrijven. Is dat geschied, dan is de vader onderworpen aan de bepalingen betreffende geregeld schoolbezoek, en zorgt hij daarvoor, niet, dan zal de rechter later moeten uitmaken of de ambtshalve inschrijving terecht is geschied. De geachte spreker vergist zich, want hij die aan huisonderwijs boven schoolonderwijs de voorkeur geeft, heeft niet te bewijzen, dat het te geven huisonderwijs ook werkelijk voldoende is, maar kan volstaan met verklaringen, mededeelingen en opgaven volgens art. 4 der wet aan den burgemeester zijner woonplaats in te zenden. De schoolopziener mag dus niet handelen zooals de geachte afgevaardigde aangeeft. Ik zal niet beweren dat de wet niet in den geest van den heer De Savobnik Lohman had kunnen ontworpen worden, maar de bepalingen, zooals zij thans zijn ontworpen zijn daarmede in lijnrechten strijd. Hand. 1899—1900, II, blz. 1252. 6. De bepaling, welke in 1920 uit het artikel is gehcht, kwam niet voor in het ontwerp van 1900, maar is daarin gebracht door de aanneming van een der amendementen van den heer Van Karnebeek. Deze achtte dat voorschrift dringend noodig om den leerphcht niet te laten ontaarden in schooldwang. Zijne bedoeling met het amendement was om den kantonrechter eventueel een oordeel voor te behouden over de vraag, of er gegronde reden was voor ernstigen twijfel of de verplichting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet is nagekomen. Hij achtte dit, ook met het oog op de bepalingen van art. 28, noodig. Het huisonderwijs moest z. i. veilig bhjven voor eene inmenging van het schooltoezicht, die niet absoluut vereischt wordt om ontduiking van den leerphcht te beletten. Vgl. de schriftelijke toehchting op het amendement alsmede de redevoeringen van den heer Van Karnebeek: Hand. 1899—1900, II, blz. 1244 en 1250. De heer Ketelaar meende met de verdediging van zijn amendement om de bepaling te doen vervallen kort te kunnen zijn, omdat het eigenlijk voor zich zelf sprak. Hij voerde aan: Artikel 25 der Wet 183 Nu wil ik wel zeggen, dat ik uit de ervaring, welke ik zelf als schoolopziener heb opgedaan, kan verklaren, dat huisonderwijs niet zooveel voorkomt, maar men kan eenvoudig nooit weten, of er ernstige twijfel bestaat, of de verphchting wel nauwgezet wordt nagekomen. Nu zou ik deze zaak hebben kunnen laten rusten» indien niet bij de nieuwe Lager-onderwijswet dat huisonderwijs een groote uitbreiding gekregen had, want art. 13, vierde hd, zegt: „Indien in een geval, als in het eerste hd bedoeld, de ouders, voogden of verzorgers de voorkeur geven aan huisonderwijs voor de kinderen, wordt daarin op kosten van de gemeente voorzien", enz. In tal van gemeenten kunnen wij dus huisonderwijs krijgen. Nu heeft de ervaring wel geleerd, en dat zullen ook alle tegenstanders der Leerplichtwet toegeven, dat de schoolopzieners, voor zoover mij bekend is, nooit misbruik gemaakt hebben van de hun bij de Leerplichtwet op dit stuk gegeven bevoegdheid, evenmin als van elke andere bevoegdheid, welke deze wet hun geeft. Daarom zou ik zeggen: laten wij deze woorden uit de wet verwijderen; laten wij het eenvoudig aan den schoolopziener, die thans inspecteur geworden is, overlaten. Wanneer hij er zich van moet overtuigen, of dit huisonderwijs goed gegeven wordt, laat J hij het dan (doen. Hand. 1920—1921, II, bh. 2103. De Minister nam het amendement over nadat de heer Van der Molen het nog had ondersteund met de opmerking, dat een verstandig schoolopziener niet anders kan handelen, dan in deze alinea staat, en dat men niet méér bepalingen in de wet moet opnemen dan strikt noodig zijn. Zesde lid: 7. Betreffende dit hd sprak de Minister: Eindelijk de opmerking betreffende de vóórlaatste alinea in dit artikel, aldus luidende: „De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld onder a—h in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs". De beteekenis van deze bepaling is beter begrepen door den heer Mackay dan door den heer Lohman. Deze laatste deed het voorkomen alsof het daargenoemde geval ook betrekking had op die scholen, waar een enkel vak minder werd gegeven. Dit is niet juist. Waarom is deze bepaling in het wetsontwerp opgenomen? Men had in art. 2 eenvoudig kunnen bepalen, dat in elke school minstens 18 uren in de week schoolonderwijs moest worden gegeven, om de school te doen vallen onder de bepalingen der wet. In dat geval zou de bestreden bepaling van dit artikel niet noodig zijn geweest, maar ik heb dit niet gedaan om de vrijheid zoo weinig mogelijk te belemmeren en zoo mild mogelijk te zijn- Intusschen, dit niet doende, moest natuurlijk voorzien worden in het geval, dat men bijv. slechts gedurende acht óf tien uren onderwijs gaf in de in de wet genoemde vakken. Tegen misbruik moet ook hier worden gewaakt, en daarom is gezegd: indien op sommige scholen slechts een zoo klein aantal uren les wordt gegeven, dan zal men het zich moeten getroosten, dat de bepalingen van het huisonderwijs ook op dergelijke scholen van toepassing zijn. Hand. 1899—1900, II, bh. 1249. Toepasselijk, held op som. mige bijzon, dere scholen. Artikel 28 der Wet 187 De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de lijsten en aanteekeningen, ingevolge artikel 19 aan hem overgelegd, blijkt, dat een kind op eene lagere school geplaatst is, dat een kind ambtshalve is ingeschreven, en dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2, de school niet heeft bezocht, kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers: 1°. hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste hd; 2°. een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, vijfde of zesde hd, voorgeschreven onderzoek; 3°. bij een volgens artikel 25, vijfde hd, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. Tijdens de mondelinge beraadslaging werden door den Minister nog eenige wijzigingen aangebracht. Door den heer Rink werd een amendement voorgesteld, strekkende om in het eerste hd de woorden: „lijsten en aanteekeningen, ingevolge art. 19 aan hem overgelegd", te vervangen door: „ingevolge art. 19 aan hem overgelegde lijsten, aanteekeningen en overeenkomstig dat artikel opgemaakte mededeelingen". Dit amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899 — 1900, II, blz. 1228. Door den heer de Savornin Lohman werd een amendement voorgesteld, strekkende om in het eerste hd achter het woord „kan" in te voegen: „voor zoover de bovenbedoelde feiten niet worden tegengesproken". Dit amendement werd aangenomen. Hand. 1899 -1900, II, blz. 1253, 1256. Bij het wetsontwerp van Minister Heemskerk werd voorgesteld, het eerste lid als volgt te lezen: De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de ingevolge deze wet aan hem verstrekte gegevens blijkt: 1°. dat een kind op eene lagere school geplaatst is; 2°. dat en met welken datum een kind ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven en met welken datum het als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen; 3°. dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2, de school niet heeft bezocht; kan, voor zoover die feiten niet worden tegengesproken, een volledig bewijs van elk dezer omstandigheden opleveren. Door Minister De Visser werden bij de M. v. A. behalve veranderingen van redactioneelen aard nadere wijzigingen in 1°. en 3°. 188 Artikel 28 der Wet Idem. Tegenspraak van de feiten. Uitbreiding ambtseedige verklaring. Idem. van het eerste hd, alsmede een nieuw tweede hd voorgesteld. Het artikel kwam daardoor te luiden gelijk het in de wet is opgenomen. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. II (1900), blz. 90; N. V. V. II (1900), blz. 14, 15; N. M. v. A. II (1900), blz. 16, 17; Hand. 1899—1900, II, blz. 1253—1256; V. V. I (1900), blz. 11; M. v. A. I (1900), blz. 14. M. v. T. (1921), blz. 6; M. v. A. II (1921), blz. 15, 16; Hand. 1920—1921, LT, blz. 2104. 3. Zie aanteekening 3 bij art. 4. 4. De heer De Savorntn Lohman zei bij de toelichting van zijn amendement o. a.: Trouwens, die moeilijkheden zijn niet zoo groot als sommigen zich voorstellen. Men zal dikwijls een bewijs hebben, waartegen niets te zeggen is. Bijvoorbeeld wanneer er verzuimd is, zal de schoolopziener terstond naar de ouders toegaan en zeggen: er staat een verzuim op de hjst; is dit zoo, of is dit zoo niet? De schoolopziener zal daarvan een verklaring kunnen opmaken op eede, dan zal voor den kantonrechter een beëedigde verklaring niet meer noodig zijn; dan heeft men een buitengerechtelijke bekentenis en kan men verder komen- Eenvoudig op een beëedigde verklaring van een persoon die het feit niet gezien heeft, iemand te veroordeelen tegen zijn eigen wil, — ik kan mij niet voorstellen dat deze kamer daartoe haar toestemming zou geven. — Om die reden heb ik mij veroorloofd dit amendement voor te stellen. Hand. 1899—1900, II,blz. 1254. 6. Het eerste hd van art. 28 der wet is eenigszins anders geredigeerd in verband met de voorgestelde schrapping van art. 19. Bovendien zijn de bepahngen aangevuld, zoodat ook het tijdstip der plaatsing van een leerling op eene school door ambtseedige verklaring van den schoolopziener kan worden bewezen. Dit laatste is noodig, omdat het feit van inschrijving, thans in de bepalingen vermeld, op zich zelve niets zegt. M. v. T. (1921), blz. 6. 6. Het is den ondergeteekende wenschelijk voorgekomen gevolg te geven aan den reeds meermalen van deskundige zijden uitgesproken wensch om eenige uitbreiding te geven aan de in art. 28 ier wet gegeven opsomming der ambtseedige verklaringen van den inspecteur. Er kan geen bezwaar bestaan tegen eene aanvulling in dien zin, dat het ambtseedig verbaal van den inspecteur tevens bewijs oplevert van het zitten van het kind in eene bepaalde klasse, van het aantal klassen der school en van begin en einde van den 3ursus. Artikelen 28 en 29 der Wet 189 Eerstbedoelde omstandigheid is thans ook opgenomen onder 1°. van het eerste hd; de beide andere in een nieuw tweede hd, omdat de inspecteur daarmede niet bepaaldelijk ingevolge de Leerplichtwet bekend is. Onder 3°. van het eerste hd zijn geschrapt de woorden „buiten de gevallen, bedoeld in het tweede hd van artikel 2", zulks in verband met de voorgestelde wijziging van art. 2, tweede lid. M. v. A. II (1921), blz. 15. 7. Zie in Gemeentestem no. 2597 het afkeurend oordeel van het W. v. h. B. van 1 Juli 1901, no. 7603, en van de Gemeentestem zelf over het vrijspreken door den kantonrechter te Zierikzee, op grond dat het ambtseedig proces-verbaal van den schoolopziener, vermeldende de verschillende malen, dat het kind de school verzuimd had, niet is een wettig bewijsmiddel, omdat het niet op eigen waarneming (art. 398 W. v. Strv.) berust. 8. De woorden: „voor zoover de bovenbedoelde feiten niet worden tegengesproken", voorkomende in art. 28, eerste zinsnede, der Leerphchtwet, kunnen in geen anderen zin worden verstaan, dan in dien, dat de tegenspraak ter terechtzitting wordt gedaan. (Arrest H. B. 23 Maart 1903; W. v. h. R. 7905.) 9. Wanneer bij eene dagvaarding wegens eene overtreding der Leerphchtwet wordt gesteld, dat het kind ambtshalve was ingeschreven en behoorde tot de schoolbevolking der openbare school, moet, indien het als bewijsmiddel gebruikte ambtseedig procesverbaal niets omtrent deze omstandigheden inhoudt, het veroordeelend vonnis wegens onvoldoende motiveering worden vernietigd. (Arrest H. B. 2 Maart 1908, W. v. h. B. 8673.). Artikel 29. Waar door deze wet de medewerking van den inspecteur wordt gevorderd is de schoolopziener bevoegd in zijne plaats op te treden tot uitoefening van zijne werkzaamheden krachtens algeméene of bijzondere opdracht. 1. Bij het gewijzigd wetsontwerp, dat gevoegd was bij de op 15 Nov. 1919 ingezonden M. v. A., stelde Minister De Visser voor, een nieuw art. 28bis op te nemen van dezen inhoud: Waar door deze wet de medewerking van den inspecteur wordt gevorderd is de schoolopziener bevoegd in zijne plaats op te treden. Niet op eigen waarneming. Tegenspraak ter terecht, zitting. Geschiedenis van het artikel. 190 Artikelen 29 en 30 der Wet Idem. Geschiedenis van het artikel. Idem. Deze wijziging hing samen met de regeling van het Rijksschooltoezicht, zooals het in het toen aanhangig ontwerp der Lageronderwijswet werd voorgesteld. M. v. A. II (1921), blz. 16. Dit voorstel was overbodig geworden toen door de wijzigingswet van 31 December 1920 (St.bl. no. 967) in de Leerphchtwet een artikel van gelijke strekking was opgenomen. Di de M. v. T. bij het ontwerp dezer wijzigingswet werd er op gewezen, dat eene nadere uitwerking van het beginsel, in dit artikel neergelegd, aangetroffen wordt in art. 29 van het Kon. besluit van 6 November 1920, no. 36, betreffende de inrichting van het Rijksschooltoezicht, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 8 November 1920, no. 127. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. II (1921), blz. 16; Wet van 31 Dec. 1920 (St.bl. no. 967); 3e N. v. W. (1921). Artikel 30. De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. 1. Dit artikel werd voorgesteld in het gewijzigd wetsontwerp van Minister Goeman Borgesius en werd ongewijzigd in de wet opgenomen als art. 29. Bij het ontwerp der wijzigingswet van 1921 werd daarin geen verandering voorgesteld. De heer Ketelaar diende echter een amendement in om het artikel als volgt'te doen luiden: De gemeenteraad is verplicht bij verordening te bepalen, dat onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. Dit amendement werd verworpen. Hand. 1920—1921, II, blz. 2107. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: M. v. A. LT (1900), blz. 73; N. V. V. II (1900), blz. 15, 16; N. M. v. A. II (1900), blz. 17; Hand. 1899—1900, II, blz 1256. V. V II (1921), blz. 9; M. v. A. II (1921), blz. 8; Hand. 1920— 1921, II, blz. 2104—2107. Artikel 30 der Wet 191 3. Dat strafbedreiging en strafoplegging ten slotte toch slechts indirect werkende repressiemiddelen zijn, en dat daarmede, indien zij falen, het wegblijven van de school niet verholpen wordt, is te recht ook in het Voorloopig Verslag opgemerkt. Die opmerking gaf dan verder aanleiding tot deze andere, of het niet practisch zou wezen nevens de strafrechtelijke sanctie welke de ouders treft, aan te nemen de bevoegdheid der pohtie, binnen zekere grenzen, om schoolverzuimende kinderen „op te pakken en naar school te brengen". De ondergeteekende heeft dit punt nader in bijzondere overweging genomen en een artikel van deze strekking, art. 29, in het gewijzigd ontwerp gesteld. Het geldt een maatregel onder anderen als „zwangsweise Sistirung der Kinder zur Schule" in Pruissen bekend (§ 48 A. L. R. II, 12 en Erlass des Ministers des Innern und des Unterrichts von 3 November 1873). Het is uit den aard der zaak een middel alleen tegen relatief schoolverzuim. De maatregel kan dus slechts worden toegepast op kinderen, die tot de leerlingen eener school behooren en heeft ten doel, dat zij naar het hoofd hunner school zullen worden geleid. Deze zal beoordeelen of het schoolverzuim gemotiveerd was. De maatregel moet eenvoudig het karakter dragen van goede zorg. Hij geldt dus alleen ten aanzien van kinderen die op den openbaren weg werden aangetroffen en is bepaaldelijk tegen het „straatslijpen" gericht. Het doelmatigst is, de algeméene bevoegdheid in de wet vast te leggen, maar de uitwerking geheel aan de gemeentebesturen over te laten. Met allerlei locale behoeften en omstandigheden moet kunnen worden rekening gehouden. M. v. A. II (1900), bh. 72. 4. Vermits hier dikwijls met plaatselijke omstandigheden en behoeften moet worden rekening gehouden, en ook om de goede werking van de bepaling te verzekeren, is het beter de regeling zelve aan het gemeentebestuur over te laten. De vraag, of de bepaling uitsluitend betrekking moet hebben op kinderen, die zonder geleide of zwervend op den openbaren weg worden aangetroffen, blijve evenzeer ter beantwoording van het plaatselijk bestuur. Ter voorkoming dat naar de school worden gebracht kinderen, die verlof hebben, zal het gewenscht zijn, dat het hoofd der school hun een verlofkaart geve. Dit zal de practijk wel invoeren of kan in de verordening worden opgenomen; zoo noodig aan de openbare onderwijzers worden voorgeschreven. N. M. v. A. II (1900), bh. 17. Waarom ge en verplichting voor de gemeenten. Idem. 192 Artikel 30 der Wet Idem. 5. In het V. V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wijzigingswet van 1921 werd door sommige leden de klacht geuit, dat de gemeenteraden te weinig gebruik maken van de bevoegdheid, hun bij art. 29 der wet verleend, om te bepalen, dat ambtenaren der politie gemachtigd zijn een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, naar het hoofd der school te brengen. Volgens het laatste Schoolverslag is van die bevoegdheid slechts in 114, grootendeels weinig bevolkte, gemeenten gebruik gemaakt. Maatregelen als hier bedoeld, zijn in tal van gemeenten, vooral in de groote, welke vaak groote aantallen „spijbelaars" tellen, zeer gewenscht. Men belaste dan echter met deze taak geen politieambtenaren in uniform; in de groote steden leidt dit al te dikwijls tot moeilijkheden. Liever drage men in die steden het werk op aan daarvoor opzettelijk aan te stellen personen, die in hun positie dan eenige overeenkomst zouden vertoonen met de bekende ambtenaren voor de Kinderwetten. In dezen zin aangevuld, zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne zien, dat de bepaling van art. 29 in stede van een facultatief een imperatief karakter kreeg. V. V. II (1921), blz. 9. Het antwoord van den Minister luidde als volgt: Artikel 29 is in zijn tegenwoordigen vorm in de wet gebracht, omdat bij de daarbedoelde zaak met allerlei locale behoeften en omstandigheden rekening moet kunnen worden gehouden. Het is zeker waar, dat van de in dat artikel omschreven bevoegdheid door de gemeenteraden weinig gebruik is gemaakt, maar wat bovendien opvalt is, dat in die gemeenten, waar eene verordening is tot stand gekomen en waar dus de bedoeling voorzat de bestrijding van het schoolverzuim langs dezen weg te bevorderen, die verordening zoo zelden wordt toegepast. Dit doet twijfel rijzen, of met de omzetting van de tegenwoordige wetsbepaling in een voor de gemeenten imperatief voorschrift, wél eenig succes van beteekenis zou worden verkregen, en of dus de omvangrijke administratieve omslag, welke uit die wijziging zou voortvloeien, voldoende gerechtvaardigheid zou mogen heeten. M. v. A. II (1921), Uz. 8. Bij zijne bestrijding van het door den heer Ketelaar ingediende amendement zeide de heer Van der Molen o. a.: Eene andere vraag is of de gemeenten langs dezen weg niet iets kunnen doen om het relatief schoolverzuim krachtiger te bestrijden dan tot nu toe. Indertijd, toen ik wethouder van Rotterdam was, heb ik deze regeling ingevoerd, dat voor elke groep scholen alle verzuimen, die om 9 uur werden geconstateerd, vóór 10 uur gedeponeerd moesten worden op het politiebureau. Op het politiebureau kwam dan een beambte, daartoe aangesteld door het gemeentebestuur, die de opgaven haalde en die bij de ouders ging informeeren naar de redenen van het verzuim. Het hoofd van de school kreeg op die wijze meer en betere contróle over den aard van de verzuimen, hij leerde beter de individuen kennen waarop hij moest letten en door persoonlijk Artikelen 30 en 31 der Wet 193 bezoek aan huis kon hij zich soms er van vergewissen of er onwil of tegenwerking bestaat van de zijde der ouders, dan wel of door redelijken steun verbetering kan worden verkregen.- Toen ik echter stond voor de vraag, of ik de politieagenten zou machtigen de kinderen van de straat op te nemen en naar school te brengen, heb ik met het oog op de bezwaren die daartegen zijn aan te voeren, geaarzeld om van de faculteit, die de wet reeds biedt, gebruik te maken. Ik geloof ook thans, dat het niet geraden is den weg in te slaan, die door het amendement van den heer Ketelaab wordt aangewezen. Hand. 1920—1921, II, blz. 2105. Artikel 31. De Terklaringen, de mededeelingen en de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 4, 9 en 10 worden ingericht naar door Onzen voornoemden Minister vast te stellen modellen. 1. In het oorspronkelijk wetsontwerp stelde Minister Goeman BoRGEsnrs als art. 25 voor: De hjsten en formulieren van verklaringen, bedoeld bij de artikelen 7, 8, 13 en 14, alsmede de aanplakking en de kennisgeving van de aanplakking, bedoeld bij de artikelen 17 en 18 worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Art. 30 van het gewijzigd ontwerp luidde: Het formulier der verklaring en de lijsten, bedoeld in de artikelen 10, 18 en 19, worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Door den heer Rink werd een amendement voorgesteld, strekkende om de woorden „verklaring en de lijsten" te vervangen door: „verklaring, de hjsten en de mededeelingen". • Dit amendement werd door de Regeering overgenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1228. Vóór de eindstemming in de Tweede Kamer is de redactie van het artikel nog verbeterd door in plaats van „Het formuher der verklaring" te lezen „De verklaringen". Hand. 1899 -1900, //, blz. 1356. Bij het ontwerp van Minister Heemskerk is de volgende redactie van het artikel voorgesteld: De verklaringen, de mededeelingen en de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 4, 9 en 10, worden ingericht naar door Onzen voornoemden Minister vast te stellen modellen. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: MvT. (1900), blz. 21; V. V. II (1900), blz. 57; Hand. 1899 -1900, II, blz. 1256, 1356. M. v. T. (1921), blz. 6; Hand. 1920 -1921, II, blz 2107. Leerplichtwet U Geschiedenis van het artikel. Idem. Artikelen 32, 33 en 34 der Wet 195 2. Zie voor de behandeling van het artikel: Hand. 1899—1900, H, blz. 1256, 1356. M. v. T. (1921), blz. 6; Hand. 1920—1921, H, blz. 2107. 3. Zie voor toelichting bij art. 31. Artikel 33. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 1. Het artikel was reeds opgenomen in het oorspronkelijke wetsontwerp van Minister Goeman Borgesitjs en is onveranderd gebleven. 2. Zie voor de behandehng van het artikel: Hand. 1899—1900, LT, blz. 1256; V. V. I (1900), blz. 11; M. v. A I (1900), blz. 14. Artikel 34. (Ie lid) Alle stukken en verzoekschriften, ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken geschiedt kosteloos. (2e lid) Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen, bedoeld in de artikelen 10,13 en 16; alsmede van de stukken, ingevolge de artikelen 18 en 19 van de commissie tot wering van schoolverzuim, en ingevolge artikel 25 van den inspecteur uitgaande. 1. In het oorspronkelijk ontwerp van Minister Goeman Borgesitjs luidde art. 28: Alle stukken, verzoekschriften, beschikkingen, kennisgevingen en verklaringen ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken en beschikkingen geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 6, 7, 8, 9 en 10, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de aanmaningen, oproepingen, mededeeling van vergunningen en beschikkingen, bedoeld in de artikelen 8, 9, 10, 15, 17, 18 en 23. Idem. Geschiedenis van het artikel. Idem. Geschiedenis van het artikel. Artikelen 34 en 35 der Wet 199 Dit sub-amendement werd door de voorstellers van het amendement overgenomen. Het amendement werd verworpen. Zie voor de behandeling van het vraagstuk in zake verphcht herhalings (vervolg-) onderwijs: V. V. II (1900), blz. 27; M. v. A. II (1900), blz. 48, 49, 90 —92; N. V. V. II (1900), blz. 16—24; N. M. v. A. II (1900), blz. 17—25; Hand. 1899—1900, H, blz. 1259—1302, 1356; V. V. I (1900), blz. 11; M. v. A. I (1900), blz. 15. V. V. II (1921), blz. 4; M. v. A. II (1921), blz. 3, 4; Hand. 1920— 1921, II, blz. 2108—2121. Artikel 35. (Ie lid) De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de veertien jaren vaststellen. (2e lid) Door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken kan het getrouwe schoolbezoek vanwege het gemeentebestuur worden aangemoedigd. (3e lid) Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven. 1. Dit artikel is door Minister De Visser (als art. 34) voorgesteld in het bij de Mem. v. Antw. gevoegde gewijzigd wetsontwerp. 2. Zie voor de behandeling: M. v. A. II (1921), blz. 16; Hand. 1920-1921, n, blz. 2121. 3. Het nieuw voorgestelde artikel 34 is gelijkluidend aan art. 103 der nog geldende wet tot regeling van het lager onderwijs, behoudens, dat in het eerste lid ook hier, in verband met de verlenging van den leerplicht, de leeftijdsgrens op veertien jaren is bepaald. Gelijk op bladz. 22 der Memorie van Toelichting bij het ontwerp der Lager-onderwijswet is vermeld, is dit artikel niet in die wet overgenomen, daar het in de bedoeling lag deze bepaling naar de Leerphchtwet over te brengen. Aan dit voornemen is dus thans gevolg gegeven. M. v. A. II (1921), blz. 16. Geschiedenis van het artikel. Overgenomen uit Onder, wijswet. 200 Artikel 35 der Wet 4. Aan de Gemeentestem werd de volgende vraag voorgelegd: Na de invoering der Leerplichtwet is het schoolverzuim, dat vroeger, dank zij de verordening ingevolge art. 82 Onderwijswet, niet plaats had, belangrijk toegenomen. Daar de bedoelde verordening niet is ingetrokken, werd geverbaliseerd tegen ouders, die hunne kinderen beneden 12 jaar veldarbeid heten verrichten. Het O. M. weigert vervolging in te stellen op grond, dat de verordening na de invoering der Leerplichtwet opgehouden heeft van kracht te zijn. M. i. zijn alleen de artikelen 80 en 81 ingetrokken en is de verordening nog van kracht. De Redactie antwoordde: De verordeningen ex art. 82, alinea 1, Onderwijswet hebben — blijkens den titel van het hoofdstuk waarin deze bepaling voorkomt — ten doel bevordering van het schoolbezoek. In dit onderwerp is door de Leerplichtwet, die verphchting tot schoolbezoek of huisonderwijs medebrengt, voorzien, terwijl omtrent den veldarbeid in artt. 13 en 15 dier wet speciale voorschriften gegeven zijn. De bedoelde verordeningen zijn dus krachtens art. 151 Gemeentewet van rechtswege vervallen. Gemeentestem no. 2610 (5 Oet. 1901). Andere opvatting van de regeering. 6. De Raad eener gemeente had, op grond van art. 82, eerste hd, der wet op het lager onderwijs eene verordening vastgesteld van den volgenden inhoud: „Art. i. Het is iederen werkgever verboden, kinderen beneden de twaalf jaren, die niet in het bezit zijn eener vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken, in het bedrijf van landbouw, tuinbouw of veehouderij arbeid te doen verrichten. Art. 2. De vergunningen, bedoeld in art. 1, kunnen alleen afgegeven worden door den arrondissements-schoolopziener 'overeenkomstig art. 13 der Leerphchtwet en door het hoofd der school in de gevallen genoemd in art. 16 der Leerphchtwet. — Art. 3. Overtreding van het in art. 1 voorkomende verbod wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden." Gedeputeerde Staten gaven den Minister in overweging de wijziging of vernietiging van deze verordening te bevorderen, en deelden daarbij hunne bezwaren mede, waarop dat advies gegrond was. Di de eerste plaats onderwierpen zij aan het oordeel van den Minister de vraag, of eene verordening, die gegrond is op art. 82, eerste hd, der wet op het lager onderwijs, welk artikel voorkomt in titel VI handelende over bevordering van het schoolbezoek kan inhouden een verbod dat niet alleen strekt om kinderarbeid te voorkomen gedurende de schooluren, maar ook daarbuiten, en dat dus beoogt niet slechts het schoolbezoek te bevorderen, maar ook het bij wonen van de lessen zoo goed mogehjk vruchten te doen afwerpen. , De verorde. nlngen kunnen niet den veldarbeid betreffen. Artikel 35 der Wet 201 Bepaalde bedenkingen had echter het College tegen het tweede artikel der verordening. „Daargelaten de vreemde redactie van dit artikel - - zoo schreven Ged. Staten — dat den arrondissementsschoolopziener de bevoegdheid verleent tot het afgeven van vergunningen tot het verstrekken waarvan hij op grond der wet, immers van art. 13 der Leerphchtwet, reeds gerechtigd is, komt het ons voor in strijd met de bedoeling der wet te zijn, dat vergunningen afgegeven door het hoofd der school op grond van art. 16 der Leerphchtwet, zouden dienen als grond van dispensatie van een verbod om kinderen arbeid te doen verrichten. Indirect wordt daarmede gereageerd tegen de bedoeling der wet, die het hoofd der school bevoegd heeft verklaard tot het verleenen van verlof aan de leerlingen om de school tijdehjk niet te bezoeken enkel en alleen op grond van ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstphchten of andere ernstige omstandigheden die als geldige iedenen kunnen worden beschouwd. — Blijkens de door Uwen Ambtsvoorganger in de Tweede Kamer der Staten-Generaal afgelegde verklaring (zie Handelingen 1899—1900, bladz. 1192, tweede kolom van boven) zijn de verloven voor veldarbeid in de vierde alinea van art. 12 geregeld, en vallen dus buiten de regeling der vrijstellingen of verloven in de andere alinea's. — De bepaling, dat onder de in art. 1 aangegeven vergunningen ook behooren die welke door het hoofd der school op grond van art. 16 kunnen worden afgegeven, schijnt ons dus ontoelaatbaar." De Minister deelde aan Ged. Staten mede, dat de Raad eener gemeente krachtens art. 82 der wet tot regeling van het lager onderwijs bevoegd is, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de twaalf jaren ook buiten de schooluren vast te stellen. — Tegen art. 1 der verordening hierboven bedoeld, bestonden echter naar de meening van den Minister ernstige bedenkingen: zooals het artikel thans luidt toch zal een werkgever, die een kind beneden de twaalf jaren, aan wien ingevolge art. 16 der Leerphchtwet verlof is verleend de school tijdelijk niet te bezoeken, in het bedrijf van landbouw, tuinbouw of veehouderij, arbeid doet verrichten niet strafbaar zijn, terwijl ongetwijfeld bedoeld zal zijn strafbaar te stellen den werkgever, die arbeid doet verrichten door een kind, dat niet in het bezit is van eene vergunning als bedoeld in art. 13 der Leerphchtwet. — Bovendien zullen de werkgevers bij de tegenwoordige redactie ook in de krachtens art. 21 der wet tot regeling van het lager onderwijs vastgestelde vacantiën geen arbeid mogen doen verrichten door kinderen beneden de twaalf jaren. — Wordt art. 1 der verordening 202 Artikelen 35 en 36 der Wet Geschiedenis van het artikel. in overeenstemming met het bovenstaande gewijzigd, dan kan art. 2 der verordening geheel vervallen. In artikel 13 der Leerphchtwet toch is reeds bepaald door wie de vergunningen om ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij de school tijdelijk niet te bezoeken moeten worden afgegeven. [M. v. B. Z. 28 April 1902, no. 3004, afd. O ). Naar aanleiding van de opmerkingen van den Minister wijzigde de Gemeenteraad zijne verordening, zoodat deze luidde: „Art. 1. Het is iederen werkgever verboden kinderen beneden de twaalf jaren, die niet in het bezit zijn van eene vergunning als bedoeld in art. 13 der Leerphchtwet, in het bedrijf van landbouw, tuinbouw of veehouderij arbeid te doen verrichten, uitgezonderd gedurende de vacantiën bedoeld in art. 21 der wet tot regeling van het lager onderwijs. — Art. 2. Overtreding van het in art. 1 voorkomende verbod wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden". Artikel 36. (Ie lid) Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefde' bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (2e lid) Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld. Algeméene toelichting. 1. In het wetsontwerp van Minister Goeman Boroesius was geen b3paling opgenomen betreffende het verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen. Door de heeren Van Kol, Schaper en Troelstra werd een amendement voorgesteld, strekkende om vóór art. 36, in te lasschen een artikel, luidende: In die gevallen, waarin gebrek aan voeding of kleeding oorzaak is van ongeregeld schoolbezoek of het kind verhindert in voldoende mate het onderwijs te volgen, wordt hierin door het gemeentebestuur voorzien volgens de regelen vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. De kosten daarvan worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed. Hand. 1899—1900, II, bh. 1303. Artikel 36 der Wet 203 Door de voorstellers werd tijdens de beraadslaging het amendement zoodanig gewijzigd, dat achter „maatregel van bestuur" werd bijgevoegd: „Deze voorziening geschiedt ten opzichte van de bijzondere lagere scholen door het verleenen van subsidie"; en dat de laatste alinea werd gelezen: „De kosten ingevolge dit artikel gemaakt worden" enz. Hand. 1899 -1900, II, blz. 1306. Het gewijzigde amendement werd verworpen. Hand. II, blz. 1326. Door de heeren De Boer, Fokker, Pynacker Hordijk, Van Baalte en Rink werd een amendement voorgesteld, strekkende om in Titel III, vóór artikel 36, in te lasschen een artikel, luidende: Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1303. Op dit voorgestelde artikel werd ingediend een amendement door den heer Schaepman, strekkende om na de woorden: „met dat doel", in te voegen: „ook aan bijzondere scholen". Hand. II, blz. 1303. Later wijzigde hij zijn sub-amendement aldus, dat het strekte, om in de eenige zinsnede van het voorgestelde artikelDa Boer c.s. na het woord „verleenen" te plaatsen een punt; en om een tweede en derde zinsnede te doen volgen, luidende: Wanneer de gemeenteraad van bovengenoemde bevoegdheid gebruik maakt ten behoeve van kinderen, die openbare scholen bezoeken, of ten behoeve van deze verstrekkingen subsidie verleent, dan is bjj verphcht van dezelfde bevoegdheid gebruik te maken ten opzichte van bijzondere scholen, als bedoeld in art. 2, alinea 1, van deze wet, die zich daartoe aanmelden. Een en ander geschiedt volgens regelen té stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Hand. 1899—1900, II, blz. 1307. Nog werd door den voorsteller een wijziging aangebracht, n.1. om in de tweede zinsnede achter het woord „verphcht" in te voegen de woorden: „in gelijke verhouding". Hand. II, blz. 1318. Door de heeren Van Kol, Schaper en Troelstra werd een sub-amendement op het amendement-Ds Boer c.s. voorgesteld, strekkende om achter de laatste ahnea van dit amendement te lezen: „De kosten daarvan worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed". Hand. 1899 —1900, II, blz. 1320. Dit sub-amendement werd verworpen. Hand. 189Ö—1900, //, blz. 1325. Door de heeren De Boer c.s. werd achter hun amendement eene nieuwe alinea gevoegd luidende: Kinderen die openbare scholen en kinderen die bijzondere scholen, als bedoeld in art. 2, eerste hd, van deze wet, bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld. 204 Artikel 36 der Wet Idem. Algeméene strekking van de bepalingen. Door den heer Schaepman werd zijn sub-amendement ingetrokken. Hand. 1899—1900, II, blz. 1323. Het gewijzigde amendement-DE Boer c.s. werd aangenomen. Hand. 1899—1900, II, blz. 1325. Lr het Regeeringsontwerp, dat geleid heeft tot de wijziging van 1921 werd geen verandering van art. 35 voorgesteld. Door de heeren K. ter Laan c.s. werd een amendement ingediend, strekkende om den aanhef van artikel 35 „Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd", te lezen: j.Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad verplicht". Gelijktijdig met dit amendement is behandeld eene motie, ingediend door de heeren De Kanter c.s., luidende als volgt: De Kamer, overwegende dat de leerplicht logisch medebrengt dat de ouders en verzorgers niet door onvermogen om hunne kinderen en pupillen voldoende te kleeden en te voeden, belet mogen worden dien plicht na te komen, noodigt de Regeering uit een subsidie-stelsel te bevorderen, waardoor aan het particulier initiatief de gelegenheid wordt gegeven hieraan te gemoet te komen, én gaat over tot de orde van den dag. In die motie werd tijdens de beraadslaging nog deze wijziging aangebracht, dat achter het woord „initiatief" werd ingelascht: „en de gemeenten". Het amendement en de motie werden verworpen. Hand. 1920— 1921, II, blz. 2131. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: N. V. V. II (1900), blz. 4; N. M. v. A. II (1900), blz. 5; Hand. 1899—1900, II, blz. 1303—1325. V. V. II (1921), blz. 8; M. v. A. II (1921), blz. 7; Hand. 1920— 1921, II, 2121—2131. 3. De heer Van Raalte, die het amendement der heeren De Boer c.s. toelichtte, zeide daarbij o. a. het volgende: Het beginsel van ons amendement is hetzelfde als dat hetwelk volgens de ook door den Minister gehuldigde interpretatie reeds ten grondslag ligt aan art. 47 der Onderwijswet. Het geldt een maatregel ter bevordering van het getrouw schoolbezoek, een maatregel ten doel hebbende dat het onderwijs werkelijk behoorhjk genoten kan worden. Dat om hen daartoe in staat te stellen, voor de kinderen een minimum van lichamelijke zorg onontbeerlijk is, daarover kan wel geen verschil bestaan. En aan behoeftige kinderen dat minimum zooveel mogehjk te helpen verzekeren, kan door de aanneming van dit amendement worden bereikt. Artikel 36 der Wet 205 En ziedaar nu, M. d. V., een tweede verschil tusschen het amendement van den heer Van Kol c.s. en het onze. Terwijl het eerste de strekking heeft aan de gemeenten de verplichting tot het verstrekken van schoolvoeding en kleeding op te leggen onvoorwaardelijk, beoogt ons amendement dat de gemeente zal nelpen' en steunen waar het particulier initiatief te kort schiet. Dit zal volgens ons voorstel kunnen geschieden op tweeërlei wijze: de gemeenteraad kan rechtstreeks schoolvoeding en kleeding aan kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat doen verstrekken, of — wat wel meestal het geval zal zijn — zij kan subsidie verleenen aan particulieren of vereenigingen, die voor dat doel werkzaam zijn. De details van de regeling wenschen wij overgelaten te zien aan een algemeenen maatregel van bestuur, waarbij tevens gewaarborgd zal kunnen worden, dat het subsidie werkehjk zal gebezigd worden voor het doel, waartoe het verleend wordt en niet onder dezen vorm subsidiën van anderen aard worden gemaskeerd. Hand. 1899—1900, II, blz. 1307. 4. In de M. v. A. op het V. V. der Eerste Kamer verwees de w«"* Minister naar bovenstaande rede van den heer Van Raalte en liet op die verwijzing volgen: Aan deze officieele interpretatie van de bedoeling der voorstellers heeft ondergeteekende niets toe te voegen. Waar nog gevraagd wordt of het, na de verwerping van het amendement Van Kol c. b., vaststaat, dat voedsel en kleeding nu alleen mogen gegeven worden, om de kinderen in staat te stellen de school te bezoeken en niet om hen in staat te stellen „het onderwijs in voldoende mate te volgen", daar moet er op worden gewezen dat art. 35 uitdrukkelijk zegt: „ter bevordering van het schoolbezoek". Daaruit volgt, dat uit de gemeentekas geen voedsel of kleeding mag worden verstrekt aan leerlingen, van wie het niet te vreezen is, dat zij uit hoofde van armoede de school zullen verzuimen. Maar de woorden „ter bevordering van het schoolbezoek" mogen naar de meening van ondergeteekende ook niet in zoo beperkte beteekenis worden opgevat, dat geen voedsel of kleeding mag worden verstrekt aan leerlingen, die terwijl zij voedsel ontvangen, nog naar school gaan. Tegen zóó beperkte opvatting verzet zich de uitdrukking: „aan schoolgaande kinderen". Zeer goed kan het voorkomen, dat leerlingen nog wel geregeld de school bezoeken, maar zóó uitgehongerd en kleedingloos zijn, dat de vrees voor aanstaand schoolverzuim alleszins gegrond is. Dat men in dergelijke gevallen met het verstrekken van voedsel en kleeding zou moeten wachten, totdat die kinderen reeds van school zijn weggebleven, is niet aannemelijk. Evenmin als van elke andere bevoegdheid, is de mogelijkheid geheel uitgesloten, dat ook van deze bevoegdheid misbruik kan worden gemaakt. Maar de voorstellers hebben juist om misbruik zooveel mogehjk te keeren, in hun amendement de bepaling opgenomen, dat de gemeentebesturen bij het verstrekken van voedsel en kleeding zullen gebonden zijn aan regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te / stellen. Bij de te stellen regelen zal moeten worden gewaakt, dat de gemeentebesturen niet treden buiten de grenzen, in art. 35 aangegeven,en tevens dat de te verleenen steun zooveel mogehjk bevorderhjk zij aan het doel, in de wet op den voorgrond gesteld. M. v. A., I, (1900), blz. 9. 206 Artikel 36 der Wet Idem. Kleeding en schoeisel behoeft niet enkel te dienen gedurende de school, tijden. Bevoegdheid Ged. Staten. 5. Nu heeft de heer De Savornin Lohman gezegd: wanneer men bij de wet een pubhekrechtelijke bevoegdheid aan de gemeentebesturen geeft, dan wordt dit altijd min of meer een pubhekrechtelijke zedelijke verphchting. Daarvan is iets aan; in dien zin n.1. — want het maakt toch een groot verschil of men aan zekere besturen een verphchting oplegt dan wel een bevoegdheid toekent — dat, als een bevoegdheid om iets te doen uitdrukkehjk in de wet wordt neergeschreven, daardoor voor die besturen de verplichting ontstaat om aan die zaak hun aandacht te wijden, om na te gaan of er voldoende aanleiding is om van de bevoegdheid gebruik te maken. Op mijn standpunt kan ik daartegen geen bezwaar hebben. Ik vind het goed, dat door de gemeentebesturen wordt nagegaan of het particuliere initiatief voldoende in de behoefte voorziet, en dat besloten wordt tot bevordering van het schoolbezoek geld op de begrooting voor dit doel uit te trekken, indien het particulier initiatief onvoldoende blijkt. Zooals ik bij de algeméene beschouwingen heb ontwikkeld heeft naar mijn overtuiging de gemeenteraad volgens de bestaande wet (art. 47 der Schoolwet) nu reeds de bevoegdheid, die de heeren De Boer c.s. bij deze Leerphchtwet uitdrukkelijk willen toekennen. Rede Minister, Hand. 1899—1900, II, blz. 1320. 6. Op welke wijze c q. voedsel en kleeding zal moeten worden verstrekt, kan niet een voor alle gevallen beshssend antwoord worden gegeven. Veel zal hier afhangen van plaatselijke toestanden en van den bijzonderen nood. Waar voor het beoogde doel subsidie wordt verstrekt aan vereenigingen, zal veel moeten worden overgelaten aan het toezicht en het gezond verstand van de bestuurders dier vereenigingen, al is het stellen van voorwaarden, ook met betrekking tot de wijze van verstrekking, geenszins uitgesloten. En ook waar het gemeentebestuur rr eer rechtstreeks optreedt, is geen in abstracto voor alle gevallen geldende regel aan te geven. Ondergeteekende kan zich echter niet vereenigen met de meening, alsof bijv. kleeding en schoeisel, aan leerlingen verstrekt, per se alleen mag dienen gedurende de schooltijden, en niet naar huis zou mogen worden rreegenorren Soms toch zal verstrekking van schoeisel of andere ldeeding noodig zijn, on dat het kind zonder die tegemoetkoming bij het gaan naar of het verlaten der school aan gevaar voor leven cf gezondheid zou blootstaan. M. v. A. I (1900), blz. 9 7. Ten slotte werd de vraag gedaan, of Gedeputeerde Staten bevoegd zouden zijn om „een daarvoor op de gemeentebegrooting Artikel 36 der Wet 207 gebrachten post niet goed te keuren, daar de wet niet aan de gemeentebesturen de verplichting oplegt om dergelijken post op de begrooting te brengen". De beteekenis van deze vraag munt niet uit door duidelijkheid. Waar de wet de gemeentebesturen bevoegd verklaart, hebben Gedeputeerde Staten uit den aard der zaak niet het recht door die bevoegdheid een schrap te halen. Maar als de bedoeling der vraag is te doen uitkomen, dat ondanks de wettelijke bevoegdheid Gedeputeerde Staten geenszins verplicht zullen zijn om elk bedrag, voor dat doel uit te trekken, goed te keuren, dan kan ondergeteekende dat volkomen beamen. M. v. A., I (1900), bh. 9. 8. Het is in strijd met art. 35, tweede hd, der Leerphchtwet en art. 3 van het Kon. besluit om subsidie te verleenen aan eene vereeniging, die voeding en kleeding enkel aan schoolgaande kinderen van Roomsch-Kathoheken verstrekt. Gemeentestem no. 2717 (24 October 1903). 9. De Gemeentestem, no. 2576, ziet er geen bezwaar in, dat bij wijze van proef de verstrekking zich tijdelijk tot één school bepaalt. Alg. maatr. van bestuur. 10. Bij Kon. besluit van 19 Nov. 1900 {Staatsblad no. 202), gewijzigd bij de Kon. besluiten van 10 Juli 1920 {Staatsblad no. 571) en 4 Febr. 1921 (Staatsblad no. 48) zijn voorschriften vastgesteld ter uitvoering van art. 36. 11. Aan de Gemeentestem werd de volgende vraag gesteld: Mag het bevelschrift tot betaling wegens gemeentesubsidie aan de commissie voor kindervoeding en -kleeding gesteld worden b.v. ten name van den penningmeester, ook wanneer die commissie geen rechtspersoonlijkheid bezit, of moet in dit geval het bevelschrift gesteld worden ten name van de commissie en door al de leden voor voldaan worden geteekend? De Redactie antwoordde daarop: Tenzij de door Ged. Staten vastgestelde voorschriften omtrent de inrichting der gemeenterekeningen eene bepaalde wijze van quiteeren voorschrijven voor mandaten ten name van eene commissie, meenen wij dat alleen de laatstvermelde handelwijze de juiste is. Gemeentestem no. 2739 (26 Maart 1904). 12. De vorm van de rekening, bedoeld sub 1°. van art. 10 van het Kon. besluit van 19 November 1900 (St.bl. no. 202) is overgelaten aan het oordeel van het gemeentebestuur. M. v. B. Z. 25 April 1905, no. 2713, afd. O. Uitwerking van het beginsel. Idem. Alg. maatr. van bestuur. Qulteering van de man. daten. Vorm van de rekening. 208 Artikelen 36 en 37 der Wet Voorgestelde maar niet opgenomen bepalingen: schoolartsen. Bij de op 23 Februari 1920 ingediende Tweede Nota van Wijzigingen stelde Minister De Vtjsser voor in de Leerplichtwet op te nemen o. a. een nieuw artikel 35&ts, luidende: Ter bevordering van het schoolbezoek stelt de gemeenteraad een dienst in voor het geneeskundig onderzoek van schoolgaande kinderen, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Deze dienst werkt gelijkelijk voor de openbare scholen en voor de bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 2, eerste hd, welker besturen het verlangen te kennen geven voor deze scholen van dien dienst te willen gebruik maken. Zie voor de toehchting aant. 3 bij art. 37. Als gevolg van de beshssing bij de behandeling van het ontwerp der Lager-onderwijswet 1920 is dit artikel echter bij de Derde Nota van Wijzigingen teruggenomen. Geschiedenis van hot artikel. Idem. Idem. Artikel 37. Indien de gemeenteraad eene of meer badgelegenheden voor schoolgaande kinderen inricht, worden kinderen, die openbare scholen bezoeken, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bezoeken, welker besturen het verlangen te kennen geven voor de kinderen dezer scholen van die gelegenheden te willen gebruik maken, daarbij op gelijken voet behandeld. 1. Dit artikel is aan het wetsontwerp tot wijziging van de wet toegevoegd door Minister De Visser bij de Tweede Nota van Wijzigingen, als art. 35fer. Tengevolge van de terugneming van het mede voorgestelde nieuwe artikel 35bis bij de Derde Nota van Wijzigingen werd art. Z5ter toen 35bis. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: 2e N. v. W. (1921); 3e N. v. W. (1921); Hand. 1920—1921, H, blz. 2131. 3. Bij de Tweede Nota van Wijzigingen, waarbij zoowel het tegenwoordig art. 37 der Leerphchtwet als het later teruggenomen art. 35bis werd voorgesteld, verwees Minister De Visser voor de toehchting naar hetgeen daaromtrent was opgemerkt in § 16 der Mem. v. Antw. betreffende het ontwerp der Lager-onderwijswet 1920. Deze paragraaf luidt als volgt: Terwijl eenige leden er op aandrongen, dat in de wet bepalingen zullen worden opgenomen betreffende schoolartsen, schoolverpleegsters, kindervoeding en -kleeding, schoolbaden, gezondheidskolonies e. d., alles geheel of ten deele op kosten van het Rijk; en dat voor zwakke en herstellende kinderen gelegenheid zal moeten worden gegeven om onderwijs te ontvangen in boschscholen, meenden andere Artikel 37 der Wet 209 leden, er met nadruk tegen te moeten waarschuwen, dat de school in de plaats van het gezin wordt gesteld en de onderwijzer in de plaats van de ouders. Voor eene dergelijke waarschuwing acht de ondergeteekende alle reden aanwezig. Ook hij zou niet wenschen mede te werken tot het afwentelen van al dergelijke ouderhjke plichten op de school. Maar ook naar zijne meening mag eene uitzondering worden gemaakt voor medisch toezicht op de leerlingen in zoover dit het geregeld en met vrucht schoolgaan bevordert. Dat door het wetsontwerp niets voor de hchamelijke verzorging van het schoolkind zou worden gedaan en dat de gemeentebesturen niét worden aangemoedigd hunnerzijds iets in die richting te doen, is niet geheel en al juist. De bepalingen betreffende de inrichting van het Rijksschooltoezicht zijn zoo ruim ontworpen, dat daarin — ook in § 20 wordt er op gewezen — eene plaats gegeven kan worden aan deskundigen, die in het bijzonder zijn te belasten met het uitoefenen van medisch-hygiènisch toezicht. Het ligt wel degehjk in de bedoeling van den ondergeteekende om bij de inrichting van het nieuwe schooltoezicht ook dit onderdeel tot zijn recht te laten komen. In artikel 57 van het ontwerp zijn onder de gemeentekosten van het onderwijs, overeenkomstig het advies der Staatscommissie en in afwijking van de bepalingen der tegenwoordige wet, uitdrukkelijk de kosten voor schoolartsen en die voor het gebruik van schoolbaden vermeld. Mede op grond van den van vele zijden uitgeoefenden aandrang meent de ondergeteekende thans een stap verder te moeten gaan, en zoowel den schoolartsendienst als het gebruik van schoolbaden wettelijk te moeten regelen. Het beginsel inachtnemende, dat ten deze niet verder behoort te worden gegaan dan voor de bevordering van het schoolbezoek wordt geèischt, is hij van meening dat die regeling in de Leerplichtwet thuis behoort. Zijn voorstel strekt om de gemeenten te verplichten tot instelling van een dienst voor het geneeskundig onderzoek van schoolgaande kinderen, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. In overeenstemming met het beginsel der finanoieele gelijk; stelling, en in aansluiting aan de bepaling betreffende het verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen, stelt hij tevens voor, dat deze dienst gelijkelijk zal werken voor de openbare scholen en voor de bijzondere, welker besturen het verlangen te kennen geven voor de kinderen dezer scholen van dien dienst te willen gebruik maken. Ten slotte wordt voorgesteld, dat de kosten van dezen dienst voor de helft ten laste van het Rijk zullen komen. Ten opzichte van schoolbaden meent de ondergeteekende niet zoover te mogen gaan, maar zich te moeten beperken tot het voorschrift dat, indien de gemeenteraad een of meer badgelegenheden voor schoolgaande kinderen inricht, de leerlingen der openbare scholen, en de leerlingen der bijzondere scholen, welker besturen het verlangen te kennen geven voor de kinderen dezer scholen van die gelegenheden te willen gebruik maken, daarbij op gelijken voet worden behandeld. Overigens wordt verwezen naar de Nota van Wijziging op het aanhangig ontwerp tot wijziging van de Leerphchtwet. Leerplichtwet 14 210 Artikelen 37 en 38 der Wet Als overgangsbepaling bevatte de Leerplichtwet art. 36, luidende: Ten aanzien van kinderen, voor wie verlof wordt aangevraagd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet, wordt de termijn van zes maanden, genoemd in het eerste hd van artikel 13, vervangen door den korteren termijn, welke is verloopen tusschen het tijdstip van het in werking treden dezer wet en den dag der aanvrage. Deze bepaling is in den bij het Kon. besluit van 3 December 1921 (St.bl. no. 1341) bekend gemaakten gewijzigden tekst der wet niet opgenomen. Artikel 38. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: plichtwet. Leer- Thans vervallen artikel Geschiedenis van het artikel. 1. Di het oorspronkelijk wetsontwerp van Minister Goeman Borgeshjs was als art. 30 de volgende bepaling opgenomen: Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: „Wet op den leerplicht". Zij kwam in het gewijzigd ontwerp aldus voor als art. 37: Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: Leerplichtwet. 2. Zie voor de behandeling van het artikel: V. V. II (1900), blz. 59; M. v. A. II (1900), blz. 92; N. V. V. II (1900), blz. 22; N. M. v. A. II (1900), blz. 25; Hand. 1899—1900, LT, blz. 1327; V. V. I (1900), blz. 12; M. v. A. I (1900), blz. 15. Thans ver. Als slotbepalingen bevatte de Leerphchtwet art. 38, luidende: Deze wet treedt in werking op een nader door Ons vast te steUen tijdstip. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Dit artikel is in den bij het Kon. besluit van 3 December 1921 (St.bl. no. 1341) bekend gemaakten gewijzigden tekst der wet niet Opgenomen. Het tijdstip van het in werking treden van de Leerphchtwet is bij Kon. besluit van 26 November 1900 (Staatsblad no. 205) bepaald op 1 Januari 1901. Artikelen der Artikel XXXV der wet van 15 October 1921 (Staatsblad no. wijzigingswet imi. 1131) luidt als volgt: De gewijzigde tekst der Leerphchtwet wordt vóór 1 Januari 1922 op Onzeïi last in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend ge- LEERPLICHTBESCHIKKING. No. 14077. Afd. L. O. A. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Overwegende, dat volgens artikel 31 der Leerplichtwet de verklaringen, de mededeelingen en de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 4, 9 en 10 dier wet, worden ingericht naar door den Minister, met de uitvoering van de Lager-onderwijswet 1920 belast, vast te stellen modellen, en dat volgens artikel 17 van eerstgenoemde wet door dien Minister voor zooveel noodig wordt vastgesteld, welke de gegevens zijn, die de gemeentebesturen en de hoofden der scholen verphcht zijn, als voor de uitvoering dier wet vereischt, te verstrekken, alsmede in welken vorm, op welke tijdstippen en aan welke autoriteiten zij verstrekt moeten worden; Heeft goedgevonden: ter uitvoering van die voorschriften vast te stellen de volgende LBERPLICHTBESCHIKKING. § 1. Algeméene bepalingen. Artikel 1. Waar in deze beschikking gesproken wordt'van „de Minister" is daaronder te verstaan: de Minister van Onderwijs; Kunsten en Wetenschappen. Waar gesproken wordt van „de hoofdinspecteur" en „de inspecteur" is daaronder te verstaan: de hoofdinspecteur van het lager onderwijs en de inspecteur van het lager onderwijs. Waar gesproken wordt van „aangewezen gemeente" is daaronder te verstaan: eene gemeente, waarin ingevolge artikel 18 § 4 der Leerplichtwet en krachtens bepaling van den Minister het onderzoek en de kennis¬ geving volgens § 1, eerste lid, van dat artikel door burgemeester en wethouders geschieden. Waar gesproken wordt van „lagere school" is daaronder te verstaan: zoowel eene school voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs, bedoeld in artikel 3 der Lager-onderwijswet 1920, als eene school voor gewoon, uitgebreid of meer uitgebreid lager onderwijs, bedoeld in artikel 193 dier wet. § 2. Bepalingen betreffende het huisonderwijs. Abt. 2. 1. Óe verklaring, bedoeld in artikel 4, vierde en vijfde hd, der Leerphchtwet, is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Al. 2. De mededeeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, der Leerphchtwet, is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Au. 3. Na daarvan gemaakt gebruik doet de burgemeester de formulieren Model Ai en An aan den inspecteur toekomen. § 3. Bepalingen betreffende vrijstelling van de leerverplichting. Abt. 3. 1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, der Leerphchtwet, is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Bi. 2. De verklaring, bedoeld in artikel 10, eerste lid, der Leerplichtwet, is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Sn. 3. Na daarvan gemaakt gebruik doet de burgemeester eener niet aangewezen gemeente de formulieren Mo- 222 Leerpliohtbbschikking del Bi, al dan niet voorzien van de verklaring Model Bn, aan den inspecteur toekomen. § 4. Bepalingen betreffende voor plaatsing op eene openbare school aangegeven, maar nog niet geplaatste hinderen. Abt. 4. 1. In de niet aangewezen gemeenten, waar de aangifte voor plaatsing op de openbare lagere scholen ter gemeente-secretarie geschiedt, doet de burgemeester omtrent de kinderen van ten minste zevenjarigen leeftijd, die voor plaatsing zijn aangegeven, maar nog niet op de school zijn geplaatst, mededeeling aan den inspecteur van de inspectie, waarin die kinderen wonen. 2. De mededeeling geschiedt binnen 14 dagen nadat eene aangifte is gedaan. 3. In de aangewezen gemeenten geschiedt deze mededeeling alleen omtrent de kinderen, die in eene andere gemeente woonachtig zijn. 4. De mededeeling is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model G. § 5. Bepalingen betreffende verlof wegens veldarbeid. Abt. 5. 1. Ingeval een belanghebbende in hooger beroep komt van eene beslissing van den inspecteur op eene aanvrage om vergunning, bedoeld in artikel 13 der Leerplichtwet, verstrekt de inspecteur aan den hoofdinspecteur op diens verzoek de noodige opgaven in den vorm van het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Di. 2. De hoofdinspecteur geeft van zijne beslissing in hooger beroep onmiddelhjk kennis aan den belanghebbende en aan den inspecteur. Bij afwijzing wordt zijne beslissing met redenen omkleed. Abt. 6. 1. De inspecteur houdt in een daarvoor aan te leggen register aanteekening van de door hem verleende vergunningen, van den duur waarvoor zij zijn toegestaan, van de gevallen waarin dergehjke vergunning door hem is afgewezen of ingetrokken, en van de beslissing van den hoofdinspecteur in hooger; beroep. 2. In de maand Januari van elk jaar zendt hij aan den Minister eene samenvatting van de in dat register gehouden aanteekeningen over het afgeloopen jaar. Het register en de samenvatting zijn ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Da. § 6. Bepalingen betreffende de behandeling van het leer- en schoolverzuim. Art. 7. 1. Vóór 16 Januari 1922 leggen burgemeester en wethouders van elke gemeente eene kaartverzameling aan met gegevens betreffende de kinderen, die zich op den lsten dier maand in de gemeente bevinden en in den loop van dat jaar den leeftijd van 7 tot en met 14 jaar zullen volbrengen. 2. De kaart is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Ei. Voor de jongens worden grijze en voor de meisjes lichtbruine kaarten gebruikt. Bij het aanleggen wordt alleen de voorzijde der kaarten ingevuld. 3. Deze verzameling wordt elk volgend jaar in de eerste helft van Januari aangevuld met de kaarten der kinderen, die zich op 1 Januari van dat jaar in de gemeente bevinden en in den loop van dat jaar den leeftijd van 7 jaar zullen volbrengen. Tezelfder tijd worden verwijderd de kaarten der kinderen, die in den loop van dat jaar den leeftijd van 15 jaar zullen volbrengen. 4. Op de kaarten wordt aanteekening gehouden van de veranderingen in de aansprakehjke personen, van verhuizing binnen de gemeente, van verhuizing naar eene andere gemeente, van vertrek naar eene andere gemeente van hen die in den zin van artikel 8 der Leerplichtwet tijdelijk in de gemeente vertoeven, van verhuizing naar het buitenland en van | overlijden. De beide laatstbedoelde Leerplichtbeschtkking 223 aanteekeningen gesehiedeD op de achterzijde van de kaart. 5. Na de aanteekening volgens het vorige hd worden de kaarten der kinderen, die naar eene andere gemeente zijn verhuisd of vertrokken, ten spoedigste gezonden aan burgemeester en wethouders dier gemeente, waar zij in de kaartverzameling worden opgenomen; en worden de kaarten der kinderen, die naar het buitenland zijn verhuisd, en die overleden zijn, in eene afzonderlijke verzameling bij eengehouden. 6. Gelijktijdig met de verzending, ingevolge het vorige hd, van de kaart van een kind, dat naar eene andere gemeente is verhuisd of vertrokken, zenden burgemeester en wethouders eener aangewezen gemeente een dubbel van die kaart naar den inspecteur der inspectie, waartoe de gemeente behoort, waarheen het kind is verhuisd of vertrokken, indien dit eene niet aangewezen gemeente is. 7. De verzameling, in het eerste hd bedoeld, aangevuld met de kaarten, bedoeld in den eersten volzin van het derde lid, wordt lexicografisch gerangschikt. Hetzelfde geschiedt met de in het vijfde hd bedoelde verzameling. Abt. 8. 1. Burgemeester en wethouders der niet aangewezen gemeenten vervaardigen van de kaartverzameling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, een dubbel en zenden dit vóór 1 Februari 1922 aan den inspecteur. 2. Mede zenden zij hem een dubbel van de kaarten der kinderen, bedoeld in- den eersten volzin van het derde hd van artikel 7, vóór 1 Februari van elk jaar. 3. Bovendien doen zij hem binnen 7 dagen na het verstrijken van elke maand mededeeling van de gedurende die maand gemaakte aanteekeningen, omschreven in het vierde hd van artikel 7, voor zooveel betreft de verandering in de aansprakelijke personen, de verhuizing binnen de gemeente, de verhuizing naar eene andere gemeente, de verhuizing naar het buitenland en het overlijden; alsmede van de kinderen van den in het eerste lid van artikel 7 omschreven leeftijd, die zich in bedoelde maaad in de gemeente hebben gevestigd. Deze mededeeling is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model En. 4. Indien over eene maand geene mededeeling volgens het vorige hd is te doen, wordt binnen 7 dagen na het verstrijken van die maand daarvan aan den inspecteur bericht gezonden. Dit bericht is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model fin. 5. Van vertrek naar eene andere gemeente van hen, die in den zin van artikel 8 der Leerphchtwet tijdelijk in de gemeente vertoeven, doen zij onmiddellijk mededeeling aan den inspecteur. Deze mededeeling is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Urv. 6. De inspecteur houdt op de kaarten, bedoeld in het eerste en tweede lid, aanteekening van de mededeelingen volgens het derde en vijfde hd. 7. Met gebruikmaking van de gegevens, hem verstrekt ingevolge de artikelen 2 en 3, teekent hij bovendien op de kaarten aan, of het kind huisonderwijs geniet, dan wel van de leerverplichting is vrijgesteld. Hij doet dit door ter aangegeven plaatse in te vullen: indien het kind huisonderwijs geniet, de letter H; indien het kind van de leerverplichting is vrijgesteld wegens het missen van eene vaste woonplaats (zwervend), de letter Z; het bezoeken van eene school voor buitengewoon onderwijs, de letter B; het bezoeken van eene school voor middelbaar onderwijs enz., de letter M; gemoedsbezwaar tegen het schoolonderwijs,. de letter G; te verren afstand van eene school, de letter A; verboden schoolbezoek ten gevolge van wettelijk voorschrift, de letter V; lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, de letter O. 8. Na de aanteekening volgens het zesde en zevende lid worden de kaarten der kinderen, die naar het buitenland zijn verhuisd, en die overleden 226 Leerplichtbeschikking burgemeester en wethouders door den Minister worden gemachtigd, deze verzameling te blijven gebruiken in plaats van die in artikel 7 bedoeld, mits te zijnen genoegen aangetoond wordt, dat zij voldoet aan den eisch om met behulp daarvan het volstrekte leerverzuim vast te stellen. Nochtans blijven burgemeester en wethouders eener dergelijke gemeente gehouden, om ter voldoening aan hetgeen voorgeschreven is in artikel 7, vijfde lid, betreffende de kinderen, die naar eene andere gemeente zijn verhuisd of vertrokken, gebruik te maken van eene kaart volgens het model, bedoeld in het tweede hd van dat artikel. 3. Bevinden burgemeester en wethouders dat een kind, dat in den bij de artikelen 3 en 4 der Leerphchtwet aangegeven leerplichtigen leeftijd valt, niet als leerling eener lagere school is ingeschreven en geen huisonderwijs geniet, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 dier wet aanwezig is, dan doen zij — gelijktijdig met de kennisgeving daarvan aan de commissie tot wering van schoolverzuim — aan den inspecteur opgave van den naam en de voornamen van dat kind, met aanwijzing van zijn geslacht, van zijn datum van geboorte, van zijne plaats van werkelijk verbhjf en van de ten aanzien van het verstrekken van lager onderwijs aan dat kind aansprakehjke personen. Abt. 15. 1. De aanteekening van het ongeoorloofde schoolverzuim op de in artikel 11 bedoelde kaarten geschiedt aldus, dat een gedurende den morgenschooltijd gepleegd verzuim wordt aangeteekend door in het voor den desbetreffenden datum bestemde vierkantje een streepje te trekken van den rechterbovenhoek naar den linkerbenedenhoek, en een gedurende den middagschooltijd gepleegd verzuim door het trekken van een streepje van den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek. 2. Ongeoorloofde verzuimen, gepleegd op 7 Januari (des morgens), op 19 Januari (den geheelen dag) en op 27 Januari (des middags), worden derhalve aldus aangeteekend: Januari. T~ 6 / ~ 11 16 ]* 21 26 _\__ 31 Abt. 16. 1. De inspecteur maakt in de maand Januari van elk jaar betreffende elke school een verzamelstaat op betreffende de verzuimde schooltijden wegens geoorloofde en ongeoorloofde redenen in het afgeloopen jaar. Deze staat is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model Oi. 2. In dezelfde maand zendt hij aan den Minister eene samenvatting van den inhoud der verzamelstaten over het afgeloopen jaar. Deze staat is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier: Model On. § 7. Slotbepalingen. Abt. 17. 1. De formulieren volgens de modellen C, Ei, En (met binnenvet), Em en Eiv worden ten behoeve van de gemeentebesturen van Rijkswege kosteloos aan die besturen verstrekt. 2. De formulieren volgens de Modellen Er, Fn, Fm (met binnenvel), Fiv en Fv worden ten behoeve van de hoofden der scholen van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt, en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. 3. De formulieren volgens de Modellen Ai, Art, en Bi (al dan niet voorzien van de verklaring Model Bn), worden ten behoeve van belanghebbenden van Rijkswege kosteloos aan LEERPLICHTBESCHtEKING 227 de gemeentebesturen verstrekt, en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. 4. De formulieren volgens de Modellen Dn (met binnenvel), Gi en Gn worden door den Minister aan de inspecteurs verstrekt. Dit ia niet het geval met de formulieren volgens Model Dl. 's-Gravenhage, 8 December 1921. J. Th. de Vissek. Modellen Leerplichtbeschikking 229 Model Au. Opgaven betreffende verandering van buisonderwijzer; ingevolge artikel 4 der Leerplichtwet. Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 4 der Leerplichtwet deelt de ondergeteekende, (1) wonende (2) mede, dat (3) (a) [ se(^ert ^en geen huisonderwijs méér \ geniet van (4) en sedert den huisonderwijs geniet van (5) (*) { (6) , den 192 Handteekening van de(n) nieuwe(n) huisonderwijzer(es) Aan den Burgemeester van (7) (1) Naam van de(n)gene, die aansprakelijk is om er voor te zorgen, dat aan het kind voldoende Jager onderwijs wordt verstrekt. (2) Op te geven: straat of huisnummer of dergelijke duidelijke aanwijzing. (3) Naam en voornamen, voluit, van het kind. (4) Naam van de(n) huisonderwijzer(es), die vervangen ia. (5) Naam en voornamen, voluit, van de(n) nieuwe(n) hwsonderwijzer(ea). (6) Indien op de(n) nieuwe(n) huisonderwijzer(es) art. 130 der Lager-onderwijswet 1920 van toepassing is, behoort daarvan mededeeling te worden gedaan door opgave van de omstandigheden. (7^ Gemeente, waar de aansprakelijke persoon woonachtig is. («) en (6) Indien een huisonderwijzer(es) vertrekt en een nieuwe volledig in zijn (haar) plaats komt, behooren beide opgaven te worden ingevuld. Als bij verandering wijziging in de vakken van onderwijs voorkomt, behoort dit te worden vermeld. — Indien een nieuwe huisonderwijzer(es) optreedt, zonder dat een andere vertrekt, behoort alleen opgave b te worden ingevuld en opgave a te worden doorgestreept, met vermelding eventueel van verandering in de vakken van onderwijs. — Indien een huisonderwijzer(es) vertrekt, zonder door een nieuwe(n) vervangen te worden, behoort alleen opgave a te worden ingevuld en opgave b te worden doorgestreept, met vermelding eventueel van verandering in de vakken van onderwijs. Overeenkomstig art. 2 der Leerplichtbeschikking zendt de burgemeester dit formulier na daarvan gemaakt gebruik aan den inspecteur. 242 Modellen Leeeplicbttbeschikking TOELICHTINGEN. Kolom 1. De volgorde der namen moet lexicografisch zijn. Kolom 3. Het geslacht is aan te wijzen met de letter m (= mannelijk) of de letter v (= vrouwelijk). Kolommen 5 en 6. Als plaats van werkelijk verbhjf is op te geven: straat en huisnummer, en als de gemeente uit dorpen of gehuchten bestaat, tevens de naam dier afdeeling. Lijsten naar dit model — de binnenvellen aan beide zijden met den staat bedrukt — worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Bij aanvrage aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dient te worden opgegeven hoeveel buiten- en hoeveel binnenvellen benoodigd zijn. De lijst moet met het volgende onderschrift worden gewaarmerkt: Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders van (naam der gemeente) . den 192 . (Handteekeningen.) Modellen Leerpliohtbeschikkino 243 Model Em Burgemeester en Wethouders der hieronder genoemde gemeente hebben de eer U mede te deelen, dat betreffende de afgeloopen maand geen mededeehng is te doen, als bedoeld in art. 8, derde lid, der Leerphchtbeschikking. Burgemeester en Wethouders van Alleen naam der gemeente invullen. Geen handteekeningen of stempel plaatsen. DIENST. Postzegel van 2 cent DRUKWERK. AAN DEN INSPECTEUR VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE INSPECTIE Achterzijde Datum Tin Kennisgeving Mededeeling Ainzegging Uitreiking _ . . I <■ r «ui C. t. w. v. van C. t. w. v. „ 1Q , „ der aanzegging Proces-verbaal Rechterlijke Straf. •cn.art.19 §1, ach. art. 19 % 1, art. w | ». art. 19 § 2, ,„,„,, „^„„t le Bd. 3e lid. Ie Hd. 2e lid. 19 5 3< uittpraak. I I _J ! | O O I ■ i g b i H H i Q H bd H O W Modellen Leerpliohtbeschikking 251 Model Fm. Gemeente: Inspectie: Openbare school: Bijzondere Hoofd der school: MEDEDEELING omtrent de in de week van tot en met 192 ingeschreven leer¬ lingen, van de in die week voorgevallen veranderingen in de gegevens der reeds vroeger ingeschreven leerlingen, omtrent de in die week afgeschreven leerlingen, alsmede van de voor plaatsing aangegeven, maar nog niet geplaatste leerlingen. Aan den Inspecteur van het lager onderwijs in de inspectie: Hierbij behoort een binnenvet. (N.B. Zie toelichtingen op de laatste bladzijde.) 252 Modellen Leerplichïbeschikking Modellen Leerplichtbeschikking 253 Opgaven betreffende ! Opgayen betreffende Opgaven betreffende nieuw Voor plaatsing aange-j reeds vroeger I afgeschreven i„„,rl,™ Wrlinopn geven, maar nog niet: Namenen ingeschreven leerlingen. ! leerlingen. ingeschreven leerlingen, geplaatste kinderen.! voornamen, Datum van Plaats van Aan- ; —_ —- ; t ■•■< . .... ., Datum, waarop b» ca Datum, waarop e Ingeval van ; ii;;,„.„i„i„,.i „ met vermelding van werkelijk sprakehjke Ver- Ver- het kiAd voor ggg.S het kind op de Gemeenteen « ^ toezegging tot ; B.jzonderheden. het geslacht: geboorte. bHjf personen. ?"deringen andenngen de eerste maal „:£ g:| school heeft s™°°1'a f, plaatsing, ,mWv, inde plaats m de aan- de school niet |S§^ plaatsgenomen k>nd laatstelijk c g, verrnoedelijke (m-)' (v° ,v?,nwe*?; zakelijke meerheeft 31 S1 of heeft moeten °?derw>js ^ § datum van hjk verblijf, personen. bezocht. ^ Q.S plaats nemen. heeft genoten- Q " plaatsing. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7- 8. 9. 10. 11. 12. 13. U. ) 254 Modellen Leerplichtbeschikking TOELICHTINGEN. Bij de vérmelding op bladz. 1 van de openbare of bijzondere school moet worden opgegeven: dorp, gehucht, wijk; — straat; — naam, nummer, letter of dergelijke aanwijzing der school. Bij de invulling van dit model is de volgende volgorde in acht te nemen: a. de schoolgaande leerlingen (kol. 1—6); b. de afgeschreven leerlingen (kol. 1—4, 7 en 8); c. de ingeschreven leerlingen (kol. 1—4 en 9—11); d. de nog niet geplaatste leerlingen (kol. 1—4, 12 en 13). De volgorde der namen van elke groep moet lexicographisch zijn. Kolommen 3, 5. Als plaats van werkelijk verblijf is op te geven: straat en huisnummer, en als de gemeente uit dorpen en gehuchten bestaat, tevens de naam der afdeeling. Ten opzichte van de kinderen, die in een tent-, vaar- of voertuig wonen, zal de verblijfplaats zoo duidelijk mogelijk moeten worden opgegeven. Kolom 10. De woorden „heeft moeten plaats nemen" zien op het geval, dat een ingeschreven kind begint met te verzuimen. Kolom 14. Hierin moet worden vermeld, indien het kind niet meer valt onder artikel 3 der Leerplichtwet. Bij de invulling van de in artikel 10 der Leerplichtbeschikking bedoelde lijst der verzuimde schooltijden en bij de invulling van het formulier: Model Ftv is te letten op de indeeling der schoolverzuimen volgens de Leerplichtwet: tijdelijke sluiting of schorsing (dit behoeft, evenmin als vacantie, als verzuim te worden aangeteekend). a. gewettigd verzuim verbod schoolbezoek door wettelijk voor- (art. 12, 1° t/m { schrift Wv 4°) wegens tuchtmaatregel T vergunning afwezigheid voor landbouw-, tuinbouw- of veehouderij-werkzaamheden L ziekte Z b. verzuim met ver- godsdienstplichten G lof door het hoofd der school, zoo anH.r. overlijden of ongesteld- noodig bekrach- "tiw om " heid bloedverwanten ° tigd door den in- | standie weer en weSen ' m m * specteur (art. 16, heden armoede A le, 2e en 3e lid, familiefeesten . . . . F juncto art. 12, 5 ) aanstaand vertrek (artikel 11) Av c. verzuim door het [ hoofd der school ziekte Z verschoonbaar ge- godsdienstplichten G acht (art. 16, 4e verder als onder b, met uitzondering van lid, juncto art. „aanstaand vertrek". 12, 5°). Modellen Leerpuchtbeschtkking 255 d. ongeoorloofd verzuim (ook hiervan moet zoo u u *j / j i r\ w , veldarbeid (zonder verlof) V mogelnk de re- « . \ -j n j ° J j { huiselijke arbeid H den worden op- • 1 • , , , v , ~. r overige (onbekende) redenen Or gegeven, in ver- ° v ' band met art. 19, § 3.) Onder d kunnen o. a. ook de onder i en c vermelde redenen vallen. Ook andere dan de onder b en c genoemde redenen zijn natuurlijk denkbaar. De reden van verzuim, in de gevallen hierboven genoemd, is aan te wijzen met de daarachter geplaatste letter. De dag, waarop het verzuim is gepleegd, moet blijken uit de vermelding van het datumcijfer, terwijl het plegen van een verzuim in den morgen wordt aangewezen door een liggend streepje boven, van een verzuim in den middag, door een dergelijk streepje onder cijfer en letter, terwijl bij verzuim van een geheelen dag de beide streepjes worden getrokken. Eene aanwijzing in eene voor Januari bestemde kolom: 16 Z, beteekent dus: verzuim wegens ziekte in den morgen van 16 Januari; 2—7 Wv: verzuim, wegens wettelijk verbod om de school te bezoeken, gedurende de geheele week van 2 tot en met 7 Januari. Daar voor de verzuimen met verlof en de verschoonbaar geachte verzuimen dezelfde reden kan bestaan, zal het kunnen zijn dat eene onderscheiding bij de daarvoor te gebruiken letters noodig is. Dit hangt af van de inrichting van de te bezigen verzuimlijst. Is de onderscheiding noodig, dan zijn — tenzij de verzuimlijst daarvoor een ander middel aan de hand doet — de letters bij de verzuimen met verlof te voorzien van een accent. Verzuim met verlof wegens godsdienstplichten in den morgen van den 7en eener maand wordt dus aangeteekend: 7 G'; een verschoonbaar geacht verzuim wegens godsdienstplichten: 7 G. Lijsten naar dit model — de binnenvellen aan beide zijden met den staat bedrukt — zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Bij aanvrage, aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dienen deze besturen op te geven, hoeveel buiten- en hoeveel binnenvellen benoodigd zijn. De lijst moet met het volgende onderschrift worden gewaarmerkt: Aldus opgemaakt door het hoofd der school, den 192 . (Handteekening) C* —-—— _____________________________ a Ongeoorloofd verzuimde schooltijden, met i HanHt»»fc.nf«» f aanwijzing der redenen. van deT^ % Nemen. Voornamen. v tr n onderwijzer d«r 3 V. H. Or. klasse, ten % Veldarbeid Huiselijke Overige bewijze dat het (zonder verlof). arbeid. fook onbekende) verzuim heeft —-nu. redenen. plaats gehad. - 1 2- «• 4. S. ~ 6. Totaal aantal geoorloofde verzuimen gedurende de afgeloopen week: Behalve op de dagen, vrij volgens rooster, werd in de afgeloopen week geen onderwijs gegeven: °P ; redenen: °P ; Afgeloopen leerBn^ op ^tïjdên"^" «n^choeï- _ AanhU verzuimde schooltijden in dj. mundi maand: den 1 en dier leerling in die tijden in die 1 ï maand: | natnd: mand: Geoorloofd. Ongeoorloofd. Totaal. 5 Aldus opgemaakt door het hoofd der school, den 192 . (Handteekening.) o i K 5. H § S 3 e O g & Q § to Ot 258 Modellen Leekplicbtbeschikking Model Fv. Het hoofd der school, aan de voorzijde vermeld, heeft de eer U mede te deelen, dat betreffende de afgeloopen week geen andere mededeeling is te doen, als bedoeld in art. 12, eerste of derde lid, der Leerplichtbeschikking, dan dat het totaal aantal geoorloofde schoolverzuimen gedurende die week bedroeg: (N.B, Bij geen zoodanige verzuimen in die week invullen: nihil.) (Handteekening:) DIENST. BRIEFKAART. Postzegel van l1/^ cent. AAN DEN INSPECTEUR VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE INSPECTIE Afzender: TE Het hoofd der T*"' lagere school ' bijzondere Gem. Modeij__n Leerpuchtbeschtkktnq 259 Model Gl. Inspectie: Gemeente: Openbare school: Bijzondere school (1) (B ): VERZAMELSTAAT betreffende de verzuimde schooltijden wegens geoorloofde en ongeoorloofde redenen in elk der maanden van het jaar 192 (1) De bijzondere scholen zijn te onderscheiden in de volgende soorten, en au te «-ijzen met de daarbij vermelde letten: Bijzondere (aan bepaalde godsdienstige ( Protestantscne .... B. V. P. scholen van I beginselen gebonden < Roomsch-Katholieke. . B. V. K. vereenigingen 1 I Israëlietische B. V. I. of instellingen 1 niet aan bepaalde godsdienstige beginselen gebonden B. V. A. Bijzondere (aan bepaalde godsdienstige i Protestantsche .... B. E. P. scholen voor I beginselen gebonden { Roomsch-Katholieke. B E. K. eigen rekening f I Israëlietische B. E. I. [ niet aan bepaalde godsdienstige beginselen gebonden B E. A. 260 Modellen Leebplicjttbeschikkxng •§•0 cüa _ S Aantal verzuimde school- CL S e S .. 1; tijden in elke maand. _____ o n v B 5 Datum van SS -ga §„"§ 2 mededeelins: Maand. .ga g « -6S 3 9 Ö _ -ga Ë."g| 8 -8 zanden cs «ö ■> o o 9 inspecteur. |j r§ <5f J 1 Januari . . Februari . Maart . . April . Mei . . . Juni . . . Juli ... Augustus . September October November December. Totaal Modeij_iEN Leerpijchtbeschikki_sig 261 Model Gn. Inspectie: SAMENVATTING van den inhoud der verzamelstaten betreffende de verzuimde schooltijden wegens geoorloofde en ongeoorloofde redenen in het jaar 192 . Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderzvijs, Kunsten en Wetenschappen. 262 Modellen LEERPj_Jci3?TBEscHiKKi_srG Aantal verzuimde Aantal verzuimen . . per 10.000 | g schooltijden. schooltijden. Soorten van scholen. g gf onge. Onge- Ge°°r- oor- To- G*oor- oor- T°W « loofd. ■ , taal. loofd. , „ taal. Ioofd. loofd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Alle openbare scholen .... De bijzondere scholen B V P . „ B VK. BVI . BVA . Alle bijzondere scholen B V . De bijzondere scholen B E P . BEK. BEI . „ BEA. Alle bijzondere scholen B E . Alle bijzondere scholen . Alle scholen tezamen . . . N.B. De bijzondere scholen zijn te onderscheiden volgens de aanwijzing op Model Gi. Alphabetisch Register 269 Schipperskinderen. Leerplicht voor — 8 (3) School. Welke inrichtingen deze wet als — aanmerkt 2; 2 (5—9) De wet is niet van toepassing op buitenlandsche — en voor 1. o. . .2 (6) Scholen, voor de leerplichtwet met eene lagere — gelijkgesteld 3 (6—11) Verplichting tot geregeld schoolbezoek begint met het kunnen plaats nemen op de — 5 Vrijstelling wegens bezoek van eene — van anderen aard . . 7; 7 (12—18) Hieronder zijn ook buitenlandsche —en begrepen 7 (14) Hoofd der — 11, 13, 16, 17, 23, 30 Tijdehjke sluiting der — 12; 12 (5, 6) Bijzondere — met beperkt aantal lesuren 25; 25 (7, 8) Schoolbezoek. Geregeld — verphcht . . 1; 1 (13, 14) Wanneer — geacht wordt geregeld plaats te vinden 2; 2 (11) Aanvang verplichting tot geregeld — 5 Verplichting tot geregeld — bestaat ook al valt de leerling nog niet in den leerplichtigen leeftijd — 6 (6) Ongeschiktheid tot — 7; 7 (42—44) Geregeld — voorwaarde tot vergunning voor veldarbeid 13; 13 (3, 7) Aanmoediging van getrouw — . 35 Bevordering van — door verstrekking van voeding en kleeding 36; 36 (3—12) Schoolgeld. Wegzending van de school wegens niet voldoen van — .... 7 (33—36) Afvoeren van de schoollijst wegens niet voldoen van — 11 (5) — ambtshalve ingeschreven leerlingen 18 § 3 Schoolonderwijs. Zie: Onderwijs. Schoolopziener. Bevoegdheid — om op te treden in plaats van inspecteur 29 Schooltijd. Zonder geldige reden mag geen — worden verzuimd .... 2; 2 (11—16) Schoolverzuim. Verordening tot ontzeggen van de school wegens willekeurig — is in strijd met de wet 1 (15) Volstrekt en betrekkelijk — ... 6 Gewettigd volstrekt — 7 Regeling van het volstrekt leer- verzuim en — 7—11 Geldige redenen voor tijdehjk — 12 Regeling van het betrekkelijk — 12—16 Verplichte mededeeling van — aan het hoofd der school 16 Verlof tot tijdelijk — te verleenen door het hoofd der school 16 Verschoonen of gewettigd verklaren van — 16 Aanteekening — door schoolhoofd 17 (5) Onderzoek naar de redenen van ■—- 19 § 1 Afsluiting der administratieve behandeling van — 19 § 2 Commissiën tot wering van — . 21 Strafbepalingen tegen — .... 22 Schoolwijken. Indeeling van de gemeente in — 7 (29—31) Strafbepalingen. — tegen schoolverzuim 22 — tegen niet inzenden van gegevens door hoofden van scholen 23; 23 (3) — tegen werkgevers . . 24; 24 (3) — tegen overtreding bepalingen huisonderwijs 26; 26 (3, 4) Strafvervolging. Mededeeling afloop — aan inspecteur 22 (7) Teenschillen. — is geen landbouwarbeid . . 13 (6) Toelating. Geen gelegenheid tot — van het kind tot de school is geldige reden van vrijstelling 7; 7 (24—36) Tuchtmaatregel. Wegzending van de school als — 7 (5) Tijdelijke verwijdering van de school als — 12; 12 (11—13) Tuinbouw. Zie bij: Veldarbeid. 270 Alphabbtisch Register Vader. Zie bij: Aansprakelijke personen. Vakken. De leerling moet alle — volgen 2 (10, 14) Veehouderij. Zie bij: Veldarbeid. Veldarbeid. — reden van tijdelijk schoolverzuim 12—15 Geregeld schoolbezoek voorwaarde tot vergunning voor — 13; 13 (3, 7) Duur van het schoolverzuim wegens — 13; 13 (8—11) Hooger beroep vergunning voor — 13; 13 (14—18) Statistiek — 13(19) Redenen voor weigering vergunning voor — 14; 14 (3—7) Plaatselijke verordening op de vergunning voor — .... 15; 15 (3—7) Verblijf. Verphchting bij tijdehjk — 7; 8; 8 (3—11) Verbod. — schoolbezoek door wettelijk voorschrift . . . 7; 7 (37—41); 9; 9 (3—6) Tijdehjk — schoolbezoek door wettelijk voorschrift .... 12; 12 (7—10) Verbodsbepalingen. — arbeid kinderen van leerplichtigen leeftijd 24 Gemeentelijke — arbeid kinderen beneden 14 jaar .... 35; 35 (3—5) Vergunning. — tot tijdelijk schoolverzuim wegens veldarbeid .... 13; 13 (3—19) Wettelijke redenen tot weigering dezer — 14; 13 (3—7) Aanwijzing van het tijdvak voor het verleenen van deze —en 15; 15 (3—5) Verklaring. — betreffende huisonderwijs 4; 4 (5—10) — betreffende gemoedsbezwaar 10; 10 (3—14) Ambtseedige — van den Inspecteur 28 Verlof. — om de school niet te bezoeken vóór afvoering van de lijst der leerlingen 11; 11 (4) Verplichting. Omschrijving van de leer— ... 1 De leer— is niet in strijd met de Tien Geboden 1 (4) De Regeering kan geen vrijstelling verleenen van de leer— 1(11) Geen leer — voor buitengewoon onderwijs 2 (3) De — tot geregeld schoolbezoek bestaat ook al valt de leerling nog niet in den leerphchtigen leeftijd 5 (6) Niet nakomen van de leer— . . 6 De leer— voor schippers- en kramerskinderen 8(3) Aanvang der leer— voor tijdelijk in eene gemeente vertoevenden 8 (5, 6) — van den gemeenteraad tot aanwijzing van het voor verlof wegens veldarbeid beschikbaar tijdvak . . 15; 15 (3—7) — van gemeentebesturen en schoolhoofden tot het verstrekken van gegevens 17; 17 (5—9) Verzorgers. Zie bij: Aansprakelijke personen. Voeding. Verstrekken van — en kleeding ter bevordering van schoolbezoek 36; 36 (3—12) Voogd. Zie bij: Aansprakelijke personen. Vreemdelingen. De wet is ook van toepassing op —, die hier te lande vertoeven 1 (10); 8 (9, 11) Vrijstelling. De Regeering kan geen — verleenen van de leerverplichting . . 1 (11) — van de wettelijke verplichting 7 Wat te doen, om zich te beroepen op de — . . 9; 9 (3—6); 10; 10 (3—14) Wegzending. — van de school als tuchtmaatregel 7 (5) — van de school wegens niet voldoen van schoolgeld ... 7 (33—35) Tijdehjke — van de school als tuchtmaatregel .... 12; 12 (11—13