haar cJ.de Liefde Iewerkt door d. Leus d.a.daamem. sCRAVEMHAül'i 1 VADERLANDSOHE GESCHIEDENIS VADERLAND SCHE GESCHIEDENIS NAAR J. DE LIEFDE BEWERKT DOOR J. LENS MET ILLUSTRATIES VAN J. H. ISINGS JR- EN ANDEREN D. A. DA AM EN — 's-GRAVENHAGE 19 2 2 I. De Eerste Bewoners van ons Land. Dat de Bataven de eerste bewoners van ons land zouden zijn, zooals onze oude jaartallenboekjes doen gelooven, is onjuist gebleken. Denk bij „ons land" vooral niet aan de kaart van Nederland, zooals we die thans kennen. Hoe ons land er toen precies uitzag, weten we niet. Allerminst in den tijd waaruit de eerste sporen van bewoning dagteekenen. Vast staat wel, dat de kustlijn heel wat meer naar het westen, dus zee in, lag. De Zuiderzee in zijn tegenwoordigen vorm, was er niet, wel een groot meer, het meer Flevo. Dat meer had verscheidene uitwateringen naar de tegenwoordige Noordzee. Een groot deel van wat nu door het water der Zuiderzee bedekt wordt, was toen drassig en moerassig land, met véél meren er in, en tegen de duinstreek aan dichte boschen. Friesland en Groningen zoudt ge evenmin als Zeeland en de Zuid-Hollandsche eilanden, herkennen, 't Lage middengedeelte van Friesland werd bedekt door de wateren van de Middel-zee, die in verbinding stond met de Noordzee. Natuurlijk was toen, zooals nu, het land in het Zuiden en Oosten hooger dan in het Noorden en Westen. Ook toen wees de loop der groote rivieren, die, onbedijkt als ze waren, jaarlijks breede strooken lands langs haar oevers overstroomden en er de vruchtbare klei achterlieten, er op, dat het land naar het Noord-Westen langzaam daalde. Men meent, dat wellicht reeds duizend jaar voor het begin onzer jaartelling hier zwervende stammen woonden. Vooral in Drente en op een deel der Veluwe, lieten ze sporen van hun verblijf achter. De overeenkomst van wat daar gevonden werd met wat in enkele streken van Zuid-Europa wordt aangetroffen, geeft grond aan het 1 Lens, Vaderlandsche Geschieden) 1 vermoeden, dat deze nederzettingen uit Zuid-Europa kwamen. Uit de gelijkheid van andere overblijfselen met die, welke in OostEuropa gevonden werden, heeft men opgemaakt, dat ook uit dat Oosten verspreide stammen zich hier hebben gevestigd. Wat werd er dan van deze stammen gevonden? Geen inscripties, inkras3ingen op harde steenen wanden, zooals die van andere volken bewaard werden. Slechts heb bewijs, dat deze stammen vergaan zijn, maar dat ze de lijken hunner gestorvenen met groote zorg aan de aarde toevertrouwden. Hunnebed bij Tinaarlo. Ge kent die Hunnebedden wel, zooals ze in Drente voorkomen: reusachtige steenhoopen, waaronder een grafkelder, en in een wijden kring rondom dat hunnebed, nog een soort wal van groote steenen. We begrijpen ons niet, over welke hulpmiddelen die menschen móeten beschikt hebben, om zulke groote steenen aan te brengen niet alleen, maar ze op te stapelen bovendien. Onder dien grooten steenhoop was een grafkelder, er om heen tot aan den buitenstén steenkrans werd ook begraven. Men vulde de ruimte tusschen die groote keiën met kleinere keien aan en dichtte dan alles met een mantel van zand. Bij Drouwen is zoo'n grafkelder gevonden, die vijftien meter lang was. 2 De dooden, die daar begraven werden, zijn al lang tot stof en asch vergaan; slechts de émail kapsels van enkele kiezen zijn gevonden. Maar die vondst toont aan, dat niet alle lijken verbrand werden, zooals men vroeger wel meende. Dat er eenig begrip was van een voortleven na den dood, wordt hierdoor bewezen, dat men zijn dooden van allerlei meegaf, j uist zooals de Egyptenaars deden. Zoo treft men in die graven allerlei aardewerk aan: z. g. urnen, van bruingebakken aarde, met heel eenvoudige figurenversier d, die aan vlechtwerk doen denken; meh vond er kommetjes met twee oortjes, vazen op pootjes, cylindervormige en ovale potten. Een enkele urnlevert het bewijs,dat deze menschen de kunst van aardewerkkrammen reeds verstonden. Ze werkten ook, kapten vermoedelijk boomen met hun meest vuursteenen bijlen; ze streden tegen den beer of den oeros, en bedienden zich daarbij van lansen met soms scherp aangepunte steenen spitsen. Ze hielden van opschik, want in die graven zijn steenen kralen gevonden, die zeker als sieraad hebben gediend. Hoe ze woonden, die menschen? Aan het Uddelermeer zijn gevonden de sporen van hutten, waar deze of dergelijke volksstammen moeten geleefd hebben. Deze nederzetting vond geen steenen in zijn nabijheid en kon dus geen hunnebedden bouwen. Ze groeven ronde kuilen, waar ze hun dooden neerlegden en die ze later koepelvormig af dekten met stukken hout, i 3 waarover heen dan weer aarde kwam. In deze graven komen ook overblijfselen van huisdieren en paarden voor. Ook daar werden allerlei voorwerpen aan de dooden meegegeven. Behalve de sporen van die koepelgraven, vond men er de resten van zeer primitieve hutten. In den grond werd een kuil gegraven, die met hout bekleed was. Zoo werd het zitten mogelijk gemaak. Vermoedelijk Dithunnebeddenvolk woonde in zeer eenvoudige hutten, waarvan een gedeelte van den bodem als een rond gat dieper in den grond was uitgegraven en met hout was bekleed, ten einde zoo het zitten in de lage hut mogelijk te maken. De tegenwoordige hutten, die de houtschillers des zomers in de bossohen op de Veluwe bouwen, kunnen ons volkomen tot voorbeeld dienen van de wijze waarop pfVaVï wlke stammen woonden. - - • stond midden in de hutkom een houten paal, die het dak droeg, dat, alweer vermoedelijk, *uit plaggen bestond, en schuin afliep. 't Is wel eigenaardig dat nog voor enkele jaren de houtschillers soortgelijke hutten maakten, om daarin den nacht over te blijven, als hun werk ze lang van huis hield. Die hutten stonden niet afzonderlijk, maar in groepen bij elkaar. Zulke groepen waren omgeven door een houten hekwerk, waarvan men de sporen nog in den bodem heeft gevonden. Latere stammen, die zich eveneens in de hoogere streken vestigden, op de zandige heidevelden, verbrandden hun dooden, en verzamelden de asch in urnen, die in den zandigen bodem, in groote velden werden opgegraven. Ook overblijfselen van brandstapels, 4 soms nog met lichaamsresten der verbrande dooden, werden aangetroffen. Deze latere volksstammen, waarmee Julius Caesar, de bekende Komeinsche veldheer, in aanraking is geweest, kenden, in tegenstelling met de eerste volksstammen, de metalen. Zoo vond men o. a. een ijzeren zwaard, dat omgebogen in de grafurn bij de asch werd geborgen, bronzen speerpunten en pijlen. Nog in den Romeinschen tijd leefden die stammen hier: gevon-, den werden o. m. Romeinsche mantelspelden. Deze Keltische stammen leefden meer in het Zuiden van ons land, toen ook stammen van Germaanschen oorsprong uit het Oosten ons land binnentrokken, doch zich nog benoorden den Rijn bleven ophouden. Oude sagen spreken van een „Cimbrischen vloed", waardoor de Germanen naar het Westen werden opgedrongen, hier de Kelten voor zich uitdringend. Die Germanen waren echte nomadenvolken, die op hun van zware houten rollen voorziene wagens, steeds verder trokken, en zich langzamerhand ok hier kwamen neerzetten. Toen de Romeinen kwamen, vonden ze er verscheidene Germaansche stammen gevestigd. Langs de zee woonden de Kaninefaten, meer landwaarts in de Bataven; noordelijker werden de Friezen aangetroffen. In het tegenwoordige Zeeland trof men de Maresaten aan. Natuurlijk zijn hier geen juiste grenzen te trekken; bovendien mengden de verschillende volksstammen zich, daar, waar hun In de Friesche terpen heeft men tal van merkwaardige voorwerpen uit den ouden tijd opgedolven. Vele daarvan zijn van runderbeen vervaardigd, o. a. zgn. schaatsen, dat waren beenderen, aan een zijde vlak geslepen en voorzien van gaatjes, om ze onder den voet te kunnen vastbinden ; beenen punten, spinsohijf j es, spin pennen, mesheften, kammen, priemen enz. 5 gebieden elkander raakten; zelfs drongen deze Germaansche stammen in het land der Kelten door, zelfs tot aan de Maas. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat tot aan den Rijn de Germaansche stammen woonden, en van 't Zuidén uit tot aan de Maas de Kelten. Daar de Kelten, ook wel Gallische stammen genoemd, vooral in het tegenwoordige België woonden, zullen we ons hoofdzakelijk met de noordelijker, Germaansche volken, bezighouden. Ze stonden op hooger trap van beschaving dan die eerste stammen. Jacht en visscherij vormden de hoofdmiddelen van bestaan. Eigenlijke kleeding kenden ze voor de mannen tenminste nog niet; dieren vellen, om de schouders geslagen en vastgehaakt met pinnen van runderbeen of van vischgraat, vormden de voornaamste kleedingstukken voor de ouderen; de jongeren bleven ongekleed, wat hun uitnemend te pas kwam bij den grooten waterrijkdom vanhet land. Want deze stammen bewoonden niet alleen de hoogere streken, maar ook de waterrijke lage gedeelten dezer neder-landen; ze konden dan ook zwemmen als geen ander. Die waterrijkdom werd soms wel eens lastig: als de rivieren breed buiten haar oevers traden, of als de Middelzee in Friesland, door den Noordelijken wind op gedreven, de lage streken overstroomde. Dat was kwaad voor het vee van den Fries, voor de kudden van den Bataaf. Bij het naderen van het gevaar dreven de slaven de kudden dan ook naar vooraf opgeworpen hoogten, terpen op wierden geheeten. Ook de woningen werden vaak op zulke vluchtheuvels gebouwd. Die woningen, hoewel nog uiterst sober, vertoonden een groot verschil met die der oude Keltische stammen, waarmee wij op de Veluwe kennis maakten. Ook hier staan ze in groepen bij elkaar, en die groepen zijn soms door boomgewas omgeven. In den grond bevestigde palen van met den bijl omgehouwen boomen worden omvlochten met dunnere, buigzame takken. Dat alles wordt met klei of leem overtrokken, een grondstof, die ze in rijken overvloed aantroffen. De nog uiterst eenvoudige hut wordt met stroo gedekt. Wilt ge er binnentreden, dan behoeft ge geen deur te openen. Een opening geeft toegang. Wat aarden vaatwerk, soms fraai, hoewel eenvoudig bewerkt, wat horens, ingericht voor drinkzoowel als voor jachthoren, wat jachttuig; pijlen met bronzen en 6 ook met steenen punten; speren, strijdhamers, die in een vuursteen eindigen, knotsen, maar ook de framea, een korte speer, geschikt zoowel tot stooten als om er in de verte het wild mee te treffen; in den hoek wat steenen werpkogels, aan den wand vischtuig, dat is zoowat alles, nat ge in de hut aantreft. Alleen wanneer het weer ongunstig is leeft men ook overdag in de hut, tot de honger den man uitdrijft tot den kamp met het Afbeelding van een strijd met een oeros. wilde zwijn, met den oeros, met het hert, met den beer. Bij langaanhoudende koude komen ook de wolven om de nederzetting huilend rondsluipen, tot hen een speerworp of een werpkogel treft. In voor- en najaar bewerken de vrouwen den akker, geholpen door de slaven en de ouden van dagen. Zij zorgen ook voor de soms talrijke kudden, terwijl de mannen en jongelingen op de jacht gaan, naburige stammen bevechten, of het gerstebier drinken, dat door de vrouwen gebrouwen wordt. De vrouwen verbouwen ook het vlas, waarvan ze de vezels spinnen tot ruwe garens, die de 7 grondstof vormen tot de linnen kleeding, waarmee ze zich dekken. Nog later wanneer de Zuid-Europeesche beschaving hier gaat doordringen, wanneer deze ruwe volksstammen in aanraking komen met de Romeinen, gaat ook dat eenvoudige gewaad zich wijzigen; dan wordt het wit-linnen kleed afgezet met purperen strooken, dan komen er mooi bewerkte haarspelden, om de lokken op te houden, dan sieren fraaie armbanden de polsen. De vrouw wordt, naar Oud-Germaansche zede, door haar bruidegom van haar vader gekocht. Een sierlijk getuigd paard, of oorlogstuig met schild en speer, of een koppel ossen, vormen den prijs. De kinderen groeien in volle vrijheid op. Geen school houdt ze binnen haar muren gevangen. Klimmen en springen, schieten en werpen, zwemmen en loopen, vechten en jagen op het vlugge gedierte en visschen in de rivieren, daarmede houden ze zich bezig. Er zijn vrijen en onvrijen. De kinderen merken daarvan niet veel. De knapen van beide standen groeien gelijk op, spelen met elkaar, ravotten en vechten,' zijn even ondeugend, maar worden opgevoed tot gelijken eerbied voor de ouden van dagen, tot de deugden van eerlijkheid, trouw aan het gegeven woord, gastvrijheid en dapperheid. Ze werden zoo vertrouwd met pijl en boog, dat, naar het verhaal van een Romeinsch schrijver, een zekere Soranes, een pijl, die hij omhoog schoot, met een tweede pijl midden door troi. De Germanen waren dan ook in den krijg geduchte strijders. Om zich het hoofd te beschutten, dekten ze het soms met den huid van een of ander wild dier, wiens opgesperde kop boven op het hoofd van den strijder, den vijand schrik moest aanjagen. Voor de strijd begint, waartoe op de vergadering der vrije volksgenooten, bij heldere maan in het dichte bosch besloten wordt, wekt de gekozen aanvoerder zijn mannen op tot volhouden. Een geklop van de speren op de schilden, vermengd met angstwekkend schrille kreten uit den strijdhoren, geven als begeleiding van het geschreeuw der strijders daarop het antwoord, en ge kunt er van verzekerd zijn, dat de aanval ontzettend zal wezen, en dat de strijders van geen wijken zullen weten. Was het niet in een slag aan de Sambre, door tijdgenooten der Germanen, die in verschillende opzichten met hen overeenkwamen, tegen de optrekkende Romeinen ge- 8 leverd, dat van de 60000 strijders er nauwelijks 500 overbleven? Zóó werden strijdlust en dapperheid geëerd., dat de jongen eerst dan tot de volle stemrechten werd toegelaten, als hij zijn eersten vijand had verslagen, of in den strijd met oeros, everzwijn of wolf zijn bekwaamheid had getoond. Als de corlog rustte, dan vormden jacht en visscherij het dagelijksch bedrijf der mannen. In de latere tijden was het land verdeeld — in gouwen: deze in honderdmanschappen of marken. De regeering was verschillend. Kenden sommige stammen reeds een eenhoofdig bewind, en werden ze geregeerd door koningen, bij and?re werd de regeering uitgeoefend door de vergadering van de hoofden der gouwen. Maar de volksvergadering der vrije mannen had bi] al deze stammen den grootsten invloed. Gewapend komen alle vrije mannen daarheen; een plek in het bosch, bij den heiligen boom, of bij den heiligen steen, vindt ze bij elkaar, 't Is er stil, terwijl de priester onderzoekt of de voorteekenen gunstig zijn. De vlucht der vogels, het gehinnik der heilige rossen, bloed en ingewanden der offerdieren, soms zelfs van krijgsgevangenen, moeten dienen om de toekomst te voorspellen. Dan begint de beraadslaging. Nu eens loopt het over de kwestie van oorlog en vrede, als de vijand een inval heeft gedaan; dan weer gaat het over de bestraffing van een lafaard, die uit den strijd keerde, eer de aanvoerder het sein gaf. Wees er verzekerd van, dat zijn straf zwaar zal wezen. Of ook moet een veete worden beslecht, en de rechtpraak der Germanen is rechtvaardig. Soms volgden drinkgelagen op dezen ernstigen arbeid. Dan toonde de Germaan zich van zijn leelijkste zijde, vooral wanneer de dobbelzucht hem te pakken kreeg. Dan was niets hem heilig: hij verdobbelde tot zijn eigen vrijheid, zelfs die van vrouw en kinderen. Deze menschen waren heidenen. Ze waren natuur-dienaars. Vandaar dat ze geen afgodsbeelden hadden, en geen tempels oprichtten, maar hun godsdienstige handelingen plaats hadden in de heilige bosschen. Daar werden offeranden gebracht, soms zelfs menschenoffers, door den priester van den stam met zijn helpers. Daar doen de grijze waarzegsters haar voorspellingen. Daar spreken ze elkaar van hun goden: van Wodan (wiens naam we 9 9 nog in den Woensdag-Wodansdag terugvinden), den machtigen oppergod, die in Walhalla heerscht, en wiens dienstknecht de storm is, voor wiens woeden de Germanen meer vreezen dan voor het wild gedierte. Wodan, die zijn vriendelijk hemelsblauwen mantel niet te vaak toont in deze lage, vochtige, mistige landen;, en zijn zonne-oog niet eiken dag laat stralen, maar het vaak achter wolken verbergt. Om hem gunstig te stemmen, is zelfs 't menschenoffer niet te kostbaar. Donar is een vreeselijke verschijning. Roodharig, rijdt hij op zijn ratelenden donderwagen door de lucht, en slingert zijn bliksems toornig naar de aarde. Ze verbazen zich, dat die bliksem altijd tot hem terugkeert. Ook hem wijden ze een dag: na den Wodansdag den Donarsdag, den Donderdag. Behalve die beide voornaamste goden, werden nog tal van andere vereerd. Was er krijg, dan werden aan Tius offers gebracht, wiens naam in den Dinsdag voortleeft. Het doorbreken van het morgenlicht werd toegeschreven aan Tuisco en Mannus, die telkens weer het duister verjaagden. Nerthus — in den Romeinschen tijd op Walcheren, waar een inscriptie op steen gevonden is, Nehalennia genoemd — bracht den warmen zomer, en was in 't algemeen de godin der vruchtbaarheid. In den vollen zomer, als de gouden halmen op het veld stonden te rijpen, kwam Tero, de zomergod, en reed op zijn everzwijn over de buigende, golvende aren. En dan Freya niet te vergeten, de schrik der luie dienstmaagden, op wier oinnen ze toezicht houdt, die de luien straft, de ijverigen beloont. Tot eere dier goden worden feesten gevierd: het Joelfeest in den winter, wanneer een omgehakte boom wordt versierd; het Meifeest, om de herleving der natuur te vieren; een voorjaarsfeest, waarbij eieren als zinnebeelden van het leven een rol speelden. En behalve die goden zijn er nog de gevreesde bosch-nixen, waaromtrent allerlei huiverachtige verhalen gaan; soms vallen krachtige jongelingen aan de woeste stroomgoden ten offer; elders weer toont de god van het onweer zijn kracht. Dat alles doet den Germaan vreezen. Als hij sterft in den strijd, wacht hem het Walhalla, waar hij zal drinken uit den schedel der verslagen vijanden, waar hem de drank wordt toegediend door vrouwen, waar hij eigenlijk zal terugvinden 10 een nieuw aardsch leven, maar zonder de moeiten en zorgen, die de booze goden hem voortdurend aandoen. En op de rosse vlammen van den brandstapel, die zijn lichaam tot asch verteert, gaat hij in vliegenden galop naar dat Walhalla heen. Maar den lafaard wacht na dit leven niets. Voor hem is het uit, wanneer zijn asch, in de urn verzameld, bijgezet wordt bij de urnen van zoovelen in zijn stam, die hem voorgingen. Troostelooze leer niet waar? Ja, zoo is 't en die zou niet anders worden, eer ook in deze landen het Evangelie zou zijn gepredikt. Hoe dat geschiedde hopen we in een der volgende hoofdstukken te vertellen. II. De Romeinen. Intusschen was in Zuid-Europa een volk opgestaan dat bestemd was om een grootsche taak te vervullen. Nebukadnezar had van dat volk al gedroomd: ge herinnert het U wel: van dat wonderlijke beeld, welke gouden hoofd Nebukadnezars eigen rijk verbeeldde, het Chaldeeuwsche. Daarop volgde het Medisch-Perzische rijk (borst en armen van zilver), daarna kwam het Macedonische (buik en dijen van koper). Dan volgt het ijzeren rijk: „Een het vierde koninkrijk zal hard zijn; aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt: gelijk nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzoo zal het vermalen en verbreken." (Dan. 2:40). Dat ijzeren rijk was het Romeinsche rijk, dat heel klein en nietif begonnen was in de 8 ste eeuw voor Christus, toen hier dus de Keltische stammen woonden. Langzaam maar zeker ontwikkelde het zijn groote kracht, breidde zich uit naar alle zijden, vernietigde het Macedonische rijk, kreeg in Azië grooten invloed en beheersehte na den hevigen strijd met de Makkabeeërs het Heilige land. Ook naar het Westen breidde het zich uit; en hoe krachtig de Keltische (Gallische) Volksstammen zich ook verdedigden, tegen een vijand als de Romeinen waren ze niet opgewassen. Zoo waren tot ongeveer 50 j. v. Chr. de Romeinen reeds tot aan den Rijn doorgedrongen, doch die rivier overschreden hadden ze nog niet. De beroemde veldheer Julius Caesar was de eerste, die tochten benoorden den Rijn ondernam. Dat gebeurde omstreeks 50 j. 11 v. Chr. Tot blijvende vestiging kwam het echter nog niet; daartoe schijnt het pas gekomen te zijn ongeveer 30 a 40 jaren later. Toen ontstond er een nauwer band tusschen de Bataven, wier naam de flinken, de krachtigen moet beteekenen, en de Romeinen: de Bataven boden hun vriendschap aan. Een verbond kwam tot stand, waarbij ze beloofden,manschappen te leveren voor de Romeinsche legers. Daar wisten ze zich door hun moed en hun dapperheid zoodanig te onderscheiden, dat keizer Augustus hun corps tot zijn lijfwacht verhief. Belangrijke diensten hebben de Bataafsche soldaten aan de Romeinen bewezen. En in Rome zelf zijn ze wellicht in aanraking gekomen met het Christendom,almeldt de geschiedenis dat T ,. n niet in het biizon- Juhus Caesar. J der. Ook de Friezen konden zich niet buiten den Romeinschen invloed houden. Die verkeerden echter in wat ongunstiger conditie, daar ze, behalve hun jongelingen, ook een aantal ossenhuiden hadden te leveren. Groot is de invloed der Romeinen hier geweest. Al kwamen ze met zelfzuchtige bedoelingen en wilden ze de monden onzer rivieren benutten, om van daar uit hun vloten tegen Brittannië uit te zenden, toch is hun verblijf hier van groote beteekenis geweest. 12 Om de vloten makkelijker bijeen te krijgen, deed Drusus een kanaal graven, dat naar hem Drususgracht genoemd werd. Voor het vervoer der legers werden breede heirbanen aangelegd, die ook de vestigingen der Romeinen verbonden. Dijken werden opgeworpen, die de rivieren voortaan binnen haar winterbedding moesten houden. Van niet minder beteekenis was de invloed, dien ze op het gewone volksleven hadden; een beteekenis die blijkt uit tal van woorden, aan hun taal ontleend. Ze leerden den Gernamen kennis maken met spade, vlegel, vork, wan; ze brachten hun de begrippen aan, om gewichten te bepalen. Pond en ons zijn woorden, aan hun taal ontleend. De Romeinen leerden aan de bevolking, hoe ze het land beter konden bebouwen. Eerst onder hun invloed werd de roofbouw vervangen door geregelden landbouw. Bovenal is het verblijf der Romeinen van betekeenis geweest, omdat ze orde en regel hier brachten. Bestreden voor hun komst de verschillende volksstammen elkaar onophoudelijk, nu werd dat beter Er heerschte vrede, en als onmiddelijk gevolg daarvan kwam welvaart. De Germanen gingen andere, betere huizingen bewonen, sedert ze de Romeinsche woningen leerden kennen, en van de Romeinsche legioenen de kunst afkeken, om van klei steenen te bakken. Die Romeinen hadden de eigenaardigheid om in hun baksteenen het zegel van hun legioen te stempelen, wat nu oorzaak is, dat de ouderdom van enkele vesting-overblijfselen met vrij groote zekerheid kan bepaald worden. Een der bekende vestingen of nederzettingen was wel het huis Brittenburg, aan de Noordzee, tusschen het tegenwoordige Scheveningen en Noordwijk gelegen, dat vermoedelijk als uitvalspoort tegen Engeland bedoeld was. Niet ver van daar bouwden ze de Komeinscb. krijger. 13 vesting aan den Vliet, die nu gedeeltelijk ontgraven is (Arendsburg, langs den weg van Voorburg naar Rijswijk). Voor de poort der vesting strekte zich een dorpje uit, waar koopheden en marskramers woonden, die met de Romeinsche bezetting hun zaken deden; waar de herbergen waren en de handwerks-lieden woonden, die van de soldaten voldoenden arbeid kregen. Timmerlieden en metselaars vonden geregeld werk, zooals ook ieder dorp vermoedelijk zijn smidse had. Hier en daar verrees een Romeinsche villa, stevig en ruim gebouwd, waarvan we als bijzonderheid willen mededeelen, dat de centrale verwarming er niet onbekend was. In een kelder werd de lucht verwarmd, die door verschillende kanalen naar de hooger gelegen vertrekken werd geleid. De omgang met de beschaafder Romeinen deed zijn invloed ook gelden op de kleeding. Inplaats van de ruwe dierenhuid kwam een meer geregelde kleeding in zwang. Op den langen duur begonnen de Romeinen hier een stelsel van afpersingen in te voeren, waardoor ze de Bataven en Friezen niet langer als vrije bondgenooten, maar als overwonnen volken behandelden. Steeds meer jonge mannen eischten de Romeinen voor hun legers; ook grijsaards en weerlooze vrouwen voerden ze weg, die ze tegen hoog losgeld deden vrijkoopen. En de Friezen moesten al maar meer huiden van oer-ossen leveren, en telkens grooter, en dat terwijl de oer-os langzamerhand uitstierf. Een en ander verwekte ontevredenheid. Eerst begonnen de Friezen een opstand, die door Corbulo weer spoedig werd bedwongen (47 n. Chr.). Ruim 20 jaren later begonnen de Bataven, wien de gelegenheid daartoe bijzonder gunstig scheen. Keizer Nero, bekend om zijn moorden en zijn Christenvervolgingen, was gestorven, en met hem ging de laatste nakomeling van Augustus, den keizer Augustus uit Lukas II, ten grave. Een tijd van verwarring volgde; een tweetal veldheeren, Vitellius en Vespasianus, betwisten elkander de opvolging. Nu verbleef in den kerker te Rome in die dagen een edel Bataaf, die beschuldigd was, van met zijn broeder Julius Paulus Nero naar het leven te hebben gestaan. Julius Paulus was onschuldig gedood. Ge begrijpt, dat toen de voorstanders van Vespasianus Claudius-Civilis, die 25 jaren lang de Romeinen trouw had gediend, loslieten, en er bij hem op 14 aandrongen, om een opstand tegen Vitellius te verwekken in het westen, deze daartoe te vinden was. In zijn vaderland aangekomen, richtte hij in een heilig woud een gastmaal aan. In bezielende taal wekt hij daar op tot den opstand, en zijn stamgenooten hoorden naar hem, en volgden hem. Ook Brinio, een hoofdman der Kaninefaten, verbond zich met hem. En toen begon de strijd. Niet allereerst een strijd om onafhankelijkheid, maar een strijd voor Vespasianus. Die strijd werd vooral door de Bataafsche legioenenin Romeinschen dienst gestreden. Aanvankelijk met succes; de troepen van Viteüus konden, door den afval der Bataafsche benden, zelfs Keulen niet houden. De strijd bleef in hoofdzaak beperkt tot de streken bezuiden den Rijn, al vloeiden er van het Noorden uit hulptroepen aan Civilis' legermacht toe. Toen Vespasianus in Italië overwonnen had, kon Claudius Civilus den strijd niet volhouden. Hij trok zich terug naar het eiland der Bataven, waar hij een soort guerilla-krijg tegen de Romeinen wilde voeren. Dezen, die tegen een herfstveldtocht opzagen, in de klsiig-zachte wegen van de Betuwe, trachtten onder hun veldheer Cerealis met hem tot een vergelijk te komen, wat gelukte. Op de afgebroken brug over de Naballia vreid het verbond hernieuwd. Het Romeinsche rijk, dat op het toppunt van zijn kracht stond, ging nu langzaam maar zeker achteruit. De weelde, die in Rome Petilius Cerialis onderhandelt met Claudius Civilis. 15 heerschte, en die gevoed werd door de voortdurende veroveringen verzwakte het volk De moed en dapperheid der soldaten werlen minder, naarmate de krijgstucht verslapte. Het ijzeren rij^e, anderde m dat van ijzer en leem. In de 3 de eeuw is er van een l regelde Romeinsche heerschappij geen sprake meer, tenminste nfet » den zin van de overheersching uit den tijd der keizers 1 h geslacht van Augustus. Toen nu uit het Oosten tal van volken opdrongen eerst, omstreeks 375, de Hunnen uit Azië die achter eenvolgens de Alanen, de Oost-Gothen en de West-Goth n op^n begon dat groote rijk te waggelen en viel het uit een. Door een aaS der West^othen onder Alarik daartoe gedwongen, JZZ^S ZrZ ^-Eur°Pa fokken, en konden de Germanen op'hun vexlof P 1P °- v^" De ROmeinen «™ M aan d* ^nken ve lof, Germame binnen te vallen. Als in 476 de val van het Weersch-Romemsche rijk een feit is, is de naam Bataven van de wereld verdwenen. Die volksstam heeft zich opgelost, met de Kamnefaten en de andere Germaansche stammen in het grooÏ volkeren verbond der Franken, die nu met de Saksers in >t Oosten en de Friezen m t Noorden en Westen, ons land bewoonden. Hl. Het Licht in de duisternis. God had Zijnen Zoon gegeven aan de wereld. En toen die Zoon moesten Zijne getuigen zijn. „Gaat dan henen", klonk het, „onderwijst al de volken^ dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hun onderhouden alles wat Ik u geboden heb." De discipelen hebben dat zendingsbevel begrepen, en het opgevolgd. Beginnende van Judea, verbreidden ze de boodschap des heils over geheel Klein-Azië. Ge weet, wat voor Paulus de aanleiding werd om ook naar Europa over te steken. Hij zag in den droom , een Macedonisch man", die hem toeriep: „kom over en l °u C ^ j iS, ~ ^ g°ddeliike roeP«tem getrouw - gegaan, en heeft het Evangehe gepredikt, zoowel in het centrum der toenmalige beschaving, in Athene, als in Rome, het centrum der wereldmacht. In beide plaatsen stichtte hij gemeenten, en na zijn martel- 16 dood breidde het Christendom zich, ondanks, juist door vele felle vervolgingen, hoe langer hoe verder door West-Europa uit. Zelfs werd onder keizer Constantijn den Grooten aan de Christenen volledige vrijheid toegestaan, en hoewel nog een enkele maal de vervolging dreigde, toch nam sedert dien tijd het Christendom voortdurend toe in beteekenis en invloed, ook onder de volken, die met de Romeinen in betrekking stonden. De volksverhuizing bracht weer een tijd van groote verwarring, maar anderzijds was ze in het opdringen der volken zeker mee een der oorzaken, waardoor in de vijde en zeede eeuw reeds een groot deel van West-Europa gechristianiseerd, d. w. z. uitwendig tot het Christendom bekeerd was. Dat Christendom zelve had echter veel van zijn eenvoud, waarin het gebracht was, verloren. De eenvoudige vorm, waarin Paulus de gemeenten had gesticht, voldeed niet meer, toen het Christendom ook in den Staat aan macht en invloed won. Tenslotte ging de opziener der gemeente te Rome, die den naam van Bisschop had aangenomen, zich groote uitwendige macht over de kerk aanmatigen, en het hij zich sedert de achtste eeuw Paus, Vader noemen, daar hij zich beschouwde als stedehouder van Christus op aarde. Hoe verkeerd dat ook was, toch had het een goede zijde. Alle andere opzieners der gemeenten moesten aan hem gehoorzamen, en ze deden dat meestal ook, omdat ze door den paus werden aangewezen. Ook de christelijke vorsten gehoorzaamden aan hem, en dat had ten gevolge dat de christianisatie van geheel West-Europa voortgang had, en door den paus werd geleid en aangemoedigd. Zelfs zag de paus, dus de kerk, er niet tegen op, om de vorsten er toe te brengen het Christendom, met kracht van wapenen in te voeren. Clovis, d,e groote koning der Franken, liet zich ongeveer 500 als lossing eener belofte doopen,daar hij de overwinning op de Alemannen had behaald. Zijn vrouw Clotilde, was namelijk een Christin, en had van hem die belofte verkregen. Met 3000 zijner soldaten werd hij, te Rheims, in de Christehjke gemeente opgenomen. Hij verkreeg van den paus den titel van „allerchristelijkste Koning". Reeds een eeuw vroeger (+400) was in Maastricht een kerk gesticht door Servatius, bischop van Tongeren, die een tijdlang aan het hof had vertoefd van keizer Constantijn. Na Clovis' over- 2 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 1 7 17 gang komt er een meer stelselmatige zending in deze streken; eerst vooral door Frankische zendelingen. Een tweetal willen we noemen: Amandue en Eligius. Ze vonden hier heel wat te doen. Na het natuurheidendom der Bataven, was, wellicht onder invloed der Romeinen, afgoderij gekomen; en allerlei bijgeloovige practijken werden druk beoefend. Karei Martel slaat de Friezen aan de Middelzee. 734. Eligius predikte vooral in Vlaanderen, van Gent uit. Hij wekte, evenals Amandus in Vlaanderen en Zeeland deed, de menschen op om hun heidensche goden, die nu Romeinsche namen hadden gekregen (Neptunüs, Diana, Jupiter, Minerva) te verloochenen; te breken met toöverij en waarzeggerij, niet langer te gelooven, dat zon en maan invloed op het leven der menschen zouden hebben. In Zuid-Nederland had hun arbeid veel vrucht; verschillende bisdommen werden gevormd. Pip^ Eerst in de volgende eeuw kreeg het Christendom invloed in de Friesche streken.i De Friezen, die zéér tegen de Franken gekant waren, hebben zich ook zeker daarom langen tijd tegen de invoering 18 van het Christendom verzet. Ze zagen er een verschijnsel van den voortdringenden Frankischen invloed in. Toen ze dan ook Utrecht Adelbert predikt in Kennemerland. weer hernamen, waar de Frankische koning Dagobert in 630 de eerste Christenkerk in hun gewesten had gesticht, moest die Kapel het ontgelden en werd met den grond gelijk gemaakt. 2* 19 Wat den Franken niet zoo gemakkelijk gelukte, dat bleef voor de Angelsaksen, de Engelschen, bewaard. Omstreeks 677 bleef een Engelsch bisschop, Wilfried, eenige tijd in Friesland, en strooide er bet eerste zaad. Weinig bleef daarvan bewaard. Maar twintig jaren later nam Willebrord, die eveneens uit Engeland kwam, Wilfrieds werk weer op. Door den paus benoemd tot bisschop van Utrecht, stichtte hij hier een klooster, waarin hij jongeheden tot den geestelijken stand opleidde, die later als zendelingen onder de Friezen werden uitgezonden. Intusschen was hij niet altijd even voorspoedig in zijn pogingen; want de Friesche koning Radboud was niet geneigd, zijn afgoden te laten varen. In dien tijd geraakte ons land meer en meer onder de macht der Franken en hun vorst Karei Martel dwong Radboud, met geweld van wapenen, toe te staan dat het Christendom ongestoord in Friesland gepredikt werd, hoewel Radboud voor zich zelf den doop weigerde. Toch kwam er eerst na Radbouds dood meerdere vrijheid voor de predikers van het Evangelie. En uit de Friezen zelf stond er een op: Wursing of Ado, die onder zijn landgenooten een ijverig prediker des Evangelies werd. Willebrords werk is rijk gezegend geworden. Tal van plaatsen in Nederland meenen aan hem kerken te danken te hebben. Hij was een vurig, ijverig man; op Walcheren, b. v. hieuw hij zelf een afgodsbeeld van Wodan om. Onder zijn medewerkers wordt o. a. genoemd Adelbert, die in Kennemerland het evangehe bracht. Hoogbejaard overleed Willebrord als aartsbisschop van Utrecht, in 739. Buitengewoon groot is de invloed geweest van dien anderen Engelschen zendeling, Winfried of Bonifatius, die de apostel der Duitschers genoemd wordt. Al jong gedoopt, bij welke gelegenheid hij den naam Winfried aannam, werd hij naar de regelen van één der monnikenorden, die in dien tijd hoe langer hoe grooter plaats gingen innemen, de orde der Benedictijnen, opgevoed. Bij zijn intrede in het klooster nam hij den naam Bonifatius aan. Een drietal jaren heeft hij in Friesland gewerkt, waarna hij door den paus werd aangewezen om, als bisschop vanMainz, het zendingswerk te leiden. Maar zijn hart bleef hem naar Friesland trekken. Hij trok in 754 met een klein gevolg van monniken en geestelijken 20 daar heen. Nauwelijks waren zij aangekomen of zij begonnen het Evangelie te prediken. Duizenden werden gedoopt, afgodsbeelden omvergeworpen, kerken gesticht. Zoo kwamen zij tot nabij Dokkum waar zij eenigen tijd bleven. Het was in Mei 754, toen zich weer een talrijke menigte had laten doopen, dat Bonifatius de gedoopten naar huis zond met de afspraak, den 5 den Juni terug te komen, om bevestigd te worden. De bestemde dag brak aan, en reeds vroeg in den morgen het zich een groot gedruisch in de verte hooren. Verheugd trad Bonifatius uit zijn tent; maar hoe ontzette hij, toen hij een woeste bende, met zwaard en speer gewapend, naderen zag. Het waren verbitterde Friezen, die woedend waren over de verwoesting hunner heiligdommen en die belust op buit, groote schatten bij hem verwachtten. De dienaren van Bonifatius schoten toe, om hem met de wapenen te verdedigen; maar hij verbood het hun. „Kinderen!" riep hij, „vecht niet; Gods woord verbiedt, kwaad met kwaad te vergelden. De dag is gekomen, waarnaar ik lang uitgezien heb. Hoopt op God. Hij zal uw zielen redden." Met zijn reliquieën in de eene en het Evangelie in de andere hand, wachtte.hij zijn vijanden rustig af. Deze vielen woedend op hem aan, en velden hem onder hun slagen. Met hem vielen de meesten zijner metgezellen, naar men zegt 52 in getal. De moordenaars plunderden nu het kamp, maar vonden de door hen begeerde schatten niet. Wel deden ze zich te goed aan den gevonden wijn, waarop ze verhit, tegen elkaar begonnen te vechten, waarbij velen vielen. De overblij venden maakten zich nu meester van de kisten, die echter inplaats van schatten, slechts boeken bleken te bevatten. Intusschen hadden de Christen-Friezen het droevige nieuws vernomen. Ze kwamen in grooten getale op om den dood huns leeraars te wreken. Vele der heidensche aanvaUeis werden gedood, en het .lijk van Bonifatius werd naar Utrecht gebracht, vanwaar het naar Fulda in Duitschland gevoerd werd, waar Bonifatius wenschte begraven te-worden. Naar zijn graf werden bedevaarten ondernomen, nadat hij zelf was heilig verklaard. Ten slotte moeten we nog iets vertellen van den eersten Fries, die zijn geheele leven aan de verkondiging van het Evangelie onder zijn volksgenooten wijdde, 't Was Liudger, wiens arbeid valt in 21 den eersten tijd der regeering van Karei den Grooten. Zijn voorzaat, de Friesche Christen-edele Wurssing, had voor de vervolging van koning Radboud naar de Franken moeten vluchten, maar was later in eere teruggekeerd, hoewel Friesland nog overdekt was van oude heidensche tempels, waai- de afgoden werden vereerd. Meermalen ondernamen die heidensche Friezen strooptochten ver over den IJsel, waar ze de pas gebouwde kerkjes verwoestten en de predikers doodden, zooals ze het Bonifatius gedaan hadden. Onder dit volk, dat hem, die het waagde de afgodstempels te schenden, op de gruwelijkste wijze vermoordde, begon Liudger zijn werk, daartoe voorbereid door zijn studie op de kloosterschool te Utrecht en de school van Alcuïnus te York in Engeland. Zijn arbeid was een rijk gezegende. Zooals voor jaren de bewoners van Biak, 't kleine eilandjè in onze Molukken, honderden hunner Korwars vrijwillig aan den zendeling inleverden, zoo ging het ook toen. Heel wat heidensche beelden werden aan Liudger ingeleverd, die ze naar Utrecht zond. Op één zijner reizen maakte hij kennis met den blinden Bernlef, een ouden zanger, die in zijn hederen de daden der goden verheerlijkte, en daardoor een krachtige steun was voor het heidendom. Door Liudgers prediking bekeerd, vergezelde hij nu dezen op zijn reizen en stelde zijn gaven in den dienst der zending. Wel werd Liudgers arbeid vaak gestoord, maar hij werkte door, en ging zelfs, na een reis naar Rome, op last van Karei den Grooten nu naar de Groninger landen, waar de minst gekerstende Friezen woonden. Nadat hij dicht bij Diepenbeek aan de Roer, het later bekende klooster Werden had gesticht, en hij bisschop geworden was van het pas door Karei den Grooten gestichte bisdom Munster, stierf hij in 809, na een rijk gezegend leven. Zoo maakten deze landen met het Christendom kennis. IV. Een Christen-Koning. Uit al wat we tot nog toe verhaalden, hebt ge wel begrepen, dat in die dagen de bevolking dezer landen verkeerde in een tijdperk van overgang. Eigenlijk had het oude heidendom afgedaan, al vertoonde het hier en daar nog zijn kracht, het langst in het Noor- 22 den. Ook de volksverhuizing had meegewerkt om de toestanden hier onvast te maken. De man, die hier orde en regel geschapen heeft, is geweest de Frankische koning Karei de Groote, die van 768 tot 814 heeft geregeerd. Ge herinnert u, hoe Clovis de eerste Christenkoning der Franken was. Dit volk breidde, onder het bestuur van wijze koningen, zijn macht voortdurend uit, zoodat Karei eindelijk regeerde over een rijk, dat zich uitstrekte van den Atlantischen Oceaan tot denDonau, van de Ebro tot de Elbe, en dat, behalve het tegenwoordige Frankrijk, België en Nederland, het grootste deel van Duitschland, Oostenrijk-Hongarijë en Italië omvatte. Dat groote rijk heeft hij met wijsheid en hef de bestuurd, en geregeerd als een Christënkoning. In ons land breidde hij zijn invloed uit, door eerst de Saksers tot onderwerping te brengen, en daarna de Friezen. Hij dwong die volken, het Christendom te aanvaarden, al vergat hij daarbij vaak 's Heeren Woord: „Niet door kracht en geweld zal het geschieden, maar door mijnen Geest." Bekend is het verhaal, hoe er Friezen waren, die, zonder met hun heidensche gewoonten te breken, zich telkens heten doopen, omdat ze bij die plechtigheid een doophemd bekwamen! Ook gaat het verhaal, dat zijn soldaten heele scharen te gehjk het water indreven; niet om ze kwaad te doen, maar om ze zoo in massa den doop te doen deelachtig wor- 23 den! Aan de overzijde stond n. 1. een priester, die hen doopte. Dat alles mocht goed bedoeld zijn, het ging in werkelijkheid in tegen wat de Bijbel leert. Maar het werkte toch ook weer uit, dat het volk in zijn geheel met de gedachten, van het Christendom vertrouwd werd, en zoo de omzetting van een heidensche maatschappij tot een uitwendig Christelijke, haar beslag kreeg. Dat daarmede niet alle menschen Christenen werden, behoeft zeker geen betoog. Karei de Groote begreep echter, dat die uitwendige kerstening niet voldoende was. Daarom trachte hij ook door onderwijs het evangelie in de harten te verbreiden. Een der eerste scholen, waarvan we in onze geschiedenis melding vinden gemaakt, was de Utrechtsche kloosterschool, waar o. m. Liudger tot zijn predikambt voorbereid werd. Meerdere scholen ontstonden in de Germaansche landen, alle gesticht en onderhouden door de kerk, met de bedoeling, de a. s. zendelingen daar op te leiden. De Benedictijner monniken, vooral die zich door een sober leven onderscheidden, richtten zulke kloosterscholen op. Lezen en schrijven werden daar in de eerste plaats geleerd, vooral opdat de a. s. geestelijken den Bijbel zouden kunnen lezen. Bonifatius spoort een zijner vrienden en leerlingen, Nidhart, aan, den Bijbel te lezen. Hij vindt daarin „een goddelijke wijsheid, die blinkender is dan goud, schooner dan zilver, schitterender dan een karbonkel, helderder dan kristal, schitterender dan een topaas". De Artikelen des geloofs en het Onze Vader werden van buiten geleerd. Teneinde door een ontwikkelde geestehjkheid invloed op zijn onderdanen te krijgen, werkte Karei de Groote de uitbreiding van de Benedictijner orde in de hand, zoodat ook daardoor het aantal scholen toenam. Men kende drie soorten van scholen: de catechumenen-scholen, waarin de leerlingen, als op onze catechisaties, voor de geloofsbelijdenis werden opgeleid; zangscholen, waar aanvankelijk de geestelijken, later ook leeken in het zingen werden onderwezen, waardoor het Christelijk lied in deze landen ingang kreeg; en de Binnen- en Buitenscholen, de eerste ter opleiding van knapen uit den aanzienlijken stand voor hoogere geestelijke en wereldlijke betrekkingen, de laatste voor de knapen uit eiken stand, en die dus met onze lagere scholen 't meeste overeenkomst hadden. Ook zelfs de minst-kundigen moesten, naar Kareis wensch, de 24 12 geloofsartikelen en het Onze Vader kennen. Veel heeft hij op die wijze gedaan tot de ontwikkeling van het volk. Zijn liefde voor de geestelijke verheffing van dat volk blijkt uit den volgenden brief, dien hij aan de geestelijkheid liet zenden: „Erkentelijk voor de talrijke weldaden aan ons en aan onze onderdanen bewezen door de genade van Christus, onzen Koning, die ook de koning onzer volkeren is, overtuigd, dat wij Hem zonder ophouden niet slechts met onze woorden danken, maar op nog waardiger wijs verheerlijken moeten door de beoefening van de deugden en goede werken, die Hij ons voorschrijft, verlangend, dat Hij ons steeds houde onder Zijne bescherming, ons, ons volk,.onze staten, zoo is het, dat wij u uitnoodigen alle uwe "Zorgen aan te wenden, om het volk Gods te brengen in de weide, die voor hetzelve bestemd is, en om leeraars en voorbeelden van plichtsbetrachting te zijn." Zeker blijkt hieruit 's keizers diepe godsvrucht en zijn begeerte, om zijn volk ten zegen te zijn. Bovendien wist hij aan zijn hof geleerden te verbinden, die steeds in zijn omgeving verkeerden. Daardoor werd het werk der „clerken", der geleerden, die schrijven konden, hooger geschat, te meer daar de keizer zelf voorging. Hij leerde Latijn en Grieksch, leerde schrijven, een werkzaamheid waar de edelen van dien tijd met minachting op neerzagen. Hij liet de oude sagen en verhalen, die onder het volk leefden, opschrijven; zoo deed hij ook met de wetten. Waren die, tot zijn tijd in hoofdzaak door mondelinge overlevering bewaard, hij liet ze opschrijven, opdat er in die rechtspraak en in de wetgeving meer eenheid zou komen. Zoo leefde hij tot een zegen van zijn volk, dat hij aan orde en werkzaamheid wende, zonder dat hij de hoogste belangen over het hoofd zag. Een der mannen, die in zijn omgeving leefden, Einhard, heeft hem ons geteekend. Hij was forsch en krachtig van gestalte, zoodat hij boven de anderen uitstak, en ook daarin Karei de Groote was. Zijn oog was levendig, zijn gelaat vriendelijk en eenvoudig. Een eenvoudig wollen kleed was zijn gewone dracht. Hij hield niet van pracht en praal. Geen wonder, dat Karei geacht en geëerd werd, tot zelfs door den paus, wien hij bovendien groote diensten bewees, door hem te 25 hulp te komen in zijn strijd tegen diens vijanden. In den kerstnacht van het jaar 800 drukte de paus, terwijl Karei geknield voor Karei de Groote tot keizer gekroond. hem lag, dezen de kroon der oude Romeinsche keizers op het hoofd, met de woorden: „Leve en overwinne Karei de Doorluchtige, de door God gekroonde, vrome, groote en vredestichtende keizer". Zoo werd Karei de Groote, de koning der Franken, tot keizer gekroond. 26 Door deze daad drukte de paus uit, dat hij zich den meerdere achtte van den keizer. Toch was Karei er niet iemand naar, om die meerderheid te erkennen. Hij was dan ook in zijn groot gebied beslist de heerscher; zoowel op kerkelijk als op staatkundig terrein, onbeperkt gebieder. Intusschen nam het volk onder zijn bestuur niet alleen toe in kennis, maar ook in welvaart. De bevolking bestond uit vrijen en onvrij en. De kern van den vrijen stand werd gevormd door de gewone vrijen, die hun hoeven bewoonden, en daar door landbouw en veeteelt in eigen onderhoud en dat van al hun onderhoorigen konden voorzien. Van ommuurde steden houden ze niet, daar wonen slechts soldaten, koopheden, handwerkslieden en geestelijken. De boer leeft op zijn land, dat, anders dan in den vroeg-Germaanschen tijd7WjnK|eigendom is. Wel komt in Kareis tijd de grooteigendom vanjdèn grond reeds op, en beginnen met name de landheer en de kerk uitgebreide bezittingen te hebben, maar dit is nog geen regel, zooals enkele eeuwen later. Er zijn tal van gewone vrijen, die aan het gerecht en de volksvergadering mogen deelnemen. Trekt de "koning ten strijde, dan moeten ze op zijn oproep mede ten oorlog gaan. Langzamerhand ontstond een bevoorrechte kaste, die van den adel. Dat zijn de mannen, die in de omgeving des konings leven en groot grondbezit hebben. Hun kinderen gingen ook tot die bevoorrechte kaste behooren. Onvrij waren de slaven, veelal krijsgevangenen, de lijfeigenen en knechten (of schalken), 't Slechtst er aan toe is de lijfeigene, die eigenlijk een bezitting van zijn heer vormt; hij kan zelf geen eigendom bezitten, zelfs zijn vrouw en zijn kinderen zijn het eigèndom van zijn heer, die naar welgevallen over zijn leven beschikken kan. In Kareis tijd verbeterde hun toestand aanmerkelijk, en kwamen ze bijna op één lijn te staan met de hoorigen. Deze behoorden tot den grond, dien ze bewerkten. Ze betaalden jaarhjks een som gelds aan hun landheer, of verrichtten bepaalde diensten, die ze niet betaald kregen. Maar over hun leven kon hun heer niet beschikken. Doodde hij een hoorige, dan moest hij evengoed weergeld betalen als wanneer hij het een vrije deed; al was het bedrag ook geringer. Ik sprak daar van weergeld. In den oud-germaanschen tijd had 27 de bloedwraak gegolden, die we ook bij de Israëlieten kennen. Was iemand vermoord, dan moest een zijner naastbestaanden dien moord wreken. Dat gaf aanleiding tot eindeloos heen-en weerdooden, tot bloedige twisten tusschen families onderling, tot ernstige veeten. Karei bepaalde nu, dat irplaats van aan dien ouden eisch van bloedwraak te voldoen, de familie van den verslagene genoegen moest nemen met de betaling eener som, het weergeld, dat voor den edele veel hooger was dan voor den gewonen vrije en voor dezen alweer hooger dan voor den hoorige. Ge ziet, dat de lijfeigene dus eigenlijk rechteloos was. Niet alleen de landbouw, maar ook handel en industrie werden door Karei bevorderd. Tiel, Dorestad en Utrecht waren belangrijke handelsplaatsen. Boter, kaas en vee, alsmede meekrap (een kleurstof) werden uitgevoerd; de Friezen waren bekend door hun lakenfabricage, waarvan de voortbrengselen door geheel Europa beroemd waren. Die goederen werden ingeruild voor wat wij in eigen land niet hadden; pelzen en graan uit het Noorden, wol en delfstoffen uit Engeland; wijnen uit Frankrijk, en Duitschland. In Kareis tijd kwam gemunt geld in gebruik, en bleef dus de handel niet langer leenhandel. Ook de schoone kunsten bloeiden. Karei had geen vaste residentie, maar woonde nu eens hier, dan weer daar. Hij bleef meestal in het Zuiden, in zijn Frankische landen. Ook in ons land, in Nijmegen, had hij een paleis, waarvan nu nog de overblijfselen gevonden worden in het bekende Valkhof. Veel heeft Karei gestreden. In de 46 jaren zijner regeering heeft hij niet minder dan 53 veldtochten ondernomen, op alle grenzen van zijn uitgestrekt rijk. Zijn strijd kwam voort uit zijn streven om geregelde en geordende toestanden te verkrijgen. En dat doel heeft hij bij zijn leven bereikt. Zijn regeering is er een geweest van welvaart en ontwikkeling en recht. Zijn einde was dat van een rechtvaardige. In 814 stierf hij. ,,In Uwe Handen beveel ik mijnen geest". Dat waren zijn laatste woorden. Te Aken in de Mariakerk kunt ge zijn graftombe zien. Zijn beeld prijkt daar, met Gods Woord, dat hij zoo liefhad, in de hand. 28 Y. Hoe het er in het land uitzag. Het Leenstelsel. Eer we nu de geschiedenis vervolgen, moeten we eens zien, hoe het met de verhoudingen onder het volk stond: hoe het volksleven in elkaar zat. Daartoe moet ge u herinneren, hoe na de eerste, vermoedelijk zwervende volksstammen, die zich hier vestigden, en die, door hun heele levenswijze van jagers en visschers, geen behoefte hadden aan eigenlijk grondbezit, hier stammen kwamen wonen, die een rustiger leven leidden, die niet telkens weer wegtrokken, wanneer het wild was uitgeroeid, of in ieder geval schaarscher voorkwam, maar die begonnen zich op landbouw en veeteelt toe te leggen, en dus wel degelijk grondbezit noodig hadden. Die stammen, die families, namen den grond in bezit. Ze vestigden zich hier. Er kwam dus grondbezit. Maar niet zoo, alsof ieder hd van de familie, van den stam, grond in bij zonderen eigendom had. Het stuk land, waarop zijn hut stond, met wat bouwgrond er om heen, beschouwde ieder als zijn persoonlijk eigendom. Maar daarenboven had de stam, de familie ook nog groote bezittingen in weidegrond of bosch, soms ook in bouwland, die gemeenschappelijk eigendom waren; de z. g. markegronden. Daar kon ieder zijn vee laten weiden; al heel spoedig werd dat recht beperkt; niet ieder mocht er evenveel dieren laten grazen, als het ooit anders geweest is tenminste. Wie veel grond in eigendom had, mocht véél vee laten weiden. Wie géén grond had — als hij maar tot de vrijen behoorde, dus zijn haar niet steeds kortgeknipt behoefde te dragen, — had geringer weirecht. Zoo mochten b. v. drie vrije daglooners samen één koe laten weiden, maar de man, die uitgestrekte stukken grond bezat, vele dieren, t Zelfde was 't geval met de bosschen, die tot de mark behoorden. Daar mocht het kaprecht uitgeoefend worden, d. w. z. daar mocht ieder houtkappen ook al naar verhouding van de uitgestrektheid van zijn grondbezit. De leden der familie of van den stam, voorzoover ze recht op de markegronden hadden, en zelf een stuk grond bovendien bezaten, waren de markgenooten, ook wel maalman, of buur, of boer genoemd. Werden, na twisten met de naburige stammen, de grenzen van de markgronden uitgelegd, dan gebeurde dat met zekere plechtigheid: 29 de priester droeg gewijd vuur langs de nieuwe grenzen, steenen werden als grensteekens geplaatst, en dikwijls strekte de mark zich. uit tusschen de bosschen. Binnen die mark stonden de hoeven, omgeven door een omwalling met ruig houtgewas begroeid. Bouwland omgeeft de van hout opgetrokken woning, waar de eigenaar van deze hoeve woont. Zijn kleeding is eenvoudig, maar wijkt zéér ver af van de dierenhuiden der eerste Germanen. De dierenhuid draagt hij aan de voeten: als leer, als schoenen, niet zoo mooi gelooid en bewerkt als onze tegenwoordige, zonder hakken, maar toch gemaakt van de harde huid van dieren. Een wit linnen rok, soms met heldere kleuren afgezet, dekt zijn lijf, een mantel van grove wol (dus óók weer uit de bekleeding van dierenhuiden gemaakt) hangt, door een haak bijeengehouden, om zijn schouders. Lange blonde haren dekken zijn hoofd; een flinken baard geeft hem een krachtig voorkomen. Door een breede deur, waardoor tevens het licht moet komen, treedt ge binnen in de groote hal of zaal, met vastgestampte aarden vloer. Ge ziet boven Uw hoofd de balken, die het rieten zadeldak moeten dragen. De ruimte binnen de woning is in drieën gescheiden; ter eener zijde vindt ge het vrouwenvertrek en het waschhuis, aan de andere de slaapvertrekken en den veestal. Een eenvoudige zetel, in een vorm waarin we onze stoelen herkennen, en een paar met vellen overkleede banken, vormen, met een tafel op schragen, die alleen gebruikt wordt om er den maaltijd aan te nuttigen, de voornaamste meubelen. Slaven en lijfeigenen doen het meeste werk, en hebben het, als hun heer een verstandig man is, niet kwaad. Maar o wee, als die heer een booswicht is! Hij kan met de lijfeigenen doen, wat hij wil. Dan zijn ze diep te beklagen! De hoeve is onvervreemdbaar bezit van zijn eigenaar. Sterft hij, dan blijft zij in eigendom toebehooren aan zijn zonen; er komt een tijd, en die was er tijdens Karei den Grooten al lang, dat ook de dochters erven. De eigenaar tracht zijn bezit uit te breiden. Aan zijn gronden grenzen die van een markgenoot, die öf door luiheid öf door tegenspoed, achteruit gaat. Deze moet zijn slaven verkoopen, zijn vee sterft, zijn oogsten mislukken. Hij zit steeds in groote zorgen. 30 Waarom zal hij die zorgen nog langer dragen? Als hofhoorige van zijn buurman heeft hij het beter dan als vrije landeigenaar nu. Hij biedt zijn landen aan zijn vrijen buurman aan; hij bewerkt ze, met de dieren van den nieuwen eigenaar, wiens kennis nu de akkers beter doet dragen. Zeker, de kleine vrije is hofhoorige geworden, maar zijn leven heeft minder zorg. Een andere vrije zit in groote geldelijke moeiten. Onze hoevebewoner heeft geld over gespaard; hij koopt nu het bezitrecht van de landen van zijn markgenoot, en deze waagt wellicht een nieuwe kans als handwerksman, hij verhuurt zich als daglooner, of tracht als rondreizend koopman aan den kost de komen. Later weer sterft een broer, een oom, een familielid van den hoevebewoner. Hij erft nieuwe gronden, en weer breidt zijn bezit zich uit. In den strijd onderscheidt hij zich als aanvoerder door zijn dapper gedrag, en de koning begiftigt hem wéér met nieuwe gronden. Is het wonder, dat zijn zoon, een even dapper, sober levend en knap man als hij, bijna alle markgronden in zijn bezit heeft? Zoo komen er steeds meerderen, die vele en uitgestrekte landgoederen bezitten. Ook de vorsten krijgen, uit de veroverde landstreken, groote stukken als hun persoonlijk eigendom. En ze zijn er royaal mee; vooral tegenover de kerk. Die wordt aan grondbezit steeds rijker. Bonifatius b. v. had, in de 8ste eeuw het bekende en beroemde klooster van Fulda gesticht. Men vertelt, dat 40 jaren later dat klooster reeds 15000 hoeven bezat, die door geheel West-Germanië verspreid lagen. Niet minder vrijgevig zijn de vorsten tegenover hun dappere en machtige legeraanvoerders, dien ze eveneens uitgestrekte streken gronds in bezit geven. Zoo komt langzaam een groot-grondbezit, dat op den duur voor den koning gevaarhjk gaat worden. Want nu beginnen de koningen, met aan die eigenaars voor bepaalde landstreken voorrechten te verkenen. B. v. dat de rechtspraak niet meer door de ambtenaren van den graaf zal geschieden, maar dat de landheer zelf het recht mag spreken. Wel is daarmede de bevolking aan de genade van den landheer overgeleverd, maar de vorst ziet tevens zijn invloed dalen, 31 en zoo komt er langzaam aan, inplaats van één machtig vorst, een leger van menschen, die op hun eigen grond vrijwel heer en meester zijn; die op den eersten oproep van den koning hem wel met mannen en oorlogstuig moeten bijstaan, maar die dik¬ wijls worden vrijgesteld van alle andere rijkslasten: tal van staatjes dus in den staat. In dien vrij ongeregelden toestand heeft Karei de Groote eenige orde gebracht. Karei verdeelde het land in gouwen, en stelde aan het hoofd daarvan een ambtenaar, een graaf, die recht sprak — behalve in de streken die het recht van immuniteit hadden, d. w. z. die zelf recht mochten spreken — Bovendien voerde hij de troepen aan en oefende als vervanger van den landheer het gewone bestuur. Om te zorgen, dat de graven hun recht toch in het groote gebied eerlijk uitvoerden, stelde de koning zendgraven of koningsboden 32 aan, die de handelingen der koninklijke ambtenaren nagingen. Niet langer werden alle vrije mannen voor de volksvergadering opgeroepen. De schout werd bij het rechtspreken geholpen door wijze mannen, die schepenen genoemd werden. Soms was de rechtspraak moeihjk. Dan werd tot de godsoordeelen de toevlucht genomen. In den heidenschen tijd was het tweegevecht in zwang; dat werd tot zelfs bij vrouwen toegepast. De overwonnene werd als schuldig beschouwd. De Christelijke kerk, die van dezen vorm van doodslag een afkeer moest hebben, stelde er het kruisgericht voor in de plaats. Beide partijen gingen met uitgestrekte armen voor een kruisbeeld staan. Wie het eerste de armen liet zakken, werd als schuldige aangemerkt. Een ander godsoordeel was de vuurproef. Dan moest de beklaagde met bloote voeten over gloeiende platen loopen, of over negen gloeiende ploegscharen, of hij moest gloeiend ijzer dragen, of gekleed in een met was overtrokken hemd, door een vuur loopen. Indien na de proef geen enkele brandwond bij den beklaagde werd gevonden, dan achtte men zijn onschuld bewezen. De waterproef was al even gevaarlijk: de beklaagde had dan uit kokend water een steen op te visschen, of hij werd aan handen en voeten gebonden in stroomend water geworpen. Dat deed men vooral met vrouwen die van hekserij werden verdacht. Op nog allerlei gevaarlijke manieren trachtte men achter de waarheid te komen. Wel werden onder de opvolgers van Karei den Grooten de godsoordeelen verboden, maar ze bleven nog in gebruik tot in de vijftiende eeuw, toen in hun plaats de eed kwam: het aanroepen van God als getuige, 't Langst bleven de oude gebruiken gehandhaafd op 't platte land. In Kareis tijd ontstonden er ook steden. Meestal rondom een burcht vestigden zich allerlei bewoners, handwerksheden, marskramers, koopheden, die hun woonplaats in een kring rondom de burcht heten omwallen, en buiten de wallen een gracht lieten graven, om tegen aanvallen van buiten gedekt te zijn. In schilderachtige wanorde stonden de nog goeddeels houten huizen verspreid; een of meer kerken met de talrijke bijgebouwen, een klooster met kloosterschool, een ruim marktplein, vind ge er, langs de ongeplaveide straten, die des avonds natuurlijk niet verlicht zijn. In de stad woont de bakker, die zijn brooden tegen een vastgestelden 3 Lens, Vaderlandsche Geschiedenii 33 prijs moet verkoopen, daar wonen al die nijveren, die zich op een ambacht toeleggen, en dikwijls hun groote kunstvaardigheid in dienst van de kerk stellen. In het klooster wonen de geestelijken, die ook hun kunst beoefenen: met onuitputtelijk geduld schrijven zij, teekenen zij de letters, woord na woord, regel na regel, bladzijde na bladzijde. Doodstil is het in de schrijfkamer, waar de schrijvers met den rug naar het kleine raam geplaatst, geduldig bezig zijn hun perkamenten te vullen. Soms gaat er bijna een menschenleven heen, eer er een boek af is. Dat zulke boeken duur kosten, is te begrijpen. Voor een enkel misboek, dat onmisbaar is bij den kerkdienst, worden groote waarden betaald: 't zijn nog niet eens buitengewone prijzen. Maar ook ander nuttig werk verrichten de kloosters. Behalve de schrijfkamers vindt ge er ziekenzalen, waar de kloosterbroeders de kranken verplegen. Ook met landbouw en veeteelt houden de bewoners zich bezig. Het waren kloosterbroeders, die het eerst in Friesland turf gingen steken. Het kloosterleven, hoezeer zeker niet naar den geest des Christendoms naar de schriften, is nog in zijn opkomst, en niet zoo verdorven als het tegen den tijd der hervorming in sommige streken wel was. Ook in de stad had de vorst te gebieden. Hij had er zijn heerlijke rechten; hij had er in den schout zijn vertegenwoordiger. We hebben gezien, dat dus de landheer hoe langer zoo meer bijna de eenige eigenaar van den bodem werd. In Kareis tijd heette het: Geen land zonder heer. Hoe meer zijn macht toenam, hoe uitgestrekter het bezit van den vorst werd. Nu ging het in de omgekeerde orde, als we straks gezien hebben. Reeds onder één der voorgangers van Karei den Grooten, Karei Martel, begon dat. De groote grondbezitters bestreden elkander, 'en deden alsof ze van den vorst onafhankelijk waren. Dit trachte Karei te voorkomen, door nu aan aanzienlijke heeren uitgebreide stukken land voor het leven niet in eigendom, maar in leen te geven. De leenman moest dan in tijd van oorlog, den leenheer met manschappen te paard bijstaan. Een nauwe band werd daardoor gelegd tusschen den leenheer en den vazal. De heer beloofde ook zijn bijzondere bescherming aan den vazal. Deze kwam naar den leenheer, en legde zijn saamgevouwen handen in die van zijn meester. 34 Daarmede legde hij getuigenis af van zijn onderdanigheid, maar daarmede beloofde zijn heer ook, dat hij hem zou bijstaan, en hem in den nood niet zou verlaten. Had de vazal een uitgestrekt leengebied, dan kon hij zelf niet dat geheele gebied met zijn onderhoorigen of lijfeigenen bewerken. Hij gaf dan weer stukken in onderken, werd dus zelf leenheer in 't klein, en had ook vazallen die vavazallen genoemd werden. Met die kenen ging het nu, als vroeger met het grondbezit: door soms dezelfde oorzaken als daarbij genoemd werden, gedreven, boden vrije mannen hun land aan een machtigen beschermer aan, en kregen het daarna weer in ken terug. Zoolang de leenmannen in een goede verhouding bleven tot hun leenheer, zoolang ze hem gehoorzaamden en hun verplichtingen getrouw waren, hem desgewenscht met man en macht bijstonden, zoolang werkte het leenstelsel goed. Het heeft den overgang tot een meer geregeld bestuur vergemakkelijkt en zijn groote beteekenis gehad. Maar reeds onder Kareis regeering begon de beteekenis minder te worden. De vazallen gingen, soms door den nood gedwongen, zich als zelfstandige vorsten gedragen. En inplaats van blijvend de eenheid des lands te bevorderen, is het mede het leenstekel geweest, dat oorzaak werd van de verbrokkeling van het groote rijk van Karei den Grooten in tal van kleine rijkjes, die van voren aan begonnen met elkaar te bestrijden. En toen minder krachtige vorsten optraden, en de groote leenmannen dus wat makkehjker zelf den baas gingen spelen, viel dat mooie samenstel ineen. Doch niet dadelijk: Een paar eeuwen heeft het nog wel geduurd, eer het zoover kwam. TI. Hoe het rijk van Karei den Grooten ineen viel. Toen Karei de Groote te Rome tot keizer gekroond werd, scheen het, als zou het Romeinsche keizerrijk weer herleven. Wéér was een groot deel van Europa gekomen onder den machtigen invloed van één alles omvattend heerscher. Die gedachte aan de herleving van het oude Romeinsche keizerrijk het Imperium, vatte vooral in de oostelijke streken van Europa post. 3* 35 Mocht het er uitwendig al naar hjken, als zou het Romeinsche rijk hersteld zijn. en daardoor een eenheid der volken weer bereikt, in werkelijkheid was het niet zoo. Het Romeinsche rijk vond zijn kracht in de groote eenheidsgedachte, die ook inhield, dat het Imperium één en ondeelbaar was. Maar die gedachte werd ook gedragen door de dappere, geoefende strijders, die de eenheid van dat rijk verdedigden, en zijn grondgebied uitbreidden. Juist als de Romeinen de verdediging van hun rijk gaan overlaten aan de „Barbaren", gaat hun macht langzaam maar zeken te loor. Voor het Karolingische rijk, het machtige rijk van Karei den Grooten, bestonden dezelfde bestaansvoorwaarden: er moest een diep besef zijn van de eenheid en ondeelbaarheid des rijks, en een krachtig leger. We zagen al, hoe, mede om aan dat laatste te komen, het leenstelsel ook in deze streken groeide. Toen de groote massa's voetvolk niet langer voldoende waren in den strijd met de paardrijdende Arabieren b. v., deed zich de behoefte aan ruiterij gevoelen. En de Karohngische vorsten trachtten in het reeds wordende leenstelsel een middel te vinden om in die behoefte aan ruiterij te voorzien. Dat lukte slechts, zoolang een krachtig vorst aan het hoofd stond. Maar Karei zelf deed iets, waardoor de gedachte aan één krachtig, ondeelbaar rijk gebroken werd. Hij ontwierp n. L een verdeeling van zijn groot rijk onder zijn zonen. En het is alleen aan het feit te danken, dat slechts één zijnar zonen, de zwakke Lodewijk de Vrome, hem overleefde, dat niet reeds onmiddellijk na zijn dood het rijk gesphtst werd. Lodewijks regeering was het tegengestelde van die van Karei den Grooten. Hij bezat noch het inzicht, noch de kracht om zijn groot rijk te besturen. Daarbij komt, dat zijn zonen het hem lastig maakten. Hij. haalde ze in het bestuur, maar beklaagde het zich te laat. Want nu gingen ze elkaar en hun vader bestrijden. In dien tijd woonden in het Noorden van Europa, in die Scandinavische landen en Denemarken, nog ruwe heidensche stammen. In dat Noorden vond het heidendom, tusschen de grillige bergen en kloven, op de tallooze rotseilandjes zijn laatste wijkplaats. En van dat Noorden uit deden die volken, door de nabijheid der zee tot zeevaarders bij uitnemendheid gemaakt, herhaaldelijk invallen 36 in het groote Frankenland, reeds tijdens het leven van Karei den Grooten. Dan kwamen ze, in hun fraaie Vikings, en verspreidden overal schrik, waar ze ook verschenen. Ze strekten hun strooptochten uit zelfs tot Utrecht en Dorestad (bij het tegenwoordige Wijk bij Duurstede), tot Witlam, aan den mond der Maas gelegen, tot Antwerpen toe, en teekenden hun weg door vlammen en ruïnes, overal schrik onder de landbevolking verspreidend. Karei de Groote had te Boulogne en te Gent groote vloten saamgebracht om de Noormannen, bij hun nadering te bestrijden. Toch waagde een der Denenkoningen, Godfried het, een inval te doen, met géén minder plan dan om tot in Aken door te dringen. Slechts zijn plotselinge dood bracht dien aanval tot een eind. Ge begrijpt, dat het zwakke bestuur van Lodewijk den Vromen niet geschikt was, om krachtig tegen die volken op te treden. Bovendien beging hij een domheid. In twisten tusschen de zonen van Godfried en zekeren Heriold koos hij de partij van den laatsten. Hij gaf hem Friesland in leen, en meende daardoor het Noorsche gevaar door middel der Noren zelf te kunnen bezweren. Maar daarin kwam hij verkeerd uit. Van toen af begonnen de plundertochten pas goed. En de zonen van Lodewijk den Vromen deden nog verkeerder. Lotharius, de oudste, sloot een verbond met Heriold en wist hem te bewegen de landen zijns vaders en die zijns broeders aan te vallen. Na den dood van Lodewijk den Vromen streden zijn zonen nog enkele jaren om de macht, tot ze in 843 het rijk verdeelden, en daarmede de gedachte aan het Romeinsche rijk voorgoed op den achtergrond brachten. Bij Verdun, 't zelfde Verdun dat in 1916 door de Duitschers tevergeefs werd aangevallen, brachten ze eèn verdeeling tot stand, waarbij Karei de Kale Wêst-Frankenland, Lotharius Midden-Frankenland (Lotharingen) en Lodewijk Oost-Frankenland kreeg (Duitschland). Dat Lotharingen, als betrekkelijk smalle strook tusschen Oost- en West-Frankenland gelegen, moest nu wel een twistappel worden tusschen die beide rijken (Net als Elzas-Lotharingen langen tijd geweest is tusschen Duitschland en Frankrijk.) De steeds heviger wordende aanvallen der Noormannen noopten de broeders, samen te werken. Een nieuw verdrag, dat van Meersen (870) bracht Lotharingen grootendeels aan Oost-Frankenland, maar het duurde nog tot 925, eer ze door 37 keizer Hendrik I voorgoed tot Duitschland gerekend werden. Zoo was dus het machtige rijk van Karei den Grooten uiteengevallen, en diens groote arbeid door de verdeeldheid zijner zonen te niet gedaan. Er was geen krachtig gezag meer, dat het rijk van uit één middelpunt regeerde; de verbrokkeling was aangevangen, en zou nog verder doordringen, ook in deze gewesten. De machtige leenmannen gingen zich als onafhankelijk beschou- 38 wen; ze werden zelf vorsten. Juist de aanvallen der Noormannen werkten dat in de hand, en nog langen tijd bleven die voortduren. In 880 drongen ze tot Nijmegen door, waar ze een belegering in den Valkenhof doorstonden, tot ze, door den feilen winter gedrongen, zich aan keizer Lodewijk den derden, overgaven op voorwaarde van vrije aftocht. Geen . J li 1 =B van Kinheim of Kennemerland, al sedert lang in de omstreken zegen verspreidden. In 850 was door Lotharius de Noorman Eoruk met Kennemerland beleend. Daardoor werden de Noren ook met deze rustige streken bekend. Nu komen ze er heen, landen hun mannen. De Kennemers' treden hen tegemoet, maar wat zullen zij, ongewapende boeren, tegen deze gevreesde strijders? En de benden des keizers laten op zich wachten. In minder dan geen tijd zijn de boeren verslagen, de mannen gedood, de gebouwen geplunderd en verbrand, is de oogst vertrapt of medegeyoerd. Ze komen aandragen met al wat ze stad heeft meer geleden dan Dorestad. Zeker acht malen, 't laatst in 862, viel het ten prooi aan de zeeroovers. Van rijke koopstad is het dan ook een vergeten plaatsje geworden. De kloosters waren voor deze heidenen allerminst veilig. Zie ze naderen , langs de kusten der Noordzee, landen te Velzen, en trekken naar Egmond, waar een kerk en abdij, in het hartje Vikingervloot. 39 vinden konden, al wat hun aanstond, en voeren dat naar de schepen. Met het schild om den arm, houdt een onwankelbare muur van Noormannen de wacht, tot de laatste buit is weggevoerd. En dan trekken ze weer verder, een volkomen verwoeste landstreek achterlatend, waar rouw en armoede heerschen. Ge begrijpt, dat de Friezen, die, hoewel sommigen van hen op de vloten der Noormannen meevaren, toch door de ligging van hun land en door de komst van Heriold 't eerst aan de invallen der Noormannen blootstaan, dagelijke bidden: „Heere verlos ons van de Noormannen." Tal van Friezen werden bij die herhaalde strooptochten weggevoerd. Dat was eigenlijk zoo iets gewoons, dat de Friesche wetgeving er mee rekende. Zoo mocht de familie géén erf verkoopen, zoolang een Fries uitlandig was. „Wanneer een Noorman een man vangt, en hem uit het land voert, en hij komt weder terug in het land en tot zijn lieden, zoo mag die voormaals gevangen man weder in zijn erf treden, zonder stof of strijd. En is er iemand, die zich daartegen verzet en hem daarvan wegdrijft, die moet dat den volke boeten met tien mark (+ f 15), en den keizer met 21 schelhngen (+f 90)". Is het wonder, dat waar aan de grenzen van het keizerlijke rechtsgebied, diens macht niet voldoende blijkt om aan die invallen een einde te maken, de graven zelfstandig gaan optreden, zichzelf als vorsten beschouwen, en dat de geplaagde vrijen gaarne zich onder die heerschappij stellen? Voor de Noormannen zelf hadden deze tochten zegenrijke gevolgen hierin, dat ze met het Christendom in aanraking kwamen. Op hun verzoek zond de Frankische keizer reeds in 853 Ansgar naar het Noorden, die daar zijn zendingswerk gezegend zag. Eerst toen het Christendom blijvend in Skandinavië gevestigd was, hielden die invallen der Noormannen op. Twee eeuwen lang zijn ze de schrik de bevolking geweest, hebben ze de welvaart belemmerd, tal van steden verwoest, en aan den'jongen handel onberekenbare schade toegebracht. Maar ze werkten, met andere oorzaken, even zeer mede, om de macht der graven ten koste van die van den landheer, te doen toenemen, en daardoor in ons land geheel andere toestanden voor te bereiden. Zoo werden de verspreid wonende landheden er toe 40 gebracht, steun en bescherming te zoeken bij de landheeren, die op hun kasteelen woonden; zoo begonnen de steden zich uit te breiden; maar zoo verdween langzamerhand ook de stand der vrije boeren, en ging het grootgrondbezit weer breeder afmetingen aannemen. Ook dat der kerk, die daardoor aan macht en invloed won, naarmate de macht van den keizer minder werd. Toch kan nog niet van een Nederlandsche natie gesproken worden. Aan de zeekusten kwam een gravengeslacht tot macht, dat later het Hollandsche huis wordt genoemd; rondom Utrecht, waar van ouds de kerk den grootsten invloed had gehad, ontstaat het Bisdom Utrecht, dat tot in Overijsel (Sticht en Ower-sticht) zijn invloed uitstrekt, en in 't Oosten des lands ontstaan eenige staatjes, die later samengroeien tot het hertogdom Gelre. De zuidelijke kustlanden komen onder den graaf van Vlaanderen, die oorspronkelijk vooral met de bewaking der kust tegen de Noormannen belast was, terwijl in 't Noorden en Noord-Oosten van ons land Saksische graven invloed krijgen. Ge ziet dus, hoe door al die oorzaken de eenheid des rijks geheel verbrokkeld wordt en hier tal van kleine staatjes ontstaan; oorspronkelijk leenstaatjes, maar op den duur onafhankehjke machten geworden. En toch moest uit die veelheid de eenheid van ons Noord-Nederlandsche volk groeien. De weg daar toe is een moeielijke geweest. Maar het einde was, dat toch de Nederlandsche natie geboren werd. VII. Het Graafschap Holland. In de 9de eeuw was een deel van Kennemerland als leen in bezit van een zekeren graaf Gerolf, die, evenals de Vlaamsche graven, met de kustverdediging was belast. Diens zoon Dirk, dien we gewoonlijk als Dirk I aanduiden, werd door den keizer met den eigendom der kerk in Egmond begiftigd (15 Juni 922). Ruim 60 jaar later kreeg zijn naamgenoot, Dirk II, groote bezittingen in Maasland en West-Friesland, zoodat de kuststrook tusschen Maas en Fhe grootendeels in zijn bezit was. Deze familie bezat al goederen in Vlaanderen, en behoorde dus tot de machtigste leenmannen des keizers. In dien tijd, omstreeks het jaar 1000, was ook het Bisdom 41 Utrecht tot een machtige leenstaat gegroeid. Reeds in 777 had Utrecht van Karei den Grooten gekregen, Leusden met omgeving, een eiland in de Lek en Dorestad. Dat grondgebied breidde zich steeds uit, hoewel de Bisschoppen onder den druk der Noormannen langen tijd hun verblijf moesten verleggen naar Odiliënberg bij Roermond. Balderik was het, die het eerst ook wereldlijke, macht oefende. Tal van stukken grond kreeg hij van de Duitsche keizers ten geschenke. Doordat die keizers Utrecht steeds goed gezind bleven, breidden op den duur de bezittingen van het Bisdom zich ver buiten de tegenwoordige grenzen van Utrecht uit, zoodat op de helft der elfde eeuw behalve Utrecht, ook het Gooi, Overijsei, Drente en een deel van Groningen aan den Bisschop behoorden. Zelfs kreeg hij in dien tijd Friesland en .. . Holland er bij! De Hollandsche graven moeten het dus wel bij den keizer verkorven hebben, dat hij ze van hun leenrecht vervallen verklaarde. Nu had de Bisschop Holland maar niet zoo meteen, en ook Friesland was geen gemakkelijke buit. Daar heeft de Bisschop nooit invloed gekregen. De Friezen bleven hun zelfstandigheid handhaven, en Holland evenzeer. Alleen gaf het reden tot voortdurenden strijd. In dien tijd heeft meer dan één Utrechtsche Bisschop zijn handen ontwijd, door er het zwaard mee te zwaaien. Omstreeks 1000 is in Kennemerland alweer een Dirk graaf. Zijn vader is gesneuveld in den strijd tegen de Friezen; de bezittingen in het Zuiden waren onder het regentschap zijner moeder verloren gegaan; toen hij graaf werd, waren alleen Kennemerland en Maasland voor hem behouden. Maar Dirk III wist raad. Hij weet zich vrij te vechten van den Utrechtschen invloed, zoodat de Bisschop hem voortaan met rust laat. Om den handel van Tiel te belemmeren, maakt hij zich meester van een moerassige streek langs de Merwede, waar hij door zijn z. g. tolheffing onberekenbare schade aan den handel van Engeland op Tiel toebrengt. De kooplieden wenden zich nu tot Dirks leenheer keizer Hendrik II; ook de Bisschop van Utrecht beklaagt zich, want die meent recht te hebben op diens grond. En .... ze worden door den keizer in 't gelijk gesteld. Ge ziet dat de invloed van den Leenheer nog maar gering is. Dirk stoort zich niet aan de klachten. Nu zendt de keizer Godfried van 42 Lotharingen met een leger. Ze landen bij Vlaardingen, maar moeten met achterlating van wel 3000 gesneuvelden vluchten, terwijl de hertog zelf gevangen genomen wordt. Deze hertog weet, losgelaten, bij den keizer te bewerken, dat de streek aan Dirk wordt in leen gegeven, mede omdat de keizer Dirk noodig heeft in den strijd tegen de Noormannen. Een halve eeuw later wordt die streek Holland genoemd. En de graven uit dat gravengeslacht acht men te behooren tot het Hollandsche huis. Die „tol" op het stuk grond, waar later Dordrecht ontstond, gaf nog later tot (1061 Floris I in den slaap beslopen en vermoord.) Bisschop van Utrecht zich verzette en Dordrecht aanviel. Het was te vergeefsch. Drie jaar later, werd Floris, na een nieuwen door hem gewonnen strijd, door den Heer van Kuyk vermoord. Een eeuw later werd, na nieuwen strijd onder Floris III, nu tegen Vlaanderen, de tol niet meer geheven; maar Holland kreeg daar tegenover aandeel in het bezit van Zeeland. Zoo liep de strijd met den leenheer niet geheel ten ongunste van de Hollandsche graven af, en aan het eind van de dertiende eeuw 43 kan men wel zeggen dat Holland geheel onafhankelijk van den keizer geworden is. Behalve met den keizer, streden de Hollandsche graven met de Vlamingen, en zooals we reeds zagen, met den Bisschop, 't Liep in beide gevallen om de grenslanden. Zoo was Zeeland bewesten 44 de Schelde voortdurend een twistappel. Die strijd eindigde eerst in 1323, bij het verdrag van Geervliet, toen de Vlaamsche graaf 't betwiste stuk grond aan Holland afstond. De eerste geschiedenis van 't Graafschap Holland is er dus een van voortdurenden strijd. En in allerlei twisten werden de Hollandsche graven betrokken. Die allemaal te vertellen, zou ondoenlijk zijn. Slechts een enkel voorbeeld geven we nog. (Gravin Ada huwt met Graaf Van Loon). Floris III werd opgevolgd door zijn zoon Dirk VII, die in 1203 overleed, en slechts een dochter, Ada, naliet. Daar Holland een mannehjk leen was, een z. g. zwaardleen, kón Ada naar rechten wet haar vader niet opvolgen, en moest haar oom Willem dat doen. Ada's moeder, Adelheid, was daarmede niet tevreden, en vooral niet, omdat zij een onverzoenlijken haat tegen haar zwager Willem had. Nauwelijks was Dirk gestorven, of Adelheid het den Graaf van Loon komen, die nog denzelfden dag met Ada in 't huwelijk trad. Zoo meende Adelheid nu aan Ada de opvolging verzekerd te 45 hebben. Maar 't lukte niet. Adelheid en Ada werden verdreven, en Willem werd graaf. Graaf Willem I had een leven vol moeite en onrust, en leefde voortdurend in strijd. Zoo liet hij er zich toe. vinden, om met den graaf van Vlaanderen samen oorlog te voeren tegen August, koning van Frankrijk. In dien strijd werden ze geholpen door Otto IV, keizer van Duitschland. In 1214 kwam het bij Bovines tusschen Doornik en Rijsel tot een hardnekkigen slag. Keizer] Otto IV streed zelf mede op een wagen, met de keizerlijke vlag versierd, en vlak tegen over hem streed de koning van Frankrijk. Het was een strijd, zooals er sedert jaren geen geleverd was. Zelfs twee bisschoppen streden mede. Een hunner, Guérin geheeter, was zulk een bekwaam krijgsman, dat Filips hem het opperbevel over het gansche leger gaf. De andere, bisschop Filips van Beauvais, streed niet met een zwaard maar met een ijzeren strijdkolf: „want", zoo dacht hij, „dan kneus en verpletter ik wel, maar ik stort toch geen bloed." Onder het gevecht viel Filips van zijn paard, en dè Duitschers sleepten hem reeds gewond met zich, toen zijn vrienden hem nog tijdig uit hun handen redden. Eindelijk echter overwonnen de Franschen. Keizer Otto kon zich ter nauwernood door de vlucht redden, en Willem I werd met den graaf van Vlaanderen en nog vele andere edelen gevangen genomen. Koning Filips August verzoende zich spoedig met Willem en liet hem uit zijn gevangenis ontslaan. Willem stierf in 1222. In een volgend hoofdstuk komen we nog wel op zijn geschiedenis terug. Vin. De Kruistochten. We wezen er al op, dat de kerk in de middeleeuwen een groote macht vertegenwoordigde. Het kerkelijk leven was algemeen; op geheel het samenleven stond het stempel der kerk. Veel hadden de kloosters daartoe meegewerkt, waar vrome mannen in eenvoud en harden arbeid hun omgeving tot zegen trachtten te zijn. Nu ontstond ongeveer 1100 een beweging, die in buitengewone mate tot bevestiging van de macht der kerk heeft bijgedragen, terwijl 46 ze zelve ook de hoogste uiting was van den kerkdijken invloed op het leven dier dagen. Het toenemend handelsverkeer tusschen Oost- en West-Europa had de oogen weer meer naar het Oosten gevestigd, waar het oude Byzantijnsche keizerrijk in macht afnam, en een andere macht aan het groeien was: die van den Islam, van de leer van Mohammed. De Mohammedanen namen het Heilige Land in bezit, en er was niemand, die voortaan de vrome pelgrims beschermde, wanneer ze bedevaarten ondernamen naar de heihge plaatsen. De pelgrims werden door de Mohammedaansche Seldsjoekken gehoond en mishandeld, zelfs gedood. Die berichten kwamen in Europa aan, en op een kerkvergadering te Clermont wist paus Urbanus II de aanwezigen tot heihge geestdrift op te wekken voor het hooge doel: het Heihge Land aan de Mohammedanen te ontrukken. Peter van Amiëns, klein van gestalte, maar een uitnemend spreker, had van het vreeselijk hjden der pelgrims een welsprekend tafereel opgehangen. En de oproep des pausen werd met een algemeen: God wil het! beantwoord. Er zou een tocht worden ondernomen tegen de Turken, en Peter van Amiëns nam op zich, de menschen daartoe op te wekken. De paus beloofde vergiffenis van zonden en eeuwige gelukzaligheid aan ieder, die meetrok. Door geheel Europa golfde nu de beweging voort, waartoe de geestehjkheid den stoot had gegeven. Overal stonden kruispredikers op, om tot den heiligen kruistocht op te wekken. Wie meeging, die hechtte zich als onderscheidingsteeken een kruis op den mantel. ^» . Talloos velen gaven aan den oproep gehoor. Niet enkel uit godsdienstige overweging. Er zal veel avontuurzucht bij gekomen zijn, een avontuurzucht, die door de verhalen der. vreemde koopheden op de markten werd gewekt en gevoed. Er zat iets aantrekkelijks in, te gaan naar verre, vreemde landen, kennis te maken met vreemde volken; en dan, de kruisvaarder werd met zekere onderscheiding behandeld. Ook eerzucht drong tot meegaan. De eerste kruistocht had plaats onder aanvoering van Godfried van Bouillon, hertog van Lotharingen, een nobele, mooie figuur, die een zijner kasteelen had verkocht om de kosten van den tocht 47 47 te bestrijden. Met zijn ordelooze leger, waar ieder liefst eigen zin deed, en op eigen boutje streed, beeft bij nog veel bereikt: werkelijk nam bij na bevigen strijd de stad Jeruzalem in. Toen de geestdriftige kruisvaarders bem tot koning wilden verheffen, weigerde hij Op de plaats, waar mijn Heiland de doornenkroon heeft gedragen, wil ik geen koningskroon dragen", zeide de eenvoudigvrome man. Hij stelde zich tevreden met den titel van Beschermer van het Heilige Graf. - • Jammer, dat er zoo spoedig groote verwarring ontstond. De vele aanzienlijken betwisten elkaar den invloed met het gevolg, dat, als Godfiied na een jaar sterft, de grootste beteekenis van het koninkrijk Jeruzalem gebroken is. Nog vijftig jaren bhjven de Europeanen meester van Edessa. Maar niet dan met groote moeilijkheden gaat het behoud van die stad gepaard. Steeds wisselende strijdmachten maken ook die plaats moeilijk houdbaar, en Edessa valt. , Dan komt weer een groote kruistocht, waaraan evenals aan de eerste, Hollanders en Friezen deelnemen, maar zonder ander resultaat dan dat Lissabon veroverd werd. Daaruit en uit de stichting van het koninkrijk Edessa blijkt wel voldoende, dat allerlei bijoogmerken mede tot den kruistocht aanleiding waren. Tot het einde der 13de eeuw toe zijn van die kruistochten ondernomen. Men onderscheidt er zeven, groote. Maar behalve die vertrokken er nog heel wat kleinere gezelschappen, om op eigen gelegenheid den strijd aan te binden, of ter versterking der aanwezige troepen op te trekken. Fel is er soms inPalestina gevochten, maar ook: vele kruisvaarders bereikten nimmer het doel. En telkens vlamde er weer opnieuw geestdrift op, die de landen van Europa m gloed zette, zonder dat een blijvend resultaat bereikt werd. Duizenden ennog eens duizenden offerden hun leven voor wat een droombeeld bleek. Palestina werd niet blijvend aan de hand der Turken ontrukt hoeveel pogingen ook werden aangewend. Ook uit onze Landen kwamen deelnemers aan den kruistocht, en ook van de graven uit het Hollandsche huis hebben er zich bi] die tochten onderscheiden. In October 1187 werd Jeruzalem door Saladm, veldheer der Seldsjoekken, heroverd, 't Is te begrijpen, dat, toen deze tijding in 48 Europa kwam, ze diepen indruk maakte. Uit alle oorden vertrokken nu opnieuw kruisvaarders. Overal was door de geestelijkheid de kruistocht weer gepredikt, en in 1189 trokken talrijke Friezen, in verbinding met Hollanders en Vlamingen, met een groote vloot (Kruisridder.) naar Palestina. In het gevolg van keizer Frederik' Barbarossa trok de Hollandsche graaf Floris III met zijn zoon Willem en tal van edelen mede. Hij bereikte Jeruzalem niet. Nadat hij bij de bestorming van Iconium (in Klein-Ajzië) zich had onderscheiden, werd hij ziek. Een vreesehjke besmettelijke ziekte, die onder de kruisvaarders geweldig huis hield, maaide ook hem weg. In 1190 stierf hij in Antiochie. Het doel werd ook nu niet bereikt. Ja, een verdere 4 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 49 kruistocht leidde eigenlijk van het doel af. Men vergenoegde er zich mee, Konstantinopel in te nemen, de hoofstad van het Byzantijn- Aanval op den citadel-toren van Damiate. sche keizerrijk. Heel duidelijk kwam daardoor uit, hoe 't sommigen Vorsten onder de deelnemers meer te doen was om zelf macht te 50 krijgen, dan dat waarlijk heilige geestdrift voor den Godsdienst hen bezielde, zooals de paus en de kerk het wilden. In plaats van kerkelijke kwamen er steeds meer wereldlijke drijfveeren. Daartegen verhief paus Innocentius zijn stem. En weer ging nu de roep: „Ter kruisvaart! God wil het!" door Europa — met zoovéél kracht, dat duizenden wegtrokken, en ... de geestdrift zelfs op de kinderen oversloeg. Zeker ook uit óns land hebben kinderen, velen niet boven de 12 jaren, deelgenomen aan den jammerlijk mislukten kinderkruistocht. Op elkaar gepakt inbenauwde schepen, sterven ze onderweg als ratten; duizenden komen in de handen van slavenhandelaars terecht, en deze hchtzinnige beweging had slechts tot gevolg dat duizenden gezinnen in rouw gedompeld werden. Ook aan den vierden kruistocht namen Hollanders deel: Willem I, die zijn vader reeds had vergezeld, verliet, met een talrijk gevolg aan Hollanders en Friezen, in Mei 1217 ons land. Willem bleef met een groot deel der Hollanders te Lissabon, waar hij den winter doorbracht in den strijd tegen de vijanden der kerk in Portugal, om in 1218 te landen bij Ptolemais. Bij Akron in Palestina vereenigde hij zich met de vloot der overige kruisvaarders, en nu ging het op de sterke stad Damiate aan de monding van den Nijl, los. De Egyptenaars hadden zich tot tegenweer toegerust, twee ijzeren ketens waren over de rivier gespannen, om den doortocht der schepen te beletten. Maar tevergeefs. Een geestelijke, Olivier van Keulen, liet twee schepen samenbinden en tot een soort kasteel versterken. Van uit dit drijvende kasteel schoten de kruisvaarders een hoogen toren in brand, en weldra gelukte het hun, de ketens te verbreken. De stad werd nu bestormd en na een jaar belegerd te zijn, in 1219 ingenomen. Er waren bij de belegering vooral veel Haarlemmers en Dokkumers tegenwoordig, en men zegt, dat die het meeste tot de overwinning hebben bijgedragen. Ten minste men luidde te Haarlem vroeger klokjes, die Damiaatjes genoemd werden, en op den Dokkummer kerktoren prijkte langen tijd een afbeeldsel van het koggeschip dat, zooals men zeide, hier gemaakt was, en, met een zaag aan den voorsteven voorzien, de Damiater ketens stuk gezeild had. Andere Hollandsche graven namen niet aan de kruistochten 4 51 deel. Wel trokken ook later nog tal van scharen op, maar de vorsten onthielden zich. Als de kruisprediking gehoord werd, zeker, dan stroomden penningen en mannen toe. Maar de eigenlijke, eerste beweegredenen werden al zwakker. En de kruisprediking zelf ontaardde. Wie zich eenmaal verbonden had, en daarvoor aflaat had ontvangen, kon zijn gelofte afkoopen, en daarvan werd ruimschoots gebruik gemaakt. Vooral de aflaat trok velen, en de geldkisten der aflaatpredikers werden goed voorzien. Zoo ging, bij den langzamen achteruitgang van het geestehjk karakter der kerk, ook het karakter der kruistochten steeds achteruit, en werden ze boete-tochten, maar ook tochten van avonturen, en 'speelden op den duur handelsbelangen een overwegenden rol. Het moge waar zijn, dat de bedoeling der kerk, hoe goed ook, niet was in overeenstemming met Gods Woord, dat geen bedevaart kent, evenmin als heilige plaatsen, toch mag niet ontkend worden, dat er, bij al het onheilige, toch ook heilig vuur geweest is bij velen der kruisvaarders. Ze meenden, werkelijk des Heeren wil te doen, vooral toen de pausen tot de bedevaart deden opwekken. En de pausen zagen blijkbaar in die bedevaarten een uitstekend middel, om de macht der kerk te doen toenemen. Er is welhcht géén beweging geweest, die zoo zeer in dienst der kerk heeft gestaan, als juist die der kruistochten. En dan hebben onze streken er nog een bij zonderen zegen uit genoten: de bevolking, waar in Christelijk kleed nog veel heidendom leefde, werd door die machtige beweging voortgestuwd op den weg der kerstening, waar Karei de Groote haar op had gebracht; en na de kruistochten komen de volken dezer landen als Christenen mede te tellen onder de Christenvolken van Europa. De kerk won aan invloed, en, dat ze de volksmassa onder haar invloed kreeg, en wel gelijkelijk alle standen der maatschappij, was een niet te miskennen voordeel. Maar ook op allerlei ander terrein hebben de kruistochten beteekenende voordeden gebracht, op stoffehjk en maatschappelijk gebied. Allereerst hierdoor, dat tal van hofhoorigen en lijfeigenen vrv/ werden. De tocht naar het verre Oosten kostte den edelman veel geld; welnu, hij stelde zijn lijfeigenen in de gelegenheid, zich vrij 52 te koopen. Andere edelen weer beloofden hun hoorigen en lijfeigenen de vrijheid, mits ze gedurende de afwezigheid van hun heer diens zaken goed behartigden.-En dan: vele hjfeigenen en hoorigen gingen zelf mee ten strijde, en verwierven zich daardoor de vrijheid. Gehjk daarmede nam da invloed der edelen af; hun bezittingen verminderden in waarde, juist door dat er minder werkkrachten en minder middelen waren om ze te onderhouden. De kennis der menschen werd door de reizen, die ze maakten, verrijkt; en de vele verhalen der teruggekomenen spraken van heel andere toestanden, dan die, waarin ze zelf leefden; er kwam belangstelling voor ander gebeuren, dan dat in den eigen, beperkten kring. Nieuwe handelsverbintenissen werden aangeknoopt, nieuwe handelswegen gevonden. En dan, tal van roerige elementen, door zucht tot avonturen verleid, trokken weg, en bleven vaak weg. Het feit, dat allen éénzelfde doel hadden, verbond de menschen, gaf ze oog voor machtige gedachten, bereidde ze voor op de belangrijke gebeurtenissen, die in de eeuwen na de kruistochten gingen komen. Er waren ook nadeelen, die daar tegenover stonden. Tot dien tijd onbekende besmettehjke ziekten werden door de kruistochten Europa binnen gebracht, en richtten er soms vreesehjke verwoestingen aan. Duizenden levens gingen in den strijd te loor, en niet veel goede begrippen werden uit het Oosten meegebracht. Doch in het algemeen hebben die kruistochten geen ongezegenden invloed op het volksleven geoefend. IX. Van Bidders en Toernooien. We hebben al enkele malen gesproken over edelen en ridders. Het wordt tijd, dat we daar wat naders van gaan vertellen. In den Germaanschen tijd kennen we geen Ridders, geen adel. Daar is het de vrijë boer, of de slaaf, dien we ontmoeten. Hoe meer de landbouw tot bloei komt, zooveel te moeilijker blijft het den vrijë, om telkens mede ten strijde te gaan; wie zal dan over zijn akkers en velden het oog houden en over zijn hoeve waken? Een deel der vrijen, wien het boerenbedrijf niet aanstaat, en dat 53 ook in het handwerk geen lust heeft, belast zich met de verdediging der bezittingen; zij word de ,,nobelen" genoemd, in onderscheiding van de gewone vrijën. Ze worden de aanvoerders in den strijd, zij, die te paard rijden, dus Rijders of Ridders. Zoo ontstaat een nieuwe stand van mannen, die zich, begunstigd door de vorsten, van de gewone vrijen afscheiden, en zich boven deze gaan verheffen. Ik zei daar, dat de Ridders begunstigd werden door de vorsten. Dat valt niet te verwonderen, daar ze, van strijden hun levensberoep makend, de krachtigste steun waren om het gezag der vorsten te handhaven. De voist gaf hun vergunning, om burchten of kasteelen op te richten, en ge begrijpt, dat die er heel anders uitzagen dan de hoeven en huizen der vrijen of de kloosters der geestelijken. De Ridders waren allereerst soldaten. Dat moest ook aan hun verblijf zichtbaar wezen. Dat verblijf kon dus niet de onbeschutte villa zijn, of het vreedzaam gelegen klooster. Het werd het kasteel, de stins, de burcht, 't groote, sterkgebouwde steenen huis. Reeds in de verte waren de hoek- en poorttorens zichtbaar, en de torenwachter had vrij uitzicht, tot wijd in den omtrek. Een gracht sloot den toegang tot het kasteel af. Over die gracht lag een brug, die kon opgehaald worden, zoodat 't kasteel geheel afgezonderd lag. Ter bescherming der brug lag aan de burchtzijde een klein, stevig gebouwd, van kleine hoektorentjes voorzien kasteeltje, de voorburcht, die door een aarden weg verbonden was met een tweede brug. Deze diende om toegang over de binnengracht te verleenen. Dan verhieven zich de dikke slotmuren, van sterke hoektorens voorzien. Wel beschermd binnen die sterke wallen stond het eigenlijke woonslot, met zijn ruime hal of ridderzaal, zijn wapenkamer, zijn vertrekken voor de edelvrouwen en voor de bedienden. Hoe dik de muren zijn, kunt ge zien in de boogvormige nissen, waar, door ramen met meestal in lood gevatte ruiten, het licht binnenvalt. Over te veel licht valt zeker niet te klagen. En de olielamp met losse pit, die van de door dikke eiken-balken geschraagde zoldering afhangt, zal in de donkere winteravonden niet genoeg licht verschaffen. Het onder de breede schouw helder opvlammende haardvuur werpt dan grillige schijnsels in de donkere hoeken, en de 54 huisgenooten, om de zware tafel geschaard, sommige op overkleede banken, anderen op zware stoelen, hebben dan ook het heldere kunstlicht van onzen tijd niet noodig. Lezen doen meestal noch de burchtheer, noch de burchtvrouw. Wellicht is de monnik, de biechtvader der edele vrouw, de eenige in het kasteel, die kan lezen en die de pen weet te hanteeren. Men praat, vertelt elkaar ridderverhalen. De burchtvrouw spint soms zelf nog haar vlas. En overdag is het voor den ridder rijden, jagen, zich oefenen in den wapenhandel, zijn werkplaatsen nagaan, vooral die van den zwaardveger, den wapensmid, die zich steeds inspant om den wapenvoorraad in zoo goed mogelijken toestand te houden. In of bij het kasteel wonen, behalve de eigenhjke bedienden van den ridder, tal van hoorige handwerksheden, wier arbeid steeds het kasteel ten goede komt, zooals dé boeren, soms nog lijfeigenen, de landen van den heer bebouwen. Het kasteel voorziet dan ook zooveel mogelijk in zijn eigen behoeften; slechts weelde-artikelen worden aangebracht door den rondreizenden koopman, wiens komst een feit van beteekenis is voor de edelvrouwen en haar dochters. Heel wat mooie gewaden en rijk bewerkte sieraden, worden dan aangeschaft. De eentonigheid van het kasteelleven wordt, behalve door bezoeken, soms afgebroken door de komst van een troebadoer, een sprokespreker: een rondreizend zanger, die zelf zijn verzen dicht, en ze meestal zingt. Gaarne luisteren de edelvrouwen naar hem, wanneer hij haar deugden en die van' haar geslacht bezingt, en van een goed onthaal en een goede belooning van den burchtheer kan hij verzekerd wezen, indien hij zingt van de dappere daden der ridders, die op avontuur trokken, of 't kruis aannamen om de Saracenen te bestrijden. Ook was er een ongewone drukte, wanneer het binnen de muren klonk van het gebas der honden, dier geheele roerige meute, die gereed stonden, den burchtheer en zijn gasten op de jacht te volgen. Maar geen grooter feestehjkheden waren er, dan wanneer de zoon des huizes door den ridderslag in den ridderstand zou opgenomen worden. Omtrent één onzer Hollandsche graven, Willem III, den vader van Floris V, is een nauwkeurige beschrijving van dien 55 ridderslag overgebleven. Hij was nog een knaap, toen hij tot Roomsch koning werd verkozen, d. w. z. dat hij als vermoedelijk opvolger van den Duitschen keizer werd aangewezen. De plechtige ridderslag had in de hoofdkerk, den Dom van Keulen plaats: Daar was een hooge geestelijke aanwezig, een kardinaal, die de godsdienstige wijding aan het feest zou geven. Tal van hooge edelen woonden de plechtigheid hij. De koning van Bohemen leidde Willem bij de hand voor den kardinaal, en zeide, dat hij nu kwam voorstellen „dezen uitverkoren knape", eerbiedig smeekend, dat de kardinaal zijn gelofte mocht aannemen. Nu wees de kardinaal Willem op de plichten van den ridder: „Ieder, die ridder wil heeten, moet standvastig, edel, vrijgevig, smetteloos en krachtig zijn: standvastig in tegenspoed; edel van geboorte, vrijgevig in eere, smetteloos in den hoofschen omgang, krachtig in mannelijke braafheid." Dan lei de kardinaal hem al zijn plichten voor, waarvan de voornaamste waren: de kerk steunen, weduwen, kinderen en weezen beschermen, en zoo zuiver mogehjk leven. Daarna nam de kardinaal 's knapen handen, legde die gevouwen op het misboek, en vroeg: „Wilt gij dan den ridderstand in 's Heeren naam vromelijk aanvaarden en den u van woord tot woord verklaarden regel naar uw vermogen nakomen?" Plechtig klonk het antwoord van den knaap: „Dat wil ik." Hij zwoer de orderegelen van den ridderstand te zullen nakomen. En toen kwam het gewichtig oogenblik. Terwijl de knaap geknield lag, kwam de koning van Bohème en gaf hem met den platten kant van ' t zwaard een luid klinkenden slag in den nek, en toen was de knaap tot ridder geslagen. Die slag moest hem herinneren aan den slag, dien de Heere Jezus gekregen had toen hij voor Annas stond, opdat hij in heihge boosheid zou ontsteken tegen de vijanden des Heeren. De plechtigheid was nu afgeloopen; de knaap, schiltrknaap Willem, was Ridder Willem geworden. Maar de feesten eindigden nog niet. De jonge ridder moest zijn bekwaamheid toonen in het hanteeren der wapenen, Waartoe hij een driemaal herhaalden wapenstrijd aanving met den zoon van den koning van Bohème. Zulke wapengevechten, ook toernooien genaamd, waren oefeningen in het strijden, eigenlijk vechtwedstrijden. Duizenden kwa- 56 men er naar kijken, als de ridderlijke spelen aanvingen. Maar het bleef belaas niet altijd bij spiegelgevechten. Meer dan één ridder vond in zulke toernooien den dood. Ze ontaardden dan ook soms in recht woeste tooneelen. En het is even verwonderhjk, dat de edelvrouwen met blijdschap naar de vreeselijke steekspelen keken, als dat de Spaansche dames genieten van de stierengevechten. (Floris IV verraderlijk gedood op het steekspel te Clermont.) Dat het op die steekspelen niet altijd goed afhep, had Willems vader Floris IV ondervonden. Die was het echte type van een middeleeuwsch ridder geweest. Om zijn gelofte gestand te doen, dat hij de kerk zou beschermen, was hij opgetrokken naar OostFriesland, tegen de arme Stadingers, wier eenige misdaad was, dat zij de tienden weigerden te betalen aan den hebzuchtigen bisschop van Bremen. Ze werden verslagen, en Floris' roem was groot. Daar hij op toernooien steeds overwon, kreeg hij veel benijders. 57 Op zekeren tijd bezocht hij ook een steekspel, dat door den graaf van Clermont in Picardië gegeven werd. Iedereen zag met bewondering naar den schoonen Holland schen ridder. Hij verwierf alle prijzen, en de gravin van Clermont was verrukt over zijn dapperheid en schoonheid. Dat kon de oude graaf van Clermont niet dragen. Woedend sprong hij op van zijn zetel, hep op graaf Floris toe, en, eer deze er op bedacht kon zijn, stak hij hem op verraderlijke wijze dood, afgunstig als hij was op Floris roem. Uit dit verhaal blijkt wel voldoende dat het bij de Ridders niet altijd zoo mooi toeging, als hun belofte zou doen verwachten. Integendeel, die hooge Ridderstand kwam in verval. Inplaats van de zwakken te beschermen, gingen de Ridders hun volk verdrukken. Ze maakten zich onafhankelijk van den graaf, waren dikwijls heer en meester in hun gebied, en regeerden niet altijd met zachte hand. Ze streden tegen andere ridders. Menig kasteel ging in dien strijd onder, werd een prooi van de vlammen, of werd door de overwinnaars met den grond gelijk gemaakt. Woest en ruw ging het toe in dien strijd, met zijn vreesehjke belegeringswerktuigen, de blijden, die groote steenen in de vesting wierpen, de arbaleet, die reusachtige pijlen wegschoot, waartegen geen schubbenpantser of mahënkolder, zelfs geen koperen hoofd-of borstharnas bestand was. En dan, als een ouderwetsche tank (ge hebt wel van die motor-strijdwagens gehoord, die in den ontzet-, tenden slag op het Westfront in 1917 en 1918 zulk een rol hebben gespeeld), komt de stormkat aan, die zich zelf een weg baant, daar onderop mannen zitten, die de kuilen vullen en telkens den dam door de gracht langer maken. De wielen worden binnenin door groote handspaken in beweging gebracht, of 't gevaarte wordt voortgetrokken, doordat dappere mannen een emd vooruit zijn geloopen en een paar touwen om palen van de palissade, die als versterking voor den muur dienst doen, hebben geslagen. Aan die touwen wordt nu de toestel naar voren gewerkt, terwijl de mannen tegen de neerschietende pijlen voldoende beschut zijn, en de natte vellen, waarmee de stormkat bedekt is, voldoende zekerheid geven, dat de toestel door uit het kasteel geworpen vuur niet zal worden in brand gezet. Als stormkat en blijden samen een bres in den muur hebben 58 geslagen, begint de strijd van man tegen man, waarbij het zwaard uit de scheede komt en neerklettert tegen de schilden, of den geharnasten ridder zoo treft, dat het dóór het harnas heen gaat. Zoo golft de strijd heen en weer, tot het avond wordt. Dan rust de strijd, tenzij de belegerden een aanval beramen, om te trachten, de belegeringswerktuigen te vernielen. Is er een geheime gang onder het kasteel, zooals b. v. bij de Doorwerth moet geweest zijn, dan kan een deel der belegerden trachten, den vijand in den rug te vallen. Maar ook, in uitersten nood kan de slotvrouwe met hare Wee den aanvallers, als ze geen overwinnaars worden, doch als overwonnenen het kasteel worden binnen gevoerd. Wie de gevangenissen op den Doorwerth wel eens gezien heeft, weet, dat ze dan te beklagen zijn! Die voortdurende veeten en twisten verzwakken de macht van den adel op den duur. Ook de kruistochten werken daartoe mede. Als de heer langen tijd afwezig is, en de zaken aan zijn hofmeier overlaat, worden die niet immer even goed behartigd, 't Kon niet altijd, waar zoovele hoorigen en lijfeigenen meetrokken, teneinde vrij te komen, of de heer, om in de hooge kosten van zijn uitrusting te voorzien hun de gelegenheid bood, om zich vrij te koopen. Ook hier ging het zooals het met het leenstelsel gegaan was; 59 langzamerhand komen enkele geslachten tot grooten bloei, en verzinken andere in het niet. De Van Wassenaars, de Van Arkels, Van Egmonds, de Brederodes, de Van Amstels, Van Velzens en Van Woerdens, dat waren de geslachten, die het zelfs tegen den graaf durfden opnemen. Nog twee oorzaken werkten mede, om de macht van den adel kleiner te maken: het allengs in gebruik komen van vuurwapenen, en de opkomst der steden. De vuurwapenen, die, sedert Barthold Schwarz het buskruit had uitgevonden, boog en pijl gingen vervangen en het zwaardgevecht bijna onmogehjk maakten, brachten een geheelen omkeer in de wijze van strijdvoeren. Niet langer was de heer veilig achter de dikke muren van zijn kasteel. En in den oorlog was niet hij de hoofdpersoon, maar de man met de haakbus, die op grooten afstand verderf zaaide. Persoonhjke dapperheid, die ridderdeugd bij uitnemendheid, raakte op den achtergrond. De minste arkebussier was meer waard dan de met boog, pijlkoker en zwaard gewapende ridder. Ook in zijn macht werd de ridder geknot, en wel door de opkomst der steden. Dat verschijnsel is zoo belangrijk, dat we er een heel hoofdstuk aan wijden. X. Binnen der Stede mure. De torenbouw van Babel heeft zich in de geschiedenis telkens herhaald. Telkens weer wanneer nieuwe landstreken bewoond worden, komen eerst de jager en de visscher, dan de landbouwer en de veehoeder. En dan, bij verdere arbeidsverdeehng ontstaan de steden. Ook in ons land is het zoo gegaan. Ook daar komen al spoedig plekken, waar de menschen bij elkander gaan wonen. We spraken reeds over Utrecht, 't Ultrajectum der Romeinen. Ook Noviomagum, Nijmegen, was evenzeer vroeg bekend, ook 't verdwenen Witlam en de eveneens in dezen tijd verdwenen Dorestad. In den tijd van Karei den Grooten bloeiden Utrecht en Dorestad nog, en we weten, dat Antwerpen en Aken al groote steden waren. Kloosters trokken menschen naar hun omgeving; we wezen daar reeds op. Ook rondom burchten vestigden ze zich in de roerige tijden der Noormannen. En ze boden hun bezittingen zelfs 60 aan den heer aan, en wilden liever beschermde hoorige zijn dan onbeschermde vrije. Ook de handel gaf aanleiding tot de vorming van steden. Daar, waar de handelswegen belangrijke rivieren kruisten, werden aan den hoogen rivieroever opslagplaatsen van koopwaren ingericht. Natuurlijk waren daar menschen noodig om die te bewaren, om de noodige verpakkingen te maken of te herstellen, om de waren in of over te laden. Zulke plaatsen trokken vooral koopheden en handwerkslieden. Ge begrijpt, dat, hoe meer het verkeer toenam en de kruistochten hadden dat verkeer in niet geringe mate bevorderd — en hoe meer de behoeften toenamen — en die behoeften namen toe naarmate er meer geld kwam — zooveel te sterker konden de steden in bloei toenemen. Aanvankelijk staan de steden ook onder den graaf, of den bisschop, den heer van het land. Nu begrijpt ge, dat hoe machtiger die steden werden, hoe eer ze gaan trachten eigen rechten te krijgen, en' eenigermate vrij te worden van den landheer. Heeft deze op het platte land de volle macht — in de stad wordt het anders. Zooals de graven langzaam maar zeker, door het reeds genoemde recht van immuniteit, trachten, zelfstandig te worden ten opzichte van hun leenheer, den keizer, zoo probeeren nu op hun beurt de steden die zelfstandigheid te veroveren op den graaf, of op diens leenmannen, de edelen. Blijven op het platteland landbouw en veeteelt de hoofdmiddelen van bestaan, de stad gaat leven van handel en industrie, en gaat zich dus in het leven der bevolking wezenlijk onderscheiden van het platteland. De tegenstelling poorter — dorper ontstaat. De stedeling voelt zich een ander soort mensch dan de verachte dorper. Toen het zoover was, dat de steden werkelijk zich in hun wezen, in den. aard van het bedrijf, in hun bevolking van het platteland gingen onderscheiden, wilden ze ook anders behandeld worden, vroegen ze bepaalde rechten voor zich op, stadsreohten. De Hollandsche graven hebben begrepen, dat het verstandig was, aan die wenschen gevolg te geven. Veel hebben ze dan ook gedaan om de opkomst der steden te bevorderen. En ze gingen dat te meer doen, wanneer de adel machtiger werd. Steden en graaf hadden gemeenschappelijk belang bij een zwakken adel; beiden konden daardoor hun macht vergrooten. 61 Allereerst was daartoe noodig, dat de gemeente tot stad werd verheven, d. w. z. dat ze onder opperhoogheid van den graaf, zelf haar bestuur regelde. In 't zuiden, vooral in het tegenwoordige België, worden de steden 't eerst vrij, krijgen ze handvesten. Willem II, de graaf, over wien we al meermalen spraken, gaf zoo'n keur op 11 Maart 1254 aan Middelburg. Daarbij beloofde hij allen „poorters" van Middelburg, waar ze zich ook heen begaven, bescherming voor persoon en goed. Daartoe werd een boete gesteld van 25 zilveren penningen op doodslag van een bewoner van Middelburg, en naar evenredigheid straffen, geldboeten, voor mishandelingen en twisten, en het dragen van moordwapenen. Ook kregen de steden het recht zich met muren en grachten te omringen. Tal van oude steden hebben van die poorten nog herinnering, ja er zijn er, waar men als herinnering aan die verre tijden nog steeds stadpoorten laat staan, ook al hebben ze in onzen tijd niet de geringste beteekenis meer. De muren werden van versterkingen voorzien; daardoor konden de steden zich tegen de edelen, soms zelfs tegen den graaf verzetten. Niet alleen Holland, maar ook de andere gewesten hadden landheeren, die de steden mede tot bloei brachten. Daar hadt ge Staveren, een kleine plaats, maar gunstig gelegen. De bewoners stonden allen nog tot hun landheer in hoorige betrekking. Graaf Reinoud van Gelder verklaarde al de poorters in één pennestreek vrij. Twaalf schepenen, die door den graaf benoemd werden, hadden de rechtspraak in de gewone, kleineré geschillen. Ernstige rechtzaken werden gebracht voor 's Graven rechter. Er werd geen schatting meer betaald. In de plaats daarvan kwam een bede. Ieder jaar betaalden de poorters één percent van hun bezit binnen de stad, en wie buiten de stad woonde, doch binnen de wallen bezittingen had, betaalde 2 percent. Bij moeihjke financieele omstandigheden van den graaf, in tijden dat hij groote kosten moest maken, werd een bede voor ééns geheven van tien percent. Zulke gevallen waren b. v. ridderslag van den graaf, of huwelijk van een zijner dochters. In beide gevallen brachten groote feestelijkheden de geldmiddelen van den graaf aardig in de war, en de vrije burgers hielpen he'm dan vrijwillig de kosten dragen. Ook was bepaald, dat, als de graaf soms in handen zijner vijanden viel, de 62 poorters hun aandeel in den losprijs zouden opbrengen. Ook in tijd van oorlog werd door de bevolking een bijzondere bede toegestaan. Tegenover dat alles stond, dat ze volkomen vrijheid van tollen en rechten genoot. fïl|É Een eigenaardige bepaling in deze keur of handvest was, dat de poorters slechts onder elkaar mochten huwen. Een ander voorbeeld geven we in Dordrecht, dat ook al heel spoedig nadat het door Dirk III gesticht was, stedelijke rechten kreeg. Om te beginnen was de stad vrij van bede en heirvaarten; d. w.z. dat bij oorlog of bedevaart (kruisvaart eveneens) de poorters niet tot den krijgsdienst verphcht konden worden, zooals met hoorigen en lijfeigenen wel het geval was. Vooral door die bepaling had de graaf gebroken met één der beginselen van het ridderwezen, zooals het zich tijdens het leenstelsel had ontwikkeld: dat van de persoonlijke verplichting tot den krijgsdienst. Alleen het feit, dat in oorlogstijd een bemand koggeschip ten dienste van den graaf moest gesteld worden, herinnerde aan die oude verplichting. De Dordsche schippers hadden een vrijbrief voor alle Hollandsche wateren; nergens in het geheele graafschap Holland behoefden zij tol te betalen. De stad werd geregeerd en recht werd gesproken door Vroedschap en schepenbank (= Schepenen, rechters). Jaarlijks werd door de poorters een schatting opgebracht; en in overeenstemming met 's graven Baljuw mocht de vroedschap zélf verordeningen geven, die noodig waren voor een juiste regeering der stad. Als de graaf binnen de poort kwam, verbleef hij er op eigen kosten en zouden binnen 14 dagen alle rekeningen door hem worden betaald. Tot zoover hepen de rechten tijdens Willem II. Zijn zoon, Floris V, gaf nog gunstiger bepahngen. Hij breidde het recht der poorters uit, om slechts door eigen schepenen te worden veroordeeld; hij beschermde de bevolking tegen onbarmhartige schuldeischers. Bovendien gaf hij het recht om een gracht rondom de muren te trekken, en bepaalde, dat de daartoe noodige gronden moesten worden afgestaan door de eigenaars, zij het tegen betaling. Met tal van voorbeelden zou dit te vermeerderen zijn, en iedere 63 stad heeft de eigen geschiedenis zijner handvesten en keuren, behalve ... de residentie, die nimmer in dien zin een stad geweest is, nimmer wallen en poorten heeft gekend, geen stadsgracht behoefde te graven, maar die op geheel andere wij ze in den tijd van Willem II ontstaan is. De graaf bouwde daar n. i. een jachthuis met de groote ridderzaal, die nog bestaat aan het Binnenhof, en nu dient o. m. om de vereenigde zitting van de Kamers der Staten Generaal te ontvangen. Rondom datBinnenhof groeide langzaam de stad aan, zonder het vóór de 2de helft der 19de eeuwtot grooten bloei te brengen. Ze ontleende in, en vooral na de middeleeuwen haar beteekenis slechts aan het feit, dat het vorstelijk Hof er verblijf hield. Ook Amsterdam vertoont een eenigzins andere ontwikkeling: sneller dan de meeste andere steden kwam het op en groeide ze allen boven 't hoofd uit. In de 13de eeuw toch bevond zich op den rechteroever van den Amstel, op de plaats waar we nu de Oude kerk en een gedeelte van de Warmoesstraat vinden, een klein dorpje, waarin vooral visschers wonen. Ze zijn hoorigen van de Heeren van Amstel, die zelf vasallen zijn van den Utrechtschen bisschop. Nu wordt er, om het De Bidderzaal te 's Gravenhage. (Edellieden keeren terug van de valkenjacht.) 64 buitenwater (Zuiderzee) en bet binnenwater te scheiden, een dam in den Amstel gelegd; aan de buitenzijde der plaats, het' latere Damrak, ontstaat nu een uitstekende haven. De Van Amstels leven voortdurend in twist met den bisschop van Utrecht. Floris V tracht nu de bewoners van Amstelledamme zich te vriend te maken, door hun vrijdom van tol door geheel Holland te schenken. Als Floris met Gijsbrecht van Amstel in strijd komt, weet hij dezen, na hem vijf jaren gevangen gehouden te hebben, te dwingen, zijn rechten aan Floris aan te bieden; waardoor deze ook meester wordt van Amstelledam, en Gijsbrecht zijn goed nu als leengoed terug krijgt. Na Floris' dood, waarbij naar we zien zullen, Gijsbrecht van Amstel zich wel heeft weten te wreken, komt, tijdens een inval der Vlamingen, de plaats nog voor enkele jaren in bezit der Amstels, maar die verhezen haar voor goed in 1304. Inmiddels was de plaats tot stad verheven, en breidt ze zich voortdurend uit, om na 1578, als de stad van Spanje zich voorgoed heeft losgemaakt, tot zóó aanzienlijken bloei te komen, dat ze weldra meende geheel Holland te mogen beheerschen. Aan het wonen in de stad waren dus voorrechten verbonden. Bovendien had de stadsbewoner grooter rechtszekerheid dan de dorper. Hoe werd men nu poorter? D. w. z. rechthebbend inwoner der stad? Ik zal u weer een voorbeeld geven, hoe het in Leiden ging, een marktstadje op grafehjken grond, door zijn gunstige ligging als marktplaats aangewezen Voor héél de omgeving, bovendien in het bezit van een sterke burcht, vermoedelijk in de dagen der Noormannen uit de groote steenen, zooals die in de Middeleeuwen gebakken werden, gebouwd. Op die burcht - die in hoofdzaak nog bestaat — woonde's graven kastelein (kasteelbewoner of -bewaker), die er het grafelijk gezag vertegenwoordigde, «en dan ook zitting had met de acht gezworenen of schepenen, die met de rechtspraak waren belast. Diezelfde acht gezworenen hadden met den kastelein óók de macht, om het burgerrecht, het poorterschap te verleenen. De desbetreffende keur zegt — in de taal van onzen tijd overgezet, dat „niemand, van welken graad van vrijheid of onvrijheid ook, voornamehjk wie tot geldlijke lasten verplicht is, de stad zal mogen binnenkomen om er te wonen, en de stadsvrijheid te 5 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. gc 65 genieten, tenzij vooraf de uitdrukkelijke toestemming is verkregen van den graaf of zijn rechter, benevens de acht gezworenen." Op die manier hield de graaf het in zijn hand; hij kon voorkomen, dat ^ijn schatkist te veel schade leed, want ook de Leidenaars waren, volgens de eerst> bepalingen van het handvest, vrij „van aUe belastingen behalve de bottinghe, die om de drie jaar werd opgebracht". Dat was een belasting om den graaf in staat te stellen, zonder dat hem het geld kostte te reizen en zijn ambtenaren te doen reizen. De Leidenaars zouden nooit meer te betalen hebben dan 3 pond 5 schellingen. Geen groot bedrag, maar toch meer dan ge zoo zoudt denken. Want zoo 'n Hollandsch pond was verdeeld in 20 schellingen, en een schelling in 12 zilveren penningen. In 't geheel werd er dus opgebracht 780 zilveren munten. In 1392 waren alle stadinkomsten samen ruim 1600 pond, en de bepalingen, omtrent het burgerrecht, het poorterschap goleen vóór 1275; ge kunt wel begrijpen, dat toen de stadinkomsten nog véél minder waren, en het bedrag dus véél meer waard was. Onder Floris V werden die beperkende bepahngen ingetrokken. Ieder werd tot het poorterschap toegelaten, die 40 penningen be- Zoo 'n oude stadrekening geeft veel te leeren omtrent het stadsleven. Zoo kwam in 1392 van de 1600 pond inkomsten 780 pond m aan Schot, een belasting oorspronkelijk door de plattelandsbevolking betaald. In 1400 is dat bedrag 7000 pond op 8200 pond inkomsten. Maar dat jaar wordt Staveren belegerd door 's graven vijanden, en betalen de Leidenaars behalve een bijdrage van 1500 pond in den krijgstocht tot ontzet dier stad, nog een som van 5800 ponden aan soldijen. Ook in den roérigen tijd van Jacoba van Beieren komen groote bedragen aan oorlogstuig en kosten van krijgstochten voor* Men hield in dien „goeden ouden tijd" veel van feesten. Bedragen van 120 tot 250 pond per jaai komen voor als kosten van wijngeschenken en onthalen". Jaarlijks, na de verkiezing van nieuwe schepenen, kwamen de oude en nieuwe schepenen met den burgemeester, de schout en de stads-ambtenaren tot een maaltijd bijeen " waar de wijn rijkelijk vloeide. Dien dag kregen de nieuwe schepenen ook het laken: 6 el gekrompen laken van een halven 66 nobel (een maat), welk laken „geborduerwerct" werd met het stadswapen. Dat was de eenige vergoeding, die ze kregen voor hun moeite behalve dan de opbrengst van eenige boeten, die reeds van overlang voor schepenen bestemd waren. Slechts de ondergeschikte stadsdienaars, de stadsboden, de stadstimmerlui enz. kregen geldlijke belooning voor hun diensten, 't In de régeering zitten werd als een eereambt beschouwd. Niet alle inwoners der stad zijn echter burgers. Daar hebt ge de vreemde koopheden, tal van handwerkslieden, soldaten, bedelaars. Als ze in de stad zich bhjvend vestigen, kunnen ze het burgerrecht bekomen. Zulken bleven echter langen tijd onderscheiden van de echte, ingeboren poorters. Maar behalve dezen, zijn er anderen, die het burgerrecht niet hebben, en niet onder „der stede justitie" staan, d. i. niet aan de stedelijke rechtspraak zijn onderworpen, terwijl ze evenmin tot stedelijke lasten verplicht zijn. Dat zijn allereerst de geestelijken, wier kloosters eigenlijk weer immuniteiten binnen den stadsmuur vormen; evenzeer de edelen, wier kasteel in de stad staat. De kloosters staan onder de kerkelijke regeering; de edelen staan onder den graaf, soms zelfs regelrecht onder den keizer. Hoe zag het er nu in zoo'n middeneeuwsche stad uit? Heel vreemd voor ons, twintigste eeuwers. Behalve de kerk en de kerkelijke gebouwen, was meestal slechts het huis, waar de grafelijke regeering met de stadsregeering zetelden, van steen. Meer dan één stad kent nog zijn „Gravenstein". Enkele der rijkste burgers, misschien een enkele edelman, bewoonden ook een steenen huis, maar overigens waren de huisjes dicht opeengebouwd, van hout opgetrokken, met riet gedekt. Ge begrijpt, dat daardoor een niet geringe mate van brandgevaar bestond. Bij brand werd de brandklok geluid. Dan waren de burgers verplicht, op te komen om te helpen blusschen. In Amsterdam stond op het willekeurig wegbhjven een boete van niet minder dan veertig schellingen, 't Brandgevaar bleek zoo groot, dat 31 Mei 1452 de vroedschap van Amsterdam een keur maakte; waarbij verboden werd nieuw huizen te timmeren „anders dan mit stenen wante ende mit harden dake." Ge ziet reeds hieruit, dat het leven in de stad steeds meer aan banden gelegd werd. Wandelden in de 12de en 13de eeuw nog ge- 5 67 moedehjk de knorrende varkens langs de straten, en vond men schilderachtige mesthoopen voor of achter de huizen, in de léde en 15de eeuw moesten varkens en mesthoopen wijken voor de nieuwere begrippen omtrent gezondheid en stedenmooi, en werden de varkens naar binnen de muren, de mesthoopen naar buiten de stad verbannen. Dat de jongens in dien tijd al even tuchteloos waren als nu, bhjkt wel uit de keur der Amsterdamsche vroedschap, waarbij op het ruiten-ingooien géén minder straf stond dan „verbuerntnisse van de rechterhandt", of „met hondert pond die te lossen". Geplaveide straten zijn uitzondering; rioleering kent men niet. Dat in ons regenrijke land dus in de steden vaak de straten op modderpoelen geleken, is te begrijpen. De huizen zelf zijn hoogst eenvoudig van inrichting. In steden waar wevers wonen, vindt ge een voorhuis, waar het weefgetouw is opgesteld, en daarachter een klein vertrek, waar wordt gekookt en gegeten, en ook geslapen. Onder het dak is een zolder, die als bergplaats, maar ook als slaapplaats, wordt benut. Straatverlichting is onbekend, evenals waterleiding. Soms is er, vaak op het marktplein of bij de kerk, een gemeenschappelijke put df pomp. Natuurlijk is er dan weer een keur, die het gebruik daarvan regelt en verontreiniging verbiedt. Al vroeg zagen de vroedschappen de beteekenis in van goede voeding. In verband met de gilden, een soort van vakvereenigingen, waar de patroons grooten invloed oefenden, werden reeds toen „maximum prijzen" gesteld, en daardoor woekerwinst voorkomen. Zoo gingen de steden langzamerhand het beeld vertoonen, dat ons uit de 16de en 17de eeuw bekend is, en werden ze machten van beteekenis in den staat. Maar we zijn de geschiedenis al wat vooruit gdoopen, en keeren weer tot de Hollandsche graven terug, en spreken nog over een tweetal hunner, wier namen we in dit hoofdstuk reeds herhaaldelijk tegenkwamen als die van groote vr'enden der burgers en bevorderaars van de opkomst der steden. 68 XI. Een goed graaf en „Der keerlen God". We zagen bij de beschrijving van de plechtigheden, waarmede de ridderslag plaats had. reeds, hoe graaLWillem II, die van 1234 tot 1256 graaf was, in Aken tot Roomsch koning gekroond werd: d. w. z. dat hij werd aangewezen als opvolger des keizers. Die kroning bezorgde hem heel wat moeite en strijd van de zijde van den Duitschen keizer, Frederik II. De strijd eindigde in Willems voordeel. 69 Dat was niet de eenige moeilijkheid, waarin Willem geraakte. Met Vlaanderen, waar toen een gravin regeerde, Margaretha geheeten en door het volk spottend „Zwarte Griet" genoemd, kreeg hij het weer aan den stok over het bezit van Zeeland bewester Schelde. Aanvankelijk liep de strijd voor Holland niet gunstig af, maar moest het toestaan, dat de Vlaamsche rechten in die streken bevestigd en uitgebreid werden. Maar het was een rumoerige tijd, en de dienst der ridders en de hulp der steden moest telkens door den graaf worden ingeroepen in den strijd tegen Vlaanderen. Want in 1253 deden de Vlamingen onder Margaretha's zoon Guy van Dampierre opnieuw een inval, nu bij West-Kapelle op Walcheren. Ze werden opgewacht door een veel kleiner leger der Hollanders, die ze versloegen en tal van Vlaamsche en Fransche edelen gevangen namen. Duizenden Vlamingen lieten er het leven. En als Melis Stoke zijn vaderlandsche geschiedenis op rijm, zijn Rijmkroniek, voorleest aan den zoon van Willem II, aan Flo<ïs V, dan juichen alle edelen, wanneer hij komt aan de beschrijving van de grootheid van dezen slag: „Ic hoerde segghen, dat men se dreef Thuys met hopen, of 't scape waren." ja, zegt Melis Stoke, „Hé ne levet niet, die se getelde," m. a. w. niemand kon ze tellen. De twist met Vlaanderen was wel niet uit, maar verder had Willem II daar geen last meer van. Van zijn Roomsch-konmg-zijn heeft hij weinig pleizier gehad. Zoo trok hij in 1255 naar Utrecht, om daar als vredestichter tusschen den bisschop en eenige Stichtsche edelen op te treden. Hendrik van Vianden was tot bisschop van Utrecht verkozen, echter tegen den zin van Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, twee machtige Stichtsche heeren, die nu met een leger tegen den bisschop optrokken. Deze ging zijn vijanden met een sterke bende tegemoet. Juist was graaf Willem naar Utrecht gesneld, om den twist in der minne bij te leggen, toen de bisschop reeds in triumf de stad binnenreed, terwijl hij Gijsbrecht en Herman ter weerzijden aan zijn paard gebonden, medesleepte. Willem trad echter ook nu nog tusschen beiden, en bewerkte, dat de beide gevangenen er het leven afbrachten; doch de wraakzuchtige bisschop stond dat niet 70 toe, dan nadat Gijsbrecht met 500 zijner partijgenooten, barrevoets en alleen in een hemd gekleed, voor hem in het stof knielden en om vergeving smeekten. Nog in ditzelfde jaar kwam Willem op treurige wijze om het leven. De West-Friezen bestookten Hollands grenzen door gedurige invallen. Willem besloot hieraan een einde te maken, door met een leger tegen hen op te trekken. In December bereikte hij met zijn ridders en voetknechten het plaatsje Ouddorp, waar hij zijn leger over een bevroren plas liet trekken. Driftig van aard als hij was, reed hij zelf vooruit, zoodat zijn gevolg te ver achter bleef. Daar trapt zijn paard door het ijs, en valt met zijn ruiter op zijde. De Friezen, die daar dicht bij waren, schieten toe, en, niet wetende, dat het de graaf is, maken zij dezen Hollandschen ruiter van kant. Later bemerkten zij wat zij gedaan hadden, en in allerijl begroeven zij het lijk ergens bij Hoogwoude. Willems zoon, Floris, volgde zijn vader op, maar aanvaardde niet zelf de regeerng: hij was nog te jong. Eenmaal zelf graaf geworden, trachtte hij zijn vaders dood te wreken. Na langdurige voorbereiding stak Floris in 1282 met een sterke vloot over naar West-Friesland, waar hij een inval deed, die aan honderden Friezen het leven kostte. Bij die gelegenheid bood een oude Fries aan, cp voorwaarde dat men met bloedstorten zou ophouden, om de plaats aan te wijzen, waar Willem III begraven was. Floris deed het hjk met groote plechtigheid in de abdy van Middelburg bijzetten. Door deze overwinning werd de kracht der West-Friezen gebroken. Wel probeerden ze nog eens tegen Floris op te staan, maar dat mislukte toen Floris een krachtige vloot uitzond onder Dirk van Brederode, die het land blijvend onderwierp. Ter bevestiging zijner macht liet Floris een vijftal sterke burchten bouwen, waarvan die te Medembhk de voornaamste was. Ook in Utrecht breidde Floris zijn invloed uit. Nog altijd had de bisschop het met zijn machtige leenmannen te kwaad, 't Was nog net eender als in de dagen van Willem II. De heeren Van Amstel maakten het hun leenheer nog steeds lastig. Ook onder den boerenstand gistte het. Daarvan wist Gijsbrecht van Amstel gebruik te maken, .teneinde met de hulp der boeren zijn eigen macht te vergrooten en te trachten zich van zijn leenheer onafhankelijk te 71 maken. Tal van steden nam hij in, en door geheel het Nedersticht trokken de plunderende boeren rond en vernielden de kasteden en burchten der edelen. Pogingen van den bisschop, Jan van Nassau geheeten, om met behulp van graaf Otto van Gelder zijn landen weer terug te krijgen, mislukten. Eerst toen Floris V er zijn soldaten op afzond, werden ze weer onderworpen. Zoo kreeg de Hollandsche graaf opnieuw invloed in Utrecht, een invloed, dien hij niet meer liet schieten; maar waarvan hij gebruik maakte om eigen macht te vergrooten. Herman van Woerden zag zich zijn leen ontnomen en móest als balling vluchten. In tal van woelingen nam 's graven invloed steeds toe; ook Gijsbrecht van Amstel wordt vijf jaar gevangen gehouden, waarna ook hij in 1285 inplaats van leenman des bisschops leenman van den Hollandschen graaf wordt. Zoo stegen Floris' macht en aanzien steeds hooger. Dat aanzien had hij vermeerderd, door zijn huwehjk met Beatrix, dochter van graaf Guy van Vlaanderen. Hun werd een zoontje geboren, Jan genaamd. Dat het Hollandsch gravenhuis tot aanzien gekomen was, blijkt wel hieruit, dat Jan reeds op zéér jeugdigen leeftijd uitgehuwelijkt werd aan de dochter van den koning van Engeland. Ondanks Floris' huwelijk met Guy van Vlaanderens dochter, bleef de verhouding tegenover dat graafschap gespannen. Guy was een heerschzuchtig en eerzuchtig vorst die verlangde, dat zijn schoonzoon hem ook als leenheer van Zeeland bewester Schelde erkennen zou, dezelfde kwestie dus als Willem II had gehad met Zwarte Griet. Floris echter hield dit niet voor billijk, en de Duitsdie keizer, de opperleenheer van beide graven, gaf hem gehjk. Doch met deze keizerhjke uitspraak was Guy niet tevreden. Hij greep naar de wapenen, en zoo moest Floris ten oorlog trekken. Deze oorlog, die met afwissehng van vrede en strijd zes jaren geduurd heeft, beteekende zooveel, dat de koningen van Engeland en van Frankrijk er zich in mengden. Deze waren toen met elkander in strijd; en daar Eduard van Engeland de partij van Guy koos, verbond Filips de Schoone van Frankrijk zich met Floris. De Engelsche koning wist, door den heer Van Kuyk, de Hollandsche edelen tegen den graaf op te zetten. Dat ging te gemakkelijker, omdat de adel zich in zijn belangen door Floris benadeeld achtte. Zoo- 72 als we reeds verteldén, deed Floris veel voor de opkomende steden, waardoor die een macht gingen vormen, die den adel boven 't hoofd groeide. De tallooze privelegiën, die bij aan de steden verleende, brokkelden den invloed der ridderschap steeds af. Voeg daarbij, dat Floris tal van onvrijen vrij verklaarde, en daardoor ook het bezit van den adel niet onaangetast het, evenmin als bij het telkens voorkomende feit dat hij den edelen, die hij overwonnen had, hun goederen afnam en ze die weer als leen terug gaf, dan begrijpt ge, dat de edelen in Floris niet bepaald hun vriend zagen. Zij, die zoo laag op de „keerlen", de dorpers, de gewone menschen, neerzagen, vréésden de macht van „der keerlen god", en benijdden die. Ze heten het daar niet bij, maar trachtten den graaf onschadelijk te maken, in welk opzet zij slaagden. Tot blijdschap van den graaf waren de twisten tusschen de Utrechtsche edelen tot een goed eincle gebracht, en Floris zou zelf naar Utrecht gaan, in Juni van het jaar 1256, om tusschen twee hunner, de heeren van Zuylen en van Amstel, een verzoening tot stand te brengen. Dat gelukte. Verbhjd over den gunstigen afloop, noodigde Floris hen ter maaltijd. Daar hij niets van hun verraderlijk voornemen vermoedde, ging hij cp de vertrouwelijkste wijze met hen om, en at en dronk met hen als met zijn vrienden.Daar kwam echter, naar men zegt, een oude vrouw naar hem toe, die hem een briefje overhandigde. De graaf las daarin: „Edele Floris! Koningskind, denk aan de woorden van den psalmist: Zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven." (Ps. 41: 10). Floris sloeg die waarschuwing in den wind. In alle vroolijkheid werd de maaltijd voortgezet. Zoodra die geëindigd was, nam Floris een oogenblik rust, terwijl zijn gewaande vrienden al vast ter valkenjacht vooruitreden. Alleen Gijsbrecht van Amstel bleef achter, om den graaf te wekken, en bij zijn uitrit te vergezellen. Na korten tijd maakte Van Amstel den graaf wakker. Er werd nog een beker op de behouden terugkomst geledigd, de z. g. Sint Geertenminnedronk, en toen reed de graaf met Van Amstel naar hei veld, terwijl twee knapen, Van Avenues en Van Voorne, achter hen reden. Maar Van Amstel draafde spoedig vooruit, en toen hij bij de edelen kwam, zeide hij hun, dat de graaf nu gemakkelijk tï vangen was. Terstond reden deze nu, 73 met Herman van Woerden en Gerard van Velzen aan het hoofd, den graaf tegemoet. Floris groette hen vriendelijk, maar, in plaats van dien groet te beantwoorden, greep Van Woerden de teugels van 's graven paard en zeide: „Uwe hooge sprongen zijn gedaan, heer graaf, wij laten ons niet langer ringeloor en. Gij zijt mijn gevangene." De graaf, die met anders meende, of het was slechts scherts, begon te lachen en zeide: „Ja, ja,, ik weet het wel beter." Maar toen op hetzelfde oogenblikeen andere edele hem zijn valk van de hand rukte, begon de graaf met schrik te bemerken, dat het hier geen gekheid was. Onmiddellijk greep hij zijn zwaard, maar de edelen omsingelden hem, en namen hemzijnwapenenaf, terwijl Van Velzen uitriep: „Zoo gi] de Hij zeide^Heer Gijsbrecht, hierbij zal ik u Sint Gerten min toedrinken, eer wij uitrijden. Men bracht dadelijk wijn. De graaf beval den wijn in te schenken en zeide: Drink uit min Hand. Sint Gerten min, wel bekome het U; toen nam de wreede verrader den wijn uit de hand des graven en wendde zich terstond om en zeide: God behoede U, ik rijd vooruit. minste beweging maakt om te ontvluchten, zweer ik u, dat ik u het hoofd in tweeën zal splijten." Terwijl dit voorviel, trachtte een van 's graven knechten hem nog te verdedigen, maar hij werd gekwetst, en de beide knapen, Van Avenues en Van Voorne, snelden, zoo spoedig zij konden, naar Utrecht, om daar hulp te halen. 74 Intusschen brachten de samenzweerders hun slachtoffer naar het slot te Muiden. Zi] hadden toen nog het plan niet, om hem van kant te maken, want zij wilden hem over zee naar Engeland voeren. Dit ging echter niet; want 's graven gevangenneming was onder tusschen bekend geworden, en nu liepen de Kennemers, Waterlanders en Friezen met hun schepen de havens uit, om dit te verhinderen. Ter zelfder tijd geraakte geheel Holland op de been, en uit stad en land trokken burgers en boeren te zamen, om den graaf te hulp te komen. Toen de eedgenooten dit vernamen, raakten zij in verlegenheid. Op het slot te Muiden konden zij niet langer blijven, want daar zou men hen spoedig meester worden. Zij zetten den graaf op een paard, trokken hem een grauwen rok aan, staken hem een handschoen in den mond, bonden zijn voeten onder den buik van het paard samen, en snoerden zijn handen aan den zadel vast. Zoo reden zij een eind met hem voort, toen zij' eenige boeren uit den omtrek bespeurden, die zich ter zijde van den weg opgesteld hadden, om hen op te wachten. Van Velzen reed naar hen toe, en vraagde hun, wat zij wilden. „Wij willen onzen graaf hebben," antwoordden zij. „Dat. zal niet gebeuren," zeide Van Velzen. En met deze woorden zijn paard wendende, reed hij terug. „Mannen!" zeide hij, „er is hier geen tijd te verliezen. Zoo wij den graaf nog verder medesleepen, zal men ons achterhalen en gevangen nemen." Dit stemden de overigen toe, en daarop trok Van Velzen zijn zwaard, om den graaf te dooden. Zoodra Floris dit ziet, rukt hij zijn paard met de knieën ter zijde, om den slag te ontwijken, en daardoor komt Van Velzens zwaard op zijn beide handen terecht, die met één slag afgehouwen worden. Te gelijker tijd raakt het paard, door zijn zijsprong, in een sloot, en hier brengt Van Velzen den graaf nog verscheidene wonden toe. Terstond nemen de moordenaars de vlucht, want de boeren waren reeds in de nabijheid gekomen. Twee knechten van Van Velzen werden nog gevat en gedood. Intusschen begeven de anderen zich naar de sloot, en halen den stervenden graaf er uit. Uit niet minder dan twee en twintig wonden vloeidde zijn bloed, en terwijl de boeren hem zachtkens op een paard hieven, stierf hij. Het lijk van den vermoorden vorst werd te Alkmaar in het koor der Groote Kerk ter aarde besteld. 75 Zoo kwam deze Hollandsche graaf op droeve wijze om het leven. Floris had het goed met het volk gemeend, vooral met de zwakkeren, die leden onder de onderdrukking der landheeren. Hij had hun partij gekozen. Al was dat niet de eenige reden van de ontevredenheid der edelen, en al hadden dezen ook volkomen rechtmatige grieven, toch is hun daad een lafhartige sluipmoord. De moordenaars kregen hun verdiende loon. Gerard van Velzen, door het verbitterde landvolk in zijn kasteel Kronenburg bij Loenen belegerd, werd gevangen genomen en op onmenschelijke wijze gedood. Van Woerden en Van Amstel weken het land uit, en ook de eerste kwam later ellendig aan zijn eind. Intusschen was Floris' zoon, Jan' I, 1296-1299, uit Engeland teruggekeerd en door de Hollanders als graaf gehuldigd. Lichamelijk zwak en geestelijk onbeduidend als hij was, het hij de regeering over aan zijn neef Jan van Avennes, die uit het geslacht der Henegouwsche graven was. Toen Jan I, zonder veel te hebben uitgericht, in 1299 stierf, werd dan ook Jan van Avennes met de goederen van zijn neef beleend, en huldigde hem het volk eveneens, zoodat toen voor goed het Hollandsche huis, door uitsterven, uit de geschiedenis verdween en het Henegouwsche huis aan het bewind kwam, dat van 1299 tot 1345 Holland bleef besturen. XII. Onder het Henegouwsche huis. We hebben het tot nog toe in hoofdzaak gehad over de Noordelijke Nederlandsche gewesten, en daarvan meer in 't bijzonder de geschiedenis van en de toestanden in het graafschap Holland behandeld. Dat komt ook, doordat dat graafschap in de verdere geschiedenis van ons land zoo belangrijke rol heeft gespeeld, en het langzamerhand de overhand heeft gekregen over de overige NoordNederlandsche gewesten. We zagen reeds, hoe de Hollandsche graven in voortdurende twisten en oorlogen met de West-Friezen, met den bisschop van Utrecht, met de Vlamingen, en niet het minst met de edelen in hun eigen land, hun gebied steeds uitbreidden. Toch was het Hollandsche gravengeslacht niet het voornaamste in de Nederlandsche gewesten, en hun grondgebied niet het belangrijkste. In dat opzicht was b. v. Vlaanderen van niet mmder 76 beteekenis. Daar kwamen de steden veel eerder tot bloei, en huisvestten een welvarende bevolking, die in handel en industrie rijke bronnen van bestaan vond. Gent, Yperen, Atrecht, Brugge, Damme, Rijssel en Douay waren de voornaamste der veertig steden, die men in 't begin der 13de eeuw telde. Het gilde wezen, waarover we later nog vertellen zullen, bloeide er; de burgerij had er groote macht. Jammer, dat het rijke land met zijn nijvere bevolking reeds in die tijden, in de 13de en 14de eeuw, onder Franschen invloed kwam, wat tot tal van burgertwisten aanleiding gaf, waarbij de adel in het algemeen de Fransche partij steunde, en als Leliaerts optrad (de lelie komt voor in het wapenschild der Fransche koningen), terwijl de burgers, de nij veraars, de Vlaamsche partij vormden, die der Clauwaerts (naar de klauwen van den Vlaamschen leeuw op het wapenschild hunner graven). Wat is er in de 14de eeuw tusschen die beiden gestreden! Te meer, waar de Vlaamsche Leeuw langzamerhand een zinnebeeld van bevrijding werd in den strijd der burgers tegen de machtige edelen, die de opkomst der steden en den bloei van den opkomenden stand der vrijen slechts met leede oogen aanzagen niet alleen, maar die ook trachtten tegen te werken zooveel ze konden. Zoo woedde daar niet alleen een strijd om de opperheerschappij, maar ook een andere, en wel over de vraag: of de steden de haar door haar beteekenis en bloei toekomende macht zouden hebben, ja dan neen. Dat is een strijd geweest, die lang heeft geduurd, en die mede oorzaak geweest is, dat de bloeiende Vlaamsche gewesten in beteekenis achteruitgingen. Ook Brabant was een beteekenend graafschap, evenals Henegouwen, welks vorsten in de gezamehjke Nederlandsche gewesten een groote plaats innamen. De Henegouwsche ridders, de Hennewieren, vertegenwoordigden het echte riddertype; in Henegouwen was het de adel, die de grootste macht had en deze lang behield., Toen Vlaanderen en Holland al belangrijke steden hadden, toen de handel er bloeide en de burgerij tot aanzien kwam, was Henegouwen nog een staat, waar de *!eenverhoudingen, de feodale toestanden, ongestoord, bestonden. Daarin ligt zeker voor een deel de oorzaak, dat het verder in de geschiedenis niet meer de beteekenende plaats inneemt die het had, toen Jan II hier graaf werd. 77 Doch ook in het groote verschil in aard en karakter der bevolking ligt een reden, dat Holland en Henegouwen nooit één werden, doch scherp gescheiden bleven, en de geschiedenis van Holland zich langs eigen banen rustig blijft ontwikkelen. Uit dit stamhuis hebben drie graven geregeerd, en wel Jan II 1299-1304, Willem III 1304-1337 en Willem IV 1337-1345. Gulden Sporenslag. Goedendags waren de knodsen met lange ijzeren punten beslagen. Spottend zoo genoemd, omdat ze er den ruiter, die met zijn paard in de moerassige weide zonk, mee begroetten. Jan II regeerde maar kort. Door een slepende ziekte gebonden, houdt hij zich vooral in Henegouwen op, en laat de regeering over aan zijn zoon Willem van Oostervant, een ridder van het echt Henegouwsche ras, een rechte Hennewier. Hij kreeg gelegenheid zijn strijdlust bot te vieren, toen de Vlamingen opnieuw van de gelegenheid gebruik maakten om te trachten Zeeland bewester Schelde weer in hun macht te krijgen. Dat had Jan hun gemakkelijk gemaakt door zijn onverstandige pohtiek. Hij had zich n. L bij Frankrijk aangesloten, den vijand der Vlamingen, koning Fi- 78 lips IV. Ook de dappere Hennewieren streden met de Fransehen mee. Bij Kortrijk, op den 13den Juni 1304, ontmoette het Fransche leger de Vlaamsche burgers, door enkele edele geslachten gesteund. Groote scharen boogschutters en slingeraars wachtten de troepen op. Vreeselijk werd het, toen in den strijd van man tegen man, onder den feilen kree+. der Vlaamsche Burgers: „Vlaanderen, Vlaanderen, den leeuw" dezen aanvielen met hun knotsen en goedendags. Tal van ridders bleven in dien strijd; tal van uitrustingsstukken, waaronder duizen gouden sporen, vielen den overwinnenden Vlamingen in handen. Die slag, beroemd als de wording van den vrijen Vlaamschen staat, heet in de geschiedenis nog de gidden-sporenslag* Nu konden de Vlamingen zich naar Holland wenden, teneinde met den Franschgezinden graaf af te rekenen. Dat ging gemakkelijker, vooral toen Jan van Renesse, een Zeeuwsen edelman met grooten naam, de zijde der Vlamingen koos. Guy vereenigde zich met Jan van Renesse, en zoo vielen zij met een groot leger in Dtiiveland. Daar lag Willem met een vloot in het Gouwe, een plas tusschen Duiveland en Schouwen,, die toen nog bevaarbaar was. Hij ontscheepte zijn volkom de Vlamingen te verjagen, maar dezen legden soldaten in hinderlaag, terwijl" de overigen deden alsof zij op de vlucht gingen. Vol ijver jaagt Willem de vluchtelingen na, en geeft zich daardoor bloot. Hij geraakt tusschen twee vuren, en de nederlaag werd volkomen. Ternauwernood ontkomt hij zelf den dood, dien velen zijner edelen vonden. Wat erger was: hij raakt het vertrouwen kwijt; als bij Geervliet de Vlaamsche vloot de Maas op komt zeilen, zijn de verslagenheid en de vrees zóó groot, dat slechts Dordrecht en Haarlem volhouden, en de poerten sluiten voor de Vlamingen. Dat was me een toestand! Wie zou redding brengen? De graaf zelf ziek in Henegouwen; zijn zoon met tal van dappere edelen belegerd in Zierikzee; bovendien raakt ook Dordt verloren door een inval van Jan van Brabant. Wel zag het er donker uit. Maar de Heer gaf uitkomst. Hij verwekte een Gideon, die het volk zou bevrijden: Witte van Haemstede, een zoon van graaf Floris V, die trouw, als een dapper ridder, aan de zijde van Willem gestreden had, en met levensgevaar van daar ontkomen was. Hij zwalkte met een paar scheepjes op zee, overleggende wat hij zou kunnen doen, om het 79 benarde vaderland te redden. Hij waagt het, om de Maas op te zeilen; maar daar vindt hij de vloot der Vlamingen en kiest weer volle zee. Nu zeilt hij de Hollandsche kusten langs tot aan Zandvoort, niet ver van Haarlem. Hier verneemt hi], dat Haarlem nog vrij van de vreemden, en getrouw aan graaf Jan gebleven is, maar tevens dat Witte van Haemstede op den Blinkert. de Vlamingen reeds tot aan den Haarlemmer Hout doorgedrongen zijn. Nu bedenkt zich Witte geen oogenblik. Hij ontplooit de Hollandsche banier, waarop de roode Hollandsche Liebaart (d. i. leeuw) prijkt, en rukt naar Haarlem op. Als door een tooverslag raakt alles op de been. De burgers en de landlieden vereenigen zich om den dapperen held, en nu begint er eene vinnige jacht op de Vlamingen. Dezen, van schrik overmand, kiezen het hazenpad. 80 Velen hunner vinden den dood. Zoo werd Holland binnen één week tijds uit de hand zijner vijanden verlost. De weg, waar langs deze Vlaamsche mannen vluchtten, heet nog het Manpad. Het ging nu als meestal bij zulke toestanden. Toen Haarlem bevrijd werd, en een schitterende overwinning was behaald, kregen ook de andere steden den moed om de Vlamingen weg te jagen. Delft, Leiden en Schiedam volgden met geestdrift het voorbeeld. 1 Scheepsstrijd op het Gouwe. Ook Dordrecht kwam, door een dapperen uitval van den bevelhebber Nicolaas van Putten, spoedig vrij van den troepen van Jan van Brabant, die onverichter zake terugtrokken. Vlaanderen legde er zich nog niet bij neer. Nauwelijks had Guy de Jobstijding dezer nederlaag vernomen, of hij rustte een vloot uit en zeilde daarmee naar Zierikzee, om die stad op nieuw te belegeren. Het was aan alles te zien, dat de Vlaamsche graaf besloten had het uiterste te wagen; want hij richtte vervaarlijke storm- en belegeringswerktuigen op, waarmede hij de stad dag en nacht teisterde. De inwoners waren echter op hun post en boden den vijand 6 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 81 zulk een tegenstand, dat Guy besloot de stad door honger te dwingen. Intusschen verzamelde jonker Willem ook een vloot; hij zocht bij den koning van Frankrijk hulp, en deze zond hem een aanzienlijke vloot onder admiral Grimaldi. Zoodra Guy deze vloot zag aankomen, liet hij 10,000 man voor Zierikzee blijven, om de stad ingesloten te houden, terwijl hij zich zeiven met het overige zijner 'soldaten op de vloot begaf. Den lOden Augustus 1304, raakten de vloten op het Gouwe slaags. Een tijdlang scheen de kans ten voordeele der Vlamingen te neigen; maar weldra kregen de onzen de overhand. De Vlaamsche schepen werden deerhjk gehavend en op de vlucht gedreven, en Guy zelf gevangen genomen en naar Frankrijk gevoerd. Groot was de vreugde in het gansche land. Jonker Willem werd met gejuich in Zierikzee ontvangen, waar hij eenige dagen van den strijd ging uitrusten, na 17 dagen en nachten niet uit de wapenen geweest te zijn. Geheel Zeeland wierp nu het Vlaamsche juk af en erkende Willem als heer. Intusschen was Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen en Holland, kort na de slag op het Gouwe gestorven. Nu werd zijn nog pas 19jarige zoon Willem graaf. Deze, als Henegouwer, was Franschgezind, en hij koos in den langen strijd, die in de Middeleeuwen tusschen Frankrijk en Engeland woedde, de zijde der Franschen. Daarom ook alleen hadden die hem in den oorlog tegen Vlaanderen zoo grif geholpen, want Vlaanderen was, wat zijn volk betreft, tegen de Franschen. Onder Willem III duren de twisten over Zeeland nog wel voort, maar ze worden steeds vreedzamer. Langdurige wapenstilstanden volgden elkander op. Eindelijk trad de Fransche koning tusschen beide en wist een eind te maken aan den bijna honderdjarigen strijd om Zeeland. In 1323 werd het verdrag van Geervliet gesloten, later bekrachtigd door den vrede van Parijs waarbij Vlaanderen Zeeland-bewester Schelde in voUe vrijheid afstond aan graaf Willem III. Willem kreeg in de geschiedenis den bijnaam van den Goeden. Hij naam een beteekenende plaats in onder de vorsten van WestEuropa. Hij zelf was gehuwd met een zuster van den Franschen koning; zijn beide dochters sloten even aanzienhjke huwelijken: de een, Philippa, met den koning van Engeland, de ander, Marga- 82 retha, met den keizer van Duitschland. Dat kostte alles ontzaglijk veel geld. Zware beden moesten opgebracht, ook door de talrijke hoffeesten, die de graaf gaf. De steden maakten daarvan gebruik, om telkens weer nieuwe voorrechten af te dwingen. Willem gaf die gaarne, en deed veel om den steden recht te verschaffen. Maar van dwang wilde hij niets weten. Toen de Kennemers hem een privé legie wilde afdwingen, weigerde hij- dat niet alleen, maar ontnam hun ook tal van vroegere rechten. Een zelfde lot weervoer Dordrecht. Hij koos zijn meeste ambtenaren uit den burgerstand, en niet uit den adel, en had de gewoonte, niet enkel den adel te raadplegen bij belangrijke beslissingen, maar ook de burgerij. Zoo kreeg ook de burgerij als derde stand — de andere waren adel en geestelijkheid — invloed op het bestuur. Hij ging in zijn steun aan de burgerij echter voorzichtiger te werk dan Floris V het gedaan had. Toen hij in 1337 stierf, liet hij zijn drie graafschappen, Holland, Zeeland en Henegouwen, aan zijn zoon Jan na. Deze was een heel ander man als zijn vader. In weeldezin en verkwisting overtrof hij hem verre; zijn hofhouding was duur; feest op feest bracht zijn geldmiddelen tot treurigen staat. Hij brak met de jarenlange vriendschap tusschen zijn geslacht en de Fransche koningen en voerde met hen strijd; hij ondernam strooptochten tegen de heidensche Pruisen en Lithauwers; ging nog eens ter bedevaart in Palestina en vervreemdde door allerlei bevoorrechting een groot deel van den adel van zich. Ook met Utrecht kreeg hij het te kwaad. Tijdens een afwezigheid van den bisschop beleedigde de stad Utrecht den licht geraakten graaf, die in 1345 met een leger van bijna 30,000 man de stad belegeren gaat. De bisschop haast zich uit Frankrijk naar Utrecht, en smeekt den graaf genade voor zijn stad. Willem IV stond eindelijk den vrede toe, op voorwaarde dat vier honderd burgers blootshoofds, barrevoets en alleen in een hemd gekleed voor zijn tent verschijnen moesten en hem om genade smeeken. Kort daarop, in 1345, ondernam Willem een tocht tegen de Friezen. Dezen hadden hem als heer erkend, en dien ten gevolge had hij hun belasting opgelegd. De Friezen beklaagden zich er over dat die belasting te hoog was; zij weigerden te betalen, en de oor- 83 log brak uit. Willem stak met een vloot de Zuiderzee over en landde bij Stavoren. Hij was echter zoo onvoorzichtig, zijn door de zeereis vermoeide krijgsheden dadelijk in het gevecht te brengen. De Friezen, die hem met versche krachten opwachten, vielen hen Graf Willem IV. sneuvelt in een gevecht bij Warnsen 1345. krachtig aan. Meer dan 3000 Hollanders verloren in deze slachting het leven, en onder deze was ook graaf Willem. Hij was gevallen op de plek zelve, waar zijn voorvaderen gewoon waren recht te spreken. Eerst tien dagen later werd zijn lijk gevonden onder dat der vele gesneuvelde edelen. Hij was zelf gevallen door het geweld, waarmee hij altijd tegen anderen te keer ging. Hij, die het zwaard 84 84 trok, dikwijls onnoodig, uit dwazen riddertrots, is door het zwaard vergaan. Hij liet geen zoontje na, zoodat met hem eigenlijk het Henegouwsche huis uitsterft. De regeering van het Henegouwsche huis had ons land meer naar voren gebracht onder de landen van Europa; maar ze had zware geldelijke lasten op de schouders der burgerij gelegd. Anderzijds is die zelfde burgerij in een halve eeuw aan invloed en beteekenis sterk vooruitgegaan, en heeft zich, ook in de regeering des lands, naar we zagen een belangrijke plaats verworven. XIII. Woeling en strijd. Ook onder de Henegouwers hadden de Noordelijke Gewesten hun eigen karakter behouden, het karakter dat er door de snelle , ontwikkeling van den burgerstand en de steden in was gegroeid. Deze landen werden een burgerstaat, in tegenstelling met de zuidelijker streken waar, behalve in Vlaanderen, de adel grooter macht behield. Die Adel zag zich onder de krachtige vorsten die regeerden, onder Willem II, onder Floris V vooral, maar ook onder Willem III, langzaam maar zeker zijn bevoorrechte plaats ontgaan. Reeds heel vroeg hadden de vorsten zich omgeven van raadslieden. Telkens voor allerlei moeilijke beslissingen geplaatst, voelden ze de behoefte, om raad te kunnen inwinnen. Eerst deden ze dat vooral bij de leden der vorstelijke huishouding, maar ook bij de ministeriales, bij de hooggeplaatste hovelingen. Die kring wordt dan uitgebreid tot andere aanzienlijke edelen, maar de opkomende steden.worden niet geraadpleegd. Terwijl de geestebjkheid, die in een tijd toen de kerk zoo groote macht had, vanzelf invloed of het bestuur oefende, en de adel dus deel namen in het bestuur des lands, was de derde stand er van buitengesloten. Dat werd anders onder Willem III, den Goeden. We zagen reeds, dat die veel geld noodig had. Was nu de adel in de eerste plaats tot persoonlijke diensten verplicht, het geld kwam van de burgers, die geregeld twee keer 's jaars, met de lente en den herfst, hun bede of schot opbrachten (Meischot en Bamisschot). Willem III 85 begreep, dat hij ook hen kon raadplegen. In 1305 riep hij niet alleen de edelen, maar ook de schepenen der steden van Holland en Zeeland op, om over de beden te beraadslagen. Zoo kregen de steden dus eenigen invloed op het bestuur, en kwamen ze tegenover den landheer te staan als gelijken van den adel. Nu is dat oproepen ook van de steden nadien geen onverbreekbare regel geworden, maar regel is het toch geweest. En wanneer sómmige graven het niet deden of het niet geregeld deden, dan was dat ongewoon. Ge begrijpt, dat daardoor de steden bij den landheer, den graaf, grooten invloed kregen. Nu sterft Willem III, zonder kinderen na te laten. Twee zusters bad hij: Phihppa, die getrouwd was met den Engelschen koning Eduard III (1327 — 1377), en Margaretha, die aan Lodewijk den Beier, keizer van Duitschland (1314 — 1347) was uitgehuwehjkt. De leenheer, en dat was de Duitsche keizer, moest dus opnieuw over de begeving van het graafschap Holland beslissen. Dat bracht hem in groote moeilijkheden. In Henegouwen kon zijn vrouw gravin worden, dat was een spilleleen, d. w. z. daar kon ook een vrouw opvolgen. Maar met Holland en Zeeland was het anders: die werden als zwaardleen beschouwd; d. w. z. daar kon alleen een mannelijk nakomeling opvolgen. Daarbij komt, dat Margaretha's zuster, Phihppa, door haar man aanspraak maakte op Holland en Zeeland, waar de Engelschen, vooral in Zeeland, zoo graag vasten voet hadden. Van die moeilijkheden en het ongeregelde bestuur, dat er het gevolg van was, maakten de Friezen gebruik door invallen te doen, en de Utrechtsche bisschop door te trachten het Gooi weer te bemachtigen. De Hollandsche steden waren niet op een gravin gesteld en Dordrecht verjoeg daarom de Henegouwers. 't Was een vreeselijke tijd, die nog vreeselijker werd, toen honger en gebrek hier kwamen. Een algemeene mislukking van den oogst werd gevolgd door een ontzettende besmettelijke ziekte, de zwarte Dood genaamd, die duizenden en tienduizenden ten grave sleepte. In zulke omstandigheden kwam Margaretha hier te lande, en herstelde oogenschijnljk de iust. Maar daar haar man wel inzag, 86 lat het zoo niet zon gaan, ried hij haar aan de Staten, dns edelen >n steden, saam te roepen, teneinde die te raadplegen. Zulks geschiedde te Geertruidenberg, met het gevolg, dat Margaretha naar Duitschland terugkeerde, en haar zoon, Willem, een 17jange knaap, 3tadhouder zou worden. Veel orde kwam er niet onder het bestuur van dezen jongen graaf 't Bleef het oude liedje: de edelen bestreden elkaar en waren naijverig op eikaars macht; Friesland en Utrecht trachtten hun slag te slaan. Vooral de edelen probeerden weer hun oude macht terug te krijgen. Alle hooge ambten komen in handen van enkele families. En geen machtige landheer is er, om die edelen tot orde te roepen. Nadat in 1347 Lodewijk, de keizer van Duitschland, en Margaretha's man, gestorven is, besluit zij, om Hol and en Zeeland en al haar rechten op Friesland aan haar zoon Willem af te staan. Daarmede begint het Beiersche huis dat van 1349 -1433 aan de regeering zal blijven. §É jp* „r.„ Ge zoudt denken, dat de zaken nu geschikt zijn. Willem is onderwijl ouder geworden, en zal dus wel verstandig regeeren. Toch ging het niet zoo gemakkelijk. Want Margaretha, die dik in de schulden zat had in haar afstands-verdrag een bepahng opgenomen waaraan niet voldaan kon worden. Ze wenschte n. % een jaarhjksche bijdrage van 6000 florentijnsche gouldguldens en een bedrag ineens van 15,00.) zulke guldens. Voor dien tijd zeer hooge bedragen, die bij den berooide stand der geldmiddelen moeilijk konden opgebracht worden. Willem weigerde dat dan ook, en ontsloeg de vertrouwde raadsheden zijner moeder. Deze liet hem ontbieden, en hij bad om vergiffenis en legde zijn aanspraken weer neer. Van al die verwarring maakten de steden gebruik. Delft o. a. eigende zich het recht toe, om zelf de doodstraf te laten uitspreken en uitvoeren. De edelen trokken daarentegen op de steden los, en plunderden, zelfs geholpen door den Utrechtschen bisschop, Utrecht. In die moeilijke omstandigheden, terwijl de edelen hun diensten aanbieden aan de gravin, stelt Willem zich aan het hoofd van den jongen adel, die door de steden gesteund wordt. Zoo ontstaan de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Hoe men aan dien naam gekomen is, kan niet precies meer worden nagegaan. Vermoedebjk heetten de Kabeljauwschen, de partij van Willem, zoo, omdat op on 37 het Beiersche wapenschild zich lichtblauwe schubben vertoonden, dat deed aan kabeljauwen denken. En nu zou de partij der moeder, de Hoekschen, die kabeljauwen wel met haar haken of hoeken vangen. Anderhalve eeuw hebben die twisten geduurd. Ge begrijpt dus, dat de strijd tusschen moeder en zoon slechts aanleiding, en geen oorzaak was. Dat vat ge nog beter als ik u vertel, hoe in alle Nederlandsche gewesten een soortgelijke strijd ontbrandde. In Friesland heetten de partijen Schieringers en Vetkoopers, in Utrecht waren het de Lichtenbergers en Lookhorsten, in Gelderland de Heekerens en Brohkhorsten, die elkaar bestreden. In den grond der zaak was het de strijd der burgerij met den jongeren adel, tegen den ouden adel, ging het om de verplaatsing van den invloed bij den graaf op de regeering. Zoo had Willem dus de wapenen weer opgevat, en Margaretha verzocht den Engelschen koning Eduard, haar zwager, haar bij te staan, onder belofte dat hij dan graaf van Holland en Zeeland zou worden. Eduard zond in 1351 een vloot naar Zeeland. Hiermede versloeg hij Willems vloot bij Veere; doch deze rustte spoedig een tweede vloot uit, tastte daarmede bij Den Briel de Engelschen aan, en bracht hun een volkomen nederlaag toe. Nu moest Margaretha toegeven. Er kwam een verdrag tot stand, waarbij Margaretha afstand deed van alle aanspraken op de regeering en een jaargeld kreeg, dat zij tot aan haar dood, in 1356, behield, Willem genoot niet lang de vruchten van deze overwinning. Want God sloeg hem in 1357 met waanzin, zoodat hij zijn verstand verloor, en in dien toestand bleef hij tot aan zijn dood toe, tot 1389. Zijn tijdgenooten meenten, in zijn treurig lot een straf Gods te moeten zien. Het bestuur des lands werd zoolang opgedragen aan zijn broeder Albrecht, die onder den titel van Ruwaard, d. i. Beschermer, in 1358 het bewind aanvaarde. Aanvankehjk heeft hij nog moeilijkheden te overwinnen, en woeden de twisten nog voort. Maar weldra komt er rust in zijn landen, zoo groote rust, dat hij zelfs zijn familie uit Beieren laat komen en zich hier vestigt. Het kleine 's Gravenhage had dus weer een vorstelijk hof binnen zijn gebied, en de groote zaal aan het Binnenhof zag overdadige feestmaaltijden en groote praal. Dat tijdperk van rust benutten de 88 steden, om zich steeds krachtiger te maken. En Albrecht steunde ze hierin, door ze herhaaldelijk met den adel ter „dagvaart" te roepen, om ze in zaken, de regeering betreffende, te raadplegen. Na dertigjarige rust ontbrandde de twist opnieuw, toen Aleida van Poelgeest, uit een kabeljauwsch geslacht, op het Buitenhof te 's Gravenhage werd vermoord. Albrecht had haar te grooten invloed gegeven, en door haar den Kabeljauwen, 's Graven zoon Willem van Oostervant plaatste zich aan het hoofd der Hoekschen, die den moord op hun geweten hadden. Nu maakte het landvolk van de algemeene verwarring gebruik, en tal van burchten der oudste adellijke Hoekschgezinde geslachten1 werden aangevallen en vernietigd. Albrecht riep een heervaart samen, waaraan de hem toegedane edelen en steden deelnamen, waarna de Hoekschen werden verslagen, en Willem van Oostervant uit het land werd gebannen. Eerat vijf jaar later kwam deze weer in zijn waardigheid als stadhouder von Henegouwen terug. Nu ging het samen op Friesland los. Heel wat oude rekeningen waren nog met de Friezen te vereffenen. Hoekschen en Kabeljauwschen vereenigden zich in dien krijg; Engeland en Frankrijk steunden. Duizenden Friezen vielen. Maar ze waren er niet ouder te brengen. Hoewel tot driemaal toe geslaagde tochten tegen de Friezen werden ondernomen, konden de Hollandsche graven daar geen blij venden invloed behouden. Integendeel. Na 1414 is er van Hollandschen invloed in Friesland geen sprake meer. De voortdurende tochten tegen de Friezen gingen ook de burgerij tegenstaan. In de laatste jaren was het al gewoonte geworden, dat, inplaats dat het verplicht aantal soldaten uit de burgers der stad werden aangewezen, het stadsbestuur beroepssoldaten aanstelde en bezoldigde, z. g. soudeniers of soldeniers. Zulks liep in de papieren, en bezwaarde de stedehjke kassen buitenmate. Zoo werd in 1400 een tocht ondernomen tot ontzet van Stavoren. Die kostte de stad Leiden alleen 1500 pond, en aan soldijen nog eens 5800 pond, saam dus 7300 pond, terwijl de andere stedehjke uitgaven over een geheel jaar samen rond 1700 pond behepen! De bede werd dus door dien tocht ruim 4% X zoo hoog als anders! Van de steden ging dus ook aandrang uit om die nuttelooze tochten te staken. 89 Op 't einde van Albrechts leven braken de Hoekschen en Kabel jauwsche twisten nog eens uit; de z. g. Arkelsche oorlog ontbrandde. Dat kwam, doordat Albrecht nu de Hoekschen weer begunstigde. De Arkels waren machtige heeren, die op hun sterk verdedigde slot te Gorkum huisden, en daar tol hieven van de voorbijvarende schepen. Een vredesverdrag maakte een einde aan dien krijg, die echter als Willem VI (1404 — 1407) zijn vader opvolgde, opnieuw ontbrandde. De sloten van de Arkels gingen in vlammen op, de grenslanden werden verwoest; al de vreeselijkheid van den ook in die dagen geweldigen oorlog woedde in de Arkelsche landen. Nu hebt ge weer een voorbeeld van wat de steden durfden. Jan van Arkel had zich binnen het geweldig versterkte Gorkum begeven, dat daardoor belegerd werd. Toen de Arkels van geen toegeven wilden weten, gaven de Gorkumers zelf hun stad aan den Hollandschen graaf over. Nu mengde Gelderland zich in den strijd. De hertog van Gelre toch wilde zijn familielid Van Arkel helpen, 't Mocht niet baten, 't Geslacht der Van Arkels was ten ondergang gedoemd, en Holland werd ook in die grensstreek onbetwist meester. Zoo tracht Willem, de rust in deze gewesten blijvend te herstellen. Toch was er vrees bij hem voor de toekomst. Hij had geen zoon; enkel een dochter, Jacoba. Hij had gemeend te doen wat hij doen moest, tóen hij haar op haar zesde jaar reeds verloofde aan een zoon van den koning van Frankrijk. Ge begrijpt, dat het toen slechts voor den vorm was. Het ging om een hechten steun voor Jacoba te hebben, als ze tot de gravenkroon geroepen werd; de prins werd daartoe aan het hof van Willem VI opgevoed, terwijl het'huwehjk eerst veel later voltrokken werd. Helaas, hij stierf jong, in 1417, in Jacoba was op 17jarigen leeftijd weduwe. Willem had meer gedaan. In Den Haag had hij in 1416 een vergadering van edelen en steden saam geroepen. Deze hadden hem beloofd, zijn dochter als zijn opvolgster te erkennen. Als dan ook de graaf in 1417 sterft, sterft hij in de overtuiging, dat aan de opvolging zijner dochter geen groote bezwaren zullen in den weg gelegd worden. Dat liep echter heel anders af. Wel werd Jacoba op haar rondreis door de Hollandsche en Zeeuw- 90 sche steden schitterend ontvangen, omgeven als ze werd door honderden aanzienlijke edelen. Ze bezwoer de privelegies, en meende, dat alles wel gaan zou. Alleen haar oom Jan van Beieren, was aanvankelijk niet zoo erg goed te spreken. Die liet zijn aanspraken niet geheel en al varen. Maar toen Jacoba trouwde met Jan van Brabant, en haar oom werd opgedragen, bij de regeering toe te zien, toen ging het wel weer, naar het scheen. Doch niet lang. Een nieuwe burgertwist ontstond, waarbij de Hoekschen Jacoba's partij kozen, de Kabeljauwschen die van Jan van Beieren. Aanvankelijk hep het goed voor de jonge gravin. Ze versloeg in 1417 de Kabeljauwsche troepen bij Gorkum. Nu mengde de keizerbjke leenheer zich in den strijd: hij beleende Jan van Beieren, Jacoba's oom, met deze gewesten. Ge begrijpt, nu begon de krijg pas goed. Jan van Beieren trachtte de steden voor zich te winnen; en vooral Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden wist hij aan zich te verplichten door te bepalen, dat voortaan aan de steden vrije vergadering werd toegestaan om over 's lands belangen te raadplegen. Niet langer was oproep vanwege den vorst noodig. Dordrecht aanvaardde dit voorrecht, en zag zich door Brabantsche en Hoeksche troepen belegerd. Maar Jacoba's troepen werden verslagen. Weer werden pogingen tot vrede gedaan, nu door Filips van Bourgondië, zoon van den machtigen Bourgondischen graaf. Jan van Beieren kreeg o. m. Dordrecht met de Arkelsche landen en zou met Jan van Brabant stedehouder van Jacoba zijn; bij kinderloos overlijden van Jacoba zouden al deze landen aan hem vervallen. Jan van Beieren vestigde zich nu in 's Gravenhage, waar hij niet als stedehouder doch als graaf optrad. Hij had groote plannen; hoe gaarne zou hij het machtige rijk van zijn vader, Albrecht, hebben hersteld, met zichzelven als hoofd daarvan! Maar er was nog iemand, die met zulke plannen rondliep. Dat was Fihps van Bourgondië, die als scheidsrechter was opgetreden, en voor zich zelf in de toekomst op het bezit dezer landen rekende. Toch bleef Jan van Beieren allereerst aan het bod. Hij wist van Jacoba's echtgenoot, den zwakken, onbeteekenden Jan van Brabant te verkrijgen, dat deze hem Holland, Zeeland en Friesland tegen een hoog bedrag verpandde. Dat gaf by Jacoba den doorslag. 91 JACOBA'VArV ROEKEN» j^OUTSniJWERK Beleedigd als ze zich gevoelde, verliet zij den zwakken echtgenoot, die zelf niet krachtig genoeg was om haar tegen zijn eigen hovelingen te beschermen, en . . . verklaarde zelf haar huwelijk met 92 92 Jan van Brabant voor onwettig! Ze vroeg bij den paus ontbinding aan, op grond dat Jan van Brabant haar neef was! Jacoba vestte haar verwachtingen weer op een andere verbintenis. Terwijl haar huwelijk nog niet wettehjk ontbonden was, trouwde ze wéér. Alweer om hulp te krijgen in haar strijd tegen de Kabeljauwschen; nu bij het Engelsche vorstenhuis. Humphrey van Glocester, broer van denEngeïschen koning, werdhaar man. NuginghetopHenegouwen los, waar ze beiden met gejuich ontvangen werden. Niet zoo ging het in Holland en Zeeland, waar nog altijd Jan van Beieren heerschte, en de Hoekschen er onder hield. Dezen, boos om het feit, dat de aanhangers hunner partij uit de regeering werden ontslagen, zelfs verbannen, zetten een samenzwering op touw, die doel trof: Jan van Beieren werd uit den weg geruimd. Aan zijn gebedenboek was sterk werkend gif gesmeerd, waardoor Jan na hevige ziekte in 't begin van 1425 overleed. Dat hier Engelsche invloeden in het spel waren blijkt uit het feit, dat een Engelsen koopman het gif had geleverd. Jan van Brabant nam nu zijn plaats weer in. Maar ook Jacoba zat niet stil. Schoonhoven werd belegerd. Doch eer de veldtocht voortgezet kon worden, werd Humphrey van Glocester het zat, en Jacoba ondervond, dat er gerechtigheid is: Humphrey het haar nu in den steek, zooals zij het Jan van Brabant gedaan had: hij vertrok naar Engeland, en nam een deel zijner troepen mee. Intusschen had de burcht van Schoonhoven het, onder de wakkere verdediging van den slotvoogd Albrecht Beyling, nog altijd gehouden. Na maandenlange belegering te hebben doorstaan, moest hij zich echter overgeven. Hij werd ter dood veroordeeld, doch kon dat lot ontkomen door een losgeld te betalen. Hij ging weg, en trachtte de noodige som bijeen te brengen. Toen dat niet gelukte, liet hij zich door smeekingen van vrouw en kind niet weerhouden, doch begaf zich, gebonden als hij zich achtte door zijn woord, opnieuw in de macht zijner vijanden, die, naar men segt, hem boend begroeven. Toch konden ook zulke practijken de partij van Jacoba niet meer aan de macht helpen. Vooral niet meer, toen Jan van Brabant stierf en zijn aanspraken naliet aan Jacoba's machtigen neef, Filips 93 van Bourgondië. Het blijft maar strijden; er kwam geen rust in Holland, tot Jacoba de nutteloosheid van verderen strijd inziende, in 1428 met haar neef het Verdrag van Delft sloot. Daardoor werd Jacoba geheel gebonden. Om er tegen te waken, dat ze weer door een onberaden huwehjk twisten en oorlog zou verwekken, moest ze goedvinden, niet te huwen dan met toestemming harer moeder, van Filips, en van de vertegenwoordigers der drie stenden of standen: adel, geestelijkheid en steden. Filips zou haar stedehouder zijn, en haar bij kinderloos overlijden opvolgen, terwijl een groot deel van de belastingopbrengst, van de beden, zou besteed worden tot schulddelging. Toen nu Jacoba in 't geheim huwde, was het verdrag eigenhjk ontbonden. Jacoba had zich n. 1. afgezonderd te Goes. Daar leerde ze Frank van Borselen kennen, een Zeeuwsch edelman, die diep met haar lot was bewogen. Voor de vierde maal huwde ze nu. Ook dit huwelijk bezorgde haar veel verdriet, want ze was in het geheim gehuwd, en Filips van Bourgondië dreigde aanvankelijk Frank van Borselen met den dood. Jacoba deed nu geheel afstand van de regeering, waarop de hertog haar toestond, met haar man rustig op het slot Teihngen bij Sassenheim te wonen. Niet lang bleef ze daar van de rust genieten: na drie jaren (1436) stierf ze aan een slepende ziekte. Veel vreugde heeft Jacoba in haar woehge, drukke leven niet gekend. Ze had zelve een onrustige natuur, en al de moeiten doorgemaakt, die een zóó veelbewogen tijd kón aanbieden. Filips, die haar opvolgde, eigenlijk al in 1428, kreeg ook Brabant en Limburg in zijn macht. Hij kocht Namen en Luxemburg, en was zoo heer van al de zuidelijke Nederlandsche gewesten, behalve Luik. En aan dat Zuiden zijn Holland en Zeeland lang verbonden geweest. God de Heer had het zoo geleid, en zou het onder de Oostenrijkers nog verder zoo leiden, dat inplaats van de vele staatjes één staat kwam; dat de Nederlanden tot één eenheid zouden samensmelten. Het aanvankelijk werk daartoe heeft Filips van Bourgondië gedaan. Maar voor we het over diens werk en optreden hebben, willen we eerst nog weer eens een kijkje nemen in het maatschappelijk leven. 94 XIV. Van Meester en Gezel. Langzaam alweer (14de en 15de eeuw) was in het maatschappelijk leven een verschijnsel gegroeid, dat voor de ontwikkeling der toestanden van de grootste beteekenis werd. Ik bedoel de wijze, waarop de arbeid werd georganiseerd. Ik zeg opzettehjk dé arbeid, en niet de arbeiders. Want het kenmerkende verschil in dit opzicht tusschen toen en nu is, dat toen allen, die bij het'vak betrokken waren, patroons zoowel als arbeiders, of, zooals het toen heette, meester en gezel, in den zelfden kring samenwerkten. In overeenstemming met den geest van dien tijd hadden de meesters in de gilden de leiding. Oorspronkelijk waren de gilden een soort godsdienstige vereenigingen, die bovendien bedoelden, in bijzondere omstandigheden, steun te verleenen aan de genooten. In dien vorm hebben ze in sommige kleinere plaatsen nog tot in het begin dezer eeuw geleefd. Eens op een jaar kwamen de gildebroeders, soms een week lang avond aan avond, onder leiding van den gildekoning bijeen. Die bijeenkomsten hebben zeker oorspronkelijk beteekenis gehad: in later jaren werden het drink- en braspartijen. Meer beteekenis had het, dat uit de bezittingen van het gild aan de ingeborenen, d. w. z. zij. wier beide ouders uit families stamden, die in het gild waren opgenomen, bij huwelijk een bedrag uitgekeerd werd. Soms ook bij andere gelegenheden: geboorte en sterfgeval. Toch was aanvankelijk in de middeleeuwen dat het karakter der gilden, en behoorde ook het drinken tot de kenmerken van het gild. Waartoe anders zou graaf Willem III in 1313, toen hij gehoord had, dat „alrehande luyden binnen onser stede van Leyden gilden besitten en drinckenr die gilden hebben verboden op verbeurte van „lijf en goet" ? Zeker om dat drinken, dat hoe sterk het ook onder ons volk is gedaan, toch gelukkig nooit als een deugd is beschouwd. Het is- zeker mede daaraan te wijten, dat de eerste vakvereenigingen, om dat woord van onzen tijd te gebruiken, zich aanvankelijk liever niet güden noemden, maar ambachten. Maar ook hieraan, dat die broederschappen wel eens opstandige neigingen schijnen gehad te hebben. 95 De ambachtsgilden waren dus een soort broederschappen, van menschen, die hetzelfde ambacht uitoefenden, en gesticht, met het doel om de gemeenschappelijke belangen te behartigen. Die gemeenschappelijke belangen omvatten o. a. den vooruitgang van het vak; het behoud van den goeden naam der geleverde waar; de voorwaarden waaronder gearbeid werd; soms de prijs, waarvoor de waar moest verkocht worden, en niet het minst de opleiding tot het vak. Van ouds is de lakennijverheid in Leiden bekend en beroemd geweest. Uit de geschiedenis van het lakenweversgild willen we een en ander vertellen. Maar eerst iets in het algemeen over de inrichting van het gild. In de middeleeuwen is zulk een vereeniging niet wel denkbaar zonder band.aan de kerk. De gilden stelden zich dan ook onder bescherming van den een of anderen heilige, den patroon van het gild. Zoo erkenden de timmerlieden Jozef, den vader onzesHeeren Jezus, als patroon, de schoenmakers Sint Crispijn, de smeden Sint Eloy. Ter eere van dien beschermheilige had het gild in de hoofdkerk een altaar met een beeld of geschilderde afbeelding van den beschermheilige er op. Soms boden de gilden ook bijzondere geschenken, kerkehjke sieraden of schilderstukken, aan de kerk aan. Op het altaar brandden steeds de kaarsen. Dat kostte geld, dat uit de gildekas betaald werd. Soms, als b. v. bij het gild der Barbiers toen die ook den dienst van dokter vervulden, in Amsterdam, moest er een bepaalde bijdrage voor die kaarsen gegeven worden. In bedoeld gild was n. 1. de gewoonte, dat hij, die een leerling aannam, twee pond was (voor kaarsen), of de waarde daarvan, 8 stuivers, aan de gild moest offeren. Bovendien waren er gilden, waar een vast deel de boetegelden aan de kerk werd afgedragen. Voor de gestorven gildebroeders werden in den tijd, toen het bijgelof in de kerk toenam, missen gelezen. Het gilde staat onder het bestuur van een Deken of Overman, en de Overheden. Deze worden door de gildebroeders jaarlijks verkozen. De samenkomsten, waarop dat geschiedde, hadden vaak plaats op den jaardag van den beschermheilige en werden met gemeenschappelijke maaltijden besloten. Bedanken mocht men niet, als men tot deken verkozen werd. Wie het toch deed, moest een behoorlijke boete betalen. 96 De gilde wet moest worden nageleefd. Daarop zagen Deken en Overlieden toe; en soms werden ze daarin gesteund door de overheid, die langzamerhand den gilden groote voorrechten ging geven. Een der belangrijkste was wel dit, dat niemand een nering of bedrijf mocht uitoefenen, of hij moest daartoe van het gilde verlof hebben. .la"^V; Een dikwijls prachtig vaandel ging voorop, wanneer de gilden optrokken. Dat hadden ze van den adel afgezien. En nog meer: want evenals elk riddergeslacht zijn eigen Meuren had, zoo ging het ook met de gilden. Ze mochten dan ook wel den adel navolgen, want ze vormden een macht van niet geringe beteekenis in die dagen. Het gilde legde beslag op het heele leven van den ambachtsman, van dat hij de school ontwassen was, tot dat hij van ouderdom gebukt ging. De school ontwassen. Want er gingen scholen komen, waar de jeugd leerde lezen, schrijven en rekenen. Toch namen nog slechts weinig aanstaande handwerkslieden aan dit onderwijs deel. Wie als leerling tot een bedrijf wenschte toegelaten te worden, moest beginnen met een zeker bedrag te betalen. Dat bedrag was meestal voor een kind uit de stad, een poorters kind, geringer dan voor een dat buiten de poort woonde. In later dagen, op 't eind der 16de eeuw, werden kinderen uit het weeshuis van 't betalen dier som vrijgesteld. De jongen zou nu van zijn meester 't vak leeren. Hij had buitengewoon gehoorzaam te zijn. Meestal moest hij minstens drie jaren bij denzelfden meester blijven. Werd hij weggejaagd, of hep hij weg, dan was zijn kans om vooruit te komen, voorgoed verkeken. Want de meester moest bij de overheden van het gild opgeven, wie er leerling bij hem waren. Nu mocht de meester er maar niet net zooveel nemen, als hij verkoos. Het aantal leerhngen werd door het gildebestuur vastgesteld. Aan het einde van den leertijd kreeg de leerling den leerbrief, en dan was hij gezel. Hij mocht zich als knecht verhuren. Een vast loon werd afgesproken, en meester zoowel als gezel moesten zich aan de afspraak houden. Na een voor verschillende ambachten en in verschillende steden uiteenloopenden tijd leerling te zijn geweest, kon de gezel meester worden. Maar dan moest hij eerst een proefstuk maken, een meester- 7 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 97 stuk. In onzen tijd zouden we zeggen: hij moest een examen afleggen. Was dat proefstuk, dat nauwkeurig door de proefmeesters of het gildebestuur werd nagegaan, in orde, dan kon hij zich als patroon vestigen. Maar dan was hij nog niet vrij. Want de reglementen der gilden, de gildekeuren, regelden soms het bedrijf tot in de kleinste bijzonderheden. En nu komen we op 't straks genoemde voorbeeld van Leiden. Daar, waar het lakenbedrijf bloeide, was in de 14de eeuw een machtig vollers-gilde ontstaan. Een viertal gezworenen of wardeyns vormden het bestuur van dat gild. Bij verkiezing moesten ze onder eede beloven, de gildekeuren te zullen nakomen. Die gildekeuren hielden van alles in. Meestal werden de huiden gezamehjk ingekocht; daartoe maakten enkele meesters van het gilde reizen, tot in Calais toe. Per schip kwam de gekochte waar aan, en dat moest op kla,arhchtendag gebeuren, want dadelijk waren de wardeyns er bij, om de vellen te keuren, en te voorkomen, dat er door ongelijke verdeehng der gekochte hoeveelheid over de verschillende meesters oneerhjkheid zou plaats grijpen. Van dat de vellen in de stad kwamen, tot dat de stukken laken de stad verheten, waren de overheden er telkens bij om te zien, of naar de voorschriften gewerkt werd. Eerst werden de vachten onthaard door de plootsters, dan de wol gedroogd en gesorteerd. Daarna ging ze naar den verver, die de losse wol verfde, vooral rood of blauw. Waarmee? Wel rood door ze op te koken met meekrap; blauw met meede. Dan ging de wol weer verder op reis: ze ging naar de kamster; o wee als die de scherpe „wol kaerde" gebruikte! Daar zagen de overheden scherp op toe! Als zij klaar is, komt de wol bij de spinsters, die met het bekende spinnewiel de wol tot draden draaien, en met den haspel de draden tot strengen haspelen. Dan komt de wever aan de beurt, die aan zijn weefgetouw dag aan dag zit te werken, die dus werkehjk den ganschen dag „in 't getouw" is. Na nog enkele bewerkingen wordt nu het stuk laken nogmaals gekeurd, en, is het goed, dan krijgt de drapenier een zegel en lood er aan. Voldoet het laken echter niet aan de gestelde eischen, dan wordt het aan verver of voller teruggezonden, om het, indien mogelijk, nog in orde te brengen. Is het heelemaal 98 knoeiwerk, dat geleverd wordt, dan ziet de eigenaar het tot zijn schande in stukken gescheurd. Zoo nauwlettend gaf men acht op de kwahteit der lakens; en 't is zeker niet het minst aan die nauwlettende zorg te danken, dat de Leidsche lakens overal een goeden naam hadden. Ge ziet uit dit alles, dat het bedrijf een héél anderen vorm had dan in onze dagen. De arbeiders deden hun werk niet in groote, daartoe gebouwde lokalen, maar ieder deed het thuis. De weefgetouwen werden door een voetbeweging op gang gebracht en gehouden. Ze waren opgesteld in de z. g. voorhuizen, ruimten, aan de straat gelegen. Tot ver in de 17de eeuw bleven die gilden bestaan en oefenden ze hun macht. Ze bedoelden, zooals we zagen, héél wat anders dan de tegenwoordige vakvereenigingen. En ze hadden meer macht ook. Allereerst door den z. g. güdedwang. Zoo werd in 1367 aan Dordrecht een privelegie gegeven, waarbij werd bepaald, dat niemand, die geen poorter was of niet opgenomen was in een der ambachtsgilden, mocht werken binnen de stad. Daardoor was er mogelijkheid voor het giidebestuur, om op alle arbeiders toezicht te houden. Dat toezicht was streng, en strekte zich ook uit over het zedelijk leven. Wanneer een gildebroeder niet goed leefde, kon hij door de overlieden worden gestraft, en zelfs uit het gild gezet worden. Men trachtte, den kring van gildebroeders hoog te houden. Daartoe moesten sommigen geweerd kunnen worden. Zoo was het b. v. met het handelsgild te Middelburg, waarvan géén hd mochten zijn o. m. verkoopers van vette waren, kleermakers, ketellappers, pakkendragers, baardscheerders enz. Ge ziet, dat die eerwaarde Middelburgsche koopheden het noodige zelfgevoel hebben, en een niet geringe standentrots! Dat bhjkt ook uit de bepalingen, dat leden van het gild niet voor loon mochten scheren; geen hout op den nek mochten dragen, geen schapen mochten scheren! Keeren we tot het wolweversgilde te Leiden terug. Omstreeks 1400 waren daar 1000 leden bij aangesloten, en werdener jaarhjks gemiddeld 10,000 stukken laken, elk heel stuk 40 a 41 el lang en 3 el breed, afgeleverd. Ge begrijpt daaruit, dat het gilde een in een stad als Leiden belangrijke industrie vertegenwoordigde. Het was ook een uiterst roerige massa, die tal van gilde-beroeringen 7 99 heeft veroorzaakt. Zoo was het in 1372, toen een onderdeel van het gild, de vollers, zijn zin niet kon krijgen bij het gildebestuur. Samen, meesters en gezellen, zelfs een der vier hoofdlieden, hadden ze hun boosheid daarover te kennen gegeven, door in massa de stad te verlaten, dus te staken en het bedrijf stil te leggen. Dat meende de stadsregeering niet te mogen gedongen. Ze trad op, verbande een viertal leiders der beweging voor een jaar uit de stad, evenals een der meesters, terwijl de gezworene veroordeeld werd tot het maken van een bedevaart. Binnen acht dagen moesten alle stakers weer aan het werk gaan, op bedreiging van even zware straffen. De vollers gingen 18 jaren later weer aan het rumoeren. Toen vonden ze, dat ze niet genoeg loon kregen. Weer bemoeide de stadsregeering er zich mee. Zelfs graaf Albrecht werd er in betrokken. Ze kregen hun zin. Maar, zei Albrecht, nu aan het werk blijven. Vindt ge 't loon weinig - weest er tevreden mee. De stadsregeering zal 't wel veranderen, als het noodig is! Drie jaar later is het weer mis. Nu kiest de geheele bevolking de partij der gezellen, die bijna geheel meester zijn in de stad. Maar ook nu wordt het oproer bedwongen, en worden een twaalftal leiders veroordeeld tot een tweejarigen boetetocht naar Rome, en eeuwige verbanning buiten de grenzen van het land, welk laatste lot nog een aantal anderen trof, waaronder tal van onschuldigen. Eerst acht jaar later kwam dat uit, en mochten die terugkeeren! Nog heel de 15de eeuw komen zulke gildeoproeren voor, als we nu in Leiden beschreven; de gilden zijn machtig en roerig, en gaan probeeren, invloed op de stadsregeering te krijgen. Wel vertoont dat verschijnsel zich in Noord Nederland lang niet in dezelfde mate als in het Zuiden, in Vlaanderen, waar de in de gilden georganiseerde burgerstand zich onder leiding van Jacob van Artevelde verzette tegen te Franschgezinde neigingen der regeering, die, naar de steden meenden, den bloei des lands tegen hielden, 't Waren de partijen der Leliaarts en Clauwaarts, die we al bij den Guldensporenslag opmerkten. We vinden daarin een strijd, gelijkloopend met dien der Hoekschen en Kabeljauwschen in Holland. Die strijd had op het leven der steden in deze landen zeker grooten invloed, maar van een direkte deelneming der gilden er aan vinden we weinig aanwijzingen. 100 Het was het Bourgondische huis,, onder Filips van Bourgondië aan de regeering gekomen, dat de macht der steden even goed brak als die van den adel. Juist door dat-de gilden geen direct aandeel in het stadsbestuur hadden, konden zij zich ongestoord blijven ontwikkelen, toen de macht der steden werd geknot. Eerst de Fransche revolutie heeft voorgoed en geheel met de ambachtsgilden afgerekend. Een grooten invloed hebben ze gehad op den derden stand; ze hebben de nijvere handwerkers georganiseerd, het bedrijf vooruit gebracht, zorg gedragen voor de stoffelijke belangen der handwerkers, en zoo zijn ze geweest de leerschool voor de burgers, die ruim een eeuw later den kamp gingen opvatten voor vrijheid van geweten, den grooten strijd om de vrijheid, waaruit de eenheid onzer natie geboren werd. XV. Voor- en tegenspoed in woelige dagen. We hebben toen we het over de Kelten en over de Germanen hadden, samen de kaart van ons land bekeken. Als we dat nu wéér doen, zien we geweldige veranderingen. Allereerst valt ons op, hoe het meer Flevo zich heeft vergroot; als een waterwolf heeft het aan de kanten geknabbeld, telkens meer; de Noord-Westerstormen beukten de wateren tegen de zwakke, onbeschermde kuste aan. Overstrooming op overstrooming ontstond, daar het dijkwezen nog niet genoeg ontwikkeld was. Steeds grooter oppervlakte eischte het woelige water voor zich op. Zoo hoog overstroomde het soms het omhggende land, dat in 1170 de Zuiderzeegolven de stad Utrecht omspoelden! Geen wonder, dat de Nederlanders zich op bedijking toelegden. Want niet alleen aan de Zuiderzeezijde woedde de zee en roofde aan leven, en welvaart wat zij kon. Aan de Friesche kusten had overstrooming op overstrooming plaats, de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden veranderden onophoudelijk van vorm; zelfs de Haarlemmermeer kon al spoken dat het een aard had! Vooral Friesland leed onder die voortdurende overstroomingen, en ondanks dat alles bleven de Friezen hun onderhnge twisten uitvechten, inplaats dat ze hun krachten wijdden aan vreedzamen arbeid. Het waren de monniken, die het werk der zeewering aan- 101 vatten, en dijken tegen de zee gingen opwerpen, waardoor ze zich tegenover de bevolking zéér verdienstelijk maakten. Reeds in de tiende eeuw hadden ze de Middelzee een uitweg gegeven, doordat ze een vaart groeven tusschen Vlieland en Terschelling. Voortgaande bedijking zette nu langzamerhand den drassigen bodem in vruchtbaar bouw en weideland om. Maar aan de kusten bleef de zee woeden. Zoo werd 't tegenwoordige Friesland door de werking der woedende zee gescheiden van West-Friesland, het tegenwoordige Noord-Holland. De geheele strook tusschen Stavoren en Noord-Holland verdween onder het water. In Friesland zelf, me t zij nuitgestrekte laagveen gebieden, bleven plassen en meren over, evenals in Noord-Holland. Ook het tegenwoordige Zuid-Holland begon last te krijgen van het binnenwater, toen de Rijnmonding verstopt geraakte, en het steeds toestroomend water in het doodloopend gebied een uitweg zocht, en tal van meren vormde, Om dat te voorkomen liet graaf Floris III den Rijn afdammen door den Swadenburgerdam, waar thans Zwammerdam ligt. 't Is te begrijpen, dat nu Utrecht bezwaar kreeg van het water. Heel wat moeite gaf dat tusschen graaf en bisschop, tot ten laatste de keizerhjke leenheer ingreep. Toen werd besloten, al de laag gelegen landen door dijken te omgegeven, en den waterafvoer te regelen. Over die omdijkte landen, onze latere polders, werd een afzonderlijk waterschapsbestuur ingesteld, dat 't begin werd van onze tegenwoordige polderbesturen. De namen dijkgraaf en hoogheemraden herinneren aan die dagen. Reeds in die eeuwen werden, om het water uit de laaggelegen streken hooger te brengen, windmolens gebruikt. Eerst werkten ze met schepraderen. Toen die het water niet hoog genoeg konden opwerken, kwamen vijzelmolens in gebruik, die het water zeker wel vier meter omhoog konden vijzelen. Een der hevigste rampen, die ons land door het water zijn overkomen, is geweest de z. g. St. Elizabethsvloed, die op 18 Nov. 1421 een groot deel van ons land teisterde. Een geweldige Noordwesterstorm groeide aan tot een orkaan, die 't zeewater op onze kusten aanbeukte. In Friesland leden de dijken geweldig; heele streken werden overstroomd, 't Zelfde had plaats in West-Friesland, waar de uiterst smalle duinstook bij het dorpje Petten de golven niet kon tegenhouden. De menschen vluchtten in het hooger gelegen 102 kerkje; 't water steeg; dan den toren in! Een vierhonderdtal waren er bijeen. Helaas, ook de toren hield het niet uit tegen de vereenigde macht van zee en wind, en, toen de toren bezweek, verdronken alle vierhonderd! Nog ernstiger was de doorbraak van den polderdijk van den Zuid-Hollandschen Waard bij Dordrecht. Daar was één der meest welvarende streken van het graafschap; een vruchtbaar, maar laag Tafereel uit den St. Elisabethsvloed. In het midden een boot met monniken der nabijzijnde abdij • tot redding uitgezonden. gelegen zeekleigebied. Ook daar stroomde het water met donderend geraas door de bres in den dijk heen, het land op. Twee en zeventig gehuchten en buurten overstroomden; vijf en veertig bleven voor goed onder het water bedolven. Een welvarende streek was in een waterplas veranderd, de latere Biesbcsih. Eerst in de 19de eeuw werd de laatste toen verloren grond weer ingedijkt. Duizenden bij duizenden menschen verdronken in dien vloed; talloos velen verarmden. Wel trachtte Jacoba van Beieren eenig geld bijeen te brengen, maar in die woelige tijden, waarin de menschen nog zoo ver van elkaar afleefden, gelukte dat niet. De enkele honderden guldens die binnenkwamen, al vertegenwoordigden ze 103 103 heel wat meer waarde dan in onzen tijd, konden het leed niet vergoeden. Beter was de dadelijke hulp, die van Dordrecht uit gebracht werd. Daardoor werden velen bij het leven behouden. Bekend is het verhaaltje omtrent Beatrix, het kleine meisje, dat in haar wieg aan den later zoogenoemden Kinderdijk aanspoelde, als een wonder in het leven gehouden door de kat, die 't evenwicht van de wieg bewaarde. Zoo moest gestreden Worden tegen het water; in dien strijd heeft ons volk een deel zijner karaktereigenschappen gekregen. Het leerde doorzetten, en moed houden ook dan, als alles verloren scheen. Het leerde ook hard en ingespannen arbeiden, want zonder die beide eigenschappen zou het water nimmer bedwongen zijn. En de voortdurende angst hield het gemoed der menschen klein. Ze leefden „allen dag in perijkel"; geen wonder, dat, waar nood leert bidden, zeker ook in die moeilijke jaren van strijd tegen den waterwolf, velen bidden leerden. Toch is datzelfde water oorzaak geworden van onze grootheid en onzen rijkdom. Allereerst door den handel, die steeds toenam, ook doordat het verstandig beleid der meeste graven, zooals we reeds zagen, den bloei der steden bevorderde. Een bloeiende plaats heeft vele behoefden. Die moesten van alle zijden aangebracht worden. De vele waterwegen in ons land maakten dat zeer gemakkelijk. We zagen al, hoe, in tijd van oorlog, als de Engelsche wol niet in Dordrecht ter markt kwam, en later, toen de wolhandel meer naar Vlaanderen verplaatst werd, Leidsche koopheden tot naar Calais toe gingen, om de wol te koopen. In schepen werd die langs onze zeegaten en waterwegen naar Leiden gevoerd. Amsterdam werd een belangrijke zeehaven. De doorbraak, die ik al vermeldde, waardoor de Zuiderzee meer in open verbinding met de Noordzee kwam, maakte, dat Amsterdam een gunstig gelegen haven werd, die niet alleen den naasten omtrek voorzag, maar b. v. reeds bier uit Hamburg kreeg, en zout en haring door al de Nederlandsche gewesten zond, evenals boter en kaas.. Ook Stavoren was een belangrijke plaats, 't Was zoo rijk, dat de menschen elkaar vertelden, dat deurknoppen en kloppers, ja, heele gevels, van goud waren! Van die welvaart plukte de graaf mede de vruchten. Niet ten onrechte zegt Vondel later : 104 En waardoor anders zijn dees' Grafelijke Heeren Geklommen op den trap en hoogsten berg van eeren Als door de zegening der scheepvaart, die den schoot Der landen maakte rijk, en hunne vorsten groot? Ook Leiden, Delft, Alkmaar, Enkhuizen, Hoorn, Tiel, Nijmegen, waren belangrijke steden. Haarlem, met er vlak bij Vogelenzang, het prachtige jachtslot der Hollandsche graven, en 's Gravenhage, waren de plaatsen, waar de graven en hun families veel vertoefden, en waar dus ook welvaart heerschte. Tegenover de aangroeiende macht der steden stond een achteruitgang in de beteekenis van den adel. Was die door de kruistochten al in aanzien afgenomen en verarmd, de Hoeksche en Kabeljauw sche twisten deden er ook geen goed aan. Heel wat prachtige riddersloten werden vernietigd, en hun bezitters tot armoede gebracht. Van buitengewoon groot belang daarbij was de uitvinding van het buskruit. Met de uitvinding daarvan ging het als met meerdere uitvindingen: zonder dat iemand bij zich zeiven voornam: nu ga ik eens een middel zoeken om sneller en beter te kunnen verdelgen, door met meer kracht te kunnen schieten, werd het buskruit uitgevonden; niet door één man, maar afgescheiden van elkaar werd door meer dan één ongeveer in dezelfden tijd de onbekende springstof ontdekt. Men zocht wat anders: men zocht den onvindbaren steen der wijzen, trachtte kunstmatig goud te bereiden, en terwijl men niets daaromtrent vond, kwam men tot de kennis van allerlei tot dan onbekende stoffen, waartoe dan ook het buskruit behoorde. Dat gaf een .klap van beteekenis aan de macht en den invloed van den adel. Tegenover bhjden en alle andere belegeringstuig konden hun dikke kasteelmuren bescherming bieden; hun eigen harnas, hun strijdvaardigheid, hun ruiterschap, waarborgden hun persoonlijke veiligheid in den strijd met het voetvolk. Nu ging net anders. Dikke muren bleken tegen het nieuwe oorlogstuig niet bestand; het harnas bood geen afdoende beschutting tegen de welgemikte schoten der musketiers. Dat ondervonden tal van edelen. Ook onder den adelstand waren boosaardige uitwassen gekomen; op Duitsch voorbeeld, waar tal van roofridderburchten schrik en ontsteltenis verspreidden 105 in wijden omtrek, hadden we ook in deze streken ridders gekregen, die inplaats van naar hun ridderbelofte te handelen, roofden en plunderden. Zoo'n roofburcht stond in Voorst, aan den LTsel. Langs die nvier reizende wandelaars werden mishandeld, en binnen de 80 voet hooge en 20 voet dikke muren voelde de slotheer, Zweder, zich veilig. Hij durfde zelfs zijn leenheer, den Utrechtschen bisschop, trotseeren. Toen verbond deze zich met de steden Zwolle, Deventer en Kampen, belegerde van Juh tot November 1362 de roofburcht, nam die in, en maakte haar met veel moeite met den grond gelijk. 106 Het buskruit speelde zeker bij die belegering een rol. Reeds in 1348 toch woonde in Kampen een koopman, die vuurroeren, „donrebussen" genaamd, en „donrebussenkruit" "Verkocht aan de stad Deventer. Behalve de oorlogswerktuigen, die ge op de plaat vindt, kunt ge zonder twijfel ook 't eenvoudig kanon, dat groote ijzeren of steenen kogels schiet, daar verwachten. Het water werd een „goudmijn" voor ons land. Floris V sloot n. 1. in 1295 een overeenkomst met den Engelschen koning Eduard I, waarbij Hollanders, Zeeuwen en Friezen volle vrijheid van vischvangst verkregen op de Engelsche kusten. Het duurde nog een eeuw, eer die haringsvangst groote beteekenis verkreeg. Ongeveer 1400 toch vond Willem Beukelszocn van Biervhet het „haringhaken" uit. Tot dien tijd moest de visch, daar ze anders bedierf, te spoedig na de vangst worden gebruikt, om een handelsartikel van beteekenis te worden. Nu Beukelszoon tot de eenvoudige ontdekking kwam, dat de haring langer goed bleef, als er eerst de inwendige deelen werden uitgehaald, werd de haringvangst een goudmijn voor ons land, een handelsartikel van het allergrootste belang. Eeuwen lang bleef dè haringsvangst de „groote vaart". Van heel anderen aard was de uitvinding, die aan Lourens Janszoon Ccster wordt toegeschreven: die der boekdrukkunst. Ge weet, dat de boeken met de uiterste zorg in de kloosters werden afgeschreven. Maar ge begrijpt, dat daardoor de boeken ook uiterst schaarsch waren en niet te betalen. Wel hadden sommige kloosters een rijken schat aan geschreven boeken, maar dat was geen gemeengoed, ze kwamen slechts onder het bezit vooral der geestelijken, die er ook niet altijd een vhjtig gebruik van maakten. Nu drukten reeds voor Christus' geboorte de Chineezen boeken, waartoe ze de letters op houten plankjes nitsneden. Maar China, daar wist in die dagen niemand wat van, en de Chineezen waren op kennismaking met het Westen niet gesteld. Vandaar dat de in den grond der zaak eenvoudige gedachte om op die wijze geschreven schrift te vermenigvuldigen, bij niemand opkwam. Tot, juist als bij het buskruit, bijna gelijktijdig, in verschillende landen menschen op de gedachte komen om boeken te drukken. Wie er het eerst mee begonnen is, een Franschman, of een Italiaan, 107 of Lourens Janszoon Coster, of een Duitscher uit Mainz, Gutenberg, is niet uitgemaakt. Wel, dat al beel spoedig na 1450 boeken werden gedrukt, ook in ons land. Allereerst Bijbels. Daaronder verstond men in die dagen vooral het Oude Testament. Ook werd in ons land gedrukt „Die Evangeliën met die concordancie," waar reeds naar de gelijkluidende plaatsen werd verwezen. Verschillende geestehjken vertelden het „Levene onses Heeren"; reeds in 1472 werd een preek, een sermoen uitgegeven. Maar ook gewone verhalen, z. g. volksboeken, kwamen uit. Zoo waren er al spoedig „printers" in Utrecht, Gouda, Delft, Nij megen, Zwolle en Deventer. Nu moet ge niet denken, dat er zooveel keus was als in onzen tijd en dat de boeken er even mooi en welverzorgd uitzagen. In dien eersten tijd en nog lang daarna is het beproeven, beproeven en nog eens beproeven, tot dat eindelijk het prachtige drukwerk geleverd wordt, in de mooie banden, zooals de 17de eeuw Boekdrukpers in 't begin der 15e eeuw. j- aj ]£en(Je Vanzelf spreekt, dat de uitvinding der boekdrukkunst van groote beteekenis werd, en een zegen was. Gods hand werkte daarin. In een tijd waarin, naar we later zullen zien, vele geesten zich los gingen voelen van de Roomsche Kerk, en die Kérk, door haar inwendig verval, haar invloed op de massa reeds eenigermate begon kwijt te raken, bracht God de boekdrukkunst. Nu kon de Bijbel verveelvuldigd worden, en onder het volk komen; door de boekdrukkunst werd het mogelijk gemaakt, dat anderhalve eeuw later de Hervorming zoo snellen voortgang kon hebben als ze had. Door de uitvinding der boekdrukkunst zagen sommige kloosters zich in hun hoofdbedrijf, het afschrijven van Bijbels, bedreigd. Het is 108 geen wonder dan ook, dat Dieric van Kalker, uit het klooster te Windesheim, de boekdrukkunst achtte een uitvinding van den booze. Méér vooruitziend was priester Hidde Cammingha te Leeuwarden. Die richtte daar een pers op in het Dominicaner klooster, en aanvaardde dus ook de boekdrukkunst als een zegen, en trachtte nu door die pers invloed ten goede te oefenen op de menschen. Veel goeds was er in die dagen in ons land; maar ook menig ding, dat ons niet zou bevallen. Daar had gij b. v. de huizen; die waren smal, laag en donker gebouwd, en voor de deur op straat waren nog altijd de mesthoopen en varkenskotten. Stadslantarens kende men ook toen nog niet, zoo dat men 's avonds bij donkere maan groot gevaar liep, in een mesthoop of over een varkenskot te vallen. Binnen in huis zag het er bij de rijken vaak zeer weelderig uit, ofschoon onze vaderen zich lang bij den eenvoud hielden. Nog in de vijftiende eeuw vond men in weinig huizen tinnen borden, laat staan porseleinen of zilveren. En de kost', dien men toen at, zou ook zeker niet altijd naar onzen smaak geweest zijn, want men vond het toen een lekkernij, paardenvleesch, bevers, meerkollen en ooievaars te eten; en spek was aan de orde van den dag. Evenwel wist men ook bij feestelijke gelegenheden zeer goed op te disschen, waarbij de Hamburger bieren en Duitsche wijnen niet gespaard werden. Zelfs kon het aan de tafels der grooten en vorsten zeer overdadig toegaan; want men hield toen veel van groote en langdurige feesten, waarbij duizenden ponden vleesch, een onnoemehjk aantal vogels en vaten wijn genuttigd werden. Daarentegen behielp zich de gewone man met slecht brood, ten deele uit gerst en haver gebakken, of ook wel met boonenbrood en raapzaadkoeken, ons tegenwoordig veevoeder. Die groote feesten kostten echter bij lange niet zooveel, al zij thans kosten zouden; want het geld was nog schaarsch, zoodat een gulden wel tienmaal meer waard was dan thans. In die dagen heette een som van 10 duiten (of 6 centen) een braspenning, omdat men er voor kon brassen! XVI. Op weg naar de Eenheid. Het Bourgondische huis, dat in 1428 aan de regeering kwam, heeft ons twee graven en een gravin gegeven: 109 Filips van Bourgondië, ook Filips de Goede genaamd, 1428 tot 1467, Karei de Stoute, 1467 — 1477, en Maria van Bourgondië; ook wel Maria de Rijke geheeten, 1477 — 1482. Dit huis kwam niet in gunstige omstandigheden aan de regeering. De herleefde Hoeksche en Kabeljauwsche twisten hadden de geldmiddelen uitgeput, en knaagden aan de volkswelvaart; de steden trachtten steeds grooter macht te krijgen ten koste van den landheer. Nu was Fihps juist de krachtige persoonlijkheid, die nocdig was, om in dien moeiehjken, verwarden toestand in te grijpen. Hij had er ook de macht toe, want behalve Gelre, 't Sticht met Oversticht (Overijsel), Friesland en Groningen waren, zooals we reeds zagen, alle Nederlanden onder zijn bewind verzameld. Hij wenschte nu, uit al die los aan elkaar hangende, staatjes, één machtigen staat te maken. Daartoe was noodig, dat hij zooveel mogelijk alle macht aan zich trok. Zijn eigen zucht daarnaar — hij wilde graag de machtigste zijn en van het Bourgondische huis het meest beteekenende in Europa maken — dreef hem vanzelf op dien weg. Maar hij had nog meer verreikende plannen. Hij droomde van één machtig rijk, dat tusschen Frankrijk en Duitschland in zou liggen; herstel van het oude rijk van Lotharius, den kleinzoon van Karei den Grooten. In dat streven meende hij vooral van Frankrijk tegenwerking te zullen hebben. Vandaar een voortdurende strijd met Frankrijk, waarbij aan den gemeenschappelijken bestrijder, Engeland, door Filips hulp werd verleend. Ge herinnert u nog wel, hoe juist het volk tegen Frankrijk, en vóór Engeland was. Vooral dat der Vlaamsche gewesten, die door hun industrie op dien handel met Engeland waren aangewezen. Het is te begrijpen, dat een graaf met zulke neigingen, telkens in botsing moest komen met de steden. Die hadden haar privelegiën, ieder de zijne. Soms was aandeeene stad een voorrecht verleend, dat noodzakelijk in het nadeel eener andere moest zijn. Dan waren de steden er aan gewend, zich de beden in telkens nieuwe voorrechtén te doen bétalen, waardoor de landheerlij ke macht steeds verder werd geknot. Daartoe was Fihps niet te vinden. Hij was de leenheer en hij deelde zijn macht niet met een ander, het allerminst die macht voortdurend afknabbelen. 110 Maar hij was ook te verstandig om in eens met al het oude te breken. Elk gewest het hij zijn ouden regeeringsvorm, maar hij zocht zijn kracht in de vereeniging der gewesten onder enkele hoogere bestuurslichamen. Hij zelf was het hoefd der regeering, en stelde, in de gewesten, waar hij niet zelf vertoefde, een plaatsvervanger, een stad of stedehouder, een landvoogd aan. Die mocht evengoed als de vorst zelf, de Staten samen roepen. Dat gebeurde onder Fihps vaak. Adel, geestelijkheid en burgerstand werden opgeroepen om geraadpleegd te worden; de beslissingen namen de vorst of zijn stadhouder zelf. Om de verschillende gewesten te doen gevoelen, dat ze bijeen behoorden, riep hij meermalen de Staten van alle gewesten in één vergadering samen, waar de rijksbelangen besproken werden. Maar, zoo als ik reeds zeide, het handeldrijven in privelegiën was uit. Bovendien benoemde hij verschillende aanzienlijke heeren uit zijn omgeving tot zijn vaste raadgevers. Ze moesten onder zijn opperbestuur de geldmiddelen beheeren en zorgen voor de rechtspraak. Die Oroote of Geheime Raad kwam steeds bijeen in de plaats, waar de vorst was. Maar zijn opvolger, Karei de Stoute, gaf aan dien Grooten Raad een vaste vergaderplaats, n. 1. Mechelen. Vooral in de rechtspraak was het lastig, dat met al de privelegiën gerekend moest worden. Daardoor werden misdrijven in het eene deel van zijn gebied anders, soms veel hchter of veel zwaarder gestraft dan in het andere. Om ook daaraan een eind te maken, had Fihps al in 1428 opgericht een rechtbank, het Hof van Holland. Wie nu met de uitspraak der schepenen zijner stad niet tevreden was, kon zich op dat Gerechtshof beroepen. Ge begrijpt, dat die Schepenrechtbanken daardoor niet weinig aan invloed en beteekenis verloren. Er kwam nu een rechter boven den rechter, die aan al de willekeur, zooals die vaak uit de privelegiën sprak, een einde kon maken. Van dat Hof van Holland stond bovendien nog beroep open voor de Fransche leenstaten op het Parlement van Parijs, voor de Duitsche op den Rijksdag. Fihps' pogingen om invloed op de regeering te kregen gingen nog verder. Hij wist tot in de regeering der steden toe zijn macht te doen gelden, en toch weer dat te doen op een manier, die de 111 burgers niet hinderde; integendeel, een groot deel der burgers verplichtte hij aan zich. Hij gaf n. 1. aan de vroedschap het recht, een zeker getal der aanzienlijkste burgers te benoemen tot notabelen. Die notabelen maakten dan jaarlijks tweetallen op voor de schepenplaatsen. Die tweetallen werden den vorst aangeboden, en daaruit koos hij. Zoo behield hij invloed, zelfs toen de notabelencolleges zichzelf gingen aanvullen, en had het toch allen schijn, alsof de bevolking aandeel had in de keuze der overheidspersonen. Hij riep de Algemeene Staten herhaaldehjk bijeen. In de geweestelijke staten kregen de steden invloed. Zoo werden in Holland geregeld een zestal steden opgeroepen, n. 1. Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Leiden, Delft en Gouda. Zoo bracht hij een krachtig geregeld bestuur in deze landen en wist de gewesten te wennen aan de gedachte, dat ze bijeen behoorden. Daarbij was hij strikt rechtvaardig, zoodat het volk hem, ondanks het feit dat hij het in zijn voorrechten trof, toch Filips den Goeden heeft genoemd. Zijn komst aan de regeering was ook voor den handel van buitengewoon veel belang. Ge moet weten, dat geheel de handel op de Oostzee stond onder den machtigen invloed van het Hanseverbond. Dat verbond, van Duitschen oorsprong en vooral voor Duitschland van groote beteekenis, stond onder leiding der handelssteden Lübeck, Hamburg en Bremen. De Hollandsche handel op de Oostzee nam steeds toe; en de Hollandsche steden stonden langen tijd met de Hanse op goeden voet. Dat hinderde de groote hansesteden. Die wisten nu in 1417 een tegen Holland gericht besluit door te drijven op de vergadering der Hansesteden, op den Hansedag, om geen goederen tot de Oostzee havens toe te laten, dan die in Hansesteden gekocht waren. Die bepahng was regelrecht tegen den Hollandschen handel gericht. Maar wat kon door een land, waar juist de twisten weer hoog oplaaiden, gedaan worden tegen zoo'n willekeur? Er was geen krachtige hand die voor de volksbelangen opkwam. Beter ging dat toen Filips van Bourgondië aan het bewind kwam. Hij zag de beteekenis van den Hollandschen handel in en had de macht en de middelen, om zich tegen de Hanse te verzetten, vooral, toen ze onze schepen gingen berooven en plunderen. 112 De Amsterdamsche burgemeester Evert Jakobszoon werd naar Hamburg gezonden, om te eischen, dat men het geroofde teruggeven en de schade vergoeden zou. Doch daarvan wilden de Hansesteden niet weten en de burgemeester moest onverrichter zake terugkeeren. Nu gaf Filips aan onze voornaamste koopsteden den raad, een vloot in zee te brengen, waartoe hij ook zelf krachtig medewerkte. De vloot kwam in zee, en gedroeg zich dapper, maar die dapperheid mocht niet veel baten, want de macht der Hanse werd niet gebroken, ondanks het hevig verzet der Hollanders. Een tijd lang ging het heen en weer. Nu eens bedreven de onzen dappere heldendaden. Ze richtten kaperschepen in, die dapper optraden, en ,,de zee schoonveegden", ten teeken waarvan ze een bezem in den mast voerden! Maar dan weer belemmerden de Hansesteden onzen toevoer zoo, dat er hongersnood geleden werd. Al ons graan moest uit de Oostzeehavens komen. Dat gaf aanleiding, meer dan eens, tot ernstige moeilijkheden onder het volk. Gelukkig werd dan ook in 1441 te Kopenhagen een wapenstilstand voor 10 jaren gesloten, waarna het onder Fihps' regeering rustig bleef. De handel kwam tot zeer grooten bloei, en onze schepen bevoeren alle Europeesche zeeën. Door hun moed en volharding, hun soberheid en hun trouw behoorden onze zeelieden tot de meest geziene. Wist dus Filips door een verstandig beleid het volk aan zich te verbinden, ook den adel trok hij tot zich, vooral den z. g. ouden adel. Daartoe stelde hij de ridderorde van het Gulden Vlies in. Dat gebeurde in 1430 bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal. Een 24tal der aanzienlijkste heeren viel de eer te beurt, in die orde te worden opgenomen. Daardoor werden ze in rang onmiddellijk na den vorst geplaatst, en werden vrijgesteld van het betalen van belasting. Ge begrijpt hieruit, dat het een zéér groote eer was, in die orde opgenomen te worden; maar ook, dat de ridders van het Gulden Glies juist, daarom zich aan den vorst hechtten. Een der voorrechten der Vliesridders was, dat ze slechts door een rechtbank van Vliesridders konden geoordeeld werden. We zullen later een vorst ontmoeten, die om dat voorrecht niet geeft, en die Vliesridders brengt voor den gewonen rechter. Ook in Utrecht kreeg Filips grooten invloed. Hij had n. 1. een 8 Lens, Yaderlandsche Geschiedenis. 113 zoon, David, die bisschop was van een landstreek in Artois. Dezen wilde hij tot bisschop van het rijke en machtige Utrecht verkozen zien; maar daarin werd hij gedwarsboomd door de kanunniken of geestelijken, die hoekschgezind waren, en het recht hadden om den bisschop te kiezen. Deze hadden Gijsbrecht van Brederode tot bisschop gekozen. Filips Het zich evenwel niet van zijn plan afbrengen, maar trok met een leger van 14,000 man naar Utrecht, wat ten gevolge had, dat David als bisschop erkend en bevestigd werd. Deze handelwijze van Filips was zeker niet van onrechtmatigheid vrij te pleiten, maar Gijsbrecht van Brederode behoorde tot de Hoeksche partij, en de twisten tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen hadden licht weder in volle vlam kunnen uitslaan, indien hij- bisschop van Utrecht geworden was. Fihps had reeds sedert geruimen tijd al het mogelijke in het werk gesteld om aan deze twisten een einde te maken, en het land tot rust te brengen. Dit was een voorname reden, waarom hij zijn zoon David tot bisschop aanstelde, waarbij kwam, dat hij daardoor zijn invloed in Noord-Nederland in niet geringe mate vergrootte. In 1467 overleed Filips op 72jarigen leeftijd. Zijn regeering was voor het land van groote beteekenis geweest, maar ook een tijd van weelde, en daardoor innerlijke verzwakking. Van de weelde vertel ik later nog wel. De invloed van zijn hof is ook groot geweest op de taal. De hoftaal was Fransch, en dat was goed te merken. ^Vant het Fransch nam daardoor in de spreek- en schrijftaal dier dagen steeds grooter plaats in. Ondanks dat bezwaar is Filips voor deze landen een goed vorst geweest. XVII. Een eenzaam strever. Dat was Filips' zoon, Karei, die bij den dood zijn vaders al deze landen erfde. Al van 1465 af was hij stadhouder zijns vaders geweest. Behalve zijn vaders landen erfde hij ook zijn vaders eerzucht en heerschzucht. Hij zou Filips droom tot verwezenlijking brengen, en één machtig rijk vormen. Daartoe trachtte hij voortdurend zijn grondgebied uit te breiden, wat hem al dadelijk met zijn machtigen leenheer, den Franschen koning Lodewijk XI, in moeite bracht. 114 In het open veld evenwel kon deze het tegen hem niet uithouden. Daarom stookte hij Gent, Mechelen en Luik achtereenvolgens tegen Karei op, waardoor deze de handen vol kreeg, om die oproeren te dempen. Toen hem dit met veel moeite gelukt was; mengde hij zich in de familietwisten van het Engelsche koningshuis, waar Eduard IV van den troon was gestooten. Hij hielp Eduard met aanzienlijke geldsommen, en liet ook toe, dat vele Hollandsche schepen uitzeilden, om den onttroonden koning te hulp te komen. Maar, hoe voorzichtig Karei hierin ook te werk ging, het hielp hem niets, om zich den Franschen koning, die Eduards vijand was, van het hjf te houden. Deze viel in 1471 in zijn rijk, en Karei, die daarop niet gerekend had, zag zich genoodzaakt met den koning een nadeelig bestand voor den tijd van één jaar te sluiten. Om in het vervolg niet weer zoo onverhoeds in verlegenheid gebracht te kunnen worden, richtte Karei een bende van 800 ruiters op, die voor zijn rekening het gansche jaar door onder de wapenen bleven, om het even of er oorlog was of niet. Dit was in die dagen in ons land iets nieuws; want toen kende men nog geen staande legers zoo als thans. Wanneer de oorlog ten einde was, werden de krijgslieden afgedankt. Karei begon dus met een staand leger op de been te houden, en ging dus verder op den weg, dien, naar ik reeds vertelde, Willem VI had ingeslagen. Dat alles kostte geweldig veel geld, en de steden moesten hooge beden opbrengen. In 1471 vroeg Karei 120,000 kronen, en in 1472 al 3 keer zoo veel! Geen wonder, dat de oude burgertwisten weer begonnen. Met het uiterste geweld ging Karei die te keer. Wat gaf hij om het volk? Zijn eerlijke meening was, dat hij goddelijk gezag had. Hij begreep niet, dat het gezag der vorsten een gezag der liefde moest wezen, der toewijding; een dienen van het volk. Hij achte zich ver boven het volk verheven. In een der moeiten, die hij met Gent had, riep hij den Gentenaren toe: Ik wil hever gehaat dan veracht worden. Welnu, dien haat des volks heeft hij zich ruimschoots op den hals gehaald. Hoorne en Zierikzee stonden op, maar werden bedwongen. In de Utrechtsche zaken mengde hij zich, door zijn broeder David te steunen in diens strijd tegen den hoogen adel. David had het Bisdom Utrecht met kracht, maar 8' 115 verstandig geregeerd; hij was tegen de kloosters, die hun macht op verkeerde wijze gebruikten, opgetreden, en was werkelijk een verlicht kerkvorst. Jammer ook alweer, dat hij al te streng optrad tegen zijn tegenstanders! Ook in de Geldersche twisten mengde Karei zich. Daar was in 1423 Aarnout van Gelder hertog geworden op nauwelijks 14 jarigen leeftijd. Deze Aarnout stamde uit het oude huis der Egmonds, waar hun voorvaderen vroeger rentmeester waren geweest. Dat was heel wat om te verdragen voor de oude adellijke geslachten der Bronkhorsten! Er kwamen dan ook moeiten en zorgen voor Aarnout. 't Was er strijd op strijd, vooral toen de keizer Gelderland gaf aan Adolf, hertog van den Berg. Toen werd het een geregelde krijg tusschen die beiden, waarin Aarnout, gesteund door de edelen en de steden, zegevierde; maar hij had zoovéél geld uitgegeven, dat hij zich genoodzaakt zag bijna al zijn heerlijkheden en sloten te verpanden. Dat kostte hem tal van privelegiën, want de steden stonden de beden niet toe, zonder dat hun eigen macht aanzienlijk werd uitgebreid. Nijmegen stond al spoedig tegen den hertog weer op. Gerard van den Berg, een neef van Adolf, wilde hem bestrijden; Utrecht trachtte zijn macht in Gelre te vergrooten, en Bourgondische benden trokken roovend en plunderend rond. Nog erger werd het, toen zijn eigen zoon Adolf, hierin door zijn onwaardige moeder gesteund, tegen zijn vader het zwaard trok, en als een andere Absalom opstond. Adolf werd verslagen, en deed bij wijze van boete een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Maar hij kwam niet boetvaardig terug. Integendeel, na zijn terugkomst stelde hij zich weer tegenover zijn vader aan het hoofd der steden. Hij ontzag zich niet, om, terwijl hij vriendschappelijk met zijn moeder op 't vaderlijke slot te Grave ontvangen werd, zijn ouden vader gevangen te nemen! Terwijl alle gasten gezellig bijeen zijn om het Driekoningenfeest te vieren, maakt Adolf alles tot die schanddaad gereed. Een paar dagen later dringt een bende soldeniers het kasteel binnen, en Adolf gaat naar zijn ouden vader Aarnout, die om hulp roept. Nauwelijks ziet deze hem, of hij begrijpt het. „Mijn zoon, wat ga je nu beginnen?" vraagt hij. En het hardvochtige antwoord 116 is: „Vader, geef u maar gevangen; het moet nu maar zoo gaan." Men laat den grijsaard geen tijd om zich behoorlijk te kleeden, maar voert hem, half naakt en de slaapmuts nog op het hoofd, over het ijs naar het slot te Buren, waar zijn zoon hem mishandelt en opgesloten houdt, totdat de oude Aarnout het graafschap aan Adolf afstaat. Geen wonder, dat de paus den onverlaat in den ban doet. Ook anderen trokken zich Aarnouts lot aan; niemand minder dan Karei de Stoute. Hij eischt, dat Aarnout vrijgelaten wordt, waartoe Adolf last geeft. Hertog Arnout van Gelre wordt door zijn zoon ontvoerd 1465. Nu komen beide tot hem, om hun zaak te bepleiten; Karei zelf vindt, dat Adolf geschikter is om te regeeren dan Aarnout, en tracht tot een schikking te komen. Maar de ontaarde zoon wil daarvan niets weten; liever maakt hij een eind aan zijn leven. Zijn vader had nu toch lang genoeg geregeerd? 't Slot van de zaak was, dat Adolf op zijn beurt gevangen werd gezet, tot Kareis dood toe.' Aarnout, die geen kans zag orde op zijn zaken te houden, verpandde nu het graafschap aan Karei den Stouten, op voorwaarde dat hij 300,000 Rijnsche goudguldens zou krijgen, boven de inkomsten van het land, terwijl Karei pas na Aarnouts dood het land in bezit mocht nemen. Dit gebeurde in 117 1473, zoodat nu ook Gelderland bij de uitgebreide bezittingen werd gevoegd. Nu wendde Karei zich tot den Keizer. Nog altijd droomde hij zijn koningsdroom: Frankrijk verdeeld en machteloos, en hij zelf koning van het machtige Bourgondische rijk. Daartoe moest keizer Frederik III gewonnen worden. Te Tri er komen de keizer en zijn machtige, eerzuchtige leenman samen. Lang duren de onderhandelingen, maar eindelijk geeft de keizer toe. Alles is klaar; de plechtigheid is volkomen voorbereid, kroon, schepter en troon zijn al in de prachtige zaal aanwezig. Den volgenden dag zal de kroning met groote pracht en praal plaats hebben. Maar Kareis vijanden laten hem niet met rust, en weten den weifelenden, zwakken keizer te bewegen, om in dienzelfden nacht in alle stilte te vertrekken! Ge kunt u Kareis toestand voorstellen! Vooral, toen zijn vijanden zich nu samen gingen verbinden tegen hem. Hij had vele vijanden, want hij had veel gestreden. Eerst stond de Elzas tegen hem op, dat hij op soortgelijke wijze verkregen had als Gelderland: door verpanding. Achter dien opstand zat zijn erfvijand: Frankrijk. Terwijl Karei weer bezig was zijn grondgebied uit te breiden, waartoe hij nu het oog op het aartsbisdom Keulen had geslagen, en hij het beleg sloeg voor de vesting Neuss, begon de oorlog. „God heeft zijn verstand verduisterd," zei een tijdgenoot. Terwijl al zijn onderworpen landen tegen hem opstonden, bleef hij hardnekkig Neuss belegeren. En juist toen de stad bijna tot overgave gedwongen was, brak hij het beleg op. Hij had geen rust, geen stuur in zijn leven. Slechts zijn hartstochten overheerschten hem, zijn grenzelooze eerzucht. Nimmer was zijn hart voor zachtere gevoelens vatbaar. Tot nog toe was hij niét overwonnen. Maar dat zou ook komen. Hij wierp zich nu op de Zwitsers, die tegen hem waren opgestaan, In 1476 trok hij met een schitterenden ridderstoet op tegen Granson, dat hij veroverde, en waar hij de gansche bezetting, met verbreking van zijn woord, het vermoorden, en dat op gruwelijke wijze. Van nu af week alle voorspoed van hem. Die moord bracht de Zwitsers in grooten getale op de been. Met 118 hun eenvoudig wapentuig trokken ze als een andere David op dezen reus Goliath aan. De Bourgondische benden werden als door een panischen schrik bevangen, toen~de ;Zwitsers,' op de wijze der oude Karei de Stoute sneuvelt. 1477. Tnsschen'het geboomte is een ridder zichtbar met den Bourgondischen standaard. Aan den linkerschouder van Karei een wapenschild met de Bourgondsche teekenen. Germanen, op hun strijdhorens blazende, den aanval beproefden. Met onweerstaanbare macht kwamen ze opzetten: ze vochten immers voor huis en haard, tegen den gevreesden, en werkelijk vreeselijken 'overwinnaar. „Redde zich, wie kan" was het weldra, en de nooit verslagen vorst moest voor de eenvoudige Zwitsers wijken! 119 119 Zelfs met achterlating van al zijn kostbaarheden! De Zwitsers wisten zeiven niet, hoe groote rijkdommen zij buitgemaakt hadden. Van de prachtige dekkleeden maakten zij zich rokken; het zilver zagen zij voor tin aan; en een diamant van Karei, van buitengewoone schoonheid, verkochten zij onder elkander voor één of twee gulden! Nu werd Karei somber, zwaarmoedig en bijna krankzinnig. In zijn vernedering vervreemde hij steeds meer van de menschen. Inplaats dat hij 'sHeeren hand in clit alles zag en de schuld bij zichzelf zocht, wantrouwde hij hoe langer hoe sterker, en vereenzaamde zijn leven hoe langer zoo meer. Hij wordt als hij met zijn ontredderd leger Murten belegert, weer verslagen. De nederlaag is volkomen. Toch trekt hij nu weer op de stad Nancy los, om die te belegeren. De hertog van Lotharingen snelt de stad met een groot leger te hulp. Karei, die slechts 10,000 man uit de Zwitsersche slachting overgehouden had, heeft de onvoorzichtigheid, niet op de versche troepen te wachten, die uit Nederland komen zouden, maar levert den hertog dadelijk slag. In dit gevecht, waarin de kans hem zeer tegen liep, trachtte hij te paard over een beek te springen, maar ongelukkig viel hij op den grond en werd door zijn vervolgers gedood (6 Januari 1477). Drie dagen later vond men zijn lijk, geheel beroofd, deerhjk gehavend, en met het aangezicht op den grond vastgevroren. Toen de hertog René van Lotharingen hem zag, zeide hij weemoedig: „Lieve neef, gij hebt ons veel kwaads berokkend; moge uw ziel rust vinden bij God." Het volk zeide van hem, dat hij verloor bij Granson den hoed, bij Murten den moed, en bij Nancy zijn bloed. Zoo werd een machtige koningsdroom in bloedige werkelijkheid gekeerd. Het goede, dat zijn vader gedaan had in een langdurige regeering, ging te niet in de lOjarige periode van zijn beheer. Kracht en geweld waren zijn wapenen geweest; eerzucht en heerschzucht de drijfveeren van zijn handelen; een eenzaam, vernietigd menschenlèven, dat was alles, wat voor hem zelf de vrucht was; en zijn landen liet hij in treurigen toestand na aan zijn dochter, Maria, die hem in 1477 opvolgde. 120 XVm. Naar den nieuwen tijd. Zoo werd Maria van Bourgondië gravin. Op nauwelijks twintigjarigen leeftijd zag ze ziek geplaatst voor de ontzaglijk moeilijke taak, de regeering over de landen kaars vaders op ziek te nemen. Het grootste deel dezer landen ontviel kaar al dadelijk: Bour¬ gondië en tal van andere zuidelijker staten kwamen aan Frankrijk. Eerst kad de koningvan Frankrij k getracht, de bezittingen van Karei den Stouten voor zij n geslacht te verkrij gen, door Maria als bruid te vragen voor zijn zevenjarigen zoon, maar begri j pehj kerwij ze had Maria dat voorstel met ergernis en verachting van zich gewezen. Toen dat plan mislukt was, nam kij de zuidelijke gewesten eenvoudig in bezit. Hij trachtte tevens invloed te krijgen in Vlaanderen. De steden Gent, Brugge, Antwerpen, kwamen in oproer, en doodden de hertogelijke belastinggaarders. Spoedig daarop kwamen de Staten samen, en die, gebruik makend van Maria's zwakheid, dwongen haar het Groot-Privilegië af. Ook Holland en Zeeland deden hetzelfde, en Brabant volgde het voorbeeld. Zoo werd de macht der gravin beknot. Want ze moest beloven — ik zal het maar in de spelling van onzen tijd overbrengen —: Maria van Bourgondië verleent liet „Groot-Privilegië". Op den voorgrond een ridder met het Bijkszwaard. 121 ,,1ste, dat wij (d. i. Maria) trouwen zullen, en een Voogd en man kiezen met raadpleging en goedvinden van de Heeren van ons geslacht en de staten van onze landen. idem, dat wij niemand Raad, noch Hoofd van den Raad, Griffier, Rentmeester, Drost, Casteleyn, Thesaurier, Dijkgraaf, Baljuw of Sckout zullen maken, noch geenerlei andere betrekking klein of groot zullen geven in de voorsckreven landen van Holland, Zeeland en Friesland, dan aan wie in die landen geboren zullen zijn. idem, dat Holland, Zeeland en Friesland, of de steden dier gewesten, onder elkander en ook met de staten van onze andere landen, zoo dikwijls hun dit believen zal, elkander mogen dagvaarden en vergaderen ter plaatse, waar 't hun goeddunken zal, om te spreken van zaken dier gewesten, zonder daartoe van ons verlof noodig te hebben, of van onze nakomelingen, en zonder tegen ons daarin iets te misdoen, of berispt te zullen worden." Zoo ging het voort. Maria moest beloven, geen oorlog, verdedigend of aanvallend te zullen beginnen, zonder goedkeuring der Staten; en als terugslag op de verfranscking van ket hof onder Filips en Karei den Stouten, moest ze beloven als landstaal de Volkstaal, de „Duytsche Tale" te gebruiken. Ge ziet, dat de mackt van de landvrouwe zóó sterk beperkt werd, als maar eenigzins mogehjk was. Bovendien benoemden de Vlaamsche steden een Raad van regentschap, daarmee eigenlijk uitdrukkende, dat ze Maria niet erkenden! 't Zou nog verder komen. Maria zendt twee harer raadslieden Hugonet en Imbercourt, naar den koning van Frankrijk. Maar deze denkt: in troebel water is het goed visschen. Hij sluit nu vrede met de steden, en geeft Maria's brief om hulp, aan de afgevaardigden der steden mee! Nu ontzien de opstandige burgers zich niet, om beide gezanten van Maria gevangen te hemen, en ondanks haar voorbede, werden ze door het volk ter dood veroordeeld. Nog een poging zal Maria wagen. Ze gaat zelf, in rouwgewaad, met loshangend haar, naar het raadhuis, terwijl haar dienaren naar het schavot geleid worden. Zij smeekt onder tranen om genade — deze mannen kebben toch slechts haar opdracht vervuld. Deze trotsche burgerkoningen die nu zwelgen in hun macht, willen er niet van hooren, en onder Maria's oogen worden haar trouwe dienaren onthoofd! 122 Hugonet en Imbercourt waren de eenigen niet, die vielen op 't schavot. Overal koelde het volk zijn woede op de dienaren van Karei den Stouten, die zijn werktuigen waren geweest. Het was een ware revolutie tegen de mackt der Bourgondiërs. Het zou er inderdaad donker voor ons vaderland uitgezien hebben, indien Maria niet hulp gekregen had. Er kwam n. h een plechtig gezantschap van den Duitschen keizer Frederik te Gent, om de hertogin te vragen, dat zij de huwehjksbelofte, door haar vader gegeven, zou inlossen. De zoon van keizer Frederik, Maximihaan, was in alle opzichten volkomen voor Maria gesckikt. Dit wist zij, en stemde toe. 's Lands Staten vonden deze keuze goed zoodat niets aan Maria's huwelijk in den weg stond. Maximihaan verscheen spoedig daarna met een gevolg van 1200 edelen. Het huwelijk werd in 1477 gesloten en in let volgende jaar werd aan Maximihaan het bestuur des lands plechtig opgedragen. Maximihaan toonde zich een rechtvaardig, en moedig vorst, die aan schranderheid in staatszaken eh dapperkeid op ket slagveld, ingetogen zeden en gevoel voor kunsten en wetenschappen paarde. Het was echter te betreuren dat de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten zich weder met vernieuwde woede verhieven, waarbij nu de Kabeljauwschen het met den vorst hielden, terwijl de Hoekschen hem op allerlei wijzen zochten te benadeelen. Het was weer de oude, 'verwoestende strijd. Stroomen bloeds werden daarbij vergoten, en beide partijen oefenden zich in allerlei hsten en wreedheden.' Zoo werden op een morgen, in het begin van 1481, de muren van Leiden door de Hoekscken in stilte beklommen. De Kabeljauwscken werden ter poort uitgejaagd, en in de hitte van het gevecht sprong het stadhuis, dat tevens tot kruithuis diende, in de lucht, waarbij 32 menschen het leven verloren. Van den anderen kant bemachtigden de Kabeljauwschen de Hoekschgezinde stad Dordrecht door list. Daar was het bestuur in handen van schout Gillis Adriaan. Deze beleedigde op zekeren dag keer Jan' van Egmond, die een vriend van Maximihaan was. Egmond, die niet van zins was dit ongestraft te laten, verzamelde een Kabeljauwsche bende en verborg zich daarmede in twee schepen, die met rijs beladen waren Hiermede voer hij de haven van Dordrecht in. De schipper van 123 het voorste schip, Jan Matthijszoon, stond aan het roer, toen schout Gilles, die hem zeer goed kende, hem zag en vroeg, welke lading hij in had. „Ik keb rijs en ander goed in, dat ik hier lossen moet," antwoordde de schipper, en zoo voer hij ongehinderd de haven binnen. Nauwelijks was hij aan wal, of hij riep: „O jeugdig rijs! rijs op!" en terstond rezen een menigte gewapende krijgslieden van onder het rijs te voorschijn. Om elkander te kerkennen, hadden zij een witten doek om den arm gebonden. Nu stormden zij de stad binnen en er ontstond een hevig gevecht. GiUes Adriaan vocht moedig aan het hoofd der in allerijl saamgevloeide burgerij. Met wonden bedekt, sneuvelde kij. Nu moest de stad zich overgeven, en zoo kwam zij in de macht van Maximihaan. Maria had niet lang verdriet van deze verdeeldheden., In het voorjaar van 1482 reed zij te paard de poort van Brugge uit, toen het dier struikelde, en zij er afstortte. De val had haar zoo gekwetst, dat zij reeds weinige dagen daarna, den 27sten Maart 1482, bezweek, nauwelijks 26 jaren'oud. Met Maria stierf het Bourgondische huis uit en ging de regeering over op het Oostenrijksche. Maria het twee jonge kinderen na, waarvan ket oudste, Filips. haar opvolger werd. Het sprak wel van zelf, daar kij pas 4 jaar oud was, dat zijn vader Maximihaan als regent de regeering leidde, totdat Fihps meerderjarig zijn zou. Deze jaren waren vol van allerlei beroer ten, die uit de Hoeksche en Kabeljauwsche verdeeldheden voortkwamen, en in sommige plaatsen, tot groote wreedheden aanleiding gaven. De stad Utrecht was ook in opstand tegen haar bisschop. Deze probeerde door zijn krijgsbenden de sterkten en sloten in zijn bisdom zooveel mogelijk te keroveren of te verdedigen, en het was bij deze gelegenheid, dat zich Jan van Schaffelaar bekend maakte. Jan van Sckaffelaar was een krijgsman in dienst van den Utrechtschen bisschop David van Bourgondië. Aan het hoofd van 18 ruiters had hij in het jaar 1482 den kerktoren van Barneveld genomen, ten einde ziek in die plaats te verdedigen tegen de Amersfoorters, die den bisschop vijandig waren. Spoedig kwamen de be- • legerden zoo in de klem, dat zij met de Amersfcorters in onderhandeling traden. Dezen beloofden aan de ruiters vrijen aftocht, onder voorwaarde; dat zij hun dapperen hoofdman Schaffelaar 124 boven van den kerktoren zouden nederwerpen! De ruiters gruwden van dezen eisck, en weigerden er aan te voldoen. Maar Schaffelaar maakte een einde aan alle bedenkingen. „Spitsbroeders!" zeide hij: „ik moet toch eenmaal sterven; ik wil u niet in ellende brengen." Met deze woorden klom hij naar boven en sprong van den toren af. Hij werd op de pieken en zwaarden der Amersfoorters opgevangen, die hem dadelijk van kant maakten. Hoe heldhaftig die daad ook was, toch rijst de vraag of ze goed is te noemen. Ook al is ket waar, dat Schaffelaar den dood zocht omzijn vrienden te redden, toch blijft de vraag, of een Christen op deze wijze over zijn leven beschikken mag. Onder de krijgslieden van dezen tijd maakte zich Frans van Brederode zeer berucht. Het geslacht van Brederode was altijd Hoekschgezind geweest, en daarom kozen de Hoekschen jonker Frans tot hun aanvoerder, daar men van hem vertelde, dat hij zeer dapper en bekwaam in den oorlog was. Daarvan gaf hij in den krijg, die naar hem Jonker-Fransen oorlog heette, vele blijken. Zoo bemachtigde hij in 1488 de stad Rotterdam, en hield zich zelfs bijna een jaar lang tegen de troepen van Maximihaan staande. Eindelijk moest hij de stad overgeven (1489) en in het volgende jaar werd hij na een hardnekkig geveckt in de gevangenis geworpen, waar hij aan de bekomen wonden stierf. Zijn vriend Naaldwijk zette den strijd nog geruimen tijd voort, trok het gansche land met zijn roofzuch;ige benden door, en richtte overal verwoesting en ellende aan. Hij bracht het gansche Noorden tot aan Texel toe in opstand. Hierbij kwam nog, dat Maximihaan, om zijn oorlogskosten te dekken, zware lasten invorderde, en, wat op dit alles de kroon zette, een ongunstige oogst veroorzaakte dure tijden (149^). Dit alles bracht de boeren en de burgers, vooral die van Alkmaar, aan ket muiten. Zij verdeelden zich in rotten of compagniën, en schilderden in hun vaandels een kaas en een brood, als om te zeggen: om dit te behouden strijden wij. Dit kaas- en broodvolk, want zoo noemde men nu die ontevredenen, verzette zich tegen de geordende machten. Te Haarlem vooral hielden ze op schandelijke wijze kuis, en plunderden en moordden er maar op los. Het gelukte Maximihaan aan deze onlusten een einde te maken, en kij strafte de belhamels gestreng. 125 In al de opstanden moeten we de noodlottige gevolgen zien van den moeilijken tijd. Het volk ging onder zware belastingen gebukt; de toestanden waren geheel aan ket veranderen. Er groeide een nieuwe tijd. Maximiliaau ondervond dat al heel sterk. Vooral de Vlaamscke steden bezorgden kern veel last. Om aan zijn mackt te ontkomen hadden die zich zelfs aan de anders zoo gehate Franschen verbonden, en terwijl de Fransche troepen aan de grenzen lagen, namen de Bruggenaars, op aandrang der oproerige Gentenaars, Maximiliaan gevangen, en dat, terwijl hij nog al gekomen was om de Staten te openen! Vier maanden hielden ze hem gevangen, en hem trof 't zelfde lot als eens zijn vrouw: hij moest er getuige van zijn, hoe zijn vrienden en ambtenaren op het schavot onthoofd werden! Eerst toen hij een vernederend verdrag plechtig bezworen had, dat aan zijn invloed paal en perk stelde, werd hij weer vrij gelaten. Vreeselijke jaren van strijd volgden nu, Hoekscke en Kabeljauwsche twisten, Jonker-Fransen-oorlog, opstand van kaas- en broodvolk, strijd in Vlaanderen, alles viel samen in één grooten strijd, die tal van streken verwoestte, en eerst door de val van de laatste vesting der opstandelingen, Sluis, eindigde. Tock kadden die moeilijke tijden onder Karei en Maria en Maximihaan een gunstigen invloed geoefend op ket besef van saamkoorigkeid dezer gewesten. Herkaaldehjk kwamen, vooral sedert het Groot-Privelegië, de Staten vereenigd saam. En nu was het wel vooral het Zuiden, dat zich nauwer vereenigde; maar de gedachte aan een eenheidsstaat groeide. Als Gods tijd er rijp voor was, zou de eenheid komen. Het Bourgondische huis heeft het getracht — het volgende, het Oostenrijksche, heeft er naar gestreefd — eerst moesten groote gebeurtenissen voorvallen, eer in bloed en tranen de eenheid der natie tot stand zou komen. XIX. Onder het Oostenrijksche huis. In 1494 werd Maximiliaan keizer van Duitschland, en zijn zoon Filips, bekend als Filips de Sckoone, aanvaardde de regeering. Hij begon met ket Groot Privelegië in te trekken, maar bleek niet de 126 krachtige persoonlijkkeid, die ncodig was, om het groote rijk van zijn grootvader te herstellen. En toch leek de gelegenkeid daartoe gunstig. Hij trouwde toch met Johanna, dochter van Ferdinand van Arragon en Isabel van Kastihë. Aanvankelijk was er geen uitziekt op, dat Jokanna de erfdockter harer ouders zou wezen. Er was nog een broertje. Dat zou later de tot dien tijd gescheiden koninkrijken Arragon en Kastihë tot één koningrijk vereenigen. Maar ket mocht niet: het knaapje stierf, en Johanna van Arragon en Kastihë werd nu koningin over geheel Spanje. Ge begrijpt, dat Fihps daardoor onder de Europeesche vorsten in aanzien steeg. En ook kunt ge begrijpen, dat door den dood van dat knaapje de band werd gelegd, die een eeuw lang het lot der Nederlanden aan dat van Spanje heeft gebonden. Dat huwelijk was ook oorzaak, dat Filips veel buitenlands was. Op een zijner reizen naar Spanje werd zijn vloot op de Engelsche kust gedreven. Van die gelegenheid maakte de Engelsche koning gebruik, om met Filips een handelsverbond te sluiten, dat voor de Nederlanders verre van gunstig was. In Friesland was het ondertusschen nog steeds onrustig. Daar woedden nog de twisten tusschen de Schieringers en de Vetkoopers. Maximihaan had er een zijner beste veldheeren heengezonden: Albrecht van Saksen. Aan dezen gelukte het de orde te hersteUen, door de Friezen te onderwerpen. Hij werd nu ongeveer in 1498 benoemd tot Erfpotentaat van Friesland, maar begon, met hooge belastingen in te voeren, waardoor de Friezen opnieuw in opstand kwamen. Toen hij in 1500 overleed, was de orde nog niet hersteld, en had zijn zoon George nog een moeilijke taak voor zich. Terwijl in Friesland de onlusten hevig aan den gang waren, ontstond er ih Gelderland een strijd, die voor Fihps een veel ernstiger aanzien kreeg. Gij herinnert u dat Karei de Stoute eigenaar van het hertogdom Gelderland geworden was. Er leefde echter nog een zoon van den laatsten Gelderschen hertog, met name Karei van Egmond, een dapper maar eerzuchtig, en trouweloos vorst. Hij was aan het hof van Maximihaan opgevoed, die hem met weldaden overladen had. Maar Karei het daarom zijn aanspraken op Gelre niet varen. De gelegenheid om te trachten, ze te verwezenhjken, bocd zich spoedig aan. Er was in Gelderland een vrij sterke partij, 127 die, met het bestuur van Maximihaan en Fihps ontevreden, liever een eigen hertog aan het hoofd der regeering zag. Nu was Karei in 1487 in een oorlog van Maximihaan tegen de Franschen, gevangen geraakt, en daardoor buiten bereik en toezickt van Maximihaan gekomen. Zijn Geldersche vrienden brachten een som gelds te zamen, waarvoor zij hem uit de Fransche gevangenschap loskochten. In 1491 werd Karei daarop in vrijheid gesteld, en nu vertoonde hij zich in Gelderland. Frankrijk ondersteund werd, en Filips, die geholpen werd door zijn Filips trachtte aan dien strijd een einde te maken; maar op 't alleronvoorziens stierf hij. De dood van zijn schoonmoeder had zijn vrouw tot den Spaanschen troon geroepen. Filips was dan ook naar Spanje gegaan. Lang zou hij niet van het koning-zijn genieten. Want toen hij op zekeren dag in September 1506 te Burgos zich met het kaatspel vermaakte, had hij de onvoorzichtigheid koud water te driken, terwijl hij bezweet was. Een hevige ziekte overviel hem, en sleepte hem binnen weinige dagen in den leeftijd van 28 jaren ten grave. Hij liet één zoontje na, Karei, eigenlijk Karei II, maar meestal Met gejuich werd hij door de meeste steden ontvangen,en ofschoon 's keizers stadhouder, Adolf van Nassau, alles deed om den opstand tegen te gaan, hij kon niet beletten, datKarel vanEgmond, of zooals men hem ook noemde Karei van Gelre, zich aan het hoofd der regeering plaatste. Nu ontbrandde er een langdurige en hardnekkige krijg, tusschen Karei, die door Keizer Maximilian. vader Maximiliaan. 128 Karei V geheeten. Deze kon de regeering niet aanvaarden, want hij was bij zijn vaders dood pas 6 jaar. Voor de tweede maal werd nu Maximihaan tot het regentschap geroepen. Daar hij echter veelal in Duitschland moest vertoeven, benoemde hij hier een plaatsvervangster, een Landvoogdes, zijn dochter Margaretha. Margaretha was een bekwame en verstandige vrouw, die van 1507 tot 1530 met veel beleid haar taak keeft vervuld. De binnenlandsche twisten werden gedempt, rust en vrede en welvaart begonnen weer te heerschen. Alleen met Gelre lukte het niet. Karei van Gelre begon, zoodra hij zijn kans schoon zag, den strijd om zijn hertogdom opnieuw, daarbij gesteund door Frankrijk. Aanvankelijk leek het of hij succes had. Hij veroverde tal van Geldersche en zelfs Hollandsche steden, en sloeg tot tweemaal toe, zij het vruchteloos, het beleg voor Amsterdam. Dat begon het volk te verdrieten. Nu was het geen vorsten-oorlog, maar een volksoorlog. De noodige gelden werden bijeen gebracht om legerbenden uit te rusten, die tegen Karei van Gelre zouden optrekken. Maar rustig werd het niet. Karei wist ook gebruik te maken van de ontevredenheid, die nog altijd in Friesland heerschte. De Friezen, met de Groningers in verbond, waren n. L opgestaan tegen George, den zoon van Albrecht van Saksen. George beging nu de domkeid, om Saksische legerbenden op de been te brengen, die om hun zwarte leger- Margaretha van Oostenrijk. Landvoogdes der Nederlanden. 9 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 129 rustingen de Zwarte Hoop genaamd werden. De Friesche boeren stelden zich tegen hen te weer en betaalden gruwel met gruwel. Aan hun hoofd plaatste zich een reus van een kerel, Groote Pier genaamd, die weldra de schrik van het gansche land werd. Deze kreeg zooveel invloed, dat hij zelfs een vloot van 150 schepen om zich verzamelde, waarmede hij niet alleen de Zuider- maar ook de Noordzee onveilig maakte. Hij had het op de Denen en Hamburgers, maar vooral op de Hollanders gemunt. De gevangenen, die hij van deze in handen kreeg, werden steeds meedoogenloos in zee geworpen, terwijl hij daarbij lachende zeide: „We zullen ze de voeten eens laten spoelen." Zijn spreuk was, dat hij mensch nog duivel ontzag, en in zijn wapenschild voerde hij een galg en een rad. Geen wonder, dat allen in het rond sidderden op het hooren van zijn naam. In 1520 maakte een ziekte een einde aan zijn leven. Eerst aan Karei V zou het gelukken aan al zulke toestanden een einde te maken. Maar nu stappen we van al deze oorlogen af en gaan zien, wat er buitendien voor belangrijks was voorgevallen. Tal van wonderlijk samenloopende omstandigheden gingen medehelpen een nieuw orde van zaken te brengen, waardoor alles een geheel ander aanzien kreeg. Deze tijd is volkomen een tijdperk van overgang, en wel op elk terrein. XX. Van Weelde en Schoonheid. De 15de eeuw, de eeuw van de Bourgondiërs en de Oostenrijkers, was een tijdperk van groote weelde. Vooral ket Bourgondische hof spreidde een zoo buitengewoóne weelde ten toon, dat die eigenlijk vaak ergerlijk was, en mede oorzaak werd van de herhaalde opstanden der Vlaamsche provinciën. De vorst ging voor, de adel volgde, 't Was een tijd, waarin goud als niets werd geacht. Goud- en zilverlaken kleedde de edelen . en de aanzienlijkste vrouwen, wanneer ze naar de hoffeesten gingen; prachtige kantstoffen, toen reeds in Vlaanderen geweven, pelzen v,an de zeldzaamste dieren, dure sluiers, behoorden tot de uitrusting van de edelvrouw. En de ridder was niet meer tevreden met zijn koperen harnas. Als de ridders optrokken, weerkaatsten de zonnestralen in de gouden en zilveren wapenrustingen, die ze droegen. 130 't Gevest van 't zwaard zoowel als de helni, waren rijk versierd met edelgesteenten — ge herinnert u nog wel, wat de Zwitsers vonden na den voor Karei den Stouten noodlottig beslisten slag bij Nancy. Nog zoo lang werkte die overdadige weelde na, dat in de 16de eeuw Karei V er maatregelen tegen moest nemen. Ook de inrichting der kasteelen vertoonde dezelfde weelde, die de oude, deftige eenvoud der vroegere ridderhuizingen verving, en vooral uitkwam in de fraai gestikte tapijten. Maar het meest kwam ket overdadige uit op de hoffeesten. Van een dier feesten, dat Filips in 1453 te Rijssel gegeven heeft, bleef ons de beschrijving over. We kunnen ket ons bijna niet voorstellen, koe ket daar toe ging. Midden in een reusachtige zaal waren drie groote tafels aangericht. Op de middelste stond, als middenstuk, niets minder dan een prachtig afgewerkt kerkgebouw; op den toren waren klokken aangebracht, die werkelijk liepen; een orgel en vier zangers waren in het kerkgebouw verborgen en telkens weerklonk orgelspel of zang over de tafel heen. Tal van edelsteenen gaven een bijzondere schittering aan het fraaie stuk. Op een tweede tafel, de grootste, kon men een pastei zien, zóó reusachtig, dat er 28 muzikanten in verborgen waren, die zich elk op zijn beurt deden hooren; ook nog een kasteel, en uit twee torens daarvan spoot oranjewater in de grackten! In een meer, dat daaraan grensde, dreef een schip met volle zeilen rond! Een derde tafel prijkte met een Indisch woud, waarin tal van mooi nagemaakte dieren stonden. Maar het scheen nog niet voldoende. Want toen de maaltijd aan den gang was, opende zich de zoldering en de spijzen daalden daaruit neer op rijk met goud versierde schalen. Onderwijl kwam een levende olifant de zaal door. Op zijn rug zat een als non verkleede jonkvrouw, en een Saraceen leidde het dier rond. Die dame moest de kerk voorstellen, die er over treurde, dat nu zelfs Konstantinopel in handen der Saracenen was! Tal van de aanwezigen, daarin voorgegaan door den hertog, beloofden daarop een kruistocht te zullen ondernemen. 't Is te begrijpen, dat een der menschen, die dit schitterende feest, waarvan ik u eigenlijk nog de helft niet verteld heb, bijwoonde, en het beschreef, er zich aan ergerde! 0' 131 Van 't hóf sloeg de weelde over op den geheelen adel; van dezen op den rijken burgerstand, waar de eenvoud in de meubelen nog wel bewaard bleef, en de kleeding evenzeer stemmig was, maar de rijken burgerkuizen werden al grooter gebouwd en al sierlijker bewerkt. De rijkdom der burgerij blijkt uit de talrijke groote, openbare gebouwen, in die dagen gesticht. Elke stad moest haar stadhuis hebben. En er waren toen al 208 ommuurde steden en 150 groote dorpen ! Vooral in het Zuiden werden tal van prachtige gebouwen opgericht. De Sint-Bavo te Haarlem en de kerk te Alkmaar, beide beroemde bouwwerken, kwamen in dezen tijd tot stand, en van de stadkuizen is dat van Middelburg bekend, uit de dagen van Karei den Stouten. Ook de gilden deelden in die algemeene weelde. Prachtige gildehuizen (o. a. Lakenhallen) verrezen in die dagen, en spreken nog van den kunstzin hunner bouwheeren. Niet voor niet zegt het spreekwoord: 't Zijn sterke beenen, die de weelde dragen. Want die weelde ging gepaard met een losheid van zeden, die de regeering meermalen tot maatregelen dwong. Tal van „keuren" werden gegeven tegen feesten, tegen overmatig wijndrinken, tegen uitspattingen, zonder dat het baatte. Zooals we zien zullen, was het volk — en dat verschijnsel gaat ook al te vaak met dat der weelde gepaard —, van den dienst des Heeren vervreemd. De hoogere standen gingen daarin voor; godsdienst werd een leege vormendienst, en ook hoogere geestelijkheid geraakte onder dien algemeenen zucht naar weelde bevangen; velen hunner leefden als de adel: in ongebondenheid en zonde. Zoo'n tijd van weelde is voor één ding goed: voor de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen. De vorsten zelf hadden gevoel voor kunst. Ze wekten daardoor de kunstenaars op en steunden ze door ze hun kunstwerken af te koopen. Nog altijd stelde zich de kunst in dienst van de kerk. Aanvankelijk werd de teekenkunst eigenlijk alleen in de kloosters beoefend. Die ontwikkelde ziek vanzelf uit het afschrijven van boeken, zooals dat daar gesckiedde. De beginletters der hoofdstukken werden bijzonder fraai geteekend. Met hoe groote liefde en diepen kunstzin móet menig monnik die prachtige hoofdletters hebben ont- 132 worpen en geteekend, soms ze uitbreidend tot voorstellingen van de zaken die beschreven werden. de kunst de kerk binnen. In den geest Uit het klooster drong der miniaturen, der teekeningen in de afgeschreven boeken, werden nu versieringen aangebracht in de kerkgebouwen. Muurvlakten werden met wandschilderingen gevuld, pilaren werden versierd met zinrijke afbeeldingen. En dan gaat de kunst uit kerk en klooster onder het volk, en gaan ook niet-geestelijken schilderen. Altaar¬ stukken vooral. Uit dien tijd zijn nog enkele fraaie triptieken bekend, schermen in den vorm van een vuurscherm (triptiek *•=> driezijdig stuk), maar ook daarop zijn 't nog bijna uitsluitend Bijbelsche voorstellingen, of tafereelea. uit de levens der heiligen, die gegeven worden. Bij de boekversiering werd veel goud als ondergrond gebruikt. Dat bleef nog lang zoo ook bij 't gewone schilderwerk, tot de gebroeders Van Eyck, in de eerste helft der 15de eeuw, daarmee braken, en meer leven in hun kleuren brachten. Ze Bladzijde uit een Handschrift van het Oude Testament uit de 14e Eeuw aanwezig in de Koninkl. Bibliotheek onder No. Y 401 O. T. In groot formaat op perkament keurig geschreven is het versierd met prachtige miniaturen en penteekeningen in goud en kleuren. 133 waren zoo door geheel Europa 'bekend, dat zelfs uit Italië, het schildersland bij uitnemendheid, de kunstbroeders naar Brugge kwamen, om daar van beide broeders de kunst af te zien. Hans Memlinc, die; een halve eeuw later leeft, is alweer verder gevorderd. Nu gaan de schilders naar Italië, waar, onder een helderen hemel, het wonder der- kleur nog scherper spreekt dan onder de gedekte luchten van Holland en Vlaanderen. Lucas van Leiden, is er een van hen, en wie voor zijn Laatste Oordeel staat, een geliefd onderwerp bij de schilders uit dien tijd, bewondert nog zijn juiste en levende kleurwedergave. Ook de beeldhouwkunst begon zich te ontwikkelen, al heeft die bij lange na niet zoo hoogen bloei bereikt. Ze bond zich evenzeer * aan de kerk. 't "Waren vooral heiligenbeelden, die gevraagd, en dus ook gemaakt werden. Maar wie het fraaie loofwerk ziet, dat soms kerk-pilaren siert, die begrijpt, dat de makers daarvan kunstzin gëhad hebben. Ook op ander terrein der kunst heerschte de kerk, en gaf ze leiding. Naast de nabootsing in vorm en kleur, kwam die in woord en gebaar. We zagen daarvan al iets bij 't-feest te Bijsel, dat we beschreven. Ook voor het volk begonnen zulke voorstellingen plaats te hebben. Eerst was het de geestelijkheid weer, die zieh van dergelijke voorstellingen bediende, om de menschen bekend te maken met de waarbeden der Roomsche kerk. Ook trachtte men de Bijbelsche geschiedverhalen door personen voor te stellen, in een soort van „tableau vivant" eerst; d. w. z. door de voorstelling alleen. Maar langzaam aan kwam de gewoonte in zwang, om er bij te laten spreken, te laten zingen. Zoo werden het tconeel voorstellingen; Op Palmzondag b. v. stelde men den intocht des Heeren voor. Op een ezel werd het Christusbeeld rondgeleid, vergezeld door personen, die de twaalf apostelen voorstelden,- en omgeven door anderen, die 't volk moesten beteekenen. Ge begrijpt dat het dan maar een kleine stap was, om dan daarbij de woorden te laten uitspreken, zooals ze ons in de Evangeliën opgeteekend zijn, die bij die gelegenheid door den Heere gespreken zijn. , Maar ge begrijpt ook, dat, al was oorspronkelijk de bedoeling goed: om deze gebeurtenissen dichter bij het volk te brengen — bedenk hierbij dat het 134 volk niet of slecht kon lezen, en er geen Bijbel in de landstaal verschenen was — die voorstellingen toch ontaardden. Voor ons gevóel zouden ze schennend en onheilig zijn. Om zulke voorstellingen en ommegangen te doen slagen, werden nü vereenigingen gevormd, die zich met de regehng dezer zaken belastten, 't Werden een soort geestelijke gilden, deze dichtgenootschappen of kamers van Rethorycke, De stedelijke regeeringen waren die Rederijkerskamers nog al goed gezind. Sommige plaatsen gaven aan de leden ervan zelfs voorrechten, als vrijdom van schuttersphcht. De regeering zag in die kamers een belangrijken steun voor haar taak, en ze begreep, dat door zulke vermaken 't volk minder tct opstand zóu komen, maar het eerder tot gehoorzaamheid aan der steden regee^ ring werd opgewekt. Evenals de andere gilden, kózen ook deze kamers een „wapen", een blazoen, hadden ze ook hun spreuk; en bij de gildetochten werd Voortaan ook het vaandel der Rederijkerskamers meegedragen. Vooral in het Zuiden bloeiden de Rederijkerskamers; eerst in de 16de eeuw nemen ze ook itt Noord-Nederland een plaats van beteekenis in. Zoo was dus de 15de eeuw er een van groote weelde; maar ook een tijd, waarin langzamerhand een nationale-kunst aan 't groeien ging en tot grooten bloei kwam. XXI. Van reizen en trekken. Ik wees er al meermalen op, dat de handel bloeide. Ons land was daartoe gunstig gelegen, aan de Noordzee, tusschen de groeiende Europeesche mogendheden in. Door geheel Europa heen werd onze vlag gezien. Uit de Oostzeehavens haalden we koren en hout, en de Amsterdamsche havens waren bijna te klein om de schepen te bevatten, wanneer de graanvloot huiswaarts keerde. Tal van groote schëpen voeren den Rijn op en af. Dordrecht was èen belangrijke stapelplaats voor Engelsche en Duitsche waren. Ook op ZuidEuropa heerschte een belangrijk handelsverkeer, dat welvaart bitthen deze landen bracht. De kruistochten hadden op de uitbreiding der handelsbetrekkingen een gunstigen invloed geoefend. '''Toch werd nog slechts een betrekkelijk gering deel der aarde 135 bereisd, en het waren slechts de aherstoutmoedigsten, die het waagden diep in Azië door te dringen. Veel verder dan Hindostan brachten ze het niet. De waren uit Indië werden langs dien overlandweg aangevoerd. Noch naar het Westen, noch naar het Zuiden durfde men vèr reizen. Men meende, dat er daar slechts zee was. De herinnering aan een land in het Westen, een land, dat véél verder dan Engeland lag, was gaandeweg verdwenen. Want 't groote Westelijke vastland was, langs IJsland en Groenland, omstreeks het jaar 1000 reeds herhaaldelijk door de Noormannen bezocht. Maar die ontdekking had geen gevolgen. Eerst op 't eind der middeleeuwen was de drang tot reizen zoo sterk geworden, dat de Nieuwe Wereld „ontdekt" werd. Eerst waren het de Italianen, die zich wat verder van huis waagden; doch het zijn vooral de Portugeezen en Spanjaarden geweest, die door hun durf het zoover brachten, dat telkens nieuwe wegen gevonden en nieuwe landen ontdekt werden. Het was vooral hun koning Hendrik (gestorven 1460), die veel deed voor de scheepvaart, en onder wiens regeering heel wat eilanden ontdekt werden, terwijl de Portugeezen steeds verder naar het Zuiden, d. i. in Afrika, doordrongen. In 1460 was reeds de kust van Guinea ontdekt. Steeds zuidelijker gaat het nu, tot 1486 Bartholomeus Diaz Kaap de Goede Hoop omzeilde. Zélf gaf hij die kaap een anderen naam: om de stormen, die zijn schip in groot gevaar hadden gebracht, sprak hij van Stormkaap. Doch de Portugeesche koning Jan II, vond dien naam niet goed. Die zag reeds nu de mogelijkheid geopend, om de Indische waren te halen langs den dcor Bartholomeus Diaz geopenden weg. Vandaar dat hij den naam Stormkaap veranderde in Kaap de Goede Hoop. Die hoop werd eerst onder Emanuel, zoon van Jan den Tweeden, verwezenlijkt, toen Vasco di Gama, in 1498, den zeeweg naar Indië, om Afrika heen, ontdekte, en dus zoo 't werk van Bartholomeus Diaz voltooide. Al de kostelijke Indische waren, die slechts in betrekkelijk geringe hoeveelheden langs den langen en moeilijken overlandweg waren aangevoerd, kwamen nu zooveel te gemakkelijker naar Portugal, en de Hollanders waren er nu als de kippen bij, om hun deel in de winst te krijgen: ze voeren naar Lissabon, brachten daar koren en graan aan, en voerden de kostelijke Indische waren dan 136 verder door Europa heen. Ze werden daardoor in nog sterker mate wat ze al waren: de vrachtvaarders van Europa. Intusschen was nog een ontdekking gedaan, die op heel het wezen van die tijden een grooten invloed heeft gehad: Christoforus Columbus landde in 1492 in Amerika. Deze dappere zeevaarder was een Genuees van geboorte; waarschijnlijk maakte hij al in zijn jeugd met zeereizen kennis. Naar Portugal getrokken, trouwde hij daar met de dochter van een Italiaansch scheepskapitein, wiens kaarten en boeken hij ijverig bestudeerde. Daar moest, meende hij, in 't Westen een groot land zijn. De golfstroom bracht van allerlei mee, dat van een bewoonde wereld in 't Westen sprak. Hij geloofde vast aan zoo 'n wereld, en begon nu planhen tot een reis naar het Westen te ontwerpen. Daar zou hij Indië vinden, meende hij. Hij legde zijn plannen aan den Portugeeschen koning voor, doch vergeefsch. Dat mocht hem ontmoedigen, van zijn plan werd hij niet afgebracht. Nu probeerde hij het in Spanje, doch daar had men het aanvankelijk te druk met den oorlog tegen de Mooren, die men uit het land wilde verdrijven. Moeilijke jaren had Columbus toen, jaren van groote armoede, maar hij bleef gelooven. Toen nu, door den val van Granada, de laatste vesting der Mooren, in 1492 de oorlog was geëindigd, beloofde de Spaansche koningin steun; een drietal schepen wordt uitgerust, en 3 Augustus zeilen ze weg, de onbekende toekomst tegen. Men vaart maar steeds naar het Westen, 't Is alles zee, wat de zeeheden zien. -Dat duurt weken. Ze worden ongeduldig, en dwingen om terug te gaan, slaan zelfs tot muiterij over. Doch Columbus houdt vol, — tot hij in den vroegen morgen van 2 October, dus na een reis van bijna acht weken,- voet «aan wal zet in 't nieuwe werelddeel, dat hij ontdekte: nog niet op 't vaste land, maar op één der Bahama-eilanden, dat hij San Salvador, Heihge Verlosser, noemde. Ook Cuba en Haiti worden ontdekt, en evenals San Salvador voor Spanje in bezit genomen. En dan gaat het, nadat hij ruim 30 vrijwilligers achtergelaten heeft, weer terug. Twee schepen was hij kwijt geraakt, waarvan één vergaan was. Groot was de blijdschap, toen hij terugkwam. Met groote eerbewijzen werd hij door Ferdinand en Isabella, de schoonouders van Fihps den Schoonen, ontvangen. Op die eene reis volgden meerdere, allereerst onder leiding van 137 Columbus zeiven. Het goudland werd ontdekt, de grondslag voor Spanjes rijkdom gelegd, en daardoor de mogelijkheid geschapen, dat het ons een halve eeuw later zou kunnen verdrukken, zooals het gedaan heeft. Columbus laatste reis had in 1502 plaats, Hij stierf in 1506, zonder dat hij zelf of een zijner tijdgenooten geheel begrepen had, wat hij heeft gedaan: een nieuwe wereld ontdekt, en. voor Europa tal van nieuwe mogelijkheden geopend. Zeker valt zijn doorzettingskracht te roemen, zijn vertrouwen in den goeden afloop der zaak, waarin hij geloofde, te bewonderen. Geheel onzelfzuchtig is hij niet geweest. Toch had hij zeker wel verdiend, dat het geheele werelddeel, dat hij ontdekte, naar hem genoemd werd,, en niet slechts een klein deel daarvan. Amerigo Vespucci, een Florentijnsch edelman, die eveneens naaiSpanje getrokken was, ging, door Columbus' roem aangemoedigd, ook op ontdekkingen uit. Zijn reisverhaal werd uitgegeven en in het Duitsch vertaald. De vertaler stelde voor, aan het nieuwe land den naam Amerika te geven. Die naam als bij toeval gebruikt, werd nu algemeen, en slechts in Columbia werd die van den eigenlijken ontdekker geëerd. Niet alleen de ontdekking van Amerika, maar heel die ontdekkingsreizen van Columbus en zijn voorgangers zijn van grooten invloed geweest op de wereldgeschiedenis, een invloed zóó groot, dat men met dit jaartal rekent, dat het tijdperk der Middeleeuwen afgesloten wordt en dat der Nieuwe Geschiedenis begint. Niet, alsof" nu alles ineens anders werd. Daar was geen denken aan. Maar door den rijken toevoer van goud, door de wederopleving van de bestudeering der Grieksche en Romeinsche wijsbegeerte, en in verband daarmee met de zich langzaam aan wijzigende richting in het denken der menschen, werden de nieuwe toestanden voorbereid, de mogelijkheid er van althans geschapen. De blik der volken werd, in plaats van naar het Oosten, naar het Westen gericht. In dat Oosten was een keizerrijk ten onder gegaan: het OosterschRomeinsche rijk,'dat zich na "de scheiding in 476 n. Chr. krachtig had ontwikkeld en tot grooten bloei en verfijnde beschaving was gekomen. De gedachte van het Romeinsche keizerrijk: ieder burger 138 is volmaakt ondergeschikt aan den staat, kwam daar tot volledige ontwikkeling. Maar in het Oosten groeide nu een andere macht, van Azië uit: het Mohammedanisme. We maakten daar reeds kennis mee in de dagen der kruistochten. Eerst maakte Europa front tegen die macht, doch deze laatste breidt zich steeds uit. Het rijk der kruisvaarders te Jeruzalem, dat van 1099 — 1187 met groote moeite zich staande houdt, is slechts een tijdehjke machtsuiting van het Westen in het Oosten. De 5de kruistocht, onder keizer Frederik II van Duitschland, vermeerdert de macht nog eenigzins: van 1228 —1244 is Jeruzalem weer in handen der kruisvaarders, maar dan gaat het achteruit. In den slag bij Kossova (1389) gaat het Servische rijk in den strijd met de Turken onder, ruim een halve eeuw later, in 1453, wordt Constantinopel door de Turken veroverd, en komt een einde aan het Byzautijnsche keizerrijk. Dat heeft ver reikende gevolgen voor West-Europa. Tal van fijnbeschaafde geleerden komen naar Italië. Door hun invloed verliest de kerk aan macht, ook gaat men inzien, hoe veel van wat Rome leerde, niet juist was. Die beweging, bekend onder den naam van de Renaissance, bracht zeker niet het zuivere Christendom weer tot het volk. Want de studie der ouden was slechts een studie van wat Heidenen gezegd hadden. Toch zult ge u herinneren, hoe zelfs Paulus in zijn beroemde rede op den Aréopagus zich op die oude wijsgeeren beroept. Wel ontstond door die studie een streven naar vrijheid, naar vrijheid van den geest. En zoo bereidde ook deze renaissance voor het groote feit uit den aanvang der nieuwe geschiadenis, dat als de kerkhervorming bekend staat. Tot het Christendom bracht de Renaissance het niet. Ze zocht slechts den mensch. Zooals • nieuwe werelden ontdekt waren, zoo wilde men ook den mensch ontdekken, hem kennen zooals hij was. Maar de Heer heeft dat woelen en zoeken geleid. Ook op het gebied des geestes en van het denken, was het een reizen en trekken, een zoeken naar onbekende werelden. En zooals Columbus aankwam in een wereld, die er al was, zoo leidde God het geestelijke zoeken zóó, dat het weer aanlandde bij den onvervalschten dienst des Heeren, die er ook al was. De Hervorming leidde het zoeken 139 en tasten der menschen in vaste banen. Voerde de Renaissance naar den mensch en het menschehjke — de Hervorming leidde terug tot God en het Goddehjke. Van die reizen op het gebied des geestes in een volgend hoofdstuk. XXII. Naar de Hervorming. De geestdrift, door de kruistochten gewekt, was voorbij; de kerk had haar hoogtepunt bereikt, en het ware geestehjke leven begon nu sterk af te nemen. Al meer en meer veruitwendigde de kerk. Het ging niet allereerst en allermeest om God en Zijn eer. Onder de hoogste leidslieden der kerk, die het waagden zich Christus' stedehouder te noemen, greep al evenzeer het verderf om zich heen. Inplaats dat de kerk trachtte te dienen, ging ze heerschen. En de pausen voelden zich kerkvorsten, waarbij ge vooral den nadruk moet leggen op vorsten. Als de kerk wereldlijke macht krijgt, is het met haar zegen gedaan. Nog altijd is het woord des Heeren Jezus waar: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." En waar de pausen om wereldlijke macht streden, daar gaven ze het bewijs, den wil 'des Heeren niet te kennen. En dat deden ze. Ge weet het, ik wees er reeds op: Karei de Groote ontving de keizerkroon van den paus. Zoo'n verhouding beviel dezen goed; en zoolang de kruistochten nog haar geestelijk karakter behielden, bleef het eenigermate zoo. Doch langzamerhand begon het anders .te worden, en weigerden de vorsten van Europa zich aan de wereldlijke macht des pausen te onderwerpen. Dat begon met Engeland; Prankrijk volgde. Beide landen maakten hun staatsbestaan los van den paus. Ook Duitschland volgt, en ook dat regelt zijn inwendige aangelegenheiden, zonder den paus er in te kennen. De droom der Roomsch-katholieke machthebbers, in de kerk: één machtig pausdom, dat staat boven alle koningen en vorsten, werd niet verwezenhjkt. Integendeel, in de 13de eeuw kwamen de verschillende staten tot stand, die zich eigenlijk alle inrichtten zonder voor invloed van den paus zelfs maar plaats te laten. 140 In de kerk zelf drong het verderf door. Allerlei verkeerde dingen kwamen er; allereerst wel dit, dat de Bijbel een gesloten boek was voor den leek, en dikwijls belaas ook voor den geestelijke. De groote massa leefde voort zonder rechte kennis van Gods woord. In zoo'n geval vindt het bijgeloof een goeden voedingsbodem. Heiligenvereering en beeldendienst namen de plaats in van den dienst des Heeren. Inplaats van het heilig avondmaal trad de mis; alleen de priesters mochten daaraan deelnemen. Waar .het pausdom streefde naar wereldlijke macht, is het niet te verwonderen dat dit streven in alle rangen der kerk doordrong. Een scherpe scheiding tusschen geestelijken en leeken of nietgeestelijken, greep plaats. In de plaats van het persoonlijk geloof werd het geloof der kerk als geheel geschoven. Nu kunt ge begrijpen, dat de renaissance, die opkwam voor het recht van ieder mensch persoonlijk, aan dat kerkbegrip nadeel ging doen, en aan de macht van het priesterdom onberekenbare schade toebracht. Maar tot het eigenlijke volk drong dat alles niet door. Dat leefde in de kerk en mèt de kerk en door de kerk; dat had in zijn geloofsovertuiging niets persoonlijks, omdat de kerk, door tusschen God en den mensch eerst den priester, en dan den heilige te plaatsen, juist den persoonlijken omgang tusschen den enkelen mensch en God' had moeilijk gemaakt. Het zuivere licht des Evangebes verdonkerde dus al meer en meer. Toch was het nü, als het altijd geweest is: God had een overblijfsel der genade gelaten, en in verschillende landen en onder verscheidene volken stonden telkens mannen op, die zich tegen de macht der kerk en het verderf in haar kring verhieven, en niet nalieten te getuigen van de rechte wegen des Heeren. John Wikleff deed dat in Engeland; hij streed met felle woorden tegen de bedelmonniken, die hij, en met recht, luie leegloopers noemde. Ook tegen de pausebjke oppermacht ging het. En toen hij met den paus en het pauselijke hof kennis had gemaakt schroomde hij niet, den paus antichrist te noemen. Hoezeer de paus ook trachtte, door beïnvloeding der hem getrouwe geesteüjkheid, Wikleff s stem tot zwijgen te brengen, dat mocht hem niet gelukken. 141 Beter ging het den paus in Bohème, waar een tweetal professoren, Johannes Huss en Hieronymus van Praag, zich tegen de zonden der kerk keerden. Er waren in dien tijd niet minder dan drie mannen, die elkaar het pausdom betwistten! Op weg naar een kerkvergadering, het concilie van Constanz, waar die twist beslecht moest worden, werd Huss, ondanks het keizerlijk vrijgeleide, gevangen gezet. Als duivels gingen de geestelijke heeren tegen hem te keer. Hij werd op den brandstapel ter dood gebracht, welk lot zijn vriend Hieronymus van Praag een jaar later deelde. Zoo ging het in ons land nog niet, al waren er gelukkig ook hier mannen, wien God de oogen opende, en door wie hij Zijn licht liet schijnen in donkere tijden. Een rechte wegbereider, een Johannes de Dooper-figuur was Geert Groote, of Gerrit de Groot. Opgeleid voor de wereld, — zijn vader was burgemeester van Deventer, en zelf studeerde hij aan de beroemde Parijsche hoogeschool — koos hij echter het kloosterleven. Zijn liefde tct Christus drong hem daarna, een drietal jaren het land rond te reizen, om te prediken, soms twee, driemalen per dag. Daarbij spaarde hij de zonde niet, waar hij die ook vond, tegen geestehjke zoowel als leek verhief hij zijn boetprediking. Hij wekte op tot vroomheid, tot een leven van godsvrucht, van overpeinzen en studeeren en bidden. Hij stelde daartoe zijn huis open voor hen, die, zonder in een klooster te willen gaan, hun léven wenschten te wijden aan den Heer. Hij trok zich het onderwijs aan, dat in de kloosterschool te Deventer gegeven werd. De leerlingen legden zich vooral op het afschrijven van boeken toe. Ze gingen nu met hun rector Floris Raderwijns, gemeenschappelijk leven, en vormden zoo de Broederschap des Gémeenen Levens. Ook buiten Deventer werden broederhuizen of z. g. Fraterhuizen geopend. Zijn prediken bracht weer de behoefte aan persoonlijke vroomheid naar voren. In 1384 stierf hij, aan de vreeselijke pestzieke, die toen in Deventer woedde. Geert Groote's geest werkte door in het klooster te Windesheim, dat twee jaren na zijn dood gesticht werd. Het was een heel ander en een heel wat beter klooster dan vele andere in die dagen. De Reguliere monniken gaven een voorbeeld van een werkzaam, eerbaar, matig, godgewijd leven. 142 Een ander bekend boetprediker uit die dagen is Johannes Brugman. Twintig jaren lang, in de tweede helft der 15de eeuw, verhief hij zijn stem tegen de gebreken van zijn tijd; zonder aanzien des persoons, trok hij tegen de volkszonden op. Hoe kon hij tegen de luiheid der monniken te keer gaan! „Sommige kloosterlingen", zegt hij, „zijn goedwillig, eenvoudig en heilig, en — deze acht men niet. Maar 'anderen zijn boos en tweevoudig (dubbelhartig) en toonen zich niet zooals ze zijn; deze worden dikwijls verheven en prelaten (aanzienlijke geestehjken) gemaakt; en dan kan men ze in hun ware gedaante kennen, want ze verheffen zich boven de anderen, alsof ze in de wereld waren (d. i. niet in het klooster leefden), en hun het (klooster) goed en de eer ware nagelaten door hun voorgangers. Dan hebben ze de heiligheid vergeten, en regeeren het aardsche goed, en bevelen de zielen en den godsdienst aan den prior (d. i. het hoofd van het klooster). Ziet, dezen lieden is het klooster een kerker, en de wereld een paradijs". Zoo getuigt hij tegen de verkeerde monniken, en dringt aan op persoonlijke heiligheid, op een persoonlijk rechtleven voor God. Hij was een echte volksprediker. In de eigen taal der menschen sprak hij ze toe. Hij had zoo grooten invloed op het volk, dat het te Amsterdam met oproer dreigde, toen burgemeesteren weigerden, de Minrebroeders, een monnikenorde, toe te laten tot vestiging van een klooster. Na een redevoering van Brugman gaven burgemeesteren toe. Geen wonder, dat we nog heden ten dage iemand, die wel ter tong is, laten „praten als Brugman". Evenals Geert Groote, bepaalde hij zich tot het bestrijden van de zonden der kerk. Een tijdgenoot van Brugman was Thomas, geboren te Kempen, naar de gewoonte dier dagen zich op Latijnsche wijze Thomas a Kempis noemende. Hij komt, begeerig naar kennis en een godgewijd leven, te Deventer in de kloosterschool, waar hij ijverig studeert, en steeds aanteekening houdt van wat hem in de werken der kerkvaders treft. Dan gaat hij naar het Fraterhuis, waar hij ijverig het broederleven meeleeft, tot hij eindelijk tot priester gewijd wordt en in Zwolle standplaats krijgt. Hij is bekend als schrijver van een teer boekje, De navolging van Christus, waar hij op een 143 recht geestelijk, Gode gewijd leven aandringt. Behalve de Bijbel, is geen boek vaker gedrukt en vertaald dan dit in 't Latijn geschreven werk, dat meer dan 2000 uitgaven beleefde in de Latijnsche, meer dan 1000 in de Fransche taal, en nog herhaaldelijk b. v. ook in onze eigen taal overgebracht wordt. Een ander leerling van Gerrit Groote was Nicolaus Cusa, die door den paus zelfs tot kardinaal verheven werd; maar toch bezat hij den moed, om zich tegen den beeldendienst te verklaren, en hij verzekerde dat de Heilige Schrift beter troost geeft, dan 'alle pauselijke aflaten te zamen. Wessel Gansfort (1419-1489), een Groninger van geboorte en een geleerd man, had zeer heldere inzichten in menig stuk der waarheid. Om zijn geleerdheid was hij zoo beroemd, dat men hem „het licht der wereld" noemde. Van de Mariadienst wilde hij niets weten. „Christus," zeide hij, „is mij genoeg. Die zoo vriendelijk alle vermoeiden tot zich noodigt. En waartoe dienen de pauselijke aflaten? Waar geen boete en bekeering is, daar helpen zij toch niet; en waar bekeering is, zijn zij overbodig." Zijn tijd- en landgenoot was Rudolf Agricola, die een groot beoefenaar der kunsten en wetenschappen was, en de Heilige Schrift met vromen ijver las en onderzocht. Hieruit leerde hij dan ook zöö veel van de waarheid verstaan, dat hij de mis en het ongehuwde leven der geestelijken veroordeelde; en hij achtte het even dwaas als gevaarlijk, de zaligheid door de werken te willen verdienen. Eindelijk noemen we den beroemdste van allen, namelijk Desiderius Erasmus van Rotterdam (1467 — 1536). Hij overtrof al zijn tijdgenooten door zijn geleerdheid en door zijn verstandelijke kennis van de Schrift. Hij was de beste vertegenwoordiger der Renaissance in ons land. Maar ofschoon hij de geleerdste was, zoo bleef hij toch achter, waar- het gold, voor de waarheid uit te komen. Want wel hekelde hij de misbruiken der kerk en de zedeloosheid der geestelijken door bijtende scherts, maar als het er op aan kwam voor de waarheid te staan, en het leven gevaar liep, dan trok hij zich angstig terug, en hield zich, alsof hij een vriend van paus en kerk was. Toen de hervorming al begonnen was, schreef hij aan een zijner vrienden: „Ik verkies liever in sommige opzichten te dwalen dan onder 144 het tumult, dat aan hervormen verbonden is, voor de waarheid te strijden." Al deze mannen hebben zeker van Godswege een werk gedaan. Ze hebben den akker toebereid, waarin Luther en de andere hervormers het zaad konden strooien. Zonder hun voorbereiding, door God gewild en gewerkt, zou nimmer de Hervorming zoo spoedig wortel hebben geschoten in ons land, als nu het geval was. Toch bleven ze in één opzicht trouw aan de leer der kerk. Van de hoofdwaarheid des Christendoms, dat de mensch uit genade zalig wordt, door het geloof, en niet door de werken der wet, bleven ze vreemd. Eeuwenlang had de kerk in die verkeerde richting gestuurd. Diep was het verkeerde besef onder het volk ingeworteld; het was niet zoo gemakkelijk, en niet zoo ineens, te breken. Deze mannen van goeden wille werden gekolpen door ... de Rederijkers, die in hun toneelvoorstellingen de gebreken'der geestelijkheid bespottelijk gingen maken, en zoo mede het aanzien van de kerk als machtslichaam ondergroeven. In deze gewesten was het tevens, dat het voor het eerst kwam tot een absolute scheiding van wereldlijk en geestelijk gezag. We zullen in een volgend hoofdstuk zien, hoe Karei V in 1528 het wereldlijk gebied van Utrecht bij verdrag in zijn bezit kreeg, zoodat de bisschop zich enkel met zijn geestelijken invloed moest vergenoegen. Om te laten zien, hoe ook de wereldlijke regeering den voortdringenden wereldlijken invloed der kerk moede werd, behoef ik u alleen er aan te herinneren, dat tijdens 't leven van Brugman de Amsterdamsche stadsregeering aanvankelijk weigerde, vergunning te geven tot stichting van een klooster. In 1450 en in 1490 gebeurde hetzelfde: eerst de z. g. Observanten, daarna de Klarissen (een nonnenklooster), konden niet dan met de grootste moeite verlof tot vestiging krijgen. En nu het sterkste bewijs, dat ook de wereldlijke macht des pausen aan het tanen was: Toen de feestelijkheden, bij de geboorte van Karei den Vijfden's zoon Filips, in Spanje zouden beginnen, kwam daar bericht aan, dat Rome was'ingenomen, en de paus verjaagd door: troepen van Karei V! Schandelijk kadden die huis gehouden; niets gespaard, kerken noch kloosters En bij hun intocht hadden de soldaten een spotgroep gevormd. 10 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. , . . 145 Enkelen hunner hadden zich in kardinaalskleeren gehuld. Eén hunner droeg het pauselijk gewaad! Zoo reden ze rond en gingen niet uit elkaar voor de namaak-paus zijn priesterlijke zegen had gegeven! Waar zoo iets mogelijk was, is te begrijpen, dat de tijd voor de Hervorming rijp was. XXIII. Een mislukt leven van een machtig vorst. Er was blijdschap, dat den 24sten Februari 1500 binnen de muren van Gent een prinsje uit het Oostenrijksche huis was geboren. Veel vreugde bocd hem aanvankelijk zijn jeugd niet. Zijn vader, Filips de Schoone, overleed al in 1506, en zijn grootvader, Maximiliaan, aanvaardde voor de tweede maal de regeering. Het volk mocht den jongen prins graag, juist omdat hij Nederlander van geboorte was. Hij leerde, wat werkelijk een bijzonderheid was, de Nederlandsche taal zoo goed, dat hij de landslieden in hun landstaal kon aanspreken. Hij kreeg bij 't opgroeien ook een Nederlander als leermeester: Adriaan Floriszoon van Utrecht, zelf zoon van een schuitenmaker, maar tot den geestelijken stand bestemd. Zijn kennis en geleerdheid — hij onderwees Karei in de letteren en daarmee verwante studievakken —, maar ook zijn godvruchtig leven deden al spoedig de aandacht op hem vallen. In 1522 werd hij tot Paus verkozen. Hij was de eenige Nederlander, die den pauselijken troon beklom. Van zijn vorstelijken leerling had hij veel eer, want — en dat kwam hen later te pas — behalve de Fransche en Nederlandsche, kende hij ook de Spaansche, Duitsche, Italiaansche eri Latijnsche talen. In 1515* werd hij al graaf van Holland en, we zullen zien, hoe hij alle Nederlandsche gewesten onder zijn macht kreeg. Maar daar bleef het niet bij. In 1516 stierf Ferdinand van Arragon, de koning van Spanje. Karei werd, in de plaats zijner moeder, diens opvolger: hij werd koning van het machtige Spanje, dat door zijn rijke, veel goud opbrengende Amerikaansche koloniën het belangrijkste land van Europa was. Nog hooger steeg Kareis macht, toen hij in 1519, als opvolger van zijn grootvader Maximiliaan, tot keizer van Duitschland werd verkozen. Tegencandidaat bij die verkiezing was 146 Frans ï, koning van Frankrijk. Kareis verkiezing was oorzaak van voortdurende* strijd met Frankrijk, een strijd over de vraag, wie in Europa de macht zou hebben: Karei V, dus Spanje met Duitschland saam, of Frankrijk. Onder Kareis bewind heerschte er groote uitwendige voorspoed. Het rijkste gewest, zelfs van Europa, was ongetwijfeld Brabant, De voornaamste stad, Antwerpen, was de eerste onder de handelssteden. Zij telde 200,000 inwoners en op de Schelde zag men vaak bij de 3000 schepen ten anker. Een Duitsch koopman aldaar, Fugger genaamd, was zelfs zoo rijk, dat hij aan Karei toen deze het middagmaal bij hem gebruikte, 'twee millioen kronen kwijtschold, die de keizer hem schuldig was. Na Brabant kwam Vlaanderen. Gent, de hoofdstad en Kareis geboorteplaats, had niet minder dan .55 kerken, 13 markten en tallooze winstgevende fabrieken. Holland bloeide vooral door zijn graanhandel; het werd de korenschuur van Europa genoemd, want jaarlijks werden er 60,000 last koren uit de Oostzee ingevoerd. Te Amsterdam alleen kwamen jaarlijks tweemaal tusschen de twee en drie honderd schepen met graan bmnen. Het land was overdekt met bloeiende fabrieken, zooals olie-, zaag- en papiermolens, linnen-, kousen- en mutsenfabrieken. Leiden, Delft, Gouda, Rotterdam, Schiedam, 's Hage, Naarden en Hoorn bloeiden door hun lakenweverijen, terwijl Haarlem door zijn linnenweverijen uitmuntte. Zeeland was welvarend door een rijken tarwebouw, en Friesland begon door zijn veeteelt reeds bekend te worden. Dus stoffelijke voorspoed was er genoeg. Bovendien deed Karei veel tot bevordering der beschaving en tot handhaving der orde in onze gewesten. Hij liet de landsrechten óp schrift brengen, iets waaraan groote behoefte was. In 1531 vaardigde hij een verordening uit (toen plakaat genoemd), tegen de bedelarij en de landloopers, en beval, dat de kinderen „ter schole gesteld moesten worden, of op een ambacht, of om goede lieden te dienen; en degenen," zoo luidde het verder, „die ambacht leeren, zullen op' Zondag leeren hun Onze Vader, hun geloof en de geboden van de heihge kerk. De gealimenteerden (d. i. de armen die bedeeld worden) mogen niet gaan in tavernen (herbergen), cabaretten (kroegen) noch soortgelijke plaatsen, noch deelnemen aan eenige verboden spelen". 10* 147 4.7 Er werd véél gedobbeld in die dagen, 't Dagboek van een beroemd Duitsch schilder uit dien tijd maakt er telkens melding van. Dit dagboek was van den schilder Albrecht Dürer, die n. 1. in 1520 de Zuidelijke Nederlanden bereisde. Keizer Maximiliaan had hem een jaarhjksche rente van honderd gulden toegekend, en bij diens dood waagde Antwerpen — dat deze som betaalde — het niet, dat bedrag verder zonder toestemming van Karei uit te keeren. Nu trok de toen reeds beroemde schilder naar Nederland, om aan den jeugdigen Karei voortzetting der jaarhjksche toelage te verzoeken. Zoo waardeerde men in die dagen in het welvarende Antwerpen de kunst, dat men Dürer zelfs „een jaargeld van 300 guldens, vermeerderd met vrije woning", aanbood, indien hij zich maar in Antwerpen vestigde. Nu is het eigenaardig, dat we in dat dagboek herhaaldelijk vermeld vinden, hoe Dürer, die blijkens tal van uitlatingen een vroom Christen en een bewonderaar van Luther was, speelde! Hij won, zoo lezen we b. v., 2 gulden met spelen, en verloor 14 stuivers daarmee! Daaruit blijkt, hoe het spel zóó gewoon werd geacht, dat ieder het deed. Eigenaardig is het ook, in dat dagboek enkele prijzen na te gaan. Zoo betaalde hij voor zijn maaltijd bij zijn waard in Antwerpen 2 stuivers per dag! Wat overeenkomt met een waarde van nog geen kwartje! Wat een maaltijd in die dagen omvatte? In Groningen aten de studenten b. v. Zondagmiddag: Brood met vet en boter; warm vleesch, gebraden of gerookt; koud vleesch met groente, t. w. gele of witte peen; verder per dag nog twee tarwebrooden, ieder van 2 blanken (= 4 stuivers = ongeveer twee kwartjes), bovendien boter en kaas! Daar konden de heeren het mee doen en er gezond bij bhj ven ook! Wel was dat later dan in de dagen van Dürer en was in Dürers tijd alles nog goedkooper. Maar toch spreken deze opgaven voor zichzelf. Wel gunstig was dus de toestand des lands, toen Karei van Oostenrijk aan het bewind kwam. Dat gebeurde zooals we zagen al in 1515, toen de jeugdige vorst eerst 15 jaren oud was. De Bourgondiërs hadden de groote macht der steden tegenover den landsheer geknakt. Nu trachtte de adel weer opnieuw invloed te krijgen, en dien invloed meende ze eerder en beter te kunnen oefenen op 148 den löjarigen vorst, dan op diens voogd, den machtigen Duitschen keizer. En als Karei 't volgend jaar naar- Spanje trekt, om daar den troon te bestijgen, wordt hij omgeven door tal van Nederlandsche edelen. Helaas wisten die zich van tal van aanzienlijke ambten meester te maken, waardoor de toch reeds groote afkeer, dien de Spanjaarden sedert Fihps den Schoonen tegen de Nederlanders koesterden, nog grooter werd. Toch duurde het niet lang, of Karei ging toonen zelfstandig te zijn, en ontworstelde zich aan den te krachtigen invloed der edelen. We wezen er reeds Op, hoe Frans I, koning van Frankrijk, mede naar den Duitschen keizerstroon had gedongen, maar hoe die hem ontgaan was. Dat was een der aanleidingen tot een viertal oorlogen, die met tusschenpoozen van 1521-1544 aanhielden. Behalve den genoemden naijver waren er ook oorzaken, die meer direct met onze eigen landen in betrekking stonden. Zoo was, naar ge u herinneren zult, Bourgondië door Lodewijk XI aan Maria van Bourgondië ontrukt, en deden de Fransche koningen nog altijd aanspraken gelden op Vlaanderen. In zijn wezen ging de strijd om de wereldheerschappij; tal van machten, zelfs die der Turken, werden er in betrokken, terwijl de paus, bevreesd voor Kareis groote macht, zich met Frans I verbond. We zagen al met welk gevolg: Rome werd genomen, de paus verjaagd! Maar met het oog op Kareis macht, die in dienst gesteld moest worden tegen de hervorming, verzoende de paus zich weer met hem, en kroonde zelfs in 1530 Karei te Bologna tot keizer! Hij was de laatste keizer die door den paus gekroond werd. Na dien tijd gebeurde dat niet meer. Door de hervorming had de wereldlijke macht des pausen voorgoed afgedaan. Ook den anderen bondgenoot des Franschen konings verging het niet voorspoedig. Wel wisten de Turken tot Weenen door te dringen, dat ze in 1529 belegerden; wel sloeg de vrees voor de Turken Europa om 't hart, maar de dappere legers des keizers bleven een onwrikbaar vasten muur tegen die opdringende horden vormen, zoodat Europa voor een Turksche overheersching gespaard bleef. Ook in deze landen wist Karei zijn macht uit te breiden. Eiken tegenstand, dien hij daarbij ontmoette, vernietigde hij. Telkens maakten de steden bezwaar tegen de ontzaglijk hooge belastingen, 149 die hij hief. Negen jaren achtereen beliepen die niet minder dan 40 millioen gulden per jaar! Dat komt overeen met een waarde van 80 k 100 millioen gulden aan goud in dezen tijd! De steden beklagen zich, beroepen zich op hun voorrechten, 't Helpt niet. Geen privelegie kan de ingezetenen ontslaan van hun plicht, in de belastingen bij te dragen — neen, niet in de belastingen, maar in de in naam neg altijd vrijwillige beden. Dan, in 1550, legt de keizer een belasting op den haringsvangst. Weer protest, 't Baat evenmin. De keizer zou gewoonweg den haringvangst verbieden, als de belasting niet werd opgebracht. En dan, als de steden het waagden, zich tegen de macht des keizers te verzetten! Dat moest de altijd roerige stad Gent ervaren. Die stad weigerde zijn aandeel te betalen in de bede, waarin de staten van Vlaanderen bewilligd hadden. Ze kwam in opstand, en wendde zich zelfs om steun tot Frankrijk. Begrijpelijk is, dat Karei, vertoornd, uit Spanje komt, op de stad lostrekt, en die onderwerpt. Daar bleef het niet bij. Streng werd de stad bestraft: alle privelegiën komen te vervallen, een zware boete moet worden opgebracht, de klokke Roeland, de trots der Gentenaars, die telkens tot den opstand had geklept, werd weggenomen, en de regeering moest met een aantal der aanzienlijkste burgers den keizer om genade smeeken! De burgers zouden komen barrevoets, blootshoofds, in boetgewaad gekleed, en, alsof de tijden der Noormannen waren weergekeerd, met een strop om den hals! Zoo wist Karei van zijn macht misbruik te maken. Hij bevorderde krachtig de uitwendige eenheid, doordat hij alle Noord-Nederlandsche gewesten onder zijn bestuur vereenigde.We zagen al, dat hij het wereldlijk gebied van Utrecht verkreeg. Dat ging als volgt. In 1524 was Hendrik van Beieren Bisschop van. Utrecht geworden. Deze was met de burgers van die stad in onmin geraakt; en om zich tegen hen te kunnen beschermen, hadden de Utrechtenaren de hulp van Karei van Gelder ingeroepen. Weldra verscheen deze met een bende ruiters in het Sticht, en bracht daardoor den schrik ook in het aangrenzende Holland, dat op zulk een nabuur alles behalve gesteld was. De bisschop, ten einde raad, en zich niet instaat ziende, zijn bisdom te verdedigen, besloot nu zijn gansceh 150 bezitting aan keizer Karei over te doen, en daar Overijssel zich hier ook bijvoegde, werd Karei heer over deze gewesten; SE Keizer KhrelVS. terwijl de bisschop alleen zijn geestelijke macht behield, en zich met een jaargeld vergenoegde. Maar de Gelderschman was door die overeenkomst nog niet uit het Sticht gejaagd. In- 151 tegendeel, hij bleef er nog huishouden. Zelfs zond hij in 1528 een ruiterbende van 10,000 man, waarbij zich eenige Utrechtsche burgers voegden, onder aanvoering van zijn overste Maarten van Kossem naar Holland. Maarten drong door tot het dorp Rijswijk bij 's Hage, plunderde er de huizen, en liet zich niet eer ^bewegen om af te trekken, dan toen men hem 20,000 gulden uitbetaalde. Nu sloegen ook de Hollandsche steden verschrikt de handen in elkander. Er werd een leger op de been gebracht onder aanvoering van Floris van Egmond, en het gelukte dezen eindelijk, zoowel het Sticht als Overijssel, geheel van de Geldersche te zuiveren. ï\f Toch was de gevaarlijkste vijand des keizers Karei van Gelre. We zagen reeds, hoe die in Friesland invloed gekregen had, en de Friezen onder den beruchten zeeroover Grooten Pier, bijstond in hun strijd tegen den zoon van Albrecht van Saksen. In 1524 had Karei V zich meester gemaakt van Friesland, en daarmee de macht van Karei van Gelder in dat gewest gebroken. Ook Groningen, Drente en Overijssel werden door Karei V veroverd (1536). En als nu in 1543 Willem van Gulik, de opvolger van Karei van Geke, gedwongen wordt, bij ket verdrag van Venloo ook Gelre aan den keizer af te staan, is diens macht voor goed gevestigd, en zijn eindelijk voor het eerst alle Nederlandsche gewesten onder één hoofd vereenigd. De verovering van Gelderland had wel moeite gekost. Karei van Geldre kon zich niet verzoenen met de gedachte dat zijn landen, na zijn dood, onder invloed van zijn grootsten vijand zouden komen. Hij poogde dit in 1537 te keeren, door voor te stellen aan de staten, den Landdag, om een Fransch vorst als heer te erkennen. Maar dat gelukte niet. De Landdag weigerde, en toen ket leek alsof Karei met geweld zijn plan wilde doorvoeren, trad men in onderhandeling met den jeugdigen Willem van Gulik, die ook tegen Kareis wensch in, in 1538 hertcg werd. Deze nu was alles behalve gezind, om zijn plaats voor Karei te ruimen. Om zich nu tegen den machtigen keizer te versterken, verbond ook kij ziek met Frans I, koning van Frankrijk. Maarten van Rossem zou ook nu helpen. Terwijl in 1542 de Franschen in Luxemburg vielen, trok Maarten het Brabantsche in, veroverde en plunderde er vele dorpen en fteden, en hield er huis, gelijk men dat van hem gewoon was. René van Chalons, 152 prins van Oranje, die hier stadhouder was, had nu een hoogst moeiehjke taak te vervullen; want niet alleen had hij in Maarten een uiterst bekwamen tegenstander, maar hij kon ook van de Hollandsche steden bijna geen geld krijgen, om een leger op de been te brengen. Eindehjk slaagde hij er in, een vol¬ doende krijgsmacht te verzamelen, en nu gaf hij bhjken, een uitmuntend veldheer en dapper krijgsman te zijn. Hij ontnam Luxemburg aan de Franschen, en deed een' inval in Gulik, welks kertog hij hierdoor voor zijn vijandelijkkeden gevoelig strafte. Maar aan Maarten van Rossem was al deze moeite te vergeefs verspild. Deze wist den prins overal behendig te ontwijken, en voorts trok hij het gansche land door, roovende en plunderende wat los en vast was. Dat ging zoo niet langer, - Maarten van Rossem plundert 's Gravenhage. (In de poort wordt de standaard van Gelder ontplooid.) eh keizer Karei besloot afdoende maatregelen te nemen, om aan dat veckten en rooven een einde te maken. Hij kwam in 1543 zelf met een leger in de Nederlanden, en nam de ééne Gelderscke stad na de andere in. "Willem van Gulik zag wel in dat het nu hoog tijd werd, om zich te onderwerpen. Den 7den September verscheen hij met acht der voornaamste Geldersche edelen in 's keizers leger te Venlo, wierp ziek voor den keizer neder, en smeekte kern om genade. Er werd een verdrag gesloten, waarbij Gelderland aan 153 Karei werd afgestaan: de keizer beleende daarentegen hertog Willem weder met de hertogdommen Kleef en Gulik, en daar hij begreep, dat hij den bekwamen Maarten van Rossem in zijn legers goed kon gebruiken, nam hij hem in dienst, gaf hem een pensioen van duizend gulden, en stelde hem tot stadhouder over Luxemburg aan. En zoo stond Karei thans in de Nederlanden op het toppunt zijner macht, en kon hij zich met volle kracht werpen op de bereiking van zijn ideaal: Eén rijk, één geloof. Daartoe moesten allereerst die deelen gevoelen, dat ze één geheel vormden. Daarom had hij één landvoogdes over al deze landen aangesteld: eerst Margaretha van Oostenrijk, daarna, sedert 1531, zijn hoogbegaafde zuster Maria. Een drietal Raden stonden haar ter zijde: de Raad van Financiën zorgde voor het beheer der geldzaken; de Geheime Raad zag toe op de rechtspraak, en stelde de wetten vast. De Raad van State moest in allerlei belangrijke regeeringszaken raad geven. Behalve eenige bijzonder in dien raad gekozen leden, hadden daarin zitting de stadhouders der gewesten, de bisschoppen, de leden van de beide andere Raden, an de Ridders van het Gulden Vlies. Ge herkent in dit alles het Regeeringsstelsel der Bourgondiërs nog wel, denk ik. De talrijke privilegies belemmerden de eenheid. Vandaar dat, zooals we reeds zagen, Karei zich aan die privelegiën niet hield. Hij vroeg aan de steden, om al die privilegiën naar den Geheimen Raad te zenden, om ze daar te laten onderzoeken. De steden weigerden. Zulke kostelijke stukken gaven ze niet af. De stukken zelf werden goed weg geborgen: de keizer kon afschriften krijgen! Deze gaf maar toe, en van het in een wet omzetten der verschillende privelegies, wat noodzakelijk gepaard moest gaan met vernietiging en intrekking van verscheidene daarvan, kwam niets. Op het voorbeeld zijner Bourgondische voorgangers riep hij ook herhaaldelijk de Staten der verschillende gewesten gezamelijk op, dus de Generale Staten. Moesten die over het toestaan der beden oordeelen, ook over de algemeene landszaken werd er gesproken. Zoo was de vorst nog niet onbeperkt meester; want de Generale Staten hadden het recht, een bede te weigeren. En door dat recht oefenden zebeshssenden invloed op de regeering. Eerst Kareis opvolger Filips waagde de poging om de beden door vaste belastingen te vervangen. 154 Nu moesten deze landen nog nauwer met Duitschland vereenigd worden. Daartoe wist Karei te bewerken,-dat ze in 1548 bij het verdrag Van Augsburg, als deel van het groote Duitsche rijk werden erkend (als 10de of Bourgondische Kreits, of kring) en daardoor voorgoed elke band met Frankrijk werd doorgesneden. Nog één wet moest worden gemaakt, en Karei meende ervan verzekerd te kunnen zijn, dat deze gewesten als één groot rijk voor zijn zoon bewaard zouden blijven. In de versckillende Staten bestonden n. 1. verschillende bepalingen over de opvolging. In plaats daarvan stelde nu Karei in 1549, een besluit vast, de Pragmatieke Sanctie geheeten, waarbij zijn zoon als algemeen opvolger over al deze landen werd aangewezen. Met geestdrift werd deze, toen hij op twintigjarigen leeftijd voor het eerst in deze landen kwam, door de bevolking ontvangen. Maar hoe stelde hij die bevolking teleur, hij, de trotsche, koele Spanjaard, die zich zóó ver boven hen stelde, die hun taal niet sprak, hun zeden verachtte, die de edelen minachtte en zwak als hij was, hun ridderlijke spelen niet kon meespelen. Zou Karei V kebben gezien, koe zijn zoon aan de bevolking was tegengevallen, dat hij zich uren met hem opsloot in zijn kamer van het paleis te Brussel, teneinde hem in de doolwegen zijner politiek en in de geheimen van zijn regeeringsstelsel in te leiden? We weten het niet; maar wel, dat ze jaren later Kareis regeering roemloos eindigde in een vrijwilligen afstand, ten behoeve van zijn zoon Filips. Het had geschenen, alsof alles bereikt was; Karei bezat een mackt als geen vorst na Karei den Grooten; en toch was hij een gebroken man, gebroken naar ket lichaam, da1; leed onder de gevolgen zijner ongeregelde levenswijze, die noodzakelijk verbonden was aan zijn tallooze krijgstochten; gebroken ook naar den geest; waar hij zien moest, hoe van zijn gedroomde eenheid, die óók eenheid van geloof inhield, niets zou komen. Het groote feit der Hervorming had zich gesteld tusschen hem en zijn volk. En kij kad, uit staatkundige redenen allermeest, welbewust gekozen tegen de Hervorming. En als kij dan, te Brussel, voor de laatste maal omringd door zijn grooten, zijn helpers, zijn vrienden, met bevende stem zijn zoon toespreekt, die geknield aan zijn voeten ligt, dan staat daar 155 een man, wien tenslotte niets gelukt is. Met kern gaat ket tijdperk van de gesckiedenis der eerste wording van ons volk tenonder. Maar het symbool, het zinnebeeld van het nieuwe, het komende, Nederland, is óók daar in die zaal aanwezig in den jongen Willem van Oranje, wiens naam door de volgende eeuwen zal weerklinken en wiens optreden in zich houdt beloften van vrijheid, van een anderen kijk op ket nieuwgeboren leven, dan de Oostenrijkers ooit hadden kunnen geven. Niet de geknielde koning zou allereerst Nederland leiden in de nieuwe toekomst: God kad dien gids reeds verwekt. De stramme, afgeleefde keizer leunende op den sckouder van den jongen Oranje: beeld van het mislukte verleden en een koopvolle toekomst voor de Nederlanden. XXIV. Het licht op den kandelaar herplaatst. In ket 22ste hoofdstuk wezen we er al op, hoe de kerk van den zuiveren dienst des Heeren was afgeweken. Een pausdom, met al zijn vertoon van wereldlijke macht, heiligenvereering, biecht, een kloosterleven, dat meerendeels inplaats van tot den dienst des Heeren, tot dien der zonde werd gebruikt, mede door ket gedwongen ongehuwde leven der geestelijken; een geestelijken stand, Waarin naast enkele edele, koogstaande figuren, véél onwaardigen voorkwamen; gebrek aan kennis van den Bijbel, en als gevolg daarvan aan diep, eckt geestelijk leven; een vleesckelijke opvatting van ket keihg avondmaal, die de samenstellers van den Heidelbergschen Catechismus later zouden brandmerken als „vervloekte afgoderij", een schaamtelooze aflaathandel, die het wereldsche karakter de kerk te duidelijker deed uitkomen, ziedaar allemaal verschijnselen van het ééne groote feit, dat de kerk als kerk tot in haar innerhjkste wezen verdorven was. En na de herauten, waarvan ik u al sprak, kwam, door God geroepen, de groote Hervormer zelf. In 1483 werd te Eisleben in Saksen Maarten Luther geboren. Zijn vader Hans Luther was een eenvoudig mijnwerker. Van jongsaf door zijn vrome ouders in den dienst der Roomscke kerk onderwezen, werd hij eerst een gehoorzaam dienaar der kerk. Hij had 156 groote gaven ontvangen, zoodat hij door zijn bekwaamheid en geleerdheid spoedig beroemd werd; zelfs werd hij tot hoogleeraar aan de hoogeschool te Wittenberg aangesteld. Toen hij omstreeks dertig jaren oud was, leerde hij den Bijbel kennen, dien hij nu dag en nacht las en biddend onderzocht. Weldra gingen hem de oogen open voor het bederf in de Roomsche kerk. In dien tijd kwam er een monnik, Tetzel geheeten,inDuitschland, die door den paus afgezonden was om voor grof geld aflaten te Verkoopen. Deze man predikte openhjk op de straten, dat men voor al zijn zonden vergeving bekomen kon, zoo men maar een aflaat kocht. „Berouw en droefheid over de zonde," zeide hij, „zijn niet noodig. Koop een aflaat en gij wordt zalig." Ja, men kon van kern zelfs aflaten koopen voor zonden, die men nog van plan was te bedrijven ! Nu werd de Geest vaardig over Luther. Hij begon openlijk tegen Tetzel en de aflaten te prediken en den Sisten October 1517 hechtte hij aan de deur der slotkapel Luther slaat zijn stellingen aan op de slotkapelpoort te Wittenberg. te Wittenberg een papier, waarop 95 stellingen tegen de aflaten en veel andere dwaalbegrippen der Roomsche kerk geschreven stonden. Deze daad van openhjk verzet tegen wat Luther de dwalingen der kerk wist, werd, hoewel niet direct tegen de kerk zelve bedoeld, het beginpunt der machtige reformatorische beweging, die zich, daar ze overal een weltoebereiden akker vond, over geheel Europa verbreidde. 157 Luthers geschiedenis zal ik u niet in bijzonderheden verhalen. Ge kent die wel. Ik herinner er u slechts aan, hoe hij voor de Rijksdag van Worms gedaagd, daar onbeschroomd getuigt van wat God deed aan zijn ziel; hoe hij door het geloof tot verlossing kwam, niet door de werken der wet. Zijn machtige geloofsgetuigenis: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, Amen!" klinkt nog tot in onze eeuw door, evenals het lied, dat hij in den angstigen nacht eer hij voor den Rijksdag zou verschijnen, uit zijn hait voelde opbruisen : Een vaste burcht is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen. Ge weet, hoe hij op de terugreis van Worms door zijn vrienden werd opgelicht, teneinde hem voor gevaren van de zijde zijner vijanden te behoeden. Dat maakte diepen indruk, ook in deze landen, waar de reeds genoemde schilder Albrecht Dürer er van hoorde. Hij beschrijft in zijn dagboek de levendige ontsteltenis, die op het hooren van het bericht in Antwerpen héerschte. Daaruit blijkt, hoe groote plaats zich Luther in deze weinige jaren al in het hart van velen, vooral Zuid-Nederlanders, had verwwven. Tijdens zijn verblijf op den Wartburg vertaalde Luther den Bijbel, en het Woord Gods werd nu in de Duitsche landstaal in duizenden afdrukken wijd en zijd verspreid. Aan gansche volken, met hun vorsten aan het hoofd, gingen de oogen open voor de dwakngen der Roomsche kerk, en het duurde niet lang, of men schudde in de kracht Gods het Roomsche juk af, om God voortaan te dienen in Geest en waarheid. Nu zag men in, dat de paus geen stedehouder van Christus was, en daarom zwoer men hem openlijk af. Maria en de heiligen bad men niet meer aan; want men las in Gods Woord.:, dat er slechts één middelaar Gods en der menschen is, namelijk de mensch Jezus Christus. De mis begon men als afgoderij te verfoeien; daar Gods Woord leeit, dat men de knieën niet buigen zal voor een stuk brood of ouwel. Om diezelfde reden weerde men de beelden en schilderijen uit de kerken, terwijl de gemeente voortaan samenkwam in eenvoudige vergaderplaatsen, zonder pracht of praal, om daar het Woord Gods te hooren, en met elkander te zingen en te bidden. Zoo ontstond de Protestantsche Kerk. Met Gods Woord in de hand wierp zij de leeringen en inzettingen der men- 158 schen ter zijde, en herstelde den dienst Gods op den grondslag der Apostelen en Profeten. ~ Onze dichter Da Costa schildert Luther en zijn beteekenis voor de Hervorming met de volgende woorden: „hij hoort, Als uit Gods eigen mond, den Evangeliezegen: Geloof! — De zaligheid is in geen doen gelegen Van menschen. Ze is Gods werk. Gerechtigheid en heil, Voor schat noch wijsheid, voor geen boete of aflaat veil, Is gave van Zijn liefde aan zondaars, 't Eeuwig leven (Geloof in Christus en zijn zoenbloed!) is gegeven." Dat Woord werd leven in zijn ziel, werd in zijn mond Een overwinnend zwaard. - Hervorming! Gij bestondt." Juist Luthers strijd voor het vrije onderzoek der Heilige Sckrift bracht de Hervorming vooruit. Zonder dit zou de Hervorming nooit zulk een verbazenden vooitgang gemaakt hebben, en men zou ook later weêr van lieverlede tot de oude Roomsche dwalingen teruggekeerd zijn. Doek nu men zelf Gods Woord in handen had, werd men overtuigd, dat niet alleen Luther, maar God zelf de Roomsche dwalingen veroordeelde, en door de kracht van dat Evangehe was men instaat, de leugens van Rome telkens te ontdekken en ten toon te stellen. Tegehjk met Luther, of door zijn voorbeeld opgewekt, traden ook in andere landen mannen Gods tegen Rome op. Zoo» in Zwitserland de beroemde Zwingli (1485 — 1531). Eenigen tijd later (1509 — 1554) trad Johannes Calvijn te Genève op. Hij verklaarde Gods Woord met zooveel krackt en kelderheid, dat hij een leermeester van velen en de grondlegger de Gereformeerde Kerk werd. Op den duur kreeg kier de opvatting, die Calvijn voorstond, krachtigen aanhang, en geraakte de opvatting van Luther meer op den achtergrond. Het zijn de stoere Calvinisten geweest, die onze vrijheid hebben bevochten. Het is het Calvinisme, dat diep doordrongen is van Gods Souvereiniteit, dat een stempel heeft gezet op de volken dezer landen. Het is zijn diep inzickt in Gods macht, zijn vertrouwen op Gods wil geweest, dat in de moeilijkste dagen ons volk kracht heeft gegeven. 159 Jammer is het, dat er in het kamp der hervormers zelf tweedracht kwam. 't Verschillend inzicht tusschen de Luthersche en de Gereformeerde kerk had daartoe niet noodwendig behoeven te voeren. Beide heten ze het hcht vallen op een bijzondere zijde van Gods openbaring. In ons land zelf heeft die twist geen groote beteekenis gehad. Het behaagde den Heer, ons vaderland als een bolwerk der Hervorming te gebruiken, zoodat ons gansche volksbestaan door de Hervorming een nieuwen grondslag en een nieuw leven ontving. Nederland is een Protestantsche staat en het Nederlandsch volk een Protestantsch volk geworden. Maar dit is niet geschied zonder hevige worstehng en zwaren strijd. En zonder veel tranen is het Evangeliezaad niet gezaaid. Die hervorming toch gaf een leelijke streep door de plannen van Karei V. "Weg was zijn hoop op éénheid van godsdienst. Inplaats daarvan zat hij in zijn Duitsche landen al spoedig in een godsdienstoorlog. En ook hier zag hij den invloed der Hervorming langzaam maar zeker voortschrijden. Hoe hij daartegen optrad, hopen we in een volgend hoofdstuk te vertellen. XXV. Om het geloof. De stelhngen van Luther waren binnen enkele weken door geheel West-Europa bekend, en de Vlaamsche handel op Duitschland, evenals die van Amsterdam en Dordrecht, zijn oorzaak, dat ze ook hier weldra algemeen gelezen worden. Luthers optreden vond een weltoebereiden bodem; de stille arbeid der wegbereiders was met te vergeefsch geweest. Onder voorgaan van de geestehjkheid, werd ook onder het gewone volk zijn woord als een openbaring aangegrepen van wat er in de harten leefde van velen, die met den dienst des Heeren ernst maakten. Tal van priesters vinden we onder de eerste aanhangers en verbreiders der Hervorming, tal van geleerden ook, zelfs een koninklijk stadhouder, Hendrik van Nassau, stadhouder o. m. van Holland, vermaande reeds in 1519 de geestehjkheid te 's Hage „om het Evangelie van Christus met alle oprechtheid te prediken, gehjk het door Luther gepredikt wordt." De macht van de drukpers kwam nu helpen. Luthers boeken, hoezeer ze ook in den ban waren gedaan door den paus, hoe Karei V 160 het drukken en verspreiden er van ook verbood, werden hier gekocht en gelezen. En tal van schrijvers, door Luthers daad zelf tot het inzicht gekomen van de fouten der kerk en de beteekenis der recktvaardigmaking door ket geloof, gaven nu zelf in geschrifte uiting aan hun nieuw inzicht. Soms humoristisch. In 1516 verschijnt in Deventer een „bouxken", De Gouden kroon van Maria. Daarin vertelt de schrijver van een gestorven monnik, die, aan een anderen monnik verschenen, zich beklaagt, dat hij voor eeuwig verloren is. „En je aflaatbrief dan?" vraagt deze. „Ja," antwoordt de eerste, „de duivel, die mij te pakken kreeg, kon geen Latij n lezen, alleen Dietsch!'' In Den Haag, Delft en Utrecht ontstonden al spoedig kringen van Hervormden. En vooral, als in 1523 te Antwerpen bij Adriaan van Bergen een Nieuw Testament in de landstaal gedrukt wordt, begint nieuw leven te ritselen. In 8 jaar tijds zijn 25 uitgaven van het Nieuwe Testament verspreid! Nu keert Gods Woord nimmer ledig tot Hem weder. En vooral in die dagen, toen de Bijbel gelezen werd met de graagte, waarmee de dorstige grijpt naar het lavende water, was de zegen, die er van het lezen en overdenken van 's Heeren woord uitging, groot. Vele studenten, die aan de Wittenbergsche hoogeschool studeerden, brachten de liefde voor de waarheid naar onze landen over. Maar waar hcht komt, daar is ook duisternis. De duisternis ging zich openbaren op vreesehjke wijze. Reeds 29 April 1522 werd het eerste plakkaat van Karei V in Holland en Zeeland afgekondigd. Hoor hoe het daar gaat over Luther: „En, ómdat wij alle desselfs Luthers dwahngen niet zouden kunnen verhalen, want zij zonder tal zijn, zoo schijnt, dat genoemde Martij n niet is een mensch, maar een duivel in de gedaante van een mensch, bedekt met het priesterhjke kleed, om zoo velen te beter en te lichtehjker ter eeuwige dood en verdoemenis te brengen van het menschelijk geslackt, willende vergaderende ketterijen en dwahngen van vele verscheiden ketters, — en daarbij te voegen eenige ketterijen, bij hem voor nieuw gevonden en voortgebracht om te doen oprijzen een uitnemend booze eh stinkende kwaadkeid en bederf van het „kerstenen gheloove." Ge gevoelt de boosheid in dat alles. Maar dat stijgt tot méér dan boosheid in het vervolg, waarin Luther verklaard wordt tot 11 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 161 een vreemd lid, verrot en uitgesneden uit het lichaam van onze moeder de heihge kerk, als obstinaat kalstarrig, verkard, scheurmaker, bekend en openbaar ketter en voor alzulk achten wij hem en willen wij bij u en ieder uwer hem geacht en gehouden hebben." Daar hebt ge reeds den aanslag op de vrijheid van geweten. Des keizers meening moet maar die van het volk zijn! De éénkeid dient gehandhaafd! Niet, dat de keizer zelf in de practijk den paus zoo eerde; we zagen dat reeds. Wat te Rome door zijn soldaten geschied was, lag nog geen jaar achter hem. Maar zijn streven naar staatkundige macht dóór eenheid, werd door Luther bedreigd. Daarom moest de man in den ban, en moesten Kareis onderdanen niet anders denken dan hun keizerlijke heer. Met die vervolging der Lutheranen hep het vooreerst nog al goed af. De gewestehjke zoomin als de stedelijke overheden waren in dezen geneigd, mede te werken, en de kouding des volks moedigde niet tot medewerking aan. Meer en meer eckter gaat de keizer aan ket drijven van den pausehjken gezant gehoor geven, en in 1522 werd een bekwaam rechtsgeleerde, Francois van der Hulst, tot inquisiteur benoemd, 't Volgend jaar benoemde de intusschen tot paus verheven Utrechtenaar Adriaan, Van der Hulst ook tot pauselijk inquisiteur, en in 1524 komt de pausehjke inquisitie in haar ware gedaante te voorschijn: Van der Hulst wordt vervangen door een drietal geestelijken. Om den keizer gunstig te stemmen, komt echter de bepaling, dat de verbeurdverklaarde goederen der veroordeelden niet aan den paus, doch aan de keizer zouden vervallen! Intusschen was reeds martelaarsbloed gevloeid. Eerst in ZuidNederland, waar twee Augustijner monniken, Hendrik Voes en Jan van Esschen op 1 Juli 1523 op de Groote Markt te Brussel verbrand werden. Reeds in 1522 hadden de door Karei aangestelde inquisiteurs het oog gevestigd op het Augustijnerklooster te Antwerpen. Ze beschouwden het als een broeinest der ketterij. Nu laat de paus ook te Antwerpen den aflaat prediken. Dat kan de Prior van 't klooster, Hendrik van Zutphen, niet dulden. Hij predikt tegen den aflaat, in woorden, die omtrent zijn gezindheid geen twijfel overlaten. Hij was altijd een gehefd volksprediker geweest, 162 maar zoo'n toeloop van volk had hij nooit gehad. De kerk was tot berstens toe gevuld. Men nam de ramen er uit, om ook de buitenstaanders te doen hooren, wat gezegd werd. Om ze dat mogekjk te maken, had men buiten houten getimmerten opgericht, die tot aan de ramen reikten! Er ontstond nu een oproer der bevolking tegen de aflaatkramers, die verjaagd worden. Natuurlijk roept nu de kerk de sterke arm der regeering te hulp! Hoe zou ze geestelijk hebben kunnen optreden! Dat was haar niet mogehjk. De regeering laat den prior, Hendrik van Zutphen, gevangen nemen. Doch ze had buiten het volk gerekend. Een groote menigte, Vooral van vrouwen, loopt te hoop, en verlost den gehefden prediker uit de handen der justitie en voert hem in zegepraal naar het klooster terug. Nu het de regeering het er niet bij zitten; het klooster wordt overvallen, maar... de meeste monniken zijn, evenals kun prior, verdwenen! Ze zijn ondergebracht bij de burgerij. Een drietal hunner wordt echter gevangen genomen, en twee hunner veroordeeld tot den dood op den brandstapel. De derde schijnt öf ontkomen te zijn of herroepen te hebben. Vol berusting en waren martelaarsgeest gaan Voes en Van Esschen ter brandstapel. Luid klonk hun Te Deum laudamus", „Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam!" op, terwijl de vlammen hen omringden, tot ze niet meer konden. Het bloed der martelaren werd het zaad der kerk. In Noord-Nederland stierf de eerste martelaar binnen Utrecht t Was de stadskuiper Willem Dirksz de Roode. „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!" klonk het, in navolging van zijn grooten Meester, van zijn stervende lippen. Hij werd in 't zelfde jaar 1525 in den dood gevolgd door Jan den Bakker of Johannes Pistonus. Deze was 27 jaren oud, en betoonde zich in 's Heeren kracht een man in het geloof. Aan den paal gebonden, riep hij juichende uit: „De dood is verslonden tot overwinning!" Daarna bad hij: „Heere Jezus! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" Zijn laatste bede was: „O Jezus Christus! Zone Gods' gedenk mijner! ontferm U mijner!" Dat was heerhjk, niet waar? Vele beangste en kleingeloovige zielen werden door die martehngen wel is waar afgeschrikt, maar ook vele vijanden werden op ket gezicht van die geloofskracht tot den Heere bekeerd. En nu komt er een onafzienbare rij van geloofsgetuigen, die zich het Evangelie 11* 163 163 van Christus niet schamen, en daardoor ervaren, dat het een kracht tot zaligheid is een iegelijk, die gelooft! Dat ondervond ook Wendelmoet Claesdochter, een deftige burgervrouw uit Monnikendam. Zij verzweeg het niet, dat ze in Christus haar Verlosser had gevonden, en dat zij in de ouwel van de mis slechts „brood en meel" zag. Zes maanden werd zij gevangen gehouden.' Dapper was haar geloofsgetuigenis. God sterkte haar zóó, dat ze, zelfs toen de strop al om haar hals zat, nog durfde getuigen, doelende op haar Roomsche tijd: „Ik heb vroeger gedwaald, en dat doet mij leed, maar thans ben ik op den rechten weg en bhjf bij God!" Ze werd schandelijk geworgd en daarna verbrand. O, wat spraken zulke dingen tot het hart des volks! De volksdichters bezongen Wendelmoets heldendood: „De beul tradt aan om te worgen, Doen sloot zij haar oogen fijn. Hebbende in 't hert verborgen Een trooster, niet om zorghen, Verlangende thuis te zijn. Dus liefehjk ontslapen Is Wendelmoey in den Heer; Maar monnicken en papen, Die na christenbloedt gapen, Versaedt worden zij nimmermeer." O, wat was er een hartstochtelijke liefde bij die martelaren! Wat een 'liefde voor Christus, en welk een getuigen daarvan! Ge moest de brieven kunnen lezen, die de mans aan hun vrouwen, de vrouwen aan haar mans en kinderen schrijven! Het is ontroerend. „O, mijn Janneken, mijn schaep," schrijft er een, „hoe sweer valt mij dat scheyden van u en de kinderen!" En over de kinderen schrijft hij aan zijn vrouw: „noch bidde ic u mijn alderhefste vrouwe, draecht doch sorghe so lange als ghij leeft voor mijn jonghe schaepkens, mijn Susanneken, mijn Abrahamken, ende mijn Isaecxken, dat sy doch in de vreese Gods mogen opgevoedet worden; och met hoe heete tranen bidde ick tot God mijnen God, dat hij se in de vreese Gods wil laten opwassen, oft in heur jeucht heur halen tot hem." Ge gevoelt, waar zóó geleden werd, zóó diep, maar ook met zóóveel overtuiging, daar kon geen inquisitie helpen; daar boezemde 164 géén brandstapel, géén dood door verworging of door verdrinking vrees in. Dat was uit God, en Gods werk zou voortgang hebben' naar Zijn wil, en langs Zijn weg. Niet ongestoord. Want ook ket kwade zaad wies op. Er waren er wien het genoeg was, zich van de wereldlijke macht der kerk te bevrijden. Ze droomden van een terugkeer tot het heerhjke tijdperk der eerste Christenheid, toen „alle goederen gemeen" waren. In den kring der geloovigen ontstond scheiding over den doop. De partij der Doopgezinden ontstond, die den kinderdoop niet erkende, maar voor ieder, die zich bij hem aansloot, herdoop eischte Overigens waren zij het in hoofdzaken met de leer en opvattingen der Hervormers eens. Bij de doopsgezinden voegde zich een achtenswaardig en geleerd man, Menno Simons, die vroeger monnik geweest was, maar in 1536 de Roomsche Kerk verliet, om het Evangelie, vooral in Friesland, te verkondigen. Naar hem worden de doopsgezinden ook Mennisten genaamd. Deze moeten niet verward worden met Wederdoopers; want die deden daden, welke Gods Woord en Naam op de schandelijkste wijze onteerden. Zij zeiden dat het koninkrijk van Christus thans op aarde gekomen was, en dat zij de ware onderdanen en vorsten in dat nieuwe kemelsche koninkrijk waren. „Alles," zoo riepen zij, „moet nu anders worden. De koningen en vórsten moeten kun tronen verlaten, en wij moeten er op zitten; want wij zijn ket ware koninkrijk Gods. Wij hebben den Heiligen Geest, en wij zullen nu zeggen wat de wil Gods is. Uit den Bijbel kunt gij dien niet meer te weten komen, maar God beeft ons gezonden om Zijn wil te openbaren." Aan hun hoofd stelde zich zekere Jan Beukelszoon, een jongeman, die uit Leiden geboortig was en daarom meestal Jan van Leiden geheeten werd. Deze ging naar Munster, waar hij door zijn opgewonden redevoeringen grooten aanhang verwierf. Het liep zelfs zoo hoog, dat de bisschop van Munster met zijn vrienden die stad moest ruimen, zoodat Jan van Leiden alleen baas bleef. Nu wierp hij alle banden af, noemde zich den „profeet Gods", en nam zelfs den titel van „koning van het hemelsche rijk "aan (1534). Hij koos zich een vrouw, die koningin heette, en nam nog veertien bijwijven, opdat hij m alles als een Oostersch vorst zou kunnen pralen. Nu volgden zijn onderdanen zijn voorbeeld. Ieder nam zooveel 165 vrouwen als hij goedvond, en zoo werd in Munster de goddelijke instelling des huwelijks algemeen met voeten getreden. De gewaande koning vertoonde zich nooit in het openbaar, dan met een gouden kroon of een Oosterschen tulband op het hoofd. Vóór zijn prachtigen wagen gingen twee knapen, waarvan de een het Nieuwe Testament droeg; terwijl de ander een uitgetogen zwaard in de hand hield, waarmede ieder, die niet terstond voor den koning knielde, werd' doodgestoken. God liet echter niet toe, dat deze gruwelen lang duurden. Het gelukte den bisschop van Munster in 1535 de stad bij verrassing in te nemen, waarop hij de dwepers allen liet ter dood brengen. Jan van Leiden werd na heftigen tegenstand gevangen genomen, en in een ijzeren kooi het land rondgevoerd, waar men hem voor geld liet kijken. Nadat dit zeven maanden lang geduurd had, werd hij met twee zijner vrienden op een schavot ter dood gebracht. Terwijl Jan van Leiden aldus te Munster de eere Gods met voeten trad, hadden vele Wederdoopers, die vooral in Oost-Friesland zeer talrijk waren, zich door Groningen en Friesland verspreid, en daar insgelijks groote dwaasheden en gruwelen bedreven. Eenige hunner drongen zelfs Amsterdam binnen, en maakten zich bij verrassing meester van het stadhuis en den Dam. Zij hadden met hun aanhangers buiten de stad afgesproken, dat zij de stadbuisklok zouden luiden, en dat deze daarop de stad zouden binnenstormen, om hen te helpen, de geheele stad te bemachtigen. Toen zij nu de klok wilden luiden, konden zij het klokketouw niet vinden. De knecht van den schout namelijk was in den schrik, en misschien ook wel door drank beneveld, naar den toren geklommen, en had, zonder te weten wat hij deed, het klokketouw verborgen. Zoo konden de oproermakers dus niet luiden, en bleven zij van de verwachte hulp verstoken. Intusschen verzamelde de burgemeester der stad de burgers, nam het stadhuis weder in, greep de belhamels van het komplot, en liet die op een schavot ter dood brengen. Het is te begrijpen dat de overheid tegen deze menschen krachtig optrad. Naar de zeden van dien tijd was daar maar één middel toe: de doodstraf. Aan honderden Wederdoopers of Anabaptisten werd die dan ook in 1535 voltrokken. De beweging liep dood. Want ze was niet uit God. „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," had de Heiland geleerd. Dat begrepen deze 166 menschen niet. Niet in de eerste plaats geestelijke belangen jaagden ze na, ze zochten wereldsche macht. „Geen aardsche macht begeeren wij, Die gaat al ras verloren," zoo klonk het in het strijdlied der hervorming. Welnu, de door de Wederdoopers gezochte aardsche macht versmolt, nog sneller dan ze gekomen was. Toch was die beweging jammer in meer dan één opzicht. Ze heeft aanvankelijk door haar uitspattingen de kracht der doorbrekende Hervorming verlamd. De godsdienstige beweging kreeg nu eigenlijk de stedehjke magistraten tegen zich. Er kwam vrees onder het volk, zich voor de „Nije leer" te verklaren. Toch, al had de vijand door het onkruid, dat hij onder de tarwe gezaaid had, den snellen opwas van het zaad kunnen belemmeren, hij vermocht niet, het te verstikken. Dat vermochten ook niet de plakkaten, die telkens weer opnieuw en telkens in strenger vorm, werden uitgevaardigd, en vooral bedoelden de lezing van den Bijbel tegen te gaan. Vreesehjke bedreigingen werden geuit tegen de ketters, 't „Bloedplakkaat" van 1550 dreigde de mannen met het zwaard, de vrouwen met een levend begraven worden, de hardnekkigen met den vuurdood. En wanneer die plakkaten altijd zouden uitgevoerd zijn, zouden zeker honderd duizenden* den dood hebben gevonden. Nu khmt het getal der in de martelaarsboeken vermelde gevallen tot 2000. Toch nog belangrijk genoeg! Bloedsckuld genoeg op het hoofd dergenen, die er toe dreven. Want er moest toe gedreven worden. Tal van steden weigerden medewerking, of toonden door lijdelijk verzet, dat ze niet geneigd waren de plakkaten op het strengst uit te voeren. Ondanks alle groote woorden bleven de Bijbels gedrukt en verspreid worden. Bekende Hervormden, als Engel van Merlen, konden jarenlang ongehinderd in Evangelischen zin prediken, zonder gehinderd te worden, óók, al was bij hem het uiteinde smartelijk. Eer hij ter brandstapel ging, overleed hij aan de gevolgen der vreesehjke martelingen, waaraan zijn vijanden hem hadden overgeven. De bloedplakkaten hadden het gevolg, dat tal van menschen uitweken. En daartoe behoorden dikwijls de besten, die door hun 167 aanzienlijke geboorte en rijke bezittingen het eerst gevaar liepen als slachtoffers te vallen. Zoo werd Emden een wijkplaats voor velen. Allen die om den geloove vervolgd werden, vonden er een broederhjke ontvangst. Terecht mogen op één der kerkdeuren te Emden staan de woorden: „Gods kerken vervolgd, verdreven, Heeft God hier troost gegeven." Ook naar Londen, naar de Paltz en naar Wezel weken velen uit. Langzamerhand had in ons land Johannes Calvijn meer invloed gekregen. Nooit is hij er geweest, nooit is hij persoonhjk met de zich vormende gemeenten in aanraking gekomen. Toch is zijn invloed hier zóó groot geweest, door zijn geschriften en door zijn leerlingen, zoo dat terwijl de Luthersche kerk slechts geringen invloed kreeg,- het Calvinisme, waardoor het gereformeerd beginsel grondslag van de belijdenis werd, tot een macht van beteekenis groeide. Van Zuid-Nederland ging het uit. Al omstreeks 1545 was er in Antwerpen een Calvinistische Gemeente, die De Wijngaard genoemd werd. Door alle vervolging heen hield die zich staande. Want toen Karei V afstand had gedaan en was opgevolgd door zijn zoon Fihps, begon de vervolging op nieuw fel te woeden. Maar ze heten zich niet afschrikken, de dappere Gereformeerden. Ze vergaderden zelfs en luisterden naar de preek in een kamer, waar door de ruiten de opstijgende vlam van den brandstapel duidelijk te zien was. Werkehjk waren dit gemeenten „onder het kruis". Van groote beteekenis werd ook het Protestantsche lied. Petrus Dathenus, predikant te Gent, een welsprekend redenaar, die het volk door zijn woord onder zijn macht kon krijgen, berijmde de Psalmen, en die werden nu, vaak op de „voizen" van bekende wereldlijke hederen, onder het volk gebracht. Natuurlijk kwam nu ook in de plakkaten het verbod, om zulke hederen te zingen. Maar dat mocht evenmin baten. Ook Marnix, heer van Sint Aldegonde, berijmde tal van psalmen. Nog hechter werd de band, die de gemeenten onderhng verbond, toen Guido de Brés, predikant der Gereformeerde gemeente te Valenciennes, een geloofsbehjdenis opstelde, die de grondslag werd voor het kerkelijk samenleven der Gereformeerden. Deze Guido de Brés was een leerhng van Calvijn, en verkondigde 168 met vuur de nieuwe leer. De geloofsbelijdenis, die bij met medewerking van enkele andere predikanten bad opgesteld, werd door een vergadering van gemeenten onder bet'kruis goedgekeurd. Oorspronkelijk was ze bedoeld, als verantwoording te dienen tegenover den koning. Vol vertrouwen wendden de samenstellers zich tot hun vorst. Ze veronderstelden in hun brief, dat de koning eigenlijk niet goed wist, wat ze wilden en wat ze wenschten. Ze verzochten hem, niet alleen naar hun vijanden te luisteren, doch ook naar hen. Ze zijn geen oproerhngen, verzekeren ze. Gods "Woord leert hun, de overheid te gehoorzamen. Dringend verzoeken ze den vorst, kun geloofsbehjdenis te lezen. Fihps zal dat wel niet gedaan hebben. Hij verfoeide de ketters te zéér, dan dat hij met hun geschriften zou kennis maken. Hij liet opnieuw weer vervolgen. De inquisitie ging met nieuwe kracht aan haar bloedig en onrechtvaardig werk. Maar Fihps meende in dat alles, een Gode gevalh'g werk te doen. Hij was niet een opzettelijke wreedaard, zoomin als zijn vader. Handelde deze laatste vooral uit staatkundige oogmerken, bij Fihps was het een ernstig beginsel. Hij dwaalde, dwaalde schromelijk. Maar hij meende, de kerk en daardoor God te dienen, door te doen wat hij deed. In die dagen werd ook de Heidelbergsche Catechismus vertaald, en wel door Petrus Dathenus. Zoo werd de kerk toebereid tot de groote taak, die haar in de laatste helft der 16de eeuw wachtte. Ze moest kracht geven in den vrijheidskrijg, die te strijden was; ze moest een hcht zijn, en ze werd het. Zonder de gereformeerde kerk kunnen we ons geen vrijheidskrijg voorstellen, zooals die hier gestreden is. De leer der genade door het geloof sterkte niet alleen de martelaars, maar bezielde ook de strijders. Niet, alsof die alle overtuigde protestantsche Christenen waren. Helaas, ontbrak daaraan zéér, zéér veel. Maar van de overtuigden ging de stuwkracht uit, die de massa eindehjk in beweging bracht. Zij bleven standhouden, wanneer de anderen wanhoopten. Het was een kleine schare gereformeerden, die den vrijheidskrijg intraden. Veel „vreemd volk" trok op. Maar de Gideonsbende, die de overwinning bevochten heeft, dat waren de mannen van denzelfden geest als die de brandstapels trotseerden. Dat waren niet bloot opstandelingen. 169 We staan nu voor de botsing van tweeërlei geloof: bet uit de Middeleeuwen overgeleverde, versteende, in vormelijkbeid ontaarde geloof der Roomscbe kerk, en bet geestdriftige, levende, bruisende geloof der jonge Gereformeerden. In het Zuiden was de Hervorming begonnen: het Noorden volgde. Maar toen het Zuiden zich al lang weer, bijna voorgoed gebogen had onder het juk van paus en kerk, bloeide in het Noorden op een nieuwe levensgemeenschap, de republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, waarvoor God de Heere een eigen taak had weggelegd. En de man, die de leider zou zijn, was er in Willem van Oranje. XXVI. Wilhelmus van Nassaue. De dichter van ons in dien nood der tijden geboren volkslied geeft aan den grondlegger onzer gewetensvrijheid de woorden in den mond: „Wilhelmus van Nassaue Ben ik van Duitschen bloed." Dat was Willem van Nassau: van ouder tot ouder van Duitsche afkomst. Stamvader der Nassau's was Hendrik de Rijke, die in de 13de eeuw leefde en twee zonen had, Wabam en Otto. Walrams geslacht gaf in Adolf van Nassau, die op 't einde der 13de eeuw Duitsch keizer was, aan dat rijk een zijner ridderhjkste vorsten. De afstammelingen van Otto kwamen al vroeg met de Nederlanden in aanraking. Ze hadden bezittingen in Duitschland. We noemen daarvan alleen den Dillenburg, Nassau-Siegen en Nassau-Dietz, die de Nassau's al vroeg in erfehjk bezit hadden. De eerste Nassausche graaf, dié nauwer met Nederland in aanraking kwam, was Otto II, die in de 14de eeuw met een Luxemburgsche vorstin huwde. Zoowat honderd jaren later trouwde een zijner kleinzoons, Engelbert I met de erfdochter van Polanen, en werd daardoor heer over de baronie van Breda en voorts over Oosterhout, Steenbergen, Geertruidenberg, de Klundert, enz. Hij kreeg door dat huwehjk een invloedrijke plaats aan het Bourgondische hof. Zijn zoon Johan IV volgde hem in de regeering over deze landen op; na dezen kwam Engelbert II aan het bestuur, die in 1504 170 weder werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik. Deze was de vader van René van Chalons, stadhouder van Karei V. René's moeder was Claudina van Chalons, zuster van Phflibert, prins van Oranje. Deze Philibert vond op jeugdigen leeftijd den dood op het slagveld, en het bij testament zijn titel en goederen aan zijn neef René achter. Zoo werd René prins van Oranje. Oranje was een prinsdom in het Zuiden van Frankrijk, bij Avignon, en bevatte, behalve de stad Oranje, nog eenige steden en dorpen. René nam als wapen¬ spreuk aan: Je maintiendrai Chalons, d. i. ik zal Chalons handhaven, bewaren. Willem verving later Chalons door Nassau, en liet nog later elke toevoeging weg, waardoor zijn spreuk een dieper beteekenis kreeg. De vorsten van Oranje hebben zich steeds betoond handhavers van de rechten en van de vrijheden des volks.. En Willem is hen daarin voorgegaan. Deze Willem was een zoon van graaf Willem van Nassau-Dillenburg. Ik heb al verteld, dat Engelbert II opgevolgd werd door zijn zoon Hendrik. Dit gold echter aUeen van de bezittingen in Nederland; want de Duitsche bezittingen vervielen aan Hendriks jongeren 171 broeder Willem, die zich dan ook te Dillenburg vestigde. Deze Willem is bekend als Willem de Oude of Willem de Rijke. Hij behoorde tot de volgelingen der Hervorming, eerst aarzelend, sedert 1533 meer beslist, en in zijn landen hadden de Hervormden, de Lutherschen natuurhjk, volkomen vrijheid. Hij was gehuwd met Juhana van Stolberg, een innig vrome v^ouw, die haar kinderen opvoedde m de vreeze en vermaning des Heeren. Op 14 April 1533 ziet op den Dillenburg Willem het eerste levenslicht. Hij groeit op onder de uitnemende zorgen zijner moeder, in een kring, waarin hij den oorsprong leerde kennen van alle kracht: een leven van overgegevenheid aan des Heeren dienst. Het is gelukkig, dat hij dat vroeg geleerd heeft, want nog vrij jong moest hij het ouderlijke huis verlaten. Zijn neef René n. L, op wien het vorstendom Oranje was overgegaan, dezelfde, die stadhouder was van Karei V, sneuvelde in een der oorlogen tegen Frankrijk, bij het beleg van St. Dizier in 1544. Daar hij kinderloos was, had hij zijn titel met al zijn goederen en bezittingen aan zijn neef Willem van Nassau vermaakt, die dus nu prins van Oranje werd. Toen Willem tot die erfenis werd geroepen, was hij nog maar elf jaar. Volgens den wensch van zijn neef zou hij worden opgevoed aan het keizerhjke hof. Voor Willems vader, hoezeer hij de Hervorming in zijn landen begunstigde, was de godsdienstige kwestie niet van zóóveel belang, dat hij daarom de erfenis voor zijn zoon niet zou aanvaarden. Maar ge kunt begrijpen, dat 's 172 I7C prinsen vrome moeder met bezwaard hart daartoe baar toestemming gaf. Haar gebed heeft zeker den knaap in zijn gevaarvolle omgeving vergezeld. Want die omgeving was gevaarhjk. Natuurlijk moest Willem, die in Brussel sterk onder Roomscken invloed stond, tot de Roomsche kerk overgaan. Zijn vader had daartoe toestemming gegeven. Nog een ander gevaar dreigde: de geheele opvoeding was er op berekend, hem van zijn Protestantsche Duitsche familie los te maken. Al spoedig kwam kij in nauwe aanraking met den keizer, zooals Willem later in 1581, nog met grooten dank persoonhjk zou getuigen. Hij betrekt als hij ouder wordt, het paleis, door Engelbert II in Brussel gebouwd. Daar leeft hij het volle leven van zijn tijd mee. Het gaat er vroohjk toe aan dat „hof" van Prins Willem, en het schijnt, of hij de indrukken zijner jeugd spoedig kwijt is. Hij wordt, naar den sckijn althans, goed Roomsch. Hij maakte aan 't keizerlijke hof ook goed kennis met het regeeringsstelsel van Karei V, en kwam te behooren tot de bijzondere raadgevers des keizers. Ge weet, dat de Bourgondiërs zich reeds door een Vorsten-Raad omgaven, en ook Karei V deed dat. Tot dien Raad behoorde Willem. En dat hij zich bijzonder in de keizerlijke gunst mocht verheugen, bhjkt wel uit ket feit, dat Karei V, toen hij de acte van afstand voorlas, op de schouders leunde van den 22jarigen Prins. Door zijn huwelijk met Anna van Egmond, de eenige dochter en erfgename van Maximihaan van Buren, had Willem zijn bezittingen in Nederland aanzienlijk vermeerderd, en was hij dus tot deze landen in nog nauwer betrekking gekomen, zoodat hij onder de Nederlandsche edelen een beteekenende plaats begon in te nemen. Het ging er, zooals ik reeds zeide, vroohjk toe aan het hof van het jonge echtpaar. Niemand zou in die dagen in hem den geloofsheld gezien hebben van later tijden. Hij was nu als Mozes in EgyPte- Maar de Heer bereidde hem toch reeds tot zijn toekomstig werk toe. Reeds jong bleek zijn trouw, toen hij weigerde, aan aanbiedingen van Fransche zijde gehoor te geven, die poogden hem tot het verlaten van den keizer te bewegen. Karei V had hem, in zijn oorlog tegen Frankrijk, een belangrijke legerpost toevertrouwd. Hij werd n. 1. benoemd als op- 173 volger van Maarten van Rossum, en streed aan de Somme tegen de Fransche legers. Hij bekleedde zóó voorname plaats, dat bij bij het sluiten van den vrede als gijzelaar naar Frankrijk werd gezonden. Ruim 20 jaar later vertelde de Prins, dat hij bij die gelegenheid, met den Franschen koning op jacht zijnde, van dezen verneemt, dat er tusschen Frankrijk en Spanje een geheime over- eenkomst is geslo- *iÊ*..-«tff&^t&u\/ ten tot uitroeiing '"M l^%4é.^- -der ketters, enook, dat hij sedert dien tijd het vaste plan ronddroeg, zich daartegen te verzetten. „Van dat oogenbhk af besloot ik het Spaansche ongedierte uit het land te drijven," zegt hij in zijn Apologie. Misschien heeft hij daaraan ten onrechte zijn bijnaam „de Zwijger" te danken. Want een zwijger was hij niet, en is hij nooit geweest. Hij wist te spreken, waar het noodig was; en hij heeft niets gemeen met wat men gewoonhjk een zwijger noemt. Zijn oogen tintelden van levenslust; zijn geheele gestalte sprak van kracht; zijn sterke wil teekende zich af in zijn dunne, van vastbeslotenheid getuigende lippen. Niet de karakterlooze man was hij, die zweeg. Maar de zich van zijn kracht bewuste held, die weet wat hij kan, en die doet wat hij kan. Zijn aanzienlijke plaats onder de Nederlandsche edelen gaf hem recht om vooraan te staan. Vooral in die eerste jaren heeft 174 Afstand van Karei V. Links een edelman met den Oostenrijkschen standaard. Het Oostenrijksche wapen met de keizerskroon gedekt en omhangen met de Gulden-vlies orde, is geborduurd in het tapijt onder 't baldakijn. Rechts een Wapenheraut met de Duitsche Keizerskroon. 175 hij dat recht gehandhaafd. Hij kende zich zelf, en eigen invloed. Zijn reeds op jongen leeftijd verkeeren in regeeringskringen sterkte in hem de gedachte, dat hij op den voorgrond behoorde. Zoo werd hij tot de gewichtige taak, die hem wachtte, voorbereid. Vatten we nu nog even den draad der geschiedenis op, waar we dien afgebroken hadden. Voor Karei V begon de zon van den voorspoed onder te gaan. In Duitschland werd hij door de Protestantsche vorsten, en met name door Maurits van Saksen, zoo zeer in de engte gedreven, dat hij genoodzaakt werd in 1552 te Passau een vrede te teekenen, waarbij aan de Protestanten volkomen vrijheid van Godsdienst toegestaan werd. De Franschen, die hij meermalen overwonnen had, maakten hem ook nog steeds het leven moeilijk, en in de gevechten, die hij hun leverde, was hij niet meer zoo gelukkig als vroeger. Dit alles deed Karei naar rust verlangen, en zoo kwam het, dat hij in 1555 er zich gaarne toe vinden het, om met de Franschen een bestand van vijf jaren te sluiten. Maar hij was de regeering zóó moe, dat hij besloot afstand te doen. Op 25 October 1555 was er een schitterende vergadering aanwezig op het Hof van Brussel; daar waren de afgevaardigden van de staten der verschihende gewesten; daar was de adel; daar waren de ridders van het Gulden Vhes. Daar was Fihps, die gehuwd was met Maria van Engeland. Eerst wordt Fihps in plaats des keizers benoemd tot grootmeester van de orde van het Gulden Vhes. Dan leest een der leden van den Raad het onder diepe stilte aangehoorde besluit des keizers voor, om de regeering aan Filips over te dragen. Nog eer deze zijne rede geëindigd had, rees de keizer overeind, steunende op den arm van zijn gunsteling, prins Willem van Oranje, en sprak in de Fransche taal de aanwezigen aan. Hij beschreef hun in korte trekken zijn veel bewogen leven, herinnerde hun zijn overwinningen, ter zee en te land behaald, en verklaarde daarbij, dat hij niets anders dan het welzijn van Kerk en Staat bedoeld had. Maar die tijden waren voorbij; bij gevoelde zich thans oud en moede, en verlangde naar rust. Zijn zoon Fihps daarentegen was een jeugdig vorst, die veel meer dan hij de kracht bezat, om 176 deze landen te besturen. Hierop wendde Karei zich tot Filips, sprak hem op aandoenlijke wijze aan, en bezwoer hem, dat hij door hefde en gerechtigheid de genegenheid der onderdanen zou trachten te winnen. Deze woorden troffen den jeugdigen koning, en zijn vader te voet vallende, kuste hij diens rechterhand, bad hem om zijn' zegen, en verklaarde, dat hij de regeering met dankzegging aanvaardde; een verklaring echter, die de bisschop van Utrecht voor hem deed, daar hij de Fransche en Vlaamsche talen niet machtig was. Ten slotte legde de landvoogdes, Maria van Hongarije, het bewind neder, en kreeg, zooals Hooft schrijft, „een afscheid vol eerbiedenis." Den volgenden dag werd Fihps plechtig ingehuldigd. Hij legde in tegenwoordigheid der Staten den eed af, en deze zwoeren hem wederkeerig gehoorzaamheid. In Januari 1556 droeg Karei hem de regeering van Spanje over. Alleen tot de keizerhjke waardigheid beval hij den keurvorsten zijn broeder Ferdinand aan. Hij vertrok naar Spanje, naar het klooster Sint-Just, waar hij in rust zijn leven te einde bracht. Hij stierf den 21sten September 1558. En heel zijn werk was eigenlijk al vóór hem ondergegaan en vernietigd. Eerst in December had de lijkplechtigheid plaats. De prins van Oranje ging mee in den stoet. Met omlaag gerichten degen bracht hij den rusteloozen strijder om eenheid van bestuur naar het graf. Hemzelf was de taak weggelegd, de schepper van die eenheid te worden. Zeker aanvaarde hij toén die taak nog niet. Wist kij zich allerminst van Gods wege er toe geroepen. De goddelijke roeping zou hem pas later duidelijk worden. Maar dan ook verbond hij zijn lot en leven onverbrekelijk met dat „arme volk", voor 't welk hij in zijn laatste ure nog een bede om erbarmen tot God opzond. XXVH. De bui aan 't groeien. Ik heb u reeds verteld onder welke omstandigheden het geboortefeest van Fihps II gevierd werd: terwijl in Rome door de troepen zijns vaders de paus werd verjaagd. 12 lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 177 Het lijkt wel, alsof Filips' keele leven één streven is geweest, om dat tegenover de kerk goed te maken. Want meer nog dan zijn vader is kij een goed zoon der kerk geweest. Zooals ruim een eeuw later Willem III voor ket oog van gansch Europa de beschermer van het Protestantisme was, zoo is Fihps die: geweest van de Koomscn - KatnoueKe kerk dier dagen. En toen hij de regeering aanvaardde was hij vast besloten, zijn vaders werk in de bestrijding der hervormingsbeweging voort te zetten; doch met meer vaste hand, niemand en niets ontziende. Hij was, in tegenstelling met zijn vader, in Spanje opgevoed. Die opvoeding, in den dertigen, stuggen hofkring heeft zijn karakter den trotschen, onbuigzamen trek gegeven, die hem zoo zeer van zijn vader onderscheidde. Hij was opgegroeid te midden der trotsche Spaansche grooten, en had geleerd op de Nederlanders, op hun adel ook, met zekere verachting neer te zien. Hij had zich de moeite niet gegeven, hun taal te leeren, zoodat hij zich niet personhjk met hen kon onderhouden. Was het wonder, dat hem de hefde des volks, die ondanks al wat er gebeurde, zijn vader zoo ruimschoots was ten deel gevallen, onthouden werd? In 1548 verliet hij voor 't eerst Spanje. De keizer wenschte, dat hij met zijn toekomstige landen kennis zou maken. Het eerste optreden van den trotschen Spanjaard stemde het volk niet gunstig. 178 En het werd niet gunstiger gestemd, toen het hem heter leerde kennen. Er kwam vrees, dat hij in ieder opzicht met de houding, door zijn vader, aangenomen tegenover het volk, de steden, zou breken. Niet ket minst toen hij in 1556 uit den Nederlandschen adel een negental tot Ridder van het Gulden Vhes benoemde. Het volk zag daarin een poging van den vorst, om den adel aan zich te verbinden, en niet, zooals zijn vader gedaan had, het volk in zijn strijd tegen den adel te steunen. Een der nieuwe vliesridders was ook Willem Egmond slaat de Franschen hij Grevelingen. 1558. van Oranje. Deze moest nu trouw zweren o. a. aan de Roomsche kerk. Hij deed dit, en dat zal u niet verbazen, als ge u herinnert wat ik in een vorig hoofdstuk omtrent hem mededeelde. Inderdaad trachtte Fihps op deze wijze den adel nauwer aan zich te verbinden, doch allerlei andere maatregelen waren oorzaak, dat er van die nauwere verbinding niets kwam. Nauwelijks was zijn vader, Karei V, naar Spanje vertrokken, of Fihps stelde den veldoverste Emanuel Fihbert, hertog van Savoie, tot landvoogd over deze gewesten aan, in plaats van Maria, die ontslag had genomen. Allereerst begon hij nu de Hervorming te bestrijden. Dadelijk werden de plakkaten hernieuwd en ten uiterste verscherpt. Waren Ce even scherp uitgevoerd 12 179 géwordén, het land zou van bloed overstroomd geworden zijn. Doch de Heere zorgde, dat het vuur der vervolging tegen Zijn kinderen niet dadelijk in lichtelaaie vlam uitsloeg. Hij verwekte Fihps terstond een tegenpartij der in den koning van Frankrijk, die het vijfjarig bestand verbrak, en zijn legers te velde bracht. Fihps, die voor dezen oorlog geld noodig had, zag wel in, dat het thans geen zaak was, de rijke Nederlanden al te hard te verdrukken, en dit was oorzaak, dat de plakkaten niet gestreng werden uitgevoerd. De Nederlanders stonden hem dan nu ook getrouw bij met hun schatten- terwijl hun edelen gewillig het harnas aanpasten om hun vorst in den oorlog te dienen. In 1557 rukte een Nederlandsch leger van 60 000 man, waaronder ook 8000 Engelschen, die koningin Maria gezonden had, de Franschen tegemoet. Bij St. Quentin kwam het tot een hevigen slag, waarin de onzen een schitterende overwinning behaalden, vooral ook door den moed en het beleid van den dapperen Lamoraal, graaf van Egmond. In het volgende jaar 1558 rukten de Franschen weder op, en veroverden verschillende steden in Vlaanderen; doch andermaal trok Egmond hen tegen, en versloeg hen zoo volkomen bij Grevehngen, dat er nauwehjks één man van den vijand ontkwam. Zoo verwierf Egmond een roem, die hem in hoog aanzien bracht bij den koning en de edelen des lands De twee geduchte nederlagen deden den koning van Frankrijk Hendrik II, naar den vrede verlangen. Ook Filips had daar wel ooren naar; want vooreerst overleed in dezen tijd zijn gemahn Maria van Engeland, die opgevolgd werd door haar zuster Ehsabeth, welke met haar gansche hart de Protestantsche leer omhelsde. Zoo verloor Fihps dus niet alleen zijn titel van koning vanEngeland, maar ook de hulp die hij tot dus verre uit dat land bekomen had. Hierbij kwam, dat de Hervorming groote vorderingen gemaakt bad. Dit verwekte geen geringe bezorgdheid bij de priesters en den vorst. In Frankrijk stonden de zaken even zoo. Fihps zoowel als de Fransche koning Hendrik begrepen, dat zij, in plaats van elkander te bestrijden, veeleer de handen in elkander slaan moesten, om de ketterij, zoo als zij haar noemden, uit te roeien. Dien ten gevolge sloten zij den 3den April 1559 den vrede te Cbateau-Cambresis, waarbij de koning van Frankrijk zijn dochter Ehsabeth aan Filips uithuwelijkte. Het was bij die gelegenheid dat Willem van Oranje, als gnzelaar 180 aan het hof van Hendrik vertoevende, kennis kreeg van de ware bedoeling der beide vorsten. Toen de oorlog goed en wel uit was, méénde Fihps, dat zijn aanwezigheid hier te lande niet langer noodig was. Voor de laatste maal riep hij de Staten zijner gewesten samen, te Gent, in Augustus 1559. Ook nu kon hij ze zelf niet toespreken. Zijn mond was Autoine Perenot, meestal Granvelle genoemd, die de Staten tot getrouwheid aanmaande, getrouwheid ook in de bestrijding der nieuwe secte. Op die vergadering pakten voor het eerst duidelijk zichtbaar de wolken samen. Er was n. 1. vrede met Frankrijk, doch Fihps vertrouwde blijkbaar zijn ouden vijand nog niet. Hij wenschte in de Zuidelijke Nederlanden een leger op de been te houden, om mogehjke invallen uit Frankrijk te keeren. Daartoe had Filips het staande legertje van 3000 ruiters, onder aanvoering van Nederlandsche edelen, tot zijn beschikking. Dat heette niet genoeg, en hij wilde bovendien nog 4000 Spanjaarden hier laten. Was het wonder, dat Prins Willem zijn bedoelingen wantrouwde, en dat hij verband zocht tusschen de medeehngen van Hendrik II en de aanwezigheid van dit leger vreemdelingen ? In de Staten, waar Fihps een bede had gevraagd, werd nu als eisch gesteld, in 't bijzonder door die van Artois, dat de Spaansche soldaten 't land zouden verlaten! Bovendien verzette de geheele Staten-Generaal zich in geschrifte tegen de aanwezigheid der troepen. Oranje had het verzoek om wegneming dier troepen mede onderteekend. Fihps was woedend. „Ik ben ook een Spanjaard, ge wilt mij zeker ook weghebben!" riep hij uit, en hij verliet de vergadering. Zóó boos was hij, dat, toen bij het uitvaren der vloot, die hem naar Spanje zou voeren, ook Willem van Oranje aanwezig was, om afscheid van hem te nemen, hij dezen nijdig toebeet, toen Willem het gedrag der Staten trachtte in het rechte hcht te stellen: „Niet de Staten, maar gij, gij, gij!" De Spaansche vorst, die niemand naast zich duldde, was ten diepste gekrenkt. Eerst in 1561 voldeed hij aan het verzoek der Staten. Vóór zijn vertrek had Fihps de regeering ingericht naar het voorbeeld, door zijn vader gegeven. Emanuel Filibert van Savove werd 181 Margaretha en haar raadslieden. .-f. V'^.. Links Margaretha, voor de tafel Granvelle, van Egmond is alleen het hoofd Sïïe staat, bij Egmond zit Viglius (kenbaar aan baret en toga), tegenover GranveU^ zrt Bariaimont; op het tafelkleed het wapen van Parma. vervangen door k konings zuster Margaretha van Oostenrijk. Over de verschillende gewesten werden stadhouders benoemd: 182 Willem van Oranje over Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht; Lamoraal, graaf van Egmond over Vlaanderen en Artois; Megen over Gelderland en Zutphen; Aremberg over Friesland, Overijsel, Groningen en Lingen; Mansfeld over Luxemburg, Barlaimont over Namen, Floris van Montmorenci, Heer van Montigni, over Doornik; en eenige anderen, wie* namen in onze geschiedenis minder belangrijk zijn. De landvoogdes werd bijgestaan door drie Raden: den Raad van State, die over vrede en oorlog beraadslaagde en het algemeen landsbestuur bezorgde; den Geheimen Raad, die de wetgeving bestuurde, en den Raad van Financiën, die de geldmiddelen beheerde. Voorzitter van den Geheimen Raad en den Raad van State was Viglius van Aytta, van den Raad van Financiën Barlaimont. Maar in den Raad van State, en in geheel de regeering der landvoogdes, kreeg Granvelle den meesten invloed. De benoeming tot landvoogdes was reeds tegen dén zin der edelen geweest. Oranje en zijn vrienden hadden een krachtiger, meer nationale figuur op die belangrijke plaats gewenscht. Ze zagen er een achterstelling van den Nederlandsche adel in. En misschien hadden ze daarin gelijk. Filips was zooals ik u reeds vertelde, begonnen, door de verheffing van een negental Nederlandsche edelen tot vliesridders, om den adel aan zich te verbinden. Dit doel was echter niet bereikt. Dat had hem de Statenvergadering van Gent geleerd, waar behalve over de aanwezigheid der Spaansche troepen, ook en niet minder geklaagd werd over achteruitstelling van den adel. Dat gevoel van achteruitstelling werd nog sterker door den grooten invloed, dien Granvelle op de regeering der landvoogdes kreeg. Bovendien was hij uit een niet-Nederlandsch gewest afkomstig, en had in 't geheel geen Nederlandsche belangen, zoodat hij in alles een wilhg werktuig des konings werd. Met Barlaimont en Aytta vormde hij den Achterraad of Consulta, die eigenlijk de meeste regeeringszaken met de landvoogdes gereed maakte. Op zijn verwijdering legden de Edelen ket dus aUereerst aan. Hij was bovendien trotsch en eerzuchtig als zijn meester, en toonde, dat hij om den tegenstand der edelen niets gaf. Hij wenschte mede te werken om de Nederlanden vast te smeden aan het Spaansche wereldrijk. Maar die Nederlanden voelden daar niets voor. Die gingen prat op hun privilegiën, en wenschten ze gehandhaafd te zien. 183 Dat begon duidelijk te worden, toen de plakkaten weer strenger gehandhaafd begonnen te worden. Nooit nog hadden de stedelijke overheden daarbij hun medewerking gegeven. Eerder hadden ze tegengewerkt. Maar Granvelle stoorde zich er niet aan, en ging zijn gang, desnoods zonder medewerking der bevoegde overheden alles regelend. . , Nu komt er in 1559 een nieuwe kerkelijke indeeling, die de harten met vrees vervult. Ons land wordt verdeeld m 10 bisdommen die in drie aartsbisdommen vereenigd zijn. De voornaamste der aartsbisschoppen werd Granvelle. Aan hem werd, hoewel geheel ten onrechte, de invoering geweten. Bijna niemand was met den loop der zaken tevreden; de geestelijkheid niet, die een strenger toezicht vreesde; het volk niet, dat nu een nog strenger toepassing der bloedplakkaten in 't verschiet zag; en de edelen met het minst, die hun invloed zagen verminderen. Want voortaan mocht slechts wie gestudeerd had, bisschop worden. Voor den adel die niet van studie hield, en ze beneden zich achtte, was dus nu de weg tot het bisschopsambt afgesloten. Bovendien werden de bisschoppen lid der Statenvergadering, waaronder al evenzeer de invloed van den adel schade leed. Zoo is dus de ontevredenheid algemeen. . Oranje en Egmond stellen zich nu aan het hoofd van het verzet. Prins Willem die toen nog enkel uit staatkundige overtuiging handelde, had ook persoonlijke redenen om zich over Granvelle te beklagen. Deze had namelijk 's prinsen huwelijk met de protestantsche Anna van Saksen krachtig tegen gewerkt; zelfs had de landvoogdes op Granvelle's aansporen de andere stadhouders verboden op 's prinsen bruiloft aanwezig te zijn! Dat gebeurde juist in 1561. In datzelfde jaar nu zenden Oranje en Egmond een schrijven naar Filips, waarin ze zich over Granvelle beklagen en hem aanwijzen als de voornaamste oorzaak van de ontevredenheid onder het volk. Daar Granvelle toch alle regeeringszaken met de landvoogdes afhandelde, vroegen ze ontslag als leden van den Raad van State, waar ze niet als figuranten wilden optreden. Hoorne bracht na maanden het antwoord des konmgs, dat mets zei, maar wel den schijn had, aan het verlangen des prinsen tegemoet te komen. - Doch - en dit is teekenend voor Fihps - m het 186 geheim berichtte hij aan de landvoogdes, dat ze op den ouden voet moest voortgaan! De prins kwam daarachter. Met andere edelen besloot hij nu, niet te rusten, voor Granvelle verwijderd was. Ze weigerden langer in den Raad van State zitting te nemen. Nu begon ook Margaretha te wenschen dat Granvelle vertrok. De aandrang der edelen werd kaar te sterk. Op kaar aandringen besloot Fihps dan eindehjk, den kardinaal terug te roepen. Maar dat moest gaan, zonder Granvelle's aanzien te verminderen. Hij verzocht aan de landvoogdes verlof om zijn moeder in Bourgondië te bezoeken, welk verlof hem verleend werd. Maar hij kwam nimmer in deze landen terug! Hij was wèl de zondebok. Want veel moge er op hem aan te merken zijn geweest, in de hoofdpunten van het verzet had hij naast en niet tegenover den adel gestaan. Mee had hij het vertrek der Spaansche soldaten gewild, was hij voorstander geweest van de handhaving der privilegiën, en tegenstander van de nieuwe kerkehjke indeehng. Maar volk en edelen zagen in kern de verpersoonlijking van het gehate Spaansche bewind. En daarom moest hij weg. Intusschen begon de Inquisitie weer haar werk te doen. Want opnieuw was er een kracktige hervormingsbeweging opgekomen, nu onder invloed van het Calvinisme. Vooral in het Zuiden nam de gemeentevorming toe. De handhaving der bloedplakkaten hield daarmee gehjken tred. Er werd weer gemoord en verbrand, en, wat geheel tegen den geest der privilegiën inging, dikwijls zonder inachtneming van de wettehjke vormen en met verbeurdverklaring van de goederen der veroordeelden. Ook in de naburige landen, Frankrijk en Duitschland, nam de hervorming in kracht toe, en zagen de Hervormden, na strijd zich zekere mate van vrijheid toegestaan. Is het wonder, dat het arme volk vol verlangen opzag naar den adel, waaronder de godsdienstige beweging sterk toenam, en zich in zijn hart afkeerde van een vorst, dien ze niet meer gehoorzamen konden? Want sterker nog dan bij de Lutherschen leefde in het Calvinistische volk ket besef, dat men Gode meer moest gekoorzamen dan de menschen. Het verzet begon na Granvelle's vertrek eerst goed. 187 Nu werd Oranje de eerste man in ons land, en de hoofdleider van den Raad van State. Want onder de leden van dien Raad waren nog wel heftige Kardinaalsgezinden, als Viglius van Aytta en Barlaimont, maar deze waren niet opgewassen tegen een man als prins Willem. Het gelukte hem weldra een besluit door te zetten, dat Egmond als gezant naar Spaanje tot den koning gezonden zou worden, om hem tot het verleenen van volkomene gewetens- en godsdienstvrijheid te bewegen. Zoo groot was het wantrouwen tegen den koning, dat men vreesde, of de koning hem misschien niet in de gevangenis zou laten werpen en ter dood brengen. Er waren tenminste vele edelen, die het er voor hielden, dat hij niet weer terugkomen zou, en eenige kunner schreven een gelofte op een stuk perkament, die zij met hun bloed onderteekenden, en waarbij zij beloofden, het op den kardinaal en zijn vrienden te zullen wreken, indien aan Egmond eenig letsel wedervoer. Fihps was echter gewaarschuwd, en Egmond werd zeer vriendelijk ontvangen. Maar zijn zending was vergeefsck: er kwam last tot gestrenge uitvoering der plakkaten. Een der bekendste martelaars uit deze tijd is Jan Herzewijn uit Vlaanderen. Terwijl hij naar de vuurpaal ging, zeide hij tot het volk: „Dus beloont de ellendige wereld de dienaren des Heeren Christi. Eertijds, toen ik dronk en klonk en dobbelde, toen ik in alle ongebondenheid en goddeloosheid leefde, was ik buiten gevaar van deze banden; maar, zoo haast als ik mij tot de Godzaligheid begeven wilde, werd mij de wereld tot een vijand en nu voert ze mij ter dood. Maar de dienstknecht is niet meerder dan zijn heer." Met den 130sten Psalm op de lippen betrad bij den brandstapel. Oranje had reeds in 1564 in den Raad van State vrijheid van godsdienst geëischt. Niet, omdat hij zich uit overtuiging aan de zijde der Hervormden bad geschaard, 't Lijkt er in die dagen nog niet op. Het licht was hem nog niet opgegaan. Hij gedroeg zich ook tegenover den koning nog als een goed kathohek. Het was alleen zijn staatkundige overtuiging, die hem voor het arme, verdrukte volk deed opkomen. Toch wenschte hij nog niet openlijk met den koning te breken. Dat bleek spoedig. Toen in November 1565 weer nieuwe brieven van Filips waren gekomen, waarin hij eischte, dat de inquisitie 188 moest blijven wat ze was, en dat de regeerders haar zouden stuuren, kreeg een plan, reeds vroeger in dat jaar bij 's prinsen broeder^ Lodewijk van Nassau, opgekomen, vasten vorm. Op een te Brussel gekouden samenkomst werd een verbond gesloten, dat als het Compromis bekend staat. Meer dan 400 edelen verbonden er zich. Bedoeling was, de invoering der Spaansche inquisitie tegen te gaan. Oranje, Egmond en Hoorne teekenden het niet. Willem van Oranje keurde dezen stap af, daar hij een begin was van openbaar verzet tegen de overheid. De toon van dit geschrift was dan ook waarhjk niet malsch, en Oranje achtte het vooralsnog doelmatiger te beproeven, of hij de landvoogdes tot zachtheid en toegevendheid stemmen kon. We zien hieruit hoe ver de prins er af was, het volk tot oproer aan te zetten en ziek als een rebel tegenover den vorst te stellen. Als wij hem dan ook straks de wapenen zien opvatten om Oods Woord, eer en volk tegen de verdrukking der ongeloovigen te beschermen,' dan is het niet, dan nadat hij eerst alle middelen der liefde en zachtmoedigheid te vergeefs uitgeput heeft. Toen nu in het volgende jaar 1566 het gerucht liep, dat de koning aan hertog Erik van Brunswijk last gegeven zou hebben om de inquisitie met geweld van wapenen in te voeren, keurde de prins het goed, dat men aan de landvoogdes een smeekschrift overhandigde, waarin zij gebeden werd den koning om ket intrekken der plakkaten te verzoeken. En waarom? Omdat ze vreesden dat anders hun veiligheid en hun goed in gevaar zouden komen! Bij de meerderheid van den adel zat niet de heihge drang van het geloof achter hun daden, maar berekening die veel van het mooie weg nam. Het was op den 5den April 1566, dat niet minder dan 300 edelen, met Lodewijk van Nassau en Brederode aan het hoofd, in statigen optocht te Brussel naar het hof gingen, om dit smeekschrift aan Margaretha aan te bieden. Deze echter was niet weinig verschrikt over die beweging. Toen zij die heeren in zoo groot getal zag optrekken, vreesde zij, dat dit slechts de aanvang was van een algemeenen opstand tegen haar persoon en den koning. Barlaimont echter, zoo verhaalt men, stelde haar gerust, door met een luchtigen kwinkslag te zeggen: „Geen nood, mevrouw! het zijn maar bedelaars." Hij zeide dit in het Fransch, en daar in die taal het woord 189 voor bedelaars gueux is, hebben de bondgenooten straks dien scheldnaam als een eerenaam aangenomen, en zich geuzen genoemd. Zij lieten gouden penningen slaan, die zij aan een hnt om den hals droegen, en waarop aan de eene zijde het beeld van Fihps, en aan de andere zijde dat van een bedelzak geslagen was. Rondom dien bedelzak las men de woorden: fidèles au roy jusques a la besace, d. i. getrouw aan den koning tot aan den bedelzak. Op die wijze is de naam geuzen in de wereld gekomen, als scheldnaam bedoeld, als eerenaam aanvaard. De edelen in optocht naar het paleis van Margaretha, 1566. » Margaretha, die niet weinig beangst was door dit verzet, gelastte eene matiging der plakkaten, met een Latijnsch woord moderatie genoemd; maar Margaretha kon ket hangen, moorden en branden zoo weinig verhinderen, dat het volk spottenderwijs deze matiging moorderatie noemde. Hier tegenover verhief zich nu bij de vrienden der waarheid een meer en meer toenemende zucht, om het Woord Gods onder het volk te verbreiden. Het bloed der martelaren werd ook nu het zaad der kerk, en hoe meer martelaren voor de waarheid hun leven heten, des te krachtiger overtuigde de Heihge Geest vele toeschouwers, dat deze bloedgetuigen hun leven voor de zaak van God offerden. Door hét voorbeeld der edelen aangemoedigd, begonnen nu ook de burgers zich te verzetten. Vreedzaam eerst. Inplaats van, zooals tot dien tijd toe, in 't geheim op verborgen plaatsen samen te 190 komen, begonnen de Gereformeerden, in 't Zuiden 't eerst, in de open lucht zich te vereenigen tot gemeenschappelijk gebed en gezang, en om ket woord Gods te hooren prediken. De eerste kagepreeken werden gehouden. Om niet weerloos te zijn, wapenden de burgers zich tegen een mogehjken overval. Een nieuw plakkaat komt, scherper dan te voren, waarbij het vooral op de door het volk zoo geliefde predikers gemunt is, die met den dood worden bedreigd. Met de uitvoering van dit plakkaat liep het anders, dan Margaretha verwacht had: de regeering van Antwerpen weigerde b. v. alle meewerking aan de uitvoering er van, waarop de landvoogdes het plakkaat opschortte, tot zij de meening des konings zou hebben vernomen. 14 Juli 1566 heeft de eerste hagepreek in 't Noorden plaats. Even buiten Hoorn treed Jan Arendsz, een Alkmaarsche mandemaker, voor een aanzienlijke schare op, om het zuivere Evangelie te verkondigen. Een week later trad Pieter Gabriël op te Overveen bij Haarlem. Talloos velen waren naar Haarlem getogen, waar het den nacht te voren overvol was. Honderden bleven buiten de poort, in de open lucht, overnachten. Het prachtige zomerweer werkte er toe mee. Zij waren er het beste aan toe. Want de Haarlemmer Magistraat had ge¬ last, dat den dag van de hagepreek de poorten der stad moesten gesloten blijven! Alsof ze de schare binnen kunnen houden! De preekgangers klimmen over de muren, zwemmen over de gracht. En de anderen eischen dat de poorten geopend worden, wat de magistraat eindelijk gelast te doen. Zoo komt de schare te Overveen, waar ze reeds duizenden vinden, binnen een omwalling van wagens, die in een breeden kring staan. Alle toegangen worden door gewapenden bewaakt, en ver in den omtrek zijn voorposten uitgezet, om voor de nadering van mogebjke vijanden te waken. 191 Hagepreek in 't duin. Op de heuvels en vooraan zijn wachters uitgezet, de voorste klemt de rechterhand om zijn zinkroer. Tal van z. g. marskramers zijn aanwezig, die op verborgen plaatsen in kun mars verboden boeken bij ziek hebben en die te koop aanbieden. Daar klinkt het lied der gemeente op: 192 Staat op, Heer, toont U onversaecht, Soo werden verstroyt en verjaeght Seer haast al u vijanden; Die God altijd hebben gehaet,Sullen voor Hem met schand en smaet, Vlieden in alle landen. Na een kort, krachtig gebed volgt dan een predikatie, vier uren lang, over den tekst der Hervorming: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u; het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." Tot tranen bewogen gaat de menigte, die al die uren met ingehouden adem heeft geluisterd, uiteen, nadat in een vurig dankgebed ook voor de vervolgers is gebeden! En nu gaat ket 't keele land door. Zóó lang zijn de Hervormden verdrukt, dat ze nu met bhjdschap uren loopen, aUerlei gevaren en moeiten trotseeren om het dierbare Godswoord te hooren! Van Noord-Nederland trekt Pieter Gabriël naar het Zuiden: 18 Augustus 1566 predikt hij aan de Hoornbrug bij Delft. Velen uit Den Haag waren er tegenwoordig. Hoe was bij hen de begeerte, ook binnen Den Haag ket zuivere Evangelie te hooren! Een week later werd aan die begeerte voldaan: Uit Delft kwam een groot aantal gewapende en gekarnaste schutters, met een twintigtal wagens. Op den Kneuterdijk worden de wagens, onder bewaking der gewapende schutters, in een kring geschaard en daar binnen brengt Gabriëls aan de verzamelde schare het Evangelie. .En dan gaat hij naar Utrecht, waar hij op de ruime Neude optreedt. Zoo ging het den heelen zomer lang. 't Was, of er een Pinkstergeest door deze landen ging. Overal werden gemeenten gesticht. Men wist niet waar in eens de predikers vandaan kwamen. Ze bekoorden niet tot de geleerden, 't Zijn „kleine luyden": in Zeeland Gelein Jansz. d'Hoorne, een schrijnwerker; Obry, een schoenmaker, de Moreys, een timmerman; in Holland zijn het de Alkmaarsche mandenmaker Jan Arendsz en de gewezen Vlaamsche monnik, Pieter Gabriël; in Friesland Snecanus en Poppius, die van plaats tot plaats trokken en ket Evangelie verder brengen. 13 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 193 Toen de tijd rijp was, kwam de beeldenstorm. Hoe 't begon, en wie bet eerst op de gedachte gekomen is, weten we niet. Maar te begrijpen is het, dat men naar bedehuizen ging verlangen. Doch dan moesten het andere zijn dan die de Roomschen boden. Hoe begon men zich te ergeren aan al de beelden m de kerk' De prediking bracht meer kennis onder ket volk. De ergernis werd grooter, algemeen, door het geheele land. Alweer m t Zuiden kwam die 't eerst tot uiting. De beeldenstorm begon! Als een loopend vuur verspreidde zich het geroep onder het volk: „Weg met de beelden!" en weldra schoolden op verschillende plaatsen, eerst in Vlaanderen en Artois, en later in alle gewesten, hoopen volks te zamen, die binnen de Roomsche kerken drongen, met touwen en haken de beelden en schilderijen omver haalden, en zelts de kerkgebouwen verwoestten. Deze beeldenstorm had m Augustus 1566 plaats en kreeg zoo'n uitbreiding, dat in Brabant en Vlaanderen alleen, in vier dagen tijds, meer dan 400 kerken vermeld werden.. Begrijpelijk is, dat deze ongeregeldkeden bij alle weidenkenden een diepen afkeur verwierven. Zeker kadden de beeldstormers hierin gelijk, dat de beeldendienst Gode een gruwel is; maar zi] maakten zich aan een groote zonde schuldig, door op zulk een oproerige en onbesuisde wijze de eigendommen van andere menschen aan te tasten. Talrijke kunstsckatten zijn door het door blinde haat gedreven volk vernietigd in die dagen. De gevolgen waren allertreurigst. De verslagenheid was algemeen; men duchtte, dat he. gansche land in oproer en regeeringloosheid geraken zou Vele Roomschen, die reeds op het punt .stonden om Protestantsch te worden, werden nu verschrikt en traden terug; en was Roomsen en Onroomsch het tot heden vrij wel eens geweest m het te keer gaan van de Spaansche overheersching, thans ontstond tusschen beiden een verbittering, die de eendracht op droevige wi]ze belemmerde. Oranje en Egmond deden alles wat nj konden om dezen nadeebgen indruk weg te nemen, en lieten de beeldstormers m hun gewesten gestreng straffen. Maar dit was met voldoende om M^ garetha, en vooral niet om Filips te overtuigen, dat de edelen niet mede schuldig waren aan deze beroerten. Men ontving langs verschillende wegen weldra bericht, dat de koning gestrenge wraakoefening over ket gebeurde nemen zou. 194 Margaretha wierf alvast soldaten in Duitschland, die Valenciennes, waar de Hervormden den boventoon voerden, stormenderhand innamen (1567). De Gereformeerde leeraren werden opgehangen, en onder dezen ook Guido de Brès^de vrome en bekwame opsteller der Ne¬ derlandsche geloofsbelijdenis.Met gejuich ging hij in den dood; hij dankte God voor de eer, waarmede hij verwaardigd werd, van om Zijns naams wille te mogen'sterven. Vervolgens vorderde Margaretha van alle edelen een nieuwen eed, dat zij 'den koning on voorwaardelij k dienen zouden. Velen kunner, voor 's konings wraak beducht, voldeden aan dien eisch, en onderhen was zelfs Egmond. Oranje en Hoogstraten daarentegen weigerden op nieuw te zweren. De Prins had eenmaal den eed van trouw gezworen, en 't gezag des konings zelfs tegen de oproerige Brusselaars gehandhaafd. Een nieuwe eed zou den schijn hebben, dat hij de eerste had gebroken. Hierdoor ontstond verdeeldheid onder de edelen, want terwijl sommigen zich met den koning trachtten te verzoenen, gingen anderen naar hun kasteelen en sloten, om zich in staat van tegenweer te stellen. Zoo was het verbond der edelen uit elkaar gestoven. Krachfc had De cipier van de gevangenis zegt Guido de Brés (staande) en Peregrin de La Grange (zittende) hun doodvonnis aan. „De zware ketenen zijn mij roemvoller dan gouden ketenen en halssieraden" (G. de Brés). 195 het zelf niet ontwikkeld, en, terwijl het volk naar den adel opzag, in de verwachting, dat het geholpen zou worden, het die adel de zaak van ket recht in den steek, zoodra kij zelf gevaar begon te loopen. , Op Willem van Oranje met enkelen zijner vrienden na, stond het volk nu alleen. Maar een nieuwe beweging was gegroeid, het verbond der koopheden. Ook dit verbond verklaarde ziek tegen de inquisitie. Ze zullen den vorst ook een verzoekschrift zenden om vrijheid van prediking. Dat verzoekschrift gaat vergezeld van drie mihoen gul¬ den, een in dien tijd geweldige som, die uit groote, maar ook kleine bedragen was bijeen gebracht. Woedend is Fihps. Hij zendt het geld aan de inschrijvers terug, en hun verzoek wordt gewezen van de hand. Maar ook het gewone volk begint zich te verzetten. Eén ding ontbreekt: behoorlijke lei¬ ding. OranjeenEgmond Willem van Oranje en Hoogstraten beteugelen . . , „™ /ÏKRTI de oproerige Anwerpcuawo v blijven zich op den achtergrond houden. En als een legertje wordt samengebracht, op naam van 's Prinsen broeder, dan moet Egmond de leiding op zich nemen. Die weigert, waarop Brederode het bevel aanvaardt, en ... . volkomen verslagen wordt door de troepen der regeering. ,,.1.^11 Dan lijkt het, alsof alles voorbij is ... . vrees bevangt het volk, bii het vernemen dat Alva op komst is, van wiens wreedheid men gehoord heeft. Een groote uittocht begint. Honderdduizenden vluchten naar het buitenland. Ook Willem van Oranje. Hij was lang besluiteloos geweest. Had hij de leiding van het arme volk maar aanvaard! Doch hij vreesde en zag op de menschen, wier hulp hij niet meende te kunnen missen. Hij was bang, er ten slotte 196 alleen voor te zullen staan, en weifelde nog tusschen koning en onderdrukt volk. 't Is nog enkel staatkunde. Het volk ziet tot kem op; maar kij begrijpt de diepe zielskreet niet, omdat kij nog niet ééns geestes is met dt t volk. Hij strijdt voor vrijheid van geweten, omdat hij vervolgingen uiting van een verkeerde staatkunde vindt. Maar een keld des geloofs is kij niet. Zóó weifelt kij, dat hij weigert zich aan het hoofd tfe stellen der ongeveer 5000 man, die, op het zien van de ongenadige slachting onder het legertje van Brederode, te Oosterweel, van hem eischen, daartegen op te komen. Wel leent hij er zich toe, om deze beweging tot stilstand te brengen, door een overeenkomst tusschen magistraat en bevolking. Onbevreesd was hij, persoonhjken moed kad hij getoond — hij bedwong vrijwel alleen de muitende Antwerpsche bevolking, maar diepte was er nog niet inzijn geestesleven. Daar hij den vasten grond der hope miste, vertrok kij, nadat hij zijn ambten en bedieningen had neergelegd. Op zijn 34ste jaar verliet hij Brussel. Hij vertrok naar zijn Duitsche landen. Daar kwam hij, als een andere Mozes, in de eenzaamheid tot rust. Daar begon hij te gaan tot de Bron van kracht, en ondernam ijverig de studie van Gods Woord, waarin hij door den godvruchtigen predikant Zeil werd bijgestaan. Hij had afgedaan als held der merschen; hij voelde zich klein, vernietigd. Zoo moest hij worden de Held Gods, die ons arme volk zou leiden! XXVin. „Als een held, zonder vreezen..." Bijna zestig jaren oud was Alva, Ferdinand Alvarez de Toledo, kertog van Alba, toen hij in Augustus 1567 zijn intocht deed in Brussel. Hij was vergezeld van een behoorlijk groot leger soldaten, geharde krijgers, die hem op zijn vele krijgstockten tot den zege kadden gevoerd. Pas kad kij ket volk van ijzer onderworpen. Zou hij het nu niet het volk van boter doen? Hij had uitgebreide volmachten in zijn zak, want kij genoot het voUe vertrouwen van zijn koninklijken meester, Fihps. Zelf had hij dien den raad gegeven, den opstand met alle mogehjke middelen te onderdrukken. Geen wonder, dat Fihps juist hem uitkoos, van wiens trouw kij verzekerd was. Reeds Karei V had hij gediend. 197 Hij was een getrouw zoon der kerk, een in zijn soort goed katholiek, die een naar de begrippen van zijn kerk en zijn tijd godvruchtig leven leidde. Als hij dan ook kier op ongehoorde wijze gaat woeden tegen Gods volk, dan doet hij het niet uit wreedheid. We spreken wel eens over den wreeden Alva, maar dan doen we hem in zekeren zin onrecht. Hij was niet wreed om wreed te zijn. Hij handelde uit overtuiging en gelooide dat mj geroepen was om de leer der Roomsche kerk te kandhaven. Voor ons is hij het type van den wreeden onderdrukker, voor de Spanjaarden is hij een nationale held, tot wien ze met evenveel eerbied opzien als wij b. v. tot De Ruyter. Dat moeten wij bij het vervolg dezer geschiedenis goed in het oog houden. Het doet niets af aan het feit, dat Alva wreed optrad, maar we zien hem er toch met een ander oog op aan. In de jaren van zijn bewind is eigenlijk de geweldige strijd begonnen tusscken het Calvinisme en de Roomsche kerk - een strijd, die niet beter geteekend kan worden dan in de tegenstelling Willem van Oranje - Alva. Want, hoewel WilL m eerst in 1573 openlijk tot de Gereformeerde kerk toetrad, reeds nu, op den Dillenburg, begint hij ten opzichte van den godsdienst van MM meening te veranderen. Hij gaat, zeker ook door den \d& toon in het huisgezin op den Dillenburg, er de groote waarde van inzien, en sluit zich nauwer bij de- Her- ^^^^^^ Het volk zit evenwel in den druk. Alva's naam brengt schrik en ontzetting teweeg. En zijn eerste Egmond. optreden is niet geschikt om die te verdrijven. Alleen het gerucht van zijn komst had tal van Calvinisten de wijk doen nemen. Hij kwam de rust herstellen. Daartoe kwam hij met 20.000 man in het land. Daartoe begon hij met een Raad van beroerte m te richten, die met terzijdestelling der privilegiën, recht zouden spreken over allen, die zich tegen den koning verzet hadden! Hoe vriendelijk hij zich aanvankelijk tegenover de edelen voordeed, weldra toonde hij zich in zijn ware gedaante. Hij begon met de voor- 198 naamste edelen, van wier getrouwheid aan koning en paus hij niet zeker was, uit den weg te ruimen. Op den 9den September werden de beide graven Egmond en Hoorne, die reeds meermalen bij hem te gast geweest waren, door zijn zoon Ferdinand ter maaltijd genoodigd. Niets kwaads vermoedend, voldeden beiden aan deze uitnoodiging; maar nauwelijks was de maaltijd geëindigd, of bevelkebbers der lijfwacht namen de beide graven gevangen, die tot den 22sten in een vertrek opgesloten, en toen naar een gevangenis te Gent vervoerd werden. Ge kunt u de ontsteltenis voorstellen, die deze daad onder de Protestanten verwekte. Niet minder dan 20.000 van hen vluchtten met achterlating van al wat ze hadden, uit het land. En dit was hun geluk; want nog in diezelfde maand begon de Raad van Beroerte zijn werk. Voorzitter van dien raad was de Spanjaard Joan de Vargas, die bijgestaan werd door een schare van rechters, waarbij vijf Ne¬ derlanders waren, doch die als slaafsche aanhangers van paus en koning bekend stonden. Onbesckrijfelijk was de gestrengheid, waarmede dit gerechtshof nu het arme volk drukte en vervolgde. Beeldstormers, predikanten, zij die predikanten geherbergd hadden, of op eenige wijze tot de Calvinisten in betrekking stonden, werden gevangen genomen. En wie eenmaal voor den Raad van Beroerte gedaagd was, kwam niet hcht meer vrij. Bloedraad werd dan ook al heel spoedig de naam dier instelhng. Heel de rechtspleging ging tegen de privilegiën in; dat sprak buitengewoon sterk, toen ook Egmond en Hoorne, zelfs Oranje voor dien Raad ingedaagd werden. Zij waren n. L vliesridders en Egmond biedt Alva een tweetal paarden an. 1567. 199 mochten dus slechts voor een rechtbank, gevormd uit en door de orde, terechtstaan. Maar wat gaf Alva om beloften en privelegiën. Om Willem van Oranje te treffen, het hij diens zoon Fihps Willem, die te Leuven aan de hoogeschool studeerde, ophchten en naar Spanje voeren! Geheel en al tegen de voorrechten der Leuvensche Hoogeschool, waarop Willem vertrouwd had, in. Tal van andere edelen werden voor den Bloedraad gebracht., En het ging er recht spaansch toe. De heeren zetten haast achter het werk. Al in Maart 1568 werden niet minder dan 500 menschen tegehjk voor den Raad gedaagd! Reeds waren in Januari 84 inwoners van Valenciennes ter dood veroordeeld, met verbeurdverklaring hunner goederen. Bij vijftigtallen tegehjk werden de doodvonnissen uitgesproken, 1800 in drie maanden! En op welke gronden! De minste beschuldiging van wien ook, was vol¬ doende om verdacht te worden. Het bezit van goederen was gevaarlijk, want dan viel er wat verbeurd te verklaren! Tot de eerste slachtoffers behoorde o. a. Van Stralen, 's prinsen vriend, burgemeester van Antwerpen, die nog wel alles had gedaan om het woeden der beeldstormers in Antwerpen te keeren! Zoo werd trouw beloond! Maar ook zoo kwam de vrees er in. Naar reckt noch wet werd gevraagd. Het verzet tegen den koning moest gebroken worden. En gestraft bovendien! Het ging vooral om de hoofden van den opstand; maar onder het gewone volk eveneens moest voorgoed de schrik er in komen. Een vrouw, onder anderen, die bij een doopmaal psalmen gezongen, en de vrouwen met het Woord Gods Egmond gevangen genomen. 1567. 200 had vermaand, werd onthoofd. Een weduwe onderging hetzelfde lot, omdat zij in haar schuur had laten preeken. Van twee mannen, die reeds gevlucht waren, maar terugkeerden om hun vrouwen te halen, werd de een verbrand, de ander onthoofd. Te 's Hertogenbosch werden twee mannen onthoofd en ruim 200 menschen voor de rechtbank gedaagd. Het was in die dagen dat bij den prins de gedachte opkwam aan gewapend verzet. Hij het een legertje werven. Als vorst van Oranje had hij daartoe volkomen recht. Als zoodanig was hij de gehjke van Fihps. Toch wilde hij nog niet tegen den vorst zelf strijden. Hij schreef een „Rechtvaardiging"; „Terwijl men al mijn diensten, voor mijn rekening gedaan, vergeet, ben ik op grond van goddelooze en valscke beschuldigingen en om redenen, in strijd met alle wet, alle rechten en gebruiken, niet alleen beroofd van mijn eigendom, maar mijn eer is beleedigd en van mijn kind ben ik beroofd, twee zaken, die mij dierbaarder zijn dan mijn leven." Ge hoort de diepe klackt in deze woorden doorklinken. En zijn vertrouwen in de goede bedoeling des vorsten blijkt uit het slot van dit stuk: „Opdat de wereld eindelijk wete, dat al wat gebeurd is, niet voortkomt uit zijne Majesteit zelf, maar uit de onteerende en lasterlijke rapporten van hen, die tot nu toe de waarheid voor hem hebben vei borgen gehouden." Willem komt dus niet in opstand tegen den koning — hij vat slechts den strijd op tegen 's konings dienaren, die tusschen koning en volk in komen te staan en ze van elkaar vervreemden. Dat was al gebeurd. De Bloedraad maakte het volk woedend. In West Vlaanderen liep het te hoop, en vormde ruwe benden, die hun kracht eveneens zochten in moorden, rooven en plunderen, doch nu ten koste van de Roomscken. Geen kerk was heilig, geen pastoor veilig voor deze wilde- of boschgeuzen. De starre wil tot verzet tegen Alva's gruweldaden kwam in dit grove volk boven en dreef het tot daden, waartoe ze anders niet licht zouden gekomen zijn. Maar wat baatte hun verzet, ongeorganiseerd als het was? Hun optreden beteekende opstand.... en Alva was daar met zijn mackt, om dien te dempen. Onder het eigenlijke volk leefde het verzet nog niet op. De schrik zat er te veel in. Daarenboven.... de meeste en de beste Calvi- 201 nisten waren gevlucht. Uit de Nederlanden zelf kreeg de prins dan ook slechts 12.000 gulden, om in de kosten van een leger te voorzien. Uitgewekenen en enkele Protestantsche Duitsche vorsten brachten een kwart milboen bijeen. En de rest, ruim iy4 milboen, dat kwam van den prins en zijn Dillenburgsche verwanten. Daartoe had hij op de jaarmarkt te Frankfort zijn kostbaarheden verkocht; had hij zijn goederen verpand. Aandoenlijk zijn de woorden, die de prins bij deze gelegenheid schreef: „Ik zie wel, dat ik genoodzaakt zal zijn mijn leven in armoede en ellende door te brengen; doch het is mij wél, indien het den Almachtige alzoo behaagt. Hij geve mij de genade, om het alles met geduld te verdragen, gebjk ik tot dusverre gedaan heb." En toen kwam de eerste poging, die volgens een vast plan zou beproefd worden. Hier en daar trachtten enkelen wel op eigen hand een aanval te doen — zoo werd een complot gesmeed, om Alva met 2500 man bij het klooster Groenendaal in Brabant te overvallen —, maar dat alles mislukte, en deed slechts een nieuwen bloedstroom over de landen t»„_t_ -^„;t.o Willem TïPmrmpn Lod. van Nassau. ^ gQed ^ elkaaT) ^och er was gere¬ kend op de medewerking van het volk. Als dat gebjktijdig algemeen in opstand gekomen was, dan waren de zaken anders geloopen! Had vroeger de prins geweifeld, nu deed het volk het. Het liet den prins alléén staan, en alléén zorgen. Aan verschillende zijden tegelijk zou de aanval plaats hebben: in 't Noorden door een leger onder 's prinsen broeder Lodewijk en in Gelre onder Hoogstraten, die Roermond moest trachten te bezetten; in 't Zuiden zouden Hugenoten onder De Coqueville Artois binnen dringen, terwijl ook op hulp van de naar Engeland uitgewekenen werd gerekend. Als Hoogstratens poging slaagde, zou de prins onmiddellijk met een hoofdmacht volgen. . Maar zijn poging slaagde niet. Bij Daelhem werd zijn legertje van 3000 man in de pan gehakt, en hij zelf gevangen genomen. Beter slaagde aanvankelijk Lodewijk, 's prinsen broeder, die een mval deed in Groningen. Daar vertoonde hij als opperbevelhebber aan de regeering van dit gewest een' lastbrief van zijn' broeder, dén 202 prins van Oranje, waarin deze verklaarde tegen niemand anders dan de Spanjaarden te strijden, en de wapenen te hebben opgevat ter bescherming der Gereformeerde leer, welke hij in dit stuk de zuivere leer noemde. De Staten van Groningen, in hun hart niet Graef Adolf is ghebleven in Vrieslant in den slach, 1568. weinig over deze houding van den prins verblijd, voorzagen graaf Lodewijk gaarne van geld, zich te meer een goeden uitslag van deze onderneming belovende, omdat de stadhouder Aremberg juist naar Frankrijk was. Met dit geld wierf Lodewijk nog meer krijgsvolk, zoodat zijn macht aanmerkelijk aangroeide. Wel mocht hij dan ook 203 in zijn vaandel de spreuk schrijven: Nunc aut nunquam1), dat is: Nu of nooit; want Aremberg kwam in allerijl terug, en nu had er op den 28sten Mei 1568 bij het klooster Heiügerlee een treffen plaats, waarin 'Lodewijk roemrijk overwon, en Aremberg zelf het leven verloor. Een bloedig offer werd hier van de zijde des prinsen gebracht: zijn broeder, de dappere graaf Adolf van Nassau, vond bij dit treffen den dood. Nu trok Lodewijk terstond op naar de stad Groningen, waarvoor kij het beleg sloeg; maar dat was een bezwaarbjke onderneming, waartoe veel geld noodig was, en daarvan was bij niet bijzonder voorzien. Toen Alva dezen uitslag vernam, was hij boos. Hij wilde on middellijk den „vijand" keeren, en bracht daartoe in allerijl een leger in gereedheid. Maar eerst moest hij in 't Zuiden, waar de hoop herleefde, den schrik er in brengen: 's prinsen goederen werden verbeurd verklaard, hij zelf bij verstek veroordeeld, en op 5 Juni werd aan de graven Van Egmond en Hoorne het vonnis voltrokken. „Een Prince van grooter mackten, Den Grave van Egmont, Als een schaep ginc ter slachten, Daar was er die ure en stont. Men sacb er weenen en trueren, So menige man en wyf, Te Brussel binnen de mueren, Al om dit wreet bedryf. Cloek ginc by na der stede, Daer hy moest sterven verstaet, „Gy heeren en borgers mede, En is er nu geen genaed So ben ic een arme Grave, Daer toe gheen edelman". Niemant hem antwoort gave, De Grave sprac: „Nu, wel an!" i) Het was deze spreuk, die H. M. de Koningin zette onder haar portret, dat ze aanbood aan den Minister van Binnenlandsohe zaken, den heer Cort van der Linden, toen die in het moeilijke oorlogsjaar 1916 zijn zeventigsten verjaardag vierde. 204 De Grave nam sonder trueren, Ben kussen, hoort dit bedien!1) Daerop hij den doodt wilde besueren,2) En boog daerop zijn knien. Tsaem legde hij zyn handen; Ten hemel siende seer soet, God doende zyn offeranden, <-.y Die Grave, dat edel bloet! Als zyn knien waren geboghen En zyn handen tsaem gevoegt, Een heeft 't zweert uitgetogen Die den Grave zijn hoofd afsloeg, Zyn bloed zach men daer stralen, Edel, van ordens verbont3), God sal de wraeck verhalen Van den Grave van Egmont." Zóó zong het volk ervan. En het lei zijn hart er in, ge voelt het. Ook, als de maker van dit Geusen-Liedeke even teekenachtig den dood van Hoorne beschrijft, of dien der beide broeders Batenburg: „Groot suchten ende clagen, Ende weenen gebrac daer niet. Men hoorde man en vrouw gewagen: O God, wat grooter verdriet Van de Heeren der Nederlanden, Die men daer doot en brant! So menich man comt ter schanden Door Ducdalf, den wreeden tyrant! En met ingehouden woede, maar met de verzekerdheid tevens eener rechtvaardige vergelding, heet het ten slotte: „Al met u bloedige tanden, Als Pharao en Iesabel, !) d. i wat dit beteekent. 2) ondergaan. 3) Hij was Ridder in de orde v. h. Gulden Vlies. 205 Comt ghy in dees Nederlanden, Als Herodes quaet en fel, Hanghen, moorden en branden, Ontlyven al metter spoet, Ghy zult met Babel comen in schanden Om dat onschuldige bloet!" Ik wilde wel, dat ik u meerdere van deze Geusenliedekens kon afsckrijven. Want daarin weerklinkt de angstkreet van ket geperste volk; ook de spot over de leer der Roomschen; maar ook het vertrouwen op God, en de opwekking, om de hand aan den ploeg te slaan. „Helpt nu u zelf, zoo helpt u God Uit der tyrannen bandt en slot, Benaude Nederlanden, Grhy draecht den bast al om u strot, Rept fluks u kloeke handen!" Zoover was men nog niet, na deze gruwelijke terechtstellingen. Want gruwekjk waren ze zeker. Egmond kad nooit gebroken met de Roomscke kerk. Den avond vóór zijn terecktstelling verzekert Egmond nog in een sckrijven aan den koning, nooit iets gedaan te kebben „tot schade van onzen waren, ouden en katkolieken godsdienst". En zelfs in die ure, toen kij zeker op geen pardon meer te rekenen had, noemt hij zich nog „Uwer Majesteits nederige en getrouwe vazal en dienaar". Wat Alva bedoeld had, werd bereikt: hij kon zonder vrees voor onlusten naar 't Noorden gaan. Op de tijding van Alva's komst brak Lodewijk het beleg voor Groningen af. Geldgebrek verhinderde hem zijn huursoldaten op tijd te betalen. Het was dan ook meer een muitende troep dan een geregeld leger, dat Alva acktervolgde, toen ket op de Eems terugtrok. Bij Jemmingen viel Alva op den 21sten Juk met een talrijk, wel geoefend leger aan, en wat iedereen wel vooruit berekenen kon, Lodewijks muitende soldaten werden verslagen, en kij zelf ontkwam ter nauwernood over de Eems. Van kier begaf kij ziek met het overschot zijner bende naar het Triersche, om zich bij het leger te voegen, dat prins Willem aldaar verzameld had. 206 Dit leger, dat wegens geldgebrek met veel moeite was zamen gebracht, telde ongeveer 18.000 man voetvolk en 7000 ruiters. Het waren Franscke en Duitscke hulpbenden, en voorts uitgeweken Nederlanders. Onder deze laatsten waren behalve graaf Lodewijk, de graaf van Hoogstraten, de heer van Opdam, de Geldersche edelman Sonoy en Willem van Lumey, graaf Van der Mark, die zoo als men verzekert, gezworen kad geen sckeermes over zijn baard te laten komen, zoolang kij den dood van Egmond en Hoorne niet zou gewroken hebben. De spreuken en zinnebeelden, die op de vaandels stonden, waren zeer treffend. Op sommige stond geschreven : Pro lege, grege et rege, dat is: Voor wet, volk en koning. Op een andere stond een pelikaan, die zijn jongen voedde. Uit bovengemelde spreuk bleek, dat de prins ook nu de wapenen niet zoo zeer tegen Filips dan wel tegen Alva en zijn Spanjaarden opgevat kad, die op wederreckterbjke wijze de privelegiën sckonden. Het was in September 1568, dat de prins met zijn leger optrok. En waarlijk, er was moed als de zijne toe noodig, om nu nog iets te durven ondernemen; want niet één stad durfde ziek openhjk vóór kem verklaren, en van de 300.000 daalders, die de Nederlanders kern beloofd hadden, ontving hij er maar 10.000. Schaarschte van geld noodzaakte kem dan ook den strijd zoo spoedig mogelijk te beginnen, en om Alva daartoe te noodzaken, trok kij in October bij Stockkem de Maas over, op een wijze, die zelfs Alva in verbazing bracht. Hij had n. 1. zijn ruiterij als een dam midden in den stroom gezet, waarachter het voetvolk vrijwel ongehinderd door kon trekken. Alva, die 't geldgebrek des prinsen kende, wist ook ket middel, om zonder slag den prins te verslaan: kij ontweek kem telkens, als de prins ziek tot een slag gereed maakte. Het leger des prinsen verliep dan ook spoedig, en Alva kon, sckijnbaar op het toppunt zijner macht, naar Brussel teruggaan. Daar liet hij, uit het veroverde geschut bij Jemmingen, zichzelf een standbeeld gieten, waar hij voorgesteld werd met den voet op den nek van een overwonnene, die mackteloos ter aarde lag. En daarop leek de toestand wel. „Van onzen kant," schrijft de prins op den laatsten Juh aan zijn broeder Lodewijk, „wij kunnen niet veel verwackten, als God geen andere middelen geeft." Tock is er geen moedelooskeid. „Ik ben 207 besloten met Gods hulp voort te gaan." Dat wordt van nu af de grondtoon van Oranjes leven. Hij komt steeds nader tot de bron van kracht, steeds dichter te staan bij „(s)ijn ondersaten, „die oprecht zijn van aerd." 208 208 Daarna was wel gevolgd 't^jmislukken van jzijn pogen; maar hij leerde daardoor te meer, alleen te vertrouwen op God. En Alva vertrouwde verder op eigen macht. In een der geusenhedekens keet ket ('k zal dit maar in onze gpelhng zetten): De krijg was uit, elk paap sprong loeht1) Ducdalf heeft fluks zijn loon gezockt. Hij eisckte meer, dan 't volk vermockt, Paap kad 't hem toegeschreven Het tiende deel, van elk juweel; 't Werd al krakeel; 't land zoekt appeel2) In tien jaar kreeg hij 't rest jen heel, Hadden zij 't willen geven. Want nu achtte Alva den tijd gekomen, om eenkeid te gaan brengen in de financiën, en de beden te doen vervangen door vaste belastingen. Daartoe stelde hij aan de Staten een nieuw belastingstelsel voor. Er zou zijn een heffing voor ééns, de z. g. honderdste penning. Ieder moest 1 °/0 van zijn bezit voor ééns aan belasting betalen. Bovendien kwam de tiende penning, bij verkoop van roerend goed moest Vio van de opbrengst, dus 10%, als belasting worden opgebracht. Voor verkoop van onroerend goed, kuizen, bosschen, landerijen, werd dat bedrag op 5 % gesteld, de twintigste penning. Schoorvoetend stemden de Staten toe; Utrecht stemde tegen, en zag zich daarvoor gestraft met intrekking van alle privilegiën! Maar de soldaten kadden buiten den waard, in dit geval de burgerij, gerekend. Het verzet tegen deze belastingen werd algemeen. Wat inquisitie noch plakkaten kadden kunnen bewerkén, veroorzaakte deze aanslag op de beurs. Nu heeft men daaruit het besluit willen trekken, als zou de opstand enkel om geldehjke, materiëele oorzaken begonnen zijn. Dat oordeel is onjuist. De diepste oorzaak der ontevredenkeid was 't gemis aan godsdienstvrijkeid. Uit den aard der zaak werd dat gemis sleckts gevoeld, door hen, die met de Roomsche kerk gebroken hadden; of door de enkele hoogstaande geesten, die zonder zelf met de kerk te breken, tock vrijheid van godsdienst een begeerhjk goed acktten. Velen van ken waren, als we reeds zagen, buitenslands. = luchtig, vroolijk. 2) = hulp. 14 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 209 Maar |nu , komen de belastingen. Nu gaan aller oogen open voor het streven van Alva; nu willen ook de lauwen, de kalven, de groote massa, meekelpen. Alva' s algemeene vergiffenis , in1570 gegeven, die allen berouw hebbenden ketters kwijtschelding van straf beloofde, mits ze zich binnen twee maanden aangaven, had geen uitwer¬ king. Men noemae aat De vaandrig Pieter Hasselaar. ° , „ , , het „pardon en net volk zong er van: Op u pardon wij niet en ackten Want 't is al verraderij; Een ander wij van God verwackten, Ckristus keeft ons gemaakt al vrij, Op Hem alleen betrouwen wij, Hij zal ons verlossen van alle gewelt, Op u pardon wij niet en achten Want het voor God niet en geit. Aanvankehjk het Alva zich tot een schikking vinden, die voor twee jaren werd aangegaan; de honderdste penning werd in 1569 geheven, en in 1570 toegestaan indien een vijand een inval mocht doen. Bovendien zou 2 milboen per jaar worden opgebracht en werd des konings recht erkend, om deze belastingen te heffen. De natie, Roomsch en Onroomsch, mocht zich verzetten, 't pleit scheen beslecht, ook al kad de volksdichter gezongen: O Heer, wilt van ons weeren, Die den thienden Penning begheeren Jae, 't landt regeeren fel, End u volck overlasten; 210 Ontslaet ons deze gasten, End van soo groot ghequel. Pogingen des prinsen om een leger op de been te brengen, mislukten; hij kon er tenminste niets mee uitvperen, daar het slechte weder optreden verhinderde. Maar weer werd uit het volk een poging gewaagd: Herman de Ruyter, een Bosscke veckooper, nam met drie als monniken verkleede gezellen bij verrassing het slot Loevesteyn in, welks kastelein hij doodde. Alva zond, dat hoorende, een bende van 300 man op hem af. Intusschen ging die verovering niet zoo gemakkelijk, want De Ruyter, die de vesting op zijn manier versterkt had, weigerde, zich over te geven. Daarop had een stormt aanval plaats, waarbij De Ruyter, steeds in het slot achteruit trekkende, de vijanden met zich in de kruitkamer lokte, waar hij de lont in het kruit wierp en daardoor met vriend en vijand in de luckt vloog. Beteekenis kad deze daad naar twee zijden. Vooreerst zag Alva, waartoe de tot het uiterste geprikkelde Nederlanders instaat waren; en het volk kreeg een bewijs van durf en van moed, dat de ontruste en neergedrukte gemoederen verkwikte. Intusschen was het Augustus 1571 geworden. De 10de en de 20ste penning zouden geheven worden. Van afkoopen wilde Alva niet meer weten. Hij had nu de macht, hij zou ze gebruiken. De geheele winter ging nog heen met allerlei pogingen om de belastingen goedschiks te krijgen. Toen dit niet lukte, en te Brussel de bevolking zelfs tot oproer overging, nam hij krasse maatregelen. Reeds was besloten, om de weigerachtige winkeliers in de deur Herman de Ruyter verdedigt zich in de bres, 1570. 211 van hun eigen huizen op |te hangen, toen over de vlakke velden van Nederland de eerste saluutschoten daverden van de naderende volksvrijheid. Onverwacht en ongedacht kwam het, op Gods tijd en langs Zijn weg. Tot in Brussel klonken ze door en Alva's hart vreesde. XXIX. De Dageraad der Volksvrijheid- Reeds in 1568 was de Prins begonnen, met kaperbrieven uit te geven, waartoe hij evenals tot werving van soldaten, het recht had. Hij gaf aan alle landzaten, die slechts in staat waren een schip in zee te brengen, lastbrieven, waarbij hij hun vergunning gaf, om ter zee krijg te voeren tegen de Spanjaarden. Vele uitgewekenen en verdrukten van allerlei stand en rang, zoo wel burgers en boeren als edelen, vereenigden ziek tot deze kaapvaart, en ieder schip werd als een spelonk van Adullam, waar zich vergaderden „alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeischer had, en alle man wiens ziel bitterhjk bedroefd was" (1 Sam. 22:2). Maar ook alle man wiens ziel de Spanjaards, priesters en monniken kaatte met eenen volkomen haat. Weldra was er een vloot in zee, wier bemanning den naam van Watergeuzen kreeg, en die van den prins streng bevel kad, om geen bevrienden mogendkeden, noch hun, die het Woord Gods en Oranje toegedaan waren, schade toe te brengen. Ja de lastbrieven hielden uitdrukkelijk in, dat men niemand dan Alva en zijn aankangers aantasten mockt; en opdat men niet uit het oog verhezen zou, dat men niet uit wraak, maar voor de zaak des Heeren streed, beval de Prins, „dat de kapiteins elk op zijn sckip een' predikant zouden kebben om Gods Woord te verkondigen, gebeden te doen en de soldaten met de schippers in Christelijke zedigheid te houden." Voorts was de bepaling gemaakt, dat een derde van den buit voor den Prins, een derde voor den kapitein van ket schip en een derde voor het scheepsvolk zijn zou. Allerlei volk voer dus op die geuzenvloot mee. Ze bood een wijkplaats aan allen, die Alva's bloeddorst trachtten te ontgaan; aan allen ook, wien in het vaderland een vonnis wachtte, 't Waren de verspreid geraakte soldaten van Lodewijk van Nassau, van Willem van Oranje, 't Was een ruwe, ongebonden, vaak spotzieke sckare, 212 rechte waterschuimers, die aan den handel onnoemelijk veel schade hebben berokkend, doek die 't minste afbreuk deden aan Spanje, en aan kun belofte, één derde deel aan den prins af te dragen, aUerminst voldeden. En toch, van die Watergeuzen ging de eerste stoot uit, die de mokkende vrijkeidszin des volks tot daden brackt. riet was 1572. De vloot der Watergeuzen lag onder bevel van admiraal Lumey voor de Engelsche kust. -hiüsabeth, de Engelsche koningin, vergunde hem daar een schuilplaats, daar zij zelf gereformeerd was en de goede zaak niet ongenegen. Die gunst prikkelde Alva, en Fihps drong er bij haar op aan, de vergunning in te trekken. Ehsabeth, die niet gaarne op dit oogenbhk met Spanje in onmin wilde komen, geeft hieraan gehoor, en zoq worden de Watergeuzen genoodzaakt de Engelsche havens te verlaten. Op goed geluk zeilen zij uit, nemen onder weg een paar Spaanscke koopvaardij sckepen, en daar de wind keerde, besluiten zij naar 't Zuiden te varen. Daar, voor den Maasmond komende kooren ze van den veerman Jan Koppelstock, dat de stad zonder garnizoen is. Lumey besluit daarop, vooral op aandringen Watergeus. Om den hals het teeken van de bootslieden van Boisot „Liever Turksch dan Paapsch." van Willem Blois, heer van Treslong, de stad te nemen. JanKoppelstockkrijgtnuinlast,destad voorden Prins op te eiscken. Lumey geeft kem zijn zegelring mede, als bewijs van de echtheid der boodschap. Die van de stad zitten in de war. Want Jan Koppelstock deelt mede, dat er wel 5000 koppen aan boord zijn! In waarheid was het maar ruim een twintigste deel daarvan! 213 Terwijl de vroedschap beraadslaagt, zet Lumey zijn mannen aan den wal. Ze vallen op de inmiddels gesloten Zuidpoort aan, die ze open rammeien, lerwijl een honderdtal bij de Noordpoort binnen weet te komen. Zoo werd Den Briel genomen. Jammer, dat de Geuzen, die zelf in kun daad niets zagen van de groote gevolgen, welke die heeft gehad, zich nu aan plundering en roof gingen overgeven. De kerken moesten er aan gelooven, en de priesters en monniken niet minder. Maar was het te verwonderen? Er was onder die Geuzen bijna niemand, die niet aan zijn lichaam de sporen droeg der Spaansche geweldenarij. Geen wonder, dat wraakzucnt nun nart vervulde, vooral daar 't er verre af was dat ze, zooals we reeds zagen, allen waarlijk godsdienstige mensche i waren. Goedkeuren doen we hun uitspattingen niet, begrijpen doen we ze wel. Zoo werd die eerste April 1572 een gedenkwaardige dag in onze Koppelstock roeit de Geuzenvloot tegemoet, 1572. geschiedenis. Ür was dank onder de getrouwe Gereformeerden; en een kunner liedjeszangers wekt, nadat hij de inneming van Den Briel verhaald heeft, aldus den Prins op: SfO Prinsen, die uyt u landen Al om de waarkeyt claer, l||i|§: Verlost uit Herodes handen GeVluchtet zyt voorwaer, Valt God den Heere te voet, Dat Hy victorie wil gheven, En wy so mogen leven Om te be-erven d' eeuwighe goed. 214 De victorie geven. In die inneming van Den Briel zat al een belofte van de victorie, vooral, toen de stad werd behouden. Het was de boodschap van de inneming van Den Briel, die Alva voorloopig deed afzien van het gewelddadig invoeren der belastingen. Bossu's poging om Den Briel voor Alva" te heroveren, liep op niets uit. Hij was door Alva als opvolger van den prins, tot stadhouder van Holland aangesteld. Toen zijn poging mislukt was en de stad voor den prins bewaard bleef, ging hij naar Rotterdam, waar hij verzocht binnen te mogen komen met 25 man. De smid, die als kapitein met eenige soldaten de wackt aan de poort had, wilde die sluiten, toen er naar zijn meening reeds bijna 50 man binnen waren. In een daarover ontstane woordenwisseling viel Bossu zelf op hem aan en doodde hem. Dat gaf het sein tot een algemeene moordpartij zijner soldaten, waarbij 150 burgers als offer van hun woede vielen. Toch hield Bossu de stad niet, want reeds toen, Juli 1572, was Rotterdam aan alle zijden door steden omringd, die de Spaansche bezetting hadden verjaagd en het Spaansche juk hadden afgeworpen. Te laat zag Alva in, dat hij te weinig zorg gedragen had voor de bewaking der zeesteden. Wel zond hij spoedig zijn bevelhebbers met de noodige krijgsmacht naar Dordrecht en Vhssingen; maar laatstgenoemde stad moest hij verhezen. Daar was Jan van Kuik gekomen, om er ket bericht van de inneming van Den Briel te brengen, en het volk tot den opstand aan te sporen. Dit gelukte kem zonder veel moeite, en toen Alva's bevelhebber voor de waUen der stad verscheen, werd hij. zoo geducht ontvangen, dat hij de wijk naar Middelburg nemen moest. Ja, de omkeering ging hier zoo snel te werk, dat zelfs Alva's ingenieur Paciotto, van niets bewust, naar de stad ging, om er eenige werken af te bouwen. Hij werd eckter met twee edelheden, die hem vergezelden, gevangen genomen en wreed opgehangen. Dit geschiedde op bevel van De Rijk, een der koofden van de Watergeuzen; want deze had nauwelijks van Vhssingens omkeer gekoord, of kij kad er ziek dadehjk met zijn manschappen in gelegerd. In Mei volgden ook Veere en ket eiland Walcheren het voorbeeld van Vhssingen; maar op dit eiland ontstond nu een hardnekkige strijd tusscken de twee partijen, die elkander met den bittersten haat bevochten. 215 Oranje, wel vooruit ziende, dat er groote gebeurtenissen op banden waren, was terstond op maatregelen van orde bedacht. Hij stelde Sonoy tot gouverneur over West-Friesland (het tegenwoordige Noord-Holland) aan, daar bij verwachtte, dat dit gewest hem wel spoedig zou toevallen. En hierin vergiste hij zich dan ook niet. Reeds den 21sten Mei wapperde van Enkhuizens toren een vaandel, dat de drie kleuren, oranje, wit en blauw voerde. De overgang van Enkhuizen was voor den prins een hoogst gewichtige gebeurtenis; want de stad was toen een der machtigste in den lande; en waren Den Briel en Vhssingen de sleutels van ZuidHolland en Zeeland, Enkhuizen mockt terecht de sleutel der Zuiderzee genaamd worden. Medembhk, Alkmaar, Edam, Monnikendam en Purmerend volgden spoedig. Binnen weinige weken was gekeel West-Friesland overgegaan tot Oranje. Intusschen verraste graaf Lodewijk Bergen in Henegouwen, en Alva, die zulk een vijand in het hart van het land niet mocht dulden, besloot zijn krijgsmackt allereerst daarheen te zenden. Hierdoor kregen Holland en Zeeland de handen vrij. In Juni gingen Oudewater en Gouda over, en Dordrecht gaf zich over aan den Watergeus Entes. Nu volgden Gorkum en Bommel, en den derden Juli Haarlem. In al deze plaatsen werd de Gereformeerde eeredienst ingevoerd, waarbij de Roomschen zich, De trommelslager van Enkhuizen trommelt alle vrienden van Oranje bijeen, 1572. Op den achtergrond de „Drommedaristoren." 216 ISint» Prins Willem van Oranje. 217 dit moet men met leedwezen erkennen, verdrukking en wreedkeden moesten laten welgevallen. Gij begrijpt eckter, dat in deze onstuimige tijden de hartstochten den boventoon hadden, en waar die meester zijn, is de gerechtigheid zoek. Nu volgden ook Gelderland en Overijsel. Alle steden van deze gewesten gingen tot den Prins over, en Amersfoort en Naarden namen zelfs bezetting van hem in. Ook Friesland bleef niet achter. Sneek, Bolsward en Franeker ontvingen de Geuzen met gejuich. Dokkum en Stavoren móesten bemachtigd worden; doch weldra werden deze beide steden weder verlaten, toen Alva's stadhouder Billy in allerijl uit Groningen met krijgsvolk kwam aanrukken. Het is te begrijpen, hoe Alva te moede was, toen elke dag hem weder nieuwe Jobstijdingen bracht. Eer de maand September in het land kwam, was kij reeds van Zeeland, Holland, "West-Friesland, Gelderland, Overijsel en Friesland beroofd, terwijl de Prins in al deze gewesten stadhouders aanstelde. Maar bij deze Jobstijdingen kwam nog een andere, die den kertog niet minder griefde, namehjk ket bericht, dat Fihps den hertog van Medina Ceh tot zijn opvolger benoemd had. Men scheen in Spanje te begrijpen, dat men met Nederland toch anders tewerk moest gaan, dan Alva deed, en daarom zond men nu Ceh, in de hoop dat die de vlam, door Alva aangestookt, weder zou kunnen blusschen. Doch dit was nu te laat. Medina Celi, die met een vloot herwaarts kwam werd door de Watergeuzen aan de Nederlandscke kust zoo onzackt ontvangen, dat hij bhjde was, met verhes zijner schepen weder heelhuids naar Spanje te kunnen terugkeeren (Juli 1572). Gij kunt begrijpen, dat dit Alva niet bijzonder speet. Hij schafte nu den tienden penning af maar verlangde, det de Staten der gewesten bijeen zouden komen, om hem twee milhoen gulden te bezorgen. Hiervan kwam eckter niets, en zelfs kwamen de Staten van Holland te Dordrecht samen. Dit is een belangrijk moment in onze gesckiedenis. De Staten waren niet als gewoonlijk van 's konings zijde opgeroepen. Ze waren als een zelfstandige mackt saamgekomen. Hier was het eerste optreden direct tegen den koning. Bekalve een lid der Ridderschap, waren er, met de afgevaardigden van een twaalftal der opgestane Hollandsche steden, Lumey, en als vertegenwoordiger des 218 Prinsen was er Marnix van Sint Aldegonde. De Prins vroeg dat de Staten zich. zouden verbinden om drie maanden de soldij van het leger te betalen, en alsook 100.000 kronen voor de eerste maand te geven. Dit verzoek werd toegestaan. Den volgenden dag erkenden zij Oranje als „generalen gouverneur ende Heutenant des Coninöx 'over Holland, Zeeland, Westfriesland ende 't Sticht van Utrecht", Land en zeemacht kwamen onder zijn bestuur; Lumey werd admiraal der vloot. Men beloofde plechtig, elkander niet te zullen verlaten, en Marnix verklaarde namens den Prins, dat er zou zijn vnjkeid van religie, zoowel voor de Gereformeerden als voor de Roomschen. . Zoo werd de regeering hersteld. En eigenlijk was de breuk met Spanje onherstelbaar gemaakt. Dat was niet de opzet geweest. Maar ze waren er toe gedreven, die mannen, die geleerd hadden God meer te gehoorzamen dan de menschen. Ze heten nog altijd de deur !de Statenvergadering;te Dord- ° 1 recht, 1572. Links van hem zit Paulus Buis. open, om het nog mogelijk te maken, met den koning als wettig souverein dezer landen in aanraking te komen. Maar die deur heeft de koning zelf toegeworpen. Lumey werd als Prinsen stedehouder in Holland aangesteld. Rotterdam, Schiedam en Delfshaven gaven zich aan hem over, en weldra was geheel Zuid-Holland in de macht van den prins. Deze bracht intusschen een leger te velde, trok bij Duisburg (niet ver van Dusseldorf) over den Rijn, veroverde de Brabantsche steden, Mechelen, Leuven en nog zes andere, en rukte toen op Bergen aan, waar Alva met zijn krijgsvolk lag, om zijn broeder Lodewijk te hulp te komen (8 September 1572). Het was op dezen tocht, dat de Heere hem bijzonder bewaarde. Toen hij namelijk voor Nivelles lag, deden de vijanden bij nacht 219 een uitval, en waren reeds in zijn tent gedrongen. Ongetwijfeld zou net met hem gedaan geweest zijn, als zijn hondje, dat onder zijn bed shep, niet was gaan blaffen, waardoor hij nog tijdig genoeg gewekt werd, om zich in veihgheid te kunnen stellen. Die belegering van Bergen was door staatkundige oogmerken ingegeven. De prins vei wacktte n. 1. hulp uit Frankrijk. Maar deze hoop vervloog in rook, toen de tijding hem gebracht werd, dat de Protestanten te Parijs in den Bartholomeüsnacht (24 Augustus 1572) door een vreesehjk bloedbad op de verraderhjkste wijze waren vermoord geworden, ook zijn vriend admiraal De Coligny. Van Frankrijk, dit zag kij wel in, kon kij nu niets meer verwackten; zijn geld was op, en er schoot hem niets anders over dan weg te trekken, en zijn leger af te danken. Graaf Lodewijk kon het nu ook niet langer kouden. Hij gaf de stad bij eervol verdrag en onder voorwaarde van vrijen aftocht over, en Alva het hem niet alleen ongehinderd, maar zelfs met krijgseer aftrekken. De stad viel nu Alva weder in kanden, en met kaar al de overige Brabantsche steden, die Oranje bemachtigd had. Het bericht, dat in Frankrijk de Protestantscke partij bijna geheel vernietigd was en dat de Prins zijn leger had moeten afdanken, verwekte in Holland groote verslagenheid. Algemeene moedeloosheid maakte ziek van de gemoederen meester en 's Prinsen toestand werd allerneteligst. „Ik bid u," zoo schreef hij in dezen tijd, „aanschouw toch hoe de boosheid der menschen Gods groote genade tracht tegen te werken. Hij doe alles uitloopen op de verheerhjking van Zijnen Naam! Ik ga met Zijn kuip naar Holland en Zeeland, Lodewijk van Nassau in een draagstoel gezeten, omdat hij ziek was, trekt met krijgsmanseer uit Bergen, 1572. 220 om te zien wat Hem behagen zal te doen. Ik zal er de'zaken staande houden zoolang ik kan: en keb vast besloten er den dood te verwackten." fe^*>?. Holland stond thans onder het bestuur, van Lumey en' Sonoy Maar de wijze, waarop dezen de zaken beheerden, was weinig liefelijker dan de Spaanscke tirannie. Dit maakte het noodzakehjk, dat de Prins zelf een reis door de gewesten maakte, om overal de zaken op geregelden voet te brengen. Met vreugde werd hij in alle plaatsen ontvangen, en de verknochtheid, die men aan zijn persoon betoonde, was aandoenhjk. Inzonderkeid steeg te Enkkuizen de geestdrift ten top. Men droeg er hem bijna op de handen. Te Haarlem bepaalde hij, dat men voortaan den eed zou doen aan den Prins van Oranje, als algemeen stadhouder, aan de Staten des lands en aan het algemeene welzijn. Dit was van hoog gewicht voor het vervolg. Want vooreerst erkenden de Staten hiermede den Prins, als stadhouder des konings, niet onder, maar tegenover den landvoogd; en ten tweede kregen zij hierdoor deel aan het opperbestuur', en dit legde den grond tot de macht, die zij later in 's lands regeering uitoefenden. Op dit aandeel in de regeering hadden de Staten dan ook eenig reckt, daar zij toch hoofdzakelijk de middelen leveren moesten, waardoor de Prins den oorlog voeren kon. Eckter erkenden zij den Prins als hun hoofd, met belofte dat hij niets zou doen of bevelen, zonder hun advies of raad, en eenigen tijd later droegen zij hem de superintendentie, d. i. het oppertoezicht en de regeering op, met toekenning van een volstrekte mackt, gezag en souverein bevel, ter bestiering van alle landszaken. Zoo was dan de dageraad der volksvrijheid aangebroken. Maar nieuwe en ernstige beproevingen wacktten ket jeugdige Gemeenebest. Want Alva zat niet stil. Hij zond zijn zoon Don Frederik de Toledo met een welvoorzien leger naar Gelderland, en deze sloeg in November ket beleg voor Zutphen. Hij het de stad beschieten, en de bezetting nam trouweloos de vlucht. Nu wilden de. ingezetenen zich overgeven, maar te laat; de Spanjaarden hadden zich zeiven reeds een weg in de stad gebaand, en er ving een vreeselijk bloedbad aan. Onbeschrijfelijk was de wreedheid, waarmede de vijanden hier hun wraak koelden. De schrik, die dit in de omstreken te weeg 221 bracht, werkte allernadeeligst op'de gemoederen. Uit al de Geldersche en Overijseïsche steden, uitgenomen Bommel, vluchtte de bezetting, en weldra was Don Frederik meester van deze gewesten. Nu trok hij naar Holland, waartoe de Amsterdammers hem uitgenoodigd hadden, daar hun stad nog altijd de Spaansche zijde hield. Zoo kwam Don Frederik in November 1572 voor Naarden. Hij had reeds vooraf laten eischen, dat men de poort voor hem zou openen; doch daar hier nog een bezetting van ruim 100 Duitschers lag, besloot de burgerij, een belegering af te wachten. Nu trok Don Frederik met zijn ganscke krijgsmacht tegen de stad op, en de burgers, niet weinig hierover verschrikt, zonden kem twee afgezanten tegemoet, om hem gunstig te stemmen. Don Frederik wilde ken Smid Van Eyken te Naarden verdedigt zich met zwaard . , , en drievoet. Vlak voor hem een hellebaardier. met eens ontVan- gen, maar het hun zeggen, dat zij het leger tot voor de poort van Naarden zouden volgen, waar hij hun zou te woord staan. Een der afgezanten deed dit, maar de ander, kwaad vermoeden krijgend, maakte ziek uit de voeten. Voor de stad gekomen, stelde Frederik den eisch, dat een aantal voorname burgers tot den veldheer komen moesten, en hem nederig om genade smeeken. Den volgenden dag, ket was de eerste December, begeeft zich dan ook een schaar achtenswaardige burgers naar de Spaansche legerplaats. Zij worden bij overste Romero toegelaten, 222 knielen voor hem neder en bieden hem de sleutels der stad aan. De overste neemt ze echter niet aan, maar verlangt, dat men ze hem voor de poort aanbiedt. Dan zal hij hun zeggen, welke voorwaarden kij met hen treffen wil. Hieraan^wordt voldaan, en aan het dringend smeeken gekoor gevende, belooft Romero, dat aan niemand eenig leed geschieden zal. Hij wordt met ruim 400 man binnen gelaten en door de burgers goed ontvangen. Tegen den middag laat-Romero de burgers en de bezetting aan¬ zeggen, aar, zij zien ongewapend in de Gasthuiskerk moeten vervoegen, om den eed van trouw aan den koning opnieuw te zweren. Niets kwaads vermoedende, begeeft de menigte zich daarheen; maar weldra komt hun een priester het bericht brengen, dat zij zich tot den dood hadden voor te bereiden. Op hetzelfde oogenbhk storten Romero en zijn krijgskneckten de deur in en sabelen alles ter neder. Daarop werd ket ganscke gebouw in vlam¬ men gezet, zoodat honderden jammerlijk in de vlammen omkwamen. En nu ging ket aan een plunderen en moorden. Sleckts 60 burgers, waarvan 40 de vlucht genomen hadden, brachten er het leven af. Zoo er nog iets ontbroken had, om het volk met afgrijzen voor de Spaanscke tirannie te vervullen, tkans was de maat vol. Wat kwaads Alva ook bedreven had, niets maakte kem zoo gehaat, als deze gruwelijke gebeurtenis. Zij werkte uit, dat de gemoederen in den strijd tegen de Spaanscke tirannie tot onwrikbare hardnekkigkeid gestemd werden. De Hollandscke steden altkans dackten, van nu af, aan geen verdrag meer met de Spanjaarden, maar besloten bever het leven te laten, dan zich aan hen over te geven. Intusschen hadden Enkkuizen en eenige andere Noord-Holland- De geuzenschepen door het ijs. 223 sche steden een vloot uitgerust, waarmede zij Amsterdam en de Spaansche schepen bestookten. Deze vloot kruiste voor den mond van het IJ, toen er op eens eene sterke vorst inviel, en de schepen in het ijs beklemd raakten. Dit was een hachehjke toestand; want nu konden de Spanjaarden van uit Amsterdam gemakkelijk krijgsvolk zenden, om de gansche vloot te bemachtigen. Sonoy, geen uitkomst ziende en de sckepen hever vernield dan in 's vijands handen ziende, gaf dan ook reeds bevel ze te verbranden, toen eensklaps de wind draaide en zulk een groote scheur in het ijs bracht, dat de schepen daardoor naar Hoorn en Enkhuizen ontkomen konden. En nauwehjks waren ze in veihgheid, of de wind liep weer om, en de scheur vroor weêr dicht, zoodat de vijand ze niet volgen kon. Is het wonder, dat tijdgenoot en nakomehng hierin .Gods hand meenden te bespeuren? Nu kwam de beurt aan Haarlem, dat Don Frederik met een leger van 30.000 man ging belegeren. Van uit Amsterdam werd zijn leger steeds van ket noodige voorzien. Daartegenover kon Haarlem slechts een kleine mackt zetten: een bezetting van 4000 man onder den dapperen Ripperda, vermeerderd met 600 schutters en de noodige schansgravers uit de stad. Zelfs werd onder aanvoering van de dappere Kenau Simons Hasselaer, een 300 tal vrouwen bewapend en tot de verdediging gebruikt. Natuurlijk trachtte Oranje de stad te ontzetten. Nu Amsterdam trouw gebleven was aan het Spaansche bewind, zouden, bij overgang van Haarlem, Noord- en Zuid-Holland geheel gescheiden worden. Verschillende pogingen mislukten, om de stad te kuip te komen. Intusschen verdedigde de stad zich dapper, en hield tegen talrijke stormpogingen stand. Toen Don Frederik zag, dat stormen niet hielp, ging hij het op andere wijze probeeren. Hij trachtte gangen onder de muren door te graven. Maar de Haarlemmers deden hetzelfde, zoodat soms onder de grond gevechten ontstonden. Dit duurde tot den 25sten Maart, en nog altijd hadden de belegerden van de zijde van de Haarlemmermeer toevoer van levensmiddelen bekomen. Doch nu werd hun ook dit voordeel door den Spaanscken vlootvoogd Bossu ontnomen, en zoo moeiehjk werd het nu, gemeenschap met vrienden buiten de stad aan te houden, dat men alleen door middel van postduiven brieven naar buiten uit- 224 zenden kon Ook nn trachtte de Prins zijn vrienden te hnlp te tomen, toch al zijn pogingen daartoe hepen^vruchteloos af. Het duurde dan ook niet lang meer, of er kwam gebrek aan levensmiddelen; en daar het geld>chaars6h>erd, jfoeg men zilveren noodmunten, die boven de waarde werden uitgegeven. Enkele waag- Het Spaansche lficrApiz-arviT» tt i <■ • , eon loopgraaf Aet «^"3^ het kruis van St. Andries. halzen kwamen van buiten met zakjes meel om den hals gebonden over hekken en sloten, tusschen de vijandelijke schildwachten door om op die wijze nog wat leeftocht in de stad te brengen, maar velen hunner werden gevangen genomen en voor de oogen der burgers, die op de wallen stonden, opgehangen. Anderen, zoo als de koene Jan Haring en de dappere 't Hoen, die alleen een vijandelijke lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 225 bende speerruiters bestookte en tot den aftocht dwong op een smalle dijk deden den vijand afbreuk door wonderen van dapperheid, doch dit alles hielp niets, om den toestand der stad te verlichten. De nood steeg in Juni zoo hoog, dat men brood bakte van hennepen raapzaad, en paarden-, honden- en kattenvleesch nuttigde. Nog eenmaal deed de Prins een poging tot ontzet, waarbij hi] zelf de aanvoerder had willen zijn; doch de Staten beletten hem dit, aaar zij zijn persoon niet in gevaar wilden zien. Zoo werd er dan op den 8sten Juli een krijgsmackt van4000man en 600 ruiters, onder aanvoering van Van Batenburg, uitgezonden, om de stad te hulp te komen. Zij naderden in alle stilte tot aan het Manpad, doch de onderneming werd verraden, en de Spanjaarden, die met een groote overmacht oprukten, versloeg het ontzettingsleger, waarbij 700 man het leven heten. Nu was men in Haarlem ten einde raad, en den 12en Juli gaf de stad zich na een beleg van zeven maanden, op genade en ongenade over, de plundering afkoopende met / 240.000. . Vreeselijk was de straf, waarmede Alva, die nu zelf m Haarlem kwam, de bezetting bezocht. Uit staatkundige overwegingen het De schrik onder de ruiterij, die door 't Hoen werd beschoten. Op den voorgrond ligt een trompetter neergesmakt. Een paard zonder ruiter slaat aan het hollen. 226 Alva ditmaal de gewone burgers vrijwel ongemoeid. Doch de bezetting moest het zooveel te erger ontgelden. In het geheel werden er 1736 personen vermoord, en straks bezweken er nog ruim 3000 aan de pest. De overste Ripperda, die de verdediging der stad met zooveel hardnekkigheid en moed bestuurd had, werd met vele andere edelen onthoofd! Maar ook groot was het verbes, dat de vijand bij dit beleg geleden had. Niet minder dan 10.000 man hadden hierbij ket leven verloren. , De verslagenheid over Haarlems overgave was zoo groot dat men aan den Prins schreef, dat nu alle hoop verloren was tenzij er eenig verbond tusschen hem en eenig machtig vorst mocht bestaan/' Hierop antwoordde de vrome geloofsheld: „Hoe' zou nu de sterke hand Gods eenigszins verkort en zijne kerk en gemeente te met gebracht zijn? Gij schrijft ons, dat men u zou laten weten of wij ook met eenig groot, machtig potentaat in vasten verbond staan • waarop wij niet laten willen u voor antwoord te geven, dat aleer* wij ooit deze zaak en de bescherming der Christenen en andere verdrukten m dezen lande aangevangen hebben, wij met den oppersten Potentaat der potentaten zulk een vast verbond gemaakt hebben datwij gekeel verzekerd zijn, datwij, en al degenen die daarop vastehjk vertrouwen, door Zijn geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zullen worden, spijt alle Zijne en onze vijanden " Ge ziet ook aan dit woord: de geloofskeld is in Willem geboren Langs den diepen weg is hij er gekomen. Zoo scheen het wel, alsof de zon der vrijheid weer zou onder gaan. Maar de geest van geloovig volhouden, die uit 's prinsen schrijven spreekt bezielt ook ket gewone volk. De onbekende dichter van het „Nieu Liedeken: Van de belegheringhe voor de stadt Haarlem" drukt zeker de meening der Gereformeerden uit, als hij aan 't slot van zijn hedeke zingt: Wij willen nu strijden tot in den doot, Al sterven wij dan om Gods woord, Soo bidden wij Christum ghepresen, Dat hij ons siel wil ghenadich wesen' Weer probeerde Alva het met honing: wéér sprak hij van pardon, maar ook nu tevergeefs. Dan moest het maar op Alkmaar los! 16* 227 XXX. „Mijn Schild en mijn Betrouwen." Zou Alkmaar vallen? Dan was ket in 't Noorden gedaan. De opstand der steden langs de kust was een belangrijke aanslag geweest op Spanjes mackt, een aanslag van gewicbt vooral op Amsterdam, dat nog altijd de Spaansche zijde hield. Nu lag Alkmaar aan de beurt. En een in¬ nemen van AiKiuaar zuu, u.a Haarlems val, beteekenen, dat ket Noorden voor den koning terug gewonnen was. Den 21sten Augustus begon de insluiting. Binnen enkele dagen was Don Erederiks leger zóó om de stad getrokken, dat zijn 16.000 man alle toegangswegen bezetten! Tegenover dat leger kon Alkmaar slechts 2000 verdedigers plaatsen, waarvan maar 700 beroepssoldaten waren. Sonoy, de stadhouder des Prinsen in het Noorden, had daar evenals Lumey, aan de zaak der vrijkeid véél kwaad gedaan. Ze waren zóó onverstandig en wreed opgetreden, dat de Prins Lumey had moeten afzetten, om zijn wreede moorden, op priesters en monniken bedreven, om zijn schandebjke optreden tegen kerken en kloosters. Sonoy was'echter nog gehandhaafd, en hij trachtte te doen, wat hij kon, om de bezetting te helpen. . Nadat de stad langzamerhand steeds nauwer was ingesloten, gat Don Frederik den 18den September het bevel tot een stormaanval. Moar *nnfl.k een ffescbiedschriiver zegt, de hitte van hun aanval „^^\Qv«0lrl rlnnr een reaen van kokend water en gesmolten 228 lood, een sneeuw van ongebluschte kalk, brandende takken en stroo, en een hagel van schroot, kogels en steenen. Reeds had men een bres geschoten, waardoor de vijanden met verwoedheid binnentrokken: doek de tegenstand was zoo hevigvdat de opening weldra met lijken opgevuld was, zoodat niemand er meer kon binnenkomen. Deze dapperheid wekte aller verwondering op, en Oranje schreef den Alkmaarders, dat zij goeden moed moesten houden want dat hij, mdien het noodig worden mor-ht, de dijken zou laten doorsteken, en het gansche vijandebjke leger doen verdrinken. Deze brief welken Pieter van der Mey in den knop van een polsstok overbracht, viel gelukkig den vijand in handen; want Don Frederik besloot daardoor het beleg op te breken. Verbeeldt u de vreugde der Alkmaarders, en van den Prins Deze bad dan ook waarlijk wel wat vertroosting noodig; want de moeilijkheden, waarmede hij te kampen had, waren zeer groot Een tweede goede tijding kwam hem verkwikken. Nauwelijks was Don Frederik van Alkmaar afgetrokken of drie dagen later, den llden October, had er een hevige scheepsstrijd bij Pampus op de Zuiderzee plaats tusschen de Spaansche vloot onder aanvoering van Bossu, en de West-Friesche vloot, onder Cornehs Dirkszoon van Monnikendam. Ook daar streed men als leeu wen, en werd de vijandebjke vloot zoo deerhjk gehavend, dat Bossu zich overgeven moest. Hij werd naar Hoorn vervoerd, waar hij toe jaren lang in bewaring bleef. Bij deze gelegenheid schreef de Prins: „Daar de Heere God, de God, zeg ik, der heirscharen, alleen ons de zege geschonken heeft, is het billijk Hem alleen er dank voor te weten, met een vast vertrouwen, dat ket niet de laatste overwinning zal zijn, die Hij ons geeft." t ^OC\Don Fre , . weer levendigheid en welvaart. Het leven was er eenvoudiger dan in de stad; de behoeften waren minder, doordat men nog zooveel mogelijk in de eigen behoeften voorzag. Zoo verbouwde in Zeeland de boer op zijn plaats vlas; niet, zooals dat nu nog gebeurt, om het'te verkoopen. Neen, kij verbouwde het voor eigen gebruik; de vrouwen sponnen ket tot garen, en dan ging ket naar den dorpswever, die er linnen van weefde. Op ieder dorp was een gemeenschappehj ke bleek, waar dit linnen te bleeken werd gelegd. Bekalve de uueren wounueu 111 ue uor- „ i . ' , Eene straat in de vijftiende Eeuw. pen enkele ambachtsheden, een smid, een timmerman, een herbergier, enz. Die ambachtsheden hadden het goed, want er was weinig concurrentie. Om zich op het dorp te vestigen, had men n. 1. noodig de toestemming van den ambachtsheer. We noemden onder die ambachtsbeden geen metselaars. Die zouden in die dorpen nog weinig te doen gehad hebben. Want de in de steden komende gewoonte, om de kuizen van steen te bouwen, 281 bestond in de dorpen niet. In de steden bad bet groote brandgevaar al eerder er toe gedrongen, om steenen buizen te bouwen — op de dorpen dacht men er nog niet aan. Waar er zoo weinig ambachtsbedeh woonden, is er van een gildewezen natuurlijk geen sprake. In de steden bloeit dat gildewezen. Steeds meer komen de ambachten in verband; en ook trackten de gilden, naast invloed op den gang van kun vak, invloed te krijgen op de stadsregeering. De nijvere burgerij in opkomst vraagt kaar deel in de regeering. Over 't algemeen gelukt dat niét: de regeering komt niet allereerst in kanden der ambachtsgilden; vooral in Amsterdam en de overige handelsplaatsen is het de koopmansstand, die ket roer in kanden krijgt, en ket nu jaren lang in kanden koudt. XXXVI. Naar de Oost. Filips' maatregel, om aan de HoUandscke scheepvaart den toegang te ontzeggen tot de Portugeesche havens, had, zooals we reeds zagen, niet het bedoelde gevolg. Integendeel. Inplaats van den handel in Indische waren te stiken, gingen de Hollanders er nu zelf op uit. Ze behoefden niet naar de Portugeezen te gaan: ze konden zelf naar Indië varen. In 1595 vertrok uit Amsterdam een viertal sckepen, bemand met 248 koppen, en voorzien van 100 kanonnen. Onder leiding van ket voornaamste sckip, de Mauritius, zeilden ze den 2den April uit, onder bevel van De Houtman. Lang 282 duurde de tocht, en moeilijk was die. Ziekte en dood kielden onder de bemanning huis, zoo, dat bij Madagascar nog een klein eilandje den naam kreeg van ket „Hollandscke kerkhof", want er werden tal van dooden begraven. Eerst 22den Juni 1596 landden de schepen voor Bantam, en was een begin gemaakt met onze vaart op Indië. Gelukkig was dat begin niet. Men raakte, door ket onverstandig optreden van onze toen nog onervaren kooplui, en door ket gestook der Portugeezen, die bang waren, kun allèènbandel op Indië te verbezen, met de Javanen in moeite; bijna zonder handel gedreven te hebben, vertrokken de schepen en voeren naar 't Oosten, waar ze door een der Javaansche vorsten overvallen werden, waarbij twaalf man sneuwelden. Zonder zaken van belang gedaan te hebben, kwamen ze eindebjk kalf Augustus 1597 weer in 't land terug. Geen konderd man kadden er ket leven afgebracht. Een schip, de Amsterdam, had men onderweg, wegens gebrek aan bemanning, moeten verlaten en in brand gestoken. Was uit 't oogpunt van den kandel de tockt mislukt, van 't uiterste belang was ze toch, omdat het mogebjk bleek, om de Zuid naar Indië te gaan. Die mogebjkkeid kad een dapper zeevaarder, Jan Huygen Linsckoten, al bewezen. Die bad in Portugeeschen dienst verre reizen meegemaakt, en kad de gebrekkige zeekaarten van die dagen weten macktig te worden. Een Amsterdamsck predikant, domine Plancius, maakte van aardrijkskunde veel studie. Hij wist mee te bewerken, dat die reiskaarten werden uitgegeven. Een uitgeweken Vlaamsch koopman, Baltkazar de Mouckeron, stelde ook groot belang in de ontdekking van den zeeweg naar Indië. Ze probeerden het om den Noord, door de Witte zee; drongen een eind door, maar moesten onverrichtter zake terug. Ze gaven ket niet op. Dat stevige, jonge, krachtige volk, het bukte niet voor den vijand. Het zou dien vijand ook in 't Oosten gaan bestrijden, en hem'aangrijpen in zijn koloniën. Want sedert Portugal in Spaanscke kanden was overgegaan, trok Spanje mede de groote voordeelen van de Portugeescke vaart op Indië. De reeds genoemde Jan Huygen Linsckoten, wiens reisbeschrijving en kaarten zooveel kadden bijgedragen tot het vinden van den zeeweg naar Indië, had 283 meer gedaan. Hij had in 't bijzonder gewezen op Java. Van dat eiland uit, meende hij, moest de handel zich over Indië uitbreiden. Het groote belang van dit eiland had hij juist ingezien. Op nog een ding moeten wij wijzen. De schippers hielden op hunreis een journaal of dagboek bij, waarin, zoo als Linsckoten ket uitdrukt, „seer distinctehcken Verbaelsghewijse beschreven ende aenghe- Ds. Plancius (zittende), Barendsz (naast hem) en Heemskerk, niet een passer in de hand, beramen den tocht naar het Noorden. Op de tafel het model van het poolechip. wesen wordt, alle 't ghene dat hem op de selve Reyse dach tot dach bejegbent en voorghecomen is". Die reisverhalen werden gedrukt, en door ket volk gelezen. De verbeelding werd getroffen door de beschrijving der wonderlijke voorvallen, der vreemde zeden en gebruiken, der verre landstreken en onbekende volken. De lust tot reizen kwam op. Vooral de verre, avontuurbjke reizen, werden gezockt. Die sckeepsjournalen kebben 284 in niet geringe mate meegewerkt, om de scheepvaart en den handelsgeest aan te moedigen. 't Behoeft ons niet te verbazen, want die Hollanders, dikwijls gewone jongens uit het volk, kadden eenjxisschen kijk op de dingen. Wilt ge een bewijs ervoor? Ik sckrijf u daartoe af een gedeelde uit Linsckotens „Voyagie ofte Schip-vaert", waarin hij een reis om de Noord, tot aan de Petsjora, beschrijft. Zóó beschrijft hij de Noordehjke IJszee (ik zal ket, voor ket gemak, in onze tegenwoordige spelling overbrengen): „Wij zagen recht voor ons uit, van alle zijden, dat het scheen rondsom bergen van ijs te wezen, en waar wij zagen, was in de schemering overal land, 't welk ziek op duizenderlei manier opdeed, en elk oogenblik veranderde, zoodat wij gansck geen gewiskeid konden kebben. Want 't verdween allengskens hier, en kwam ginder weer op, niet te min; we ontmoetten menigten van sckotsen ijs, kier en daar drijvend, die vreeselijk te zien waren. Sommigen waren zoo groot en hoog als groote schepen, die met gaten en spelonken waren als khppen en steenrotsen, daar 't water uit en in ruischte, gebjk als ket met onweer aan een zeestrand doet. We zagen ook kier en daar in 't water drijven, koutkens als wortelen en sckorsen van hoornen, als ook kruiden, takskens, en veeren van vogelen. We zagen insgehjke kleine veld-vinkskens vhegen, die van 't land verstoken waren, ook mede twee groote vogelen, die noordoostwaarts aanvlogen, die op zwanen leken." Ge ziet: deze zeeman keeft opmerken geleerd, en elke zeereis brengt hem verder. Telkens bbjkt in de scheepsjournalen, hoe er diep in de harten der scheepslui woont een vreeze Gods. Ze zijn in menigerlei gevaren, en ervaren telkens des Heeren beschermende Vaderhefde. Ze getuigen daarvan. 80 Jaar later ongeveer doet Wouter Schouten een reis, een Voyagie naar Indië. Hij beschrijft die reis ook, en geeft een reisverkaal uit. „De menigvuldige wonderen en gedenkwaardige zeldzaamheden, die de groote God ons in dezelve zoo gansch Vaderbjk keeft getoond; als ook de veelvoudige verlossingen uit de zwaarste nooden en perikelen, drongen mij kracktig aan, om deze mijn Reis dus naar waarkeid te beschrijven; om daardoor nooit te vergeten de onuitsprekehjke gunsten en weldaden door God Almachtig, uit louter 285 genade mij zoo Vaderlijk, klaarbkjkehjk, en wonderbaar bewezen." Zoo waren ze niet allemaal. Maar „die vaart, leert bidden", zegt een eckt Hollandsck -spreekwoord. En zoo was ket toen ook. Dat ondervonden ook Heemskerk en en De Rijp, die, nadat een tweetal tockten met de bedoekng, door ket Noorden den zeeweg naar Indië te vinden, mislukt waren, in Mei 1596 Amsterdam verketen, 't Was dominé Plancius, die bij de regeering van Amsterdam op uitzending kad aangedrongen. De Staten tock kadden op ket vinden van den Noordekjken doorgang, een prijs van / 25.000 gesteld. Een andere dan de gewone weg tock, zou de vaart op Indië gekeel van Spanjaarden en Portugeezen onafkankekjk maken. Die tockt, bekend als de tockt naar Nova Zembla, is doorden sckeepstimmerman, G-errit de Veer, besckreven, en met twee andere reisverkalen van kem in 1598 uitgegeven. De tockt mislukte. Al vrij spoedig was ket sckip van De Rijp door de ijssckotsen uit den koers geraakt, ket week uit, en overwinterde in Kola. 't Sckip van Heemskerk en Barentsz zette den tockt voort, en drong door tot Nova Zembla, waar ket sckip gekeel tusscken de ijssckotsen inraakte, zoodat er geen beweging meer in te krijgen was. Half September besloten ze, 't sckip te verlaten. De Veer beschrijft dat aldus: „Zoo hebben wij 't raadzaam bevonden, om te beter voor de koude en de wilde beesten besckermd te blijven, dat wij daar een hut of huis zouden opslaan, om daar in te wonen, zooals wij best mochten, en voorts de zaak Gode te bevelen." Als eenige sckeepskeden de beste plek gaan opzoeken, „zoo keeft ziek een goede, ongewaande ken van de hut. 286 gelegenheid geopenbaard, dat wij aan het strand vonden hggen eenige boomen met wortelen en al, gelijk die drie mannen gezegd hadden, die daar eertijds waren komen aandrijven, 't zij uit Tartarije, Moskovie of van elders, waar ze vandaan gekomen zijn; want daar waren gansck geen boomen gegroeid. Van deze gelegenheid alsof ze ons God toegezonden en verleend had, waren wij gansch zeer verblijd, hopende dat ons God nog verder Zijn genade verleenen zoude." Daar heeft men den langen winter kommervol doorgebracht, telkens kopende op beter weer. Van 4 November tot 24 Januari zagen ze geen zon; een barre koude, waartegen kaast geen stoken kielp, maakte kun ket verbbjf bijna onmogehjk. Alles bevroor. En bij die eUende kwam ziekte, en sterfgeval. 27 Januari, in de felle kou, moesten ze één der kunnen begraven. Daar toe groeven ze een kuil van zeven voet diep in de sneeuw. „Daarna", vertelt De Veer, „deden wij een manier van een hjkprediking met lezen en Psalmen zingen en gingen allen te samen met het bjk uit en begroeven het en gingen daarna naar binnen en aten de vroo cost (= vroege kost of ontbijt)". Zoo nu en dan kregen ze bezoek van beren; soms gaan ze, „opdat wij niet verlammen zouden", naar buiten, loopen, draven, of graven. Ze vieren Kerstfeest en Driekoningen, alsof ze in HoUand waren, en denken aan de kunnen, die ze acktergelaten kebben. Intusschen dunt het getal, en als ze 14. Juni 1597, met den zieken stuurman Barentzs en den zieken matroos Claes Andriesz, in twee open booten weer zee kiezen, dan zijn er maar 14 over. Van uitputting en ellende sterft ook Barentsz, voor ze in de kaven van Kola ket sckip van De Rijp aantreffen, dat ze reeds als verloren kadden beschouwd. Eerst tegen 't laatst van 1597 kwam ket gedunde troepje zeekeden weer in Amsterdam terug. Men poogde niet meer den weg door ket Noorden te vinden. Temeer, daar nog voor kun terugkomst ket overbhjfsel der vloot van Houtman was aangekomen, die den eersten tockt naar Indië kad gemaakt. Op Houtman's tockt volgde spoedig een tweede, en een gelukkiger reis. Met steun van de Staten werd door een tweetal reederijen, compagniën van verre genoemd, een ackttal sckepen uitgerust, dat stond onder bevel van Jacob van Neck. Ook de Mauritius maakte deze tweede „sckipvaert" mee. Ruim 500 koppen telde de bemanning der vloot, die naast nuttige koopwaar als laken, hnnen 287 enz. allerlei ruilwaren meevoerde: spiegeltjes, lepeltjes, en allerlei, dat het oog en het hart der Javanen kon bekoren. 1 Mei 1598 zette de vloot sckeep, om na 7 maanden voor Bantam te ankeren. Drie der sckepen tenminste. De andere vijf waren de koers kwijt geraakt en kwamen eerst einde December te Bantam aan. Al spoedig bleek de gelegenkeid tot kandeldrijven gunstig. De Bantammers kadden n. L juist de Portugeezen verjaagd. En toen ze zagen, dat Van Neck anders, verstandiger optrad dan Houtman gedaan kad, konden goede zaken gemaakt worden. Een viertal sckepen werd bevrackt; de andere ondernamen een tockt naar de Molukken. Toen de vier eerstgenoemde schepen Tessel na een voorspoedige reis van 15 maanden uit en thuis, binnenvielen, was de blijdschap in 't land algemeen. De klokken luidden ket over ket land uit: Fihps aanslag was vernietigd. De verbaasde tijdgenoot jubelde: „Zoo lang Holland Holland geweest is, zijn er zoo rijk geladen sckepen niet aangekomen als deze." Ze brackten o.a. 600,000 pond peper, 250,000 pond nagelen, en 2000 pond muskaatnoten bmnen: een rijke sckat. Na die voorspoedige reis, is er algemeen lust, om naar Indië te reizen. Versckillende Compagnien verrijzen, zoo, dat m 1598 reeds 22 sckepen naar Indië varen. Gehjk met die vaart ondernemen de Hollanders reizen naar andere streken. Ook Amerika betrekken ze in kun kandel. Olivier van Noort zeilde in 1598 door Straat Magelhaens en deed zoo de eerste tocht om de wereld. Dat alles werkte prikkelend op de Spanjaarden. Ze tracktten op allerlei wijzen onzen kandel te benadeelen, kielden 500 Hollandscke sckepen in kun kavens vast, waarvan een 250 tal weer spoedig losgelaten werd. Aan alle onderdanen van den Spaanscken konmg werd kandel met de Nederlanders verboden. En de Duinkerker kapers weerden ziek geduckt. Ondanks dat alles, ondanks de vele sckeepsverhezen, bleef de handel groeien. Onze schepen varen steeds wèl bewapend. Dat was noodig. Want Spanje zond tot naar Indië toe een vloot, om de Hollanders te verjagen, 't Verging die vloot slecht. Een vijftal scheepjes onder Wolfert Hermansz deden voor Batavia een aanval op die vloot, boorden twee Spaansche schepen in den grond, maakten er twee prijs en joegen er twee op 't land! 't Overblijfsel ging 't Oosten 288 in, om daar op Ambon allerlei wreedheden tegen de bevolking te bedrijven. Zulke feiten deden ket aanzien der Hollanders op Java en in Indië stijgen, die van Spanjaarden en Portugeezen dalen. Intusschen ontstond er in ons land zware concurrentie. In Indië werden, door 't gebrek aan samenwerking, de prijzen opgejaagd; in 't vaderland werden ze gedrukt. Dat kon niet. Enkele compagniën zagen dat in. Ze vereenigden ziek. De Algemeene Staten, onder leidmg van Oldenbarneveldt, bevorderden dat streven. Door tusschenkomst van prins Maurits, die groot belang stelde in den handel, kwam er ten slotte eenkeid, doordat Vhssingen, dat zich lang verzet had, zich op verzoek tot medewerking bereid toonde. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie kwam tot stand, met een kapitaal van 6V2 milboen gulden, en het voorrecht van alleenhandel op de landen beoosten Kaap de Goede Hoop en door Straat Magelhaens. Rijke winsten werden de eerste jaren uitgekeerd, een rijke keur van Oosterscke producten kwam telkens binnen, en in die dagen van onversaagde volharding werd de grond gelegd voor ons koloniaal bezit. Spanjaarden en Portugeezen gingen Indië uit — wij verwierven de koloniën, die in dien tijd de rijkste waren, en ons kielpen om nog een tijdje onze eerste plaats als kandelsnatie te kandkaven. XXXVH. Naar het Bestand. Intusscken vatten de Spanjaarden den krijg weer op. Mendoza, de Spaanscke bevelhebber, zette den oorlog met krackt door, en tracktte over Duitscken bodem, na de. inneming van enkele kleine plaatsen, van den Uselkant ons land binnen te vallen. Hier lag Maurits echter met het Staatsche leger, en ofschoon dit veel zwakker was dan ket Spaanscke, wist kij den vijand tegen te kouden. Hiermede verhep een gedeelte van 1598 en 1599, doch niet zonder groote verbezen en opofferingen van beide zijden. De Staten althans bevonden zich aan het einde van 1599 in groote moeihjkkeid. Het leger had dezen zomer 12 ton gouds meer gekost dan alle belastingen samen opbrachten. Op de admirahteit rustte een schuld van 3 milboen, en het bootsvolk in Zeeland was 36 maanden soldij ten ackter. 19 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. QQQ § 289 Daarbij komt, dat de nieuwe Staats-macbine nog al eensbaperde, vooral wat Groningen en Friesland betrof, waar onlusten met wapengeweld moesten onderdrukt worden. Tock voelde de jeugdige Republiek zicb kracktig genoeg om een grootscke onderneming op touw te zetten. De Staten wilden den oorlog nu niet langer verdedigenderwij ze voeren, doek als aanvaller optreden. Duinkerken moest vernietigd, opdat een einde zou komen aan de kopelooze zeerooverij, die onzen opkomenden kandel groote sckade aanbraebt. Bovendien meende Oldenbarneveld, kier een gunstige gelegenkeid te bebben om, den oorlog op des vijands grondgebied over te brengen. En dan: 't belangrijke Vlaamsche deel der kust, vlak tegenover Engeland, in z'n mackt te kebben was ook iets waard! Maurits en Willem Lodewijk eckter vonden den tockt roekeloos. Wat was er te winnen? Men kon sleckts 't leger in gevaar brengen van afgesneden te worden. Waar moest men in 's vijands land voedsel vinden? Zij wilden eerst Sluis veroveren, dus in 't Zuiden een vast punt te bebben vanwaar ze dan zulk een tockt konden ondernemen. Op die bezwaren werd niet gelet. De Staten badden bet besloten. Naar bun meening was Maurits bun dienaar - hij had slechts te gehoorzamen. Willem Lodewijk bleef weigeren, maar Maurits zou dan gaan. Enkele afgevaardigden der Staten, de z. g. Gedeputeerden te velde, zouden ket leger vergezellen. 20 Juni 1600 vertrok ket leger, 12,000 man sterk. Langs de kust voer de vloot op, om geregeld voebng met bet leger te kunnen kouden en voor de proviandeering te kunnen zorg dragen. Over Ostende trok men op naar Nieuwpoort, waar ket legerkamp werd opgeslagen. Met verbazing hoorde aartshertog Albertus van deze stoute onderneming. Hij rukte met een leger van 10,000 man voetvolk en 1700 ruiters naar Nieuwpoort, en verjoeg de Staatscke bezettingen weer uit de ingenomen schansen. Het bericht hiervan verspreidde grooten schrik in ket leger van Maurits, dat nog niet door schansen gedekt was. Maurits eckter, niet in verwarring gebrackt, liet de gevluchte bezetting op de schepen onderbrengen, opdat de tijding zich niet door het geheele leger zou verspreiden en daardoor ontmoediging teweeg brengen. Hij zond graaf Ernst Ca- 290 simir met een ruiterbende naar een. nabij gelegene brug, om den vijand daar den overtocht te beletten. De graaf kwam er eckter te laat aan, en moest met een verbes van 800 man de wijk naar Ostende nemen. Verbeeldt u den scbrik der Gedeputeerden te velde! Men kield Maurits voor verloren, en Isabella verheugde zich reeds in de gedachte, dezen geduchten oorlogsheld weldra met 19* 291 ketenen beladen voor ziek te zullen zien. Maar daar kreeg zij geen kans op. Het geveckt tusscken graaf Ernst en den vijand kad aan Maurits tijd gegeven zijn leger in slagorde te stellen. Om den zijnen alle gedackte aan vluckten te benemen, gaf kij aan de vloot, die m zee lag, bevel weg te zeilen. De grond, waarop zij stonden, was mul duinzand, en daar Maurits voorzag, dat de kanonnen onder ket sckieten er al dieper en dieper zouden inzinken, liet hij ze snel op kouten vloeren plaatsen, welke voorzorg door Albertus verzuimd werd. Eindelijk geraakten de beide legers slaags. De vijand ket nu zrjn ganscke mackt aanrukken, maar Maurits, begrijpende, dat kierdoor op eenmaal alle krackt verbruikt zou worden, het slechts van tijd tot tijd een bende oprukken. Dit gaf kem ket voordeel, dat kij telkens met verscke troepen ket vermoeide vijandelijke leger kon aanvallen. Drie uren lang duurde de strijd met de uiterste woede, zonder dat een van beide partijen zeggen kon, overwinnaar te zijn. Reeds begon de avond te vallen en de Engelscken en Friezen, gekeel uitgeput, kozen de vluckt. Jubelend stormde de vijand ken ackterna, ziek reeds van de overwinning zeker wanende. Maar Maurits, die kierop gerekend kad, het nu reserve-troepen oprukken. De Engelscken en Friezen, door kun komst weer met moed bezield, keerden ziek om, en nu werd een slackting onder den vijand aangerickt. Terstond daarop het Maurits de ruiterij voorwaarts rukken. En dit besliste den zege. Het vijandelijke leger sloeg op de vluckt. Albertus ontkwam ' ket tenauwer nood; maar Mendoza werd gevangen genomen. Van onze zijde sneuvelden 1800 man; ket verhes van den vijand was onberekenbaar. Maurits, van aandoening overstelpt, steeg van zijn paard, en met tranen in de oogen de kanden ten kemel keffende, riep kij uit: „o Heere! wat zijn wij, zondige menscken, dat Gi] onzer gedenkt en ons zoodanig geluk mededeelt. TJ zij lof en dank in eeuwigkeid." Waarlijk, deze overwinning was meer dan eenige andere een dankzegging tot God waard; want kad de Heere kem niet uitgekolpen, kij zou gewis den dood gevonden kebben m het gevaar, waarin de roekelooze stijfkoofdigkeid der Staten kem gebrackt kad. 292 De doeleinden der Staten werden niet bereikt. Integendeel, ket leger moest zonder Duinkerken genomen te kebben, terugtrekken. Er was krijgsroem bekaaid; maar daarmee kield alles op. 't Volgend jaar sloeg Albertus bet beleg „voor Ostende. Weer De aartshertogen rijden het verwoeste Ostende binnen. Op den achtergrond de ten deele in puin geschoten, deels afgebrande stadspoort en de met bressen geschoten muur. Links op den voorgrond een verwoest en verbrand huis. Een eerewacht van piekeniers staat ter zijde opgesteld. drongen de Staten er bij Maurits op aan, om naar 't Zuiden te gaan; ditmaal tevergeefs. Maurits wilde als opperste legerbevelhebber niet voor de tweede maal 't land in gevaar brengen. Ostende werd verdedigd door den dapperen Engelschman Sir Francis Vere. Drie jaren hield de stad het uit. 72,000 man kostte 293 de belegering aan Albertus. Slechts de hulp van Ambrosius Spinola, een bekwaam krijgskundige, uit Genua geboortig, kon ket beleg tot een voor Albertus gunstige beskssing brengen: Ostende gai ziek in 1604 over, en Albertus en Isabella konden kun intockt doen binnen de tot puin gesckoten stad. Nu wensekten de Spanjaarden van ket Zuiden uit, opnieuw pogingen te wagen om in ket Noorden door te dringen. Daartoe kad Spinola versterking noodig. Daar na den dood van Elisabetk met diens-opvolger Jacobus vrede gesloten was, evenals reeds eerder met Frankrijk, meenden de Spanjaarden, dat de zee nu veilig was. Ze zonden daarom 1200 man ter versterking van Spinola's leger over zee naar Vlaanderen. Maar ze moesten ervaren, dat de keersckappij over zee aan de Hollanders was overgegaan. "Want kun transport werd aangevallen door de Zeeuwscke vloot onder Hautain of Willem den Zoeten, die de Spaanscke vloot gekeel vernielde. Hoezeer de kandelswijze der Hollanders in dien strijd volkomen verklaarbaar moge zijn, als weerwraak op de onmensckelijkkeden der Duinkerker kapers, toch ijzen we er van, hoe deze De Zoete, geheel in tegenspraak met zijn naam, op last der Staten kandelde met de Spaanscke troepen. Het was een wedijveren met de wreedste daden der Spanjaarden uit den tijd van den wraaktockt van Don Frederik. Meer dan de kelft tock der Spanjaarden werden, ruggekngs aan elkaar gekoppeld, verdronken! Dat verkes verkinderde Spinola niet, kracktig op te treden. Hij wist door te dringen tot Oldenzaal toe, — van den Rijn uit —, maar moest weer spoedig ackter deze rivier terug trekken. Een aanslag op Bergen op Zoom mislukte evenzeer. Daar was de oude geest der Geuzen weer opgeleefd: toen de Spaanscke bevelhebber, een Fransckman, Du Terrail, de stad met 1800 man tracktte te verrassen, vond kij de gekeele burgerij, de vrouwen niet uitgesloten, tegenover ziek, en onder de bekwame leiding van Paulus Bax verdedigde die ziek zóó dapper, dat Spinola's mannen moesten terugtrekken. Maar Spinola gaf den moed niet op. Ook in 1606 drong kij diep in ket land door, en alleen Maurits taaie tegenstand was oorzaak, dat kij weer ackter IJsel en Waal teruggedrongen werd. Beide partijen waren uitgeput. Er was aan beide zijden groot 294 geldgebrek. Geen wonder dan ook, dat er een streven naar vernieuwde onderkandelingen opkomt. Te land worden na 1606 de krijgsbedrijven minder belangrijk, maar ter zee werd aan Spanje nog een zware slag toegebracht. De bandel bad er steeds meer toe gedreven, om de Spanjaarden ter zee te bestoken. Dat ging niet altijd met even groot succes. Zoo nog in 1606, toen we den dood kadden te betreuren van den dapperen vice-admiraal Eeinier Claessens. Deze was met een smaldeel naar de Spaansche zee gestevend, om de Portugeesche schepen, die onzen handel op Indië belemmerden, terug te houden. Op de hoogte van Kaap St. Vincent stuitten zij op acht zware Spaansche schepen. De onzen, hierdoor verschrikt namen de vluckt; alleen Reinier Claessens niet, die kierdoor alleen gelaten werd tegenover die ganscke mackt. Met leeuwenmoed kield kij den strijd twee volle dagen uit, maar toen kij eindehjk voor de overmacht moest zwichten, en wetende, dat er geen genade van den vijand te verwachten was, stelde hij de bemanning voor, het schip in de lucht te laten springen. Hierin stemden aUen toe. Nu knielden zij gezamebjk neder, baden God om vergiffenis hunner zonden en het behoud hunner ziel, staken den brand in het kruit en vlogen alzoo met kun sckip en met menigen vijand in de luckt. Maar dat minder dappere gedrag der gevluchte schepen werd een volgend jaar door Jacob van Heemskerk gewroken. Hij was dezelfde, die den tockt naar Nova Zembla had ondernomen. Toonde hij zich toen een held des vredes, nu zou bbjken, dat ook in den oorlog zijn moed groot was. Hij zeilde met een goed uitgeruste vloot van 26 sckepen uit, om de Portugeescke vloot op te zoeken, die gereed lag om onze sckepen uit Indië komende, op te vangen. Toen kij die vloot niet vond, stevende kij naar de Spaanscke kust, waar kij bij Gibraltar een vloot van 26 welbewapende Spaansche oorlogschepen aantrof, onder bevel van D'Avila. Heemskerk greep onmiddelhjk het admiraalsekip aan, en klampte ket aan boord. Daarbij werd de dappere held door een kogel getroffen. Naar de kajuit gedragen, wekte kij zijn officieren nog met stervende bppen op, om het gevecht voort te zetten, en gaf onder het gebulder van het geschut den geest. De officieren hielden zijn dood verborgen, en keerden tot den strijd terug, die kevig voortduurde. Met leeu- 298 wenmoed werd er van weerszijden gevochten, en ook de Spaanscke admiraal verloor reeds kort na Heemskerk ket leven. De onzen bekaaiden een sckitterende zegepraal, vermeesterden ket admiraalsckip, deden verscheidene vijandelijke sckepen in.de mekt springen, en trokken toen, onder bewondering zelfs der vijanden, in goede orde af (1607). De Staten eerden den held, door hem in Amsterdam in de Oude Kerk te doen begraven, en een prachtig gedenkteeken op zijn graf op te riekten. Hooft, de groote dickter, vereeuwigde zijn nagedacktenis in een tweeregebg versje, dat op Heemkerks praalgraf staat: Heemskerk, die dwars door 't ijs en 't ijzer durfde streven, Liet d'eer aan 't land, kier 't bjf, voor Gibraltar het leven. Heemskerks overwinning was een vredesoverwinning geweest: ze kad de geneigdheid tot vrede bij de Spanjaarden doen toenemen. Nu was die geneigdheid er bij onze staatsheden al lang. Hollands schuldenlast was voor dien tijd zéér hooggeklommen: 26 milboen gulden reeds. Boven¬ dien moest het meer dan de helft bijdragen in de tot boven 10 milboen jaarlijks gestegen oorlogslasten. Van Europa was geen hulp te wachten. Meer dan ooit stond de repubbek aangewezen op eigen kracktsinspanning. En Oldenbarneveldt werkte die kracktsinspanning tegen. Hij drong sterk op vrede, altkans wapenstilstand aan. En onder ket volk vond kij steun. Er was hier een geslacht opgestaan, dat de Spaansche verdrukking in al kaar felkeid niet meer kad ondergaan, en dat vooral naar vrede op eenigszins gunstige voorwaarden kaakte. Maurits en Willem Lodewijk verzetten ziek tegen een vrede of wapenstilstand nü. Juist op 't oogenblik, dat Spanje verschijnselen van groote oorlogsmoeheid en van toenemenden achteruitgang Jacob van Heemskerk. 296 begon te vertoonen, zou men verslappen,, en een zwakken vrede, een wapenstilstand, verkiezen boven* een overwinning, die met de 1 <* « £ fl d oi •« P< ü .5 ö a ow ■s^ I &2 fa 1 S B s « lijf §ö S S g ■3 • 2 ja 2 *¥§ n 5 fl is ai! I & * g« S S m"3 •! P co 2 © +? i s s p h e « © 3 &0-B « " 4» •g S 4S Ph |S '3 S 'Ö wapenen in de vuist den vijand voor goed krackteloos maakte en de repubbek voor goed bevestigde?"!' Een tweetal Spaanscke eiscben bleken evenwel aan den vrede 297 in den weg te staan. Spanje vroeg n. L niet minder dan een opgeven onzerzijds van de vaart op Indië, en vervolgens vrije godsdienstoefening voor de Roomschen in ons land. Hevig gingen de Calvinisten tegen de vredesonderhandelingen te keer. Ze beschouwden die pogingen van Spaansche zijde als niet eerbjk gemeend. Ze beschuldigden Oldebarneveldt er van, niet geheel belangeloos te zijn, daar hij geld had aangenomen van den Franschen gezant, die steeds voor den vrede werkte; een bedrag van niet minder dan ƒ 20.000 nam bij aan, zonder er de Staten van in kennis te stellen. Ondanks den grooten tegenstand van prins Maurits en Wihem Lodewijk, werd bij de Staten de neiging om, zoo een vrede dan onmogelijk was, een langdurig bestand te sluiten, steeds grooter. Na tallooze onderkandebngen werd den 9den April 1609 bet Bestand voor 12 jaren gesloten. Het belangrijkste uit bet gesloten tractaat was wel, dat de koning van Spanje de Zeven Vereenigde Nederlanden erkende als vrije staten en provinciën, waarop hij geen enkele aanspraak maakte. Tevens werd vrije vaart op Indië toegestaan. Wat er ook gewonnen was, één ding was verloren, voor goed. De goede verstandkouding, die in de eerste jaren van kun bewind bestaan bad tussehen Maurits en Oldenbarneveldt, en die reeds door 't drijven van den laatste inzake den tockt naar Duinkerken een gevoebgen knak kad gekregen, die goede verstandkouding was voor goéd weg. Tijdens ket bestand zou zulks op treurige^wijze blijken. Vondel mockt zingen: Nassau ontwapent ziek om te ruste te verwerven, Steekt op zijn dreigend staal, geschaard van 't veel doorkerven, En 't Bondig land geniet de vruckten van zijn zweet. Van vreugde golven vuurs ten kemel opwaart varen, Men offert lof en dank den Heere der Heersckaren, Die nu in loutre vreugd doet eindigen ons leed; kij zou ervaren, dat als tweedrackt de eendrackt vervangt, de vreugdegolven vuurs „te vroeg zijn opgevaren". De volkstoon was anders. In een „Nieuw lied, waarin alle natiën ziek beklagen over 't maken van ket bestand," worden verschil- 298 lende landsluiden sprekende ingevoerd, en geven ze elk kun meening er over. Daarin laat de volksdichter den Nederlander zeggen: „Ja wij bevrijde Nederlanders, Die den krijg kebben gediend, Wij zagen 't ook wel bever anders, Wij zijn van bet bestand geen vriend." Wel zag Vondel de gevaren der tweedracht al naken: „Vreest kem, die bchtkjk kan verstrooien in der ijlen Het steunsel van uw zaak, den bos geknoopte pylen." Die „bos" was het symbool onzer eendracht. XXXVIQ. De eenheid bedreigd, en bewaard. De eenheid werd allereerst bedreigd in het kerkebjk leven. Al spoedig kad de kerk der kervorming behoefte gevoeld om nauwkeurig te omsckrijven, wat ze eigenlijk beleed. Eerst was Guido de Brés opgetreden, en had de Nederlandsche geloofsbebjdenis opgesteld. Daarna wordt de Heidelberger Catechismus hier bekend, waarin ook tegen de Roomscke dwaling wordt getuigd. Deze beide werden langzamerhand beschouwd als de voornaamste behjdenisschriften der kerk. Predikanten, die tot haar toetraden, onderteekenden die geschriften als bewijs van instemming ermee, en als belofte, dat ze Gods Woord zouden verkondigen naar de opvatting dier beide stukken. 'f§$m Bekakte eenkeid in belijdenis was er ook een andere uitwendige eenkeid noodig. Daartoe diende de kerkordening, door versckillende gewestelijke synoden opgesteld. De synoden waren samenkomsten van afgevaardigden der Gemeenten, waarop de gezamebjke belangen dier Gemeenten werden besproken. Onder Leycester werd, zooals ge u nog wel zult kerinneren, getrackt, de synoden te brengen buiten den invloed der landsregeering. De kerk moest ziek zelf regeeren, meenden kij en zijn streng Calvinistiscke vrienden; de overkeid mockt daar niet keerscken. En dat wilde ze maar al te graag. Langzaam aan kwam er grooter eenkeid in ket kerkebjk bestuur. Ten opzichte van de leer kwamen er al spoedig afwijkingen. Reeds van ket begin der hervorming hier te lande, werden er ge- 299 vonden, die afkeerig van de Roomsche kerk, tock niet ket eens waren met de leer der Hervormden, die hoe langer zoo meer de leerstellingen van den grooten Geneefscken leeraar en kervormer Jokannes Calvyn gingen volgen. Bovendien traden er tot de gemeensckap der kerk toe, die weinig voor ket wezenhjke van ket Protestantisme gevoelden, maar die vooral omdat ze anders van de regeering en ket be- kleeden van Staatsambten waren uitgesloten, ziek bij de kerk voegden. Ze vormden de groote menigte der Libertijnen, die op staatkundig gebied ziek al te vaak vijanden van den stadkouder toonden. Zij waren ket vooral, die tijdens ket bestand in verdrukking kwamen. Want van de breede opvatting, die Willem van Oranje kad gekenmerkt, toen kij zijn Godsvrede voorstelde, waren er maar weinigen; vooral ook niet bij de Libertijnen. Reeds vroeger waren er afwijkingen van de leer geweest/Zoo b. v. predikte sedert 1571 Huibert Duifkuis, pastoor der St. Jakobskerk te Utreckt, tegen ket pausdom, zonder ziek eckter met de Nederlandscke geloofsbekjdenis en den Cateckismus te kunnen vereenigen. Hij kreeg grooten aankang te Utreckt en gaf aanleiding tot verdeeldkeden, die ook nog na zijn' dood voortduurden. Ds. Kasper Koolkaas te Leiden verklaarde ziek insgekjks tegen sommige punten der leer, en werd daarom in 1579 uit zijn ambt ontzet. Dergekjke moeihjkkeden kadden er ook plaats met den predikant Her- Willem Lodewijk. 300 Arminius. bert Herberts te Dordrecbt (1591) en Wiggerts (1595) te Hoorn. Zoolang nu de oorlog met den buitenlandschen vijand nog duurde, bad men geen tijd en rust gehad, om zich met deze kerkelijke • aangeJegenkeden en twisten meer in 't bijzonder bezig te houden. Maar thans, nu door het twaalfjarig be; stand de zorgen voor het behoud van den Staat eenigzins weggenomen waren, vond men gelegenheid om de aandacht meer bepaald aan de belangen der Kerk de wijden. Te meer, daar de oude strijd ernstiger vormen ging aannemen. Steeds krachtiger traden zij, die tegen de leer der kerk ingingen, op. De kerk tock leerde, dat God Zijn barmhartigheid en Rechtvaardig¬ heid bewees an de menschen; Zijn barmhartigheid door dat Hij de uitverkorenen uit „enkel goedertierenkeid," uit ket verderf trekt en verlost; zijn Recktvaardigkeid, door dat Hij de anderen laat in kun val en verderf, waarin ze zichzelven geworpen hebben. Op dit moeibjk vraagstuk der uitverkiezing werd door sommige predikanten een zéér sterken nadruk gelegd. Dat wekte anderzijds grooten ijver der anderen op. Beide partijen krijgen kun woord¬ voerders aan de Leidscke koogesckool. Daar was ket vooral Arminius (1560 — 1609), die ziek voor deze afwijkende gevoelens begon te verklaren, en vele leerbngen er toe overhaalde, die, zooals ket meermalen gaat, verder gingen dan kun meester. Hij vond eckter kevigen tegenstand bij zijn ambtgenoot Gomarus (1563 — 1641), die de kerkleer verdedigde. Zoo ontstonden er weldra aan de Leidscke koogesckool twee partii'en, die elkander kevig bestreden, en onder den naam van Arminianen en Gomaristen onderscheiden werden. Deze strijd bleef niet enkel binnen de hoogeschool bepaald; hij sloeg ook tot ket volk en zelfs tot de regeering over. Oldenbarneveldt en de beroemde Hugo de Groot, pensionaris van Rotterdam, behoorden tot de partij der Armi- Gomarus. 301 nianen. Bij hen voegden zich ook andere bekwame geleerden, zooals Uytenbogaert, die vele jaren hofprediker van Maurits was, en Hoogerbeets. Vooral in Holland waren zéér veel regeeringspersonen de Arminiaansche leer toegedaan. Tock kadden deze twisten buiten de eigenlijke regeering kunnen omgaan, en zouden niet bepaald staatkundige twisten behoeven te worden, indien niet juist nu een andere vraag er onder gemengd werd, en wel deze, die al in Leycesters tijd zich op den voorgrond gedrongen had: Heeft de regeering zich met de kerk te bemoeien, ja dan neen? Néén, zeiden de Gomaristen. En ze verzetten er zich kracktig tegen, wanneer de regeering ziek met de kerkehjke zaken bemoeide, zooals b. v. te Alkmaar geschiedde. Daar waren enkele predikanten, die geweigerd kadden kun instemming te betuigen met de geloofsbehjdenis en den Catechismus, door den Classis geschorst. Een provinciale synode, te Hoorn saamgekomen, bevestigde die schorsing. Wat doen nu de Staten? Die bevelen, dat de geschorsten weer aan hun werk worden teruggegeven. Geen wonder, dat er een allerhevigst verzet komt bij de Gomaristen. Maar de Staten laten het er niet bij zitten, wanneer de Gomaristen weigeren, het bevel der Staten te gehoorzamen. Dan zien de Staten er niet tegen op, in de vroedschap een zoodanige wijziging te brengen, dat die heelemaal hun gewillig werktuig wordt. Want zwaar laat ze de kand der burgerlijke regeering rusten op de kerk: ze verwijdert den Gomaristiscken predikant uit de stad, en beveelt de samenstelbng van een nieuwen kerkeraad! Geen wonder, dat zulke gebeurtenissen tot ernstige beroeringen aanleiding gaven. Ook in andere steden kadden ze plaats, h. v. in Leiden en Utrecht, waar de troebelen met wapengeweld moesten onderdrukt worden. Deze stand van zaken kon op den duur niet bbjven, of een moorddadige burgeroorlog zou uitbreken. Algemeen zag men dit in, en was men bedacht op pogingen om de geschillen te vereffenen. De Arminiaansche predikanten leverden in 1610 bij de Staten van HoUand een vertoog in, Remonstrantie genaamd, waarin zij vijf punten of stekingen ontwikkelden, om aan te toonen, dat kun gevoelens met Gods Woord overeenkwamen. Naar dit vertoog .kregen de Arminianen sedert den naam van Remonstranten, dien 302 zij tot heden behouden hebben. Tegen hen leverden nu de Gomaristen een tegenvertoog of Contra-remonstrantie in, waarnaar zij den naam van Contra-remonstranten kregen, en waarin zij de gevoelens der Remonstranten weerlegden. Dat was een kolfje naar de kand der keeren Staten. Zoo werden ze zelf in 't gesckil ingekaald. Qp kun last kad in 1610 een samenspreking plaats in Den Haag, die op niets uitbep: de partijen waren niet bijeen te brengen. Zoo blijft het maar twisten. Een ware geloofsvervolging ontstond. Zooals ééns de Roomsehen de ketters vervolgd kadden, zoo deden nu, in Holland vooral, de Remonstrantsck gezinde regeerders ket de Gomaristen. Tal van predikanten werden afgezet, gestraft, verbannen. Ja, de Staten van Holland gaan zóó ver, om te bepalen, dat de geschilpunten niet op den kansel mochten behandeld worden! Nog heviger woehngen ontstaan. De felste schotschriften tegen Oldebarneveldt zagen het licht. Amsterdam plaatste zich aan het hoofd van het verzet, maar overigens was de regeering der meeste steden in handen van Remonstrantsch gezinde regenten. De afgezette predikanten gingen weer, als in den tijd der kagepreeken, ket Woord Gods prediken in de vrije natuur, in sckuren, op pubbeke plaatsen. Uren ver liep het volk langs de modderige wegen, om kun gebefde, verbannen predikanten te kooren. De toestand werd koe langer zoo ernstiger. Maurits, als krijgsman, kad ziek lang buiten deze kerkekjke geschillen gehouden. Hij werd echter door de omstandigheden gedreven in een richting tégen Oldenbarneveldt en vóór de Contraremonstranten, 't Godsdienstige vraagstuk raakte gedeeltelijk op den acktergrond. Door Oldenbarneveldts drijven, die zich ook verzette tegen de door de Contra-remonstranten geeisckte nationale synode, kwam de staatkundige zijde van ket vraagstuk meer en meer naar voren, 't Werd de vraag: wie zullen de baas zijn in de Unie: de Staten van Holland met Oldenbarneveldt öf de Algemeene Staten met den prins? Willem Lodewijk, 's prinsen neef, zelf een overtuigd Contra-remonstrant, was verheugd, toen hij vernam, hoe de prins openhjk de partij der Contra-remonstranten kad gekozen, door op Zondag 303 23 Juli 1617 zich naar"]"de Kloosterkerk in Den Haag te begeven onder ket gehoor van een Contra-remonstrantschen dominé. Dan speelt Oldenbarneveldt een hoog spel. Hij weet in de Staten van Holland door te drijven een besluit, dat de naam van Sckerpe Resolutie zou krijgen. Besloten werd n. L onder meer, dat geen nationale synode zou gekouden worden en ook, en dat was ket gevaarkjke, dat iedere stad soldaten in dienst mockt nemen, waardgelders, die de rust zouden kebben te bewaren, doek geen verantwoording sckuldig waren aan den stadkouder. Sleckts aan kun betaalskeeren kadden ze te gekoorzamen. Dat was een ontwrickting van de Unie. Nu zou Holland dan gekeel en al den baas spelen. Spoedig gingen Remonstrantsck gezinde regeeringen tot de aanstelling van Waardgelders over. Door ket gekeele land keen was en bleef ket roerig. 't Volgend jaar besluiten de Algemeene Staten in tegenovergestelde rickting: ze dragen Maurits op, die Waardgelders af te danken. Daartoe begeeft ziek de prins ook naar Utreckt, een der middelpunten van verzet tegen ket gezag der Algemeene Staten. In den nackt nog zet de prins alle toegangen tot de Neude, waar de kazerne der Waardgelders is, af, en sommeert ze daarop, de wapens neer te leggen. De wacktkebbende luitenant beweert, daartoe 304 geen last van zijn betaalsheeren te bebben gekregen. „Welnu," antwoordt de prins, „dan zult ge voor Uw meesters moeten vechten!" Dat verkiezen ze bever niet te doen, en ze geven zich zonder slag of stoot over. Daarmee is het verzet gebroken, en ket spel ■ voor Oldenbarneveldt verloren. En een burgeroorlog was voorkomen. De kloeke daad, die Maurits te Utreckt verrickt kad, maakte grooten indruk. De Staten-Generaal rezen in mackt en aanzien, terwijl de Staten van HoUand zich niet langer de souvereiniteit durfden aanmatigen, en zich aan de Staten-Generaal onderwierpen. Deze gaven nu last tot het gevangennemen van de hoofden derRemonstrantscbe partij, en weldra bevonden zich Oldenbarneveldt, De Groot, Hogerbeets en Ledenberg, secretaris der Staten van Utrecht, te Den Haag in verzekerde bewaring (1618). Uytenbogaert en verscheidene anderen redden zich door de vlucht. Onder tusschen trok de prins door gekeel Holland, veranderde in de meeste steden de regeering en bracht alzoo de verschiUende besturen onder de gehoorzaamheid der Staten-Generaal. Door de wijziging in de vroedschappen kwam er vanzelf wijziging in de samenstelling der Staten van HoUand. Na 's prinsen terugkomst te Den Haag werd er een begin gemaakt met ket reckterbjk verkoor der gevangen staatsheden. De prins hield er zich geheel en al buiten. Het duurde tot het jaar 1619, eer men rechters koos, 24 in getal, twaalf uit HoUand en twee uit elk der zes overige provinciën. Intusscken kad Ledenberg zich reeds door zelfmoord Vc n het leven beroofd, wat niet strekte om aan ket volk een goeden dunk te geven van de zaak, die kij kad voorgestaan. Streng ging het bijzondere gerechtshof te werk. Alsof Oldenbarneveldt de grootste misdadiger was, zoo werd hij behandeld. Hij werd ter dood veroordeeld, en zijn goederen werden verbeurd verklaard. Jammer, dat Maurits toen niet de edelmoedigkeid heeft gehad, om voor den 73jarigen grijsaard in de bres te springen en hem gratie te verleenen, ook al werd die niet gevraagd. De dag van Oldebarneveldts terecktstelling, 13 Mei 1619, is een dag van schande in onze geschiedenis. Zwaar heeft de oude man moeten boeten voor zijn fouten, en voor die zijner partij. Een, die 't „selve gesien" heeft, vertelt van de terechtstelling 't volgende: 20 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 305 „Oldebarneveldt ging na het uitspreken van ket doodvonnis tusscken zijn dienaar, Jokannes La Motius en andere met ket stoksken in zijn kanden over de zaal naar't schavot1), daar kij op kwam omtrent negen uren; kadde aan een zwart satynen"tabbaart en was voorts al in 't zwart gekleed. Op 't sckavot komende, koorde ik kem spreken in 't kort op dusdanige manier: Ik ben geen landsverrader, maar een patriot, knielende terstond met den predikant La' Motius, en de genen, die op 't sckavot waren, neder; daar La Motius een keerhjk gebed in 't Nederduitsck deed, daarna ket Onze Vader, en vervolgende ket Christelijk Geloof. (Zijn knecht hield hem terwijl hij op zijn knieën lag en bad, in zijn reckterarm.) Dit gedaan zijnde, trok zeiver zijn Tabbert uit, maakte de knoopen van zijn wambuis kaastelijk los, dat kij terstond van zijn kneckt ket uitkalen; zette zeJf een mutsken op zijn koofd, dat kij over zijn oogen trok; kier zag ik, dat zijn kanden beefden. Hij werd van denzelfden knecht voor 't zand geleid, daar hij terstond knielende, zijn kneckt kem voor 't laatste 't kemd van de sckouderen deed. Het laatste dat ik kem koorde spreken was op dusdanige manieren: Heer, in Uwe kanden beveel ik mijnen geest. Terstond kaalde de beul van Utreckt ket zwaard uit, en kieuw kem met den eersten slag ket koofd af, zoodat de Justitie gedaan was ,'s morgens voor kalf tien. Dit is 't einde geweest van den Advocaat van Holland, zijnde een man van 73 jaren, van ouderdom voorover bukkende, gaande met een stoksken, zijnde mageracktig van lichaam " Ge voelt uit dit eenvoudig verslag, hoe er medelijden is voor dien grijsaard, die landsadvocaat was. „O God, wat komt er van een mensck!" kad de oude gezegd, toen kij 't sckavot bei lom. Ja, wat kwam er van een mensck! Van kem, maar ook van wie kem tot zulk een straf kebben veroordeeld. De aanklaekt luidde: dat kij ket land in gevaar gebrackt kad van door burgeroorlog te gronde te gaan; dat hij den prins in al zijn maatregelen voor ket algemeen welzijn tegengewerkt, en dat kij gesckenken aangenomen kad van vreemde mogendkeden, zonder daarvan aan de Staten bekoorhjk te kebben kennis gegeven. i) dat opgericht was vóór de Ridderzaal, op het Binnenhof te Den Haag. 306 Men beschouwde al deze omstandigheden te zamen als landverraad, en daarop stelde men de doodstraf. Daarmee handelde men in den geest van den tijd. Het volk in zijn dagen beoordeelde zijn terechtstelbng als rechtvaardig. Er waren e* velen, die meenden, — en door de talrijke sckot- en sckimpsckriften tegen Oldenbarneveldt waren ze in die meening gebracht — dat Oldenbarneveldt een verrader was. Zoo zingt een volksdeuntje van de „sommige keeren", „die 's lands vrede gingeu katen, 't volk kadden genomen aan om onzen Prins tegen te staan. Jan Barneveldt principale1) was van dit gespuis ket kooft" en in denzelfden toon gaat ket voort omtrent zijn terecktstelling: „In Mei was het dertien dagen, Dat men Barneveldt komen zag. Voor zijn alderleste dag Op 't Binnenkof zonder klagen, Daar kij na verdienste ontving Zijn loon, dat keel wel verging." Doek er weid ook anders geoordeeld. De Libertynen, deStaatsche partij, voelde, wat haar ontvallen was. Van hun meening maakte vooral Joost van den Vondel ziek tot tolk. In meerdere mooie verzen bezong hij Oldebarneveldt. Diens rechters roept hij toe: Had hij HoUand dan gedragen Onder 't hart, Tot zijn afgeleefde dagen Met veel smart Om 't meineedig zwaard te laven Met zijn bloed, En te mesten kraai en raven Op zijn goed? Tegen Maurits keerde ziek de woede. En tock, koezeer ket te bejammeren is, dat Maurits van zijn recht om gratie te verleenen, geen gebruik maakte, tock keeft kij zich niets te verwijten gehad. i) = vooral. 20* 307 Toen de predikant, die Oldebarneveldt troost kwam brengen, in diens naam aan den prins vergiffenis vroeg voor wat hij onbewust tegen den prins kad misdreven, antwoordde deze, met tranen in de oogen: „Het ongeluk van den advocaat doet mij leed; ik keb kem altijd kefgekad en vermaand anders te doen: doek nu kij sedert eenigén tijd èen andere rëgeering keeft trackten in te voeren, die den ondergang dreigde van Kerk en Staat, moest ik mij wel tegen kem stellen. Hetgeen kij tegen mij misdaan keeft, vergeef ik kem gaarne, hoewel kij daaromtrent geen onwetendheid behoefde voor te wenden; immers, hij heeft het krijgsvolk zoeken af te trekken van den eed, dien ket mij, zijn veldoverste, sckuldig was. Twee dingen kebben mij altijd gespeten: dat kij mij besckuldigd keeft van naar de souvereiniteit te staan, en dat kij mij te Utreckt in zulk een gevaar keeft gebrackt. Ook keb ik den reckters verzoekt, kem, wat hi] tegen mij misdreven keeft, niet aan te rehenen. Wat zijn kinderen betreft, dien zal ik gunstig zijn, zoo zij ziek wel gedragen." Daarna vroeg de prins, of de advocaat kem niet om kwijtsckelding der straf gebeden bad, doch dit had de predikant niet in last; ook was de advocaat er niet toe te bewegen, den prins om gratie te vragen, daar hij verklaarde niets misdaan te kebben. Toen de terechtstelbng plaats had, op het Binnenhof, had de prins aUe vensters van zijn paleis doen afsluiten. En toch verscheen een prent, met een voorstelling van de terechtstelling, waar in een onderschrift Maurits bij den wreeden Nero werd vergeleken, terwijl men, een gedeelte van de plaat, voorstellende 't prinsebjk Van Oldenbarneveldt en Ds. Walaeus 308 paleis, kan opslaan, en dan daarackter vond.... ket portret van den prins. In het boek, waarin de besluiten der Staten van Holland staan opgeteekend, vind men 13 Mei 1619 vermeld: „Heden is alhier in den Hage met den zwaarde ter doodt geexcuteerd (gebracht) Heere en Mr.; Johan van Oldebarneveld enz. een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie, directie, ja singuber in alles. Die staat zie toe, dat hij niet vaUe. Ende zij Godt Aijner ziele genadig. Amen. .... Intusschen was, reeds voordat Oldebarneveldt als slachtoffer zijner partij gevaUen was, het geschil in zake de kerkregeering voorloopig besbst. Den 13den November 1618 was de Nationale Synode samengekomen, te Doidreckt. Zij was gevormd uit 58 Nederlandscke koogleeraren, predikanten en ouderlingen, en 28 buitenlandsche godgeleerden. Haar voorzitter was de Leeuwarder predikant Jokannes Bogerman. Er werden 180 zittingen ge- Johannes Bogerman leis. kouden. De saamgekomen leden beloofden met eede, „dat zij in het oordeel over de geloofsverschillen geenerlei menscbebjke geschriften, maar Gods Woord alleen voor een zekeren en onfeilbaren regel des geloofs zouden gebruiken, en dat zij in dezen ganscken kandel niet dan Gods eere, de rust der Kerk en bovenal de zuiverheid der leer zouden voor oogen hebben." De geschillen met de Remonstranten werden nu uitvoerig onderzocht en getoetst, waarbij hun gelegenheid gegeven werd, zich te verdedigen. Hun leer werd echter, als in strijd met de leer der kerk, veroordeeld, en dien ten gevolge werden 200 Remonstrantscke predikanten afgezet. De meesten kunner kregen pensioen, op belofte, dat zij niet meer zouden prediken; wie eckter deze belofte niet wilde geven, werd gebannen. Voorts gaf de Synode een verklaring in ket kckt, Dorische Leerregels genaamd, waarin de Kerkleer tegenover de afwijkende gevoelens der Remonstranten toegelicht en verdedigd werd. De reeds bestaande 309 De zeven en vijftigste zitting der Dordsche Synode, 14 Januari 1619. „Ik zal u laten gaan," zegt Bogerman tot de Remonstranten, „zooals ge gekomen zijt " Rechts, aan de middentafel professoren en predikanten der Remonstranten. In de [banken op den achtergrond Engelsche godgeleerden. Op den voorgrond gecommitteerden van de Staten-Generaal. 310 geloofsbelijdenis en de Catechismus werden als wettige belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk opnieuw erkend en bekracktigd, en de Synode gaf last tot een nieuwe vertaling des Bijbels, die in 1639 gereed kwam, onze z. g. Statenbijbel. Niet alleen voor de Kerk, ook voor de School droeg de Synode zorg. Zij verordende, dat niet aUeen in de steden, maar ook op de dorpen, sckolen opgerickt zouden worden, en dat de Christelijke overheid zorgen zou, dat de kinderen der armen om niet onderwezen werden. De onderwijzer moest lidmaat der Gereformeerde Kerk zijn, een man van een opreckt geloof en een vroom leven. De kinderen moesten reeds van jongs af in de leer der Kerk onderwezen worden, en de predikant der plaats ontving in last, om met een ouderling geregeld de sckool te bezoeken, teneinde ziek te overtuigen, dat de kinderen de Artikelen des geloofs, de Tien Geboden, ket Gebed des Heeren en den Catechismus goed van buiten kenden, en leerden verstaan, welke groote dingen kierin van Godswege werden voorgekouden. Waar Maurits in tal van steden de vroedsckap kad afgezet en door een andere vervangen, Oldenbarne¬ veldt weg was, en de kerkelijke kwestie voorloopig Hugo de Groot, opgelost sckeen, zou men verwackten, dat de laatste jaren van 't Bestand rustig zouden geweest zijn. Er kwam wel wat meerder rust. En, indien Maurits gewild kad, zijn invloed zou nu groot genoeg zijn geweest om te bewerken, dat men kem de eens aan zijn vader toegedackte soevereiniteit zou kebben aangeboden. Toen zijn neef en dappere medestrijder, Willem Lodewijk, stierf, werd ket Stadkoudersckap van Friesland aan diens broer, Ernst Casimir van Nassau, opgedragen. Maurits streefde niet in de eerste plaats naar mackt: ket was kem te doen om ket belang van ket land. Zijn laatste levensjaren werden bemoeikjkt door de woelingen der Remonstranten. Hoewel, behalve Oldebarneveldt, ook Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg, bekende aanvoerders der Staatscke partij, waren gevangen gezet, kad dit de krackt dier partij niet gekeel gebroken. De Groot, die op Loevestein gevangen zat, wist van daar te ontsnappen. Ge kent de geBckiedenis wel: die 311 van de boekenkist. Ledenberg kad ziek door zelfmoord aan ket gereckt onttrokken. Het getal van Maurits vijanden was nu vermeerderd met Oldenbarneveldts zoonen, Willem van Stoutenberg en Reinier van Groeneveld. Deze tracktten een samenzwering te smeden, met ket doel den prins te vermoorden. Geld en wapenen werden bijeengebrackt, en door sluipmoord zou men zijn doel trackten te bereiken. Maar men klopte daartoe aan bij den verkeerden: men klampte Jan Faassen aan, een prinsgezind matroos, die de zaak uitbrackt. De meeste deelnemers ontkwamen hun gereckte straf niet. Zoo was Maurits door Gods zorg bewaard gebleven om het lot zijns vaders te ondergaan. Toch wezen zulke pogingen er op, dat zijn vijanden geen middelen ontzagen om ziek te wreken. Intusscken was ket Bestand ten einde geloopen en de krijgsbedrijven zouden weder beginnen. Nu eerst bleek, koe juist Maurits verzet tegen ket sluiten van ket Bestand was geweest. Want er was geen goed gedrild leger meer, waarmee Maurits kon doen wat kij wilde. Men bepaalde ziek dan ook meer tot verdediging, dan dat men aanviel. En in die verdediging tegen den bekwamen Spinola was Maurits zóó weinig gelukkig, dat hij zelfs in 1625 Breda weer in Spaanschen handen moest zien overgaan. Intusschen was ook in Duitsckland de godsdienstoorlog uitgebroken: de dertigjarige oorlog (1618—1648). Aanvankekjk kadden de katkolieken in dien strijd geluk. Nu was er een oude veete van Frankrijk tegen de keizers uit ket Habsburgscke kuis, die op den Duitscken keizerstroon zaten. Van daar dat ket Roomscke Frankrijk, uit vrees voor de toenemende mackt des keizers, niet ongeneigd bleek, met onze Staten een verbond aan te gaan. Ook Engeland toonde ziek weer geneigd kuip te verleenen. Maar Maurits beleefde dat niet meer. Van zijn veldtockt van 1624 naar Den Haag teruggekeerd, raakte kij aan ket sukkelen, tot kij den 23sten April 1625 in den ouderdom van 58 jaren overleed. De predikant Bogerman, dezelfde die voorzitter van de Dordtscke Synode geweest was, keeft kem tot ket laatste oogenbhk toe bijgestaan, en de gesprekken, die kij met den stervenden prins gekouden keeft, later in ket kekt gegeven. Daaruit bkjkt, dat de prins als een geloovig Christen in zijn Heere ontslapen is. „Ik neem," zoo sprak kij, „mijn toevluckt tot de genade en de barmkartigkeid 312 Gods, en ik geloof, dat de Heere Jezus Ckristus voor mij aan ket kruis gestorven is. Daarop stel ik al mijn vertrouwen. Ik ben alleen bekommerd geweest, of mijn berouw over mijn zonden zoo groot was, als ket wel bekoorde; en ket is mij leed, dat ik mij niet zoo kan beteren en God dienen, als ik wel wilde." Kort voordat de prins den laatsten adem uitbkes, deed de predikant een gebed, waarbij alle aanwezigen nederknielden. Daarop zeide de predikant aan 's prinsen oor: „Zoo ket uw vorstekjke genade keeft verstaan, en in den Heere Jezus nog wel gerust is, zoo bid ik, dat kij met drukken een teeken geve aan mijn kand." Nu klemde de prins de kand des leeraars zoo vast, dat kij ze niet kon losmaken, en in deze kouding ontsliep de groote krijgskeld tot een beter leven. Wat ons vaderland aan kem verloor, daarvan spreken zijn daden. Hij keeft ket land met dezelfde trouw opgebouwd, waarmeê zijn groote vader de grondslagen gelegd kad; en belangeloos als kij was, keeft kij in alles bewezen, dat ket welzijn van ket volk bij kem zwaarder woog dan eigen mackt of eere. Ernst Casimir. XXXIX. De Republiek onder Frederik Hendrik. Maurits liet geen zoon na, die hem kon opvolgen. Het stadkoudersckap ging nu over op zijn jongen broeder, Frederik Hendrik, die al in den slag bij Nieuwpoort van zijn dapperheid had bbjk gegeven, en nu begon den oorlog met krackt door te zetten. Hij werd tevens als opperste aanvoerder van leger en vloot, als kapitein generaal en admiraal der Unie aangesteld. Groningen en Drente boden het stadhouderschap aan Ernst Casimir aan, die deze waardigheid reeds in Friesland bekleedde. Frederik Hendrik was een aangename figuur. Hij was een man van kloek verstand, groote standvastigkeid en beminnehjk karakter. Afkeerig van roemzuckt, beoogde hij alleen bet welzijn van den staat; kij was vriendelijk en minzaam in den omgang, schonk niet lickt aan iemand zijn volkomen vertrouwen, maar was tock voor allen gemakkelijk te genaken. 313 De omstandigheden, waaronder hij het stadhouderschap aanvaardde, waren niet gunstig. We zagen reeds dat in Duitschland de 30jarige oorlog woedde. De Protestanten daar hadden dus hun handen meer dan vol. In plaats van hulp te kunnen bieden, hadden ze zelf hulp noodig; eerst Denemarken, toen Zweden boden die. De dappere Zweedscke koning Gustaaf Adolf sneuvelde in den bloedigen slag bij Lützen in 1631. Het was een vreesekjke tijd voor Duitsckland. Wallenstein, de aanvoerder der keizerlijke legers, was een wreed, koogmoedig man, die zijn soldaten steeds toestond te plunderen. Duitsckland leed in de 30 jaren binnenlandscken krijg meer nog dan ons land in de 80 jaren van strijd tegen Spanje. Inplaats van kuip te ontvangen, verleenden de Staten die zoo nu en dan, door geld of troepen te zenden. Ze begrepen, dat in Duitsckland de katkokeke partij, onder aanvoering van den keizer, niet mockt overkeerscken. Dat zou een gevaar op: leveren voor ket Protestantisme in gekeel Europa. Nu waren Spanje en Duitsckland nauw verbonden in die dagen; 't is dus te begrijpen, dat we in den Amalia v. Solms. 30jarigen oorlog de Protestanten kielpen. Niet uit godsdienstige oogmerken, maar om zuiver staatkundige redenen kregen we in dien strijd kuip van ket Roomscke Prankrijk. Rickeheu, één der bekwaamste staatskeden van zijn tijd, wensckte de krackt van ket koningsckap in zijn land zoo sterk mogelijk te maken. Naar buiten, en daarom bestreed kij ket Habsburgscke kuis, dat in Duitsckland en Spanje regeerde. En in dat opzickt steunde kij ons. Maar ook naar binnen: en daartoe bond kij den strijd aan met de Hugenoten. En daarbij wensckte kij onze kuip. De Hugenoten kadden ziek n. 1. versckanst in de sterke kustvesting La Rockelle. Nu wensckte Frankrijk onze kuip. Inderdaad zonden de Staten een vloot van 20 sckepen uit, die bij de insluiting der stad va,n de zeezijde dienst moesten doen. Ge kunt begrijpen, dat zulks bij ket Calvinistiscke volk op sterk verzet stuitte. De predikanten wezen op ket verkeerde, om geloof sgenooten te bestrij den. Gelukkig keeft die vloot niet veel kunnen uitvoeren. En de Staten, ket kracktige verzet der burgerij ziende, besloot de vloot terug te roepen, onder voorwendsel dat de sckepen in té sleckten toestand verkeerden. 314 De burgers hadden anders gedaan: die brachten belangrijke sommen bijeen, om de belegerde stad te helpen. In Den Haag alleen werd /10,000 gegeven. Frederik Hendrik. Men schoof de schuld van deze pijnlijke historie op Frederik Hendrik. Bovendien was de nieuwe stadkouder Remonstrantsok gezind. Dat kon ket volk aanvankelijk niet goed zetten. De weelde- 315 rige hofhouding — Frederik Hendrik was gekuwd met Amalia van Solms, een jeugdige gravin — gaf bij de strengste partij aanstoot. Het begin was dus niet gemakkelijk voor den stadkouder. Waarbij komt, dat Spinola den aanvallenden oorlog weer was begonnen, en het beleg had geslagen voor Breda. We zagen reeds dat het Maurits niet had mogen gelukken de stad te ontzetten. De stad, onderAbevel van Justinus van Nassau, hield het lang uit. Spinola's^verster- Kapitein Witte de With roeit met 20 matrozen op de door hem ontdekte bark af. kingen ter afwering van een ontzettingsleger waren eckter zóó kracktig, dat ket ook Frederik Hendrik niet gelukken mockt de stad te bevrijden. Ze ging weer in Spaansche handen over. 't Volgend jaar besloten de Staten, den oorlog weer aanvallenderwijze te gaan voeren. Nog altijd waren de oostebjke provinciën niet gekeel bevrijd van Spaansche troepen. Er lag nog bezetting o. a. in Grol (Groenlo) en Oldenzaal. Van daaruit verontrustten de troepen de landelijke bevolking telkens door strooptochten. Reeds spoedig gelukte ket den Friescken stadkouder Ernst Casimir, om Oldenzaal te nemen. Het volgende jaar nam Frederik Hendrik 316 316 zelf Grol. Voor goed waren nu de Spanjaarden uit den Oosthoek des lands verdreven. 't Volgend jaar zag den stadhouder vredeswerk doen in Amsterdam. Daar woelden de Godsdienst twisten nog na. De Remonstranten begonnen n. L weer in 't openbaar hun samenkomsten te kouden, tot groote ergernis van enkele predikanten, die er niet tevreden mee waren, dat de Remonstranten met reckt en reden uit de kerk waren gezet, doek die kun ook ket kouden van Godsdienstoefe¬ ningen ontzegd wilden zien. Deze mannen gaven bbjk, dat ze vèr afstonden van de verdraagzaamheid, waartoe Willem van Oranje had opgewekt! In de twisten, die toen ontstonden, en die zéér koog kepen, trad de prins bemiddelend op. Mede aan zijn beleid is het te danken, dat na 1631 de eigenlijke Godsdiensttwisten opkielden. Inmiddels ging de oorlogvoering kaar gang. 1628 bracht een gelukkig feit: ket nemen Piet Hein van de Spaanscke zilvervloot. De West-Indiscke Compagnie — waarover later — kad Pieter Pieterszoon Hein, gewoonlijk Piet Hein genoemd, naar West-Indië gezonden. Elk jaar kreeg Spanje n. 1. een groote koeveelheid edel metaal, zilver en goud, uit Zuid-Amerika. Dat maakte ket ook mogebjk, den oorlog vol te houden. Nu gelukte ket Piet Hein, die vloot te nemen. Eerst werd een deel der 15 groote sckepen genomen; ket andere vlucktte in de baai van Matanzas, waar het als in den val liep. Met geringe verliezen werd zoo de geheele vloot vermeesterd, die rijke sckatten tkuis bracht. Wat was het volk bbj met den rijken buit! Niet minder dan 15 milboen was in handen der onzen gekomen. Piet Hein eckter was ontstemd over al den lof, dien kij kreeg. Want, zeide kij, vroeger, als ik véél belangrijker daden deed, nam men daar nauwebjks kennis van! 317 In zijn gevolgen voor den oorlog te land was dit wapenfeit echter van groote beteekenis. Want wéér kad nu Spinola met geldgebrek te worstelen, en daar zijn soldaten kuursoldaten waren, Frederik Hendrik toezicht houdend op den arbeid aan den dijk door 5000 Hollandsche boeren door het verdronken land der Vuchterheide voor 's Hertogenbosch gelegd. Op lagen van rijshout, door palen geschoord, wordt aarde geworpen. beteekende zulks kéél wat. Vooral als in 1629 Frederik Hendrik ket beleg slaat voor 's Hertogenbosck. Reeds lang dreigde ons ket gevaar, dat de Spaanscke legers de kuip zouden krijgen van keizerlijke Duitscke troepen. Dan zou Den Bosck ket aangewezen ver- 318 eenigingspunt der beide legers zijn. Om dat te voorkomen, en tevens om van Den Bosck uit Brabant weer van Spanjaarden te kunnen bevrijden, moest de vesting genomen worden. Een groot leger van bijna 30,000 man sloeg ket beleg om de stad, waar kij ket water van Dommel en Aa afleidde, en rondom zijn eigen leger deed stroomen, waardoor kij breede grackten verkreeg. Hij ket bovendien een stelsel verdedigingswerken aanleggen, zóó kracktig, dat ket den vijand niet mogekjk was er door keen te breken. Juist nu kregen de Spanjaarden de beloofde keizerkjke kuip. Een Spaansck leger, onder graaf Van den Berg dringt over Nijmegen ons land binnen. Pogingen, om ket leger tegen te kouden, falen. Het leger dringt tot Arnhem, tot Dieren door en bkjft daar wackten op de beloofde hulp. Frederik Hendrik bkjft eckter voor Den Bosck liggen, koe moeilijk ket ook valt; koe bevreesd men ook in Holland is. Tock wil men ook daar van geen wijken weten. De Utrecktscke Staten laten de Grebbelinie onder water zetten; alles wordt daarackter in staat van tegenweer gebrackt, al wat strijden kan, wordt opgeroepen — van wijken weet men niet. Intusscken komt een keizerkjk leger onder Montecuculi ket gevaar nog vergrooten. Nu trekt ket leger op. De omstreken van Arnhem worden geplunderd en verbrand. De vijand trekt op met groote snelkeid, overal ket versckrikte land: volk voor ziek uit jagend. Amersfoort wordt lafkartig door de onzen verlaten, de vijanden verspreiden ziek over de Veluwe en weldra liggen ze zelfs voor Naarden. Zoo was de vijand dan weder in ket kart van ket land. De prins lag voor 's Hertogenbosck, kon zonder groot verlies ket beleg niet opbreken, en dan was ket nog onzeker, of kij wel tijdig genoeg in Holland zijn zou, om de noodige kuip te kunnen verleenen. Zoo was kier dus mensckenkulp en mensckenraad ten einde; maar juist dan begint gewoonkjk de kuip en de raad Gods. Hij verloste ons land uit dezen nood door een gebeurtenis, waaraan niemand dackt, en die juist in dezen tijd meer uitricktte dan een leger van konderd duizend man zou kebben kunnen doen. De krackt en steun van ket Spaanscke leger was de sterke stad Wezel aan den Rijn. Daar was des vijands verzamelplaats en voorraadsckuur, vanwaar kij al zijn benoodigdkeden en mondbekoeften bekomen moest. Werd kem 319 die stad ontnomen, dan was hem de slagader zoo goed als afgesneden; en het was de verrassing van deze stad, welke God nu deed plaatsvinden, om ket benarde Nederland uit zijn druk te verlossen. Een inwoner van Wezel namelijk, Pieter Mulder, bericktte den keer Van Dieden, een onzer bevelkebbers te Arnkem, dat ket gemakkelijk vallen zou langs zekeren weg, dien kij kem besckreef, bij nackt met krijgsvolk in de stad te komen. Dieden het zich dit geen tweemaal zeggen, maar begeeft zich in een Augustusnacht in 1629 met 1000 voetkneckten en 800 ruiters naar Wezel, bekhmt zonder moeite het bolwerk, en vermeestert de soldaten, die daar de wackt kebben. Vankier zendt kij kapitein Lawick naar de Dedemscke poort, om die te openen en de ruiterij in te laten. Maar wat deze ook beproeft, kij kan de brug maar niet nederkrijgen, die over de grackt lag. Doek ook. kier kwam God weder wonderdadig tusscken beiden. Juist op dit oogenblik werd door de bezetting ket eerste kanonsckot gelost. Maar zie, de kogel sckoot de brugketting door, zoodat de brug met groot gedruisck nederviel. Nu stormde de ruiterij de stad binnen. Alle tegenstand werd, na een geveckt van twee uren, overwonnen, 1200 krijgsgevangenen gemaakt en een groote en rijke buit viel den onzen in kanden. Terstond werd een bode naar Den Bosck gezonden, om den prins van deze keugkjke gebeurtenis kennis te geven. „O mijn zoon!" riep de prins, toen de bode kem ket berickt brackt, „mijn vriend! mijn zoon! is ket zoo gesckied? Is ket zoo? Dan is ket louter een werk van God en niet van menscken." De tijding van deze gebeurtenis, die ziek als een loopend vuur door ket land verspreidde, joeg den sckrik in ket kart der Spaanscke krijgslieden. Montecuculi werd terstond door graaf Van den Berg terug ontboden, en het duurde niet lang, of het land was weder van vijanden gezuiverd. Den 14den September gaf 's Hertogenbosch zich aan den prins over. Deze in Den Haag teruggekeerd, werd er met groot gejuick ontvangen. Geen wonder, dat de Staten-Generaal een dankdag uitschreven. En dat de Raad van State op Oudejaarsdag 1629 laat schrijven in 't boek, waarin zijn besluiten werden opgeteekent: „En dus eindigt ket gelukkige jaar 1629, daarvoor niet ons, maar God almacktig zij lof, prijs, eer en dankbaarkéid in eeuwigkeid." 320 In dit jaar sneuvelde de beroemde HeimPiet in een gevecbt tegen de Duinkerkers. Men begroef bem met groote eer te Delft en /yr<* Piet Mulder met een der veroverde vaandels brengt de blij mare van Wezel. Van de verschansing waait 's Prinsen standaard: Oranje, wit en blauw met het prinselijk wapen van lauweren omgeven. Over de verschansing heen ziet men eenige der watermolens door Leeghwater opgesteld om het overstroomingswater in de Dieze te malen. Links een hellebaardier van 's Prinsen lijfwacht. ricbtte een gedenkteeken boven zijn graf op. Gedurende enkele jaren werd nu weinig ondernomen, mede door den dood van Spi- 21 lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 321 nola (1630). In 1631 begon men over ernstige maatregelen te spreken, om ket roofnest Duinkerken, dat aan onze sckepen zooveel nadeel toebrackt, onsckadehjk te maken. Men begreep, dat dit niet beter gesckieden kon, dan door de stad van de landzijde aan te tasten; maar dat was een gevaarkjke onderneming, zooals reeds in 1600 gebleken was. Dezelfde bezwaren van toen bestonden ook nu. De gedeputeerden te velde, die ook tkans ket leger vergezelden, durfden dan ook den tockt niet doorzetten; keel wat spot en smaad werden nu van 's vijands zijde ket deel van Frederik Hendriks leger. Een poging der Spanjaarden, om kuhnerzijds een landing te beproeven, mislukte evenzeer.' Met groote verkezen moest de Spaanscke vloot af druipen. 's Prinsen invloed wies onder al deze krijgsbedrijven. Hij kreeg een mackt en een invloed, grooter dan Maurits die kad bezeten. Zelfs werd ket stadkoudersckap erfelijk verklaard, niet alleen in Holland, maar ook in Friesland, waar Ernst Casimir nog steeds stadkouder was. Niet groot genoeg eckter was zijn invloed om te bewerken, dat Hugo de Groot, die ziek weer in ons land gewaagd kad, kier mockt blijven. Deze week nu uit naar Zweden, waar kij tot gezant aan ket Franscke kof benoemd werd. Hij overleed als balkng in 1645 te Rostock, zijn kjk werd naar Holland overgebrackt en te Delft begraven. Opnieuw begon de prins een veldtockt met ket doel, de Zuidelijke Nederlanden te bevrijden. Met een takijk leger tastte kij Venlo aan, en vermeesterde deze plaats. Dan was Roermond aan de beurt. Bij de inneming dier stad leed ket land een groot verkes, daar graaf Ernst Casimir, door een musketkogel in ket koofd getroffen, dood ter aarde stortte. Zijn zoon Hendrik, 20 jaren oud, volgde kem op in ket stadkoudersckap over Friesland en Groningen. Van Roermond trok de prins naar Maastrickt en sloeg er ket beleg voor. Nadat de Spanjaarden meerdere mislukte pogingen tot ontzet gedaan kadden, gaf de stad ziek na een belegering van 69 dagen aan den prins over. Nu kon ook Limburg aan de Spanjaarden worden ontrukt. De aartskertogin Isabella, die nog altijd de Zuidelijke Nederlanden regeerde, was wel tot vrede geneigd. De onderkandelingen stuitten 322 echter af: een machtige partij in Holland, met den prins aan het hoofd, wilde nu van geen vrede weten, en Isabella wilde nog altijd de vrije vaart op Indië niet toestaan. Bovendien vreesde Frankrijk,' nadat de vrome Zweedscke koning Gustaaf Adolf in den slag bij Lützen gesneuweld was, dat de Duitsche keizer te veel mackt zou krijgen, en werkte ket eer een vrede tegen. En als in 1633 de aartskertogin sterft, en kaar landen weer vervallen aan Spanje, dan is Frankrijk geneigd om een verbond te sluiten, dat in 1635 tot stand komt en bekend staat als ket of- en defensief verbond; d. w. z. ket bedoelde zoowel aanval als verdediging. De bondgenooten beloofden elkaar, niét afzonderhjk vrede te zullen sluiten. Fihps IV, de Spaansche koning, kad zijn broeder, Don Toledo, naar de Zuidehjke Nederlanden gezonden. Die waren voor goed voor ket Noorden verloren. De koop, die zoowel onzerzijds als door de Franscken was gekoesterd, dat er in 't Zuiden een opstand zou komen, vervloog in rook. De Franscke kuip bleek ons niet veel waard, zoodat de krijgsbedrijven maar heel weinig te betftekenen kebben. Die worden bovendien belemmerd door dat er ook kier te lande steeds grooter tegenzin tegen den oorlog komt. Wèl worden er sckatten verdiend, doek niet dan morrend worden de inderdaad kooge belastingen opgebracht. De krijgsbedrijven te land na 1635 zijn dan ook van weinig beteekenis meer, al kostte ook de veldtockt van 1640 ket leven aan den Frieschen stadkouder Hendrik Casimir. Zooveel te belangrijker was een ontmoeting ter zee: de slag bij Duins. Onze vloot was na Piet Hein, die in 1629 in den strijd tegen de Duinkerker kapers was gesneuveld, gekomen onder opperbevel van den dapperen Maarten Harpertszoon Tromp. Deze opperbevelhebber was uit het gewone zeevolk opgekomen. Als Brielscke jongen ter koopvaardij gekomen, kad kij daarbij al de hardheid van het leven ter zee ervaren. Hij was als jongen van negen jaar reeds naar zee gegaan, en had den slag bij Gibraltar bijgewoond, waar Heemskerk sneuvelde. En tijdens 't bestand, toen hij met vader op diens eigen schip voer, was hij getuige van den dood zijns vaders, toen diens schip door zeeroovers werd geënterd en genomen. Twee jaren lang moest hij zelf op het Engelsche rooverschip bbj- 21* 223 223 ven, en heeft hier de zeeën doorkruist in alle ricktingen, en als jongen van dertien jaar is kij, losgelaten, alléén op reis naar het vaderland. Maar het heeft hem niet afgeschrikt. Na een verbkjf M. Hzn. Tromp. van enkele jaren te land, vinden we kem weer ter zee, en in 1617 streedt kij als kwartiermeester in 's lands dienst, op een wedde van f8 per maand! 324 Daar blijft hij niet: hij gaat weer een poosje ter koopvaardij, en geraakt opnieuw in krijgsgevangensckap; nu bij de Algerijnscke zeeroovers. Daar trekt kij zóó de aandackt, dat de Algerijnscke vorst kem ket admiraalsckap over zijn vloot aanbiedt. Tromps eerbjke weigering vervulde dien Algerijn met zóó grooten eerbied voor den zeeheld, dat hij hem de vrijheid schenkt. In 1622 komt Tromp weer, nu als luitenant, in 's lands dienst. Na tal van lotswissekngen vinden we kem in 1629 op ket adnuraalsckip van Piet Hein, waar kij getuige is van den dood ook van dezen aanvoerder. Zoo maakte kij wèl kennis met al de gevaren van den zeeoorlog! Eindebjk, in 1637 wordt kij zelf admiraal. Al spoedig bewees hij, voor zijn taak berekend te zijn, toen kij in 't beein van IfiSÖ met ziin Vloïno irlnnt van 11 schepen voor Duinkerken een vijandelijke vloot van 20 grootere sckepen versloeg. Intusscken waren kier de geruckten omtrent Spaanscke plannen vernomen, die niet veel goeds beloofden. Nog eenmaal n. 1. wilden de Spanjaarden hun geheele zee- 1 macht inzetten, en trachten in één slag de Hollandsche vloot te vernielen en een landing aan onze Zedelijke kusten te doen. Den geheelen zomer wachtte men af. Commandeur Banckert blokkeerde de kaven van Duinkerken, opdat van daar uit aan de te wackten Spaanscke vloot geen kuip zou toe komen. Terwijl kruiste Tromp in ket Kanaal, en op korten afstand ackter kem volgde Witte de Witk. Het duurde tot September, eer de Spaansche vloot kwam opdagen, 't Waren 67 groote sckepen, met 1700 kanonnen, en bemand met 24,000 koppen, waaronder ziek de keur der Spaanscke en Portugeescke soldaten en de bloem van den Spaansehen adel bevonden. D'Oquendo voerde haar aan. Hij had in opdracht, den slag te ontwijken. Tegenover deze mackt kad Tromp sleckts 13 sckepen, die, indien Banckert en De Witk er ook al in slaagden, om ziek bij hem te voegen, hoogstens slechts tot een dertigtal konden vermeerderd worden. Terstond belegde Tromp krijgsraad. De kapiteins zijner sckepen kwamen bij hem aan boord. Ook De Witk, wien ket gelukt was met vijf sckepen ziek bij Tromp te voegen, bevond zich onder hen. 325 Tromp — en daarom is hij ons te liever — gevoelde al de verantwoordelijkheid, die op kem drukte. Mockt kij ket kostbare leven zijner mannen tegen die overmackt wagen? Kon kij tegen dien metalen berg op? Witte de Witk, in zijn bijna vermetelen moed, dreef - door tot aanvallen. Nauwekjks was de Spaanscke vloot dan ook de onze genaderd, of opeens wendden ziek onze sckepen tegen kaar, en in een oogenbhk weergalmde ket Kanaal van ket gedonder der kanonnen. Het was vooral De Witk, die ziek kier doorwonderen van dapperkeid ondersckeidde. Zijn sckip met aan flarden gesckoten zeilen en van kogels doorboord, ja met kalf verbrande acktersteven, kwam straks zegevierend uit den strijd terug, en kij zelf, met stof en gruis bedekt en De onverschrokken Witte de With betreedt het schip van Tromp. kinkende tengevolge van een wond, die kij bekomen kad, vertoonde ziek aan den verkeugden Tromp met de woorden: „Wat dunkt u, keb ik den metalen berg ook gevreesd?" En waarlijk, die vijandekjke vloot was geduckt gekavend. Het sckip van den admiraal was bijna onbruikbaar gemaakt. Windstilte en mist verkinderden 326 den volgenden dag het gevecht; maar des nachts te éenure bij lichte maan (18de September) werd de strijd hernieuwd, die, toen Banckert tegen den morgen met 12 schepen kwam opdagen, wederom te onzen voordeele uitliep. De vijandebjke vloot, ziek niet langer in open zee durvende wagen, nam de wijk naar Duins, een zeestad aan de Engelscke kust, waar zij onder ket geschut der Engelsche kasteelen meende veikg te zijn. Intusscken was de tijding van dit alles hier te lande gekomen, en de Staten besloten terstond, Tromp met alle krackt te ondersteunen. Een onbeschrijfehjke geestdrift maakte ziek meester van alle gemoederen. Binnen weinige dagen waren er een groot aantal schepen en branders uitgerust en bemand, en toen deze zich bij Tromp voegden, was onze vloot tot 96 oorlogsschepen en 11 branders vermeerderd. Eerst was er bij de Staten bezwaar, om op de Engelsche kust den strijd te wagen. De Engelscke vloot lag zoo dreigend tusscken de Spaanscke en de onze in. Tromp deed aUe mogehjke moeite, om de vloot uit kaar sckuilkoek te lokken. Hij liet zelfs masten en stengen voor de Spanjaarden uit Dover kalen; bood dien zelfs kruit en lood aan, om kem elk voorwendsel te ontnemen. Maar niets baatte. D'Oquendo lag daar veibg en gerust, en bleef daar bggen. De stemming onder het Engelsche volk bleek den Spanjaarden ongunstig. Doortasten bleek noodig. Toen dan ook in den nackt van 20 op 21 October de wind naar het Westen draaide, tastte Tromp de vijandebjke vloot met zooveel spoed aan, dat vele sckepen zelfs de ankers moesten kappen, om vlot te kunnen komen. De onzen vockten als leeuwen, en mannen als Tromp, De Witk, Banckert, Jan Evertsen en Van Galen verwierven kier roem. Van de 67 sckepen des vijands ontkwamen er nauwekjks 18. Meer dan 40 werden genomen of vernield, en 14 bodems werden door de onzen naar de vaderlandsche kavens opgebracht. De vijand verloor 7000 man, waarvan er 1800 gevangen genomen werden. En hiertegenover verloren wij slechts 1 schip en nauwehjks 100 man. Ge kunt u voorstellen, welk een bhjdschap deze overwinning hier te lande teweegbracht, en met hoeveel eer Tromp in het vaderland ontvangen werd. Zijn reis naar 's Gravenhage geleek wel een zegetockt. De buitenlandsche mogendheden werden nu ook met eerbied 327 voor Holland vervuld, en toen de Staten bepaalden, dat zij van nu af den titel van Hoogmogende Heeren voeren zouden, werd bun dezen rang tkans, na de overwinning bij Duins, door de buitenlandscbe vorsten niet meer betwist. We zeiden reeds, dat de krijgsbedrijven te land niet veel meer te beteekenen kadden. De vredesgeneigdheid nam steeds meer toe. Daarbij kwam, dat de kefde voor den prins ging verkoelen. De toon aan ket prinselijk kof was velen Gereformeerden te vrij en te hcbtzinnig. Het was geheel anders dan in de dagen van Maurits. Deze was een dapper vorst geweest; maar onder de Europeesche hoven was zijn residentie niet geteld. Heel anders was dit nu. 's Prinsen vrouw, Amaba van Sobns, wist een schaar van vrienden aan het hof te verbinden De Fransche koning ging voor, om den stadkouder niet meer Zijne Doorlucktigheid, maar Zijne Hoogkeid te noemen, waardoor kij op één lijn werd gesteld met de prinsen uit de koninkkjke famibes. Zóó zeer was de prins zelf geacht, dat de Engelscke koning zijn oudste dockter als vrouw gaf aan den zoon van den prins! 't Was wél een aardig bruidspaar: een bruid van 10 jaren en een bruidegom van 8! 't Was dan ook enkel om staatkundige redenen, dat ket kuwebjk gesloten werd. De Engelscke koning n. L, Karei I, was in een ernstige strijd met zijn volk gewikkeld. Hij wensckte te regeeren zonder parlement, wat kem, door ket onreektmatige keffen van belastingen gedurende 11 jaren gelukt was. Dat droeg ket Engelscke volk, zij ket morrende. Maar toen kij ook trackten ging, de Kerk weer naar deRoomscke gebruiken en ceremoniën in te riekten, kepen eerst de Schotten te wapen. En toen het parlement toch saamgeroepen moest worden, en bet zich tegen den wil des konings vczette, waarop deze een vijftal der beteekenendste leden er van wilde gevangen nemen, toen brak de opstand uit, die Cromwell aan de regeering en den koning op ket sckavot bracht. In den strijd tusschen koning en parlement zockten beide partijen steun in ons land. De Staten begunstigden nu natuurbjk de partij van het parlement, die der Cavabers of Rondkoppen. De prins was, mede door den band, door het huwebjk van zijn zoon met ket Engelscke koningskuis gelegd, voor den koning. Allerlei onaangenaamkeden kwamen daardoor, die sleckts tot gevolg kad- 328 den, dat het aanzien van den prins in Holland daalde, en velen hem minder hoog gingen achten. N^#% Intusschen groeide het vredesverlangen. Reeds in 1636 had Spanje pogingen daartoe aangewend, en mén was nu reeds zoover gekomen, dat men Munster en Osnabrück bepaalde als de gesckikste plaatsen, waar de gevolmachtigden der mogendheden zouden te zamen komen, om daar niet alleen aan den oorlog tusschen Spanje en Nederland, maar ook aan andere oorlogen, die reeds jaren lang Europa geteisterd kadden, een einde te maken. Intusscken, terwijl kierover onderkandeld werd, werden de geveckten tock voortgezet; want men begreep, dat er niet eer vrede kon zijn, voordat er vrede gemaakt was. Jaren lang zijn die onderkandelingen slepende gekouden. Zoo lang, dat Frederik Hendrik ket einde ervan niet keeft mogen beleven. Reeds sedert jaren had hij veel aan jicht geleden, waarbij zich nu in den winter van 1646 op 1647 hevige koortsen voegden. Hij gevoelde, dat zijn einde niet ver meer was, en bet de leden der Staten Generaal en der Staten van Holland bij zich komen, om kun dank te zeggen voor de ackting, de hefde en het vertrouwen, hem en den zijnen bewezen. Hierna drukte kij de belangen van het vaderland, van de Kerk en van zijn kuisgezin den Staten ernstig op ket kart, en ontskep Weinige dagen later op den 14den Maart, in 64jarigen ouderdom. Zijn stoffebjk overschot werd in het vaderhjke graf te Delft plecktig ter aarde besteld. Ook kij was een Oranje, die goed en bloed veil had gehad voor het welzijn van ons vaderland. Werd kij ook door zijn vader en broeder in gaven en talenten overtroffen, hij behoorde nochtans tot de uitstekendste mannen van zijn tijd, en als veldkeer kad ook kij een vermaardkeid, die menig jeugdig krijgskeld bewoog, zich onder zijn leiding voor den krijgsdienst te vormen. Met reckt kon Vondel kem in zijn sckoon Princelied doen spreken: „Ik keb van kindscke dagen De vrijkeid voorgestreen, En 't karrenas gedragen Tot voorstand in 't gemeen." Daar vooral is Frederik Hendrik groot geweest: in den strijd. Daar keeft kij ket werk van zijn vader en zijn broeder voortgezet. 329 Tegen zijn binnenlandsche beleid hadden velen zijner tijdgenooten ernstige bezwaren, zooals we reeds zagen. En die waren niet ongegrond. „Ja! dan, dan had zijn naam eerst vlekloos uitgeblonken, indien kij geen partij, door Maurits moed getemd en tot ket keil des volks reeds kalf in 't niet gezonken, de kand niet kad gereikt." Met die woorden geeft Da Costa de meening van velen weer, die aan Frederik Hendrik zijn Remonstrantscke neigingen niet kunnen vergeven. Te veel vergeten die o. i. eckter, dat Frederik Hendriks optreden, als kij ziek in de binnenlandscke twisten mengde, van ware verdraagzaamkeid blijk gaf. Hij keeft niet mee verdrukt, maar op't voorbeeld van zijn vader verdrukking tegengegaan. Zeker niet altijd even verstandig, met ontzien van de boven drijvende partij. Maar kij was dan ook allereerst krijgsman, en pas in de tweede plaats staatsman. XL. Vrede en Welvaart. Zestienkonderd ackt en veertig! Doorgeworsteld was de kamp — en ten eind de sckriktafreelen van een dertigj aargen ramp, en vergaan de laatste vonken van den tacktigjaargen brand! Vrede! Vrede! galmde Europe — Vrede! Duitsck- en Nederland! Uit de grauwe kruitdampwolken steeg een koesterende zon! Nieuwe tijden zijn voldragen en een nieuwe loop begon! Da Costa. Zoo was ket. Nieuwe tijden braken aan, toen onder algemeen feestgejubel de boodsckap door ket land ging: Te Munster is de vrede gesloten! Na zeer langdurige, na telkens gerekte onderkandelingen, kwam in Munster de vrede tot stand, die een eind maakte aan den tijd der godsdienstoorlogen, en die dus in zeker opzickt ket eerste tijdperk der Hervorming, dat van strijd om 't geloof, afsloot. 330 Vrede te Munster gesloten. De zwarte figuur op den voorgrond in het priesterkleed en voorts alle figuren rechts zijn Spaansche afgevaardigden. Een -van hen ziet men met de hand op het Evangelie — waarop een kruis ligt — het verdrag bezweren. Achter de tafel [Hollandsche afgevaardigden, waaronder Pauw en Knuyt. 331 Neerlands Vrede schrijft nu wetten Allen vorstendommen voor, Licht ze veur op 't heilzaam spoor, Met lataernen en trompetten, Ieder volgt ons witte vlag In het krieken van den dag. 't Hol en kongerig Europa Hygt met smerte en open mond Naar 't gemeene vreeverbond. Zoo zong de tijdgenoot, de groote Joost van den Vondel. En in zijn roem op den vrede vertolkte kij de meening zijner tijdgenooten. Tenminste van verreweg de meesten kunner. Er was een macktige oorlogspartij, die al sedert in 1643 de eerste werkekjke onderkandelingen waren geopend, alles kad gedaan wat ze kon om den vrede te voorkomen. Frederik Hendrik kad ziek niet tegen den vrede verzet: zijn jonge vurige zoon zooveel te meer. Die koopte, in tijd van oorlog, als koofd van ket leger, invloed in Engeland te kunnen oefenen, waar de zaak van zijn sckoonvader Karei I er steeds sleckter begon voor te staan. Ook van Franscke zijde was sterk tegen den vrede gewerkt. En keel wat geld is er door den Franscken gezant besteed ann omkooperij. De Hollandscke regenten bleken niet allen onomkoopbaar! Eén argument was er, dat beteekenis kad. Bij 't aanvaUend en verdedigend verbond, met Frankrijk in 1635 gesloten, was o. m. bepaald, dat men niet afzonderbjk vrede zou sluiten. Die bepabng was niet verstandig geweest, maar was er. Nu had de oorlogspartij zeker reckt, om naleving daarvan te verlangen. Daar staat tegenover, dat Frankrijks kuip van geen beteekenis is geweest, en zeker niet aan de verwacktingen keeft beantwoord. Dat alles neemt niet weg, dat het verdrag met Frankrijk door den vrede gesckonden werd. Den 5den Juni werd ket vredesverdrag alom in den lande afgekondigd: in vele plaatsen zonder dat zulks met pubbeke feestebjkkeden gepaard ging. Zoo was dan de 80jarige strijd besloten. Spanje verklaarde deze landen vrij en onafkankekjk. Onze vaart op Indië bleef ongerept. De Schelde werd afgesloten, waardoor Antwerpen als kandelsstad 332 ten ondergang gedoemd bleef. Vrijheid van godsdienst bleef ons voorbehouden. Zoo eindigde de worstelstrijd. Uit dien strijd kwam een machtige repubbek te voorsckijn. De eenheid, die de Bourgondiërs hadden willen brengen, zonder het te kunnen, was nu tot stand gekomen. Door de gemeensckappebge verdrukking, door de vervolging, door ket „bloed, de tranen en het kjden" der bevolking aan een koog en keibg beginsel ten offer gebracht, was de eenheid nu bewerkt. God bad groote dingen gedaan. Boven verdienste was Hij genadig geweest. Zijn weg met ons volk was gegaan door de duisternis, maar ket einde was lickt: ket licht van den vrede, het bcht van de onafhankebjkkeid. En ket was waarbjk een gouden tijd, dien men beleefde. De handel bloeide als nooit te voren. Ik vertelde reeds van de oprickting der Vereenigde Oost-Indiscke Compagnie in 1602. Onze kandel op Indië breidde zich sedert dien steeds uit. De Compagnie genoot vele voorrechten. Ze had het recht van alleenhandel, gedurende 21 jaar, op den vaart en den handel op Indië, en was in Indië de eenige vertegenwoordigster der Staten Generaal. In Indië kon ze eigenbjk als regeering optreden. Ze mockt er oorlog voeren en vrede sluiten, kon overeenkomsten aangaan met Indiscke vorsten, bezettingen en garnizoenen leggen. Haar ambtenaren moesten, behalve aan de Compagnie zelve, den eed van trouw zweren aan de Staten Generaal. Toen het ambt van goeverneur-generaal werd ingesteld, in 1609, hebben de Staten het recht van benoeming van dezen hoogen ambtenaar aan zichzelven gehouden. Een overwegenden invloed had Amsterdam in de Compagnie. Het had het grootste deël van de benoodigde gelden gegeven en moest voor elke vloot, die uitzeilde, meer dan de helft der uitrustingskosten betalen. De grootste helft der bestuurders — 8 van de 17, of „heeren-zeventien" — kwam dan ook uit die stad. Er werden goede winsten gemaakt. Uitkeeringen van 20, 25, ja ééns zelfs 75 % waren de eerste jaren géén uitzondering. Men bereikte die winsten, door de inkoopsprijzen zoo laag mogebjk te stellen. Of dat ging ten koste der inlandscke bevolking, daarover 333 bekommerde de Compagnie ziek niet. Ze was in kaar middelen om winst te behalen, niet kieskeurig. Ze zag er in latere jaren niet tegen op, om, teneinde den handel der Portugeezen te belemme¬ ren, op tal van eilandjes de kruidnagelboomen te doen omhakken! Of ze strafte inlandscke kampongs, die de door kaar gewensckte producten niet wensckten te verbouwen, door brand en plundering! Bij dat alles waren de zeebeden voor't meerendeel ruwe gasten, belust op avontuur, de uitvoerders van de bevelen hunner lasthebbers. Zij, die ruwe zeelui, hebben in Indië vooral in de eerste jaren der vestiging, den Hollandschen naam een goeden klank gegeven; de kooplieden door eerlijken kandel te drijven, de zeeheden door hun groote dapperheid. Was Bantam de eerste plek geweest, waar de Hollanders voet aan wal zetten, reeds de tweede sckipvaert, waarvan we vertelden, zond een vier¬ tal sckepen naar de Molukken, waar ze in 1599 op Ambon aankwamen. Daar kwamen ze juist van pas, want de Ambonners hadden het niet op de Portugeezen voorzien. De handel ging Binnenplaats van het „Oostindisch huis" te Amsterdam±1650. Rechts vooraan een „bewindhebber". Links achteraan een houten slede tot het aansleepen van vrachtgoederen. 334 voorspoedig en goedkoop, en was gedeeltekjk ruilhandel, gedeeltekjk kandel met geld. Voor een ouden ijzeren stormkoed kreeg men 250 pond nagelen, die verkookt werden tegen' / 3.50 ket pond! Van Ambon ging ket naar Ternate.. Daar 'kreeg de vloot al keel spoedig bezoek van den vorst, wat eerst den onzen wel eènige vrees inboezemde, want bij kwam met 30 sckepen, voorzien van meer dan 100 kanonnen. Toen zijnvredekevende bedoebngen bleken, was de vrees eckter spoedig voorbij, en nu konden ook daar kandelsbetrekkingen worden aangeknoopt. Nukomen telkens sckepen naar Ternate. Zoo ook Van Neck, die den koning kelpt in zijn strijd met de Portugeezen. In 1605 wordt door Cornebus Sebastiaansz Tidore in 't bezit der Com¬ pagnie gebracbt, en j. Pz. Coen. daarmede een vast steunpunt in de Molukken voor kaar gezag verworven. Eerst Jan Pieterzoon Coen zag in, dat Java ket land moest zijn, waar de hoofdzetel der Compagnie gevestigd was. Reeds in de eerste jaren der tockten naar Indië was de aandackt op Jacatra gevestigd. Pieter Botk sloot in 1611 een kandelsverdrag met den vorst dier streek. Voor 3000 gulden kregen de HoUanders een stuk grond aan de Tji Liwong, waar ze een steenen gebouw, een factory sticbtten. Daar woonden de ambachtslui, die de Compagnie naar Indië gevoerd had. Want de schepen behoefden na de lange 335 tochten steeds herstelling, en daartoe waren arbeiders noodig, met den scheepsbouw bekend. Daar op het eilandje Onrust, was steeds een goede hoeveelheid proviand voorradig voor de schepen, maar ook werd ket langzamerkand de stapelplaats van de Indiscke producten. Die werden nu door kleinere sckepen overal uit Indië van daan gekaald. Zoo werden de varende sckepen spoediger bevracht. Alles ging goed tot 1618, toen Coen den regent van Jacatra verlof vroeg, om er ook een fort te bouwen. Van dat verzoek maakten de steeds stokende Engelscken, die ook invloed tracktten te krijgen in Indië, gebruik, om de Jacatranen tegen ons op te zetten, 't Verlof werd geweigerd. Coen, die begreep, dat er wat broeide, ging nu zijn factory versterken zoo veel kij kon. Daar koorden de Hollanders op 't aller onverwachtst, dat de Engelscken één onzer sckepen, De Zwarte Leeuw gekeeten, genomen kadden. Bovendien toonde, behalve Jacatra, ook Bantam ziek vijandig, daar ket niet goed zien kon, koe de Hollandscke kandel ziek steeds meer van die plaats naar Jacatra verplaatste. Zoo kadden we nu drie vijanden tegehjk. Wij konden sleckts de onbeteekende mackt van 7 sckepen stellen tegenover de 14 a 15 Engelscke sckepen. De vijand begon batterijen op te werpen. Niet ziende op zijn geringe macht, meende Coen een poging te moeten wagen, om de dreigende omknelbng te ontkomen. Een aanval werd ondernomen op de vijandebjke vestingwerken, en de Engelscken werden er uit teruggedreven. Coen acktervolgde ze met zijn kleine vloot, en leverde ze slag. De slag bleef onbesbst, en Coen zeilde naar de Molukken, om daar een groote vloot bijeen te brengen en de noodige ammunitie te gaan halen. Nauwelijks was hij weg, of de Engelschen voltooiden de insluiting der vesting ook aan de zeezijde. Er waren sleckts een 250 tal strijdbare mannen binnen het bastion, waar Van den Broek nu bevel voerde. Deze was niet voorzichtig, en begon vredesonderhandebngen, ja, waagde zich zelfs buiten het Bastion. Hij werd met zeven zijner mannen gevangen genomen, en stond aan allerlei bedreigingen bloot. Hij verloor den moed en bewoog de bezetting, het fort over te geven. Toch kreeg de vorst van Jacatra de vesting niet. Tweedrackt tusscken kem en den vorst van Bantam bracht nieuwen moed bij de bezetting, die nu 336 door Van Raay werd aangevoerd.. Deze, een dapper, maar weelderig man, doopte het fort op 12 Maart 1619 met den naam Batavia. Ondanks hevige gevechten hield nu de bezetting het uit, tot 28 Mei Coen weer terugkwam, met een vloot van" 17 sckepen, en 1000 dappere matrozen. Toen rukte men tegen Jacatra op. Tegen de groote overmackt werd slag geleverd, en — Jacatra viel! Het oude Wilhelmus werd binnen de stad geblazen: de zetel van ons Bestuur was bepaald. Jacatra werd verbrand — Batavia verrees, als een. symbool van de jonge krackt van ket dappere zee- en kandelsvolk, dat ziek niet liet kneckten; niet door een macktigen koning van Spanje, niet door een verraderlijken Engelsckman, maar ook niet door een vorst van Jacatra. De levensspreuk van Jan Pietersztoon Coen: „Ende desespereert niet", wankoopt nooit, dat was een woord, den stoeren zeevaarders in ket kart geschreven.. Want er kwamen nog dagen, dat desespereeren, wankopen, begrijpelijk zou geweest zijn. Meer dan eens zag het er uit, alsof 't jonge Batavia weer voor goed weggevaagd zou worden. En de Compagnie vond het goed. Die dacht aan groote handelswinsten; zoo groot mogehjk. Om een bekoorhjke bezetting te leggen in Batavia daar kwam ket niet toe. En de daden der Compagnie, en Coen was daar de uitvoerder van, waren niet geschikt, om bij de inboorlingen achting en eerbied voor ons gezag te doen komen, en ze te doen vertrouwen op de recktvaardigkeid der Compagnie. De gesckiedenis van Banda is met bloed geschreven, 't Is wonderlijk, maar de Hollanders, die zelf bloedig gestreden hadden voor wat zij hun recht meenden, traden vooral op Banda schandebjk op. De Compagnie, die vergat, dat de vorst van Banda over een vrij volk en een vrij land regeerde, wilde dezen dwingen, om den kandel in muskaatnoten met alle anderen dan de Hollanders, voor goed af te breken. Vooral dat met Engelscken en Portugeezen kandel werd gedreven, was kaar een doorn in 't oog. Reeds in 1614 wilden Heeren Zeventien, dat men ten einde den kandel te beletten, eenvoudig verschillende Bandaneesche plaatsen zou „destrueeren", vernietigen. Men stelde zelfs aan den Goeverneur Generaal voor, die landen „desert" te maken; ze eenvoudig onbewoonbaar te maken. Het is de zwarte bladzijde in Coens geschiedenis, dat hrj tegen zulk sckandebjk drijven niet pal gestaan keeft. 22 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 337 En anders wist hij zich wel te verzetten tegen heeren Bewindhebbers! Eerst werd de bevolking van Ai uitgeroeid. Maar dat was Heeren Zeventien niet voldoende. Onbeschaamd weg schrijven zij, dat ook Run en Lontor er aan moeten, dat de koofden en priesters moeten uitgeroeid. Dat gebeurt dan ook in 1621, zij ket niet dan onder ket kracktigste verzet der bevolking. Als de kapiteins aarzelen, na dat verzet door te gaan, is ket, wonder genoeg, Coen z*4f, die op een vergadering „de flauwigkeid van velen" bestraft! Een langdurige strijd ontstaat nu. Sckandekjk wordt gekandeld. Coen kan aan de Heeren Zeventien berickten, dat „alle de steden ende sterckten van Banda door Godes genaede ingenomen, geraseert (met den grond gelijk gemaakt), verbrandt ende omtrent 1200 zielen bekomen waren". 't Was tock wel een wonderhjke opvatting, waarvan Coen blijk gaf, toen kij kier dorst neersckrijven: door Gods genade! In ons land werden gelukkig tegen zulke sckandekjkkeden nog stemmen van protest vernomen. Maar dat baatte niet. Puur uit kandelsbelang werd ket volk der Bandaneezen uitgemoord! 't Is aan alles te merken, dat de Hollanders ziek niet sterk voelen. In 1623 wordt op Ambon een samenzwering ontdekt, 't Waren Engelscken, die keetten saamgespannen te kebben tegen ket Nederlandsche gezag. Maar ze hadden allen, op één na, sleckts bekend na gruwelijke pijniging. Op die bekentenis worden ze ter dood gebrackt. In 1652 zou hun nagedachtenis tegen ons getuigen. Zoo is het eerste bewind in Indië er een van bloed en dwang. Handelsbelang gaat boven alles. En dat tock ook weer niet alléén, 't Was ket vuur van de jeugd, de jonge krackt, de volkswil, om groot te worden, die dergelijke tock in den grond afsckuwekjke dingen toeliet. A De Compagnie beoogde vooral kandel en kandelswinst. Ze trad in Indië als soeverein op, ook in kerkelijke zaken. Ze acktte ket kaar plickt, om voor de geestelijke verzorging karer ambtenaren en sckeepslieden, op elk sckip een „ziekentrooster" mee te geven. Ook in Indië kwamen er; eerst later komen er predikanten en onderwijzers bij, die door de Compagnie werden aangewezen, maar door de kerk werden onderzoekt. Van een geregelden zendmgsarbeid onder de bevolking is nog geen sprake. 338 Het voorbeeld der Oost-Indische Compagnie werd gevolgd: de handel en scheepvaart op bepaalde gebieden werd aan bepaalde Compagniën of Maatschappijen opgedragen. Zoo bestond van 1614 tot 1642 de Noordsche Compagnie, die bedoelde, de walvischvaarders te beschermen tegen de aanvallen der Engelschen. In 1621 22* 339 kwam de West-Indische Compagnie tot stand, die, op ket voorbeeld der O.-I. ingedekt en geregeerd, ket reckt van alleenkandel kad op Amerika's Oost- en Afrika's westkust. Veel kandel is door die Compagnie niet gedreven: 't was er meer om te doen, om Spanje ook in die gewesten te bestrijden. De rijke geldmiddelen, die ket uit deze streken toevloeiden, moesten ondersckept worden. We vertelden reeds, koe dat in 1627 aan Piet Hein gelukte. Overigens legde ze ziek op slavenkandel toe; er zijn jaren geweest, dat ze meer dan 15,000 slaven uit Angola uitvoerde. Overigens is ket een tijd van bloei, van kracktigen groei. Op alle zeeën wapperde de Hollandscke vlag; in alle werelddeelen krijgen de Hollanders vasten voet. Nieuw Amsterdam wordt gestickt, Tasmanië ontdekt; avontuurlijke reizen gemaakt welvaart keersckt in deze lage landen, waarkeen alle werelddeelen kun rijkdommen doen toestroomen, zoodat er nauwelijks genoeg pakhuizen kunnen gebouwd worden. Ook op ander terrein was er groei. Het gildewezen beleefde een bloeitijd als nooit te voren. De arbeid werd koe langer zoo meer georganiseerd. Een van de bekendste organisaties is wel die der wolbereiders. We vertelden al van een ander van het Leidsche gilde, dat van de drapeniers, en hoe dat werkte. Toen wezen we er op, wat een lastig, muitziek volkje die kammers en wevers en „droogsckeerders" "waren. De laatste moesten ket ruige laken sckeren, d. i. glad knippen. Niet alleen plaatselijk was die arbeid in gilden georganiseerd: sedert 1638 kwamen de gilden van een tiental steden, waar aan lakenbereiding gedaan werd, aanvankekjk om de 2 jaar, later om de vier jaar samen in een vergadering, die de „droogsckeerders synode" genoemd werd. ■ Allereerst bedoelden die vergaderingen, de rust in ket bedrijf te verzekeren. Daartoe wilden ze alle „mutinatie", alle arbeidersberoeringen, tegengaan. In 1643, toen de Leidscke drapeniers weer danig bezig waren geweest, kwam de Synode daar bijeen, stelde loon en werktijden vast, en nam maatregelen tegen die voortdurende roerigkeid. Maar ook andere onderwerpen, ket bedrijf betreffende, komen ter sprake. Zoo vroeg men, ter bescker- 340 ming der eigen nijverheid, een verbod, om uit andere landen laken in te voeren. Maar ook tracktte men, ket bedrijf beperkt te kouden, door verbod van lakeninidustrie op ket platte land te verzoeken. De eiscken voor de gildeproef werden vastgesteld, zoowel voor meester als voor gezel; bepalingen werden getroffen omtrent ket aantal leerjongens in verkouding tot dat der kneckts, in één woord alle mogekjke onderwerpen, die op ket bedrijf betrekking kebben, werden behandeld. Nu moet ge niet denken, dat al, wat daar besloten werd, gebeurde. Vooreerst was, ter uitvoering van de meeste besluiten, een stedehjke keur noodig. En de vroedschappen rekenden met de belangen van kun eigen stadgenooten ket meest. 't Leerlingenwezen was goed geregeld. Twee jaren moest een jongen bij denzelfden meester blijven. Deed hij dat niet, dan kwam kij op wat wij de zwarte bjst zouden noemen: zijn naam werd aan aUe plaatselijke gilden opgegeven, en kij kad geen kans om ergens meer geplaatst te worden! Na den tweejarigen leertijd kwam de proef als gezel; als kij daarvoor slaagde, kreeg kij den ,,leerbrief". Daarmee kon kij in aUe 10 aangesloten steden tereckt, en geplaatst worden als gezel. Na twee jaar als zoodanig gewerkt te kebben, mockt kij dan, in de plaats waar kij "vandaan kwam, zijn meesterproef afleggen. Hoe mooi dat alles op papier geregeld was, in de werkelijkkeid bleef het niet zoo mooi. Lang niet altijd stoorde men zich aan de bepabngen. Maar het is niet tegen te spreken, dat de wijze, waarop de arbeid georganiseerd was, den arbeider ten goede kwam. Het gildewezen keeft tot aan de Franscke revolutie zijn grooten, regelenden invloed op ons volk behouden, en over 't algemeen genomen, gunstig gewerkt. XLI. Helden des vredes. Niet enkel met ket zwaard in de vuist of de kand aan ket roer kadden de Hollanders zich roem veroverd: de krijg kad ook andere keiden te voorsckijn gebracht, helden, wier werk niet minder beteekent dan dat van menigen oorlogsheld. Ook sckilder- en dicktkunst beleefden een gouden tijd, en de wetenschap vond tal van beoefenaars, wier roem niet binnen de grenzen der jonge republiek bleef opgesloten. 341 Het zijn de dagen, waarin onze taal, de Nederduitsche, geheel zelfstandig tot ontwikkeling komt, en waarin blijkt, dat ze gesckiktkeid kad, om ook als voertuig van kunst en besckaving en wetensckap te dienen. Reeds veel vroeger, in de dertiende eeuw, zijn er menscken, die sckrijven. Enkele van de meest bekende zijn Jacob van Maerlant en Melis Stoke. Het was hun te doen om de menschen te leeren, en ze tevens wat voor hun gemoed en hun hart mede te geven. Ge zult anders onze taal nauwelijks kerkennen in wat zij sckreven. Eén voorbeeld. Hij keeft ket over ket Heihge land, en roept de Christenheid op: Kersten man, wats di gheschiet? Slaepstu? hoe ne dienstu niet Jhesum Christum dinen here? Peins, doghedi dor enich verdriet, Doe hi hem vanghen ende crusen liet, In 't herte steken metten spere? Tlant, daer ki syn bloet in sciet, Gaet al te quiste, als men siet: Lacy, daer en is gkene were! Daer koudt dat Sarracynscke diet De kerke onder sinen spiet Daerneder, ende doet kaer groot onnere Ende di en dunkets min no mere! In onze tegenwoordige taal overgezet, zou dit ongeveer aldus luiden: „Ckristen, wat is u overkomen? Slaapt gij, dat gij Jezus Ckristus, uwen Heere, niet dient? Bedenk tock, leed Hij daar, toén Hij ziek liet vangen en kruisigen, 'en'met den speer in 't kart steken, niet door u verdriet? 't Land waar Hij zijn bloed stortte, gaat verloren, zooals men ziet, en keiaas, er is geen tegenweer! Daar houdt het volk der Saracenen de kerk onder zijn mackt, en doet kaar groote oneere aan, en gij geeft er volstrekt niets om!" Ge kerkent er nauwelijks onze taal uit. Die is dan ook in die tijden pas bezig ziek zelfstandig te vormen. Tusscken. toen en den vrede van Munster liggen vier eeuwen. De ontwikkehng, die onze taal in dien tijd door maakte, is zéér groot. Hoezeer onze taal ook versckilt van die uit de Gouden Eeuw, — en die is ongeveer van 342 óns even ver verwijderd als Maerlant het was van Vondel — toch is het onderscheid bij lange na niet zoo groot, als dat tusschen Maerlant en Vondel. Maerlant en Stoke beiden gaven een berijmde geschiedenis; de eerste den „Spiegkel Historiael", de laatste — kij was ook in de omgeving van Floris V, zooals ge u zult kerinneren — berijmde de gesckiedenis der HoUandscke graven tot aan Willem III. Verder waren ket vooral ridderkjke avonturen, die door de dichters bezongen werden, en door rondreizende zangers onder het volk gebrackt. Ook geestelijke „kedekens" werden gezongen. De Bourgondische tijd doet onze taal niet veel goeds. De taal aan het hof der Bourgondiërs was het Fransch van die dagen, en heel wat vreemde woorden zijn toen onze taal binnengedrongen. Het opwekkende volksbesef blijkt ook uit den strijd, dien een man als Hooft, onze groote dickter, juist tegen 't gebruik van die vreemde woorden aanbindt. Hij wil goed-Nederlandscke woorden kebben, en als ze er niet zijn, welnu, dan maakt kij ze. Nu was er, vóór de boekdrukkunst was uitgevonden, natuurlijk aan boeken weinig bekoefte. Wie kon lezen? In de kloosters leefden enkelen van die gelukkigen; maar 't gewone volk wist van lezen en sckrijven weinig af. Het waren de Rederijkers, die, in de dagen dat na den val van Constantinopel de studie der Grieken en Romeinen weer in eere kwam, eigenhjk de plaats vervulden van ket boek in onze dagen. Oorspronkelijk kielpen ze bij ket vertoonen van kerkelijke drama's. De geestelijkkeid tock vertelde de Bijb.' Gesckiedenis niet, maar maakte uit sommige gedeelten tooneelstukken, die werden opgevoerd. Daar kielpen de Rederijkers aan mee. Langzamerkand begonnen ze, meer wereldscke stukken te spelen, en koe meer de nieuwe geest, door de Hervorming gewekt, doorbreekt, zooveel te meer keipen zij door kun spelen dien géést verbreiden. Maar aan de zuivering van onze taal deden ze niet kard mee: ze gebruikten tal van vreemde woorden, omdat zulks geleerd stond. Zoo nu en dan werden, vooral in ket Zuiden, wedstrijden in tooneelspel en voordrackt gekouden, z, g. landjuweelen. Dan werd door een der Rederijkerskamers een vraag opgegeven, die op rijm of in een tooneelstuk beantwoord moest worden. Juist daardoor kebben ze in 343 niet geringe mate meegewerkt, om de gedackten der kervorming onder ket volk te brengen. Coornkert, Spiegkel en Roemer Visscker, kebben evenals Hooft gestreden tegen de ingedrongen vreemde woorden. Hun verzen zijn nog niet zoetvloeiend en klankrijk. Hervorming èn vrijkeidsoorlog gaven aan tal van he¬ deren oorsprong. Allereerst moeten we wijzen op de berijming der Psalmen; Petrus Datkenus, en Marnix van Sint-Aldegonde kebben dat beproefd. Die van Datkenus zijn een paar eeuwen in de gemeente gebruikt. Aldegonde, de staatsman, is ons 't meest bekend omdat, naar men aanneemt, kij de dickter is van ons volksked, ket kracktige Wilhelmus. Oorspronkelijk zal ket wel één der vele Geuzenhedekens geweest zijn. Maar ket keeft grooter levenskrackt getoond dan die alle, en is nog in onze dagen ket symbool van onze nationale gedackte. De oorlog gaf oorsprong aan tal van volksdeuntjes, kedekens, die in 't leger, langs de straat missckien, werden gezongen, 't Waren kedekens veelal zonder kunst, maar uit een warme vaderlandskef de geboren. We kebben in onze beschrijving van den heldenstrijd uit enkele van die verzen een aankaling gedaan, waaruit over den aard dier liedjes wel een oordeel te vellen is. 344 Maar als dichters en schrijvers steken hoog boven die allen uit de mannen van den Gouden Eeuw. Enkele van de voornaamsten willen we noemen. Allereerst dan Pieter Cornekszoon Hooft (1581 — 1647). Deze kad door zijn reizen in Italië en Frankrijk met veel moois kennis ge¬ maakt. Hij keeft onze letterkunde verrijkt met tal van mooie verzen; en niet ket minst: kij keeft onzen stri j d tegen Spanj e beschreven in een kracktigen, gespierden stijl, die alleen wat erg gedrongen was. Op zijn slot te Muiden verzamelde hij de meest bekende dickters en dickteressen van zijn tijd. Daar kwam vaak te gast Joost van den Vondel (1587-1679), den prins onzer dickters, die sedert 1597 in Amster¬ dam woonde en daar een kousenkandel begon. Hij heeft tal van tooneelspelen gedicht, tal van mooie, klankvolle, zoetvloeiende verzen. In 1648 is kij tot 'de Roomsche kerk overgegaan. Op zijn ouden dag moest kij armoe lijden, en werd hij schrijver aan de stadsbank van leening. Toen kij dit 10 jaren gedaan kad, kreeg kij ontslag met behoud van zijn wedde. Nu, hij bad dat welverdiend aan de Amsterdamscheheeren! Hij heeft ze vaak bezongen in zijn verzen! . Uit YOJÏDEI. ) tot lit uur Ivsn w*t at Snnnrcn fpauf Tn ..t aua diekt.r noemt , jt ïrina »•» Xcderlana Haar u 't -wA YOHBÈL's g««t üc» rt in ara -rat aita mrt . Jfata', ïclu. leeft jniicar, »al VOS OKI. o'arf» raitfcaaava S" 345 Hooft en Vondel behoorden in den tijd van strijd beiden tot de Libertynen. Vondel vooral heeft zich duchtig geroerd, en scherpe schimp-verzen op de Calvinisten van die dagen geschreven. "Zoo deed niet Constantijn Huygens (1646-1687), en nog minder Jacob Cats (1577-1660). Die lieten in hun verzen meer den klank "hooren, die net calvinistische volk verstond. Huygens was pittig en puntig, Cats was breedsprakig, maar ket volk begreep bem beter dan één der andere dichters van die dagen. Zijn werken werden gelezen en kerlezen. Ook Jan Luyken en Jacob Reefsen (Revius noemde hij zich ook wel) waren een tweetal dickters, die door ons volk begrepen werden, om den diep godsdienstigen toon, die uit hun werk sprak. We mogen kier niet voorbij gaan den ontzagbjk grooten invloed, die voor onze taal is uitgegaan van de Bijbelvertaling, bewerkt „op last van de Hoogmogende Heeren der Staten Generaal", onze Staten-bijbel. Die is in de 17de eeuw de voornaamste, vaak de eenige lectuur geweest van ket voorgeslackt. Vader Cats mockt er bij staan - de Bijbel was het, waarnaar telkens gegrepen werd, en die gelezen werd, telkens weer. Er is misschien geen volk, dat in zijn spreektaal zóó den invloed van den Bijbel vertoont, als bet D . CONSTANT1N VS HVGENS TOPARCHA SVYLECQM 346 onze. Tal van spreekwijzen uit den Bijbel werden gemeengoed van de menschen. Ze raakten met die taal bekend, en ze leefden in dien gedacktenkring. Daaruit is ket te verklaren, dat Cats, die den geest des Bijbels goed kende, de meest gelezen dickter uit die dagen is geweest. Het is niet toevalkg, dat na de kervorming de dicktkunst — en zooals we zien zullen, ook de sckilderkunst — gingen bloeien. Want tot nog toe was de dicktkunst nog al te veel gebonden geweest aan den dienst der kerk; Daarvan wordt ze door de Hervorming, door de Renaissance losgemaakt. Men durfde nu allerlei onderwerpen bekandelen. Dat bleek aan de sckilders. Langen tijd kad ook de sckilderkunst gestaan in dienst der kerk. 't Waren sckilderstukken voor de kerk, die werden geleverd: keiligen- levens, sckilderstukken voor de altaren, voor de kerkversiering. Nu gaf de Hervorming ook in dat ópzickt de vrijkeid weer, dat ze onzen sckilders duidelijk liet zien, koe er ook in ket gewone leven stof genoeg voor kun kunst was. Rembrandt sckilderde van alles; tal van pracktvoUe portretten, landsckappen, tal van Bijbelscke voorstellingen. Zijn stukken zijn gekenmerkt door ket pracktige lickt, dat kij er altijd weet in te brengen. 347 De welvaart, die keersckte, kwam den bloei der sckilderkunst ten goede. De rijke kooplui, de aanzienkjke regenten kadden geld over om kun portret te laten sckilderen. Tal van regentenstukken dagteekenen dan ook uit die dagen. Rembrandt is wereldberoemd. Zijn sckilderstukken zijn kapitalen waard. Tock keeft kij er die niet voor gekregen. Zoo wilde kij b. v. voor zijn sckilderij, thans bekend als „De Nacktwackt", / 1600 kebben. 't Was een z. g. sckutterstnk, en stelde voor, kapitein Banning Cocq en Luitnant Van Ruitenberg, zooals ze uit den Kloveniersdoelen naar buiten gaan, om aan te treden Een 16 tal sckutters kad kem opgedragen, dit stuk te sckilderen. Wat waren ze boos op kem, omdat kij ze niet allen even duidelijk kad geschilderd! Rembrandt vooral is geweest de schilder van den nieuwen tijd. Hij ging zijn eigen weg. Naar Itahë was hij niet gegaan. Hi] had de hchtspehng onder onze eigen grauwe luchten bestudeerd, en met de grootste liefde trachtte hij die in zijn schilderstukken te benaderen. Over de gansche beschaafde wereld zijn z'n schilderijen verspreid. Als kunstenaar keeft kij Hollands naam grooten roem bereid. Behalve Rembrandt zijn er verscheidene anderen, die het volle, blijde leven in hun werken aandurven in kun sckilderwerk: Jan Steen, die bij voorkeur vroolijke onderwerpen schildert, Frans Hals, de Haarlemmer, wiens koppen bekend zijn, Frans van Mieris, wiens geschilderd portret van prins Willem I diens figuur tot ons heeft overgebracht, Jan van Goyen, wiens stadsgezichten ons nog een duidehjk beeld geven van het stedenschoon dier dagen, Potter, wiens Stier doet zien, hoe ook de sckoonkeid in ket dierenbeeld wordt opgemerkt. Die bloei der kunsten is zooveel te opmerkehjker, omdat de Calvinisten niet bepaald vrienden der schoone kunsten waren. Sedert de beeldenstorm tal van kerkelijke kunstsckatten kad vernietigd, omdat er eigenkjk afgoderij met al dat sckoone was gepleegd, was er een verkillende stroom gekomen tégen al wat kunst leek m de kerk. Daarbij komt, dat vijanden der Calvinisten, als Vondel en eigenkjk ook Hooft waren, en menscken als Bredero en Jan Vos, wier werken een eckt wereldscken geest ademden, nu niet de meest gesckikten waren', om ket volk tot de kunst te brengen. Juist de eenheid van geest met het volk, die uit de werken van Cats spreekt, 348 gaf dezen zoo grooten invloed op het volk. Hij was minder gekunsteld; zijn taal was begrijpekjker. Bekalve de kunsten bloeiden ook de wetensckappen in die jonge Republiek. Er kwam bekoefte aan studie. Allereerst was, door den 349 drang der Hervorming, die behoefte gewekt voor de Godgeleerdkeid. De jonge kerk kad knappe predikanten noodig. In 1575 kwam reeds de eerste Nederlandscke universiteit, die te Leiden, waar de Godgeleerdkeid een der voornaamste studievakken was. In 't zelfde jaar kad Willem Lodewijk voor Friesland evenzeer een koogesckool opgerickt, en wel te Franeker. Groningen volgde kierop in 1614. De bloeiende kandel en 't vooruitzickt op vrede brackten nog meer koogesckolen. In 1629 ricktte Amsterdam een Doorlucktige sckool op, die nog bestaat als stedehjke Universiteit. Utreckt volgde in 1636, en ook Gelderland kreeg eT een,'in 1648 te Harderwijk. Veel namen van geleerden zullen we niet noemen. Alleen op Hugo de Groot wijzen we, die met krackt streed in zijn ge, sckriften tegen den oorlog, en die recktsregelen zoekt voor de zeevaart. Hij verkondigde reeds de stelling, dat de zee vrij moest zijn, d. w. z. dat elke staat reckt kad zijn sckepen vrij op zee te doen varen. Ge weet, koe de praktijk van ons volk ket nog niet met kem eens was. We gaven nog aan onze eigen Compagniën „reckt van alleen vaart" en tracktten Engelscken, Portugeezen en Spanjaarden zooveel mogelijk afbreuk te doen en uit de Oost te verdrijven. Ook de natuurkunde vond ijverig beoefenaars. Zackarias Jansens te Middelburg kad verrekijkers uitgevonden, Ckristiaan Huygens verbeterde die en vervaardigde tal van groote verrekijkers, waarmee kij de sterren bestudeerde, en die kem in staat steldeu, tot nu toe ongekende bijzonderkeden waar te nemen. Nog een andere belangrijke ontdekking deed kij: kij vervaardigde ket eerste slingeruurwerk, waardoor niet enkel de zandlooper het middel bekoelde te zijn om den tijd te meten, en men ook onafhankekjker werd van den onder onze gedekte luckten wisselvallig werkenden zonnewijzer. De reeds genoemde Zackarias Jansen ontsloot niet alleen de wereld van ket oneindig groote door zijn verrekijker; door de uitvinding van den microscoop opende kij gekeel nieuwe wegen aan de studie der levende natuur. Die kon nu tot in kaar kleinste sckuilkoeken worden nagespeurd. Dat deed o. m. Antonie van 350 Leeuwenhoek, die de wonderen van een waterdruppel bestudeerde, en de menschen leerde, dat er een wereld is van het oneindig kleine. Ook beroemde doktoren zouden we kunnen noemen. Rembrandt vereeuwigde er één, Nicolaas Tulp. Hij schildert kem, terwijl kij bezig is met een lijkopening. Ook ket practiscke leven onderging den invloed der ziek ont- Jacob van Campen toont aan de Amsterdamsche vroedschap plan' en model van het stadhuis. wikkelende wetensckappen, maar ook dien der toenemende behoeften. In 1668 wordt in de Amsterdamsche vroedschap voor 't eerst over publieke straatverlichting gesproken. Men wildé op de koeken der straten aardewerk- of bhkken lantaarns plaatsen, en daarin traan branden. Jan van der Heyden, een Gorkumer van geboorte, verbeterde dat plan. Hij adviseerde, lantaarns van glas te nemen, en geen traan, maar raapohe gemengd met hjnolie te branden. Dat wordt goed gevonden, en weldra wordt Amsterdam door 2556 lantaarns verlicht. Ook in ander opzickt maakt kij ziek verdienstelijk, kij organiseert két brandblusck-wezen. 351 Nog altijd toch deden emmers dienst bij 't blusschen van brand; Amsterdam had er daarvan bijna 13,000! Nu heeft in 1650 een Duitscher een eenvoudig model brandspuit uitgevonden. Dat was nog verre van volkomen, al bracht het ook een aanmerkelijke verbetering. Zoo moest nog altijd ket water in de pompbak door emmers gebrackt worden, en moest men bij brand de spuit vlak voor két kuis plaatsen, 't Was een soort glazenspuit dus. Nu brackt Van der Heyden talrijke verbeteringen aan, en zijn zoon voltooide die, waardoor de brandweer een voor dien tijd ongekenden graad van voortreffelijkkeid kreeg. Dat de drukkunst in de gebroeders Elsevier uitnemende beoefenaaTs vond, en dat de landkaarten, gedrukt bij Blauw en later bij Izaak Tyrion, in gekeel Europa gezockt waren, is bekend. Ook de bouwkurst bloeide. Jacob van Campen zette in den bloeitijd ket Amsterdamsck stadkuis, nu paleis op den Dam. Vondel noemde ket 't achtste wereldwonder. Het was dan ook een bouwstuk van beteekenis, dat een eigen stijl vertoont, een eigen karakter, evenals ket Mauritskuis in Den Haag, dat door denzelfden bouwkeer ontworpen werd, evenals ket Huygenskuis, waar tegenwoordig ket museum van Buitenlandscke zaken gevestigd is. Al deze bouwwerken geven blik van een ruime opvatting; vooral 't Amsterdamscke stadkuis is geworden een monument van burgerzin. De gouden eeuw brackt ook tot eigen kerkenbouw, waarin ket karakter van den Protestantscken eeredienst tot uiting kwam. Het eerst gesckiedde dat met den bouw der Noorderkerk in Amsterdam (1623). Nog sckooner monument werd de Nieuwe kerk te 's Gravenkage (1649), gebouwd door 'den bekwamen Norwits. Uit dezen zelfden tijd dagteekenen de deftige patriciërskuizen, de stemmige grackten met kun mooie boekten, maar ook de smalle, nauwe straten, die nu nog in onze groote steden te vinden zijn. Men bouwde de steden nog niet naar een vast, voorafgemaakt plaan. Vandaar ook, dat de gebogen lijn, de mooie hoek, ket verrassende uitziekt teekenend zijn voor ons Oud-Hollandsck stadbeeld. Zoo was, niet alleen in den krijg, maar ook in werken des vredes, de jonge Repubkek gegroeid, en kwam ze kracktig uit den strijd te voorsckijn. Onze vaderen ervoeren, dat God de Heere rijkelijk zegent, 't Is de krackt van 't geloovige deel van ons volk geweest, 352 dat den strijd heeft volgehouden; maar allen te samen hebben ze gebouwd, die stoere mannen der 16de en 17de eeuw, aan het groote gebouw onzer volksvrijheid. En ze erkenden in die dagen nog, dat 't Gods zegen was, die ons land groot maakte. XLH. Stadhouder Willem H. Hij was nog jong, pas drie jaar, de zoon van Frederik Hendrik en Amaha van Solms, toen hem een generaalsplaats werd verleend. Natuurlijk alleen om de eer, en zeker ook om de inkomsten. Maar vooral, omdat de Staten door die daad getuigenis wilden afleggen van den koogen eerbied en de groote dankbaarheid, die ze den vader toedroegen. Zijn huwebjk met de dockter van den Engelscken koning, Karei I, kad kem een plaats van beteekenis gegeven; zijn kennis en bekwaamkeden gaven kem reckt op die plaats. In de laatste jaren voor den oorlog kad kij bbjken gegeven van voortvarendkeid en moed, van inzickt in de legerleiding en bekwaamkeid in de aanvoering. En die jonge, vurige man is nog nauwelijks stadhouder, of er komt vrede. Niet met zijn wil. Hij kad den oorlog gewild. Twee jaar na ket sluiten van den vrede zeide kij nog: Ik zou al dien onverlaten, die den vrede kebben bewerkt, wel den nek willen breken! Want er kwam meer bij. Vrede beteekende voor kem de onmogebjkkeid om in Engeland in te grijpen. Daar hepen de zaken gekeel mis: Karei I werd gevangen genomen en 9 Februari 1649 onthoofd! Op voorbeeld der onze werd Engeland eenRepubhek, en Obvier Cromwell, de onverzettehjke Calvinist, werd kaar leider, kaar beschermer: protector. Willem zag in den vrede woordbreuk tegen Frankrijk, en, ridderbjk als kij was, woog dat zwaar bij hem. Dat alles maakt ket begrijpelijk, dat kij met de Staten van Holland niet op al te besten voet stand. De vraag van 1618 kwam weer naar voren, nu niet langer de buitenlandsche vijand tot éénheid dwong: wie heeft het oppergezag in de Unie? Na 1618 was het eigenlijk geweest: Oranje. Nu zouden de Staten van Holland probeeren, dat anders te maken: zij 23 Lens, Vaderlandsehe Geschiedenis. 353 wensckten in zaken, de Unie betreffend, de leiding te kebben. Zij wensckten den vrede. En nu ze dien hadden, wilden ze uitblazen, weer op krackt komen, en de benarde geldmiddelen op orde trackten Stadhouder Willem 11. te brengen. Want de sckuldenlast was zwaar: Holland alleen kad een sckuld van 140 milkoen gulden a 5 %, dus moest aan enkel rente jaarkjks zeven milkoen opbrengen! Zou dat kunnen, dan moest 354 de legersterkte verminderd worden, 55,000 man was wel wat veel voor de Republiek in vredestijd. Al keel gauw na den vrede worden dan ook 23,000 man naar kuis gezonden; dat spaarde 3 millioen per jaar uit. Holland vond dut ecbter niet genoeg: het wenschte grooter afdanking, en kreeg grootendeels zijn zin. Alleen wensckte de prins ket kader, de kolonels en officieren, nog aan te houden, 't Geldebjk bezwaar kon kier niet zoo zwaar wegen: 't versckil bekep koogstens / 200,000 per jaar. En de prins kon juist wijzen op een inval van ongeordende troepen in de buurt van Ravensteyn. Er moest kader bbjven. De toestand in Europa was zoo, meende hij, dat een oorlog ieder oogenblik kon uitbarsten, en dan moest men klaar zijn. De oneenigkeid tusscken den prins en de Staten van Holland was er. En toen de andere provinciën ziek bij den prins aansloten, bad men weer dezelfde verhouding als ten tijde van de twisten gedurende ket Bestand: Stadkouder met Staten Generaal stonden tegenover Holland. En evenmin als toén, wilde Holland van wijken weten: ket dreef zijn wil door, en zond eenvoudig bericht aan de officieren der korpsen, die de prins wilde behouden, dat ze géén soldij meer zouden ontvangen, 't Was de dag voor Pinksteren, dat ze ket besluit namen. Weer was héél het samenstel der Unie door die daad op losse schroeven gezet, en de vraag drong: zal Holland zijn zin en wil, tegen de Unie in, doordrijven, ja dan neen? De Staten Generaal zeiden dadelijk: neen. Ze gaven den prins buitengewone macht: hij mocht alle maatregelen nemen, noodig voor het bewaren van de rust in de Unie; hij zou enkele keeren aanwijzen, om mét kem de Hollandscke steden af te reizen, die in de Statenvergadering stem uitbrachten, om zoo te trachten, de afdanking ongedaan te maken. Bovendien werd tegenbevel gezonden aan de kapiteins, waar Holland aan gesckreven kad. De prins stelde ziek nu aan ket koofd der bezending, en ging, met een rijk gevolg van wel 400 steden, de stemmende steden van Holland langs. Dat werd een teleurstelling! Géén der steden beloofde, wat de prins wenschte, dan de vijf, die al tegen hadden gestemd. Delft, Amsterdam, Haarlem wilden de heeren wel ontvangen, maar over hun zending niet spreken. Ja, Medemblik verzocht zelfs den prins, niet in de stad te komen, 't Is te begrijpen, dat de prins 23» 355 over die behandeling in hooge mate ontstemd was. Dat was niet enkel een aanranding van zijn persoon. Dat zockten de steden juist te voorkomen, 't Ging niet tegen Willem II persoonlijk, maar tegen zijn zenders, de Staten Generaal. Op grond der kem verstrekte volmacht, trad bij nu kracktig op. Een zestal Hollandscke regenten werd gevangen gezet op Loevestein: Jacob de Witt, oud-burgei meester van Dordrecht, De Waal enRuyl, burgermeester en pensionaris van Haarlem, de burgermeester van Delft: Duyst van Voorhout, de pensionaris van Hoorn, Nanning Keyser, en die van Medembhk: Nicolaas Stelbngwerff. Vooral De Witt en Stelbngwerff waren hevige tegenstanders van den prins. Gelukkig was ket, dat er aan ket boofd der tegenpartij niet een kracktig leider stond, zooals tijdens Maurits, Oldenbarneveldt was geweest. Raadspensionaris was toen Jacob Cats. Deze beschreef op zijn 82ste jaar de gebeurtenissen als volgt: 't Was op een Zaterdag, dat HoUand, uwe Staten In haar bescheiden plaats bijeen vergaderd zaten, Als ik nu vaardig was te nemen bij de hand Iets, dat ik voor den Staat bekwaam1) en dienstig vant2). Doek eer ik eenig werk nog kad ter kand genomen, So wierd ik bij den Prins verzocht te wiUen komen En ziet, daar-viel iets voor, daar op ik niet en doekt. Ik vond den Prins gesteld niet als hij placht te wezen, Mij dacht uit zijn gelaat iets vreemds te kunnen lezen. Het leed als geenen tijd; hij kwam omtrent mij staan, En sprak mij evenzelfs met deze reden aan: „Ik kebbe, na beraad en om verscheiden reden, In zekerkeid gesteld een deel van Uwe leden; Die worden nu bewaard, en dat op mijn bevel. Die luiden niet te min, die zijn in aUes wel. Ik kebbe bovendien een hoop gezwinde gasten Bevolen, Amsterdam met wapens aan te tasten, Gij, let op wat ik zeg, en moogt ook kenen gaan, En zegt dit mijn verkaal den Staten vaardig aan." Ik stond kierop versteld, als van een zeldzaam wonder, Mijn brein was omgeroert als van een grooten donder. !) geschikt. 2) vond. 3S6 't Schijnt, dat Cats niet veel ontroerder was, toen dit alles gebeurde, dan toen hij het uit de rust zijner herinnering berijmde. In 't land, vooral onder de partijgangers der Staatsgezinde partij, werd de tijding niet zoo kalm opgenomen. Toen Cats met zijn boodschap in de Staten van HoUand kwam,-pakten de keeren kun biezen en maakten, dat ze Den Haag uit kwamen. Intusscken kad WiUem II werkebjk eenig krijgsvolk naar Amsterdam gezonden, onder graaf WiUem Frederik; met last ziek van de stad meester te maken. Aan ondersckeiden af- deehngen der Utrechtsche, Arnhemsche en Nijmeegsche ruiterij was bevel gegeven, zich tegen een bepaalden tijd naar Abcoude, een dorp ruim twee uren van Amsterdam, te begeven, waar zij dan wel vernemen zou- J x. •• J ueu, wdt ziij veiuei De Hamburger postbode treft op de heide, buiten Hilte doen hadden. versum, ruiderafdeelingen aan. Aan dit bevel werd stipt voldaan; doch de Arnhemsche en Nijmeegscke ruiterbenden hadden het ongeluk in de Gooiscke keide, tusscken Amersfoort en Hilversum, te verdwalen, en eerst tegen ket aanbreken van den morgen in laatstgenoemd dorp aan te komen. Eer zij eckter ket dorp introkken, kwam de Hamburger postbode aanrijden, en verwonderd hier zoovele ruiters bij elkander te zien, begreep hij. dat er iets bijzonders gaande was. Hij verzuimde dan ook niet bij zijn komst te Amsterdam kiervan dadehjk bericht te geven. Nu geraakte kier aUes op de beem De valbruggen werden Opgehaald, de poorten gesloten, het geschut naar de waUen gesleept en het krijgsvolk te wapen geroepen. Toen graaf WiUem Frederik omstreeks den mid- 357 dag langs den Amstel op de stad lostrok, was kij niet weinig teleurgesteld op ket kooren, dat de aanslag in Amsterdam bekend geworden en de stad gesloten was. Hij zond kiervan terstond berickt aan den prins, die, gansck niet tevreden, ziek den volgenden dag bij kem voegde. Het sprak nu wel van zelf, dat er met geweld niet veel te beginnen was, en de prins acktte ket raadzaam door een minnelijke sckikking aan dezen keilloozen twist een einde temaken. Hiertoe waren nu de Amsterdammers gezind. De prins beloofde van zijn zijde, dat kij de stad niet langer zou bemoeilijken, en de Amsterdammers van kun kant gaven toestemming, dat 's prinsen voorslag aangaande ket afdanken van ket krijgsvolk zou doorgaan. Bovendien moesten de gebroeders Andries en Corneks Bicker, de voornaamste koofden der Staatsgezinde partij binnen Amsterdam, uit de regeering treden. Deze vernedering van Amsterdam (want dat was ket tock inderdaad) maakte een diepen indruk op de overige HoUandscke steden. Ook zij gaven nu kun toestemming, en zoo werd er door een besluit van de Staten-Generaal bepaald, dat voortaan geen gewest op eigen gezag krijgsvolk zou mogen afdanken, dat in dienst der Staten-Generaal stond. De zes regenten, die op Loevestein gevangen zaten, werden nu op vrije voeten gesteld, en er werd zoo veel mogelijk gedaan om al ket gebeurde te doen vergeten. Met ket oog daarop besloten de Staten van Holland, de sckriftelijke verdediging van den prins ongelezen te laten, opdat niet opnieuw allerlei kartstockten zouden ontketend worden. De prins keeft de Staatsgezinde partij door snel kandelen overwonnen; ze keeft kem die overwinning niet vergeven. Hij stond op ket toppunt zijner mackt: nu ricktte kij zijn oog weer naar Engeland en naar Frankrijk. Hij zou gaarne een plaats van beteekenis in Europa aannemen. Op zijn voorstel werd aan Frankrijk en Spanje bemiddeling aangeboden in kun nog steeds voortdurenden oorlog. Beide landen aanvaarden die bemiddeling. Met Frankrijk sprak kij in 't gekeim af, zijn zwager Karei II op den Engelscken troon te kerstellen. Maar van al deze plannen kwam niets. Een plotseknge, ernstige pokziekte maakte een einde aan zijn leven, dat betrekkelijk kort was geweest, maar veelbewogen. Jan de Wit zeide later, dat, als kij langer geleefd kad, kij de grootste der Oranjes zou geworden zijn. 358 't Was zijn tijd, en hij ging. Acht dagen later werd in 't stadhouderlijk paleis een zoontje geboren, Willem Hendrik, onze latere stadkouder Willem III. De Staatscke partij, Loevesteinscke factie voortaan genaamd, juickte bij zijn dood. In de kerk te 's Gravenkage werd in die dagen in ket collectezakje een bijzondere gave gevonden met ket bijschrift: De prins is dood. Myn gaaf vergroot, Geen blyder maar In tachtig jaar.- Weinig dank spreekt uit zoo 'n uiting. Maar ket sckeen, alsof dankbaarheid niet behoorde bij Hollandsche regenten, 't Scheen, alsof vergeten was al, wat de Oranjes voor de jonge Republiek kadden gedaan. Nu, bij 's prinsen onverwachten dood, zou de Loevensteinsche factie trachten, de macht voorgoed in handen te krijgen. De afgezette regenten kwamen opnieuw in functie. Nu was de vrijkeid er pas! Vondel kad, met ket oog op het toegeven van Amsterdam, gerijmd: De Leeuw van HoUand suft in 't stof, Geketend met den kals aan 't kof. Nu kon kij juicken: De Leeuw ontboeit, en op zyn wacht, Bewaart de vryheid in haar krackt. Nu was kij ontboeid en kon kij pas wackt kouden! Mén genoot volop van de makkelijk verkregen vrijkeid. Hollands mackt steeg nu ten top. Er zou voorloopig, stelden de keeren voor, geen stadkouder worden aangesteld, nock een kapitein-generaal worden benoemd. Maar daar bleef het niet bij: AUe rechten en voorrechten, tot dusverre alleen aan den stadhouder toekomend, zooals ket benoemen der magistraatspersonen in de steden, het begeven van ambten, het houden van een garde of lijfwacht, werden nu aan de vroedschappen der steden zelve of aan de Staten der provinciën toegekend. Zeeland weigerde dat. Tegen dat alles stond de stadkouderlijke partij verdeeld. De moeder en de grootmoeder van den pasgeboren prins twistten over de voogdij. Ook daardoor verzwakte de invloed dier partij. Op 359 de Groote Vergadering te 's Gravenhage, 1651, kon Holland dan ook gekeel en al den baas spelen en zijn zin doordrijven, 't Was nu geen Staten-Generaal, maar 't waren de Algemeene Staten, die samenkwamen; niet, als gewoonlijk, afgevaardigden uit de Staten, maar die college's in kun gekeel. Al dadekjk bleek uit Cats' openingsrede, waar men keen wilde. Zooals de „Hebreeërs" na den strijd om ket Beloofde Land ziek niet langer onder één bepaalde leiding stelden, doek er in tijden van nood sleckts Richters kwamen, zoo moest ket nu in de Republiek ook gaan. Drie punten kwamen in bespreking: de Unie, de Militie en de Religie. Friesland en Groningen wensckten een stadkouder; ze grondden ziek daarbij op artikel IX van de Unie van Utrecbt, waarbij de besb'ssing van geschillen was opgedragen „aan den stadhouder, nu ter tijd wezende". Juist, zeide Holland. In dat laatste zit ket kem. Bedoeld werd natuurkjk de stadhouder die er toen was, d. i. in 1579. Men werd het niet eens, en elke provincie deed, wat ze 't beste vond. D. w. z. Groningen benoemde een stadhouder: Willem Frederik, die met een zuster van WiUem II getrouwd was. Doek HoUand wilde er niet van weten. Daar voelden de regenten ziek te gemakkehjk zonder stadkouder. Ten opzickte der Rebgie, d. i. der godsdienstzaken, besloot men te bhjven bij de besluiten van de Synode van Dordrecht. Men was bevreesd geweest, dat HoUand ook daar zijn wil zou doorgedreven kebben door de Religie tot een zaak van provinciaal belang te verklaren. Wat de legerzaken betreft, de Mihtie, daar werden eenige be- Prins Wülem III op driejarigen leeftijd, (naar een oude prent). 360 langrijke bepahngen genomen, waardoor de provinciale Staten ook een grooten invloed kregen op ket leger. Zoo „bleef de zaak dus, als ze was", spotte ket volk, zij ket niet gekeel met reckt. Intusscken was de Engelscke Repubhek jdoor onze regeering erkend. Jacob Cats was de beslommeringen van zijn ambt moe, en trad af als raadspensionaris. Kort daarna werd Jan de Witt, zoon van den Dordscken Jacob de Witt, raadspensionaris, en nü was de overwinning van de Statenpartij volkomen. Nu keersckt de „ware vrijkeid"! XLÏÏI. Onze eerste handelsoorlog. Op de Groote Vergadering te 's Gravenkage was op één der zittingen ontvangen een gezantsckap van den Engelscken protector, dat een zeer nauw verbond tusscken beide repubkeken voorstelde, 't Leek dus alles even mooi met Engeland. Maar al spoedig bleek ket tock niet zoo mooi te zijn. De gezanten keerden onverrickter zake kuiswaarts: de Staten kadden geschrikt van 't verbond met Frankrijk, dat ken veel te nauw aan dat land kad verbonden. Bovendien namen die gezanten minder aangename kerinneringen aan ons land mee: ze waren in Den Haag voor „koningsmoordenaars" uitgesckolden. Nu waren ket wel vooral koningsgezinde uitgeweken Engelscken gewéést, die dat kadden gedaan; maar zulks verkinderde niet, dat na de terugkomst der Engelscke gezanten in kun land een vijandige stemming tegen de Repubkek ontstond. Engeland was aan 't groeien. Zijn kandel groeide ook. Nu stond onze belangrijke kandel di n v^nEngelmd in den weg. Cromwell, die zijn land. vooruit wilde hebben, vaardigde de scheepvaartwet of acte van navigatie uit (1651), waarbij bepaald werd, dat vreemde koopwaren niet anders in Engeland mockten ingevoerd worden dan met Engelscke sckepen, of met sckepen van ket land, waarvan de koopwaren afkomstig waren. Dat noodzaakte de Engelscken er toe, om zelf sckepen te bouwen. Want door de tweede bepabng der acte, werd geheel onze vrachtvaart op Engeland stop gezet. Door die bepabng konden we niets anders meer invoeren dan de producten van onze eigen landbouw, veeteelt of nijverheid. En dat waren er 361 niet veel. Te vergeefs poogden onze Staten de Engelscken tot andere gedachten te bewegen; zelfs gingen deze zoo ver van te eiscken, dat alle Nederlandsche schepen, als zij in zee waren, zich door de Engelschen zouden laten onderzoeken. M. de Euyter. Het werd de strijd om de vrije zee, de Mare Liberum, waarover Hugo de Groot reeds had geschreven. Wij wenschten die vrijë zee; de Engelschen zijn toen begonnen, met de heerschappij ter zee voor zich op te eischen. Als zinnebeeld van de erkenning dier keersckappij eisckten ze niet minder, dan dat de Hollandscke sckepen 362 het eerst de vlag zouden strijken, bij ontmoeting met een Engelsckman! De toestand was gespannen, en we zouden den oorlog niet ontkomen. En dan een oorlog, die keelemaal niet voorzien was. De bezuiniging, na den vrede van Munster toegepast, begon ziek reeds te wreken. Wel kad Amsterdam, uit eigen belang, om de vele sckeepsverkezen, die ket leed, aangedrongen op beter vlootinrickting en was daar in 1651 een begin mee gemaakt maar wat was ónze vloot tegen de Engelscke? Zij kadden 27 sckepen tegen wij één! Bovendien was er geen eenkeid in de vlootleiding. De „ware vrijkeid" regeerde immers? En iedere zeeprovincie kad zijn eigen vlootbestuur, zijn eigen admiraliteit; maar nu er geen stadkouder was, kad men géén admiraal-generaal, die de gekeele vloot bestuurde. Door dat gebrek aan eenkeid was ook de aanbouw van voldoende nieuwe sckepen verzuimd. Bovendien: onze sckepen waren klein en licht gebouwd, terwijl daarentegen de Engelsche schepen ware zeekasteelen waren. Gelukkig eckter bevonden zich uitstekende keiden ónder de koofdof beieren onzer zeemackt, en ket volk, door den dringenden nood uit zijn slaap wakker gesckud, slaagde er weldra in, onder kun leiding den staat van ons zeewezen wederom tot een koogte op te voeren, die gekeel de wereld in verbazing bracht. Daar wij vooral in deMiddeUandsche zee veel koopvaarders kadden, werd in 1652 een vloot uitgezonden, om ze te beschermen. Men gaf het opperbevel aan Tromp, hoewel niet van harte; want hij was als een warm aanhanger van den prins bekend. Doch wien zou men anders kiezen? Men kende geen man, die zijn plaats kon innemen. Het uitzeilen onzer vloot beviel den Engelschen echter niet, en toen Tromp in het kanaal, niet ver van Dover, een Engelsck smaldeel onder aanvoering van den vlootvoogd Blake ontmoette, kwam ket tusscken beiden tot een gevecht, dat onbesbst afliep. Hierover waren de Staten ontevreden, en vooral namen zij het Tromp zeer kwalijk, dat kij de groote vlag niet Statenvlag, maar Prinsenvlag noemde. Toen nii straks ket bericht kwam, dat Blake eenige karingbuizen genomen had, wat, naar men meende, Tromp had kunnen voorkomen, toen werd Tromp ontslagen. Niet om gebrek aan bekwaamkeid, maar omdat kij Oranjeklant was! 363 Het bevel over de vloot werd nu voorloopig aan den kommandeur Mickiel Adriaanzoon de Ruiter gegeven, van wien de Staten zeker meenden, dat kij minder Oranjegezind was! Maar overigens kadden de Staten zeker geen betere keus kunnen doen; want kij was een man, die in godsvruckt allen een voorbeeld was, in getrouwe phchtsvervulhng door niemand overtroffen, eninmoedenbekwaamkeid door niemand geëvenaard werd. Hij was in Vhssingen geboren in 1607. Hij had in zijn jeugd Vhssingen doen gewagen van zijn kwajongenstreken. Hij wilde naar zee, en kij kield ket niet uit op de touwslagerij der Heeren Lampsens! Eerst ging kij ter koopvaardij ; later voerde kij ket bevel over een vloot, door Zeeuwscbe koopheden uitgerust, om hun schepen tegen kaapvaart te beschermen. Hij onderscheidde zich bij dien tocht door zijn groote dapperheid, en in 1641 ging hij over in dienst van het land, hij, de nog 24 jarige, werd toen aangesteld tot Schout-bij-nacht over de geheele vloot. Als zoodanig leidt kij een tockt onzer vloot naar Portugal, om de tegen Spanje opgestane Portugeezen te keipen. Van 1643 tot 1651 vaart kij dan weer ter koopvaardij, trekt naar West-Indië, bedot de Duinkerker kapers, knoopt kandelsbetrekkingen aan met den Sant van Salée en toont ziek in alles onversckrokken, trouwkartig, godvrucktig en eerhjk. Juist kad kij plan, om rustig te gaan leven, als ket verzoek tot kem komt, ket bevel over de vloot op zich te nemen in Tromps plaats. „Met groote tegenheid en bekommering", zooals zijn levensbeschrijver Gerard Brandt zegt, laat hij er zich toe over halen. Met nog geen dertig schepen en zes branders (oude schepen met allerlei brandbare waar opgevuld, die men brandend op de vijandebjke vloot afzond, teneinde die in verwarring te brengen) gaat hij er op uit. Bij Plymouth ontmoet hij de Engelsche vloot onder Ascue, die over veertig schepen en vijf branders 't bevel voerde. Ondanks zijn geringere mackt tastte kij den vijand tock zonder bedenken aan. Tot tweemaal toe brak kij door diens vloot, en toen de avond daalde, was de overwinning zoo volkomen behaald, dat de Engelschen de vlucht namen. Het was bij deze gelegenheid, dat de Friesche kapitein Douwe Aukes een ware keldendaad verricktte. Zijn sckip was gekeel van vijandebjke sckepen omringd en beschoten. Zijn volk, abes ver- 364 loren achtende, drong er bij hem op "aan, om het schip over te geven. Maar daar had Douwe geen ooren naar. Ziende dat hij met woorden niet veel meer kon uitrichten, greep hij een brandenden lontstok, en liet hun de keuze, om terstond den strijd te kervatten, of anders met kem in de lucht te springen. Dit moedig gedrag besbste op eenmaal de zaak. Oogenbbkkebjk keerde ieder naar zijn post. Met leeuwenmoed werden nu twee vijandebjke sckepen aangetast en in den grond geboord, en toen men ook een derde schip op de vlucht gedreven had, vond men den weg open, om zich weder bij de vloot te voegen. Gij kunt begrijpen, met welk een geestdrift De Ruyter na deze zegepraal kier te lande ontvangen werd. Intusscken vernamen de Staten, dat ket zeevolk, en vooral de bemanning van het admiraalschip, ontevreden was óver de afzetting van Tromp. Dit bleek ook daaruit, dat straks een zeeslag, waarbij de vlootvoogd De With het bevel voerde, door den onwil en de ongehoorzaamheid der matrozen ongelukkig afliep. De Staten zagen zich genoodizaakt, den zeekeld weer in zijn eer en in zijn post te kerstellen. Nog in datzelfde jaar stak kij aan ket koofd van 90 oorlogsckepen en eenige kleinere vaartuigen in zee, om 110 koopvaardij sckepen te begeleiden. Nabij Dover stiet hij op de Engelsche vloot onder Blake. Een kevig geveckt was ket gevolg. Van weêrszijden door een vijandelijk sckip aangetast vuurde Tromp de zijnen met leeuwenmoed aan. Het sckip ter bnkerzijde werd weldra geënterd en de Statenvlag in top geheschen; het rechtsche schip werd door Evertsen vermeesterd. Middelerwijl vochten de overige kommandeurs en sckepelingen met moed. De nackt maakte een einde aan ket geveckt; en toen den volgenden morgen de zon opging, zag men geen enkel Engelsck sckip meer. De vijand was gevluckt, en Blake zelf was, gewond, de kaven van Dover binnengeloopen. Deze roemrijke overwinning kerstelde Tromp weêr in de gunst van alle partijen. Door dezen gunstigen uitslag zijner heldendaden bemoedigd, koos Tromp in ket voorjaar van 1653 weder zee, en andermaal raakte hij nabij Portland slaags met Blake. Dit zeegeveckt, dat onder den naam van den driedaagschen zeeslag bekend staat, was een der roemrijkste in ket leven van dezen grooten admiraal. Niet alleen wer- 365 365 den er door de bevelhebbers der schepen wonderen van dapperheid verricht, maar Tromp spreidde hier ook een beleid ten toon, dat zelfs zijn vijanden de erkentenis afdwong, dat kij in ket besturen van vloten een meester was, die zijns gehjke niet kende. Reeds kad men twee dagen gestreden, toen kij bericht kreeg, dat er op vele plaatsen gebrek aan kruit en lood kwam. Zooveel mogelijk tracktte kij kierin te voorzien, door oorlogsmaterieeel uit ket ammunitiesckip te zenden. Doek deze voorraad was ontoereikend. Nog geen twee uren kad men den volgenden dag gevockten, of 25 sckepen raakten, door gebruik aan kruit en lood, buiten staat een schot te doen. Deze wilden nu op de vlucht slaan, maar Tromp liet eenige schoten op hen lossen en dwong ze, zich achter hem te scharen. Nu liet hij de weinige schepen, die nog vuren konden, een muur vormen, waarackter de overige* en de koopvaarders beschermd lagen. Zoo bood hij den vijand, al wijkende, tegenstand. Nog eenmaal beproefde Blake eenen algemeenen en laatsten aanval: maar ook die werd moedig afgeslagen. En toen daarop de Engelscke vlootvoogd den aftockt beval, hadden de onzen nog slechts eenige ponden kruit en lood meer over. Ofsckoon niet als overwinnaar, keerde Tromp tock met lauweren bedekt, met de zwaar geteisterde vloot in onze kavens terug. De Staten bewezen hem dan ook alle eer; maar Tromp gaf kun nu ook onbewimpeld te kennen, dat zij zeiven er de sckuld van waren, dat de vloot bijna verloren geweest was, omdat zij, uit bekrompene zuinigkeid, geen grootere sckepen wilden bouwen, die tegen de Engelsche zeekasteelen beter opgewassen waren. Terwijl dit alles in het Kanaal voorviel, handhaafde de kommandeur Jan van Galen de eer onzer vlag in de Middellandscke Zee. Reeds in ket vorige jaar kad hij het Engelsche smaldeel onder Bodley genoodzaakt, de wijk te nemen in Porto Longo, een kaven van ket eiland Elba, en hier hield hij het nu bestendig ingesloten. De Staten, ontevreden dat Van Galen de Engelscken niet aantastte, beten bem om zijn vermeende traagheid bestraffen. Van Galen was echter alles behalve traag; maar hij kon den vijand niet aantasten, omdat Porto Longo een onzijdige kaven was. Om eckter te toonen, dat kij ket vuur niet sckroomde, zeilde kij af, om den vijand gelegenkeid te geven de kaven te verlaten. Deze zeilt nu uit; doek nauwehjks is kij in volle zee, of Van Galen ziet een 366 tweede Engelscke smaldeel naderen, onder Appleton, die zich met Bodley wil vereenigen. Terstond valt Van Galen dezen aan, en boort al zijn schepen, op één na, in den grond. Toen Bodley dit zag, trok hij zoo spoedig mogelijk af. Hoogst eervol was deze overwinning voor ons land; maar zij kwam ons duur te staan. Reeds in ket begin van ket geveckt werd Van Galens been door een kogel verbrijzeld. Tock bleef kij voortgaan met bevelen, alsof er niets gebeurd was; toen men eckter aan den bloedplas, waarin kij stond, bemerkte wat er had plaatsgevonden, noodzaakte men hem zich naar de kajuit te begeven, waar kem ket been afgezet en verbonden werd. Ook nu bleef hij, ofschoon van beneden, zijn bevelen geven. Na de overwinning liet kij ziek te Livorno aan wal brengen om zijn wond te doen genezen; doek zij verergerde zoo, dat kij binnen eenige dagen stierf. Zijn lijk hgt te Amsterdam onder een prachtige graftombe, waarop zijn beeld, levensgroot, in marmer gehouwen, ten voete uit ligt uitgestrekt. Het daaronder geplaatste grafschrift luidt als volgt: Hier leit in 't graf van eer de dappere Van Galen, Die eerst ging buit op buit Castiliën afhalen, En met een leeuwenhart, nabij 't Toskaner strand, De Britten keeft verjaagd, veroverd en verbrand. Intusscken bleek korten tijd later weer, koe treurig de toestand onzer vloot was, toen Tromp na een tweedaagscken strijd, waarin kij 20 van zijn 100 sckepen verloor, ziek moest terugtrekken. De Ruyter, die in dien ongelukkigen strijd de voorkoede kad aangevoerd, wensckte met zoo'n vloot niet meer in zee te gaan. De Witk, die nooit gevreesd kad, moest erkennen, dat de Engelscken ter zee de baas waren, en Tromp beklaagde ziek, dat zeker dertig zijner sckepen onzeewaardig waren! Geen wonder, dat de Engelscken weldra onze gekeele kust blokkeerden! De bevolking werd bevreesd, en riep om Oranje. De Staten probeerden, mede onder dien druk, om tot vrede te komen; maar dat mislukte. Nog was de vredespartij in Engeland niet kracktig genoeg, en kad Cromwell, wien de oorlog leed deed, nog niet genoeg macht. Er scheen dus maar één weg: wéér in zee gaan en trachten de blokkade te breken. Daartoe zeilde Tromp weer uit. Hij ontmoette 367 den vijand ter hoogte van Ter Heyde. De dapperheid der aanvoerders, Tromp, De With, Evertsen, De Ruyter, woog niet^op tegen de meerdere gevechtswaarde der Engelsche vloot. Daarbij kwam nog, dat een 24 tal kapiteins laagkartig den strijd ontliepen. De nederlaag was dan ook geweldig: we verloren 26 sckepen en Tromp sneuvelt. De matroos bij het gesehut heeft een kruitschop in de hand. Op den voor- 'JJ grond ligt een scheepsroeper. 6000 man. En, wat kéél erg was: de groote Tromp, de vlootvoogd bij uitnemendheid, sneuvelde reeds in het begin van den strijd. Zijn dood werd verborgen gehouden; doch toen éénmaal de treurmare zich over de vloot verspreidde, dat Bestevaer dood was, toen was er geen houden meer voor De Witt, die bet kommando kad overgenomen. Hij tracktte dan ook in een aftockt te redden, wat er te 368 redden was: hij bereikte met ket oversckot de kaven van Texel. Groot was de verslagenkeid over den dood van Tromp. Wéér stak ket volk ket koofd op, en weer kwamen er allerlei prinsgezinde woekngen. De nood steeg onder ket volk. Honderden sckepen lagen in de kavens. De prijzen der eerste levensbehoeften stegen; de werkelooskeid nam toe. Gelukkig, dat de overwinnende Engelscke vloot zóódanig was'toegetakeld, dat ze de blokkade moest opkeffen. Dat gaf eenige verlichting. W0?Ê Wél hadden de Staten met alle eer 't lijk van den gesneuvelden zeekeld in de Oude kerk te Delft doen begraven, maar daar hadden ze geen nieuwen vlootvoogd mee. De Staten hadden een zéér moeikjke keuze te doen. De Witk was eigenlijk de man, wien tkans deze kooge post toekwam; maar kij was, om zijn te groote gestrengkeid, niet bemind bij het zeevolk. En Evertsen wilde men niet, omdat kij een Zeeuw en dus sterk prinsgezind was. Zou men De Ruyter weer benoemen, dan moest men oudere kapiteins passeeren. Zoo besloot men, op Engelsch voorbeeld een kolonel der ruiterij, Jacob van Wassenaar, Heer van Obdam tot deze betrekking te benoemen, 't Is waar, hij was geen zeeman, maar om zijn dapperheid algemeen bekend; en wat zijn kennis van het zeewezen betrof, vertrouwde men dat hij al doende leeren zou. Om echter de overige bevelhebbers niet al te zeer voor het hoofd te stooten, verhoogde men sommigen hunner in rang, en bij die gelegenheid werd ook De Ruyter tot vice-admiraal benoemd. Intusschen was in onze regeering een nieuwe man op den voorgrond gekomen: Jan de Witt, pensionaris, d. i. woordvoerder in de vergadering der Staten, voor Dordreckt. Hij werd in Juli 1653 raadpensionaris, en in hem vond de Statenpartij een bekwaam, en eerzucktig leider, die niet vergeten kon, dat zijn vader in Loevestein gevangen gezeten kad. Toen in 1652 om Oranje was geroepen, was ket Jan dé Witt geweest, die de verheffing van den prins had verhinderd. Hij meende te goeder trouw, dat de Staten de macht moesten hebben, en de Staten, dat was voor hem de aristocratie, d. i. de aanzienlijken, de rijke koopheden, de toen reeds regeerende burgerklasse. Als hij dan ook op 28jarigen leeftijd tot ket gewicktigste ambt in de Unie geroepen wordt, dan weèt hij reeds goed, wat hij be- 24 Leng, Vaderlandsche Geschiedenis. 369 doelt: Oranje moest er buiten gehouden worden. Hij zag in, dat er daartoe zeker vrede noodig was. De toestand in het land begon hoe langer zoo meer te nijpen. In Amsterdam stonden 3000 kuizen te kuur, en tal van fabrikanten gingen er toe over, kun fabrieken te sluiten. De vredesstemming groeide kier te lande steeds meer. Vandaar, dat kij de vredesonderkandelingen weer doet opvatten met Cromwell, die nu Protector van Engeland geworden was, en groote macht had. Cromwell wenschte ook vrede. Hij vond, in 't godsdienstig en in 't staatkundig beginsel te veel overeenkomst tusscken zijn jonge Repubkek en de onze. Hij zag, dat samenwerking tusscken de beide voornaamste zeemogendkeden beider bloei moest ten goede komen. Nauwelijks kadden de Staten van de vredelievende gezindheid van Cromwell kennis bekomen, of zij zonden drie afgevaardigden naar Londen, waarvan Hieronymus van Bevernink, een groot tegenstander van Oranje, de voornaamste was. Na eenige onderkandehngen werd men ket daar spoedig eens. Alleen éen punt veroorzaakte eenig opontkoud: Cromwell eisckte dat de Staten ket kuis van Oranje voor altijd van de waardigkeid van kapitein-generaal zouden uitsluiten. Dit konden de afgevaardigden natuurkjk niet toestaan zonder volmackt van de Staten-Generaal. Van Bevernink sckreef er dus over aan De Witt, en deze bewerkte dat de Staten van HoUand in een gekeime vergadering de acte van seclusie of uitsluiting teekenden en kaar aan de afgevaardigden opzonden. Dit was een eigenmacktige daad van die Staten, daar zulk een beslissing aUeen doen de Algemeene States kon genomen worden. Groot was dan ook de verontwaardiging in de andere gewesten, toen de zaak bekend werd. Doek De Witt wist den tegenstand zoo kloek en bekwaam ket koofd te bieden, dat ket niet tot oproer kwam. Toen de acte van seclusie aan CromweU voorgelegd werd, betuigde kij ziek voldaan, en de vrede werd in Mei 1654 geteekend. Hier te lande was men eckter aUes behalve voldaan; want ket was door die acte van uitsluiting een sckandelijke vrede. Niet aUeen was nu ket kuis van Oranje, waardoor God ons zoo uitnemend gezegend kad, op gewetenlooze wijze acktergesteld geworden, maar onder de vredesvoorwaarden waren ook punten opgenomen, die voor onze Republiek zeer vernederend waren. Zoo moesten wij 10 miUioen schadevergoeding aan Engeland 370 betalen en beloven, dat wij altijd onze vlag voor de Engelsche strijken zouden. Juist in de acte van seclusie, waardoor de Statenpartij meende ziek voorgoed in ket kussen te zetten, lag de kiem voor kaar lateren ondergang. Het volk was nu gewaarschuwd, en De Witt's bedoeling was duidehjk: géén Oranje. XUT. Johan de Witt. Hij was nu een machtig man geworden. En naar zijn beste weten ging hij, nu het vrede was, trachten, de zaken des lands op orde te brengen. Allereerst de vloot. De afgeloopen oorlog had bewezen, hoe noodig dat was. Hij begon dan ook, met tal van lafkartig gebleken kapiteins te doen ontslaan. Verder stelde kij voor de matrozen een soort levensverzekering in: wie in den strijd verminkt werd, kon er zeker van zijn, dat er voor kem gezorgd werd. Anderzijds werden op ket bedrijven van dappere daden groote belooningen gesteld. Wie het vijandebjke admiraalschip veroverde, kreeg, met zijn matrozen, een eereprijs van / 50,000. Bovendien was ket veroverde sckip, dus eigenkjk de waarde er van, voor bemanning en kapitein. En er zouden kostbare geschenken worden uitgereikt voor dappere bedrijven. Zoo trachtte hij de mannen te krijgen en den geest op de vloot te verbeteren. Maar er moesten ook sckepen zijn. Tot nog toe kad men ket kunnen doen met kandelssckepen, die opgeëisckt werden en geschikt gemaakt voor den oorlogsdienst. De eerste Engelscke oorlog, toen men ziek kad geplaatst gezien tegen een overmacktigen tegenstander, kad bewezen, dat het stelsel niet deugde. Er moesten goede oorlogsschepen zijn. Dat zag De Witt in, en daarom wist hij gelden voor den bouw van oorlogsschepen los te krijgen. Holland vooral stelde daarvoor geld beschikbaar. In twee jaar tijds werden 60 schepen aangebouwd, zoodat heel Holland wel één groote scheepstimmerwerf leek. Dat alles kostte geld. En de sckuldenlast van HoUand was reeds zwaar. Ten einde dien last te verbekten, werd de rente verminderd. In 1655 gebeurde dat reeds voor de 3de maal. De rente werd toen 24 371 gebracht op 4 %> een. bedrag, dat niet te laag was. Want de kooplieden konden in die dagen opnemen tegen 3 a 4 %. Reeds vroeger was er zoo 'n renteverlaging geweest. Het bijzondere nu bestond kierin, dat op De Witt's voorstel ket uitgespaarde geld werd besteed tot aflossing der sckulden. Om nog meer te bezuinigen, werd weer een deel van ket leger afgedankt. Al die maatregelen bewerkten, dat de toestand der geldmiddelen aanmerkelijk begon te verbeteren. Daartoe werkte ook de weertoenemende welvaart mee. Door den vrede was ket voornaamste beletsel voor den bandel weggenomen. Wel is waar moest de vaart op Engeland zelf verminderen. Maar de handelsgeest rustte niet, eer de oude hoogte weer werd bereikt. Er moeten in die dagen schatten zijn verdiend. Dat bewijzen de talrijke groote huizen, die in Amsterdam gebouwd werden. Toch bleef degebjkkeid en soberheid in levenswijze een kenmerk der HoUanders. De koogere standen in Den Haag maakten daar een uitzondering op. Daar keersckte, als in de dagen van ket kof van Frederik Hendrik, maar al te vaak een wufte toon en werd de oudHoUandscke spaarzaamkeid door spilzuckt en verkwisting vervangen. Te midden van al die uitwendige schittering leefde De Witt uiterlijk zeer eenvoudig. Als een bijzonderheid meldden buitenstanders, dat hij maar één kneckt kad. Die soberheid openbaarde zich niet bij feestmalen. De anders zoo 372 372 matige Hollander kon dan goed „uithalen". Zoo goed, dat de vadertjes op 't stadhuis, de Regenten, telkens weer nieuwe „keuren" maken tegen de te groote weelde, vooral bij bruiloften en doopmalen. Naast groote welvaart staat ook groote armoede. Van de diaconieën worden ook in deze jaren ontzagkjke offers geëisckt. Zoo geeft alleen de Gereformeerde diaconie te Amsterdam, toen een stad van 150,000 inwoners, in 1660 bijna V4 milboen uit aan ondersteuning, een bedrag, dat in héél slechte jaren steeg tot bijna 6 ton of zeshonderdduizend gulden. En dat ondanks ket feit, dat naast den kandel ook vissckerij en nijverheid een ongekenden bloei bereikten. Er ontstond een nieuwe stand. Waren vroeger de regeerders uit den stand der koopbeden en rechtsgeleerden voortgekomen, tkans begon het anders te worden. Wie op het kussen geraakte, regent werd, liet de zaken loopen. Dat leverde kem geldekjk verkes op. Dat verbes moest natuurlijk gedekt worden. De ambten worden dan ook rijkebjk beloond. En, nu het regent zijn een afzonderbjk „vak" wordt, sluipen allerlei misbruiken in. AUereerst dat van bevoorrechting. Wie zelf regent was, probeerde zijn famibe en vriendjes aan betrekkingen te keipen. In dezen ging De Witt voor. Zijn vader werd kd van de Rekenkamer, zijn broeder Cornelis ruwaard van Putten, tal van neven en famibeleden werden in allerlei betrekkingen ondergebracht. Zeker was daarbij niet uitsluitend zijn doel, die allen te bevoorrechten. Veeleer meende hij, op deze wijze een belangrijken steun te krijgen bij de uitvoering zijner plannen. Bovendien bleef hij steeds op de hoogte van de toestanden. Dat alles neemt niet weg, dat de latere famiberegeering mede door De Witt is gegrondvest. Bij dat alles zocht hij echter niet zichzelf en eigen voordeel. Hij was volkomen te goeder trouw; nooit is kij als Oldenbarneveldt verdacht, maar nooit heeft hij daartoe dan ook aanleiding gegeven. Hij weigerde steeds alle geschenken, van wie die ook kwamen; zijn onomkoopbaarheid was algemeen bekend bij de buitenlandsche gezanten. En dat zegt wat in een tijd, toen eerlijkkeid en trouw onder de kooge ambtenaren schaarsch waren. Zóó sterk was dit, dat de Staten van Holland b. v. geen besluit konden nemen, of 373 het was dadelijk bij verschillende vreemde gezantschappen bekend. Die kwamen er natuurlijk door omkooping en verraad ackter. Zóó was De Witt er van overtuigd, dat er onder de leden der Staten onbetrouwbare menschen waren, dat bij b. v. toen Cromwells brief werd voorgelezen, waarin deze zijn wensch te kennen gaf omtrent ket uitsluiten van ket Oranjekuis, dit eerst deed, nadat aUe leden ziek onder eede verbonden hadden te zuhen zwijgen. En toch, terwijl dat 28 April gebeurde, wist 1 Mei de Friesche stadhouder de geschiedenis reeds van een omgekockten klerk van De Witt! Ook later weet kij in de Hollandscke Staten geen anderen weg, om een besluit in 't geheim te doen nemen, dan door de onbetrouwbare leden een poosje aan den praat te houden, terwijl het besluit genomen wordt. Wèl was het dus voor hem moeilijk, om in zulke omstandigkeden de regeering te leiden zooals kij gedaan keeft. Want kij was er de ziel van. Ook de briefwisseling met buitenlandsche vorsten was in zijn kanden. Hij kad grooter mackt dan nog ooit een raadspensionaris bezeten had. Grooter nog dan die van Oldenbarneveldt, want deze had een stadhouder tegenover zich gehad. Hij had een groote fout: hij meende, dat het belang zijner partij hetzelfde was als dat van Holland. Hij vergat, hoe ontzagbjk veel ons land aan de Oranjes te danken kad. Hoe groot kij ook geweest zij, in dat opzickt was kij klein. Hij kon zelfs niet velen, dat de Staten van Zeeland in 1655 vroegen, of ket niet tijd was om met ket Godsdienstonderwijs aan den toen vijfjarigen prins te beginnen. Dat was een zaak, die Zeeland keelemaal niet aanging, kregen zij ten antwoord, 't Volgend jaar kreeg de prins een godsdienstleeraar: Trigland, en nog een paar jaar later werd kij gesteld onder leiding van een goeverneur, Frederik van Nassau keer van Zuilenstein, die kem naar Leiden vergezelde, toen de prins daar zijn studiën aan de Hoogesckool zou beginnen. Ook voor andere moeilijkkeden zag De Witt ziek geplaatst. Onze kandelsbelangen werden nu in ket Noorden bedreigd. Daar toch toonde de koning van Zweden, Karei X, ziek-geneigd, om Zwedens mackt aan de Oostzee uit te breiden. Dat rijk kad in den Dertig- 374 jarigen oorlog invloed in het Noorden verkregen, en bekeerschte de voornaamste riviermonden. Alleen Dantzig was nog vrij. Nu was Dantzig onze belangrijkste korenkaven. Toen de Zweden dan ook den kandel dier stad gingen belemmeren, ja, zelfs een vloot voor den Weickselmond legden, was het voor onatijd om tusschen beide te treden. Een vloot werd gezonden onder opperbevelhebberschap van den ruiter-kapitem-admiraal Van Wassenaar v. Obdam, die in vereeniging met de uit de Middellandsche Zee teruggekeerde sckepen van De Ruyter, den vrijen kandel op Dantzig weer kerstelde. Twee jaar later was opnieuw ingrijpen noodig. Tegenover ket opdringende Zweden kad ziek in 't Noorden een verbond gevormd, waarbij Denemarken, de keizer, Polen en Brandenburg zich tegenover Zweden plaatsten. Denemarken eckter werd geheel verslagen. En Zweden ging er toe over, nu het Funen genomen had, de Sont geheel af te sluiten, en daardoor onzen handel onmogehjk te maken. Nu was er voor de Staten, koezeer ze vrede wensckten, geen andere uitweg dan ziek wéér in de Noorscke zaken te mengen en wéér tegen Zweden op te trekken, teneinde de Sont vrij te maken. In 1658 werd Wassenaar met een geduckte vloot, waarop ziek ook De Witk en Ploriszoon bevonden, er heen gezonden. De Zweedsche vloot, onder aanvoering van den bekwamen zeekeld Wrangel, werd aan de eene zijde door ket Zweedscke kasteel Helsingburg en aan de andere door ket fort Kronenburg beschermd; terwijl de nauwe zeeëngte, waarin zij lag, den onzen nauwebjks gelegenheid bood om hun schepen in bnie te scharen. Toch liep De With, die de voorhoede aanvoerde, met vobe zeilen op den vijand in; maar de smalle vaargelegenheid veroorzaakte, dat zijne eigen sckepen elkander in den boeg kwamen. Hierdoor ontstond groote verwarring. De Witk noodzaakt evenwel den Zweedscken aclniiraal ziek met zijn sckip buiten gevecht te begeven, doet een ander schip in de lucht springen en jaagt een derde op de vlucht; maar al vechtende geraakt kij zelf aan den grond, en wordt nu, in dezen toestand weerloos, geduckt beschoten. Twee uren lang verdedigt hij zich nog met de sabel in de vuist, doch eindebjk van wonden overdekt stort kij neêr, terwijl te gelijkertijd zijn sckip, als een zeéf doorsckoten, met kem in de diepte zinkt. Zoo stierf deze wakkere keld, die gewis, 375 had hij bij zijn dapperheid een gelijke mate van bezadigdheid gepaard, de uitstekendste onzer vlootvoogden zou geweest zijn. Ook de vice-admiraal Floriszoon vond kier den keldendood, en zelfs Wassenaar zou bijna hetzelfde lot getroffen hebben. Door jicht geplaagd, zat hij in zijn hut bevelen te geven, toen drie Zweedsche schepen hem van ter zij en van achteren kwamen besckieten. Eeeds keeft kij 80 dooden en gekwetsten, staat er 6 voet water in zijn ruim en is de brand in zijn sckip gesckoten; maar kij weert ziek zoo dapper, dat kij de Zweden noodzaakt af te wenden, waardoor hij gelukkig nog tijdig genoeg bij 's lands vloot komen kan, om zich en zijn volk voor verdrinken te bewaren. Hiermede werd voorloopig de strijd gestaakt; doek in ket volgende jaar zonden de Staten De Ruyter met een vloot ter versterking der onzen. Daar Wassenaar wegens ziekelijkkeid naar ket vaderland terugkeerde, nam De Ruyter ket bevel der ganscke vloot op ziek. Deze ontsckeepte nu ket krijgsvolk op ket eiland Funen, en ziek met Duitscke en Poolscke kulpbenden vereenigende, leverde hij den Zweden slag. De stad Wyborg werd bestormd en genomen. Een luisterrijke overwinning bekroonde de heldendaden, die hier verricht werden, en zoo groot was de eerbied en achting, die de koning van Denemarken onzen zeeheld toedroeg, dat hij hem in den adelstand verhief en hem een aanzienlijk jaarhjksch inkomen sckonk. Teekenend voor de eenvoud van onzen zeekeld is wel ket feit, dat kij ziek op dien adelijken titel niet alleen niets liet voorstaan, doek zelfs er nooit gebruik van maakte. Na deze overwinning van De Ruyter kwam er moeikjk werk voor De Witt aan. Nu moest de vrede gesloten worden. Eerst bleven de onderkandelingen zéér traag gaan. Sleckts de plotselinge dood van Karei X brackt de langgerekte onderkandelingen in ket Noorden tot een spoediger einde. De Republiek stond op ket toppunt harer macht; door haar ingrijpen werd de rust aan de Oostzee hersteld. En De Witt had er een belangrijk aandeel in gekad. Intusscken waren andere moeilijkheden in 't zicht gekomen. Cromwell was overleden en opgevolgd door zijn veel zwakkeren zoon, Rickard, die ket niet lang uithield, want in 1660 kwam aan de Engelscke Republiek een eind: Karei II, een oom van den jongen prins, beklom den troon. De Witt zag duidelijk ket gevaar in, 376 dat deze verandering voor ons moest brengen. Hij trachtte dan ook Karei II gunstig jegens ons te stemmen. Deze was te Breda, toen kier de tijding der verkeffing kwam. Snel reisde kij naar Den Haag, waar kij «met veel eerbewijzen'werd ontvangen. Zelfs werd, om hem te pleizieren, de acte van seclusie ingetrokken. Maar dat kielp Frederik van Denemarken biedt Miohiel de Ruyter het adelsdiploma aan. Een page draagt het diploma op een ïluweelen kussen. niet veel. 't Was niet genoeg, en de onvriendelijke stemming van den Engelscken koning zou weldra blijken. Karei II was te Roomsckgezind, om met de Republiek goede vrienden te bbj ven. Dat voorzag De Witt, en daarom trachtte hij zich nu door verbonden sterk te maken. Zijn groote bekwaamheid keeft kem daarbij niet gebaat. 377. Zijn vrees voor Engeland, dat, naar hij begreep, op verheffing van den prins en herstel van het stadhouderschap zou aandringen, dreef hem in de armen van Frankrijk. En nu keek Frankrijk nog altijd met een begeerig oog naar de Zuidehjke Nederlanden. Juist daarmee rekende De Witt, toen kij in 1662 een verbond met Frankrijk sloot. Dat zou een gevaar voor ons zijn. Om dat gevaar te keeren moest eveneens toenadering tot Engeland gezockt worden. Dit rijk tock zou nooit gedoogen, dat Antwerpen b. v. in Fransche handen kwam. Ook met Engeland sloot hij nu een verbond. En zoo meende bij nu, de toekomst van ket land voldoende verzekerd te kebben. Al te spoedig zou bbjken, koe al die mooie verbonden bem niet hielpen en voor deRepubbek van geen beteekenis waren. De Witts staatkunde kad hier gefaald. XLV. De Zeetriomf der Vrije Nederlanden. Karei II wenschte den oorlog. Te diep was de haat tegen de Statenpartij ingeworteld; te groot was de Engelsche naijver op onzen handelsbloei. Toen de oorlog in 1665 begon, bleef Fransche hulp achterwege. Heel het gebouw, waarop De Witt onze buitenlandsche betrekkingen had opgetrokken, lag in puin. Op verraderlijke wijze begonnen de Engelschen den strijd, door nog vóór de oorlogsverklaring een inval te doen in onze koloniën, in Guinea en in Noord-Amerika, waar ze ziek meester maakten van Nieuw-Amsterdam, dat daarmede voorgoed voor ons verloren ging. Op ket bericht daarvan zonden de Staten De Ruyter naar de kust van Afrika, die de door de Engelscken genomen plaatsen keroverde, en tal van Britscke koopvaarders nam. Het was bij deze gelegenheid, dat De Ruyter een ouden kennis terugvond, met wien kij in zijn jeugd menig genoegkjken dag gesleten kad. De sckoutbij-nacht Van der Zaan namehjk trof op ket Afrikaanscke eiland Goeree aan wal gegaan zijnde, daar een neger aan, die over zijn landgenooten als onderkoning regeerde. Deze sprak Van der Zaan in ket Hollandscb aan, en vertelde kem dat kij in zijn jeugd langen tijd in Zeeland kad doorgebracht, daar gedoopt was geworden en bij die gelegenheid den naam van Jan Kompagnie bekomen kad. In den loop van kun gesprek noemde Van der Zaan ook den 378 naam van Michiel de Kuyter, als dien van den bevelhebber der vloot. „Michiel de Kuyter?" zeide Jan Kompagnie. „Ik heb ruim 40 jaren geleden te Vhssingen een bootsmansjongen van dien naam gekend." — „Wel, dat zal wel dezelfde zijn, die thans adnhraal is," hernam Van der Zaan. Nu moest Jan Kompagnie natuurlijk mede naar De Ruyters sckip, en gij kunt begrijpen hoe verrast deze was, toen hij zijn ouden speelkameraad daar zoo onverwackt vóór ziek zag staan. Alle bijzonderheden van dien genoegebjken ouden tijd werden tusscken de beide vrienden weer in herinnering gebracht. Deze wonderbare leidingen Gods moeten hen diep getroffen hebben, en De Kuyter was zeker niet ket mmst verkeugd, toen kij vernam, dat zijn zwarte vriend te midden der afgodendienaars aan zijn eenmaal afgelegde belijdenis getrouw gebleven en ook nu nog een discipel van Jezus was. Nauwebjks koorde Karei II van de verricktingen van De Ruyter aan de.kust van Guinea, of kij zond een vloot af, om onze van Smyrna komende koopvaardijvloot te ondersckeppen. Deze verdedigde ziek eckter zoo dapper, dat de Britten sleckts drie schepen konden machtig worden. Zoo was de oorlog in vollen gang. 't Was in Mei 1665, dat onze vloot onder aanvoering van Wassenaar zee koos, en al spoedig stiet op de Engelscke vloot onder York. Bij Lestoffle of Lowestoft, tegenover de Engelsche kust, werd onze vloot volkomen verslagen. De eerste slag van beteekenis de beste, die de vloot moest leveren onder aanvoering van haren ruiter-kapitein, werd zoo smadebjk verloren. Zeventien onzer Corn. Tromp. 379 schepen gingen verloren, en slechts met groote inspanning gelukte het Corneks Tromp, de zoon van de in 1653 gesneuvelden zeekeld, een deel der vloot bekouden binnen Texel te brengen, terwijl Evertsen met een 10 tal schepen Den Briel kon bereiken; Wassenaar en Kortenaar kwamen in dezen slag om. bracht. Het grauw was zoo woedend, dat het in Den Briel den grijzen Evertsen, ofschoon hij niet alleen geen schuld had, maar zelfs aUen lof verdiende, in bet water wierp, waaruit hij ter nauwernood gered werd. Wie echter den moed verloor, De Witt niet. Terstond bezielde hij aUes weder met veerkrackt en leven. Een geduckte vloot werd' spoedig te zamen gebracht. Nu was het de vraag, wie er de bevel- 380 hebber van zijn zou. De eenige man, die in aanmerking komen kon, nu De Ruyter nog afwezig was, was Tromp. Maar daar hadden de Staten van HoUand veel tegen, daar Tromp als een ijverig prinsgezinde bekend was, een eigensckap, die kij met vele kapiteins en matrozen gemeen kad, die niet in zee wilden gaan, dan onder 's prinsen vlag en in 's prinsen naam. Men moest dat bezwaar wel over het hoofd zien, en zoo werd Tromp ■met het opperbevel bekleed. Terstond begaf hij zich op zijn post, en reeds had hij de gansche vloot zeilklaar gemaakt, toen kij eensklaps bericht kreeg, dat De Ruyter weer in ket land gekomen was, en dat men nu aan dezen ket opperbevel had opgedragen. Gij kunt begrijpen hoe Tromp hierbij te moede zijn moest. Terecht over deze schandelijke behandehng verontwaardigd, besloot hij zich aan allen landsdienst te onttrekken. Doek zijn ackting voor De Ruyter en zijn befde voor het vaderland bewogen hem, van dit voornemen af te zien en onder De Ruyter zee te kiezen. Hier betoonde die grootmoedige held grooter krackt, dan indien kij een gansche vloot overwonnen had. Den lOden Juni 1666 stak onze vloot in zee. Al spoedig kreeg De Ruyter de Engelscke vloot onder Mónk en prins Robert in 't zicht, 't Eerst kwam Tromp, die de ackterkoede aanvoerde, in geveckt. De Engelscke sckepen waren veel zwaarder en kooger dan de onze, maar dat strekte kun hier tot nadeel; want daar zij hierdoor Het verlaten van de „Koyal Prince" in den Vierdaagschen zeeslag. Links het schip Gouda met luitenant-admiraal Tromp aan boord. 381 te veel wind vingen, helden zij, en schoten dus aan dien kant met hun kanonnen in ket water, terwijl onze sckepen, minder overkangende en gemakkelijker te besturen, kun reckt in romp en want sckoten. Weldra geraakte nu de ganscke vloot aan den slag. De Ruyter boorde spoedig een Engelsck fregat van 50 stukken in den grond, terwijl zijn kapiteins versckeiden groote schepen veroverden. Doek ook de Engelscken weerden ziek dapper, en van beide zijden werd met de uiterste kardnekkigkeid gestreden. Alleen de invallende nackt kon ket geveckt doen staken; maar pas ging de zon weer op, of ket werd met vernieuwde krackt kervat. Eindelijk, nadat reeds menig voordeel op den vijand bekaaid was, het De Ruytef op den vierden dag de bloedvlag kijscken, als een sein tot algemeenen aanval. Den schrik, dien dit te weeg brackt, konden dè Engelscken niet weerstaan. Alles ging op de vluckt, en veel sckepen werden door de onzen vernield of genomen. Wij telden 800 dooden, waaronder ook Cornehs Evertsen en de vice-admiraal Van der Hulst waren, en 1450 gekwetsten. De vijand daarentegen kad 5000 dooden; 3000 kunner mansckappen waren gevangen genomen; en 23 kunner sckepen vernield. Uitbundig was de vreugde, waarmede de overwinnaars in ket vaderland ontvangen werden. Vondel bezong de overwinning in twee kederen: Zegezang en De Zeetriomf der vrije Nederlanden. „Nu den kemel lof gesckonken, Nu eens rustig omgedronken, En met 's lands triomftrompet Eenen koogen toon gezet," zoo juickt Vondel daar in. En zijn Zegezang eindigt kij met een gelukwensck aan de Staten. „Geluk en keil, doorluckste Staten, Met zulk een zege, zonder ga, Bekaaid tot keil der onderzaten En 't Ckristendom, door Gods gena. Zoo moet ze uw vloten vrij geleiden Aan alle kusten, Oost en West, Zoo lang de dag de nackt zal sckeiden, Zoo dempe uw vuur deez' waterpest, Deez' kelscke poelslang van de Britten, Terwijl we in uw sckaduw zitten!" 382 383 't Was goed-rond gezegd. Maar zeker vertegenwoordigde kij hier de meening van ket volk. Voor Evertsen en Van der Hulst werden praalgraven opgerickt, en gesckenken en eereteekenen werden aan de andere keiden uitgereikt. Nu vergat ook de grijze Jan Evertsen den smaad, die kem in Den Briel was aangedaan. Hij nam weêr dienst als bevelkebber van een gedeelte der vloot, die in Augustus in zee stak, en weldra met de Engelschen bij Duinkerken slaags raakte. Deze zeeslag was eckter niet zoo gelukkig als de vorige. Windstilte belette Tromp met zijn ackterkoede De Ruyter te ondersteunen, zoodat deze, die den middeltocht aanvoerde, alleen de gansche macht van den vijand had te weerstaan. De voorhoede toch werd spoedig geslagen, waarbij Evertsen sneuvelde. Daarbij kwam, dat de Engel, scke achterhoede op Tromp aanhield, zoodat deze genoeg te doen had, om den vijand het hoofd te bieden. Door deze omstandigheid geraakte De Ruyter geduckt in ket nauw, zoodat kij alleen door allengs naar de Hollandscke kust af te wijken, ziek voor een gewissen ondergang bewaarde. Intusscken versloeg Tromp de Engelscke ackterhoede geheel en al, en zocht den volgenden dag de vloot van De Ruyter op, meenende, dat deze ook overwonnen kad. Spoedig vernam kij eckter, dat ket tegendeel waar was, en keerde toen naar Vhssingen, waar De Ruyter binnengeloopen was, terug. Deze overlaadde kem met bittere verwijtingen en sckreef de ganscke sckuld der nederlaag aan zijn ackterblijven toe. De twist tusschen twee zulke voortreffelijke vlootvoogden was bedroevend. De Staten mengden er ziek in, gaven De Ruyter gekjk en ontzetten Tromp van zijnluitenant-adnuraalsckap, niet minder omdat hij prinsgezind dan omdat hij schuldig was. Hoe hard dit Tromp, die geheel te goeder trouw gehandeld had, ook viel, tock bleef kij zijn land getrouw: kij weigerde n. 1. een kem door den Franscken koning aangeboden plaats. Nu waren de Engelscken meester ter zee. Ze maakten daar als keiden gebruik van. Ze trokken naar Terschelling, toonden hun heldenmoed in 't verbranden van ruim 100 koopvaardij sckepen, en plunderden ket eiland. Intusscken waren reeds onderkandelingen over den vrede aan- 384 gevangen, die maar niet opschoten. De Witt besloot toen, de vloot te doen helpen om den vrede te bereiken. De Engelschen moesten gewilliger gemaakt worden, en de laffe aanval op Terschelkng diende gewroken. Een vloot van 80 sckepen, bemand met 17,000 koppen, en 3000 kanonnen meevoerend, zeilde uit. De Witts broeder Cornelis maakte den tockt mee als gemacktigde der Hollandscke Staten. 't Ging regelreckt op de Tkeems aan. De Engelscke sckepen waren eckter te ver de rivier opgezeild om ze te kunnen bereiken; doek nu sloeg onze vloot een zijrivier in, de Medway genaamd. Het fort Sh eerness, dat aan den mond dier rivier ligt, werd zonder moeite veroverd en geslecht. Het verder opzeilen ging echter met groote bezwaren gepaard, daar de Engelschen twee groote schepen en eenige branders hadden laten zinken, om den doortockt te beletten. Sommige kapiteins deden in deze omstandigheid den voorslag, de matrozen aan wal te zetten en het land te verwoesten; doch De Witt, die de gevaren, van dat plan terecht inzag, verbood zulks op straffe des doods. Hieraan stoorde zich echter de vurige kapitein Jan van Brakel niet. Hij was zoo onvoorzicktig, eenige mansckappen aan wal te laten gaan; doek De Witt ket kem terstond in kecktenis nemen. Intusscken was kapitein Tobias er in geslaagd, ziek door ket nauwe vaarwater een weg te banen en de rjvier op te zeilen. Daar zag kij een groot sckip liggen, waarackter een zware ijzeren keten, die over katrollen op vlotten kep, van den eenen oever naar den anderen gespannen was, terwijl van beide zijden welgewapende batterijen den doortockt betwistten. Hier was goede raad duur; doek Van Brakel bood aan, met zijn fregat den doortockt te banen, zoo men kem als kij er in slaagde kwijtsckelding van straf beloofde. Dit aanbod werd aangenomen. Terstond begeeft Van Brakel ziek nu aan boord van zijn sckip, zeilt er de rivier mede op, ontkomt gelukkig aan ket kruisvuur der batterijen, klampt ket Engelscke sckip aan boord en verovert ket in een oogenbkk. Nu moest de ketting nog gebroken worden. Dat doet kommandeur Van Rijn, die met zoo'n krackt tegen de ketting aan vaart, dat deze breekt. Nu was de weg open; onze sckepen drongen terstond door en bemacktigden nog zeven andere groote en pracktige sckepen, waaronder het admiraalschip Tke 25 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 385 Royal Charles. De schrik, dien deze gebeurtenis over het geheele land en vooral te Londen verspreidde, was zoo groot, dat vele bur¬ gers en koopkeden bun goederen gingen bergen en zich tot vluchten gereed maakten; want men dackt niet anders of de Nederlandscke troepen zouden aan land gaan en . alles te 'vuur en te 386 zwaard verwoesten. Doch ziilk een dwaas plan kwam bij De Witt niet op. Met hun roemrijke overwinning tevreden, keerden de onzen huiswaarts. Het doel was bereikt: de Engelscken waren nu tot den vrede geneigd, en deze werd nog in Juli van ketzelfde jaar te Breda geteekend. Hierbij bleef ieder der beide partijen bekouden wat zij tot dusverre in bezit kad, zoodat Suriname, dat wij den Engelscken weêr ontnomen kadden, aan ons bleef, maar Nieuw-Amsterdam verloren ging. De vernederende bepabng echter, dat wij onze vlag voor de Britsche strijken moesten, werd niet ingetrokken. Maar de acte van navigatie werd in ons voordeel gewijzigd: ze zou niet meer van toepassing zijn op de Duitscke waren, die langs den Rijn ons land waren ingevoerd. Door die bepaling kon onze vracktvaart op Engeland weer belangrijk toenemen. Gelijk met dezen zeeoorlog hadden we nog een strijd te land gehad. De bisschop van Munster was een krijgskaftig keer. Bernard van Galen, zoo keette hij, meende aanspraak te kebben op Borkulo en omgeving. Bovendien kad kij aüerlei grieven tegen de Staten, de een betrekkelijk al onbeduidender dan de ander. Toen de tweede Engelsche oorlog dan ook uitbrak, sloot kij met onze vijanden van overzee een verbond, waarbij hij tegen rijke betabng den Engelschen beloofde, ons van de landzijde lastig te vaUen. Onze Staten brachten ook ket landleger op voet van oorlog. Dat gaf weer woelingen der Oranjegezinden: zelfs wilden de Overijselsche leden der Staten-Generaal het kapitein-generaalsckap, dus ket opperbevelhebberschap van het leger, aan den jongen prins opdragen. Bovendien wilden ze hem aan het hoofd van een gezantschap naar Engeland zenden, om daar vredesonderhandelingen aan te knoopen. Nock ket een, nock ket ander kon goedkeuring vinden bij De Witt en de heeren der Loevesteinsche factie. Tot bevelhebber werd benoenid Johan Maurits van Nassau, die landvoogd van Brazilië was geweest. Hij kon den oorlog spoedig tot een goed einde brengen, en in 1666 werd te Kleef vrede gesloten. In 1666 stelde Zeeland de bevordering van den prins weer aan de orde. De jonge prins zelfs begon zich wat meer onder het volk te bewegen. Zoo was hij bij een bezoek aan Amsterdam en Rotterdam met veel vreugdebetoon van de zijde der bevolking ontvangen. De Witt ging inzien, dat de Oranjepartij machtiger werd. 25 387 Nu had indertijd 's prinsen grootmoeder, Amaha van Solms, aan de Staten gevraagd, haar kleinzoon onder hun hoede te nemen. Dat verzoek was toen geweigerd. De Witt wist nu de prinses-grootmoeder (WiUems moeder was in 1660 overleden) te bewegen, kaar verzoek te kerkalen. En nu was ket antwoord gunstig: derprins werd kind van Staat. In de commissie, die nu tot toezickt op 's prinsen opvoeding en opleiding werd gevormd, nam De Witt een DeJangrrjKe praats m. ai dadelijk werd 's prinsen omgeving vervangen door een andere, die meer Staatsgezind was. Zoo moest Nassau Zuilenstein ket veld ruimen. Teekenend is ook ket besluit der Staten, dat reeds van 1663 dagteekende, waarbij den predikanten gelast werd in ket pubkek gebed de Heeren Staten en alle Regeerders voor te laten gaan bij den prins. Voor dezen mockt niet meer in de Jan de Witt als onderwijzer van „Het kind van pubkeke godsdienstoefe- staat"- ningen gebeden worden! Dat zulks grooten tegenstand vond bij de predikanten, is te begrijpen. Maar bij die niet alléén. Er was ontstemming onder al de voorstanders van den prins. Maar 't kwade werd ook hier ten goede geleid. Nog was ket 's Heeren tijd niet. De prins was te jong, en hoewel zelfstandig* genoeg voor zijn jaren, nog niet geschikt, om de groote roeping te vervuUen, die de Heere voor kem kad weggelegd. De Witt zelf gaf den prins les in staatkunde. Zeker was er van den bekwamen staatsman véél te leeren, en kad ket onmiskenbaar groote beteekenis voor den prins, dat kij door den voorman der staatsgezinde partij in de gedacktenwereld dier partij werd ingeleid. — 388 Intusschen werd het tijd om over 's prinsen bestemming na te gaan denken. Wat moest er met hem begonnen worden, als hij in 1668 ackttien jaar oud werd? Gedeeltelijk werd daarop geantwoord door ket Eeuwig Edict van 1667. Daarbij werden twee dingen bepaald. Vooreerst, dat voortaan één persoon niet meer gelijktijdig stadkouder en kapitein-generaal en admiraal der Unie zou kunnen zijn. Dat kwam de Statenpartij in 't gevlei, die juist in de vereeniging dier beide ambten een gevaar zag voor kaar keersckappij. Vervolgens werd bepaald, dat ket Stadkoudersckap in Holland voor goed zou worden afgesckaft. Daarmede waren de Oranjes als stadkouder van de baan. Later kwam men overeen, den Prins, als kij 23 jaar was, zitting te verleenen in den Raad van State. Tegen dien tijd zou men er ook eens over praten, öf men kem tot ket koogste miktaire ambt zou roepen, öf men kem kapitein-generaal en admiraal zou maken. Zoo meende de Statenpartij ket volk te kunnen paaiem Toen dit edict in de vergadering- vastgesteld werd, zat een der leden, een neef van De Witt, met een pennemes den perkamenten band van een boek in repen te snijden. „Wat doet gij daar, neef?" •vroeg De Witt. „Ik beproef, wat ket perkament tegen ket staal vermag," was ket antwoord. De Witt en de Staten van Holland zouden de diepe beteekenis van dit antwoord weldra bij ondervinding leeren kennen. Als ket 's Heeren tijd was, zou ook ket Eeuwig edict blijken, van zeer tijdekjken aard geweest te zijn. XLVI. De mislukking van De Witts politiek. In 1659 kadden Frankrijk en Spanje vrede gesloten, den z. g Vrede der Pyreneën. Bij die gelegenkeid was Lodewijk XIV, de macktige koning, in ket kuwehjk getreden met een Spaanscke prinses. Bij dat kuwehjk was bepaald, dat zij van alle aanspraken op de opvolging afzag. Maar de Zuidelijke Nederlanden waren een begeerlijke buit voor Lodewijk XIV. Eerst werd door onderkandelingen met De Witt getrackt, dezen tot medewerking te bewegen. De Witt vond Frankrijk eckter beter geschikt, om verre vriend, dan om goede buur te zijn. Lang is er onderhandeld, maar tot overeenstemming kwam men niet. 389 Nu sterft in 1669 Philips IV van Spanje. En Lodewijk liet zijn aanspraken op de Zuidelijke Nederlanden gelden. Hij grondde zijn reckten op erfrecktsbepalingen, die in enkele Belgiscke streken golden; waarbij bepaald werd, dat kinderen uit een tweede huwelijk niet meedeelden in dat wat tijdens ket eerste kuwekjk was verworven. Op dien grond eisckte Lodewijk Zuid-Nederland voor ziek op, want dat was in 1621 weer aan Spanje teruggevallen. Toen leefde Pkikps eerste vrouw nog. De jonge opvolger in Spanje, een kind uit ket tweede kuwekjk, kad met die landen dus niets te maken, meende Lodewijk. En ket bleek al spoedig, dat kij ket niet bij de bloote meening zou laten, want kij zond een groot leger België in, en nam in korten tijd de belangrijkste steden. De Witt zag dat met schrik aan. Toch durfde hij den Franschen koning niet met wapengeweld keeren; kij tracktte tot een sckikking te komen. En Frankrijk toonde ziek geneigd, om zijn voorloopige bezetting Nu was er in Engeland een anti-Fransckgezinde strooming ontstaan. Engeland werd bevreesd voor te grooten invloed van Frankrijk, en ket toonde ziek geneigd met de Republiek samen te werken tot beteugeling van Lodewijks mackt. Tot bevestiging van die mackt kad de Engelscke koning zélf meegewerkt, door Duinkerken aan Frankrijk te verkoopen! Nu was daar de meening gewijzigd, en een van Engelands bekwaamste gezanten, William Temple, kwam naar Den Haag, om met de Republiek te beraadslagen over een tussckenkomst in ket Fransck-Spaanscke gesckil. Tot een oorlog met Frankrijk kon kij ons niet bewegen, maar wel bleken de 390 Staten geneigd om, zooals tijdens den Noorschen oorlog was gedaan, bemiddeling aan te bieden, zelfs op te dringen. In dien geest werd in 1668 een verbond gesloten, waartoe ook Zweden toetrad: de Triple Albantie, of bet Drievoudig verbond genoemd. Nu kwam spoedig de vrede tot stand, in 1668 te Aken,, Zoo was de kleine Republiek voor de tweede maal opgetreden als sckeidsreckter in Europa. .Geen wonder, dat men in Holland juickte! Een gedenkpenning werd geslagen. Op den voorkant ziet men op den acktergrond de zee met sckepen, op den voorgrond zit de Nederlandscke Maagd met den Bijbel. Haar voet rust op een figuur, die de tweedracht voorstelt: 'n figuur, welks gelaat sprekende overeenkomt met dat van Karei II. De ackterzijde vertoont den pijlenbundel, met bet randschrift: „Na de wetten verzekerd, den godsdienst kervormd, de koningen bevestigd, de vrijheid der zeeën gehandhaafd, de rust in Europa bevestigd te hebben, heeft de Raad der Vereenigde Nederlanden dezen penning doen slaan in 1668." Van de hoogte, waarop niet zonder pralerij in dat opschrift gesproken was, zou de Repubbek weer spoedig afdalen. De Witt begreep, dat Lodewijk XIV ons niet zou vergeven, wat gebeurd was. Man begon dan ook weer meer aandackt te besteden aan bet leger. Reeds spoedig bleek, dat op verbonden geen staat te maken was. Reeds ket volgend jaar slaagde Lodewijk XIV er in, Engeland en Zweden te bewegen, de Triple Albantie zoo goed als te verbreken, terwijl Karei II al duidelijker van zijn vijandige gezindheid tegen ons deed bbjken. In 1670 sloten Engeland en Frankrijk in 't geheim een verbond te Dover, waarbij ze overeen kwamen, gezamebjk tegen de Repubbek op te treden. Oorspronkehjk bedoelde men, den oorlog reeds in 1671 te beginnen, maar groote voorzichtigheid van de zijde van Frankrijk deed den krijg nog uitstellen tot 1672. De Staten, met De Witt, vertrouwen intusschen nog op de krackt der verdragen. Ze trackten 't onheil, dat dreigt, door verdragen af te wenden, maar het mocht niet baten. Onderwijl geven ze zich in bun partij aan twisten over. Amsterdam werkt De Witt tegen zoo veel ket kan. Het zijn veelbewogen dagen. En de prins? Deze was onderwijl 18 jaar geworden. 39] 391 Zeeland had hem als eersten edele plechtig erkend, en thans verlangde men in vele gewesten zijne aanstelling tot kapitein-generaal. Ook nu nog kield De Witt, aan ket koofd der Loevesteinscke partij, dit tegen; doek eindelijk ket gevaar ziende wassen, en niet langer in staat tegen den stroom op te roeien, gaf kij toe, en droeg in 1671 zelfs de aanstelkng des prinsen voor, onder beding eckter, dat het stadhouderschap hem niet opgedragen werd. Was de vreugde bij de prinsgezinden uitbundig, ook de staatsgezinden verwacktten er tkans iets goeds van, in de koop, dat de Engelscke koning, die tock 's prinsen oom was, ziek nu meer insckikkebjk zou toonen. Doch het was te laat. WeUicht heeft de prins van de EngelschFranscke alkantie iets vermoed. Altkans, toen kij, in 1671 van een verblijf in Engeland teruggekomen was, kad kij er bij de Staten van Zeeland op aangedrongen, om 't leger te versterken. Dat was dan ook gebeurd, maar te laat. Zoo stond De Witt nu voor de grootste moeilijkkeden, die zijn 20jarig bewind hem ooit hadden geboden. Er was géén ontkomen aan: de volksroep naar Oranje werd al luider gekoord. Men vóelde ket gevaar vóór. De Witt kwam meer en meer alleen te staan, en zag de schuld van den hoogstgevaarbjken toestand op zijn schouders geschoven. De verheffing van Oranje was niet te keeren. In begin 1672 stemde hij eindelijk toe in de aansteking des prinsen als kapitein-generaal, voor één veldtockt. Dat was ket begin van ket einde van De Witts anti-Oranjegezinde poktiek. De macktige stem van ket volk riep om een Oranje. De Loevesteinsche factie bad gemeend te kunnen regeeren zonder Oranje, en ket was oogensckijnlijk gelukt. Maar in de kommervoke tijden, die den oorlog vooraf gingen; inde moeikjke dagen, waarin aUerlei vragen bet hart van den man uit het volk bestormden, toen was er één roep. Steeds was Oranjë's naam verbonden geweest aan het begrip Vrijheid — de regenten hadden in een twintigjarige onbeperkte akeenkeerschappij dien band niet kunnen breken. Met ket opgroeien van den jongen Prins was die band hechter geworden; 't gevaar dreigde — wie anders dan een Oranje zou het in Gods krackt keeren? De Witt meende, dat ket volk nog tevreden gesteld kon worden door deze verkeffing tot kapitein-generaal: 't Zou al te spoedig bbjken, dat die tijd voorbij was. 392 De oorlog werd dus door De Witt allerminst gewenscht; erger: hij werd er door overvallen. Steeds had hij gemeend, Engeland door Frankrijk in bedwang te kunnen kouden en Frankrijk door Engeland. Op een samengaan van die beiden had hij niet gerekend. En tock, zooals we reeds gezien kebben, dat gebeurde. Niet alleen tegen onzen nu tweemaal bestreden tegenstander ter zee zouden we te strijden hebben: ook te land zouden we een vijand tegenover ons krijgen, die tot den krijg volkomen toegerust was. Had De Witt zoo iets ooit voorzien, dan zou kij ongetwijfeld beter zorg hebben gedragen voor het leger. Want de toestand daarvan was meer dan treurig. En met de verdedigingswerken, de vestingen, was ket al even zoo gesteld. In 22 jaren kad men bijkans geen schop gebezigd ter verbetering der forten. De buitenwerken waren nauwekjks kenbaar, de grachten lagen toe, de stormpalen waren weggerukt, de wallen in tuinen en lustkoven veranderd. Toen De Witt zag, dat ket ging dreigen, tracktte kij nog in allerijl te redden, wat er te redden was. Doch dat was niet veel. Want het verderf was diep in het leger doorgedrongen. Herhaalde afdankingen ('t laatst nog in 1668) kad ket leger steeds kleiner gemaakt, zoodat ket in naam nog 33,000 man telde. En wat voor leger was ket! Jonge, onbekwame regentenzoons als officieren. Van legeraanvoering kadden ze geen verstand. Maar dat behoefde ook niet, want kun aansteking bedoelde slechts, ze de geldebjke voordeden aan de betrekking verbonden, te doen genieten, 't Was een heel ander leger dan in den tijd van Maurits. Tucht was er niet; officieren en soldaten deden, wat hun lustte. Toen het gevaar ging dreigen, drong De Witt op versterking der troepen aan. Maar kij kad de Staten zoo lang geleerd, soldaten af te danken, en ze zoo telkens op de geldelijke voordeden der afdanking gewezen, dat ze nu niet voor uitbreiding waren te vinden. In 1669 drong De Witt aan op versterking van het leger met 50,000 man en de aansteking van ervaren officieren. Eerst in 1670 vonden de Staten een uitbreiding met 5000 man goed! Daarbij wreekte ziek nu een andere fout. De Witt, die ket leger kad gevreesd als een instrument in de kand van den stadkouder, kad de eenkeid van ket leger verbroken. Het was niet meer één leger: ket waren er zeven, zonder den noodigen samenkang, zonder de koognoodige 393 eenheid. Als het dan ook De Witt gelukt, onder de dreiging der omstandigkeden, eindehjk het leger in naam tot 100,000 man op te voeren - in werkekjkkeid waren er maar 50 a 60,000 —, dan is er nog geen leger; 't is sleckts een getal legerafdeelingen: de eenkeid ontbreekt. De aansteking van den prins als kapitein-generaal is de noodige stap in de rickting van eenkeid; maar door die aansteking wordt dan ook gekeel met De Witts vroegere legerinrickting gebroken, en wordt de fout in zijn stelsel aangetoond. Ook de vloot was niet best. 't Beste daarvan waren de uitnemende aanvoerders; een godvreezend man als De Ruyter, die nooit in eigen krackt ten strijde ging, doek steeds eerst in zijn kajuit de knieën boog, om krackt en wijskeid te vragen. En naast kem mannen als Blanckers, Van Nes en Van Gkent, die den roem der vloot koog kielden. Ook Tromp, die, na zijn gesckil met De Ruyter ziek verongelijkt wanende, zijn krackt aan de vloot kad onttrokken, keerde weer tot kaar terug. Het was een schoon oogenbhk, toen beide zeerobben, op verzoek van den jongen prins saamgekomen, elkaar de kand gaven, en beloofden, „kun kart weer als keuningen te zullen opkalen," en er samen op los te gaan. 't Land kad aker samenwerking noodig. De nu 22jarige prins werd dus opperbevelkebber. Iets van zijn jonge jaren vertelden we al; maar nog niet, dat kij zeer zwak was Altijd was ket koësten. Als kind reeds brackt kij ganscke nackten koestende door. Ouder geworden, kon kij niet slapen, als zijn rug niet door kussens werd ondersteund. Hij leed aan vreesehjke koofdpijnen. In zijn jeugd geloofden er maar weinigen aan, dat ze den prins nog eens oud zouden zijn. Algemeen was de verwachting, dat hij zeer jong zou sterven. En ziet, dien zwakken jongekng kad de Heere geroepen om ons volk te leiden door de zwaarste beproeving, die na 1572 ooit ons deel is geweest. In dat zwakke kekaam kuisde een sterke geest; een man, sterk in zijn overtuiging eener goddekjke roeping. Hoe ouder hij werd, hoe duidelijker hi] zijn roeping zag: Europa te bewaren tegen de opdringende macht van de katkokeke kerk, die véél kwaad kad afgeleerd sedert de kervorming. Hij stelde ziek tot taak de verdediging van ket Protestantisme, en die taak begon in 1672. 394 Willem wordt ons door zijn tijdgenooten beschreven als een man met een tenger, zwak bckaam, bruin haar, breed voorhoofd, een deftig uiterlijk, vol waardigkeid, en een levendig, doordringend oog. Stadhouder Willem III. Doorgaans zeer ernstig en zelden vrookjk, tenzij in eenen kleinen \mendenkring, sprak ,kij weinig, langzaam, kortaf en droog. Alleen in dagen van geveckt was kij vol vuur, doek zonder overijling en 395 drift. Hij sprak het Hollaridsch, Fransch, Duitsch en Engelsch even vloeiend, verstond het Latijn, Italiaansch en Spaansch. Ofschoon hij niet veel tegenspraak kon dulden, was hij toch afkeerig van vleierij. Edelmoedig van aard, vergaf hij zijn persoonlijken vijanden hun misdaden; doch jegens lafaards en landverraders was hij onverbiddelijk gestreng. Van de waarkeid des Evangelies over¬ tuigd, kaatte ki] ake spotternij met den godsdienst, en gaf kij een voorbeeld in ket regelmatig en getrouw bijwonen der prediking. Toen kij de vesting Grave veroverd kad en kaar als overwinnaar binnentrok, vraagde kij zijn kofprediker, die naast kem reed, of kij wel zoo aanstonds een dankrede zou kunnen kouden: en toen deze zulks met ja beantwoordde, zeide kij: „Laat ons dan voort in de kerk gaan en eerst God Maria Stuart, gemalin van Willem lil. danken; dan zullen wij daarna op alle dingen orde stellen." . Ook voor ziek zeiven las kij de Heilige Sckrift gedurig en geregeld, en kij werd meermalen in ket gebed aangetroffen. In dit opzickt kad kij een getrouwe kuip in zijn begaafde en godvreezende vrouw Maria van York, dockter van Jacobus II, later koning van Engeland, met wie hij in 1677 kuwde. Evenwel kecktte hij niet veel aan uitwendige kerkvormen.; want in Engeland voegde kij ziek even getrouw bij de Engelscke kerk, als kier te lande bij de Gereformeerde. Als krijgsman blonk kij uit door persoonlijken moed; als veldheer 396 396 loor het handhaven van gestrenge • tucht en door het ontwerpen ran schrandere plannen. Bij St. Denis kwam hij zoo dicht onder len vijand, dat een Fransckman hem reeds het pistool op de borst :ette, toen de aanvaller nog juist in tijds werd doodgeschoten, donder zich te sparen, vloog bij in den slag ovjeral rond, om onder een ïagel van kanon- en musketkogels, zijn orders te geven. Te Mont3assel een soldaat ziende vluckten, gaf kij kem een snede in ket tangezickt, met de woorden: „Sckelm, ik zal u ten minste teekeïen, om u te kunnen doen opkangen." Eiken nackt sliep kij in ket camp, was den ganscken dag te paard en dronk in tijden van nood m beslissing geen wijn, als zijn soldaten slechts water bekwamen. Zijn koelbloedige onversaagdheid grensde aan het verwonderlijke. Ln de kitte van ket geveckt ricktte een zijner dragonders uit misverstand ket pistool naar zijn koofd; bedaard wendde de vorst het wapen af, met de woorden: „Wat! kent gij uw eigen vrienden niet?" Zulk een man kad God verkoren, om Nederland in zijn grooten aood tot een steun en redder te zijn. XLYI. Yan Zware tijden en van Uitredding. Hooger dan ooit in de benauwdste dagen van 1588 steeg de nood. Engeland deed, als in 1665: het begon den strijd zonder.eigenkjke oorlogsverklaring met een oorlogsdaad: Op 23 Maart werd de kandelsvloot, die uit Smyrna kwam, en door een smaldeel onder Van Nes werd begeleid, onverwachts aangevallen. De aanval mocht al niet gelukken: kij kostte ons den dood van één onzer dapperste aanvoerders: Van Nes, die in den ongekjken strijd viel. Duidekjk genoeg was nu de bedoeling onzer vijanden: de vernietiging der jonge Republiek was kun toeleg. Zij waren aan't groeien; de jonge Republiek stond kun in den weg. Die moest daarom voor goed neergeslagen worden. Om onbeteekenende redenen werd de oorlog, waartoe immers in 1670 bij het geheim verdrag van Dover reeds besloten was, nu door Lodewijk XIV verklaard; kij zou ket de republiek betaald zetten, dat ze in 1668 aan zijn landroof een einde kad gemaakt! Engeland, Munster en Keulen waren voor Fransck geld omgekockt. De Engelscke redenen waren ook sleckts voorwendsels. Daar werd de 397 tocht naar Chattam opgehaald. Karei II achtte zich door schilderingen, door Vondels zeetriomf, door den beschreven gedenkpenning, beleedigd! Bovendien kwam daar bij de oude kwestie van ket strijken van de vlag. Naar Engelscke meening was aan ket konings- jackt De Mérkjn niet de noodige eer bewezen, toen ket opzettekjk dwars door de vloot keen zeilde. We stonden dus alleen tegen een viertal vijanden. Sleckts Spanje bood eenige kuip, en in Mei sloot ook de keurvorst van Branden- 398 burg met ons een verbond. Maar den eersten aanval hadden we geheel alleen te doorstaan. En die aanval was hevig. Frankrijk toch, had, om Spanje tot onzijdigheid te bewegen, zijn plan opgemaakt, om niet door België maar langs den Rijn ons land binnen te trekken. Daartoe kad het groote legervoorraden opgekoopt in 't land van den bissckop van Munster. Heel wat oorlogsvoorraad was door Amsterdam geleverd! Een leger van 120,000 man wordt saamgetrokken, en onder persoonlijke aanvoering van den zonnekoning, le Roi Soleil, zooals zijn vleiers kem noemden, trok ket tegen ons land op. De bekende generaals Condé en Turenne voerden met Lodewijk XIV ket leger aan. Al dadekjk bleek, koe goed de Franscke legerleiding was. Maastrickt n. L was ónze eenige goed versterkte vesting. Maar inplaats van die aan te tastenen zoo tijd te verspiken, ket Condé er een voldoende mackt omkeen, om de vesting te belegeren, maar trok met zijn koofdmackt naar ket Noorden. Op één dag werden alle vestingen aan de Rijnbnie aangetast: 4 a, 5 dagen later waren ze in Fransche handen! 't Ging snel, want de weerstand was gering. Toch redde een handjevol Friezen, dat de veldtocht aan den Rijn bemoeikjkte, mensckekjkerwijze ons land. Condé kad ket plan gemaakt, na den Rijn overgestoken te zijn, een leger ruiters, elk met nog een soldaat ackter ziek op ket paard op Amsterdam af te zenden. Een kogel van één der verdedigers verbrijzelt hem echter den arm, en hij moet bet bevel overgeven aan den meer bedaebtzamen, minder voortvarenden Turenne. Intusschen hadden ook Munster en Keulen kun legers gezonden, gesteund door Franscke kulptroepen onder uitstekende officieren. Als een vloedgolf kwamen ze over ket land. Sckrik en ontsteltenis gingen kun vooruit. Sommige regenten verketen lafkartig kun post,.... in korten tijd waren Gelderland, Overijsel en Drente in kanden der vijanden, wier voortgang sleckts gestuit werd door ket moedig gedrag van Rabenhaupt, die de stad Groningen tegen een aanzienkjke overmacht dapper verdedigde. Tegen dat akes kon de Prins een vooruitgesckoven leger plaatsen van 25,000 man, dat de IJselbnie bezet hield. Ook die IJsellinie moest het spoedig begeven; de vijand bemachtigde de versterkingen en rivierovergangen, en 't leger week zoo snel mogekjk naar Hol- 399 land, waar de Prins op last der Staten de hoofdmacht van zijn leger vestigde te Bodegraven. Dat was tegen 's prinsen wil. Hij had Utrecht willen verdedigen, maar de Staten, beducht voor 't geheele verlies, wilden dien kans niet wagen. Nu ging ook Utreckt over in Franscke kanden en koning Lodewijk XIV, die in Zeist zijn koofdkwartier vestigde, deed zijn intockt binnen Utreckt, zij ket niet zonder vreezen. Hij meende n. 1. dat er gevaar was, toen kij de eigenaardige Utrecktscke grackten opreed, met de kelders onder aan ket water, zoodat de rook uit de sckoorsteenen langs den walkant opsteeg! Nu was ket koogtijd voor de Utrecktscke Roomscken! In de Domkerk werd weer de Roomscke eeredienst kersteld! Nu werd de gekeele waterlinie in staat van verdediging gesteld, en weldra was gekeel HoUand één groot meer. Hoewel de Franscken waren doorgedrongen tot Naarden toe, zoodat ze van de torens dier plaats Amsterdam konden zien kggen, tock konden ze nu niet verder. Als ze maar kadden doorgetast! Voor de verdediging der waterknie waren aanvankekjk sleckts 12,000 man besckikbaar! En de boeren werkten ook niet aUen mee. Zelfs in die benarde dagen ontzagen sommigen door puur eigenbelang gedrongen, ziek niet, om 400 de dijken, die 't water moesten opkouden, door te steken, ten einde kun eigen landerijen droog te krijgen! Zoo zijn ket nu HoUand en Zeeland aUeen, die nog standkouden, even als in 1572. Een kcktpunt kwam er even: terwijl ket leger al maar terug moest, beet de HoUamLcke zeeleeuw gevoekg van ziek af. In Juni 1672 stak De Ruyter, met Corneks de Witt als gedeputeerde van HoUand aan boord, aan bet koofd eener vloot van 90 zeden in zee, en ontmoette de vereenigde EngelsckFranscke vloot, die uit 130 sckepen bestond, voor Solebay, niet ver van Yarmoutb. De Engelscke vloot werd door York en Montague, de Franscke door den vice - admiraal d'Estrées aangevoerd. Met groote snelkeid viel De Ruyter den vijand aan, zoodat deze niet eens den tijd kad de ankers te winden, maar ze in kaast kappen moest. Op ket admiraal-sckip van York wijzend, zeide De Ruyter töt zijn stuurman: „Stuurman Zeger, dat 's onze man!" — „Dat zal je gebeuren, mijnbeer," antwoordde Zeger, de muts afbcbtend, en terstond gaven de beide schepen elkander de voUe laag. Hevig werd er nu gestreden en York werd genoodzaakt te wijken, terwijl sckip op sckip acktereenvolgens zijn plaats innam, om van de Nederlandscken kogels doorzeefd te worden. Dit aUes zat Coinelis De Witt, die van de jickt geplaagd De Kuyter tot den opperstuurman in den Slag "bij Solobay: „Stuurman Zeger, dat 's onze man". Op den voorgrond, een officier. 26 Lens, Yaderlandsche Geschiedenis. 401 was, in een leuningstoel bedaard te aanschouwen. Hij was omringd van een wacht van hellebaardiers, van wie er drie gedood en twee doodelijk gekwetst werden. De Ruyter zelf vocht als een leeuw. Op zijn sckip aUeen werden op dien dag 25,000 pond kruit en 3500 kogels versckoten, en ofsckoon de uitslag van ket geveckt, dat door ket invaken van den avond geëindigd werd, onbeskst bleef, was het toch niet te ontkennen, dat de vijand, niettegenstaande zijn overmackt, de onzen niet kon overwinnen. De Engelscken verloren in dien slag adnnraal Montague, en wij den dapperen vice-admiraal van Gend, wiens kjk in de Utrecktscke Domkerk rust in een graf, met een gedenkteeken versierd. Wat de Franscken betreft, deze hadden zich op een afstand gehouden, en zich louter als toeschouwers gedragen, en daardoor vooral er toe meegewerkt, zij 't onwillèns, om onze vloot te behouden. Voorloopig bepaalde onze vloot er zich toe, om de kust te bewaken. De Engelscken kadden een gevoeligen klap gekad, en wij konden de matrozen beter gebruiken, want die werden nu in dienst gesteld ter verdediging der waterknie. Intusscken was in HoUand de toestand bijna onhoudbaar. „Het was alsof ieder zijn doodvonnis ontvangen had: de ambachten stonden stil; de winkels waren gesloten, de recktbanken eveneens; de akademïën en sckolen gaven vacantie; de kerken daarentegen werden te klein voor de benauwde harten. Velen zonden hun vrouwen en kinderen met kun besten schat naar andere landen; anderen begroeven hun kostbaarheden in kelders, putten en koven" zegt een gesckiedsckrijver uit die dagen. De regeering, zeide men, is radeloos, ket volk redeloos, ket land reddeloos. „Vrede sluiten", dat was de eenige weg, meende Leiden, dat 100 jaren vroeger ziek zoo dapper tegen de overmackt verdedigd kad. Het deed daartoe ket voorstel in de Staten van HoUand, en deze brachten het over naar de Staten Generaal, om gezantschappen te zenden naar Karei II en Lodewijk XIV, om vrede te vragen, wat gebeurde. Tegen den wil van De Witt, die bever aUe krackt op Amsterdam kad wiUen terugtrekken teneinde dat te verdedigen, dan onderkandelingen aanknoopen. Die onderkandelingen hepen dan ook op niets uit; de voorwaarden waren te vernederend. O. m. eisckte de zonnekoning, dat als de vrede tot stand kwam, voortaan ieder jaar een 402 gezantschap hem een huidepenning zou komen aanbieden, teneinde hem te bedanken voor het feit, dat hij de Nederlanden niet geheel had vernietigd! Die groote nood bracht het volk weer tot Oranje. Toen de Engelscke koning meende, kem tot ontrouw aan ons volk te kunnen overkalen, door in de zéér vernederende vredesvoorwaarden ook op te nemen de verkeffing van den Prins, verklaarde deze „ziek liever aan stukken te laten kakken, dan zulk een accoord te zullen aangaan". De overtuiging, dat ket nooit goed met ons land worden kon, zoolang Oranje niet weder aan ket koofd van zaken kwam, drong koe langer zoo meer door, en ket ontzag, dat men tot dusverre voor de Loevesteinscke partij, en met name voor De Witt, betoond had, begon voor den drang der dreigende ekende te wijken. Reeds spoedig ondervond de raadpensionaris de uitwerking dezer stemming. Op een avond van Juni 1672 uit de landsvergadering te 's Hage komende, werd kij onverkoeds door vier jonge mannen, onder welke ziek de student De Graaf, zoon van een der raadskeeren bevond, aangevallen, op den grond geworpen en met messen gewond. Van een vroohjk gezelsckap naar kuis keerende, kadden zij, waarschijnlijk door den wijn verkit, ziek tot dit bchtzinnig en goddeloos bedrijf laten verleiden. Zij lieten den gewonde voor dood liggen en spoedden zich naar hun woning. De Witt was echter slechts licht gewond. De daders werden terstond vervolgd, doch men slaagde er alleen in, De Graaf meester de worden. Deze bekende zijn schuld en werd ter dood veroordeeld. Had nu De Witt maar van zijn invloed gebruik gemaakt, om dit vonnis te verzachten. Doch in plaats daarvan drong hij op het voltrekken er van aan, en zoo werd de ongelukkige jonge man, die groot berouw over zijne misdaad betoonde en in de genade van Jezus verzoening gevonden had, openhjk op een sckavot ter dood gebracht. Deze houding van De Witt bedierf zijn zaak bij de verbitterde menigte. Er groeide nu een haat, die tot het ergste moest leiden. Weldra het zich de volksstem ten gunste van den prins luide kooren. Het was te Veere dat men kem ket eerst als stadhouder uitriep, en de Oranjevlag van den toren waaien het; en Dordrecht volgde dit voorbeeld. Het Eeuwig Edikt werd voor vernietigd ver- 403 klaard, en de ruwaard Cornelis de Witt gedwongen deze verklaring te onderteekenen. Nu volgden ook Rotterdam, Gouda, Haarlem, Delft, Leiden en bijna al de HoUandscke steden. Wat zou in deze omstandigkeid de vergadering der Staten van Holland doen? De Witt, die nog niet gekeel kersteld was, woonde de vergadering niet bij. In zijn afwezigkeid waagde men 't, ket Eeuwig Edikt, dat nog geen vijf jaren oud was, af te zweren, en in den nackt van 3 op 4 Juk 1672 werd Willem Hendrik, prins van Oranje en Nassau, tot stadkouder van HoUand verkeven. Nu was aUe hinderpaal uit den weg geruimd, en de prins aanvaardde zijn kooge betrekking als stadkouder en kapitein-generaal van al de Nederlandscke gewesten. Intusscken kad ket krijgsbedrijf buiten HoUand voortgang gevonden. Na een dappere verdediging door Rabenkaupt moesten de Keulscken ket beleg om Groningen, dat ze zes weken kadden volgekouden, staken, en met groot verkes aftrekken. Met den zelfden ongunstigen uitslag sloegen ook de Franscken met een leger van 6000 man ket beleg voor Aardenburg, een Zeeuwsck stadje niet ver van Sluis. Hier gedroeg ziek de vaandrig Beekman, die bij afwezigkeid van den kommandant ket bewind voerde, aan ket koofd van nauwekjks 300 man zoo kloekmoedig, dat de vijand niet aUeen in aUerijl aftrekken, maar zelfs 600 gevangenen ackterlaten moest. Intusscken rukten de Franschen toch al meer en meer op Holland aan, en de toestand werd boe langer hoe hachelijker. Op nieuw werden er onderkandekngen beproefd, doch de voorwaarden, die de vijand stelde, bleven nog altijd onaannemebjk. „Ziet gij niet," zeide de Engelscke gezant tot den prins, „dat de Repubbek verloren is?" — „Ik zie," antwoordde de Prins, „dat zij in groot gevaar is; doek ik weet één middel, om baar ondergang niet te aanschouwen." - „En dat is?" vraagde de gezant. - „Sterven bij de verdediging der laatste gracht," was het antwoord. Het verzet tegen de Regentenpartij steeg steeds bij het volk. In pamfletten, veelal naamlooze gesckriften, werden ze beschuldigd, ons land weerloos aan de Franschen overgegeven te hebben. De Montbas, die niet voldoende had sta^ d gehouden aan den Rijn, werd door de krijgsraad veroordeeld. Hij onttrok ziek aan de straf, door naar 't Franscke leger te vluckten! De Groot, die gezant was geweest in Frankrijk, kreeg de volkswoede tegen ziek. Maar vooral 404 op de De Witten was het gemunt. Eerst tegen den gehaten Cornebs, uit Dordt, tegen wien door een dorpsbarbier uit Piershil, WiUem Tichelaar, de beschuldiging wordt ingebracht, een aanslag, tegen den prins te hebben beraamd Tegen zijn rechten als Dordsch burger in, wordt Cornebs naar Den Haag gevoerd en daar in de Gevangenpoort opgesloten. Jan de Witt verdedigde zich tegen de beschuldigingen, tegen hem ingebracht, maar hij voelde uit de wijze, waarop die verdediging werd ontvangen, dat zijn tijd voorbij was: hij vroeg zijn ontslag aan als raadpensionaris, en het werd hem verleend. Kort daarna werd, zonder schijn van recht, zijn broer veroordeeld tot eeuwige verbanning. De gronden waarop bet vonnis rustte, werden er niet eens in medegedeeld. Het zou niet uitgevoerd worden. 't Is 20 Augustus 1672. De prins is afwezig. Het vonnis der verbanning is dien morgen over Cornebs de Witt uitgesproken. Nauwelijks was dat aan Jokan bekend, of kij begeeft zich naar de gevangenpoort, waar zijn broeder, nog ziek van de doorgestane pijniging, nog steeds vertoeft. Terwijl kij binnen was, schoolde er een hoop volks voor de poort bijeen, waaronder zich ook Tickelaar bevond, die nu in luide Hackten en smaadredenen over den ruwaard uitbrak. Oproerige kreten vervulden de luckt, en ket volk begon onstuimig naar de poort te dringen. De Staten, voor ongeregeldheden beducht, lieten de poort door een bende ruiterij bezetten, die het volk wel op een afstand kield, maar overigens zelf met de menigte ziek in sckeldwoorden tegen de De Witten luckt gaf. Middelerwijl zaten de beide broeders met eenige vrienden in grooten angst bijeen. Na den maaltijd begaf de ruwaard zich in een ledikant ter rust, terwijl de raadpensionaris den Bijbel nam en zich met Gods Woord trachtte te sterken. De woede der menigte daarbuiten wies echter met ieder uur, en toen er eindelijk een geruckt ontstond, dat de boeren in aantocht waren om den ruwaard te hulp te komen, slaagde de menigte er in, de overkeid te bewegen om de ruiterij weg te zenden, ten einde de boeren tegen de houden. Nud had men schoon baan. De deur der gevangenispoort werd met kogels doorsckoten en met koevoeten en breekijzers opengebroken. Daar barst eindelijk de zware deur uit kaar kengsels en nu stormt de doUe me- 405 nigte met donderend geweld en uitzinnig getier de trappen op. In een oogenblik was de ruwaard uit bet bed gesleurd en met zijn broeder de trap" af gesleept. Beneden gekomen geraakte de ruwaard reeds terstond onder den voet en werd met geweerkolven en degens omgebracbt. Een lanssteek kwetste daarop den raadpensionaris in ket aangezicht, die terstond door een pistoolsckot in den nek gevolgd werd. Hij zonk neêr, en weldra was zijn koofd onder ket geweld der kolfslagen verpletterd. Nu werden de beide lijken met kogels doornageld, bij de beenen aan een wipgalg opgehangen, naakt uitgekleed en op de laagste en verfoeiekjkste wijze miskandeld. Dat was de tweede staatsman in de zeventiende eeuw, die als offer der partijzucht viel. Het volk kad in blinde woede en wraakzuckt gekandeld —weinigCkristehjke stemmingen! De moord op de De Witten behoort wel tot de donkerste bladzijde uit de geschiedenis van ons vaderland. Doch, — door zijn voortdurende achteruitzetting van het Oranjebuis, door héél zijn optreden had De Witt, had zijn partij, de volkskaat, die op zulk een vreesekjke wijze tot uiting kwam, tot ket uiterste geprikkeld, 't Verzet kwam plotseling, op 't alleronverwachtst, tot uiting. Hier was geen komplot, geen van te voren gesmede samenzwering. Het kad 't volk al lang gekropt in de keel; nu kwam plotsekng de goddelooze uitbarsting van haat. Zoo was het droevig uiteinde van den man, die méér gewerkt kad dan één zijner voorgangers: in vijftien jaren deed kij evenveel zaken af als zijn voorgangers in 65 jaren. „Ik doe één ding te gelijk," was zijn leuze geweest. Hij keeft gemeend ket land naar zijn beste Gebroeders De Witt. 406 krachten te dienen: kij keeft ket vooral zijn partij gedaan, en als offer der partijzucht is hij gevallen; maar ook als bewijs, dat het volk zich niet bet afdringen van Oranje, die voor bet volk de gedachte van de éénheid van ons land vertegenwoordigde. Jammer is het, dat de prins de aanstichters van den moord der De Witten niet heeft gestraft! Nog hooger zou zijn beeld als mensch voor ons rijzen, als hij hier gerechtigheid had betracht! De redeloosheid van het volk was in deze moeikjke dagen tot ket uiterste gestegen. In Amsterdam kadden evenzeer ernstige volksonlusten plaats. Daar bep ket gemekt, als zou De Ruyter 's lands vloot aan de vijanden des lands kebben verkookt! Dat gaf een beweging onder 't mindere volk, dat te koop liep. De menigte werd gevormd, zooals De Ruyters levensbesckrijver Brandt zegt, niet uit „eerkjke burgers; die waren te verstandig om iets snoods van den trouwen zeeheld te denken: maar 't sckuimvan 't snoodste grauw, en daaronder veel vreemde bootsgezellen, 'gretig naar buit en roof, en ettebjke konder den van wijven, welker mannen op 's lands vloot dienden." Mevrouw De Ruyter bevond ziek alleen thuis. Door het verstandig optreden van haar schoonzoon, die aUe ramen liet open zetten en het volk tegemoet kwam, maar onderwijl de sckutterij ket komen, die ket oproerige grauw van ket kuis verdreef, werd erger Voorkomen. Wel moest ket volk alle vertrouwen in de partij van De Witt verloren hebben, om zóó op te treden! Nu De Witt weg was, werd geheel met zijn stelsel gebroken. In zijn plaats werd Caspar Fagel tot raadpensionaris verkozen. Het raadpensionarissckap verloor eckter veel van zijn beteekenis, nu de prins aan het hoofd van den staat gekomen was. De regeering werd nu in alle steden veranderd of gewijzigd, zoodat de prins zeker zijn kon, geen vijanden in 't bestuur te hebben. Maar 't bleef bij een verandering van personen: het stelsel der regenten-heersckappij bleef ongewijzigd. Intusschen bleef de toestand van ons land nog steeds hachebjk. De vijand kad nog altijd 't grootste deel des lands bezet en bedreigde HoUand. Wel verdreven de inwoners hier en daar een Fran- 407 407 scke of Munsterscke bezetting, doch. van den anderen kant werden er ook weêr enkele nieuwe plaatsen door dezen veroverd. De prins waagde een aanslag op sommige punten, zooals Naarden en Woerden; doek sckoon kij den vijand daarbij grooten afbreuk deed, slaagde kij er niet in die plaatsen te keroveren. Zelfs beproefde de Franscke generaal Luxemburg een inval in HoUand te doen, door over de bevroren stroomen te trekken en tot Zwammerdam en Bodegraven door te dringen. Invallend dooiweêr sneed kem eckter plotsekng den terugtockt af, en kij zou met zijn leger den onzen gewis in kanden gevaUen zijn, kad de overste Paynwin, die door den prins belast was de versckansingen te Nieuwerbrug bezet te houden, niet trouwloos zijn post verlaten. Hierdoor kon ket beknelde leger naar Woerden ontkomen. Paynwin werd wel op 's prinsen last als een landverrader ter dood gebracht, maar hierdoor werd de begane fout niet hersteld. Daarentegen gelukte ket den onzen Koevorden bij verrassing aan de Munsterscben te ontrukken. De Drentscke sckoolmeester Van Tienen namekjk, bewoog den Groningschen kommandant Rabenhaupt bem 1400 man mede te geven. Met deze rukte kij over de bevroren gracht, die de vesting omringde, beklom de wallen, nam 600 man van de bezetting gevangen en vermeesterde aldus deze belangrijke sterkte. Dit voorval verlevendigde den moed der onzen niet weinig en overtuigde de bevolking, dat, met Gods kuip, nog niet aUes verloren was. HoUand stelde ziek nu ook terstond in kracktigen staat van tegenweer. Amsterdam beplantte zijn waUen met 320 kanonnen en bracht 60,000 man op de been. De Staten van HoUand dachten er over, om in veertien dagen tijds 100,000 man te wapen te brengen. Zoo toonde aUes dat de eendracht, die HoUands macht maakt, kersteld was, en dat een volk koe klein ook, met ket oog op God door die eendrackt zelfs groote koninkrijken weerstaan kan. Nauwekjks was dan ook in ket volgende jaar 1673 ket vriesweer geweken, of de krijgsverricktingen vingen met nieuwe krackt aan. De prins bemachtigde Naarden; daarentegen viel Maastricht eindelijk den Franscken in kanden. Nu begreep de prins, dat hij den vijand nog gevoebger treffen kon, door kem op zijn eigen gebied aan te tasten. Daartoe trok kij met zijn troepen naar België en 408 plaatste zich. aan het hoofd van het Staatsche en Spaansche leger. Daarop naar Keulen voortrukkende, vereenigde hij zich met het leger van den Duitschen keizer en veroverde Bonn. Toen Lodewijk dit zag, verklaarde kij zelf den ooilog aan Spanje, en begon te begrijpen, dat het op zijn eigen land gemunt was. Dit bewoog hem, zijn troepen in allerijl uit ons land terug te roepen. Want in Spanje en Duitschland begon men nu de hulp te schenken, waartoe ze bij verdrag waren gebonden. Maar voor hij vertrok kief hij nog een laatste, zware schatting van de toch al zoo geteisterde bevolking. Sleckts de Uselvestingen en ket Oosten des lands bleven nog door den vijand bezet, doch het groote gevaar was met Gods hulp toch reeds in 1673 overwonnen! Ook ter zee kad De Ruyter met goed gevolg getrackt den vijand te keeren. De vijand, wiens vloot weer van de sckade was bekomen, kwam tweemaal op, om een landingspoging te doen aan de Zeeuwscke kust. Spoedig geraakte men slaags, en de onzen boorden veertien vijandelijke sckepen in den grond, terwijl wij sleckts één sckip en eenige branders verloren. Het gedrag van De Ruyter was in dezen strijd zoo uitmuntend, dat zelfs de Franscke admiraal d'Estrées ket niet genoeg roemen kon. De vijand kon nu altkans aan geen landen meer denken. Vijf dagen later raakte men weer aan den slag en werd de verbonden vloot weer teruggejaagd. In Augustus ontmoette De Ruyter ten derden male de verbonden vloot, nu dicht bij Kijkduin, en kier werd een strijd gestreden, die voor die dagen zeer zwaar was. Men kon ket gebulder der kanonnen in HoUand kooren, en de kerken liepen vol met menscken, die den Heere baden voor vaderland en vrienden. Bij het invaUen van den avond scheidden de strijdenden; en schoon het onbesbst bleef, wie overwinnaar was, zoo ruimde de vijand toch de zee. Aan onze zijde was geen schip verloren, maar wij hadden den dood van twee dappere helden, de vice-admiralen Sweers en De Liefde, te betreuren. Belangrijk was nog bij dezen zeestrijd, dat de Engelschen door zware mist verhinderd waren, hun plan tot een landing te uit voeren. Was het wonder, dat het volk kier een bijzondere schikking des Heeren in zag? Groot was de dankbaarheid dan ook over ket voorspoedig verloop van den slag. 409 409 • Vooral de tegenspoed in den zeeoorlog bracht de Engelschen er toe, hun oorlogzuchtige houding te laten varen. In het parlement kwam de vredekevende strooming tot uiting, en de Staten maakten daarvan gebruik. Door bemiddeling van den Spaanscken gezant beten ze hun vredesvoorstellen doen — en Engeland bleek geneigd, in onderkandekngen te treden. In 1674 kwam de vrede tot stand, Oranje (geheel rechts) verzoent De Kuyter en Tromp. te Westminster. Wij erkenden ket reckt van Engeland in de Britscke zeeën, maar behielden vrije vischvangst. Nieuw-Amsterdam, dat wij heroverd hadden, ging weer aan Engeland terug, en wij kregen Suriname weer, dat door Engeland keroverd was. Nu volgden Munster en Keulen spoedig; en zoo kon WiUem III al zijn krackten tegen Frankrijk wenden. Hij kreeg meer steun. Tegen betabng beloofden enkele Duitscke staten kuip, terwijl ook Denemarken onze zijde koos. De oorlog werd nu gekeel op Belgisck grondgebied overgebracht. 410 Geen wonder, dat, bij zulk een geweldigen ommekeer in zoo korten tijd, ket volk den prins kóóg waardeerde. Dat kwam O. a. tot uiting doordat ket stadkoudersckap erfekjk verklaard werd. (1674.) En tock, ket is verwonderlijk: groote oorlogssuccessen behaalde de prins niet meer. Ondanks al de kuip bleef bet Franscke leger in de meeïderkeid. Daar was een kracktige leiding: eerst Condé, later Luxemburg bbjken bekwame tegenstanders. De prins staat daar tegenover met zijn leger der bondgenooten; bij moet telkens met die bondgenooten overleg plegen. Er was niet genoeg éénbeid daardoor aan onzen kant. Dat bleek in 1674, toen Willem III den slag verloor bij Senef; daartegenover staat, dat WiUem Grave veroverde. 1675 bracbt ziekte bij den prins. Hij leed toen aan de pokken. Mensckelijkerwijze kad kij zijn kerstel te danken aan de trouwe verzorging door zijn vriend Bentinck, die na 's prinsen kerste] zelf door de ziekte werd aangetast, maar gelukkig genas. 1676 bracbt ons een groot verbes: toen sneuvelde Michiel Adriaansssoon de Ruyter. Ons bondgenootschap met Spanje had ons n. 1. genoodzaakt, aan dat land kuip te verkenen in de MiddeUandscke zee. Sicilië, dat aan Spanje toebehoorde, was tegen dat rijk opgestaan, en werd in dien opstand door Frankrijk gesteund. De prins meende, dat we tot kuip verplicht waren. Maar de Staten kadden er weinig zin in. Nu bleek reeds, koe ket een fout van den prins was geweest, toen hij in 1672 de regeering niet grondig had gewijzigd. Want de toen nieuwe regenten gingen in 't voetspoor van hun voorgangers: ze werden bevreesd voor 's Prinsen toenemende macht, et begonnen_hun oude kuiperijen weer. Ze stelden ket voor, als ware ket den Prins aUeen om de souvereiniteit in deze landen te doen. Zelfs Zeeland werkte kem nu tegen. Dat griefde den prins. Nooit kad kij tot zulk een vermoeden aanleiding gegeven. „Uit zulk een argwaan," sckreef kij, „kon wel eens bewaarkeid 'worden, wat Gods Woord van ket kuis van Gideon getuigde, dat de kinderen Israels niet dackten aan den Heere kunnen God, Die ken gered kad van de kand aller kunner vijanden van rondomme, en dat zij geen weldadigkeid deden bij den huize Gideons, naar al het goed, dat hij Israël gedaan had." 411 Tot den tocht werd besloten, maar de vloot werd slecht verzorgd. Slechts 18 schepen telde ze, en het waren geen groote. Met een bezwaard hart begaf zich de grijze zeeheld aan boord, daar hij wel inzag, dat deze scheepsmacht veel te gering was. „Hoe?" duwde een lid der admiraliteit hem toe, „laat gij op uw ouden dag den moed nog zakken?" — „Neen," antwoordde De Ruyter, „ik keb mijn leven nog altijd veil voor den staat; maar 't is mij leed, dat de keeren de vlag van den staat dus veil kebben." Hij sckeen toen reeds een voorgevoel te kebben van 't geen gebeuren zou. Voor Messina gekomen vond kij van de beloofde Spaanscke vloot sleckts één sckip, dat ziek bij kem voegde, terwijl de Franscke vloot, onder den dapperen luitenant-generaal du Quesne uit 20 zwaar gewapende groote sckepen bestond. Het geveckt, dat kier plaats vond en waarbij van weêrszijden dapper gestreden werd, bleef onbeskst. De Ruyter begaf ziek nu naar Napels, waar de onderkoning kem namens zijn koning een gouden keten omking, met 's konings portret versierd. Hier vernam De Ruyter, dat 26 Hongaarscke predikanten, die stoutmoedig voor de waarkeid des Evangekes uitgekomen waren, om kuns geloofs wike in slavenketenen geklonken op de galeien zaten. Dit kon de vrome zeekeld niet kjdelijk aanzien. Terstond wendde kij ziek tot den onderkoning en bad kem om de vrijkeid dier dienstkneckten des Heeren. Uit eerbied voor kem wilkgde de onderkoning dit verzoek in, en zoo smaakte De Ruyter weldra ket genot, deze martelaren der waarkeid als zijn gasten op zijn sckip te mogen ontvangen, en ken straks met een gesckikte gelegenkeid naar Nederland te kunnen doen vervoeren. Intusscken was ook de Spaanscke vloot komen opdagen. De Ruyter vereenigde ziek er mee en zeilde in April 1676 weder naar Sicikë. Niet ver van den Etna raakte men met de takijke Franscke vloot slaags, en na een kevig geveckt bekaaiden wij de overwinning. Doek zij kostte Nederland zijn grootsten zeekeld. Een kogel verbrijzelde kem den linkervoet en ket reckterbeen. Wel koopte men eerst nog, dat kij er ket leven zou afbrengen, en kij zelf stelde nog ket verslag van ket geveckt op. Doek spoedig verkief ziek de wondkoorts, die zoo zeer in kevigkeid toenam, dat De Ruyter den 29sten April 1676 in negen en zestigjarigen leeftijd ontsliep. 412 Zijn lijk werd gebalsemd naar Amsterdam vervoerd en daar met grooten luister in de Nieuwe Kerk begraven. Op kosten der Al¬ gemeene istaten werd er een groote, pracktige tombe boven zijn graf opgericht. „De Schrik des Grooten Oceaans" keet kij daarop tereckt. Wat kem den roem, die kem nog steeds gebracht wordt, het meest waardig gemaakt keeft, is de nederige zin en ongekuickelde godsvruckt, die kij aan zijn uitstekende bekwaamkeden paarde. Nooit sckaamde kij ziek zijn nederige afkomst; dikwijls, als ket te pas kwam, vertelde kij in aanzienlijk gezelsckap, koe kij vroeger voor een klein weekloon in de bjnbaan geloopen kad. Werd kij om zijn roemrijke overwinningen geprezen, dan weigerde kij daarvan voor ziek zeiven eenige eer te ontvangen, maar prees de wijze beschikkingen der Staten, en vooral de trouw van God, die kem ter 413 Slag bij den Etna. Kechts zien we De Kuyter in gevecht met den Franschen admiraal. Daarachtei de Etna. Vooraan Spaansche galeien. 413 hulp geweest was. Op zijn schip werd geregeld godsdienstoefening gehouden, en hij werd menigmaal aangetroffen, bezig met het lezen van den Bijbel. Bij het naderen van den vijand begaf hij zich altijd in zijn kajuit, vernederde zich daar voor den Heere, beleed ootmoedig zijn zonden en bad om hulp en bescherming in het op handen zijnde gevaar. In zijn tegenwoordigheid waagde 't dan ook geen matroos of soldaat een vloek te laten kooren of den naam des Heeren te misbruiken. En tock was er geen sckip, waar meer orde keersckte en vlugger dienst gedaan werd, dan ket adniiraalsckip van De Ruyter. Zijn levensbeschrijver wijdde hem dit puntdicht: Aanschouw den held, der Staten rechterhand, Den redder van 't vervallen vaderland, Die in één jaar twee groote koningrijken Tot driemaal toe de trotscke vlag dee strijken; Het roer der vloot; den arm, daar God door stree. Door kem kerleeft de vrijkeid en de vree. Bekalve dezen grooten slag, bracht dit jaar nog meer moeite: tevergeefs werd het beleg voor Maastricht geslagen. En de Franschen trokken steeds meer vooruit in de Zuidekjke Nederlanden. Bij Mont-Cassel werd ket leger des prinsen, dat tot ontzet van St. Omer oprukte, geslagen. Maar als gewoonbjk wist de prins zich zóó snel te hersteken, dat de vijand geen voordeel had van zijn overwinning. Doordat Zweden aan Denemarken en ons den oorlog verklaarde, breidde deze zich weer uit, en ook in 't Noorden, in de Oostzee, werd weer door onze vloten gestreden, ditmaal onder Tromp. Intusscken kwam er weer behoefte aan vrede. Steeds hooger stegen de schulden, waaronder Holland gebukt ging. En de Franscken drongen steeds verder door. De Staten wensckten den oorlog beëindigd te zien. Gebjktijdig kwam er een vredesaanbod van Lodewijk XIV. Na betrekkekjk korte onderkandelingen werd de vrede in Augustus 1678 gesloten; zóó onverwackt, dat 4 dagen later de prins bij St. Denis nog aan de Franschen slag leverde! Hij had het bericht van den vrede nog niet ontvangen! Zoo had de Repubbek ziek kunnen staande kouden in de moeikjk- . 414 ste jaren. Het had geweldige inspanning gekost, doek die inspanning was niet te vergeefsck geweest. • XLVH. Om het Protestantisme. Zoo was ket dan weer vrede. Tock was te voorzien, dat ket rustige leven van Holland op zickzelf voorloopig uit zou zijn. Na ziek in den kamp met Spanje de eenkeid en de onafkankekjkkeid te kebben verworven, was de Repubbek getreden in de rij der Europeesche Staten, en ze had, hoe klein ze mockt wezen, kaar eigen taak daar te vervullen. Zelf was ze nog machtig; maar om haar heen groeiden staten, die haar boven 't hoofd zouden wassen of het reeds gedaan hadden. Engeland en Frankrijk waren eigenkjk de Repubkek al de baas: Engeland door zijn kracktige vloot, Frankrijk door zijn macktig leger. Met beide rijken zouden we, voor de eeuw ten einde kep, nog eens kennis maken. Want ket einde der 17de eeuw gaf in Europa een verwarden toestand te zien, en voortdurende onrust. In Lodewijk XIV vooral zag Willem III den vijand. De stadkouder verdacht er den Franschen koning van, dat deze van zins was, gekeel WestEuropa onder zijn mackt te krijgen, teneinde er één rijk van te maken, met — één godsdienst. En die ééne godsdienst zou de Roomsck Katkokeke zijn. Willem acktte ket in trouwe zijn roeping, daartegen ziek te riekten, en met alle krackt tegen te staan den voortgaanden invloed van Lodewijk XIV. Bij dat streven keeft Willem III zeker fouten begaan. Hij keek te uitsluitend naar buiten, en bet de zaken van de Republiek zelve te veel gaan zoo als ze gingen. De regentenkeersckappij nam weer kand over kand toe, al waren ket nu langen tijd de Oranjegezinde regenten, die den baas speelden. Bederf sloop in, en had voortgang. Tusschen de regenten der verschillende steden werden soms selfs overeenkomsten gesloten omtrent de vervulkng van ambten en betrekkingen. AUe winstgevende betrekkingen bleven tot enkele famiken bepaald. We kwamen gekeel en al in een tijdperk van famikeregeering. Daartegen keeft WiUem III ziek niet verzet. Zelfs niet tegen schromelijke misbruiken, in zijn naam begaan. Zoo kregen in Rot- 415 terdam leden der Regeering hun baantje tegen storting van een som gelds. Als ze meehielpen aan een besluit, dat nadeelig was voor den prins, dan zouden ze dat geld kwijt zijn! Zoo woedde het verderf voort. De prins kad ket te druk met zijn buitenlandsche poktiek. Tock keeft kij daar zeker een nationaal doel mee gekad. Hij keeft duidelijk ingezien, dat een overkeerscking der katkokeke partij in Europa den ondergang onzer Repubbek moest veroorzaken, der Repubbek, die in den strijd om Godsdienstvrijheid was ontstaan. Daarom mee acktte kij de kandkaving der verworven vrijkeden in Europa een zaak, óók van beteekenis voor ons land. Intusscken was Lodewijk XIV nu een anderen weg ingeslagen, om ziek uitbreiding van grondgebied te verzekeren. Hij dackt, nu twee oorlogen kem niet ket gewensckte bezit hadden verschaft, het zonder oorlog te kunnen doen. Hij ricktte op, in 1679 en 1680, gerecktskoven, die kij noemde Ckambres de Réunion, d. i. Hereenigingskamers. Die moesten nagaan, welke plaatsen behoord hadden tot de gebieden, die Lodewijk XIV ziek bij verschillende vredes had zien toegewezen. Hij meende, dan ook daarop zijn aanspraken te mogen doen gelden. Wonder genoeg lagen die plaatsen — en kij nam ze zonder sckijn van reckt zelfs in bezit — juist in België en op den Imker Rijnoever. WiUem III stond daar aUeen tegenover. Onze bondgenooten van 1672—'78 waren ontstemd over ons aUsén vrede sluiten; Brandenburg keerde zelfs gekeel en al om, en verbond zich met Lodewijk. Deze sckeen dus te kunnen doen, wat kem lustte. AUéén stond Willem III ook in de Repubbek. Want de belangzuchtige regenten, die slechts belemmering van den handel vreezen en opzien tegen zware belastingen, werken, onder aanvoering van Amsterdam, den prins tegen in zijn Europeescke plannen, zelfs zoo sterk, dat in 1683 den prins uit een ondersckepten brief bleek, dat de stad in 't gekeim in verbin ing stond met Frankrijk! Bovendien kad kij tegenwerking van den stadkouder van Friesland, Hendrik Casimir II, die jaloersck was op den grooten invloed, dien de prins in Europa kad. Met ket zwakke Spanje, dat vooral ket slachtoffer werd van de besluiten der Chambres de Réunion — immers de meeste in het be- 416 zit genomen plaatsen lagen in België — was Lodewijk spoedig klaar. In 1684 werd een bestand gesloten voor 20 jaar, gedurende welk tijdvak de toestand zou bbjven zooals die was; d. i. geheel in het voordeel van Frankrijk. De prins weet dezen loop van zaken voor een niet gering deel aan de tegenwerking, die kij van de zijde "der Staten kad in ket vergrooten van ket leger. Wanneer onze weermackt kracktig geweest ware, zou Lodewijk XIV ket niet gewaagd kebben, zijn plannen uit te voeren, meende hij. Hij keerde ziek nu tegen tal van regenten, en zuiverde opnieuw versckillende stadsregeeringen; d.w.z. kij verving tegenstanders van zijn poktiek door voorstanders. Daar doet Lodewijk XIV een daad, waardoor kij tegenover gansck Europa in 't ware kekt komt te staan, en waardoor den kleinziekgen Hollandscken Regenten duidebjk wordt, dat de prins goed kad gezien, toen kij tegen Lodewijk XIV partij trok. Reeds sedert 1680 was Lodewijk begonnen, de Hugenooten in zijn land op aUerlei wijze te vervolgen, zoodat duizenden hun vaderland verbeten en zich ook in ons land kwamen vestigen. Deze vlucktelingen (Réfugiés) werden hier met open armen ontvangen. Ons volk is ten alle tijde gastvrij geweest tegenover verdrevenen. Bekalve kun vkjt, kun industrieën, kun dapperkeid (velen namen dienst in ket leger) brachten ze hier hun haat tegen Lodewijk XIV, en de meening begon te kenteren: kerinneringen van onzen eigen strijd om vrijkeid van geweten werden weer levendig, koemeer er omtrent de toestanden in Frankrijk bekend werd. In 1598 kad Hendrik van Navarre den Protestanten bij het Edict van Nantes tal van rechten gegeven en Lodewijk XIV, die in de Roomsche Kerk kuip zoekt tegen zijn ontrust geweten, begon die weer terug te nemen. Reeds in 1679 was hij begonnen hun verscheiden rechten te ontnemen; in 1680 zette hij hen uit alle staatsbedieningen, verbood de gemengde huwelijken, en bet 300 kunner kerken sluiten; in 1684 was ket reeds tot gewelddadige vei^olgingen en miskandelingen gekomen, en toen kij eindebjk op den 2den October 1685 het Edict van Nantes herriep, brak de vervolging in groote kevigkeid uit. De begraafplaatsen der Gereformeerden werden verstoord, hun kerken vernietigd, kun leeraren verbannen, hun scholen opgeheven, hun 27 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis, 417 kinderen met geweld naar de Eoomscke Kerken gesleept om daar gedoopt te worden, en wie in deze omstandigkeden ket waagde te vluckten, werd met de galeien gestraft en gevangen gezet. Tock waagden duizenden ket. Velen vlucktten naar Piemont, om bij de Waldenzen een sckuilplaats te zoeken; doek nu ket Lodewijk de Waldenzen vervolgen, van wie er 3000 gedood en 10,000 gevangen genomen werden, die men grootendeels van konger ket omkomen. Reeds in 1681 waren er kier te lande duizenden aangekomen. Te Amsterdam bouwde de overkeid 1000 woningen, om ken te kuisvesten. Daar brackten ze voor ket eerst een vorm van groot-industrie, waarin men ze zooveel mogekjk te gemoet kwam. Zoo werden aan een gevluckten kantfabrikant 240 weesmeisjes ter besckikking gesteld, om als arbeidsters in zijn fabrieken ket kantweven te leeren.; Aan ongeveer 200 predikanten werd een standplaats en een jaarbjksck inkomen verleend. Op versckeiden plaatsen ricktte men' Franscke ge- Jacobus li. meenten op, waarvan er nu nog bestaan, en de Staten van Holland scboten honderd duizend gulden voor, tot onderstand van Gereformeerde Franscke officieren die kierkeen de wijk genomen kadden. Terwijl deze gruwelen in Frankrijk plaats kadden, zag ket er in Engeland ook donker uit. Karei II stierf in 1685 en werd opgevolgd door zijn broeder Jacobus II, met wiens dochter Maria, gehjk ik u reeds verteld keb, onze stadhouder was gehuwd. Deze was Roomsch, en begon zoodra hij de macht in handen had, zijn Roomschgezinde plannen uit te voeren. Het Engelsche volk, koezeer over dat aUes ontstemd en verontrust, verzette ziek niet openkjk, omdat de koning, als kij stierf, opgevolgd zou worden door de Protestantscke Maria. Maar nu wordt er uit een tweede kuwehjk een zoontje geboren, en nu stijgt de vrees, nu zou Engeland dus geheel aan een Roomsch vorstengeslacht worden overgeleverd! Tal van Engelschen vluchtten nu óók naar ons land,, dat zoo een wijkplaats voor om 't geloof vervolgden werd. 't Was een moeikjke toestand voor den stadkouder. De oogen van de Protestantscke Engelscken waren op kem gevestigd. En zelf zag hij in dat, 418" 1 418 ' als Hij invloed in Engeland kreeg, dat met ket oog op zijn levenstaak: den strijd tegen Frankrijk, van ket uiterste belang zou zijn. Gelukkig was 's prinsen vrouw, Maria, een overtuigd Protestante, die de daden baars vaders afkeurde. De prins besloot eindebjk, op verzoek van de Protestanten in Engeland, in de gebeurtenissen daar in te grijpen. En de vrees voor een nieuw gezamenlijk optreden van Frankrijk en Engeland tegen de republiek — waarvan ket geruckt ging — stemde de Staten wilbg tot bet verleenen van bijstand. De Prins kreeg dien, en einde October 1688 vertrok de prins aan ket koofd van een landingsleger van 29,000 man naar Engeland. „Voor Godsdienst en Reckt", stond er op de prinsenvlag, die van de transportsckepen wapperde. Fier stond daar de lijfspreuk der Oranjes onder: „Ik zal bandhaven. Je maintiendra ." Na een voorspoedigen overtockt landde de prins te Torbay, waar bij met groote geestdrift d~:r de bevolking ontvangen werd. Hij trok op naar Londen, bijna nergens tegenstand ontmoetend. Jacobus, ziende dat zijn zaak verloren was, vlucktte naar Frankrijk, waarop kij door ket Engelscke parlement van den troon vervaken werd verklaard. Niets stond nu meer aan de verkeffing van den prins en zijn vrouw in den weg, en 12 April 1689 werden ze plecktig als koning en koningin van Engeland gekroond. Zoo was WiUem III nu onder Gods leiding gekomen tot een koogte, die kem, naar kij meende, eerst reckt in staat stelde om zijn kem van God opgelegde levenstaak te vervuUen. Voortaan, zou kij zijn koning-stadkouder, en was kij van den machtigen steun van Engeland tot volvoering zijner plannen zeker. Hier te lande kon kij de zaken overlaten aan vertrouwde staatskeden. Antkonie Heinsius werd in 1689 op 's prinsen verlangen als raadpensionaris aangesteld, en voor leger zoowel als vloot kad kij vertrouwde raadskeden. j Nu ging WiUems poktiek gekeel tegen Lodewijk XIV in. Deze vond nu kalf Europa tegen ziek. Reeds in 1686 was 't verbond van Augsburg gesloten, waarbij de Duitscbe keizer, ons land, Brandenburg, Spanje en Zweden zicb tegen Lodewijk verbonden. Toen ook Engeland zicb daarbij aansloot, begon Lodewijk te begrijpen, dat bet ernst werd, en wierp bij zijn legers, om zijn vijanden in 419 den aanval voor te wezen, in de Paltz, waar ze op schandelijke wijze kuis kielden. Bij Fleurus leden de bondgenootsckappékjke troepen de nederlaag. Maar aan de Boyne, in Ierland, bekaalde Willem III een schitterende overwinning op Jacobus II, die, door Lodewijk gesteund, daar een inval beproefd kad. 420 Treurig liep een zeeslag af, die door de Nederlandsche vloot onder Evertsen werd geleverd tegen de overmachtige Fransche vloot. De Engelsche admiraal Torrington meende, dat de overmacht te groot was; daarom zeker liet kij de Nederlanders akeen den strijd aanbinden! Ze werden dan ook verslagen, en ket gaf een niet ge¬ ringe ontstemming, die sleckts met moeite door Willem werd bijgelegd. Torrington werd ontslagen. In 1691 kwam de prins weer in ons land, om den veldtockt in België te leiden. Door gebrekkige samenwerking der Spanjaarden, die niet voor de noodige munitie kadden gezorgd, liep de veldtockt op niets uit. Het was in dezen veldtockt, dat de vorst op een koogst opmerkekjke wijze voor den dood bewaard werd. Een boom, waartegen hij geleund had, werd door een kanonskogel omvergesckoten, juist toen kij die plek verlaten kad. Tock kadden wij in dit jaar een zwaar verbes te betreuren. De beroemde zeeheld Cornebs Tromp overleed aan een ziekte, juist toen de prins van plan was, kem ket opperbevel over onze vloot op te dragen. Hij bad met zijn vader en De Ruyter ket beroemde klaverblad van Nederlandscke zeekelden gevormd, dat gekeel eenig in de gesckiedenis van ons zeewezen is. Zijn lijk werd, met de eer aan zijn rang en roem verschuldigd, te Delft in ket graf zijns vaders bijgezet. 421 Jean Bart met een soheeps cDmm and o-roeper in de hand op een gekaapt schip. Tegen de hut-lijst een wapen van Vlissingen. 421 Nogmaals beproefde Jacobus, van de afwezigheid van Willem gebruik makende, om een landing in Engeland te doen. Onder opperbevel van Almonde stak nu onze vloot in zee, om die landing te beletten. Bij La Hogue kwam ket tot een slag, waarbij jle Franscke vloot verslagen en dus de nederlaag van Bevesier werd gewroken. Te land bleef de oorlog weinig voorspoedig gaan. De bekwame Franscke veldkeer Luxembourg bleef aan de winnende kand. Tock ging ket niet snel, en de inneming van Namen door den prins brackt een einde aan den voortgang der Franscke wapenen. Den Prins zeiven kad een zware slag getroffen: zijn vrouw was in 1695 overleden. Daarin verloor kij een toegewijden en kefkebbenden steun in al zijn plannen, die de kandkaving van ket Protestantisme bedoelden. Hoezeer Lodewijk XIV niet ongelukkig was in den wapenstrijd, tock begon kij naar vrede te verlangen. Hij kad |plannen:] de Spaanscke erfenis lokte kem weer, al kad kij er in 1659 ook afstand van gedaan. Pogingen om verdeeldkeid tusscken de verbondenen te zaaien, mislukten. Toen bovendien door een dreigenden kongersnood ook in Frankrijk ket begon te gisten, bleek Lodewijk geneigd tot ket sluiten van den vrede, die dan ook in 1697 te Rijswijk tot stand kwam en een eind maakte aan den negenjarigen oorlog. WiUem III werd als koning van Engeland erkend, en verscnülende door Lodewijk XIV bezette streken werden weer aan Duitsckland en Spanje terug gegeven. Het was Lodewijk dus niet gelukt, zijn plannen tot uitvoering te brengen. Weer kad de Heere kem WiUem III op zijn weg doen ontmoeten. Wéér was die ket middel geweest in 's Heeren kand, om ket bedreigde Protestantisme te redden. Nog eenmaal zou dat ket geval zijn, want rust kwam er niet. Dat kad de prins voorzien, en daarom kad kij de Staten weten te bewegen, om ket leger niet al te zeer te verminderen. In Engeland was dat niet gemakkekjk gegaan: tegen 's konings wü werd in ket leger daar aanmerkekjk verzwakt, wat den toestand voor WiUem III zeer moeikjk maakte. Want kij voorzag de komende moeiten. 422 Karei II toch, de koning van Spanje, was een zwak en ziekelijk vorst, wiens dood men elk oogenblik kon verwachten. Daar hij kinderloos zou sterven, was de vraag, wie hem in Spanje en Italië zou opvolgen, een vraag van 't uiterste belang. Nu waren er drie vorsten, die door kun huwebjk aan Karei verwant waren: Lodewijk XIV, Leopold I, keizer van Duitschland, en Jozef Ferdinand, keurvorst van Beieren. Indien één der beide eersten zou opvolgen, dan zou, naar WiUem III vreesde, ket met den vrede in Europa weer gedaan zijn. Hij wensckte Lodewijk XIV niet als naasten buur, en zulks zou het geval zijn als deze de erfenis kreeg. Als Leopold I aUes kreeg, dan zou ket, daar Lodewijk XIV daarin zeker niet zou berusten, ook met den vrede gedaan zijn. Daarom trachtte WiUem III door gekeime verdragen tusscken de belanghebbenden, nog bij het leven van Karei II een verdeeling tot stand te brengen, die aUen zou bevredigen. Bij het eerste verdeebngsverdrag - in 1698 op het Loo tot stand gekomen, werd een zoon van den keurvorst van Beieren als de voornaamste erfgenaam aangewezen, Lodewijk zou de Itabaansche bezittingen krijgen. Nu sterft de jonge keurprins in 1699, en 't mooie plan bgt in duigen. Toen had Lodewijk XIV een ander voorstel, dat door den Prins en de Staten werd aangenomen. De zoon van Leopold zou daarbij Spanje en de Spaansche Nederlanden krijgen, Lodewijk's kleinzoon zou Itake erven. Zoo was dus aUes op ket papier voortreffekjk gesckikt en geregeld, toen in 1700 de lang verwackte dood den Spaanscken koning uit ket leven riep. Men opende zijn testament, en verbeeldt u de vreugde van Lodewijk, toen daaruit bleek, dat de overledene Lodewijks kleinzoon, Fibps, hertog van Anjou, tot zijn opvolger en erfgenaam benoemd had! Nu wilde kij van geen verdeelingstraktaat, koe plecktig ook bezworen, meer weten, en alsof er nooit zulk een traktaat bestaan had, aanvaardde hij de Spaansche erfenis in naam van zijn kleinzoon, met de verklaring: Er zijn geen Pyreneën meer! De band tusschen Spanje en Frankrijk was voor goed gelegd, meende kij. Intusscken stelde Lodewijk ziek terstond in ket bezit der erfenis, en liet den Spaanschen troon door zijn kleinzoon onder den naam van Fikps V bestijgen. De Belgische grensvestingen werden nu, uit naam van Fibps, door Fransche troepen bezet, en de Staatsche soldaten aldaar zoo goed als krijgsgevangen gekouden. 423 Zoo was dus dat bolwerk, waaraan de prins 28 jaren lang met opoffering van rust en bloed gearbeid bad, in één dag verloren. Nu begreep men, dat men zicb tegen zulk een geduckten overweldiger versterken moest. Engeland, Denemarken, de Paltz, Munster, de keizer van Duitsckland en ons land vormden in 1701 op nieuw een Willem III valt van zijn paard. groot verbond, waarbij bepaald werd, dat, zoo Frankrijk niet binnen twee maanden in voldoende schikkingen trad, de oorlog verklaard zou worden, om aan Lodewijk België, Milaan, Napels, Sicikë en de koloniën met krackt van wapenen te ontrukken. Straks werd ook een verbond gesloten met den keurvorst van Brandenburg, die onlangs den titel van koning van Pruisen aangenomen kad. De prins kad bereids Engelsche troepen naar België overgebracht, ter- 424 wijl een vloot onder schout-bij -nacht Den Boer naar de Zeeuwsche kust gezonden werd, om de Nedeilandsche wateren te .beschermen. Zoo was dus aues tot een geduckten oorlog toegerust, toen ons land en gekeel Europa de grootste ramp trof, die in dit kackekjk oogenblik aan godsdienst en vaderland overkomen kon. Het was in Maart 1702, dat de prins zich ter jackt begaf naar het park van ket koninkkjk paleis van Hampton-Court in de nabijheid van Londen. Ofschoon hij zich ongesteld en koortsig gevoelde, besloot hij toch tot deze uitspanning, zeker kopende dat beweging in de frissche lucht hem goed zou doen. Plotseling echter struikelt ket paard, dat kij bereed, doordat het in een molshoop trapt. De prins, zijn evenwicht verliezende, valt ter aarde en breekt zijn sleutelbeen. Op zich zelf was deze breuk onbeduidend, zoodat bij spoedig gezet weid, en de prins nog dienzelfden namiddag in een koets naar Londen teiugkeeide. Na verloop van zes dagen was kij zelfs weder in staat vreemde gezanten ten gekoore te ontvangen. Maar op den zevenden dag stoitte kij weder in; er kwam ontsteking en koorts bij, en op den 19den Maart 1702 blies deze groote vorst, de laatste, maar gewis niet de minste van de rij van vijf helden, den laatsten adem uit. Tot op het laatste oogenbbk behield hij zijn tegenwoordigheid van geest. Nadat hij het avondmaal gebruikt kad, nam kij éen voor éen afsckeid van zijn vrienden, die weenende om zijn bed stonden, en dikwerf de oogen ten kemel keffend, bewoog hij de lippen in stille verzuchtingen, waarmede hij zijn geest in de handen van Jezus aanbeval. Zoo stierf deze edele vorst in zijn twee en vijftigste levensjaar. In hem daalde de groote strijder voor vrijheid v n geweten, de verdediger van het Protestantisme in Europa, en daardoor de onverzoenlijke tegenstander van Lodewijk XIV, ten grave. XLVIII. Cm de Spaansche Erfopvolging. Wij moesten dus den oorlog in zonder Oranje. Het kuwehjk toch van Willem III en Maria was kinderloos gebleven. Nu was wèl het stadhouderschap tijdens den 3den Engdschen oorlog erfebjk verklaard, maar de wijze van opvolging was niet geregeld. Heel anders in Engeland, waar Maria's zuster Anna nu koningin werd. 425 Wel had Willem III een. erfgenaam aangewezen: Jan Willem Friso. Deze was een zoon van Hendrik Casimir II, den opvolger van WiUem Frederik. Deze laatste was gekuwd geweest met Albertine Agnes, een dockter van Frederik Hendrik. In de vrouwekjke knie stamde dus Jan WiUem Friso af van Willem van Oranje, in de mannekjke linie van diens broeder, Jan den Ouden. De prins had hem als erfgenaam aangewezen, en bovendien hem aanbevolen als opvolger in zijn versckiUende ambten. Maar de Staten van HoUand hadden daarnaar géén ooren. Jan WiUem Friso was nog erg jong — en, eigenaardig, zonder verzet van beteekenis begint het tweede stadhouderlooze tijdperk. De Regenten, voor wie de dood van den Stadhouder de verlossing was van een kneUenden band, namen de gelegenheid waar: zonder verzet keert men terug tot den toestand van vóór 1672. De fout van WiUem III, dat kij in 1672 wel een wijziging kad gebracht in de personen der regeering, doch niet in het stelsel, maakte dat mogekjk. ' Heüsius. ^e gedachte aan den moeikjken tijd, die te wackten was, de zorgekjke dagen, die men beleefde, gevoegd bij het ontbreken van een pakkenden naam, van een als van zelf aangewezen opvolger, dat aUes maakte, dat ket volk zweeg, en opnieuw ket juk der Regenten-keersckappij ging dragen. Wel niet overal: in Gelderland kwam ket tot een strijd tusscken de twee partijen: die der Stadkoudersgezinden, of „Oude Plooi", en de partij, die geen Stadkouder wilde: de „Nieuwe Plooi". Eerst in 1706 was deze onbeperkt meester. Heinsius, de Raadspensionaris, die nu weer een meer beteekenende plaats kreeg, was een man van groote beteekenis, en uitnemende gesckiktkeid om de leiding der regeering nu op ziek te nemen. Te lang kad kij zijn post waargenomen onder Wülem III, om nu weer gekeel van buitenlandsche staatkunde te veranderen. Half Mei zond ket bondgenootschap — de Staten, Engeland en de keizer van Duitsckland — zijn oorlogsverklaring aan Spanje en Frankrijk. Nog eenmaal beproefde de nu oud geworden koning, wat kij ter bereiking zijner plannen tegenover kalf Europa ver- 426 mocht. Maar kon WiUem III zelf hem geen weerstand meer bieden, de krijgsoversten, gevormd in de sckool van WiUem. III, zetten diens beste tradities voort. Marlborough, die het bevel over de De Nijmeegsehe burgers sleepen-het geschut naar de wallen. Bij het kanon reohta zijn wisser en laadstok gebonden. Met dit kanon schoot men vierentwintigponders. Links een mortier van het oude_model (geen Coehoornmortier). verbonden legers in België voerde, betoonde zich een even dapper als bekwaam generaal, die tegen Lodewijks legers bestand was. Op drieërlei terrein brak de strijd uit: in Italië, en aan den Boven Rijn, waar zijn legers door die van den keizerin bedwang werden 427 gehouden, en in België. Daar trok een Fransch leger zoo snel mogelijk op, maakte ziek meester van Maastrickt, Venlo en Roermond, en tracktte toen, op ket voorbeeld van de krijgstockt in 1672, Nijmegen te veroveren. Gelukkig werd dat voorkomen. Juist toen de Franscke voorkoeden de stad genaderd waren, keerde Atklone, die met zijn legers naar het Kleefsche getrokken was, terug. Al vecktende drongen nu de beide partijen de buitenwerken binnen. In de stad was men op een aanval volstrekt niet bedacht geweest, zoodat er niet eens kanonnen op de waken stonden, en de bezetting, die slechts uit twee bataljons bestond, nauwelijks in 't geweer was. Zoodra eckter vernam men niet ket geveckt, dat plotsekng in de buitenwerken waargenomen werd, of alles kwam in de stad op de been: de burgers sleepten het geschut naar de wa len, en Athlone, kierdoor kracktig ondersteund, slaagde er weldra in den vijand gekeel te verdrijven en tot den aftockt te noodzaken. Dat werd ket middel in 's Heeren kand, om ket krijgsplan te verijdelen. Nu gingen de verbonden troepen op hun beurt aanvakend te werk. Onder leiding van Marlborough werden de reeds door de Franschen genomen plaatsen in 't Zuiden hernomen, en de vijand zelfs tot bezuiden Luik teruggedreven. Menno Simons van Coekoorn, 'onze beroemde vestingbouwkundige, betoonde hier zijn groote bekwaamkeid. Ook ter zee begon men gelukkig. De vereenigde Engelscke en Staatscke vloot, onder de vlootvoogden Rooke en Almonde, beproefden een aanslag op Cadix in Spanje. Deze mislukte evenwel; doek nu zeilde men naar Vigos, om te trackten den vijand daar afbreuk te doen. Deze onderneming was koogst gewaagd, niet akeen om dat ket weer minder gunstig werd, maar ook om de sterke mackt, die de Franscken daar verzameld kadden. In de baai lag een vlot met ankers bevestigd, dat de geheele breedte van den ingang besloeg, en achter dit vlot lagen de Fransche en Spaansche vloot, terwijl op beide oevers batterijen, zoowel als de geweren van de tot verdediging gepreste landlieden, dood en verderf stortten over ieder, die het wagen mocht te naderen. Toch zeilden vijf Engelsche en 428 drie Nederlandsche sohepen onder het hevigste vuur des vijands op het vlot af, brachten de batterijen tot zwijgen, hakten het vlot a,an stukken, verdreven de landlieden door een bende soldaten, die aan land gezet werd, en veroverden weldra al de verdedigingswerken des vijands. Nu nam alles de vluckt. Ackttien Franscke sckepen werden vernield, negen groote oorlogssckepen veroverd en rijke buit gemaakt. Ook kleiner werk verricktte onze vloot. In 1702 stelden de Staten-Generaal premiën in voor de kaapvaart. En deze rustelooze krijg begon weer, vooral in Zeeland: 75 schepen, met 1700 stukken gesckut voorzien en bemand met 12,000 koppen, maakten konderden sckepen prijs, en — bepaalden zich daarbij niet tot die van vijandebjke staten: zelfs neutrale, ja, bevriende natiën konden kun sckepen niet veikg uitzenden! Eerst toen, ongeveer 1708, de vijandelijke koopvaardijvloot vrijwel verdwenen was, kield de kaapvaart op, nadat ze grooten rijkdom kad gebracht in de verarmde Zeeuwsche gewesten. Frankrijk zelf doorleefde moeikjke jaren. Een opstand der Hugenoten, de Camisards, in de Cevennen, gaf ket veel zorg, en ket scheen, alsof de roem zijner wapenen ging tanen. Steeds dieper drongen de verbonden legers in België door. Ook op de andere oorlogsterreinen leden zijn legers nederlaag op nederlaag. Op zijn ouden dag kreeg kij zijn trekken tkuis. Alles ontviel hem. Ook Portugal trad tot ket verbond toe. Dat deed het plan opkomen, om door Portugal keen een leger in Spanje te werpen. Aan ket koofd van ket leger, waarin ook Staatscke troepen waren opgenomen, stond de zoon van den Duitscken keizer, die ziek Karei III (van Spanje) noemde. De inval werd gesteund door een Engelsck-Staatscke vloot, die een aanval deed op Gibraltar en dat nam. Engeland was goedgunstig genoeg, om de vesting voor zich te behouden. In 1706 drongen de verbonden troepen tot aan de Fransche grens door. Zóó benauwd had het er nog nooit voor Frankrijk uitgezien. Een groote legermacht der Franschen trachtte den doortocht te beletten. Een van Lodewijks beste aanvoerders voerde er het bevel over: Vikeroy. Bij Ramilkes kwam ket tot een botsing. De beide legers waren nagenoeg even sterk, en met voorbeeldige 429 dapperheid werd er van beide zijden gestreden. Reeds had het gevecbt drie en een half uur geduurd, en Marlborough besloot zijn soldaten een oogenbbk verademing te geven, toen Villeroy dit bemerkende, opeens zijn reeds verstrooide troepen trachtte te verzamelen. Terstond gaf Marlborough bevel tot eenen nieuwen aanval, en de schok kiervan was zoo geweldig, dat de Franscken op de vluckt sloegen. Zij verloren 13,000 man, 80 vaandels en bijna al bun geschut. De onzen daarentegen telden slechts 1066 dooden en ruim 2000 gekwetsten. Deze overwinning bij Ramilkes bezorgde Marlborough uitbundigen lof. De Staten wisten geen woorden te vinden, sterk genoeg om kem te prijzen. Maar kij wees dien lof voor zickzelven af en betuigde, dat akeen Gode de eer daarvan toekwam, zonder Wiens genadige kuip akes zou verloren geweest zijn. De waarkeid van deze getuigenis kad inzonderkeid ook de dappere maarsckalk Ouwerkerk ondervonden. Tot éen uur in den nackt was kij te paard gebleven, toen hij bij het afstijgen in groot levensgevaar kwam. Een Beiersck officier namelijk, die gevangen genomen was, doek aan wien Ouwerkerk grootmoedig zijn degen teruggegeven kad, viel opeens verraderkjk op kem aan, om kem dienzelfden degen door ket kart te stooten. Gelukkig eckter zag Ouwerkerks kamerdienaar dit en joeg den verrader een kogel door ket koofd. Groot waren de gevolgen van den slag. België was nu van de Franscken bevrijd; de voornaamste steden openden bun poorten voor de bondgenooten, en verklaarden ziek voor Karei III. Ook in Spanje gingen de zaken voorspoedig; mede door de dapperkeid onzer troepen onder Fagel werden enkele der vrucktbaarste Spaansche provinciën veroverd. Dat veranderde in 1707, toen de Franschen door een kracktigen stoot bijna al de overwinningen in Spanje te niet deden. Dat gaf den Franschen moed, en ze wilden 't zelfde in België probeeren. Het keizerlijke leger, dat bij Turijn in 1706 de Fransche troepen verslagen had, werd nu, om gereed te zijn als de Franscken kun plannen wilden volvoeren, naar België gezonden. De beide beste aanvoerders der verbondenen zouden dus hun krackt steken tegenover die der Franscken. Deze rukten over Gent, Brugge naar Oudenaarde, waar ket tot een treffen kwam. Ook kier leden de Franscken de nederlaag, mede door ket 430 feit, dat Jan Willem Friso, die tot generaal in het Staatsche leger was benoemd, een hoogte bestormde en nam, van waar uit hij de Franschen in den rug kon vallen. Ook bij 't nu volgend beleg van Rijssel onderscheidde hij ziek door zijn groote dapperkeid en koelbloedigheid. *»V:'<' In 1709 werd de toestand voor Lodewijk XIV zóó gevaarkjk, dat kij den vrede aanbood. Toen gebeurde het, dat de minister van denzelfden koning, die 37 jaren geleden ziek beroemde Nederland in de palm zijner hand besloten te hebben, thans kwam, om te vernemen, op welke voorwaarden men vrede zou willen sluiten. Tot zulk een koogte van mackt en aanzien was ons land tkans geklommen; en kad men daarbij in het oog gehouden, dat men dit aUes aUeen aan de genade van God en niet aan eigen bekwaamkeid te danken kad, dan zou ket gewis niet gebeurd zijn, dat 37 jaren later wederom de minister van datzelfde koninkrijk de Staten-Generaal bet weten, dat zijn meester goedgevonden kad, eenige steden van ons land te bezetten, om die zoo lang te behouden als 't hem goed dacht. De vredesvoorwaarden, die Heinsius voorsloeg, waren echter zoo vernederend voor Lodewijk, dat bij ze verwierp en tot het voorzetten van den oorlog besloot. Men eischte niet minder van hem, dan dat hij zelf zou meehelpen om zijn zoon uit Spanje te verjagen! Nogmaals ontbrandde de strijd in België. Onze Staten hielpen in dien strijd gaarne mee, want nu begon de gedachte hoe langer zoo sterker te worden, om van België een muur tegen Frankrijk te maken. Bij Malplacmet kwam ket weer tot een treffen. Voor dien tijd ongewoon groote legers namen aan den slag deel. Dat der verbondenen telde bijna 100,000 man. Vreesebjk woedde de slag. Dapper gedroeg ook ons kulpleger zich, en ook Jan Willem Friso ontzag ziek niet. Waar 't geveckt ket kevigst was, daar was kij te vinden. Tot tweemaal toe werd kem een paard onder ket kjf doodgesckoten. Eenmaal zag kij al zijn officieren rondom ziek, op één na, gekwetst of gedood. Tock rukte kij een vaandrig ket vaandel uit de kand, snelde er mede dwars door ket vijandekjke kruisvuur de borstwering op, en het vaandel daar nederplantend, riep kij: „Volgt mij, vrienden, kier is uw post!' Villars, door zulk een kevigen aanval in zijn knkervleugel gesckokt, 431 en daarbij door de generaals Scbulenberg en van Lottum in den rechtervleugel aangetast, zond in allerijl bataillons af, om de beide vleugels te versterken. Hierdoor echter verzwakte kij zijn centrum, en Marlborough en Eugenius, van deze omstandigheid gebruik ma¬ kende, zonden vijftien nog gekeel verscke bataillons op dit centrum af, om er door heen te breken. Dit gelukte, en na een allerhevigst gevecht werd de vi j and in verwarring gebracht en genoodzaakt terug te trekken. De overwinning was besbst aan onze zijde; maar ontzettend was het verbes van menschenlevens. Het getal der .dooden akeen, zonder de gekwetsten, wordt van beide zijden op 34,000 geschat. Van onze zijde waren er ruim 18,000 man voetvolkgedoodof gewond, en daaronder ruim 12,000 Staatscken. Gij kunt begrijpen hoeveel huisgezinnen hierdoor in rouw gedompeld werden. Het diepst voorzeker werd een af- stammekng uit ket oude kuis van Arkel getroffen. Deze kad negen zoons op ket slagveld, van welke er zeven sneuvelden. Zoo kostte de strijd ontzettende offers. Had men nu maar niet te veel vertrouwd op ket wapengeluk. Toen Lodewijk XIV wéfir vrede vroeg, Jan Willem Friso te Malplaquet. Op~den voorgrond een omgeworpen schanskorf; omgeschoten en nog staande stormpalissaden op de horstwering. 432 kwam men met dezelfde eiscken voor den dag. Zoover ging Lodewijk, dat kij geld aanbood, om daarvoor legers te kuren, die zijn kleinzoon uit Spanje zouden verdrijven. Maar de verbondenen waren tot bun groote scbade onverbiddelijk, en nu werd de krijg alwéér voortgezet. Van dat oogenblik af keerde de kans. In Spanje werd Karei III volkomen verslagen. Toen kij, door den dood zijns vaders, keizer van Duitsckland geworden was, geraakte de oorlogvoering bij bem op den achtergrond. Bovendien komt er in Engeland een vredegezind Ministerie aan de regeering, dat Marlborough naar Engeland terugroept, waar hij nauwebjkö ket sckavot ontkomt. Zuiver staatkundige redenen dus beletten verder de kracktige oorlogvoering der verbondenen. Ons land zelf lijdt in 1711 een geweldig verbes in den plotsekngen dood van Jokan Willem Friso. In Juli 1711 door de Staten naar Den Haag ontboden, om daar met den koning van Pruisen over de erfenis van WiUem III te spreken, begaf hij zich met zijn gevolg naar den Moerdijk. Hier in een veersckuit gegaan zijnde, terwijl zijn koets in de sckouw werd overgezet, werd kij door een kevige regenbui bewogen in de schouw over te stappen, om in de koets te gaan zitten. Terwijl nu de sckuit gelukkig den overkant bereikte, werd de sckouw eensklaps door een kevigen rukwind op zij geworpen, met ket noodlottig gevolg, dat de prins over boord sloeg en zijn dood in de golven vond. Zoo scheidde op 24jarigen leeftijd een vorst uit het leven, die van zich verwachtten liet, dat hij de zesde en niet de minste in de edele rij der helden en staatslieden van bet huis van Oranje zou geworden zijn. Zes weken daarna werd een zoon geboren, die Willem Karei Hendrik Friso gedoopt werd en later, onder den naam van WiUem IV, den stadkouderlijken zetel beklom. De bondgenooten verlangden nu naar het eind. Men zou Lodewijk XIV tot ket diepste vernederen en kem den vrede voorschrijven te Parijs. Een groot leger werd daartoe op de been gebracht. Marlborough werd vervangen door Ormond. Maar dien vertrouwden de Staten zoo weinig, dat ze het opperbevelhebberschap opdroegen aan Eugenius van Savoye. Op het ernstigste oogenblik, als de slag zal aanvangen, blijkt En- 28 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 433 geland zich onzijdig te houden: de Engelsche troepen strijden niet mee, en bij Denin wordt Eugenius totaal verslagen. Nu is er maar één weg: vrede, tot eiken prijs. Onderhandelingen kwamen tot stand, - bij ons, over ons, zonder ons -, en de vrede werd in 1713 te Utrecht gesloten. Wij kregen géén voordeelen van 434 beteekenis; België kwam aan Oostenrijk, maar vooral Engeland ging met de buit er van door. Toch was zoo WiUem III's plan volbracht: Lodewijk was niét overmacktig geworden. En onze Repubbek mockt dan klein en gering blijven, en weinig voordeden genieten, ze had een belangrijk aandeel genomen in de bkj vende besnoeiing van Frankrijks mackt. XLIX. Kerk en kunst in de 17de en 18de eeuw. De Synode van Dordreckt kad o. m. getrackt, zooals we reeds zagen, om de kerk vrij te maken van de keersckappij van den Staat, d. w. z. aan de burgerhjke regeering den invloed te ontnemen, dien ze oefende en wüde oefenen. Ge kerinnert u, dat juist daardoor de zuiver kerkelijke twisten over de leer in staatkundige twisten konden overgaan. Tevens kad die Synode op wettige wijze bepaald, wat de leer der kerk was. De 17de eeuw keeft de voUedige vrijkeid nog niet gebracht. De kerk stond nog steeds in nauwe betrekking tot den Staat, aUeen kaar leden konden staatsambten bekleeden. En andere vormen van eeredienst werden niet erkend. Nog telkens bemoeide de regeering zich met de kerk, zeiden we. Zelfs in de beroeping der predikanten was men niet overal vrij. Als er in Dordreckt b. v. een nieuwe predikant moest komen, ging eerst een Commissie uit den kerkeraad aan de burgemeesters vragen, of men tot beroepen mocht overgaan. Bij die gelegenheid beten heeren Burgemeesters vaak genoeg merken, wien ze gaarne beroepen wenschten te zien. De kerkeraad mockt dan een drietal opmaken, waaruit n. b. een vergadering, die niets met de kerk te maken keeft, maar waarin Burgemeesters en Oud-Burgemeesters een grooten invloed kebben, een keuze doet! Zoo ging ket ook in andere plaatsen. In Amsterdam b. v. zond eens burgemeester Bicker de keeren met een drietal weg, omdat er niemand op voorkwam, dien kij wensckte. Zelfs De Witt bemoeide zich soms persoonhjk met de beroeping van predikanten. In 1660 wagen een paar Utrecktscke predikanten, Telingius en Van de Velde ket, tegen de regeering dier stad op te 28' 435 treden, omdat die, naar zij meenden, de vroegere bezittingen der kloosters, de z. g. Kapittelgoederen, niet juist bekeerde. Ze worden daarom beiden uit de stad gebannen. Dat was desnoods nog als een staatkundigen maatregel te verdedigen. Doek nu wil Medembkk dominé Van de Velde beroepen. Wie verzet ziek daartegen en bemoeit er ziek mee? Niemand minder dan Jan de Witt, die aan den kerkeraad sckrijft, alsof die uit kleine kinderen bestond. Hij staat ket beroep niet toe. Ook met nog andere dingen bemoeiden de keeren Staten ziek, zooals we reeds zagen. Tijdens ket eerste Stadkouderloos bewind gaven ze voorsckriften omtrent de voorbede. Voor den stadkouder, voor den prins, mockt die niet meer gevraagd worden, maar wel voor „degenen dien ket God beliefd keeft over óns te stellen, k. w. de Staten van Holland en West-Friesland, zijnde onze wettige overkeid." Zoo luidde ket formuliergebed, dat de predikanten moesten uitspreken, zooals ket in 1663 door de Staten werd vastgesteld. ? . Dat een predikant een waarschuwing kreeg van t stadhuis, om niet meer zoo te lang te preeken, doek te zorgen op een bepaald uur klaar te zijn, was ook geen zeldzaamkeid, en missckien begrijpelijk als ge weet, dat preeken van drie, soms zelfs van vier en een kalf uur, óók geen zeldzaamkeid waren. De predikanten kadden een zandlooper op den preekstoel, die in \% uur leeg liep. Dat was de tijd, dien men voor een preek lang genoeg vond. Ter Groote Vergadering bet men eigenlijk ook de godsdienstige verkouding „zooals ze was". Door een bepakng van den vrede van Munster waren de Gereformeerden, vooral de predikanten onder ken, wat ontrust. Er was tock overeengekomen, dat de Spaanscke onderdanen ziek kier vrijelijk mockten bewegen. Daarvan vreesden de predikanten vooruitgang van de Roomscke kerk. En daarom vroegen de versckillende synoden gekoor op de Groote Vergadering. Aan een Commissie van vijf werd toegestaan te komen, maar ze moesten ket kort maken. Aan ket verzoek der afgevaardigden werd niet voldaan. Ze wensckten 't verbod van beelden, en verbanning van alle Roomscken buiten de grenzen der Repubkek. Daarin kregen ze kun verlangen niet. De Hervormde kerk werd in zooverre Staatskerk, dat alle dienaren der Republiek - bekalve 436 in 't leger - tot haar moesten behooren: de anderen, de Roomschen en de z. g. secten, werden geduld, meer niet. Ën over 't algemeen hadden de Roomschen het niet kwaad. Wel breekt de oude kaat zoo nu en dan tegen ken los - zoo in 1667, en in 1685- ; wel worden kier en daar de beelden nog eens_ vernield, maar in 't algemeen was hun toestand wel houdbaar, f e meer door het verderf in de politieke zeden, dat we reeds eerder vermeldden: de omkoopbaarheid der ambtenaren. Al in de dagen van den tachtigjarigen oorlog, toen de plakkaten tegen de Roomscken nog van voke krackt' waren, wisten ze ket met den een of anderen schout op een accoordje te gooien. Deze sloot dan de oogen voor de uitoefening van den Roomschen eeredienst, en opende de handen, om van die Roomschen daarvoor een som geld te krijgen. Het getal Roomscke geestelijken nam dan ook steeds weer toe; in 1701 was kun getal, sedert een eeuw vroeger, ackt maal zoo groot geworden, en tot 800 geklommen. De andere dissenters - d. w. z. zij, die niet tot de keersckende kerk behoorden — werden evenzeer geduld, en konden ziek m stilte ontwikkelen. Hun bedehuizen werden achteraf gebouwd, en waren aan de buitenzijde nauwelijks als zoodanig kenbaar; tegen hun leden trad men, als de regeering daar niets tegen deed, zelf op. Zoo weigerden sommige gilden, doopsgezinde leerjongens aan te nemen. De -doopsgezinden zagen zich door hun leer verboden, in den krijgsdienst te gaan. Ze konden dus ook geen deel uitmaken van de sckutterijen of burgerwachten. In plaats daarvan betaalden ze belastingen, of, als in Deventer, hadden ze de zorg voor de brandweer. De doopsgezinden behoorden over 't algemeen tot de meer gegoeden. Met bun geld hielpen zij dan ook wel in den strijd. De Groningscke Staten leenden in 1672 van ken ket toen groote bedrag van / 150,000. Wel neemt hun aantal langzaam af in de 17de eeuw, maar toch vormden zij nog de talrijkste sekte. Lutkerscken waren er keel wat minder. Ze werden ook niet voor vol aangezien. Nog in 1683 werd verboden, dat Lutherschen in het leger als officier zouden optreden. De zaak der Remonstranten, de door de Dordscke Synode veroordeelden als onzuiver in de leer, bleef lang ook een vervolgde 437 zaak. Door die vervolging — in 1666 werd nog bepaald, dat ieder, die zijn buis voor een samenkomst der Remonstranten beschikbaar stelde, voor goed verbannen werd — bleven de gemeenten klein. Terwijl dus de Hervormde kerk, ten opzickte van de bestrijding der secten, in ieder opzicht kan rekenen op den steun der overkeid, keeft ze nog steeds te kjden door strijd in eigen kring. Vooral de strijd tusscken Voetianen en Coccejanen keeft in de laatste kelft der 17de eeuw heel wat stof opgeworpen. Beide hoogleeraren waren vrome mannen, die akeen daarin versckilden, dat de een, Voet, den godsdienst meer op een gevoekge en gemoedelijke wijze behandelde, terwijl Coccejus de geleerdheid en het verstand meer op den voorgrond stelde. Hun leerbngen echter, zooals dat doorgaans bet geval is, gingen in dit verschil verder dan hun meesters, en begonnen al ras over sommige punten, als het vieren van den Zondag en het recht der overheid in de kerk, te twisten met een bitterheid, dieheelemaal met den vromen zin hunner leeraren niet strookte. Daarbij kwam, dat de schriften van den uit Frankrijk kierkeen overgekomen Descartes, vooral onder de Coccejanen, veel opgang begonnen te maken, waarin geleerd werd, dat de mensckebjke rede boven den Bijbel gesteld moet worden. Tegen dit gevoelen ijverde onder anderen de Waalsche predikant Labadie zeer sterk, die ziek ook buitendien hevig tegen de toenemende geesteloosheid en zedeloosheid in de kerk kantte. Hij werd eckter afgezet, en vormde toen een afgesckeidene partij; naar kem de Labadisten genaamd, tot welke ook de beroemde Anna Maria Schuurmans behoorde. De levenstoon werd, ook onder invloed van de toenemende weelde, steeds licktzinniger. Op vele plaatsen ontstonden er sckouwburgen, gelegenheden tot luidruchtige vermakekjkkeden, en de bras- en drinkpartijen werden zoo overdadig gekouden, dat De Witt er zelfs van regeeringswege paal en perk aan steken moest. Op de leer, die van de kansels gepredikt werd, werd eckter zoo zorgvuldig mogekjk ackt gegeven, en vele vrome mannen, zooals Koelman, Lodenstein, de reeds genoemde Van de Velde en anderen traden in de krackt des Heeren op, om ket volk voor de gevolgen der goddelooskeid te waarsckuwen en tot bekeering te roepen. De nood van 1672 werkte veel mede om aan den roepstem dezer mannen klem bij te zetten, en vele predikanten, die tot dusverre flauw en 438 ijverloos geweest waren, begonnen nu hun gemeente met ijver te verzorgen. Intusschen komt er meer en meer een streven openbaar, om van de eenvoudige leer des Bijbels af te wijken. En in de 18de eeuw gaat dat door. De eerste krackt der Hervorming was al lang voorbij. De martelaars voor bet geloof werden vergeten; de kerk ging, in de 18de eeuw vooral, een langzamen, maar doodenden slaap in. Het gewone volk bleef bijgeloovig. Aan akerlei voorteekenen werd geloof geslagen. Geen oorlog brak er uit, of bijgeloovige beweerden, soldaten of schepen in de lucht gezien te hebben. Ze vergisten zich wel eens, zooals sckout en sckepenen van Maassluis in 1651. Die waren met kun kneckts kun bedrijf aan 't uitoefenen op de Maas, aan 't visschen dus, toen ze in de lucht soldaten en ruiterij zagen! Dat spelde minstens een vreesekjken oorlog te land, meende men. Wèl kwam er oorlog, maar 't was ter zee! Zulke dingen waren betrekkekjk nog onsckuldig. Maar ernstiger getuigde ket tegen den geloovigen zin van een deel des volks, dat waarzeggers, kand- en sterrenkijkers goede klandisie kadden. Bekende predikanten als Wilkelmus a Brakel en Teelinck kebben in kun preeken kerkaaldekjk tegen zulke zonden gewaarsckuwd. Ook de kerk trad in kaar versckillende vergaderingen telkens met krackt tegen dergekjke zondige bijgeloovigheden op. Vooral een boek, gesckreven door den predikant Baltkazar Bekker: „De betooverde wereld", bedoelde, het bijgeloof te bestrijden. Maar jammer genoeg het hij het daarbij niet: hij tastte ook de gangbare meeningen aan over duivel en hel, en ging er ook toe over, keel andere verklaringen te geven van sommige gedeelten der Heihge Schrift, dan zooals die gewoonkjk werden gegeven. Daardoor vooral werd zijn werk door de predikanten fel bestreden. Hij hield er dan ook zéér gevaarkjke meeningen op na, die zoo ver afweken van de bebjdenis, dat er voor hem geen plaats was in de kerk. In 1692 werd kij door de Provinciale Synode te Alkmaar uit ket predikambt ontzet. Toch heeft zijn werk nog wel vruckt gedragen. Had de kerk ket bijgeloof bestreden, hij had het dwaze er van aangetoond en het onware, en daardoor toch aan velen de oogen geopend. De kunst beleefde niet meer den bloeitijd van de Gouden eeuw. 439 Vondels stem was verklonken, Hooft en Huygens waren tot asch vergaan. Cats rijmde niet langer zijn eindelooze verzen. De klank van ket HoUandscke woord klonk minder kracktig. Enkele volgers der groote dickters gaven nu nog kun verzen. Eigenaardig is ket, dat juist in 't laatst der 17de eeuw ket enkele geloovige Christenen zijn, die nog dickters genoemd mogen worden. Zoo Heiman Dullaert, die verzen sckreef, die aan de beste van Vondël kerinneren; zoo Jan Luyken, die, na een dartele jeugd, „in ket 26ste jaar zijns ouderdoms vuurig werd ontsteeken door de kefde Gods". Al zijn gedickten, na dien tijd, ademen een waarlijk vromen geest. Eigenaardig is nog, dat kij, bekwaam etser als kij was, zelf veelal fijne prenten teekende bij zijn verzen. Een derde is Jodocus van Lodensteyn. Hij gaf vooral godsdienstige poëzie. Een viertal zijner liederen zijn in den Gezangenbundel opgenomen. Noemen we nog Poot, in wien de wansmaak reeds begint te werken, die nog later in de 18de eeuw de verzen voor ons geslackt ongenietbaar zouden maken, dan kebben we wel de voornaamste dickters genoemd. Het Nederlandscke proza werd bijna gekeel verwaarloosd, daar mèn over wetensckappelijke onderwerpen meestal in ket Latijn sckreef, en de leerredenen op den kansel waren doorgaans dorre, droge vertoogen zonder voordrackt. AUeen Brandt, die ket leven van De Ruyter beschreven heeft, was een voorbeeld van goeden, kernacktigen,Hollandscken stijl. In dit opzickt staken wij zeer ongunstig af bij de Franscken, die in dit tijdperk de wereld in verbazing brackten door de meesterlijke voortbrengselen kunner dickters en prozasckrijvers. Hun gesckriften werden dan ook hier te lande, vooral sedert de komst der refugiés veel gelezen. Zoo gingen we dus na den vrede van Utreckt de toekomst tegen, geestelijk lang zoo goed niet toegerust als een kalve eeuw daarvoor. L. Handel, Zeevaart en Bedrijf in de 18de eeuw. Onder de minder beteekenende dichters uit dit tijdperk bekoort ook de Zeeuw Valerius. We noemen kem niet, om zijn beteekenis als dickter naar voren te brengen; maar veeleer omdat 440 op zijn naam een bundel Hederen uit dien tijd is verzameld, waarin we in sommigen den ouden klank der Geuzenhedekens beluisteren, terwijl in andere den lof van onzen kandel wordt bezongen. Zoo keet ket in één der bekendste versjes: "Waar dat men ziek al keert of "wendt, En waar men loopt of staat, Waar dat men reist of rost of rent, En waar men kenen gaat, Dies vindt men,-'t zij ook op wat zee, ' D' Hokander en de Zeeuw. Loopen door de woeste zee, Als door ket bosck de leeuw. Zoo was ket in de 17de eeuw geweest. Steeds meer kad 'ziek de ondernemingsgeest der Hokanders getoond in kun reizen, en telkens op meer plaatsen waren steunpunten voor onze kandelsvloot gevestigd, vooral in Indië. De reis naar Indië bleef groote moeikjkkeden aanbieden. De reis was te lang; de matrozen leden onder de geringe sckeepsruimte, die er was; en de afwissekng in ket voedsel was veel te gering. Vandaar dat onder de sckepekngen, mede door ket gebrek aan versck voedsel, veel ziekten voorkwamen,»waaronder de gevreesde scorbut, door ket sckeepsvolk sckeurbuik genoemd. Al spoedig was men begonnen, in de Tafelbaai aan de Zuidkust van Afrika, te ankeren. Men vond daar een keerkjk kkmaat, waar de zieke schepelingen weer spoedig op Hun verHaal kwamen, versck water, versck vleesck, en bovendien nog gelegenkeid om met de inboorkngen, de Hottentotten, een zeer voordeekgen ruilkandel te drijven. Al van ket begin der 17de eeuw af, kad men bij de Hottentotten er op aan gedrongen, moestuinen in te riekten, waar verscke groenten werden gekweekt. In 1650 werd door Bewindkebbers der O. I. Compagnie besloten, aan de Tafelbaai een bbjvend station op den weg naar Indië in te riebten, en in 1652 stichtte Jan van Riebeek ket fort De Goede Hoop. Om dat fort keen werden plantages opgericht;, ake met het doel, om de schepen voldoende van versch voedsel te voorzien. Meer Hokanders vestigden er zich, tal van Hugenoten voegden zich bij hen, en al spoedig was aan de Kaap een bloeiende kolonie, waaruit ziek later de zelf- 441 standige Kaapkolonie keeft ontwikkeld. Het besluit van de Bewindkebbers der O. I. Compagnie keeft dus tot gevolg gekad de vestiging van ket HoUandscke element in Zuid-Afrika, ket Hokandscke element, dat er in de Boerenbevolking zijn taaie levenskracht toont. Met andere vestigingen waren we niet zoo gelukkig. De WestIndiscke Compagnie^ zag Brazikë verloren gaan aan de Portugeezen (1661); Nieuw Amsterdam raakten we kwijt bij den vrede van 1667 aan Engeland. Doek in Oost Indie werdjonze mackt meer en meer bevestigd. Maatsuyker wist op voorzicktige, weinig opzienbarende wijze de Portugeezen er langzamerkand uit te werken; en in 1661, toen ze Brazilië van de West-Indische Compagnie kregen, keten ze OostIndië op de kleine plekken na, die ze nu nog bezetten, aan de Compagnie, die nu alleen in de Engelscken nog concurrenten van beteekenis kad. De kandel tock begon ziek eenigermate te verplaatsen naar Bantam. De Engelscken wisten Bantam ten koste van de oude koofdstad tot bloei te brengen. Dat duurde sleckts tot 1682, toen ook Bantam door de Compagnie bezet werd, en Batavia weer de bekeersckeres van ket Oosten werd. Gekeel de kandel op ket Oosten concentreerde ziek daar. Tot ver in Voor- en Ackter-Indië, tot in Ckina en Japan strekten de koopvaarders kun reizen uit. Allerlei Oosterscke waren werden aangevoerd. Op Desima werd een factorij gevestigd, waar meer dan vijf milkoen per jaar werd verdiend op de zijde. Langen tijd waren de Hollanders de eenigen, die de tkee, als drank in gebruik komende, naar Europa ter markt brackten. Doek al die koopwaren kwamen eerst naar Batavia. Met een zestal groote sckepen werd dat aUes in 't begin des jaars naar ons land vervoerd; bij Kaap de Goede Hoop sloten er zich wat kleinere sckepen bij aan, tot de rijkbeladen retourvloot in Juli of Augustus het vaderland weer bereikte, waar kaar binnenvaken met gejuich begroet, aan duizenden werk en welvaart bracht. Toch, ondanks dat akes, ondanks ket feit, dat de Compagnie jaren lang zéér hooge dividenden uitkeerde — van 20 tot 40 % — ging ze niet vooruit. Niet akeen ontbrak ket vaak aan geschikte landvoogden, aan mannen, die in staat waren, werkekjk gezag te 442 oefenen, maar het rijk, waarover de O.LCompagnie gezag oefende, werd zóó uitgebreid, dat goed toezicht op haar ambtenaren bijna onmogekjk werd. Tal van ambtenaren, tot zelfs in de akerkoogste kringen, bleken niet gesneden uit ket kout van menscken als Jan Pietersz. Coen. Op akerlei ongeoorloofde wijzen wisten ze ziek, ten koste der Compagnie of ten koste der inlanders, meester te maken van groote sckatten. Zelfs moest één der Gouverneurs-generaal, Van Outskoorn, daarom in 1701 worden ontslagen. Hoe gering de invloed der Compagnie op kaar ambtenaren in Indië was, bkjkt wel kieruit, dat eerst drie jaren later Van Outskoorn aftrad! En zoo als ket in Indië ging, ging ket ook kier te lande: bedrog en knoeierijen waren aan de orde van den dag. Er was één zuckt bij allen, die tot de compagnie in betrekking stonden: ket was om rijk worden te doen, kefst in zoo korten tijd als mogelijk was, en ket kinderde niet langs welken weg. Terwijl in de O.-I. Compagnie ket bederf invreet, geniet kaar West-Indiscke naamgenoote de twijfelacktige eer, de eerste slavenkandelaar ter wereld te zijn! De bloei van den kandel, nog zéér groot in 1713, en van buitengewone beteekenis, was dus niet enkel ten zegen. De zuckt tot rijkworden brackt in ake kringen een geest, die maar al te veel versckilde van dien der eerste kandelaren. Na 1713 gaat de kandel ackteruit. Frankrijk was al lang niet meer één onzer voornaamste afnemers: kooge invoerrechten belemmerden den invoer. Engelands kandelsvloot groeit de onze boven ket koofd. De pit raakt er uit bij de rijkgeworden kandelskeden. Zonden ze vroeger kun zonen uit over de gekeele wereld om kandelsbetrekkingen aan te knoopen, nu kwam er, door den verworven grooten rijkdom, een geest van voldaankeid; de groote inspanning van vroeger is niet meer noodig: ket geld is er immers al. En omstreeks 1740 is onze kandel reeds over ket koogtepunt keen, om later nooit weer zoo 'n belangrijke plaats in te nemen als in de 17de eeuw. Inplaats van in den concurrentiestrijd met de opkomende staten vooraan te blijven, ging men ziek met lager plaats vergenoegen. De sckeepsbouw ging ackteruit: de tijd was voorbij, dat de snelstvarende sckepen HoUanders waren, en ket sckeepsbouwende volk, dat in 1697 een Tsaar van Rusland op zijn werven ontving, Peter den Grooten, 443 die zicb. te Zaandam voUedig op de hoogte stelde van den scheepsbouw, datzelfde volk liet nu uit Engeland scheepsbouwkundigen komen, om den bouw onzer oorlogsschepen te leiden! We wezen er al op, dat in Indië de zaken mis kepen. Winstbejag, omkoopbaarkeid en oneerkjkkeid namen er kand over toe. Men beschouwde Indië slechts als ëen middel om er geld vandaan te halen. Pogingen om er het Evangebe te brengen, waren er weinige, en de meeste mislukten. Bovendien was èr, vooral in Batavia, een nieuw en moeilijk vraagstuk komen oprijzen: ket Ckineezen vraagstuk. Onder den Gouverneur-generaal Zwaerdecroon tock, die in 1725 aftrad, waren opnieuw kandelsbetrekkingen aangeknoopt met Ckina. Gevolg daarvan was ook geweest, dat ziek duizenden Ckineezen, niet van ket beste soort, kwamen vesti¬ gen in Indië. De meesten kadden in kun vaderland iets op kun kerfstok. Ze kwamen naar Indië als koopman, of als „koeke" : arbeiders op dë landbouwondernemingen. Hoewel ze daar als werkkrackten zeer werden gewaardeerd, gaven ze, juist door kun verspreid wonen in den omtrek der stad en ket moeilijke poktietoezickt, keel wat zorg. Daarom werd een passenstelsel ingevoerd: elk Ckinees moest een pas kebben. Voor de ambtenaren der Compagnie een nieuwe gelegenheid, om geld te maken: koe meer passen, koeliever. De maatregel trof dus geen doel. 444 Toen nu Imhoff Raad van Indië werd, bepaalde bij, dat alle rondzwervende Chineezen naar Ceylon zonden worden gevoerd, om daar in den landbouw te helpen. Een nieuwe gelegenheid voor de ambtenaren der O.-I. Compagnie. Ook gezeten Ckineescke burgers werden opgelickt, die ziek dan tegen koogen losprijs konden vrij- koopen. , Zeker 70 000 Ckineezen woonden in en om de stad. bteeds gevaarkiker werd kun bestaan. Geen wonder, dat ze roofbenden gingen vormen, 't Gerucht verspreidde zich, dat de benden op Batavia aankwamen. Bij een kuiszoeking in de Chineescke wijk ontstond op vier plaatsen brand: genoeg om een algemeenen moord op de Ckineezen te doen aanvangen, die aan meer dan 10,000 kunner, waaronder vele onsckuldigen, ket leven kostte. In dit geval trad de Compagnie streng op: Valckenier, de gouverneur-generaal, die in deze treurige gesckiedenis lang met onsckuldig is geweest, werd ter dood veroordeeld. Hij stierf eckter nog in de gevangenis. Van Imkoff, dien kij als gevangene naar HoUand kad wiUen zenden, omdat die ziek tegen zijn plannen verzet kad, werd zijn opvolger. Een algemeene amnestie werd uitgevaardigd, en voortaan woonden de Ckineezen te Batavia samen in een afzonderlijke wijk. Ging ket dus met onzen kandel niet vooruit, op maatsckappebjk gebied was de toestand niet ongunstig. Die maatschappelijke toestand wordt ket best gekenmerkt door den ackteruitgang van ket gildewezen. Dat gildewezen kad uitnemende diensten bewezen zoolang het kleinbedrijf regel was. Het was trouwens geheel op dat klein-bedrijf gericht. De industrie had zich tot in de 17de eeuw alleen ontwikkeld in de rickting van wat we nu kuis-industrie zouden noemen; de wever weefde zijn woUen stoffen tkuis, in zijn eigen voorkuis, aan zijn eigen weefgetouw. Hij mockt een leerling hebben, misschien een paar knechts. Maar de gilde-keuren, de gilde-wet regelden aUes: ook dat kij maar een zéér gering aantal kneckts mocht hebben. Daardoor waren er veel kleine bazen, wat voor de maatschappelijke welvaart der burgerklasse niet onvoordeekg is. Maar de voortbrenging werd er op den duur door belemmerd: er kon 445 445 méér worden gemaakt, bij andere verdeebng van bet werk; en dat meerdere kon goedkooper worden gemaakt dan door deze „kuisindustrie". Maar, om die kuis-industrie te doen groeien tot groot-bedrijf, was véél geld noodig; zéér groote kapitalen waren daarmee gemoeid. En dié kapitalen waren wel in ons land, doek werden vooral in den kandel gebruikt. Tock komen er langzamerkand grootere bedrijven. In enkele steden worden de güdekeuren gewijzigd, en mockten b. v. meer kneckts in een bedrijf gebruikt worden dan in andere. Zulke plaatsen gingen dan de industrie tot ziek trekken. Dat ondervond Amsterdam b. v. met de lakenbereiding. Wat er daarvan was in die stad, ging zicb langzamerhand verplaatsen naar de steden, waar de meester meerdere gezeken gaat houden. Dat merken de bestuurders van Amsterdam. Om de lakennering te behouden, worden de beperkende bepalingen opgeheven en mogen voortaan de gildemeesters gebruik maken van „zoo vele droogsckeerders-gasten, als sy van nooden suken kebben, mits alvorens sulx verzoekende by requeste aan de Heeren Burgemeesteren." De komst der réfugiés in 1685 brengt ook ket grootbedrijf. Zij brengen kapitaal mee en bedrijfskennis. We vertelden al, hoe in Amsterdam ten behoeve der kantindustrie weesmeisjes beschikbaar werden gesteld in grooten getale, 't Was vooral de bewerking van tal van Franscke weeldeartikelen, die ze kier brachten. Ook de zijde-industrie bloeide, evenals de papier-fabricage. Een geheel nieuw opkomende industrie bracbt de oorlog van 1672 tegen Frankrijk. Toen n. L is men begonnen ook kier te lande uit 't voedzame graan brandewijn te stoken, en tegen 1700 was de Hokandscke jenever bekend over gekeel Europa. Het gevolg dezer ontwikkeling was, dat de bevolking der steden toenam, die van ket platteland naar verkouding minder werd. De naar de steden toestroomende ongesckoolde werkkrackten verzetten ziek vaak kracktig, soms door oproerige bewegingen, tegen de gildebepalingen. Het gildewezen verloor dan ook aan beteekenis, al keeft ket lang getrackt, de ontwikkelende industrie binnen de banen te houden, die reeds in de middeleeuwen waren bewandeld. De 18de eeuw brengt echter een belangrijken terugval. Met ket ackterraken van den kandel kan ook de industrie ziek niet op kaar 446 14Ê groote hoogte houden. Ook deze kon ket tegen de* buitenlandscke concurrentie niet houden, waarbij kwam, dat ket platteland beter levensvoorwaarden ging bieden, waardoor de stroom van ket land naar de steden niet alleen op ging kouden, doek zelfs velen weer naar ket platteland terug keerden. Zelfs de lakenbereiding, die eeuwen lang in HoUand kad gebloeid, ging ackteruit, die in Haarlem zóó sterk, dat in de eerste kelft der 18de eeuw er konderden kuizen leeg stonden. Bekalve deze eckt-vaderlandscke nijverkeid, kep ook de eckt vaderlandscke visckvangst, de karingsvissckerij, ackteruit. De krackt leek er uit te zijn bij ons volk. De weelde in de koogere standen nam toe, met ket noodzakelijk gevolg daarvan: verslapping. En dat werkte tot de laagste standen door. De armoede is groot; véél moest aan armverzorging worden uitgegeven, maar de collecten brengen niet veel op. Het gekeele leven van ons volk ging ackteruit. Bedrog en oneerlijkkeid in ket dagekjksck leven werden niet zwaar gewogen; 't vloeken nam toe; de kerken waren leeg. Er was één streven, 't zelfde dat we opmerkten bij de ambtenaren der Compagnie: rijk worden; geld kebben. Weelde was alles; om die te bereiken, daartoe kad men aUes over. Zoo waren op bijna elk terrein de dagen der glorierijke Republiek voorbij; een algemeene uitputting volgde op de ontzagkjk groote inspanning, die in de zeventiende eeuw van ons volk was gevergd. Dat bleek ook op elk ander gebied; niet het minst op dat der Staatkunde, zooals we in een volgend koofdstuk zullen zien. LI. Onder de macht der Regenten. Nu de vrede weer geteekend was, nu zouden de Regenten ons volk de ware vrijkeid kunnen brengen. Nu waren ze onbeperkt keer en meester: geen stadkouder. Willem III was kinderloos overleden. Jokan WiUem Friso was verdronken; .... de Regenten konden kun gang gaan. Eerst moest nog een moeüijkkeid worden opgelost: in 1715 werd ket Barrière-tractaat gesloten, waarbij de Staten het recht kregen, in enkele Belgiscke steden bezetting te leggen. Daardoor meenden 447 ze zekerheid te kebben tegen een inval der Franscke troepen, en geloofden ze voor goed van ket Franscke gevaar af te zijn. Een andere moeikjkheid moest ook uit den weg geruimd worden : de sckuldenlast drukte zwaar, zóó zwaar, dat ontvangers kun kantoren sloten: er was geen geld om de sckulden van ket land te voldoen. Tien maanden duurde die toestand. Nogmaals zou een „Groote Vergadering" worden belegd. Die kwam in 1717 bijeen, en..'.-, ricktte totaal niets uit. 't Ziekte maar zoowat door. Vóór aUes moest gezorgd worden, dat ons land buiten verwikkelingen bleef; we gaven vrijwükg onze belangrijke plaats in Europa op. Rust was ket eenige, waarnaar verlangd werd. Die rust kon sleckts gekoekt worden tegen den prijs van onze beteekenis in Europa. Frankrijk en Engeland groeiden ons boven ket koofd, Pruisen begon een belangrijke rol te spelen; Rusland ontwaakte, en kad onder de regeering van Czaar Peter den Grooten zijn plaats onder de groote mogendkeden van West-Europa ingenomen. Tegenover die in mackt aangroeiende rijken stond nu de Repubkek, en ze zag koe de toeneming in aanzien der anderen zoo groot was, dat er voor kaar geen groote plaats overbleef. Naast ket inwendig verval stond dus de krackt der omstandigkeden, waaraan ze niets kon veranderen. Gebroken werd al spoedig met ket vroegere streven, om door ket sluiten van verbonden eigen positie te kandkaven of te verbeteren: men was voor elke verwikkeling bevreesd, en zoekt daarom zijn krackt in op-zick-zelf-staan. Tot eiken prijs wilde men oorlog vermijden; zelfs tot den prijs van sckending der gesloten tractaten. De tijd der regentenkeersckappij is er een geweest, waar de trouw van ket HoUandscke woord niet altijd op zijn voordeeligst uitkwam. Niet alleen in de buitenlandscke verkoudingen bleek ket, dat Nederland op zijn koogtepunt geweest was. Ook in ket gewone dagekjkscke leven, evengoed als in de landsregeering, kwam de ackteruitgang duidelijk uit. De oud-Hollandscke degekjkkeid verdween. De oude kandelaars kadden geen moeiten ontzien, om kun kapitalen bijeen te krijgen: kun kleinzonen zockten makkelijker middelen om rijk te worden. Ze ondervonden eckter, dat, wordt noeste arbeid gezegend, bloote winzuckt sleckts ellende met ziek brengt. 448 De actie-handel kwam op: Ook in Frankrijk verkeerde de sckatkist in treurigen toestand. Om dat te verbeteren, had een Engelsckman, John Law, aangeraden, om bankbiljetten als betaalmiddel te gebruiken, inplaats van goud- of zilvergeld.-Bovendien ricktte kij een Compagnie op, die „van Louisiana of der Mississippi", die beloofde op Amerika kandel te drijven. In de meening, dat die Compagnie geweldige winsten zou maken, ging men in_de aandeelen er van een woekerkandel drijven, zoodat ten slotte stukken, die 100 francs waarde kadden, voor duizend werden verkookt! De Hokanders kadden daaraan braaf meegedaan. Heel wat geld hadden ze gestoken in de Franscke papieren. Met groote winsten kadden de meesten ze eckter weer verkookt. Gelukkig maar, want in 1720 daalden die papieren geweldig, en kadden tenslotte geen enkele waarde meer. Duizenden, die kun geld aan de Mississippi-maatsckappij kadden vertrouwd, kwamen doodarm van de reis! In Nederland tracktte men ket voorbeeld te volgem Hier probeerde men vooral, „assurantie"-maatschappij en op te richten. Tal van steden werkten er aan mee, en de alleraanzienkjksten staken er — in de koop op de groote whisten — kun kapitalen in. Voor de allerdwaaste zaken ricktte men compagnieën op: om van Utreckt een zeekaven te maken, om ket reizigersvervoer naar Duitsckland te regelen, omkavens aan te leggen; al te maal mooie plannen, maar waarbij vast geen bedoeling was, om ze uit te voeren. Men dreef aUeen een windhandel in de papieren; koekt ze, en tracktte ze tegen kooger prijs weer van de kand te doen. Ook kier gebeurde, wat in Frankrijk en Engeland kad plaats gekad: duizenden verarmden door dien zwendel, terwijl enkelen sckatrijk werden. Iedereen dreef kandel; de rijken vroegen ket koopen van aandeelen als een gunst. Uren lang stonden ze in de rij, om tot de kantoren toegelaten te worden — de armeren vockten er kaast om, om enkele te bemachtigen. Treurig was de ontknooping, toen bleek, dat deze zondig dwaze kandel op niets uit liep. Duizenden waren straatarm geworden. Ongeveer 1720 eindigde deze kandel, die gelukkig sleckts kort kad geduurd. Was er winzuckt in dit opzickt, ook bij de eigenkjke regeering ging de ombaatzuchtigheid verloren. Hoe langer zoo sterker lieten 29 Lens, Vaderlandsehe Geschiedenis. 449 de regeerders hun eigen belangen wegen. Nu er geen stadhouder was, kon dat zooveel gemakkekjker gaan dan vroeger. Daar was allereerst de aanvulling en vernieuwing van de vroedsckap. Ge weet, koe dat toeging: aan den stadkouder werd een voordrackt aangeboden, waaruit hij zijn keuze maakte. Dat gaf eenige beperking aan den wikekeur der Regenten. Meermalen tock weigerde de stadkouder, een keuze te maken uit de kem aangeboden voordracht. Nu die rem er niet meer was, en de Staten der provinciën dat stadhouderlijk voórreckt aan zickzelf kadden getrokken, kwam ket koe langer zoo meer tot een familie-regeering. Kwam er een plaats in de vroedsckap vrij, dan werd die aangevuld met een famikekd van een der leden. Zoo werd de vroedsckapsWaardigkeid bijna erfebjk. De keeren maakten van de mackt, die ze zoodoende kregen, gebruik ten eigen bate en in dat hunner vrienden en begunstigden. Ze gaan die verkeerde gewoonten zelfs tot een voorwerp van onderlinge verbintenis maken. Ze sluiten overeenkomsten, z. g. acten of contracten van Correspondentie. Zoo verbonden in 1714 een aantal Utrecktscke regenten zich, om „eerst ende vooral het gemeene welwesen van den Staat van deze Provincie ende van de stadt Utrecht te besorgen, ende na het bereyken van dien, alsdan malkanderen ake bedenkelyke avantages (voordeelen), plaisirs (genoegens) ende douceurs (voordeeltjes) soo voor kaer personen als particuliere famibën toe te brengen, met beloften als luyden van eer, by ake voorstellen te suken werkstebig maken, alsmede in een volkomen vertrouwen onderling te sullen leven, ende te dien eynde aUe kwade menés (candidaten) van buyten na hun vermogen te suken helpen weeren ende tegens gaan." In dien geest waren in alle plaatsen van eenige beteekenis overeenkomsten tusscken de Regenten gesloten. Ze gingen van kun Regent-zijn nu akerlei belangrijke voordeelen trekken. Reeds vroeger was de gewoonte geweest, dat door wie tot eenig ambt benoemd werd, een geschenk, ook in geld, werd aangeboden aan hem, door wiens bemiddeling de benoeming had plaats gehad. Nu werd de toestand nog ernstiger. De Regenten gaven de ambten aan hun famikeleden, en deze keten ketjwerk, dat er voor te doen was, tegen geringe belooning verrichten door anderen. 450 Een goed beloond ambt was net postmeesterschap. Welnu, in 1730 werd zekere Jan Six, toen kij nog in de wieg" lag, door tussckenkomst van zijn vader benoemd als Postmeester. Hoe belangrijk ambt dat was, bkjkt wel kieruit, datjaem in 1751 daarvoor niet minder dan /11,678 werd uitgekeerd! Nog sterker: in 1743 kwam er een plaats als Postmeester open. De beurt om die plaats te vergeven, was aan zekeren keer Munter. Deze wacktte er eckter drie jaar mee, en stak gedurende dien tijd de opbrengsten van die post in zijn zak: ruim /15,000. Daarna begaf kij ket ambt aan zijn éénjarigen kleinzoon Gerrit, die er jaarlijks ruim / 5000 van trok! Zoo wisten de Regenten van kun mackt gebruik te maken, om voor zickzelf, kun familie en kun vrienden voordeelen te bebalen. Op bekwaamkeid werd bij het vergeven der ambten niet gelet. Bekend is het verhaal van den Amsterdamschen Regent, die, toen een geschikt man ziek aanbod voor een betrekking, zijn knecht met ket ambt begiftigde, eigenlijk alléén om den solkcitant duidelijk te maken, dat gesckiktkeid nock bekwaamkeid iets té beteekenen kadden, maar dat de betrekking uit pure gunst vergeven werd! Gevallen, dat de keeren persoonlijk voordeel trokken uit ket vergeven van ambten, zijn bekend. Maar dat zijn nog de ergste feiten niet. De regenten van Enkkuizen betaalden voor een ambt in naam /1200 uit; maar met den benoemde waren ze overeengekomen, dat deze sleckts / 600 zou kregen. De andere / 600 staken ze in kun eigen zak! Nog erger: In een Zuid-Hokandscke stad werden nieuwe belastingen geheven: voor het onderhoud der waken. Wat bbjkt later? Dat jaren lang de Regenten de opbrengst dier belasting eenvoudig in eigen zak kebben gehouden! Geen wonder, dat het ons land onder die baatzuchtige regentenheerschappij niet goed ging. De Regenten trachtten het volk wijs te maken, dat ket nu van de ware vrijkeid genoot: in werkekjkkeid was ket land overdekt met koogkeidjes, die ziek koningen gevoelden. Bij een vorstekjk bezoek aarzelde een prinses van den bloede, een Hokandsch burgemeester de hand te reiken ter begroeting. Ze vroeg hem, of hij van adel was. „Van adel?" antwoordde hij, en vol trotsch voegde er hij aan toe: „Mevrouw, wij zijn de koningen van het land." Zoo was het. Inplaats van één stadkouder kad men 29 451 tal van kleine koninkjes gekregen, maar die in belangelooskeid vèr bij welken koning of «stadkouder ook, ackterstonden. Het is te begrijpen, dat deze familie-regeering doodsbang was voor een nieuw stadkouderlijk bewind. Dat tock zou noodwendig een einde maken aan kun mackt en aanzien. Nu was in tijd van vrede de stadkouder minder noodig dan in oorlogstijd. Een reden te meer voor de keeren, om ziek angstvallig buiten ake verwikkelingen te kouden. Het leger werd verzwakt: de provinciën ontsloegen nu eigenmacktig de troepen, die ze moesten betalen. Ook bij de aansteking van officieren drong ket stelsel der familie-regeering door: niet bekwaamkeid besliste bij aansteking of bevordering, doek akeen de vraag, of men famike of kennissen kad, die over de benoeming zeggensckap kadden. Met de vloot ging ket al net zoo. Neefjes en vriendjes werden belast met ket bevel over de sckepen. En die sckepen werden sleckt onderkouden, zoodat de vloot, door Willem III en Heinsius tot éen werkelijk beteekenende sckeepsmackt gemaakt, nu niets meer beteekende, ja zelfs de sckepen in de dokken lagen te verrotten. Het was gelukkig voor ons land, dat de toestand van Europa niet ongunstig was. Lodewijk XIV was in 1715 gestorven, en met kem was één der voornaamste oorzaken van onrust weggenomen. Doek waar er nog oorlogsgevaar was, daar bleven de Staten ackter. In 1719, toen Frankrijk en Engeland aan Spanje den oorlog verklaard kadden, en te Kamerijk een bijeenkomst van al de belangkebbende mogendkeden bijeengeroepen werd, om de rust van Europa te kandkaven, besloten de Staten wegens de kosten en den omslag maar geen afgevaardigden te zenden. In 1722 dreigde onzen kandel groot gevaar: de keizer van Oostenrijk, die ook de Zuidelijke Nederlanden onder zijn bestuur kad, wilde n. li een Oost- en West-Indiscke Compagnie te Ostende oprickten. Dat ging tegen ket vredesverdrag van Munster in. De Statén begonnen te onderkandelen, om die dreigende ramp. te voorkomen. Makkelijk ging ket niet. De Compagnie tock was al opgerickt, en dreef al spoedig een niet onbelangrijken kandel op Indië en Ckina, wat daling der prijzen voor de waren der O.-I. Compagnie meebrackt. Karei VI bleek ten slotte geneigd, de Compagnie op te keffen, mits ook onze Staten toestemden in de regeling der 452 Oostenrijksche Erfopvolging: ze moesten niet akeen 's keizers dockter Maria Theresia erkennen als opvolgster, doch bovendien beloven haar te steunen voor het geval ze werd aangevallen. De Staten beloofden zulks: beloften waren gemakkelijk, dackten ze zeker, en de O.-I. Compagnie te Ostende'werd opgekeven. Hoe bevreesd en lafhartig men geworden was, blijkt ten slotte nog uit ket volgende. Onze kandel in de Middekandscke .Zee leed groote sckade door ket optreden van zeeroovers uit Algiers en Marokko. In enkele jaren werden ruim 40 onzer sckepen, ter waarde van / 6,000,000, geroofd, en 900 zeelieden als slaaf verkookt. Toen vertoogen niet baatten, zond men een vloot, zoo zwak, dat die niets uitwerkte. Toen probeerde men, door den Dey van Algiers een schatting van ƒ 20,000 per jaar aan te bieden, van dezen gedaan te krijgen, dat kij de zeeroof verbood. Hij weigerde smadelijk. Eerst in 1726 kwam er een regekng, een vrede tot stand, die voor ons verre van eervol was. Zoo wreekte ziek ket gebrek aan krackt, door ket laten vervaken der vloot. En tock zouden we ons, ondanks onze angstig volgekouden neutrakteit, niet buiten den oorlog houden! LIL Weer een Stadhouder. Toen Jan WiUem Friso aan den Moerdijk verdronk (1711), was er geen opvolger. Zes weken na den dood zijns vaders werd een jonge prins geboren; daar reeds in 1687 de Friesche Staten het Stadhouderschap erfelijk verklaard kadden, was Willem Karei Hendrik Friso eigenlijk dadekjk bij zijn geboorte dus stadhouder van dat gewest. Zijn vrome moeder Maria Louise van HessenKassei nam het regentschap voor hem waar. HoUand deed heel vriendehjk; ket gaf al kort na zijn geboorte den jongen prins een jaarkjkscke rente van ƒ 2500, maar ket zorgde, dat kij niet in Holland kwam. Zóó bezorgd waren de heeren Regenten voor het behoud hunner macht, dat ze zelfs, toen hij student zou worden, tegen zijn inschrijving .te Leiden bezwaar maakten. Hij studeerde dan ook niet bi Leiden, maar in Utreckt. Inmiddels kadden reeds in 1718 de Staten van Groningen, in 1722 die van Drente en van Gel- 453 derland, hem het Stadhouderschap opgedragen, al kon hij ook niet persoonlijk de plickten, aan dat ambt verbonden, waarnemen. Eerst toen kij 18 jaren was, trad kij zelf als stadkouder op; in Friesland pas in 1731. HoUand begon, nu de prins aanvankekjk tot zeker aanzien klom, kem tegen te werken. Het aanzien van ket kuis Nassau was reeds verminderd, doordat bij de regeling der nalatenschap van Wülem III door den koning van Pruisen, de Prins afstand kad moeten doen van zijn aanspraken op Oranje, Ckalons in Frankrijk en ook op Meurs en Lingen. Door die laatste bezettingen was kij z. g. Eerste Edele in Zeeland. De Staten van Zeeland, die als 't kon nog sckerper optraden dan die van HoUand, tracktten kem dat reckt af te koopen voor /100,000. De Prins weigerde eckter. 't Was - of de dagen van De Witt waren teruggekeerd. Wie in 't openbaar van Oranjegezindkeid blijk gaf, moest ket ontgelden. Het verbod van voorbede in de kerk werd weer van krackt. De Regenten toonden ziek nu in al kun kleinkeid. Tot in zijn particukere leven mengden de keeren ziek. Toen er sprake was van een kuwekjk van den prins met Anna, dockter van den Engelscken koning George II, toen verzockten de Staten zelfs den koning, dit kuwekjk niet toe te staan. En om te laten zien, dat de prins geen „vooruitzickten" kad, deelden ze mee, dat ze geen plan kadden, den regeeringsvorm, dien ze nu 30 jaren kadden benouden, te veranderen; m. a. w. dat de prins geen kans kad stadkouder te worden! En toen ket kuwekjk tock doorging, en ket jonge paar ziek in Den Haag op ket Huis ten Bosck vestigde, werd nauwekjks door de „burgerkeuningen" de beleefdkeid in ackt genomen; bij kun bezoek keten ze niet onduidelijk blijken, dat dit de eerste en eenige maal was. De keeren mockten meenen, dat ze vast in 't zadel zaten, 't zou bkjken, dat ze ziek vergissen konden. Ge kerinnert u, dat, om de O.-I. Compagnie van Ostende opgekeven te krijgen, ze beloofden, de dockter van Karei VI, Maria Tkeresia, te zuken keipen, indien kaar de opvolging mockt worden bestreden. Ook Engeland keeft dat beloofd. Nu sterft Karei VI in 1740, en Maria ïkeresia volgt kem op. 454 Ondanks de papieren waarborg, de Pragmatieke Sanctie, waarop kaar vader gemeend bad te kunnen vertrouwen, zag Maria Tkeresia ziek van ake zijden aangevaken: Frederik II, koning van Pruisen, ontnam kaar Silezië, de keurvorst van Beieren ontzegde kaar ket Stadh. Willem IV. reckt van opvolging, begon een oorlog; ook Frankrijk, dat nog altijd op de Zuidelijke Nederlanden aasde, verbond zicb tegen baar. Ze vroeg bulp 'van Engeland en Nederland, die beiden tocb ook de Pragmatieke sanctie kadden onderteekend. Geen van beide landen was gaarne bereid, die bulp te verleenen. Toen in 1743, einde- 455 455 lijk 20 000 man gezonden werden, kwamen die te laat, om de overwinning van Maria Tkeresia te keipen beveckten. Het was een moeikjke verwarde tijd; we durfden met optreden, zelfs niet toen in 1744 de Franscken de Barrière-steden zonder slag of stoot innamen. Nog altijd bleven we buiten den eigexühken oorlog Eindekjk waren de oogen opengegaan voor den verregaand verwaarloosden toestand van ket leger, en was dat in sterkte toe- genomen. , , , Intusscken waren we in 1745 toegetreden tot een verbond tusscken Saksen, Engeland en Oostenrijk, dat bedoelde de rust in Europa te kandkaven en de Pragmatieke Sanctie te doen 3erbiedigen Onze legers streden nu mede in ket z. g. pragmatieke leger, en we zaten eigenkjk ongewild en ongedackt midden in den oorlog. Nadat ket pragmatieke leger in 1745 bij Fontenoy een nederlaag kad geleden, trokken de Franscken België binnen, dat ze spoedig bijna gekeel bezetten. Bij Raucoux wonnen de Franscken voor de tweede maal, en nu konden ze een inval doen in om land. Het was kun doel niet om ket land te veroveren, zoo ket Lodewijk XV ze berickten, doek sleckts om de Staten tot den vrede te dwingen. In 1747 rukten ze op, en namen Sluis, en bedreigden Zeeland. Wat de Regenten gevreesd badden, gebeurde nu: in Veere begon de beweging, om Oranje tot Stadhouder te bebben. Dat begin was dus als in 1672. . Ou Veere volgde Middelburg, volgde gebeel Zeeland, en al spoedig ook gekeel HoUand, Utreckt en Overijsel. Voor 't eerst was er dus nu één Stadkouder over aUe gewesten. En 't was weer als m 1672: nu er een Oranje aan ket koofd stond, kwam er koop. Gelukkig was deze beweging minder bloedig geweest dan die van 1672. Het teekent WiUem IV, dat kij juist over ket onbloedige dezer omkeering zoo buitengewoon verheugd was. Het volk kreeg nu weer vertrouwen in den toestand. Het meende, in één^slag van de Franscken èn van de Regenten af te zijn. De Staten gaven WiUem IV aUe mackt: ket Stadkoudersckap werd zelfs erfekjk verklaard in de mannekjke en vrouwekjke knie. WiUem werd tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie benoemd. De zaken van den oorlog keerden eckter niet in één slag in gunstigen zin om: WiUem IV was in den krijg onbedreven. Hi] deed 458 echter wat hij kon, om het leger in behoorkjken staat te brengen. Doek ket was te laat. Toen in 1747 de Franscken ket beleg sloegen voor Bergen-op-Zoom, vonden ze daar als bevelkebber, door den Prins aangesteld, den meer dan 80 jarigen Cronström; geen wonder, dat deze de verdediging tegen de ervaren Franscke belegeraars niet kon leiden. Veeleer verdient ket bewondering, dat de stad ket nog twee maanden tegen den vijand uithield, 't Volgend jaar werd 't beleg geslagen voor Maastricht — maar voor de stad gevaUen was, waren voorloopige vredesonderkandelingen begonnen te Aken. Engeland, dat zag in ons een bondgenoot te hebben, waarop, om zijn zwakkeid, geen staat te maken was, dreef naar den vrede, evenals Frankrijk zelf, dat veel door den oorlog geleden kad. Na lange onderkandelingen, kwam de vrede te Aken tot stand, waarbij besloten werd, den toestand van voor den oorlog weer te hersteken, waardoor we dus al onze verkezen, ook de Barrière steden, terugkregen. Zoo was dus de oorlog nog ongedackt gunstig geëindigd. Doek ket volk kad vooral om een Oranje geroepen, om van de Regenten-keersckappij af te komen. Aanvankekjk sckeen dat te gelukken: in 1672 kadden de toenmakge regeerders ziek zoo lang mogelijk tegen de verkeffing van den prins verzet: nu kad dat verzet niet veel meer te beteekenen gekad; de regenten kadden de verkeffing nu niet langer tegengekouden, omdat ze gevoelden, koe de mackt kun reeds ontzonken was. De oorlog was eckter de oorzaak, dat Willem IV ziek niet aUereerst op de regeling der binnenlandsche toestanden kon riekten. En tock was dat wel noodig geweest. Want, we zagen ket reeds, de misstanden waren velen, 't Volk wensckte den regeeringsvorm veranderd te zien, en zelf meer invloed te kebben. Er moest gebroken worden met de famikeregeering, met de baantjesjagerij, met de geldebjke bevoorrechting van enkelen ten koste van aken. Dat akes wist WiUem IV. Maar kij durfde aanvankelijk niet doortasten. Hij was goedkartig tot op ket zwakke af, en zóó vergevensgezind, dat kij de regentenpartij in kaar mackt ket. Zijn besluiteloosheid was oorzaak, dat er in zijn optreden geen vastkeid lag, geen krackt. Daardoor ontstemde kij ten slotte aUe partijen. Den Regenten keek kij nog te veel naar ket volk; ket volk 459 daarentegen zag zich. in zijn verwachtingen eener krachtige regeering schromelijk teleurgesteld. Vooral twee dingen wekten de booskeid van ket volk op. Akereerst de veelvuldige klackten over de brievenposterijen. Tal van steden trokken daar voordeelen van, door ket alléénreckt van brievenvervoer tegen bepaalde bedragen af te staan aan de postmeesters. Die moesten dan maar zien, dat ze aan kun geld kwamen. Ze deden dat ook, ten koste der brieven-verzendende massa. En 't geld, dat door de regenten voor ket ambt ontvangen werd, staken deze in eigen zak. Ge kerinnert u nog wel, koeveel die beide jonge kinderen in den regententijd uit kun postmeestersckap trokken Met de inning der belastingen ging ket al vrijwel net zoo. De belastingen werden verpackt: d. w. z. wie ket meeste stortte, kreeg ket reckt, ze te innen. Hij zorgde al evenzeer, dat kij er met op toe legde. Tal van volksbewegingen waren er noodig, eer de Staten en de prins aan deze en andere misbruiken een eind maakten, 't Begon in Rotterdam, waar de stedelijke regenten besloten, de voordeelen der posterijen den prins aan te bieden. Deze bedankte daarvoor, en stond ze af aan de kas van de Unie. Amsterdam wilde, toen ook daar de drang te groot werd, de opbrengsten in de stadskas storten. Om aan de bevoorreckting bij 't vergeven van ambten een einde te maken, eisckte ket volk, dat de ambten in ket openbaar zouden verkookt worden. De voordeelen, verbonden aan ket begeven der ambten, bekoefden niet in de zakken der regenten te vloeien. De prins begreep, dat er iets gedaan moest worden: er werden regekngen getroffen, die ket onmogekjk maakten, op den ouden voet door te gaan: de werkzaamkeden, aan een ambt verbonden, moesten persoonkjk worden verrickt. Onmogekjk was ket dus voortaan, om zelf de voordeelen te trekken, doek ket werk tegen geringe vergoeding door een ander te laten doen. Dit alles gesckiedde nog tijdens den oorlog. Nu werd ook het Stadhouderschap erfelijk verklaard in beide kniën. Toen de vrede gesloten was, begonnen de moeikjkkeden eerst goed. _ . , In Friesland moesten de pachtershuisjes van de belastmgpacn- 460 ters het ontgelden. Ze werden op 't platteland zoowel als in de steden vernield. De pachten werden afgeschaft. Door het gansche land hielden de volksbewegingen aan. Het hevigste wel te Amsterdam, waar de Doeksten en de Bijltjes ket den prins nog al moeikjk maakten. De Doeksten, een organisatie der ontevreden burgerij, aldus genoemd, omdat ze op den Doelen vergaderden, vroegen een soort volksregeering. Ze wensckten dat door de bewoners der 60 stadswijken vertegenwoordigers zouden worden aangewezen, die de nieuwe volkseiscken zouden formuleeren en trackten doorgevoerd te krijgen. Van de stadsregeering werd gevraagd: le dat de posterijen, evenals in Rotterdam, aan den prins zouden opgedragen worden; 2de dat maatregelen werden genomen, om misbruiken te keeren bij het begeven van ambten; 3de herstel der gildevoorrechten; en 4de benoeming van het hoogere kader der sckutterij uit de burgerij buiten de regeering om. Het schoot niet hard op met de vervulbng van die wenscken. De keeren burgemeesters maakten er ziek met een Jantje-vanLeiden af. Toen nu de Bijltjes, de arbeiders der scheepstimmerwerven op de eilanden, van ouds als een roerig en rumoerig volkje bekend, ziek bij de beweging aansloten, begon die een meer dreigend aanzien te krijgen. Nu kield de prins niet van zulke volksbewegingen. Hij herkende er den ondergrond van: ket streven van ket volk naar macht, met terzijdezetting van de bestaande machten. En van zulk een vorm van volksregeering was de prins afkeerig. Tock nam kij, na lang aarzelen, ket besluit aan, het verlangen der roerige partijen te voldoen en naar Amsterdam te komen. Met groot vertoon van vreugde werd kij door de verkeugde menigte, die akeen door ket feit van zijn komst al zeker meende te zijn van de overwinning op de regentenpartij, ingekaald. Al keel spoedig werden nu de Burgemeesters vervangen door anderen, 17 van de 36 vroedsckapsleden afgezet, zoodat de Prinsgezinde partij in de meerderkeid was. Dat was den drijvers onder de Doelisten niet genoeg meer. Ze stelden weer nieuwe eiscken, wensckten gekeel andere regeling der sckutterij. De keetkoofden, die dag aan dag in den Doelen vergader- 461 den, gingen zelfs zoo ver, dat ze bij den Prins, in den nacht, tot zijn slaapkamer doordrongen, en hem daar hun eischen voorlegden. Hoewel de Prins niet dadelijk aan kun dringen gekoor gaf, kregen ze tock weer in meerdere opzickten kun zin. Zóó sterk was ket vertrouwen in den Prins nog, dat men kem een mackt gaf, zóó groot, dat kij, bij langer leven, de regeering van Amsterdam gekeel en al naar zijn kand kad kunnen zetten en kouden. Ten slotte verliep de beweging. Ze was opgezet, om ket volk meer invloed te doen krijgen op de regeering: ze eindigde met een eenvoudige omzetting der regeering en versterking van den invloed des stadhouders. Niet akeen in Amsterdam ging ket zoo: in de provincies volgde men ket voorbeeld der Doelisten en bereikte ket zelfde, zoodat ket niet veel meer sckeelde of de stadkouder bezat koninkkjke mackt. Het volk kad die, zij ket al weerstrevend, in de kanden van Willem IV gelegd, in ket zekere vertrouwen, dat ket onder den Oranjeboom goed rusten was. Jammer, dat de zwakke vorst van die mackt niet keeft gebruik gemaakt om een stevige, op nieuwe grondslagen gebouwde regeering te vestigen. Hij keeft sleckts ket regeeringsstelsel van de grofste fouten ontdaan, doek geen gekoor gegeven aan den wettigen drang van ket volk, dat kem vertrouwde, naar meerderen invloed op de regeering. De aristocratie bleèf meester, al was ket dan niet langer de kandelsaristocratie, die nu een eeuw lang de regeering kad in kanden gekad. Goede plannen kad de prins anders genoeg, en zijn bedoelingen waren uitnemend. Hij zag ket verval, waarin de nijverkeid, vooral de lakenindustrie, verkeerde, en nam ket besluit, om voor ziek en zijn kof sleckts van inlandscke stoffen gebruik te maken. De Staten van Holland verzockten ketzelfde aan ake regenten en ambtenaren. Het was met den kandel treurig gesteld. Hoe langer zoo meer raakten we er uit als vracktvaarders van Europa. Oost- en Middellandscke zee kregen directe verbindingen buiten onze bemiddekng om. Steeds geringer werd ket aantal waren, waarvan ons land de stapelplaats was. Ernstige pogingen werden aangewend, om daarin verandering te brengen. Men wensckte van ons land een vrijkaven 462 te maken, ake in- en uitgaande reckten, evenals die op den doorvoerkandel, af te sckaffen, in de koop, zoo den kandel weer kierkeen te trekken. Doek ake middelen faalden. De prins, die ket zoo goed meende, keeft niet lang ket bewind gevoerd. Hij was zwak; door een val in zijn jeugd was zijn ruggegraat krom gegroeid. Lickamekjk was kij niet sterk. Geestelijk was kij niet tegen de moeüijke staatszaken opgewassen. In 1751 stierf hij vrij plotseling, zonder dat zijn dood groote ontroering in het land verwekte. De Prins was de kef de van ket volk kwijtgeraakt; zijn keengaan deed ket volk weinig verkezen, meende ket. De taak was te zwaar geweest voor 's prinsen sckouders. LIH. Twee Regentschappen. In de allerongunstigste omstandigheden kwam 's prinsen weduwe, Anna, de dochter van den Engelschen koning, als gouvernante aan ket bewind, tot dat haar toen driejarige zoon meerderjarig zou zijn. Tijdens zijn leven nog had Wülem IV den kertog van Brunswijk-Wolfenbuttel aangewezen, om de opvoeding van zijn zoontje te leiden. De tegenstelkng der partijen: staats- en stadkouders gezinden was sterker dan ooit. De prinses tracktte met beide partijen goede vrienden te bhjven, door ze beurtebngs te beheven. Maar het gevolg van die onvaste houding was, dat geen van beide partijen haar vertrouwde. En dan, een groot deel des volks was al op kaar tegen, omdat ze een Engelscke prinses was. Ze vertrouwden kaar niet, maar besckuldigden er kaar van, dat ze in 't gekeim met de Engelscken keulde. Bovendien was ze in kooge mate koogkartig en keersckzucktig. Die partijen, van ouds de Stadkouders- en de Staatsgezinde partij, kadden als gesckilpunten meestal binnenlandseke aangelegenheden, al hadden zeker de verhoudingen tot ket buitenland invloed. Zoo waren bij 't sluiten van het Bestand de Staatsgezinden er voor geweest, en de Stadhouder met zijn aanhang had er zich niet dan noodgedrongen bij neergelegd. Zoo was het vooral de Stad- 463 houdersgezinde partij geweest, die de politiek van Wikem III had gesteund. Nu werd ket zoo, dat Stadkoudersgezind beteekende: Bngelsckgezind, terwijl de Staatsgezinde partij voor een nauwere aansluiting aan Frankrijk was. | Zeer sterk stond toen ons volksleven onder buitenlandscken in- In Engeland waren nieuwe ideeën opgekomen omtrent de mackt en invloed des volks; beroemde Franscke sckrijvers als Voltaire en Rousseau, brackten die en andere, vaak van ongeloof getuigende meeningen, in kun boeken onder ket volk. Niet langer erkenden ze God als de bron van ket gezag, waarmee de volken worden geregeerd. Het „door Mij regeeren de koningen" had voor deze mannen geen beteekenis. De regeering was niet uit God, door den Heere geroepen en met mackt bekl eed, en aan Hem verantwoording sckuldig. Neen, zeiden deze mannen, die met kun meeninp-en weer een nieuwen tijd voorbe¬ reidden, neen, het gezag berust bij'de menschen. Alleen hij mag eigenbjk regeeren, die door het volk daartoe geroepen is. Ge kebt, uit wat ik reeds in 't vorige koofdstuk vertelde, bemerkt, dat deze ideeën ook in ons land gretig ingang vonden. Het volk, dat een eeuw lang door de regenten was geregeerd, wensckte onder die keersckappij uit te komen. En dan moet ge bij dat woord het volk niet akeen en niet in de eerste plaats denken aan de z. g. onderste lagen der maatschappij. Veeleer in deze tijden nog aan de gezeten burgerklasse, aan aken, die van deelneming aan de regeering waren uitgesloten. Toen de kortstondige keersckappij van WiUem IV niet de keersckende toestanden totaal kad omgekeerd, en ket volk ziek dus in zijn verwacktingen Prinses Anna. 464 bedrogen zag, wendde het zich meer en meer van het Oraniehuis af. J Ook Anna, de gouvernante, was niet geschikt, om tusscken die partijen te leven. Ze zoekt nu eens steun bij de eene, dan weer bij de andere partij. De regenten, die kaar niet vreesden, deden erg vriendelijk tegen kaar; en zij kon in dit opzickt wezen en sckijn niet ondersckeiden: ze liet eigenlijk de regentenpartij regeeren ook al deed die kaar b. v. in Amsterdam de grootste smaadkeid aan, al werden kaar aankangers daar vervolgd en versckeen er smaadsckrift op smaadsckrift. Meer en meer begon de pers invloed te krijgen, naast de opkomende koffie-kuizen, waar de aankangers der volkspartij elkaar ontmoetten, en waar, evenals in de z g leesgezelschappen en sociëteiten, de „nieuwe" ideeën stelselmatig onder ket volk werden gebracht. Het volk keek naar Frankrijk. Daar meende ket den dageraad der volksvrijkeid te zien gloren; van daar kwamen de verleidende klanken omtrent de waarde van den mensck Ue stadhoudersgezinde partij zocht nog steeds sedert WiUem III aansluiting bij Engeland. De Europeesche toestand werd ernstig, en Anna was allerminst de geschikte persoon, om ons land veilig door de moeilijkkeden neen te leiden. J Engeland had ons voor goed op den achtergrond gedrongen. Doch nu stond Frankrijk ket nog in den weg. En Engeland en frankrijk tracktten kun invloedsterrein in Amerika uit te breiden Bovendien wensckte Engeland den Franscken kandel voor goed té knakken In 1756 begon de zevenjarige zeeoorlog, die met Frankrijks nederlaag eindigde. Door verdragen waren wij zedelijk verphcht, Engeland te helpen De verplichting werd schandebjk verwaarloosd. Daar Engeland er geen voordeel in zag, ons in den oorlog te betrekken, liet het dien verdragsbreuk begaan, maar trad met de uiterste gestrengheid op tegen onze handelsvloot, die aanmerkebjke verliezen leed De handel verweet der prinses, dat ze niet genoeg deed om die inbeslagneming te voorkomen. De koopvaarders wenschten gewapend geleide, bescherming. Had Anna daarin toegestemd de oorlog ware niet langer te vermijden geweest. Ze bleef angstvaUig de neutraliteit kandkaven. 30 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 465 In 1759 stierf zij. 't Volk verkeerde in een toestand van opgewondenheid en gisting, maar er gebeurde niets. De oorlog, dien ze Anna hadden wilden opdringen, werd niet verklaard; t was a leen uit partijzucht geweest, dat ze het de gouvernante moeilijk hadden gemaakt. Ze werd in de regentschap opgevolgd door den hertog van Brunswiik-Wolfenbuttel, een Duitsck vorst. Deze kad ziek reeds lang geërgerd-aan de toestanden kier; aan ket gebrek aan kracktige leiding bij de regeering. Hier regeerde de regeeringlooskeid zeide kij eens. Tock vond kij het niet noodig, zelf in die wanorde orde te scheppen. Hij probeerde evenals Anna gedaan had, het beiden partijen naar den zin te maken. Daar gedurende de minder]arigLd van den Stadkouder de benoeming der vroedsckappen bij de Staten berustte, was een belangrijke aanleiding tot moeite weggenomen. Met de legerleiding - hij verbeterde den toestand van het leger aanmerkelijk - maakten de Staten het kem met lastig. Zoo kon kij met de Regentenpartij gemakkelijk goede vrienden W BoTen en behalve dit alles, was zijn voornaamste taak de opvoeding van den jongen prins in diens belangrijkste levensjaren. WiUem was een goede, maar onbeteekenende figuur. Hijmiste aUe eigensekappen van karakter, die een vorst in de moeilijke jaren waarin evenals bij ket einde der middeleeuwen een nieuwe tijd groeide, noodig kad. Hij was een godsdienstig, braaf mensck; maar £j miste de leiderseigensckappen, die voor een stadkouder noodig waren. Brunswijk-Wolfenbuttel kad die niet gekweekt; ki] kad altijd WiUems trots ontzien, doek er tevens voor gezorgd, dat deze in een verkonding van afkankelijkkeid tot kem stond Zoo is ket niet te verwonderen, dat kij, de geboren erfstadhouder, inplaats van op zijn ackttienden verjaardag de regeering op ziek te nemen, aan de Skaten vroeg om een akte van aanstelkng! De Staten vonden dat uitstekend. Ze stelden kun ambtenaars aan; en in die stiUe erkenning lag voor de keeren met wemig streelends. Maar nog krasser toonde ziek WiUems karakterfout toen kij bij de aanvaarding zijner regeering met den hertog van Brunswijk de ode van consulentschup sloot. Daarbij verbond de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel zich, om den prins „in 't beleid der zaken 466 Willem V. en met raad en daad te zullen assisteeren (bijstaan)" t^teSTJS ^ ^ iS m^e^ geschikt, en over de hZl ^ Brunswijk van alle v^i^rZSe^ o r, n «' ^ zou in geen enkel o-p™1 U°r?eilJJcüieiid te ontheffen. Brunswijk geen enkel geval verantwoordelijk zijn voor de gevolgen 30* 6 467 167 zijner kandekngen als staatsman. Zoo. was er dus een macht naast den stadhouder, die een door de staatsregeling met gewettigden m- r————===—— II vloed kon oefenen op de regeering. Deze acte van consulentschap was gesteld door den raadspensionaris Van Bleiswijk die daarin bewijs gaf van de kooge ackting, welke de patriottiscke regenten 468 voor den „dikken hertog" koesterden. Zoolang hij de raadsman des prinsen was, bestond er, hoopten en vertrouwden ze, voor hun macht geen gevaar. En de prins liep langen tijd gewillig aan den leiband. Hij was nog jong, 18 jaar,-toen hij het stadhouderschap aanvaardde: in den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel zag hij ook den zooveel ouderen man, den leidsman zijner jeugd. En dat eerde hem. Maar zóó m alles den wil des hertogs te volgen, dat paste niet aan den man, die tot een ernstig, veelomvattend ambt werd geroepen in de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden. Er kwam echter spoedig naast den prins een krachtige figuur: hij trouwde met prinses Wilhelmina van Pruisen. Zij was een nicht van Frederik den Grooten, den man, die Pruisen groot heeft gemaakt, 't Is te begrijpen, dat het haar, die aan 't koninklijke hof was opgevoed, die in Duitschland gewend was aan de hooge vereering, waarmede het volk zijn vorsten omgaf, dat het haar hier aanvankelijk tegenviel. En hoemeer ze de slappe houding van haar man leerde kennen, hoe krachtiger ze zich daartegen verzetten ging. Zij was het eigenlijk, die langzamerhand de leiding kreeg van dat deel der geslonken Stadhoudersgezinde partij, dat met de meeste kracht zich tegen de nieuwe ideeën op staatkundig gebied verzette. En, hoewel Brunswijk-Wolfenbuttel haar oom was, toch trachtte zij nog eer dan WiUem, zich aan de pogingen tot voogdij, die ook na het huwelijk voortduurden, te ontworstelen. LJV. Huisgezin, Maatschappij en Kerk in den Patriottentijd. Het kenmerkende in het huiselijk leven in dezen tijd van achteruitgang en overgang was wel, dat meer dan ooit de goed-Hollandsche degelijkheid verdween. Zelfs in de gouden eeuw, toen er onbetwist onder de hoogere standen en in de koopmanskringen groote rijkdom gevonden werd, voerde die rijkdom niet tot zoo dwaze, uitspattingen en leeg weeldevertoon als in den Patriottentijd. Eigenlijk mogen we dien naam nog niet gebruiken voor dezen tijd: eerst ongeveer 1780 beginnen de Staatsgezinden zich patriotten te noemen. Doch de kenmerken van dien tijd zijn reeds jaren vroeger te onderkennen. Er heerschte dus weelde in de hoogere kringen. 469 Die sprak uit de inrickting der woningen, waar de sokede, stevige oud-Hollandscke meubelen verdwenen, om plaats te maken voor de sierlijker Franscke meubelen. En in de aankleeding van kuis en kamer waren de sobere, strakke lijn, de stemmige kleur, verloren gegaan: de lucktige Franscke lijn, de mooie vorm, namen er de plaats van in. De mode ging keerscken. Dat kon niet anders in een tijd, toen de kracktige karakters hoe langer zoo meer gingen ontbreken, en Gods Woord, dat door zijn krackt ook de karakters tot krackt vormt, niet langer geëerd werd als regel niet alleen voor ket gelooven, maar ook voor ket Ckristelijk leven. Verdween die eenvoud uit de inrickting van ket kuis, niet minder verdween ze uit de kleeding. De sierlijke kleeding der 16de eeuw, waar de stevige gestalte der kracktige Hokanders zoo goed in nitkwam, werd veranderd in een, die de verwij fdkeid der mannen teekende. Sckoenen met strikken, korte broeken met strikken, mantels met strikken, koeden met strikken, ja zelfs karen met strikken kleedden de dikwijls kracktelöoze lickamen der Hokanders uit de laatste kelft der 18de eeuw. Nog wat verder, en we leven in den Pruikentijd, en konden kuis-, kerk-, wandel-, visite- en leddepruik getuigen van den overvloed aan tijd, dien de dragers van al dat valscke kaar moeten gekad kebben; maar ook van ket weinig degelijke gebruik, dat ze van al dien tijd kebben gemaakt. Arbeid verrickten paste, naar de meening dier dagen, niet aan aanzienlijke vrouwen. In allerlei leegkeid ging kaar leven voorbij, vooral dat der ongetrouwde dames, 't Was 's morgens keel laat opstaan. Na een kéél vlucktig aankleed en, werd een zijden mantel omgeslagen, en zoo uitgedost kwam de jongedame beneden, waar ze kaar ontbijt — niet met tkee of melk, zooals nu, doek met koffie of ckocolade - gebruikte. Dan kwam - de kapper, die soms twee of drie uur noodig kad, om ket torenkooge kapsel der dame in orde to brengen. Als dat klaar was — en ket was een zwaar werk geweest, waarbij keel wat Fransck was geklapt met den „coiffeur", ging mejuffrouw ziek kleeden. Tegen dat ze daarmee klaar was, werd ket tijd voor ket middagmaal, dat ket oude noen (= twaalf- uur) maal verving. Des avonds ontving ze bezoek, of brackt dat een 470 enkele maal; ging soms naar deD schouwburg, maar vóór alles.... werkte niet! Natuurlijk waren er gelukkig nog kringen overgebleven, waar een degekjker levenstoon keersckte; maar in de koogere kringen was voor die degekjkkeid weinig plaats meer. Meer en meer plaatste men ziek er gewilkg onder Franscken invloed. Vader en ook moeder bemoeiden ziek weinig met de opvoeding der kinderen: die bemoeienis werd kefst aan de Franscke gouvernante over gelaten. Het is bekend, dat raadspensionaris De Witt zóó eenvoudig leefde, dat kij sleckts één kneckt kield. Nu, konderd jaren later, kjkt ket wel, alsof sommige rijke koopkeden er een keele kofkouding op na kouden. Zóó was de weelde geklommen, dat méér dan één rijke koopmansvrouw ket 471 met niet minder kan doen dan met zes meiden, twee koetsiers, drie lijfknechten en een kok! Niet minder leeg was het leven van vele jonge mannen. Kapper en kleermaker vulden ook van hun leven een groot deel. Verwijfd zagen ze er uit, met hun gekrulde lokken aan weerszijden van het gelaat, met hun kleeding van zijde en fluweel, hun witte kousen en fijne schoenen. Scherp werd met al dat laffe gedoe de spot gedreven, maar 't gaf niet veel: er was te veel pit al uit! En het slechte voorbeeld, van boven af gegeven, werkte naar onderen door; ieder, die maar even kon, deed deftig, kleedde zich overdadig en werkte vooral niet te veel. Nu was er voor velen geen werk. Handel en visscherij gingen achteruit; men trachtte de laatste kunstmatig tot bloei te brengen, door premies te stellen op het uitvaren der visscherij schepen. In 1775 loofden de Staten van HoUand / 500 premie uit voor iedere boot, die ter visscherij voer. Het mocht niet baten. Nog geen 200 schepen namen aan de vangst deel. De walvischvangst, waaraan m 1750 nog 100 schepen deel namen, liep evenzeer achteruit, niet meer dan 60 a 70 trokken er voortaan op de „kleine" visscherij uit. Ook de nijverheid lijdt; aUereerst doordat het buitenland hier zijn waren komt aanbieden, en wel zóó goedkoop, dat concurrentie moeilijk is. Onze eigen nijverheidsproducten werden dus langzamerhand verdreven. In eigenhjken zin verdreven, want verschillende fabrieken en bedrijven worden naar het buitenland verplaatst. De hooge levenseischen, die van de hoogere standen in de arbeiderskringen waren doorgedrongen, hadden een zoodanige stijging derloonen veroorzaakt, dat de waren te duur werden in vergelijking met wat de buitenlandsche markt kon aanbieden. Zoo bracht de algemeene weelde onze nijverheid aan den rand van den afgrond. Het is te begrijpen, dat die achteruitgang van het bedrijf allereerst terugwerkt op de arbeiders: naast bhjvende weelde in hoogere kringen ontstaat er diepe armoede. Bloeiende plaatsen in NoordHoUand, waar vroeger diakenen geen werk hadden, vervaUen door het groot getal armlastigen, dat onder hun burgers voorkomt. Uit alles bleek, dat een nieuwe tijd aan 't groeien was, dat de oude 472 toestanden hadden afgedaan — het gildewezen had zichzelf overleefd, en oefende lang niet meer den gunstigen invloed van vroeger. Langs allerlei wegen gaan nu velen, die de fouten inzagen, trachten, in de gebleken gebreken -te voorzien. Br komt een roep naar beter onderwijs. Vooral op 't platteland toch was ook de toestand van dat onderwijs treurig. Als ik u een beschrijving gaf van een schooldag in die dagen, zoudt ge er onze school niet uit herkennen! Nog altijd kon de eerste de beste worden aangesteld als schoolmeester; nog altijd stak iedere leerling van het geringe onderwijs, dat hij genieten kon, op, wat hij kon opsteken; maar dat was niet veel. Door den achteruitgang van de gilden was het leerlingstelsel vrij ongeregeld; waarvan weer een gevolg was, dat er veel te weinig goed geschoolde en bekwame arbeiders waren. Zoo ziet ge, dat de toestanden in elkaar ingrepen, en de ééne fout de andere tot gevolg had. En nu de grondfout? Een algemeene afval van den dienst des Heeren. Algemeen is de klacht der predikanten uit dien tijd daarover, 't Ongeloof nam hand over hand toe, óót in de kerk. Schijnvroomheid verving den oprechten Christenzin. Wel werd er voor het uitwendige zeer op gelet, dat aan de leer geen afbreuk werd gedaan, maar de preeken waren meestal zóó dor en droog, dat het hart er koud bij bleef. Wel was men zeer verdraagzaam, zoodat onder anderen van 1700 tot 1750 de Roomsche kerk krachtig toenam; doch die verdraagzaamheid kwam eer uit onverschilligheid dan uit befde voort. Intusschen vonden menschen, die in andere landen om hun godsdienst vervolgd werden, hier altijd een veilig, toevluchtsoord. Zoo vestigden zich hier, en vooral te Utrecht, de Jansenisten, die, om hun verschil met de strenge pausgezinden, door de Roomsche kerk in den ban gedaan waren. De Waldenzen, die in 1731, en de Salsburgers, die in 1733 wreed vervolgd werden, vonden hier eveneens een hartelijk opname. Het echte huiselijk leven verdween j men had het zóó druk met de bespreking van de belangen des lands, dat er geen tijd overbleef voor den huisebjken kring. Vader moest naar 't „genootschap", de „club" of de „sociteit", waar de „heeren" zich nu langzamerhand wel vernederen wilden en tot de. „kerels" van voorheen afdalen, om met en voor ze de landszaken te bespreken, om de nieuwe ideeën' onder het 473 volk te krengen. Vader kad dus geen tijd, om ziek met de opvoeding der kinderen te bemoeien. Al zou bij al in die dingen met zooveel lust kebben, kij moest wel; want versckeen kij met geregeld op de sociteit of in den club, dan verloor kij de klandisie der aanzienkjke keeren, die daar de lakens uitdeelden. Geen wonder, dat van de opvoeding der kinderen maar weinig terecht kwam. Het kerkekjk leven was al even weinig opgewekt. Ook daar kad de Franscke geest invloed. En daarmede werd de invloed op ket geestekjk leven der natie koe langer zoo geringer. Van die kleurlooskeid, dat uitwisscken der oude, kracktige geloof sbekjdenis, was een vrucht en een bewijs tevens de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in 1784 werd gesticht door den Doopsgezinden predikant van Monnikendam, Jan van Niéuwenkuizen. Het is niet te ontkennen, dat die Maatsckappij aanvankelijk invloed ten goede heeft gehad voor het schoolonderwijs aan de jeugd, dat ze kracktig bevorderd keeft. Maar een teeken des tijds was ze in kaar pogingen om ket eckte van ket Ckristendom, het geloof aan Ckristus als Verlosser en Zaligmaker weg te nemen. Ze stelde er een soort algemeenen Godsdienst voor in de plaats. Zonde wilde ze als zoodanig niet kennen. Men moest maar deugdzaam zijn; aan God gelooven en aan de onsterfelijkkeid, en vooral braaf zijn, een „deugdzaam" leven leiden, en dan kwam akes wel tereckt. Groot is de invloed van die gedackten geweest op een deel van ket volk: ket waaracktig godsdienstig besef werd er nog meer door ondermijnd. Het volk, dat in de dorre prediking in de kerken geen voedsel vond voor ket kart, tracktte ziek een vergoeding te versckaffen door ket kouden van oefeningen en godsdienstige gezelschappen, waarbij gemoedelijke predikanten of andere, min of meer welbespraakte leideis voorgingen. Aan de bekoeft dezer Christenen voldeed inzonderkeid de beroemde Utrecktscke koogleeraar Lampe, die in 1762 overleed. Zijn tijdgenoot was de nog meer beroemde Franekerscke koogleeraar Venema. Ook leefde in dezen tijd de vermaarde predikant W. van Brakel, wiens boek, de Redelijke Godsdienst genaamd, zelfs in onze dagen nog door velen gelezen wordt. De tegenzin tegen de dorre recktzinnige prediking veroorzaakte 474 echter dikwils, dat men tot het andere uiterste verviel, van namelijk te meenen, dat het minder aankomt op de waarheid, die men gelooft, dan wel op de gevoelstoestanden, die men van tijd tot tijd ondervindt. Hierdoor baande men den weg voor de leer, die straks ai meer en meer vela won, dat men, om te weten te komen wat waar en goddelijk is, niet zoozeer moet vragen wat God in Zijn Woord zegt, maar wat de mensckekjke rede er van denkt. De voorstanders van die leer, die naar ket Latijnscke woord ratio, dat rede beteekent, rationalisten genaamd worden, vonden voor dit kun gevoelen inzonderkeid voedsel in de gesckriften van Duitscke godgeleerden, die in dit tij dperk veel opgang maakten. Hierdoor ontstond veel leven en beweging op godsdienstig gebied, en er werden genootschappen en maatschappijen opgericht, om door verhandelingen en prijsvragen de kennis van den godsdienst onder ket volk te ver¬ spreiden, zooals Teijlers genootschap te Haarlem en het Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst te Den Haag. Maar dat akes kon ket zinkend godsdienstig besef niet ophouden, zoomin als het zinkend nationaal besef werd opgehouden in de letterkunde. Er was weinig beteekenends in dat opzickt, veel werd vertaald. De eigen, mooie klank van Vondel was er niet meer; de verzen waren glad gesckaafd tot ake leven er uit was. Poot, Jan Nieuwenhuyzen. Stichter der Maatschappij tot nut van het algemeen. 475 een landelijk dickter (f 1733), kad nog al opgang gemaakt. Die leverde tenminste werk, dat meestal zuiver Hokandsck was gedacht. Ook de Van Harens verwierven zich naam, Onno vooral door zijn De Geuzen, waarin hij aan 't zinkend volk zijn geboortegesckiedenis voorkield. Beter ging ket met ket proza, dat-ziek ging ontwikkelen. Justus van Effen gaf een periodiek uit, een telkens versckijnend blad: De Hollandscke Spectator. Hij kon daar den geest des tijds sckerp in geeselen, maar kielp tock ook mee aan de verbreiding der „nieuwe" ideeën. Zoo ging ons volk alles verliezen, wat ket groot gemaakt kad: zijn kracktig. Godsvertrouwen, zijn zuiveren Godsdienst, zijn eenvoud en arbeidzaamkeid, zijn eerbaar leven, zijn trouw aan de zaak en ket Woord des Heeren. Geen wonder, dat, als de vloedgolf der Revolutie in Frankrijk opkomt, ook kier spoedig de wateren worden opgezweept, en er in ons volk geen voldoende weerstand is: ket wordt meegezogen, en gaat een nieuwe periode van ackteruitgang tegemoet, waarin ket zelfs bijna tot ondergang komt. Ons volk, dat zoo lang en zooveel bijzondere zegeningen kad genoten, zou zijn geroep om vrijkeid ziek te laat beklagen. Zijn geestelijke ackteruitgang, die niet minder was dan de stoffelijke, zou mede één der oorzaken worden, die ket brackten aan den rand van den ondergang. LV. Stadhouder Willem V. De patriottentijd. Van ouds kad in ons land ket volk zekeren invloed geoefend op de regeering: in de dagen der Germanen, toen de Volksvergadering in de keilige bosscken samenkwam, zoowel als in de dagen der grafekjke keersckappij, toen de burgerij bij klokkeslag werd opgeroepen, om over de regeeringszaken te beraadslagen, en soms zelfs te besluiten. Dat was gaandeweg minder geworden, en vooral in den Regententij d, in den tijd der aristocratiscke familieregeering, was die invloed tot niets teruggebrackt zooals we gezien kebben. We wezen er op, koe de volksbeweging, die Willem IV tot ket stadkoudersckap riep, voor een niet gering deel bedoeld kad, door die verkeffing de mackt der regenten te breken. We zagen ook, koe nock onder de regeering van Willem IV, nock onder die vanzijn vrouw 476 Regentes Anna, öf Brunswijk-Wolfenbuttel, die regentenmacbt gebroken was. Eigenlijk bleef de staatsgezinde partij regeeren, ook al was er een stadhouder. Aan het wezen der regeering, die op overheersching berustte, was weinig wezenlijk veranderd. Het volk ging zich daarop van den stadhouder afkeeren: naast de aristocratische partij der Regenten ontstond een andere, de volks- of democratische partij, die aanvankelijk stadhoudersgezind was. 't Is eigenaardig op te merken uit de geschriften dier dagen, met welk een blijdschap de geboorte van den jongen Willem in 1748 was gevierd en bezongen. Daar was het niet bij gebleven: Algemeene Staten, Staten van Holland, Westfriesland, die van Zeeland, de regeering van verschillende steden, haastten zich, om den jonggeborene hun hulde aan te bieden. Aan pillegiften ontving hij groote bedragen, aan j aarlij ksche giften werd hem een telkens terugkeerend bedrag van / 35,000 toegezegd. Weinig menschen hebben zooveel teleurstelling ondervonden als deze jonge Oranje. Want toen hij in 1766 aan de Regeering kwam, was die stemming van blijdschap en dankbaarheid, al dan niet gemeend, weer verdwenen. De Regenten genoten van hun macht bijna onbeperkt nog, en de Democraten hadden zich afgewend van het stadhouderschap, waarvan ze zooveel hadden verwacht, en dat ze zoo weinig gebracht had. De Oranjepartij was niet sterk, en Willem zelf — hoe kon het anders? — een weinig krachtige figuur. Toch gingen de eerste regeeringsjaren des prinsen rustig voorbij. De onrust kwam, toen de belangstelling voor Amerika opkwam. In 1587 was door Walter Raleigh een landstreek, Virginia, voor Engeland in bezit genomen. Dat was het begin van den Engelschen invloed in Noord-Amerika. Ook Hohanders waren naar NoordAmerika gegaan. Met zijn schip De Halve Maan was Hendrik Hudson, in Hollandschen dienst, in 1609 de Hudsonrivier opgevaren. Vier jaren later werd aan die rivier de stad Nieuw-Amsterdam gebouwd, en een niet onbelangrijke nederzetting van Hollandsche kolonisten vestigde zich daar. In 1664, tijdens onzen tweeden Engelschen oorlog, vielen onze nederzettingen in NoordAmerika echter in handen der Engelschen, die ze bij den vrede van 1667 behielden. We zagen reeds, hoe in dat werelddeel ook Frank- 477 rijk ziek kad gevestigd, en koe van 1756—1763 tusscken Engeland en Frankrijk een belangrijke oorlog werd gevoerd, om de oppermackt, die met een Engelscke overwinning eindigde. Nu wilde Engeland de koloniën laten bijdragen in de kooge oorlogskosten. Toen ket, ondanks ket verzet, zijn plannen wilde doorvoeren, en belastingen ging keffen, kwamen uit bijna 100 Amerikaanscke steden afgevaardigden bijeen te Boston, welke vergade¬ ring aan ket Engelsche parlement het recht ontzegde, om in Amerika belastingen te keffen. Toen ket moederland doorzette, en een belasting op de tkee ging keffen, besloten de kolonisten, geen tkee meer te gebruiken. Ze wierpen zeks de lading van een Engelsck met tkee bevrackt sckip in de kaven van Boston .... en ket begin van den Noord-Amerikaanscken Vrijkeidskrijg was er. In 1773 begon de strijd. Na tal van wissekngen in de krijgskans moest Engeland in 1783 de Amerikaanscke onafkankelijkkeid erkennen, Die Vrijkeidskrijg kad grooten invloed in Europa. Daar waren juist de nieuwe vrijkeidsbegrippen verkondigd. Frankrijk vooral juickte de Amerikanen toe. Tal van jonge menscken begaven ziek naar ket Nieuwe Werelddeel, om de opstandekngen in kun strijd tegen Engeland te steunen. Ook in ons land vonden ze groote toejuicking: men zag in de verklaring, waarbij de Amerikanen kun onafkankekjkkeid uitspraken, een kerkaling van wat bij ons in 1581 was gebeurd. Een der felste vrijkeidspredikers kier was Van der Capellen, eerst een aankanger van Oranje, maar later verklaard vijand van den stadkouder. Die Noord-Amerikaanscke vrijkeidsoorlog gaf aanleiding tot groote binnenlandscke moeilijkkeden, en leidde ten slotte tot een oorlog met Engeland. De Amerikanen werden namekjk van af 't eiland St. Eustatius, een bezitting der West-Indiscke Compagnie, van ammunitie voor- George Washington. 478 zien. Engeland, dat ammunitie tot contrabande had verklaard, verzocht aan onze Staten, een einde aan dien smokkelhandel te maken, waaraan voldaan werd, in 1775 reeds. Dat Van der Capeken ket pubkek voor de opstandelingen opnam, en zelfs de Staten van Overijsel op zijn kand daarbij kad, nam Engeland niet vriendelijk op. Tock zou ket, ondanks ket feit, dat onze koopkeden ziek niet al te zeer stoorden aan ket gebod der Staten, wekickt nog losgeloopen zijn, indien Frankrijk niet in den oorlog betrokken ware geworden. Dat kad n. 1. in 1778 de Vereenigde Staten als zelfstandigen, onafkankelijken staat erkend, en er een verdrag mee gesloten. Nu dreven vooral de Amsterdamscke kooplieden in de rickting van aansluiting bij dit verbond. Wij bleven op Frankrijk kandel drijven, en onze Staten verleenden convooi, d. w. z. ze deden de kandelssckepen door oorlogssckepen begeleiden. Akeen wanneer de sckepen masten en timmerkout vervoerden, werden ze van convooi uitgesloten. Dat gaf aanleiding tot moeikjkkeden met Frankrijk, dat kandelsmaatregelen ging nemen, om ons te dwingen. Daarbij zocht het, door gunstbetoon aan Amsterdam en andere steden, die het van al de ongunstige bepalingen uitzondering verleende, onze eenkeid te breken. Wat aardig gelukte! Steeds sterker werd de anti-Engelscke politiek van velen-in ons land, die ziek tevens tegen den prins verklaarden. Tock dreef de prins geen Engelsckgezinde politiek, maar tracktte kij zoo veel mogekjk neutraal te blijven. 't Zijn géén verheffende jaren, die ons nu eens voor de eene, dan weer voor de andere partij zagen bukken. Tock was ket, ondanks al dit gelaveer, niet mogekjk, neutraal te bkjven. Amsterdam vooral maakte dat zeer moeikjk. In 't gekeim waren, op eigen koutje door Amsterdamscke koopkeden met de Amerikanen onderkandekngen aangeknoopt over ket sluiten van een kandelsverdrag na den oorlog. Die onderkandekngen kwamen den Engelscken in kanden. Bovendien werd een Amsterdamsck kaperkapitein, Paul Jones (de Paulus Jonas uit ket kinderrijmpje) in Amsterdam met groote eer ontvangen. En eindelijk wisten de Fransckgezinden door te drijven, dat ket convooieeren (geleiden) der kandelsvloot werd doorgezet, toen Engeland ake gunstige bepakngen voor onzen kandel sckorste. 't Grondde zijn daad kierop, 479 dat onzerzijds door het weigeren van hulp, het in 1674 gesloten verdrag was geschonden. Onze handel dreigde nu geheel verloren te gaan, evengoed als die van de andere Neutralen. We waren dan ook geneigd om ons aan te sluiten bij een door Rusland voorgesteld verbond van gewapende neutraliteit. De onderhandelingen over die aansluiting Willem V hangt Zoutman den eerepenning om. Zijn gemalin met haar beide kinderen achter den Prins. gingen langzaam. Intusschen kreeg Engeland het voorloopig handelsverdrag der Amsterdamsche kooplieden met Amerika m handen. Het wachtte nu niet langer af, maar verklaarde ons den oorlog. 10 December 1780 kwam de oorlogsverklaring: binnen twee maanden bad de vijand 200 schepen met een lading ter waarde van 15 milkoen gulden in handen! Bovendien maakten de Engelscken zich spoedig meester van Demerary, Essequibo, St. Martin en St. Eustatius, onze bezittingen die in den smokkelkandel op Amerika zulk een belang- 480 rijken rol hadden gespeeld. Ook andere bezittingen, waaronder Sumatra's Westkust, vielen in Engelsche handen. En dan onze handel! Die lag zoo goed als geheel stil. In 1780 waren 2058 Hollandsche schepen de Sont gepasseerd: 1781 zag er daar slechts elf! Jaren lang had men de vloot verwaarloosd; er waren wel schepen op papier, maar niet dan met de grootste moeite kon men een convooi van zeven oorlogsschepen saambrengen! Onder leiding van Zoutman zouden die schepen een koopvaardijvloot convooieeren. Bij Doggersbank kwam het tot een strijd; onze matrozen toonden, dat ze nog dapper genoeg waren, ze vochten wat ze konden maar de strijd eindigde niet in een overwinning: kij bleef onbeslist. Tock was ket gevolg er van, dat de sckepen zóó kadden geleden,' dat er aan verder convooieeren niet meer gedackt werd. Die slag bij Doggersbank gaf nog even gelegenkeid tot opleving van ket nationaal gevoel. In de berickten van die dagen werd kij als een sckitterende overwinning beschreven; Zoutman was een held, haast nog grooter dan De Ruyter! Dat alles baatte echter met: de handel lag voor den duur van den oorlog voor goed stik Wie kreeg nu de schuld? Natuurlijk de Stadhouder. De Regenten zagen een schoone gelegenheid, om de schuld van zich af te schuiven. Nog voor korte jaren, mocht de Stadhouder voorsteken hebben ingediend, om de vloot uit te breiden, en waren die voorsteken vooral van Regentenzijde bestreden.... nü was het zijn schuld, dat de vloot in treurigen toestand verkeerde.* Hij werd van Engelsckgezindkeid beschuldigd, en dat aües op een wijze, als tot dien tijd in onze poktieke zeden vreemd was geweest: in de kranten. Die kadden tot nog toe dienst gedaan als nieuwsbladen, nü werden ze politieke bladen, en gingen de plaats innemen der vroegere schotschriften. Die couranten stonden voor een deel in dienst van den Franschen gezant, en werden met Fransch geld betaald. Ge begrijpt de bedoebng: de Franschen hadden bever met de Regenten te doen dan met den prins, 't Was vooral de „Pohtieke Kruyer", een blad dat te Amsterdam verscheen, dat op de felste manier tegen den prins optrad. Eerst keerde de woede zich vooral tegen den dikken Hertog", Brunswijk-Wolfenbuttel. Amsterdam kwam zich zelfs bij den prins over hem beklagen. Ook de vrienden van den prins zagen 31 Leng, Vaderlandsche Geschiedenis. 481 met grooten naijver op den invloed van den Hertog neer, zoodat diens toestand moeilijk werd. In 1782 verdween kij, eerst z. g. trjdeliik maar toen in 1784 de acte van consulentsckap algemeen bekend werd, kon kij ket niet konden, en, toen kij voorgoed naar Dnitsckland vertrok, bleek, dat zijn rol kier was uitgespeeld. Hrj werd met spot overladen. Op een in dien tijd rversckenen spotplaat ziet men den Hertog, door den prins voort gekrmd, op een kruiwagen weggeleid worden. Vcrkharing ™> de boventtaanJc KONS TPR.ENT. & "Ifr" I t'*rLhO**iln, in wtlrwil ƒ Zfc« T> tofi**™"* ' iriiic h ... *«' / o)' de Gr," Kop *— A'S* „Zie kier ket dikste Beest, de bron van Neerlands plagen, Het woedend vuur van twist, gebonden op een wagen; De Prins kruyt gansck ontdaen, in weerwil kem tog voort. En smelt in tranen weg, sckoon 't braven Lien bekoort. Het was voor de volkspartij vooral een oplucktmg, toen de Hertog vertrok. En Amsterdam kad zijn zin, evenals Friesland. Van beide zijden tock was sterk bij den prins aangedrongen op de verwijdering van den Hertog. Intusscken bleef de oorlogstoestand voortduren, en werden de omstandigkeden steeds moeilijker. Jozef II tock, die m 1780 Maria 482 Theresia was opgevolgd, en dus nu ook de Oostenrijksche Nederlanden onder zijn bestuur had, eischte de ontmanteling der Barrière steden. De Staten misten Engelands hulp ... ze moesten toestemmen! Ter zee gebeurde er weinig. De éven opgegloeide geestdrift doofde spoedig; de oorlog werd van weerszijden slap gevoerd. Toen Engeland in 1783 de Amerikaansche onafhankelijkheid erkende, was voor Frankrijk de reden tot oorlogvoeren weggevallen. Het sloot dan ook vrede. Het volgend jaar kwam te Parijs ook met de Republiek de vrede tot stand .... we verloren Ne gapatnam; maar wat erger was: wat ons nog gerest had aan aanzien, we waren het kwijt. Nu begon het verval hand over hand toe te nemen, en de verdeeldheid werd steeds grooter. Reeds lang was het den Patriotten een doorn m het oog geweest, dat de prins het bevel voerde over hef leger. Het optreden van Jozef II was. hun een welkom voorwendsel geweest tot een z. g. Volkswapening. Overal werden z g exercitiegenootschappen of vrij-corpsen opgerickt, waar ket volk werd geoefend in den wapenhandel. Er kwamen heusche uniformen en echte geweren bij te pas. Zelfs werd in Rotterdam - en zeker ook m andere plaatsen - een „jongenscompagnie" opgenekt, en een rijmelaar van die dagen zong ze toe: „Lieve keldjes, Brave Belgjes, Wigtjes van een edelen aart! Strijdb're Lootjes! Bato's Telgjes, Gij, gij zijt dien eernaam waart. Pas ontloken vrijkeidsspruitjes Gun, dat men uw vrijkeit roem, Dat men op trommen en fluitjes U als Bataviertjes noem!" Welke voorwendsels men ook gaf, ket bleek, dat men ketzelfde wdde als indertijd Oldenbarneveldt had gewild: een gewapende maeht steken tegenover ket leger der Unie; m. a. w. den Burgeroorlog. Het gekeele land over, werden die vrijcorpsen door de Patriotten georganiseerd. En de invloed der Patriotten nam steeds toe. Oranje dragen werd verboden, vooral in HoUand, waar dat in 1784 als misdaad werd besokouwd, die met geeseling of gevangenisstraf werd be- 81* 483 48: straft. Goudsbloemen werden m den ban gedaan, prinsesseboonen omgedoopt in heereboonen, de groenboer mocbt zijn oranjekleurige peentjes niet op zicktbare wijze op zijn groentenkar meevoeren t Wilkelmus-zingen werd strafbaar. En wee, wie met de nieuwbakken vrijcorpsen den spot durfde drijven! Uit dit alles blijkt, koe ket den Patriotten ernst werd. Ieder, die ziek door den Stadkouder of diens partij verongelijkt achtte, sloot ziek bij de Patriotten aan. Steeds macktiger werd kun pers, die ziek - in Frankrijk begon ket al te woelen en was de revolutie aan ket groeien - hoe langer zoo kracktiger nu èn tegen de Regenten èn tegen den Stadkouder, ging keeren. Steeds meer ging. men den kant eener revolutie op. De toon werd sckerper, aan weerszijden, want ook de Prinsgezinde partij ket ket met onder ziek. Naast het geschreven woord kwam de spotplaat zich m den strijd mengen. En 't meest scherp waren toen - als nu - vaak de onderschriften dier platen. Heet het, in het onderschrift van een spotprent op Professor Hofstede, een bekend Prinsgezind predikant, dat kij „met ket Prinselijk grauw bevriend, nu den Hemel, - dan den Valscken Mammon dient," en roept de rijmelaar dan uit: De Mammon? - neen, ket koofd der wreedste bloedbannen, Die tot ket wis verderf van Neerland samenspannen!" de Prinsgezinden, die kun vijanden Keezen noemden, teekenden Rotterdamscke Vrijcorpsen als een troep opmarcheerende keeshonden, door een ezel aangevoerd. Of ze zongen: „In onze eeuw der doke Keezen Is 't een Eer een Zot te wezen; Maar wie wenscht op Neerlands grond Slaaf te wezen van een Hond?" Intusschen begon het hoe langer zoo meer te gisten en kwam ket kerkaaldelijk kier en daar tot opstootjes. Zoo m Beerdam waar de Prinsgezinde partij nog vrij sterk was. In Maart 1784 kad men daar een adres ter teekening gelegd met ket verzoek aan de regeering, om tot ontbinding der vrijcorpsen over te gaan. t Was al op Prinsendag begonnen, 8 Maart. Toen kadden de ackterbuurten van Rotterdam gedaverd van feestvreugde. Maar op de koopmansbeurs werd een man, die Oranje op de borst droeg, er at gedrongen. Dat gaf aanleiding tot reketjes, waarbij de ruiten van 484 de Patriottische kooplieden het moesten ontgelden. Het ter teekening gelegde adres hield de stemming bij de Prinsgezinden warm. Lastertongen beweerden, dat de menschen tot teekenen verleid werden, omdat ze een vrij „zoopje" kregen. Het adres is dan ook in de geschiedenis bekend als het zoopjes-recpiest. Een paar weken later, eind Maart, nam het volk reeds een dreigende houding aan tegen de oprukkende 9de schutterscompagnie. Dat waren n. I zoowat allemaal vrijcorpisten. Op den 3den April kwam het tot een uitbarsting. Onder Oriderteékening van t' Zoopjes Kequest te Rotterdam in 't Jaar 17 84. aanvoering eener vischvrouw, Kaat Mossel, drong het volk op toen de patriottische schutterscompagnie zich een doortocht wilde banen naar het exercitie-terrein. De schutters vormden daarop een carré, en vuurden op de menigte, met het gevolg, dat er zes gewonden waren, en vermoedebjk één doode, terwijl er van de gewonden meerderen zijn gestorven. Gevolg was, dat de vrijcorpsen in «otterdam ontbonden moesten worden. Als nu de reketjes zich herhalen, zetten de patriotten hun keel op. Ze beklagen zich, dat ze niet veilig meer zijn en hun leven niet zeker. Ze beklagen zich bij de Staten van Holland, want die waren in meerderheid Patri- 485 ottisck; het stadbestuur was uög Prinsgezind. Als antwoord kwam een Commissie, gesteund door ruiterij en voetvolk. Allereerst werd Kaat Mossel gevangen genomen, en nog een vrouw, die losgelaten moest worden, maar in wier plaats men weldra Clasina Verryn, de „Oranjemeid" gevangen nam. Niet minder werd tegen ze geëischt dan „geeseling, brandmerking en eeuwige verbanning" voor beiden, en als toegift nog voor Kaat Mossel 10, voor de Oranjemeid 6 jaar gevangenisstraf! Bij deze gelegenheid trad de jonge advocaat Willem Bilderdijk voor het eerst op, daar hij Kaat Mossel voor de rechtbank verdedigde, en wel zoo goed, dat de vrijcorpisten hem, bij 't verlaten der rechtzaal, mishandelden: door de bajonet van een der „vrij ko orders" wPTfl hii licht in de zii verwond. De beide vrouwen werden vrijgesproken, maar de baljuw Gevers bracht de zaak nu voor 't Hof in Den Haag, waarop ze naar die plaats werden vervoerd, en eerst in 1787 vrijgelaten Waarom ik die overigens weinig beteekende geschiedenis vertel? Omdat er zoo duidelijk uit blijkt, tot welken kopelozen toestand van verdeeldkeid men in ons land was geraakt, koe de burgeroorlog voor de deur stond. Op den acktergrond zat er meer. Kaat Mossel. 486 Nu was sedert ruim V/2 eeuw de Hervormde kerk de heerschende geweest, en ieder, die daartoe niet behoorde, zag zich uitgesloten van elke deelneming aan de landsregeering. Tot de Patriotten behoorden dan ook tal van z. g. dissenters, die het Prinsgezinde volk saamvatte onder den naam van „Mennonieten-vee". Ge ziet dus, dat allerlei oorzaken meewerken, om den toestand voor den prins buitengewoon moeikjk te maken. Was kij nu een werkelijk kracktig man geweest, kad kij de noodige gesckiktkeid, om een kracktige regeering te oefenen, bezeten, er kad nog veel kunnen terecktkomen. Maar kij was slap; een best, braaf, vroom man, maar zwak in zijn optreden; iemand, die tegen de moeiten van ket Stadkoudersckap niet bestand was; die zijn eigen reckten niet kandkaafde. Naast kem stond zijn kracktige vrouw: Wilkelmina van Pruisen En de Prinsgezinde partij splitst ziek eigenlijk in tweeën: de aanhangers van den prins, en die van de prinses. Opnieuw was in 1784 Jozef II met eischen gekomen : nu wilde kij de Sckelde keropend kebben. Dat zou beteekenen: opkomst van Antwerpen, ondergang van Amsterdam en van Rotterdam. Bij die onderkandelingen was gebleken, dat de prins niets meer in te brengen kad Een drietal leden der Staten van Holland oefenden eigenkjk de regèenng uit, en de prins verzette er ziek niet tegen. Sleckts de tussckenkomst van Frankrijk kon ons van den oorlog met Oostenrijk redden. Voor 97, millioen gulden zag Jozef II van zijn vermeende reckten af. Gevolg daarvan was een verbond, een akiantie met Frankrijk die door de Patriotten met gejuick werd begroet. De Fransckgezinden hadden gezegevierd. Het zou nu Vive la France worden' Nog scheen het, als was nief alle hoop op herstel van de verwarde landszaken uitgesloten. In 1784 en '85 kwam er onder de Patriotten een stroom, die wensckte uitbreiding van den vólksinvloed met bekoud van ket stadkoudersckap. Ook onder de Prinsgezinden zijn er, die duidekjk inzien, koe de oude toestanden niet meer te herstellen zijn. Maar de Stadhouder was niet geneigd, ook zelfs aan de meest gerecktvaardigde volkseiscken te gemoet te komen Nu wendden de democraten ziek spoedig gekeel, en voor goed van hem at. En de Regenten hielpen er aan mee. 487 Stuk voor stuk brokkelde men de mackt en ket aanzien des prinsen af. Ben volksoploop en reketjes, bij gelegenkeid van het bezoek, dat Sckiedamscke vrijcorpsen aan kun cokega's in Den Haag brachten, gaven aanleiding aan de Staten, om den prins ket commando over ket garnizoen van Den Haag te ontnemen. Inplaats van ziek te Verzetten - en vooral ket mindere volk zou kem in dat pogen gesteund kebben - week kij uit naar Nijmegen. Onder de toegangswegen tot ket Binnenkof, bekoorde ook de z. g. Stadkouderspoort. 't Was een ondersckeiding, den Stadkouder toekomend, dat kij alleen daar door keen mocht. Vrij onbeteekenend, ket is waar. Maar tock niet zóó onbeteekenend, of de Staten van Hokand besloten in Februari van 1786 kem dat voorreckt te ontnemen! Toen nu 17 Maart 1786 een tweetal leden der Staten, de burgemeester van Dordreckt, Gevaerts, en de pensionaris, Gyselaar, voor 't eerst kun weg wilden nemen door die poort, gaf dat opnieuw aanleiding tot opstootjes. Niet akeen in Holland gistte ket: ook in de andere provinciën kwam ket tot keftige volksbewegingen. In Gelderland eisckten de democraten meerderen invloed op de regeering: de Staten besloten, verzoeksckriften door meer dan zes personen onderteekend, niet te aanvaarden, en gelastten de afkondiging van ket besluit m alle Gelderscke steden. Elburg en Hattum weigerden de afkondiging van dat besluit. De Staten beschouwden dat als een directe aanranding van hun gezag, en machtigden den Stadhouder, m die steden bezetting te leggen. Beide steden, daartoe aangemoedigd van uit HoUand zelfs kwam een stel Amsterdamsche vrijcorpsen bun te hulp - weigerden de bezetting en zouden zich verdedigen. Het kwam er wel niet van, maar.... de breuk met den prins was onherstelbaar geworden. Nu was hij in het oog der democraten een Nero een Alva geworden. En de Staten van Holland grepen deze gelegenheid aan, om den prins opnieuw in zijn rechten aan te tasten en zijn macht te knotten: kij werd gesckorst als kapitein-generaal der Unie. . Zoo bleef hem dus slechts in naam de regeering van bet land: het stadhouderschap was vernietigd: het gemeenschappelijke doel van democraten èn regenten was eigenlijk nü reeds bereikt. Ten minste in Holland. De prins vertoonde ziek in de andere provincies 488 nog al eens in het openbaar, en trok dan de toejuiching van het volk. Doch dat alles kon niet meer goedmaken het verbes zijner positie en van zijn invloed in Holland. Intusschen ging het daar de winnende partij ook niet naar den vleeze. Samen waren Democraten en Regenten er op uit getrokken, om den Stadhouder van zijn macht te berooven, en in dien strijd waren ze het roerend eens geweest. Doch nu de stadhouderlijke macht vernietigd is, komt natuurlijk de vraag aan de orde, wie nu de macht zou oefenen. Wie zouden dat anders zijn dan de oude, gehate Regenten, die nu eenmaal de regeermgsposten bezet hielden, en die genoten van het stadhouderloos tijdperk - mèt - een Stadhouder? Het volk - en denk aan wat ik u reeds vroeger zei: dat is de goede burgerklasse, heelemaal niet het mindere volk - ket volk werd weer als van ouds geregeerd door zijn Regenten: van volksinvloed op de regeering was zelfs geen sprake. Daar zaten de eerst verbonden partijen der Regenten en Democraten nu elkaar in het haar! De laatsten bemerkten, koe ze geen streep waren vooruitgegaan, en ze begonnen zich tegen het nieuwe zelf opgedwongen gezag te verzetten. En nü zagen de Regenten' wat ze gedaan hadden, toen ze in tweebond met de Democraten' het stadhouderschap bestreden hadden: ze hadden 't volk zóó vertrouwd gemaakt met verzet tegen de gestelde mackten, dat kun eigen mackt gevaar liep. Ze namen nu kun draai, weer naar ket behoud der stadhouderkjke mackt toe. Want ze zagen in, dat sleckts door kerleving van ket stadkouderlijk gezag kun eigen mackt kon gered worden. Vandaar dat nu in sommige steden, als Amsterdam, de vrijcorpsen ontbonden werden. Doch het was te laat. De Democraten hadden den weg tot de macht leeren 'kennen. Al spoedig wisten ze, eerst in de stedekjke vroedsckappen, en daardoor in de Staten van Hokand, een meerderkeid te krijgen: met de keersckappij der Regenten was ket evengoed gedaan als met die van den Stadkouder. Want deze, als ket kem bhjkt dat de Regentenpartij ziek weer tot kem keert, verklaart den oorlog aan de democraten, en .... teekent daarmee zijn eigen vonnis. De democratiscke Staten van Holland meenden nu, kun gewest in staat van verdediging te moeten brengen tegen mogelijke aan- 489 vallen der Prinsgezinden. Daartoe werd een Commissie van Defensie, van verdediging, benoemd, die twee z. g. Vliegende legertjes tot baar beschikking kreeg. Daarmee zouden de steeds toenemende ongeregeldheden, vaak door de nu onderliggende Prinsgezinden bedreven, moeten beteugeld worden. Ook in de andere provinciën gistte ket. Niet ket minst in Utreckt, waar onder leiding van den bekenden Patriot Ondatje, in 1786 de gekeele regeering werd omgezet. Daar ook Wijk en enkele andere plaatsen volgden, zag men in Utreckt ket wonderlijk versckijnsel van twee elkaar bestrijdende Provinciale Staten: die der Patriotten, welke in Utreckt, die der Prinsgezinden, welke in Amersfoort saamkwamen. Ook Friesland toonde dezelfde verdeeldkeid. Zoo werd de toestand koe langer koe verwarder. Er was in de algemeene verwarring geen weg meer te vinden. Van Den Haag uit, werd invloed op den Prins geoefend, om ziek daar weer aan ket koofd zijner getrouwen te plaatsen, teneinde te komen tot een omkeering in den toestand. Maar deze was er niet toe te bewegen. De. Prinses begreep den ernst van den toestand. Na lang en breed overleg, met de hoofden der Prinsgezinde partij gepleegd, besloot ze, zelf naar Den Haag te gaan. Ze hoopte te kunnen bewerken, dat van Den Haag uit een formeel verzoek aan den Prins zou gedaan worden. Daaraan zou kij zeker gekoor geven! Het plan der Prinses bleef echter niet verborgen. Ge weet, hoe in die dagen zoo 'n reis gemaakt werd: telkens moest van paarden verwisseld worden. Om nu de reis der Prinses met kaar gevolg ongestoord en zoo snel mogekjk te doen plaats kebben, waren van te voren een groot aantal postpaarden besproken o. a. te Sckoonhoven en te Haastrecht, die juist in de linie der vhegende legertjes lagen. De Commandant van het vhegend legertje, De Lange van Wijngaarden, liet nu aan de Commissie van Defensie vragen, wat hij moest doen. Het antwoord was niet ondubbelzinnig. Toen de reisstoet dan ook aankwam, werd ze door het Patriottisch legertje aangehouden. Tot Schoonhoven was alles goed gegaan. Maar een uur voorbij Schoonhoven, bij Goejanverwellensluis, werd zij aangehouden door de wacht, die baar naar een boerenhuizing bracht, waar ze moest blijven tot de Commissie van Defensie over haar al dan niet toelaten beslist bad. Hoewel deze inmiddels uit Woerden 490 ontboden Commissie de Prinses zoo beleefd mogelijk behandelde, stemde zij toch niet toe in het volbrengen der voorgenomen reis, waardoor de Prinses genoodzaakt was, den terugtocht naar Nij- ^7 De vijf leden van Defensie bij de prinses van Oranje. Links op den voorgrond een der adjudanten. Aan de linkerband van de prinses een hofdame, die haar vergezelde, freule, Van Wassenaar—Starrenberg. Rechts achteraan een soldaat van het Goudschè vrijkorps. De prinses' wijst het voorstel om haar intrek te nemen op het Kasteel van Woerden van de hand. megen te aanvaarden. Maar eerst had ze aan de Staten Generaal en aan de Staten van Holland mededeeling van het gebeurde gedaan. Berst toen haar bleek, dat ze van die beide regeeringsbchamen niets te hopen had, vertrok ze. Nu was de Prinses een Pruisische; haar broeder, Frederik Wil- 491 lem II, eischte voldoening voor de beleediging, zijn zuster aangedaan. Holland antwoordde, dat er géén beleediging had plaats gehad, en dat het dus slecht kon straffen. Een tweede verzoek volgde. HoUand, dat rekende op Franscke kuip, antwoordde, dat men de Prinses zou toelaten, zoodra ket zonder gevaar voor de binnenlandscke rust kon gesckieden. 9 September kwam nu een ultimatum: binnen 4 dagen moest. voUedige genoegdoening versckaft worden; de Commissie van Defensie, die bij de aankouding der Prinses was betrokken, diende ontslagen, en tot de Prinses ket verzoek gerickt te worden, om naar Den Haag te komen. Rekenende op Franscke kuip werd ket ultimatum afgewezen precies op 13 September trokken de Pruisen over de grenzen. En ze vonden zoo goed als geen verzet. Want al twee dagen later kwam ket voorstel in de Staten van Holland, dat ze met de Commissie van Defensie naar Amsterdam zouden trekken, teneinde die stad te verdedigen. 't Voorstel werd nog niet aangenomen: de keeren moesten eerst overleg plegen met de stedekjke vroedsckappen. Ze begonnen n. 1. bang te worden voor de stemming onder ket volk. De jaren onderdrukte Oranje-gezindheid begon ziek nu weer te uiten; ket werd roerig onder ket lagere volk; steeds dickter kwainen de Pruisen tot de grenzen van Hokand. Utreckt was onverdedigd in kun kanden gevallen; de graaf Van Salm, aanvoerder van ket patriottenleger, was uitgeweken, naar ket keette met medeneming der krijgskas; Woerden was overgegeven; Gorkum, nadat enkele sckoten op de stad waren gelost, was evenzeer in kanden der oprukkende Pruisen gevaUen. In Den Haag begon ket: ket volk op de straat uitte zijn Oranjekefde op ondubbelzinnige wijze; ket garnizoen was op zijn kand: 20 September, een week nadat de Pruisen ket land waren binnengekomen, werden alle beperkingen van de mackt des Prinsen weer ingetrokken, en kem verzocht, weer naar Den Haag te komen. Hoewel Amsterdam nog probeerde, Franscke kuip te krijgen — wat volkomen mislukte — moest ook die stad ziek bij den omkeer neerleggen, vooral toen ket den Pruisen ernst bleek, die op 1 October den aanval op de sleckt verdedigde stad begonnen. Toen bleek, dat 492 op Fransche hulp niet te rekenen was, onderwierp de stad zich, zooveel te eer, toen het Oranjegezinde volk zich begon te weren in de stad. Reeds op den dag, dat Utrecht gevallen was, had ook Den Haag zich aan de macht der democraten ontworsteld. Het volk kad ziek meester gemaakt van ket vaandel der vrijcorpisten, Het werd verbrand voor de ramen van den Engelscken gezant. Groot was de bkjdschap toen de Prins weer zijn intockt in de stad deed. De menigte ging kem tegemoet, spande de paarden van den wagen, en trok dien zelf in triomf de stad binnen. Op de sckouders van ket volk werd WiUem V ket paleis binnen gedragen. Hij werd in aUe voorreckten en reckten kersteld: de mackt der Democraten was uit; met kaar verdween de onstandvastige Van Bleiswijk als raadspensionaris van ket tooneel, om vervangen te worden door Van der Spiegel, die pensionaris van Zeeland was, en van wien véél werd gekoopt en véél werd verwackt; méér dan hij geven kon, omdat naast, boven kem, niet stond een kracktig man, die door de omstandigkeden kad geleerd, doek een goed, maar zwak vorst. De z. g. restauratie - ket kerstel - bleek niet over de noodige krackten te beschikken, om den ondergang der Repubkek te verhinderen. LTH. Revolutie. Toen de Prins weer in zijn macht hersteld was, ging de Oranjegezinde partij over tot het vervolgen der Democraten en Patriotten. Zoo diep was de verdeeldheid het volksleven binnengedrongen, dat men, inplaats van geleerd te hebben door de eUenden der laatste jaren, elkaar te verdragen en in vrede saam te leven, nu de Prinsgezinden ziek aan kun mackt te buiten gingen en de Patriotten gingen vervolgen. Duizenden weken ket land uit, natuurkjk naar hun heve broeders de Franschen, op wie ze zoo 'sterk gebouwd hadden, en op wie hun hoop nog altijd gevestigd bleef. Want in Frankrijk ontwikkelden de toestanden ziek koe langer zoo sterker in revolutionaire rickting. Het is zeer moeikjk, die revolutie, „de groote revolutie", in kaar aard en ontwikkeling, in 't kort te scketsen. Want, behalve dat er ontzagelijk veel in korten tijd gebeurd is, is het bovendien niet gemakkelijk, de feiten juist te 493 waardeeren. Voorop staat, dat de derde stand onder zware lasten gebukt ging, en dat adel en geestekjkkeid een onevenredig grooten invloed kadden, terwijl ze bovendien van ket betalen van belangrijke belastingen waren vrijgesteld. Daarover was de burgerstand ontevreden; maar niet minder over het feit, dat ze van ket bestuur gekeel buitengesloten was, evenals de boerenstand, die de meeste en zwaarste belastingen opbrackt, en bovendien ket meeste leed onder de ongeregelde toestanden, die op ket platteland waren ontstaan. Bij zulke omstandigkeden kadden zij, dié ontevredenkeid zaaiden, makkelijk werk. Het volk begon naar ken te luisteren, en dat te gemakkelijker, waar de godsdienstzin onder ken steeds zwakker werd. In een vorig koofdstuk heb ik u al verteld, welke ideeën Voltaire, de sckerpe spotter, verkondigde. Hij keeft ket meeste gedaan, om de fundamenten van de toenmalige maatsckappij te ondergraven; hij tastte kerk en godsdienst aan, niet akeen in kun gebreken, doek in kun wezen. Naast kem stond Rousseau op, als profeet der nieuwe Staatkundige rickting. Onder ket langdurige persoonkjke bewind van Lodewijk XIV, die de belangen van den staat met de zijne vereenzelvigde, en die ket uiterste van 'Frankrijk heeft gevraagd voor de bereiking zijner eigen eerzucktige oogmerken, kad Frankrijk gebloed onder de macktsoefening van één man, die meende: „L'état c'est moi", Ik ben de Staat; die meende onbeperkt te mogen en te moeten regeeren. 't Volk kad dat eckter geduld, omdat Lodewijk XIV tenminste een groot man was. Op kem volgde eckter Lodewijk XV, een in ake opzickt onbekwaam man, zedeloos en trouweloos in de koogste mate. Het Hof was een ergernis voor ieder, die van reine zeden en eenvoud hield. Hoewel er een tijd van vrede aanbrak, werden de belastingen niet minder: de koning, inplaats van zek, door zuinigkeid, een voorbeeld te geven, leefde er in weelde en overdaad op los. Hij kad te Versaikes 4000 paarden op stal staan; zijn kofstaat telde 15,000 menscken. Zijn uitgaven, die ake uit de belastingen der burgers werden betaald, bedroegen ruim 25 % van wat er voor ket rijk werd uitgegeven. En, zooals reeds gezegd, die belastingen werden op de onbillijkste wijze samengebrackt, eenzijdig van den nijveren, in welvaart toenemenden derden stand, en 494 van de boerenbevolking, die het slechter ging door mis-oogsten en slecht gewas, en door ziekte onder de aardappelen, die juist in deze dagen yolksvoedsel van beteekenis begonnen te worden. Waar de vorst zich zóó slecht kweet van zijn Goddelijke roeping, waar hij zijn gezag oefende, vooral met het oog op eigen voordeel en eigen belang, daar is het te begrijpen, dat de opvattingen van Rousseau goeden ingang vonden. Deze toeh meende, dat het gezag der vorsten niet van God kwam, maar ontstaan was door dat in oude tijden de stam het gezag had opgedragen aan één der dappersten, der besten, aan den meest geschikten. Dat was de leer van het Contract Social, of maatschappelijk verdrag. Indien dus de vorst, zooals Lodewijk XV in Frankrijk, niet naar den zin van het volk regeerde, dan had dat volk het recht, om het contract te verbreken, m. a. w. de regeering omver te werpen, en een nieuwe regeering in te stellen. Daaruit volgde noodwendig, dat hij de regeermacht en het gezag dus wilde verplaatst zien van den vorst op het volk, en wel daar op de méérderheid. Wat die bepaalde, was recht. De oude grondslagen van den Franschen Staat werden door die theorieën aangetast. Bij ons, en in Engeland, was het al lang anders. Bij óns had het volk reeds lang, en reeds vroeg, invloed op de regeering gehad. Juist dat het in het tijdperk der Regentenheerschappij van dien wettigen invloed verstoken was geweest, maakte, dat deze ideeën ook hier grif ingang hadden gevonden.' Maar wat hier gebeurde, was kinderspel, vergeleken bij wat in Frankrijk geschiedde. Daar had, evenals in ons land, de strijd om de onafhankekjkkeid van Amerika, groote geestdrift gewekt. Men ket ket, zooals we reeds zagen, niet bij woorden. Lafayette, een jong edelman, snelde aan ket koofd eener af deeling vrij wilkgers, bijna aken tot de koogste standen bekoorende te kuip. En in 1778 kwam ket verbond tusscken de Unie en Frankrijk tot stand. En in Frankrijk juickte men, toen bij den vrede van Versailles in 1783 Engeland de Amerikaanscke onafkankekjkkeid erkende. Intusscken was de sleckte, prachtkevende Lodewijk XV gestorven en opgevolgd door Lodewijk XVI, een man, die in tegenstelkng met zijn voorgangers, als mensck koog stond en een rein leven leidde. Maar kij vertoonde veel gekjkenis met Willem V, onzen 495 Stadhouder. In staatszaken was kij zwak en weifelmoedig, tastte niet flink door, wist niet goed wat kij doen moest. De zwakkeid van karakter is voor kem en voor Frankrijk beiden noodlottig geworden. Want naast Lodewijk XVI stond niet een edelwillende omgeving. De kofkkek bleef machtig, en wist te bewerken, dat ministers als Turgot en Maleskerbes, die met goedvinden des konings aan de wenscken des volks wilden tegemoet komen, moesten aftreden, evenals Necker, die met kracktige kand wilde ingrijpen > den financieelen toestand. Maar in 1788 konden zij de terugkomst van Necker niet meer verkinderen. De toestand der geldmiddelen was zóó kopeloos, dat sleckts kracktig optreden kon baten. Reeds sedert 1614 waren de „Staten", de afgevaardigden der standen, niet meer bijeen geroepen. Nu deed Lodewijk XVI dit weer, en om de verderfelijke oppermackt van adel en geestekjkkeid 'te breken, riep kij den derden stand in dubbelen getale op. De eerste vergadering kad plaats 5 Mei 1789. Toen kwamen van adel en geestekjkkeid elk 300, van den derden stand 600 vertegenwoordigers op. Al spoedig ricktten de laatsten, onder Mirabeau, ziek tegen den koning, weigerden samenwerking met de andere standen, en verklaarden ziek tot de ware Nationale vergadering. Daar de gewone vergaderzaal moest in orde gebrackt worden voor de ontvangst des konings, vergaderde de derde stand in een kaatsbaan, en legde daar de belofte af, niet uiteen te zuken gaan, vóór Frankrijk een Staatsregeling kad. Toen nu 23 Januari de koninklijke zitting plaats kad, bleek de zwakkeid des konings: kij zond ket parlement weer naar kuis, nadat kij beloofd kad, verbeteringen te zullen invoeren. Maar daarvoor was ket te laat geworden. Toen de koning kad. uitgesproken, \erkief ziek graaf de Mirabeau, en weigerde kij, namens den derden stand, eenige lagere geestekjken en jongere edelkeden, weg te gaan.... en de revolutie, de gewelddadige omkeering der macktsverkoudingen was begonnen. Nü ging ket snel; 3 weken later, toen de koning onder invloed zijner omgeving, Necker ontsloeg, en toen kij troepen rondom Parijs samen trok, raakte ket mindere volk in beweging. Het kwam tot een ernstigen opstand, waarbij de Bastike gesloopt werd, een gevangenis, waar de keersckende partij, zonder bekoorlijk recktsgeding, zijn tegenstanders jaren lang reeds, kad opgesloten (14 Juli 1789). 496 Een tijdperk van groote verwarring volgt nu: nock de koning nock de Nationale vergadering wordt gekoorzaamd. Tock zet de laatste kaar kervormingsarbeid voort. Eigenkjk kunnen we dat niet zeggen: niet hervormd keeft ze: in de eerste plaats afgebroken en vernietigd. Door één kort besluit, door één pennestreek soms verdween, wat eeuwen lang kad bestaan. 4 Augustus 1789 was een belangrijke dag: de reckten van den mensck werden afgekondigd: vrijheid, gekjkheid en broederschap zouden voortaan de grondzuilen der samenleving zijn. Daarom werden de voorrechten van den adel, maar óók de dienstbaarheid VTm vi boerenstand vernietigd, en zouden voortaan ake burgers gelijkelijk tot ake staatsambten benoemd kunnen worden Dat waren veranderingen, die gekeel lagen in den geest des tijds en die geeisckt werden door den te grooten invloed van den adel en de te groote lasten der boeren. Maar dat 't groote, in den grond der zaak mooie beginsel der gehjkkeid werd gebruikt tot kinderacktige bepalingen, als afschaffing van den erfekjken adel, verbod vankvereien, verbod van famikewapens, dat bewees, hoe men ook hier te ver ging, en in naam der gelijkheid en broederschap de vriiheid te na kwam. J Was het bij dit alles gebleven, dan zou de revolutie niet zoo veel kwaads te boeken kebben. Maar steeds grooter werd de invloed der uiterste partijen, der fel-revolutionairen, die met een geleidelijke, zelfs snelle ontwikkeling der toestanden niet tevreden waren doek een volkomen omkeering wenschten. Robespièrre, Danton en Marat komen meer op den voorgrond. De zwakke konmg is tegen dit akes niet opgewassen. Inplaats van ziek aan ket koofd te steken der gematigde partijen, en de kervorrning te leiden, besluit hij te vluchten, en dus het voorbeeld van tal van edelen te volgen (immigranten). Die poging tot vluchten word ontdekt, kij zelf naar Parijs teruggevoerd (20 Juni 1790* t Volgend jaar, als de felste revolutionairen de mackt in handen hebben wordt hij gevangen genomen, en in Januari 1793 valt zijn onschuldig hoofd onder den valbijl. ] De gmlkotme! 't Schrikbeeld der revolutie, die met de guilliotine kaar auto-da-fe aanricktte. In September 1792 stroomde het edelste burgerbloed van Frankrijk weg onder dat monsteracktige 32 ten 8, Yaderlandsche Geschiedenis. 497 moordtuig. De uiterste revolutionairen kregen de mackt. Met ket verleden werd gekeel gebroken: tot zelfs een nieuwe tijdrekening werd ingevoerd. Niet langer werd ket Christendom erkend. Door de straten van Parijs werd een mooi gekleede straatdeerri als Godin der Rede omgevoerd. En die Rede kad den dood van 17,000 slachtoffers, die tijdens ket sckrikbewind onder de guilkotuie vielen op kaar geweten. De moord op den koning was met voldoende: ook zijn vrouw werd niet gespaard evenmin als 's konings oom: Robespièrre's bewind was er een van bloed en geweld Maar toen kad de revolutie ook kaar koogtepunt bereikt: de gematigden krijgen langzaam aan meer invloed, de meest gevreesde koofden der revolutionairen vallen zelf als offer, 't zij als Danton en Marat, van de guilkotine,.'t zij als Robespierre, als slacktoffer van sluipmoord. ■ \ God riep Napoleon om 't ondier te verdelgen , zingt DaCosta. En langzaam aan komt uit ket kluwen der revolutie de groote figuur te voorsckijn, die in 1795 ket laatste woeden der uiterste revolutiemannen, der Jacobijnen, bedwingt. Op Corsica geboren en aan de krijgssckool te Brienne opgeleid, wist Napoleon Bonaparte ziek van korporaal op te werken tot generaal en dwong, na een uiterst gelukkigen veldtocht m Italië, Oostenrijk tot den vrede. Want Frankrijk was, dank zij de zegeningen der revolutie, met bijna geheel Europa in oorlog geraakt. De revolutionairen meenden, den „zegen" der revolutie overal met de wapens in de kand, te moeten brengen. „Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten", was hun schoonsehijnende leus. In 1792 begonnen is die periode der Revelatie-oorlogen eerst in^ 1815 geëindigd Tot zoo lang heeft Frankrijk gebloed, keeft ket kerkaaldekjk.de kaart van Europa gewijzigd, keeft vooral Napoleon eerst republieken, daarna koninkrijken gesckapen, alsof ket niets was Intusscken was de onmackt der revolutie gebleken. Wetten werden er genoeg gemaakt: in 10 jaartijds wel 22,000^Ge ziet, dat ket met de vrijheid dus geen al te groote vaart hep! Maar de wetten hadden niets uitgewerkt. De voorstanders der revokitie kadden getracht, het volk los te wrikken van den dienst des Heer er. Dat was aanvankelijk al te goed gelukt. Maar nu waren alle banden los geraakt, 't Was niet alleen: geen God, maar ook: geen meester! 498 'tls te begrijpen, dat Europa tegen die strooming zich wapende In de oorlogen, die nu volgden, kwam Napoleon steeds meer naar voren. Niet tevreden met het succes zijner wapenen, wilde hij ook den inwendigen toestand van Frankrijk verbeteren. Was éérst de uitvoerende macht al gelegd in handen van een vijftal mannen, het Directoire (1795), in 1799, toen de toestand in Frankrijk op 't allerongunstigst was, onderbrak Napoleon zijn door de Engelschen gestuiten. tockt door Egypte, ontbond met behulp zijner*soldaten de Kamers, wierp het directoire omver, en een consulaat werd gevormd, uit drie mannen bestaande, van wie Napoleon nummer één was (1799). Ge ziet al, dat het weer met de volksregeering gedaan raakte. In 1802 werd Napoleon éénig consul, en, daar hij het levenslang zou zijn, ontbrak de naam er sleckts aan, om de oude vorstekjke mackt terug te kebben. Die naam kwam ook: In 1804 werd Napoleon door den Senaat tot keizer der Franschen verheven. In dien tusschentijd was er weer véél van het oude hersteldden chnstebjken godsdienst weer zijn eere kergeven, de oude ckristeli]ke tijdrekening ingevoerd. De mooie woorden der revolutie waren leuzen gebleken; wél was de derde stand tot een rechtmatigen invloed op de regeering ge- 32* 499 Napoleon. 499 komen, doch het beginsel slechts had gezegevierd. Van de volkssouvereiniteit, waarvan men gedroomd had, kwam nog mets. De revolutie was slechts het tijdperk geweest, waarin die gedachte geboren was. Eerst later jaren zouden er de gedeeltelijke vervulkng van brengen, zóó, dat we nu leven onder de uitwerking van de beginselen, die in den tijd der revolutie naar voren gekomen zijn. De ontvoogding van den derden stand, den burgerstand, zoo zou men ket streven der revolutie kunnen omsckrijven, voor zoover het de staatkundige idéé betreft, die ze voorstond. Maar daarnaast keeft ze ontzaglijk veel kwaad gedaan. Als elke revolutie, keeft ze in dolle woede afgebroken, ook veel dat goed was. Ze keeft den in gilden georganiseerden arbeid ontwrickt zonder er iets anders voor in de plaats te steken. Haar vrijkeid ging over tot ongebondenkeid; en niet ket minst op geestelijk gebied, is ze geworden de draagster van veel ongeloof, van véél opstand tegen God den Heere, van véél ontbinding in maatsckappij en kuisgezin. De o zoo sckoone leuzen zijn leuzen gebleven; ze konden den toestand niet blijvend verbeteren; ze konden dien sleckts verergeren. Dat die Franscke revolutie op ket wezen van dien tijd een stempel keeft gedrukt, valt te begrijpen; dat kaar gevolgen jaren lang de gesckiedenis van Europa kebben bekeersckt, spreekt van zelf. En dat deze macktige stroming, wier eerste roerselen reeds in ons land een revolutionaire nevenstroom kad doen ontstaan, ook verder onze gesckiedenis niet zou voorbijgaan zonder méér dan voorbijgaanden invloed te kebben, niemand, die het verwachten zou. LVin. Onze revolutie. Zoo was in 1787 de Prins weer tot de macht gekomen, door ket ingrijpen der Pruisen. En de Prinsgezinden kadden ziek kier en daar karde meesters getoond. Men werkte met verbanmng, met ' geldboeten, met verbeurdverklaring, alsof ket niets was; tienduizenden Patriotten trokken dan ook ket land uit; en ze namen kun kaat tegen den „onderdrukker" mee, en zonnen in Frankrijk op de middelen, om de Oranje-keersckappij te doen eindigen. 500 Het leek, of de oude tijd der Regenten-heerschappij weer was teruggekeerd. Stadhouder èn Regenten beiden hadden belang bij 't herstel der oude toestanden, bij het breken der neigingen onder het volk, tot herstel van zijn ouden invloed op de regeering. Toch is het jammer, dat de Stadhouder zich niet toén nog aan het hoofd der volksbeweging heeft gesteld; menschehjkerwijze gesproken, zou er véél anders geloopen zijn. Hij was een goed man, en gaf een voorbeeld van plichtsbetrachting en rustige volharding. Maar hij had geen oog voor de groote beginselen, die het volksleven in beroering hadden gebracht; hij begreep den geest van den tijd niet; zag in het streven der „burgers" enkel iets onrechtmatigs. Daarbij was hij geen regeerder; hij bemoeide zich te veel met kleinigheden, en verzuimde de groote en belangrijke staatszaken. Bovendien beging hij, na het herstel (1787) de fout van zich aan te sluiten bij de oude regentenpartij; voor hun vriendschap verzuimde hij die zijner oude aanhangers, en ze kostte hem, wat er bij het „volk" nog aan trouw aan zijn kuis restte. Moeilijk was de binnenlandsche toestand. Bij de komst der Pruisen was ket oude, Orangegezinde volk in opstand gekomen. De kuizen der aanzienkjkste patriotten, evenals kun goederen, moesten ket ontgelden. In September waarschuwde de Prins daartegen; een 14 dagen later de Staten van Holland. Maar de rust was niet zoo spoedig weer teruggekeerd. Nog in Februari 1788 moesten de Staten van Holland waarschuwen. Begrijpekjk is dat akes eckter wel. Want koè kadden de Patriotten, in den tijd dat zij de mackt kadden, niet tegen ket „Prinsenvee" gewoed! En dat was niet zoo gauw vergeten, om van vergeven niet te praten. Wèl mockt de Prins, in Februari 1788, een amnestie uitvaardigen, maar die voldeed niet. Want te veel uitzonderingen werden gemaakt, en niet altijd, wanneer er gestraft werd, viel dat aan de koofdaanleggers ten deel. Zoo kon er, ondanks ake 's Prinsen goede bedoebngen, geen bevrediging komen; zooals eerst Democraten en Regentenpartij aansluiting kadden gezocht, zoo was die nü gevonden tusschen de aristocratische Regenten en het geringste volk. Intusscken verkeerden de geldmiddelen in treurigen staat; er was een steeds aangroeiend te kort. Daarin moest voorzien wor- 501 den. Raadspensionaris Van de Spiegel zette zich tot een regehng. Een geldleening van 400millioen gulden mislukte: men vertrouwde de geldmiddelen der republiek niet. Toen werd, onder heftig verzet van enkele steden, een gedwongen 25ste penning doorgedreven. Ieder, die meer dan / 2500 bezat, moest 4 % daarvan als extra-belasting opbrengen, zooals ook op al de salarissen ten laste van het rijk 4 % werd gekort. Evenzoo werd opnieuw bepaald het aandeel, dat elk der gewesten in de gemeensckappekjke lasten zou opbrengen (de quoten). Bovendien trachtte men, leger en vloot op beter gevechtswaarde te krijgen. Bij de pogingen om de vloot te verbeteren, stuitte men weer op den onderbngen naijver der admirahteiten. De kracktige medewerking van den Pruis mockt daartegen niet baten. Ook met den kandel ging ket mis. Die was grootendeels, bijna uitsluitend nog in handen der O.-I. en der W.-I. Compagnieën. Beide hadden door den 4den Engelschen oorlog buitengewone verbezen geleden. Reeds begin 1783 had zij aan schepen en voorraden 20 milboen verloren. In 1784 bedroegen de schulden reeds 26 milboen, in 1785 was dat bedrag bijna verdubbeld. De Compagnie klopte om kuip aan bij de Staten Generaal. Deze wenschte een geheele verandering; maar die kwam niet tot stand. Nog enkele jaren sleepte de Compagnie kaar bestaan voort; haar ambtenaren in Indië verrijkten ziek meer dan ooit ten karen koste en op die van de inlanders. Eerst de revolutie maakte ook aan dit verouderde lickaam een einde. Want die revolutie bleek weldra niet meer te keeren. Niet tevergeefs waren de Patriotten in Frankrijk ter sckole gegaan, verdreven als ze kier waren. Hun aanvoerders, onder wie Daendels een belangrijke plaats bekleedde, bleven in 't geheim voortdurend in verbinding staan met de achtergebleven hoofden der Patriotten hier te lande. De Europeesche toestand werkte 't door de „keezen" zoo gewensckte ingrijpen van Frankrijk in de kand. Pruisen en Oostenrijk waren met de revolutionairen in oorlog geraakt, en einde 1792 reeds was België in Franscke kanden. Dat wapensucces bedwelmde de revolutionairen, en 1 Februari 1793 werd de oorlog verklaard aan de „tyrannen" Georg III van Engeland en WiUem V van ons land. 502 De „Bataven", zoo noemden de Patriotten zich nu, juichten! Reeds hadden de uitgewekenen een „Bataafsch legioen" gevormd, dat ijverig deel kad aan de verovering van België. Daendels voerde ket aan. Ook werd een revolutionair comité gevormd, opdat men gereed zou zijn, als de Franscken de grenzen overtrokken: de uitgewekenen zouden ken op den voet volgen, en meteen dé zegeningen der revolutionairen overplanten op den Vaderlandscken bodem! In Februari 1793 trekt de Franscke Generaal Dumouriez met een leger ons land binnen, en neemt Breda. Hij had stoute plannen: 't ging dadebjk op Amsterdam aan! Daartoe moest één der Franscke legers over den Moerdijk naar Dordreckt trekken, en van daar oprukken naar Rotterdam, naar Den Haag, Haarlem, en vandaar uit naar Amsterdam. Als in 1672 was ook nü Maastrickt ingesloten en trok een leger over Nijmegen en Utreckt ook op Amsterdam aan. 't Plan was mooi, maar 't lukte niet. Ook al door dat de gewensckte en verwackte omwenteling uitbleef. „Burgers," zoo kad Dumouriez bij zijn betreden van den Vaderlandschen grond zich in een proclamatie, in naam van „Vrijheid, gekjkheid en broederschap" uitgevaardigd, tot de burgerij gericht: „De stadhouder houdt u in verdrukking en slavernij; wij treden Holland in als vrienden van de Bataven èn als onverzoenlijke vijanden van Oranje. Zendt dat trotscke kuis, dat sedert konderd jaren u aan zijn hoogmoed opoffert, naar Duitschland terug. Ik kom tot u, omringd van edelmoedige martelaren der omwentekng van 1787; wij zijn geenszins de aanvaller, de Oranjepartij deed ons sedert lang een verraderkjken en gekeimen oorlog aan; wij zuUen uw rijke gewesten doortrekken als vrienden en broeders." Doortrekken - Nog niet! De Staten stelden ziek te weer. In een Manifest verklaren zij: „de gesckenken, die zij onder den naam van Broederschap en Vrijheid aanbieden, zijn geen andere dan dezelfde toomelooze ongebondenheid en Godverzaking, waarop zij roemen, en de daaruit voortspruitende verwarring, moord en plundering, armoede en kongersnood, waaronder zij zuchten." Breda kad zich schandekjk overgegeven; doek nu de nood aan den man kwam, kerleefde weer even de oude veerkrackt. Bij Wil- 503 lemstad werden de Franschen tegengehouden. Daendels, die zijn verradersrol geheel volhield, zou met 800 man oprukken naar Dordreckt, maar kij vond voor den overtockt geen enkel sckip. Zoo spoedig mogekjk wordt HoUand onder water gezet. Zoo wordt ket plan der Franscken vertraagd. Als nu ket Franscke leger in België in twee slagen ackter elkaar de nederlaag kjdt, bij Aldenkoven «n bij Neerwinden, moeten de Franscken ook uit de republiek terug trekken, en in April zijn ze gekeel verdwenen. Deze verademing zou eckter niet lang duren. Het was te betreuren, dat juist in dezen kaekekjken tijd két Oostenrijkscke leger onder leiding stond van den prins van Saxen-Coburg, een man van een traag, weifelend en besluiteloos karakter. Hij bleef vaak werkeloos, waar de kansen als na den slag bij Neerwinden gunstig waren, ket de voordeelen, die kij bekaalde, ongebruikt, en gaf daardoor aan den vijand gelegenkeid ziek te kersteken. De Europeescke mogendkeden zagen nu in, dat ket voor kun eigen veikgkeid noodzakekjk werd, ziek tegen ket oproerige Frankrijk te vereenigen en den kaard van opstand en omwenteling zoo mogekjk uit te blusscken. Te Antwerpen samen gekomen, vormden de gezanten van Nederland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen een coalitie of vereeniging tegen Frankrijk, waarbij ziek weldra ook Rusland, Sardinië, Spanje, Napels en Portugal voegden, en besloten, 9 April 1793, den veldtockt weder te openen. Een leger van 120,000 man werd op de been gebrackt en onder Coburg als opperbevelkebber geplaatst. Van deze mansckappen waren 16,000 Nederlanders, in twee afdeelingen gespktst, waarvan de erfprins de eene en prins Frederik de andere aanvoerde, met den last om StaatsVlaanderen te dekken. Weldra kadden kier kerkaalde geveckten plaats, waarbij de beide prinsen ziek door moed en beleid ondersckeidden, terwijl Coburg den vijand bij Atreckt een volkomen nederlaag toebrackt. In plaats eckter van nu met zijn mackt in Frankrijk te vaken, tracktte Coburg de Barrière-vestingen te veroveren. Weldra had Frankrijk weer een geduckt leger op de been, en in Augustus 1793 werd de krijg met vernieuwde woede kervat. In een der vele geveckten, die er nu plaats kadden, werd prins Frederik zelfs in den rechtersckouder gewond, en oogstte prins Willem door zijn onversaagd- 504 heid en bekwaamheid, aker lof in. De winter maakte eckter een einde aan dezen veldtockt, die voor beide partijen onbeslist afliep. In het volgende jaar 1794 trok men weder te velde en nu werd door den keizer van Oostenrijk aan erfprins WiUem ket opperbevel over 35,000 man opgedragen, om de Franschen, die het beleg voor Charleroi sloegen, te verdrijven. Hieraan voldeed hij zoo uitnemend, dat hij niet alleen Charleroi tot tweemaal toe ontzette, maar ook bij Fleuris den vijand versloeg. Ook deze overwinning leverde door Coburg's dralen geen bbjvend voordeel op. De geestdrift der Fransche legerscharen bleek onoverwinnekjk. En Coburg, niet gesteund door de Engelschen, in den steek gelaten door Pruisen, moest ziek terugtrekken. Zoo werd de onderknge naijver der groote mogendkeden de oorzaak van den wapenvoorspoed der Franscke troepen, en, middeUijkerwijze tevens van den val onzer repubbek. De Nederlandscke troepen trokken ziek terug, op den voet gevolgd door de Franscken. Bij Sluis werden deze nog tegengekouden. Vijf weken lang kield de dappere bezetting onder generaal Van der Duyn het tegen ze uit, doch toen dwong ziekte onder de bezetting tot een eervóUe overgave aan Moreau, die den verdedigers zijn bewondering betuigde voor hun moed. Toen de bezetting met krijgseer uittrok, zeide kapitein Bekr tot den generaal: „Gij denkt een vesting in te nemen, maar gij neemt slechts een koop puin in; een garnizoen te overwinnen, en gij overwint sleckts een kospitaal." En inderdaad, er was bijna geen gebouw overgebleven, dat niet tot puin geschoten was, en van de bezetting lag drie vierde ziek. Twee Franscke legers lagen nu klaar om ons land binnen te rukken: 106,000 man onder Jourdan, 70,000 man onder Pickegru. Al die voorspoed der Franscke wapenen ket niet na, diepen indruk in ons land te maken. De sluimerende oneenigkeid laaide weer in voUe felkeid op, en vooral de Patriotten zagen nu kun kans sckoon, en staken ket koofd op. Het verraad ging bijna ongestoord zijn gang. Nog steeds, en wel telkens nauwer, stonden de Patriotten in verbmding' met Frankrijk. Zij kebben ons land verraden, verraden uit pure partijschap. Ze zagen géén middel dan dat, om van de gehate heerschappij der regenten af te komen. En ze hebben het middel toegepast zonder gewetehswroe- 505 ging, al is het ze niet gemakkekjk gemaakt. Allereerst niet door de Staten. Die traden met krackt op tegenover de allerwege gevormde ,leesgezekckappen", ver eenigingen, die sleckts verbreiding der revolutionaire begrippen bedoelden en eigenkjk een reusacktige samenzwering, tegen ket wettige gezag gerickt, vormden. In Amsterdam werden gekeime wapenbergplaatsen ontdekt; er waren dus reeds voorbereidselen voor een opstand getroffen. Met krackt trad men daartegen op: de leesgezelsckappen werden verboden; een zestal patriotten, die een adres hadden onderteekend om géén soldaten in de stad te nemen - en deze dus volkomen weerloos te laten, zagen ziek gevonnist met veroordeekng tot zesjarige gevangenisstraf. Zoo trad dus de regeering wèl op, nu ket te laat was. Tock kad dat optreden groote beteekenis. Want m Frankrijk was de ergste revolutionaire storm gaan luwen. De mackt van Robespierre was gebroken, en de meer gematigde elementen kregen daar de overkand. Deze gevoelden er niet veel voor, om m andere landen den staatsvorm te veranderen. Had ket eerst nog gekeeten in kernieuwde proclamatie: „Wij komen om u van ket stadkouderbjk Oranje-juk, zoowel als van de kelscke keten der snoode aristocraten, op eens te ontkeffen", als in Frankrijk eenige dagen later de mackt van de Jacobijnen voor goed gebroken is, en ket Directoire de opvolger wordt van ket Sckrikbewind, wordt Daendels zelfs Voor eenige dagen door de Franscken gevangen gezet, omdat kij een werkelijk revolutionaire proclamatie ricktte tot de bewoners van Gelderland en Overijsel! Een voorstel des Prinsen tot algemeene wapening en oproepmg tot den krijgsdienst, werd afgestemd; er bleek, al kwam de revolutie bij ons niet van binnen uit, géén krackt meer, geen eenkeid, om Inmiddels trok Pickegru over onze grenzen, en na Ortkensckans en Crêvecoeur ingenomen te kebben, sloeg hij het beleg voor s Hertogenbosch, dat zich den 12den October 1794 overgaf. Nu volgden Venlo, Maastricht en Nijmegen. Ook Grave, waarover de dappere generaal De Bons ket bevel voerde, viel den vijand m handen, doch niet dan nadat het tien weken lang belegerd, vijf en twintig dagen gebombardeerd, geen huis onbeschadigd gebleven en er aan akes gebrek was. Intusscken had prins WiUem zich met zijn knjgs- 506 macht in Gorkum gelegerd, en tracktte van daar uit, doek te vergeèfs, de inwoners des lands tot algemeene wapening aan te sporen. Evenmin waren de Oostenrijksche en Engelsche troepen te bewegen ons te helpen. De Engelschen trokken zelfs door Overijsel naar het Bentheimsche af, en hielden onderweg zoo gruwekjk kuis, dat de inwoners naar de komst der Franscken verlangden, om van de kwellingen der Engelscken verlost te worden. De Franscke veldkeeren, aan wie de Franscke regeering gedeputeerden te velde toegevoegd kad, z. g. representanten of vertegenwoordigers, aarzelden HoUand binnen te rukken en de stadkouderkjke regeering met geweld omver te werpen, daar zij vreesden dat Pruisen dan de wapenen opvatten, en Engeland onze oorlogsckepen in bezit nemen zou, om daarmede Frankrijk afbreuk te kunnen doen. Zij wüden kever wackten, totdat ons volk zelf den prins afzette, en om daartoe gelegenkeid te geven, sloten zij zelfs een wapenstilstand met de Staten. Doek van dit alles wilde de regeering te Parijs niets weten. Daar kad men inmiddels van den Pruisiscken gezant de verzekering verkregen, dat de koning, zijn meester, veel te begeerig naar vrede was, om de afzetting van den Hollandschen Prins tot een punt van oorlog te maken. Terwijl nu deze onderkandelingen, in December 1794, te Parijs plaats hadden, viel er een harde vorst in, die al onze wateren dik met ijs bedekte. De Franscken maakten van de gelegenkeid gebruik, en den wapenstilstand willekeurig verbrekend, trokken zij daags na Kerstmis over de Maas en bemachtigden de Bommelerwaard. Weldra gaf ook de provincie Utreckt ziek over. Nog eenmaal ricktte prins WiUem een oproeping tot algemeene wapening aan de bevolking. Doek weer te vergeefs. Met blindheid geslagen, verwachtte men thans aUe heü aUeen van de Franschen; en zij, die het beter inzagen, hadden den moed niet, om zich tegen de groote meerderheid der vrijheidssohreeuwers te steken. Intusschen maken de Franscken al meer en meer voortgang; reeds kalf Januari 1795 is de gekeele provincie Utreckt in kun kanden. Tevergeefs kad de raadspensionaris, Van de Spiegel, onderkandekngen aangeknoopt met de Franscken; duidebjk was gebleken, dat Pickegru, mede op aandringen der kem vergezellende Patriotten, geen onderkandelingen met de bestaande regeering 567 wenschte. Zouden de Franschen dan al niet direct medewerken aan de omverwerping der regeering, indirect zouden ze, en ze wilden dat, de revolutie toch bevorderen. De toestand toch was hopeloos. De inwendige verdeeldheid maakte verdediging bijna onmogekjk. De weigering om met de Staten of den Stadkouder te onderkandelen deed de rest. De weg van verdediging, van oorlogsgeweld, was afgesloten; nu ging de Prins den akermoeilijksten weg: dien der zelfvernedering, van zickzelf terug trekken, teneinde voor ket land te redden, wat mogekjk was. Het was een treurige stoet, die in den morgen van den 18den Januari- 1795 ket paleis in ket Noordeinde verliet. Een drietal kofkoetsen vervoerde de Prinses met kaar sckoondockter en kaar driejarigen kleinzoon - den lateren WiUem II - naar Sckeveningen, waar reeds een aantal vissckerspinken, met de bezittingen van ket Stadkouderlijk kof geladen, gereed lag om zee te kiezen. Stü stond de menigte, eerbiedig ket koofd ontbloot, die van dezen uittockt getuige was. Een dikke ijsdam lag op ket strand. Maar de altijd Oranje kevende Sckeveningers hadden er een doortocht in uitgehouwen, en er stonden stevige mannen klaar, om de kostbare vrackt in de sckepen te tillen. En toen vertrok de kleine vloot, tot den middag nagestaard door velen. Tegen den middag kad er in de tegenwoordige zaal der 2de Kamer, toen nog danszaal van ket prinsekjk kof, een aandoenkjke plecktigkeid plaats. Daar stond de Prins, met zijn beide zonen, WiUem en Frederik, te midden van wie kem en zijn kuis nog getrouw waren gebleven. Hij kad een uitvoerige rede opgesteld, om die voor te lezen. Maar aandoening belette kem, tot het eind door te lezen; een zijner kamerkeeren moest ket voor kem doen. „Deze vernedering," zoo keette ket, „keb ik als mensck dubbel verdiend doek niet in de waarneming mijner posten. Dwaalde ik soms, ik deed ket te goeder trouw, opzettelijk benadeelde ik nooit zelfs mijn bittersten vijand. De ware bron onzer ongelukken kgt met in de onverantwoordekjke kandelwijs van zoo vele Nederlanders, of in de kwade trouw der bondgenooten, maar in de nationale zonden en ongerecktigkeden. God keeft een twist met Nederland, 508 en toont het in de nnslukking van alle pogingen, en ook nu door den feilen vorst, die'de wateren tot een gebaanden weg maakt. Wie zal oprickten als God ter neer werpt?" Vertrek van Willem V, Prins van Oranje met zijn beide zonen, van het Binnenhof in den Haag, om vervolgens naar Engeland over te steken op den 18den Januari 179S, des middags omtrent 2 uur. In die overtuiging verliet de Prins ket land. Door Stadhoudersen Gevangenpoort ging het door Noordeinde en Zeestraat naar 509 Scheveningen, waar, ondanks de feke koude, een groote menigte den droeven stoet afwacktte. Diep zwijgen keersckte, toen de vrijwilkge banneling ziek inscheepte op de Jokanna Hoogenraad, die den 20sten in Engeland aankwam. Nu was ket beletsel voor de Franscken om vrede te sluiten, weg. De band der kistorie was verbroken, 't „Oranjemonster", aan wien alles goedkeid en zacktkeid was geweest, kad zich teruggetrokken, om ket land te redden. Nu was de baan vrij voor de revolutie, en er was géén vrees meer bij de Patriotten. Daar alle verdere tegenstand vruchteloos was, werd de strijd opgegeven, en de Franscke vloedgolf deinde het land binnen; het was met onze vrijheid gedaan, en de moeilijkste jaren onzer gesckiedenis gingen aanbreken; moeikjke jaren, voor ons volksbestaan ook kostekjke; nu zouden de Zeven Vereenigde Provinciën voor goed samengebonden worden; nu zou tenminste de eenkeid komen, die tot dien tijd er nooit geweest was. De Patriotten kebben ket niet zoo bedoeld. Zij kebben partijbelangen nagejaagd; hun strijd was niet edel, niet hoog; maar 't is gegaan als met Jozef. Die kon, toen kij door God tot een zegen was gesteld voor Egypte niet akeen, maar voor gekeel Noord-Afrika en KlemAzië, tot ken, die kem kwaad kadden wiken doen, zeggen: Gij kebt' mij kwaad wiken doen, maar God keeft ket ten goede gekeerd. Zoo was ket nu ook. Het kwade, dat de Patriotten kebben wiken doen, is ten goede gekeerd. Uit de revolutie werd de restauratie geboren, de herbouw op nieuwe fundamenten. Het oude en verouderde Staatsgebouw, nog altijd op de Unie van Utrecht gegrondvest, werd afgebroken - een nieuw gebouw zou uit de pumhoopen oprijzen: bet Koninkrijk der Nederlanden, dat nu reeds ruim een eeuw zijn zéér bescheiden plaats beeft ingenomen onder de volken van Europa. Maar voor ket zoover was, moest de verdrukking komen; m de smeltkroes der ekende moest de natie gezuiverd worden. Van Alpken zong: „Wij sckonden eed en pkckt, wij vielen van God af, Vertraden de geböon, die ons Zijn goedheid gaf, Ja, schoon barmhartigheid ons trok door liefdeboeien, En vrede en vrijheid deed in onze tenten bloeien, 510 Nog heeft ons zondig volk den stijven nek verhard, En koos voor leven, dood; voor zegeningen, smart." Maar uit die smart zou het nieuwe leven heerlijk opbloeien. LXI. Venvarring en onrust. De Stadhouder was vertrokken: nu brak voor de Patriotten de gouden tijd aan! De Heere gaf ons volk een tijd lang over aan z'n eigen lusten en dwaaskeden; ket kon nu met voke teugen drinken uit den beker der „vrijkeid"; zóó lang, tot ket de ure der „vrijkeid" zou verwenscken, en om losmaking der karde banden zou bidden, waarin de „vrijheid" het omkneld kield. Hoe mooi begon akes! Natuurbjk bezetten de Franschen, nu ook geen zweem van tegenstand over was,. zonder slag of stoot de belangrijkste punten; wat sterker is, ze werden door de Patriotten met gejuick binnen gehaald. Weinige dagen slechts na het vertrek van den Prins, reeds 22 Januari, trokken Franscke troepen Den Haag binnen. Reeds drie dagen eerder, dus nog vóór de Prins de Engelsche kust kad bereikt, was Daendels aan het hoofd van een klein legertje Amsterdam binnengerukt, waar de regeering werd omgezet. Het Comité revolutionair, gevormd uit de felste revolutionairen, nam daar voorloopig de leiding. De regeering werd tot aftreden gedwongen, en een nieuw voorloopig bewind gevormd. Dat vertegenwoordigde, in naam althans, het volk. Daarom werden de leden van het college genoemd de „provisioneele representanten" of voorloopige vertegenwoordigers van het volk van Amsterdam. Deze „revolutie" ging zoo vreedzaam mogebjk. De Oranjepartij was verslagen; mede door bet uitwijken van kaar leider, den Prins. Verzet was niet mogekjk. Ze berustte dan ook. Een onbekend Leidsck ingezetene van die dagen, die zijn ervaringen in een dagboek bijhield, schreef: „Ake Prinsgezinden waren tot in kun ziel bedroefd; want wij zagen voor onze oogen, dat akes nu open lag voor de Franscken, en de patriotten waren bbj, die verlangden naar hen; de grooten omdat zij het dan naar hun zin zouden dwingen, en de gemeenen om dien goeden tijd, die hun beloofd was." Het schijnt wel, alsof de Fran- 511 schen in de meeste plaatsen met blijdschap werden ontvangen. Anders valt het geringe verzet weinig te verklaren. Toen 22 en 23 Januari 1795, de vertegenwoordigers van de Franscke Nationale Conventie, ket nieuwe kekaam der Franscke volksregeering, Den Haag binnentrokken, werd m ket vroegere Prinsekjke verbkjf op ket Binnenkof een rijk feestmaal aangericht voor de Franscke gasten en bevrijders, die met vorstekjk eerbetoon (21 sckoten werden gelost!) ontvangen waren. 't Begon daar anders al dadekjk. De Franscke soldaten zagen er kaveloos uit. Ze droegen dan ook den teekenenden bijnaam van Sans-culotten. De keeren, die kier de zegeningen, der vnjkeid kwamen brengen, mochten daarvoor wel beloond worden! 't Meest waren hemden noodig! De burgerij werd daarmee m kennis gesteld, en Commissarissen namen zitting in de Consistoriekamer der Groote Kerk om de kemden in entvangst te nemen. In 14 dagen tijd werden er meer dan 4000 vrijwilkg ingeleverd, juist genoeg, om den 2000 kaveloozen soldaten dat noodige kleedingsstuk te versckaffen Daarop volgde een verzoek om beddelakens; ook daaraan werd voldaan. En binnen enkele maanden zagen de 2000 Sans-culotten er als eckte Franscke kempkaantjes uit! 't Bleef zoo gaan. De Leidscke dagboeksckrijver vertelt daar keel gezellig van: „Al de Franschen die inkwamen moesten eerst een of twee nackten bij de burgers ingekwartierd zijn en dan gingen zij naar Den Haag, daar werden zij van het hoofd tot de voeten gekleed, want al de Franscken, die men aan de Hoogewoerdepoort m zag komen, waren naakt, zonder broek aan, barrevoets, sommigen een brok kiel of een brok deken om kun kjf1); ket is ongeloofkjk en ket is tock waaracktig; koe ket volk ket in zulk een bittere koude en vorst keeft kunnen kouden, gaat ket verstand te boven!" _ , . In Leiden kaastte men ziek, om het den Franschen naar den zin te maken. Eerst moesten ake burgers hun wapenen mieveren; dan was gewapend verzet onmogekjk geworden. Dat gebeurde al 19 Januari' En met verontwaardiging verhaalt onze dagboeksckrijver van denzelfden dag: „Die eigen 19 Januari gingen ze nog des avonds 1} De goede man zet hier wat anders, waaruit blijkt, dat hij op de heeren heelemaal niet gesteld is! 512 Het dansen om den vrijheidsboom. Rechts vooraan danst een troep om een Fransch officier van de infanterie. Fransche soldaten worden op de schouders getild en rondgedragen. 33 Lens, Vaderlandsohe Geschiedenis. 513 aan het werk om den grond, die dik van de sneeuw lag en hard bevroren was, op de Breedestraat voor het stadhuis met takkebossen en turf te ontdooien om een vrijheidsboom te planten, hetwelk ook op Dinsdag den20sten dito met veel moeite en vlijt volbracht werd Het kostte nog een zijn hand, want daar het zoo vreesekjk hard vroor raakte een zijn hand bevroren, doch het was voor de vrijheid' Daar wilden ze alles voor wagen! Toen nu die vrijheidsboom stond, werd er een Jacobijnsche muts op gezet, en de klokken speelden en er werd rondom braaf gevloekt en gedanst ^vrijheid boven geschreeuwd en Oranje onder geroepen!" In Den Haag had dat feest eerst 6 Februari plaats. Maar het ging er dan ook heel wat deftiger toe! Daar ging alles in optocht naar het Buitenhof. Voorop Fransche Huzaren. Dan muziek. Dan de leden der Burgersociteit: vroeger een vereeniging van énkel aristocraten; maar nu deden ze natuurlijk èrg democratisch'. Nu komen de leden der nieuwe regeering, getooid met.... de Fransche kleuren! Maar nu komt pas het echte, het mooie, en de duizenden toeschouwers rekken zich de halzen uit, om goed te kunnen zien: Een sergeant met den vrijheidshoed hoog op een speer! En dan 40 jonge mannen, die samen den boom torsen en ... . veertig lieve jonge meisjes, m het wit gekleed, die de mooie versierselen van den boom dragen Het mooiste is nu voorbij. Nog wat heeren - het mindere volk deed aan den optocht niet mee -; wat zangers, en ten slotte weer Fransche huzaren. De stoet komt op het Buitenhof aan. ^ Twee stel deelnemers er van, gaan het Binnenhof op. Daar vergaderen de Provinciale Representanten, en ook zijn daar de Gedeputeerden der Nationale Conventie bijeen Beide regeeringshckamen worden uitgenoodigd, bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn; waaraan de „burgers-representanten V°Dannwordt de boom geplant, en burger Hahn spreekt een gloeiende patriottiscke redevoering uit. Laten wij bkjde zijn, en laten wij juicken, wij die nu aan ons zelven zijn terug gegeven! Wij, die door de vrije Franscken der Vrijkeid zijn gewonnen, tot onze natuurkjke waarde van Menscken zijn verkeven, en derzelver eeuwige en onvervreemdbare Reckten 514 514 nu onbelemmerd kunnen uitoefenen! Juichen wij, Broeders rondom en bij dezen heibgen Boom, het zinnehjk teeken van ons Maatschappehjk heil! Verbroederen wij ons onderling, en met onze Verlossers, en zweeren wij hier openbj k allen in het gemeen en elk van ons in het bijzonder, hulde en eeuwige trouw aan Gelijkheid en Vrijheid!" En toen die mooie rede uit was, ging de stoet weer terug, en was er een prachtige maaltijd voor de representanten der Hollandsche en die der Fransche natie. De overblijfselen waren voor de municipahteit (= gemeenteraad) van Den Haag. Tot laat in den nacht werd om den boom gedanst. Meer dan één maakte in die dagen de opmerking, dat de vrijheidsboom een boom zonder wortel was, en weinig groen beloofde! Zoo ging het nu door 't gansche land. Ook 't platteland was door de Fransche Vrijheidskoorts aangetast, al ging het daar niet overal van harte. Zoo b. v. in Biggekerke. Daar was, evenals meestal in die dagen, de meerderheid der aanzienlijken patriot in hart en nieren, terwijl onder de arbeiders een deel echte Oranjeklanten was. 't Kon er soms eigenaardig toe gaan op de dorpen. Zoo had een patriottische boer een prinsgezinden arbeider. Op een keer krijgen ze het, terwijl ze zamen op den akker aan het werk zijn, zóó aan den stok over hun verschil in staatkundige opvattingen, dat de jassen uitgaan, en ze weldra stevig aan 't kloppen zijn! Nog minder stak de wagenmaker van het dorp zijn meening onder stoelen of banken. Ook in Biggekerke is de vrijheidsboom opgericht. Of 't zooveel gekost heeft als in Numandsdorp, waar er 't voor zoo 'n kleine plaats belangrijke bedrag van tachtig gulden mee gemoeid was, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat in den nacht 'n paar mannen geheel onkenbaar gemaakt, met hemden over hun kleeren, den boom volsmeeren met koemest, en dus op hun manier een oordeel geven over de Fransche vrijheid. Een volgenden nacht maken ze het nog erger: dan wordt de boom afgezaagd, die met groote gedruisch neervalt. Bij den afgezaagden stronk laten ze 'n versje achter: „Komt niet te loom, Gij van vrienden den boom, Bewijst hem voor het leste De trouw en eere 't beste." 515 Ge begrijpt, boe de Prinsgezinden in bun vuistje lacben en de Patriotten woedend zijn, vooral, als ze de daders niet kunnen vinden! Zoo werd dan de Vrijheidsboom niet overal met even groote blijdschap begroet. Een deel — een klein deel zeker — van het volk verdroeg niet dan mokkend de aanwezigheid der Franschen en schikte zich niet dan noodgedwongen in den nieuwen regeeringsvorm, waarbij, naar het heette, nu volle recht werd gedaan, en de mensch eerst recht mensch was geworden. Doch voor 't meerendeel was het volk gevangen onder de betoovering van de schoonklinkende leuzen der omwentebng. En in gezwollen stijl geschreven proclamaties der verschikende nieuwe regeeringsbchamen werd hoog van haar zegeningen opgegeven. Geen wonder, dat het een oogenbbk leek, alsof we de Fransche revolutie in al haar verschrikkingen zouden gaan navolgen. Doch ook slechts kort. Geen guilbotine werkte bier, geen landhuizen werden door de pachters geplunderd. Kerken en kerkhoven moesten het ontgelden: daar waren het de grafsteenen en graftomben, die spraken van de adellijke geboorte van wie daar onder tot stof verteerden. Op verschillende plaatsen werd aan die doode steenen de schennende hand geslagen, en wérden wapens en adelbjke titels er uitgebeiteld! Ook van de rijtuigen moesten de wapens verdwijnen, en livereiën mockten niet meer worden gedragen. Er viel meer, en eerlijk moet erkend, dat er véél verouderds, véél dat geen reden van bestaan meer had, werd opgeruimd. Zoo verdwenen in HoUand de oude grafelijke tollen, die ket verkeer noodeloos duur kadden gemaakt; zoo werd toen een begin gemaakt met de afsckaffing van tienden, jackt- en visckreckten; doch slechts een begin. In Gelderland en Overijsel waren nog steeds gebruiken, die aan den ouden tijd van ket Leenstelsel kerinnerden: tal van arbeiders en kleine zoowel als groote boeren konden tot persoonlijke diensten aan den landheer worden gedwongen. Dat alles hield nu op. Gelukkig kregen de uiterste partijen weinig kans op de verwezenlijking kunner revolutionaire wenscken. Wel werden overal weer clubs opgericht, waar het daverde van gloeiende redevoeringen op de vrijheid, de gelijkkeid en de broederschap. Wél kwamen er uit- 516 spattingen voor, en ontzag b. v. bet gepeupel te Leeuwarden zich niet, om graven en grafteekens der Friesche stadhouders te schenden, maar de gematigde partijen behielden de overhand. Toch gebeurde nu, wat in 1788 was gebeurd, doch in tegengestelden zin: tal van Oranjeklanten vluchtten het land uit, en andere, als Bilderdijk, werden het land uitgewezen. Het dragen van Oranje, het zingen van 't Wilhelmus, werd als in den tijd, toen de Patriotten het krachtigst heerscbten, verboden. De „provisioneele representanten" hadden nog geen zes weken de macht, of er kwamen dienaangaande allerlei met strenge straffen dreigende bepabngen. G-eesebng, vijf jaren gevangenisstraf en levenslange verbanning, dat waren de straffen, waarmee gedreigd werd. Men was niet al te zuinig in het dreigen met straf. Toen bekend werd, dat er pogingen werden aangewend om een tegenrevolutie te beginnen, kwam een strafbepabng, die geesebng, 50 jaren gevangenisstraf en daarna verbanning beloofde aan wie slechts een vergadering bijwoonde der vijanden van het nieuwe bewind! En dat alles nog al, nadat pas bepaald was, dat galgen en geeselpalen moesten afgeschaft worden! Voor de oude Oranjeklanten werden ze echter in gebruik gehouden: 't besluit om de geeselpalen af te breken was nog nauwelijks genomen, toen de eerste Scheveninger er weer aan moest gebonden, die het gewaagd had Oranjebedjes te zingen! En een koopman, die Oranjebnt verkoopen durfde, werd met zijn dochters levenslang verbannen! In stomme woede verdroegen de Oranjeklanten deze dingen. Ze borgen bun Oranje op — sommigen lieten in bureau's en porseleinkasten gekeime bergplaatsen er voor maken, — en bleven hopen op betere tijden. De besten van hen hadden de overtuiging, dat al deze dingen niet vruchteloos over ons volk zouden komen. We kebben gezien, hoe ook kièr als in Frankrijk men ijverig aan ket omverwerpen was gegaan. Alles, wat aan ket oude kerinnerde, moest verdwijnen. Ake titels werden afgesckaft. De gelijkkeid eisckte, dat men sleckts „burgers" kende. In naam werd alzoo ket standsverschil afgeschaft. Maar in de werkekjkkeid bleef bet even zeer bestaan als vroeger. De Patriotten, die nu de baas waren, hebben in dat opzicht niet heel veel anders gehandeld dan hun voorgangers. 517 Al moesten alle staatsstukken aanvangen met de woorden: Vrijheid, gelijkkeid en broedersckap, daarom waren die drie nog niet dadelijk gekomen. Zelfs kwamen ze niet, toen de Oude Republiek werd uitgeluid, en toen de Bataafscke Repubkek werd uitgeroepen. Wel ging men kier niet zoo ver om, evenals in Frankrijk, de jaartelling, die met de geboorte van onzen Heere Jezus Christus aanvangt, af te schaffen, maar er werd toch bepaald, dat bij elk jaarcijfer-moest gevoegd worden: Het eerste of tweede jaar der Bataafscke vrijkeid, enz. Evenmin sckafte men, zooals de Franscke revolutie dat gedaan, den Godsdienst af. Integendeel, in sommige plaatsen werd ket gelukken der Revolutie in de kerken in bijzonderlijk daartoe belegde beurten kerdacht. Zelfs werd, den eersten Zondag na de Revolutie, op last der voorloopige vertegenwoordigers, van den kansel te Leiden afgekondigd, dat de armen die week dubbele bedeeling zouden krijgen! Toch drong de moeite overal door. Zelfs 'n doopbeurt gat aanleiding tot „getuigen" door de patriotten en Franschgezmden. Een vader in Leiden wil zijn kind gedoopt kebben met den naam Egakse Vrijkeid. Maar de predikant keeft daartegen eerst bezwaar. Dan komt er uit de kerk een student naar ket doopkek, die eisckt, dat ket kind alzoo gedoopt zal worden. Om rumoer en onrust te voorkomen, keeft de predikant toen aan den wensck van den vader voldaan. De student zoekt ket „kooger op", doch haalde, waar het kind tenslotte gedoopt was, bakzeil, al had het den domme versckikende tockten naar ket stadkuis gekost! Dat de regeeringskekamen „gezuiverd" werden, was te begrijpen; daarin volgde de keersckende partij ket voorbeeld der Prinsgezinden en van alle vroegere regeeringen. Daartoe beperkten ze zich echter niet: ieder, die ook maar op eenige wijze in dienst van de regeering stond, moest patriot zijn. Stadswerkkeden, die bekend stonden als Oranjeklanten, werden ontslagen; zelfs m Leiden de vader en moeder uit ket spinkuis". Zoo werd er een algekeele uitzuivering gekouden en tracktten de patriotten de macht voor goed in handen te krijgen. Doek dat was velen niet genoeg. Er moest een gekeel andere regeering [komen. AUeen de Staten-Generaal bleven voorloopig kun naam bekenden; overigens veranderden de namen 518 518 aUe. Inplaats van de Raad van State kwam het „Comité van het bondgenootschap te lande"; de vroedschappen werden „municipakteiten", de Staten werden „vergaderingen van provisioneele representanten", enz. Al die „regeeringen der vrijheid" zouden we duur betalen. Eerste taak der voorloopige regeering was nu, met Frankrijk tot overeenstemming te komen. Die kwam bij het Haagsche verdrag tot stand. We betaalden onze vrijheid duur: Wij stonden Venlo, Maastrickt, Staats-Limburg en Staats-Vlaanderen aan de bondgenooten. af, vergunden kun de vrije vaart op Sckelde, Maas enRijn, verbonden ons tot betaling van 100 milkoen guldens oorlogskosten, namen op ons 25,000 man Franscke troepen te onderkouden en stonden toe, dat er Fransch garnizoen in Vhssingen gelegd werd. Dat Haagscke verdrag legde den grond voor den tegenzin, die bij velen op ging komen, nu zóó duidekjk bleek, dat Frankrijk verre van belangeloos was! Daar kwam bij, dat ket onderkoud der 25,000 Ffknscke soldaten ons sckatten ging kosten. Want de Franscken gingen ons land gebruiken als een kerstelkngsoord: soldaten, die pas uit den veldtockt kwamen, werden gezonden om kier op te knappen, gekleed te worden, gevoed te worden, en bij te komen. Waren ze gekleed en uitgerust, dan werden ze weer teruggetrokken, en vervangen door anderen. Zoo kadden we kéél wat meer dan 25,000 soldaten te kleeden per jaar. Daar kwam bij, dat deze soldaten soms zóó plunderden, dat ket eind er van weg was. De Franscke Commandant van Rotterdam b. v. wist er geen andere raad op, dan den burgers ket reckt te geven, ziek tegen de plunderingen zijner soldaten zelf te verweeren! Dat er op die manier véél geld noodig was, is te begrijpen. Op ake mogekjke wijzen werd getrackt ket te krijgen. Maar ket ging moeüijk. De tijden waren slecht; door den hevigen winter, gepaard met de aanwezigheid van zooveel vreemdelingen, kwamen er moeikjkkeden met de voedselvoorziening, zóó, dat in sommige plaatsen b. v. de vrije verkoop der aardappelen werd verboden, en de winkekers sleckts bepaalde koeveelheden mockten verkoopen; een soort van eenvoudige rantsoeneering dus. De voornaamste voedingsmiddelen liepen geweldig op in prijs. En de Franscken be- 519 taalden alles met hun waardelooze papieren munt, de z. g. assignaten. Br kwam gebrek aan goud en zilver. Geen bezwaar. Den burgers werd gelast, alle ongemunt goud en zilver, dat ze kadden, b. v. lepels, vorken, sieraden, enz. in te leveren. Steeds kooger werden de belastingen. De tijd van den tienden penning werd bijna overtroffen. En dat akes, terwijl de kandel kwijnde. Want natuurkjk kad ons de vriendsckap met Frankrijk de vijandsckap van Engeland bezorgd, dat met zijn vloot onze kandelsckepen belette uit te varen, en overal, waar ket ze vond, beslag er op legde. Het zond tevens dadekjk zijn sckepen uit en nam de meeste onzer koloniën zonder slag of stoot in bezit (o. a. de Kaap, Demerary, Essequibo, Berbice, Ceylon, Malakka, Sumatra en de Molukken). Zoo begon dus de Bataafsoke Repubkek onder treurige omstandigkeden kaar leven. Aan de menscken was een gouden tijd beloofd; inplaats daarvan klopten armoede en gebrek aan. Daarbij kwam nog de onderlinge verdeeldkeid, die zelfs in deze moeikjke omstandigkeden niet ackterwege sckeen te kunnen bkjven. De oude vraag kwam in nieuwen vorm weer boven: moet er éénkeid zijn, d. w. z. zal de regeering van één- punt uit gesckieden, zonder op de gewestekjke belangen te letten, zonder zelfs de gewestekjke tussckenregeering te kebben, ja dan neen. Zij, die 't land wensckten te bkjven besckouwen als een bond, een federatie, van eigenkjk soevereine gewesten, noemden ziek federaksten. Zij, die droomden van de één en ondeelbare repubkek met een kracktig, akes bekeersckend centraal gezag, noemden ziek unitarissen. Maar voor ket „nieuwe" leven tot uiting kon komen, werd ket tijd, al die „provisioneele" regeeringskekamen te vervangen door bkjvende. En die moesten, zou men blijven in de eenmaal ingeslagen rickting, door ket volk gekozen worden. Daartoe werd de repubkek in 126 districten verdeeld, elk van 15,000 kiezers. Kiezers waren ake 20jarige mannen, voor zooverre ze niet bedeeld werden. Die kiezers kwamen in grondvergaderingen bijeen, waar ze de mannen kozen, di* nu eigenkjk de leden van ket nieuwe regeeringskekaam, dat op Fransck voorbeeld Nationale Conventie zou keeten, moesten 520 kiezen. In de brandpunten van de revolutie kwamen de kiezers nog al op — op het platteland, waar men van de nieuwigheid niets moest hebben, ging het minder. Zoo kwam te Numandsdorp, waar Daendels zet het Uitvoerend bewind af. Van Lange (staande) wendt zich tot Daendels. drie grondvergaderingen moesten samenkomen, elk van 500 kiezers, in 't geheel drie man zich van hun kiesplicht kwijten! Hoe het dan ook ging: de Nationale Conventie kwam saam, en de oude Staten-Generaal werd ontbonden. Tot voorzitter der Nationale Conventie werd gekozen burger Pieter Paulus, die evenwel als heel spoedig kwam te overlijden. In deze Nationale Conventie hadden de Unitarissen de meerderheid. Een grondwet werd ontworpen, en na langdurige en heftige beraadslagingen aangenomen. 521 Maar: het volk moest er nog over oordeelen. De grondvergaderingen werden opnieuw saamgeroepen, en die verwierpen haar, omdat ze te federalistisch was, te veel herinnerde aan de oude toestanden. Zoo was men na 1% jaar nog even ver. En het werd er niet beter op, toen een nieuwe Nationale Conventie samenkwam. Ook daarin kon men het niet eens worden. Nu was Daendels lang genoeg in Frankrijk geweest, om niet te weten, hoe „het volk" daar zijn zin doordreef. Hij paste de Fransche manieren hier toe: 22 Januari 1798 drong hij met zijn soldaten de vergaderzaal binnen en nam daar 28 federahstisch-gezinde leden der Nationale Conventie gevangen, waarop den volgenden dag nog 29 hun ontslag namen als protest tegen zulk een optreden. Dat was de. opvatting van vrijheid! De tegenstand was gebroken, en den lsten Mei 1798 werd de nieuwe Staatsregeling afgekondigd, die geheel met het verleden brak. De soevereiniteit zou berusten bij het Bataafsche volk; er zouden twee kamers komen, die de wetten maakten, en toezicht op de regeering oefenden. Aan het hoofd kwam - in Frankrijk regeert het Directoire - een college van 5 directeuren, bijgestaan door 8 agenten, die de taak onzer ministers vervulden. Om elke kerinnering aan de vroegere provinciën uit te wisscken, werd ket land verdeeld in ackt departementen, welker grenzen belangrijk versokilden van die der oude provinciën. Daarvan moest men, zooals we zien zullen, spoedig terugkomen. Van grooter belang was de bepaling, dat de sckulden van ake gewesten werden samengesmolten en dat er algemeene belastingen zouden gekeven worden. Deze bepalingen werkten voor de éénwording der zeven gewesten, die zoo lang geweigerd kadden, tot eenkeid te komen, gunstig. Ook kier werden de reckten van den mensck afgekondigd; een streep werd nu getrokken door alle reckten, die uit den ouden tijd van ket leenstelsel dagteekenden. Aan de bevoorrecktte positie van de Nederlandscke Hervormde Kerk werd een einde gemaakt; alle burgers - „zeks Joden" zegt de dagboekschrijver uit dien tijd - waren gekjkekjk tot alle Staatsambten en betrekkingen benoembaar. Ook ket verouderde gildewezen werd afgesckaft. Juist in die dingen was de nieuwe grondwet ket sterkst. Afbreken ging best - opbouwen ging moeikjker. Want nu 522 stond de arbeid, die zoo langen tijd in de gilden was georganiseerd geweest, volkomen ongeorganiseerd. Van de leuzen der revolutie kwam in werkelijkheid weinig terecht; 't was schijn, mooie schijn vaak, maar niets dan schijn, wat de revolutie bracht; en het duurde niet lang, of ook die mooie schijn verdween. Zware tijden braken aan. LIX. Vruchten van den Vrijheidsboom. De vrijkeidsboom keeft ket moeten kunnen in die dagen. In Den Haag wou kij maar niet groeien; tot vijfmaal toe werd er een nieuwe gezet. En overal werd er door de tegenstanders der revolutie met ket keele vrijkeidsgedoe gespot. In. Leiden zongen de kinderen op straat: „Vrijkeid, gekjkkeid, broedersckap of de dood Min een oortje een roggebrood, Paardeboonen en grof zwart meel Brengt de koed van vrijkeid mee." Voor de armen leek ket wel zoo. Want de stijging in de prijzen der levensmiddelen kield steeds aan. In 1796 teekent de Leidscke dagboekschrijver aan: „Een roggebroodje van 3 pond was 6 stuivers en 6 duiten, een tarwebroodje van anderhalf pond was 6 stuivers." Ons lijkt dat, naar onze tegenwoordige geldswaarde gerekend, niet zoo keel duur. Maar eind 1795 kad men voor zoo 'n zelfde broodje nog 4 stuivers 4 duiten betaald, dus de stijging in prijs was in zoo korten tijd wèl verbazend. Voor de armen was er bijna geen aankomen aan behoorlijk voedsel; „ket was niets dan paardeboonen, duiveboonen en witte boonen." Al heel gauw werden bovendien de vrije jacht en vischvangst weer opgeheven. Wie zonder verlof en zonder betaling toch zich aan jagen of visschen waagde, werd gestraft. Ook kier geen geringe strafbedreiging: geesebng of boete tot / 500 toe. Er moesten zware belastingen betaald worden. En dan drukten de voortdurende inkwartieringen zwaar op de menscken. Of men kon betalen of niet, daarnaar werd niet gevraagd; doch als er Fransche soldaten kwamen, dan werden ze ingekwartierd. En de 523 heeren waren niet met alles tevreden: ze konden geweldig opspelen, als ze niet kregen wat ze hebben wilden! Want de heeren betaalden immers! Ja, doch met waardelooze papieren, met assignaten. Meerdere winkeliers weigerden ze te ontvangen. Zoo heten de Fransehen na een korte inkwartiering te Niemansdorp niet minder dan / 8000, te Kaaswaal / 870 aan dat waardelooze papier ackter. En nu waren de inwoners daar nog gelukkig: de „municipakteit" trok ziek de belangen der ingezetenen aan, en kreeg na twee jaren de papiertjes betaald. Maar dat gebeurde lang niet overal! En zoo kwam er algemeene verarming. Dure tijden (in den eersten vrijkeidswinter was de tarweprijs 4 maal zoo koog als ket gemiddelde gedurende de 18de eeuw), kooge belastingen en voortdurende requisities (opeisckingen) der Franscken brackten de. welvaart der burgerij aan den rand van den ondergang. Onvoldoende voeding brackt akerlei ziekten; de uitgeputte Franscke soldaten brackten kier de pokken; in elk opzicht was de toestand ernstig. Die zou nog erger worden, toen de uiterste consequenties van onze vriendsckap met Frankrijk kwamen: toen Engeland, ditmaal begrijpekjkerwijze, ons den oorlog verklaarde. Dat onze koopvaardijsckepen in kanden der Engelscken kwamen, spreekt van zelf. Want met al onze binnenlandsche twisten hadden we immers de vloot volkomen verwaarloosd. Reeds wezen we er op, koe onze koloniën voor 't grootste deel verloren gingen. Trouwens, de Nationale Vergadering kad reeds de O. L C. failket verklaard! Dat was, naast ket algemeen bederf, dat onder de ambtenaren der Compagnie heerschte, mede een vrucht der revolutie geweest. Nog in 1796 raakten we een deel onzer tock al geringe vloot aan de Engelscken kwijt. In de Saldankabaai bij de Kaap viel een eskader van drie linieschepen en vijf fregatten onder kapitein Lucas den vijand in kanden. Dat bracbt wel even de schrik er in, in ons land. De Nationale Vergadering besloot ake krackten in te spannen om een zeemackt bijeen te krijgen. En koewei.ket tegen October bep, werd ondanks de bezwaren van adnhraal De Winter, nu een vloot van 19 schepen en scheepjes in zee gezonden. Bij het verdrag van 's Gravenhage hadden we immers verpbchtingen op ons genomen ten opzichte van den strijd met Engeland! 't Zou ons 524 onze vloot kosten. Bij Kamperduin ontmoette onze vloot een groote Engelsche, en we leden een volkomen nederlaag, zóó hevig, dat zelfs admiraal De Winter in Engelsche krijgsgevangenschap kwam! Intusschen had Engeland plannen, die verder reikten. In 1798 had het zich met Rusland tegen Frankrijk verbonden. Het kon de monden van Maas, Rijn en Schelde niet in Fransche handen zien. Het zou trachten, Frankrijk in zijn meest kwetsbare plek aan te tasten, en die meende het te vinden in ons land. Want daar was nog altijd een sterke Oranje-gezinde partij. En op die partij vestigde het zijn hoop. Bonaparte had het druk in Egypte; schooner gelegenheid dachten de Engelschen niet te kunnen vinden dan nu. 27 Augustus landde, tusschen Callantsoog en Huisduinen in Noord Holland, een sterke Engelsche legermacht. Met onze vloot liep het wonderlijk af: die gaf zich zonder slag of stoot onder Story aan de Engelschen over. De matrozen weigerden te vechten, wanneer de Oranjevlag niet werd geheschen! Geen wonder. Want hoe had men weer een vloot bemand gekregen? D,oor dwang. Dus niet naar den regel der vrijheid! Men had zelfs de weesjongens uit de weeshuizen gehaald, en ze gedwongen, op de vloot dienst te nemen! Met zulke matrozen, die niet kunnen vechten voor een zaak, waarvoor ze niets gevoelen, valt niets te doen. De aanvang was gunstig voor de Engelschen. Den Helder werd ook zonder veel moeite door hen vermeesterd. Daendels, door den Franschen generaal Le Brune naar Noord-Holland gezonden, met 10000 man, moest terugtrekken, zij het dan ook niet, dan nadat hij ernstige verhezen aan het landingsleger had toegebracht. Toen nu ook Russische troepen kwamen helpen, was weldra 't grootste deel van Noord-HoUand in handen der Vereenigde troepen. Ook de erfprins van Oranje neemt aan de landing deel. In Alkmaar vaardigt hij een proclamatie uit aan het volk. De proclamatie ademde géén verzoeningsgezindheid. Van de voorloopige regeering werden aUen uitgesloten, die tot de regeering der Repubbek in eenige betrekking hadden gestaan. Dat was jammer, en niet verstandig. Want nu sloten vanzelf de gematigde groepen zich niet bij den Prins aan: de verwachte hulp der Oranjepartij bep dus op niets uit. 525 Intusschen was het leger van Daendels zóó aanmerkelijk versterkt, dat het tot den aanval kon overgaan, en op 19 September de verbonden troepen bij Bergen, 6 October nog eens bij Castricum Het Fransch-Bataafsche leger verjaagt de Bussen uit Bergen. Verwoed gevecht nabij de kerk, het hartje van het dorp. versloeg, waarbij een Russisch generaal werd gevangen genomen. Na onderhandelingen trokken de verbonden troepen af, en was dus deze inval op niets uitgeloopen, temeer, daar een beraamde inval 526 der uitgeweken Prinsgezinden in de oostelijke provinciën door gekrek aan leiding mislukte. Ging ket de revolutie-partij in dit opzickt dus voorspoedig, wat de eigenkjke regeering betreft kep lang niet akes op roketjes. De constitueerende vergadering zette ziek onmiddelkjk aan de taak om een nieuwe staatsregekng op te steken, en was daarmede reeds in April gereed. Volgens deze zou ket ganscke land in sleckts ackt departementen verdeeld worden; de wetgevende mackt zou berusten bij een vertegenwoordigend kekaam, d. i. een vergadering van volksvertegenwoordigers, recktstreeks door ket volk zelf gekozen; dit vertegenwoordigend kekaam zou in twee kamers verdeeld zijn. Het uitvoerend bewind, bestaande uit vijf leden, kreeg tot taak, de wetten en besluiten, door de beide kamers gemaakt, ten uitvoer te brengen. Nu zou men bilkjkerwijze verwackt kebben, dat de constitueerende vergadering dit plan aan ket souvereine volk voorgelegd zou kebben, om daarop aan dat volk gelegenkeid te geven de mannen te kiezen, die dan nu dat nieuw vertegenwoordigend kekaam zouden uitmaken. Maar daar de meeste leden der constitueerende vergadering zelve tot dat vertegenwoordigend kekaam wensckten te bekooren, en de vijf leden van ket uitvoerend bewind evenzeer gaarne aan ket bestuur wüden blijven, doek vreesden, dat ket volk ken niet kerkiezen zou, besloot men den 4den Mei, die verkiezing kever niet af te wackten, maar eigenmacktig de constitueerende vergadering in een vertegenwoordigend lickaam te veranderen, de vijf leden tot leden van ket nieuw Uitvoerend Bewind te verklaren, en aan ket volk akeen de vrijkeid over te laten, om nog eenige ontbrekende leden van ket vertegenwoordigend kekaam aan te vullen. Hoe ongerijmd en despotiek deze daad ook was, zoo ket ket volk ziek die eckter, om des vredes wike, welgevaken. Doek weldra begon ket nieuwe bestuur ziek zoo trotsck en oppermacktig te gedragen, dat iedereen, en vooral generaal Daendels, er ziek over ergerde. Deze begaf ziek terstond naar Parijs, verkaalde daar ket voorgevakene, en kreeg er de verzekering, dat men kem keipen zou ket Uitvoerend Bewind onderste boven te werpen. Hierdoor bemoedigd, keerde kij naar Den Haag terug; de Franscke generaal Joubert aldaar, tbans wetende dat zijn regeering op de band van Daendels was, beloofde hem 527 ondersteuning. Daarop begaf Daendels zicb den 12 den Juni met zijn staf en een bende grenadiers naar de vergaderzaal van het uitvoerend bewind, waar hij drie der aanwezige leden gevangen nam, terwijl de twee andere zich uit de voeten wisten te maken. Bovendien werden ook eenige leden van bet Vertegenwoordigend Lichaam gevangen genomen, en het gebeurde op 4 Mei werd voor nietig verklaard. Het volk werd in opnieuw in grondvergaderingen bijeengeroepen, de beide nieuwe kamers werden gekozen, een nieuw uitvoerend bewind aangesteld, en aldus de nieuwe staatsregeling door den wil van bet souvereine volk ingevoerd. De geest van dit nieuwe bestuur was gelukkig zeer bezadigd en gematigd, wat ook daaruit bleek, dat het een amnestie of algemeene vergeving voor allen uitvaardigde, die wegens revolutionaire misdrijven gebannen of gevangen gezet waren geworden. Bij deze gelegenheid werd ook Van de Spiegel, de laatste raadpensionaris van Holland, uit zijn gevangenis ontslagen, waarin hij in 1795 wegens Oranjegezindheid was gezet geworden. Ook deze Staatsregebng kon het niet lang houden, zooveel te minder, toen in Frankrijk de uiterste partijen zich hoe langer zoo meer op den achtergrond zagen dringen. Napoleon was in 1799 eerste Consul geworden; hij hield niet veel van de zoogenaamde democratische staatsregeling. Zijn macht en invloed stegen voortdurend in Frankrijk; geen wonder, dat ook hier te lande, waar akes eigenkjk van de Franscken afking, met zijn inzickten moest gerekend worden. Bekalve dat was er reden genoeg om tot een wijziging over te gaan; Den Haag was door de groote centralisatie meer dan overladen. Belangrijke zaken konden daardoor niet snel genoeg worden afgewerkt. Men gevoelde, dat 't anders moest worden. Men, d. w. z. zij, die tot regeeren geroepen waren. Want een groot deel van' ket volk king nog sterk aan de pas met zooveel liefde binnengehaalde idéé der volkssouvereiniteit. En die idéé kreeg geen geringe knak bij de nieuwe staatsregeling van 1801, waar Napoleon zijn goedkeuring aan gekeckt kad. Een belangrijke bepaling was dat alle bevoorrechting of terugzetting wegens vroegere partij gezindheid zou ophouden, het eigendomsrecht hersteld en geëerbiedigd, en het bewind in handen van twaalf personen gesteld werd. 528 In andere opzichten toonde men, tot de vroegere toestanden terug te willen keeren: de grenzen der oude provinciën werden hersteld, en de oude provinciale besturen — nu departementale besturen geheeten — kregen meer invloed. Napoleon, die géén voorstander was van onbeperkten volksinvloed, had goed gevonden, dat voortaan niet alle ingezetenen kiezer waren, d. i. tot het „souvereine" volk behoorden: alleen wie een zeker bedrag in de belasting betaalden, genoten dat voorrecht. Nu moest men met de nieuwe grondwet voor het volk komen. Weer werd het opgeroepen, om zijn oordeel over de nieuwe staatsregeling te geven. Evenals vorige keeren, bleef het grootste deel der kiezers thuis. Van wie opgekomen waren, verklaarde het grootste deel zich tégen de staatsregeling. Naar goeden regel zou die dus verworpen zijn. Maar de keeren dackten zeker aan ket spreekwoord: wie zwijgt, stemt toe, telden ket getal der tkuisblijvers bij dat der voorstanders op, en konden toen besluiten, dat de wet met groote meerderheid was aangenomen! Hoewel deze grondwet heel wat gematigder was, dan de eerste pogingen, toch bleven de voornaamste Prinsgezinden er zich tegen verzetten, zooals het Oranjegezinde volk zijn afkeur van ket bewind bij elke gelegenkeid duidelijk te kennen gaf. En daar waren gelegenheden te over voor. Duurte en voedselgebrek namen kand over kand toe. Men ging op versckeidene plaatsen over tot voedselverstrekking op groote sckaal. Zoo ging men in Leiden gedurende de wintermaanden van 1801 over tot ket verstrekken van soep, twee maal 's weeks. Den pruttelenden Oranjeklant, uit wiens dagboek ik u al meer aankaalde, was ket niet naar den zin: 't was te weinig en de soep was niet goed genoeg. Wat was er een pleizier, vertelt kij, toen een onbekende wraak nam. Hij vertelt dan: „De nieuwe Patriotten zeiden, dat de Prins van Oranje altijd dronken was en dat kij een snoode guit was en een dief en een dwingeland. Nu vond men door de stad briefjes overal aangeplakt, waarop stond te lezen: Toen dronken Willem regeerde, die snoode guit, Toen aten wij in rust ket brood voor drie stuivers en een duit; Maar wij zijn vrij, door die nuchtere municipalen, Nu moeten wij voor een brood zes stuivers en zes duiten betalen. 34 Lens, VaJerlandsche Gesehiedenis. 529 Toen wij zaten in onze vorige slavernij, Toen aten wij in rust vleesch, spek, brood en rijstenbrei, Dat willen die brave patriotten nu niet weten, Maar nu moeten we gebedelde soepen eten!" 't Is tamelijk scherp, nietwaar, doch haalt bij lange niet bij watin het begin van den strijd door de patriotten in hun politieke blaadjes was openbaar gemaakt. Nu, bij de heerschappij der vrijheid, mochten de kranten niet meer opnemen wat ze wilden; door de drukpers mocht alleen datgene worden gepubliceerd, wat door het Bestuur goedgekeurd of veroorloofd werd! 1802 bracht een oogenbbk verlichting: er kwam te Amiëns een vrede tot stand tusschen Engeland en Frankrijk. Wij kregen onze koloniën, behalve Ceylon, terug. Onze handel kon zich weer vrij bewegen, en snel leefde de welvaart op. Er kwam nu meerdere toenadering tusschen de partijen. Velen der oude Oranjegezinde regenten kwamen in Den Haag bijeen en besloten, om met langer te weigeren ambten en betrekkingen te bekleeden. AUeen Gijsbert van Hogendorp stelde als onverbiddebjke eisch daartoe: terugkeer van den Prins. De invloed van ket besluit was weldra te merken; ze werden langzamerkand weer in de regeering opgenomen. De algemeene medewerking van ake partijen toch was noodig. De belastingen stegen nog steeds, en toch werd de geldnood niet minder; de staatsschuld was gestegen tot het ontzagwekkende bedrag van 1100 milboen gulden, en de inkomsten waren nauwekjks voldoende, om de rente daarvan te betalen, 't Was dus ieder jaar: tekort. De maat der verdrukkingen en eUende zou eckter nog zwaarder worden: in 1803 barst de oorlog weer onverwacht uit. Engeland begint dien op zijn gewone manier: bet legt beslag op 1200 schepen, waarbij tal van Bataafsche, en maakt zoo in één slag een einde aan onzen weer oplevenden kandel. Het bondgenootschap met Frankrijk stelde ons voor kooge, ook financieele eiscken: Napoleon bleek voor onze patriotten geen gemakkekjk meester. Hij kad het plan gevormd, om eens en voor goed met Engsland af te rekenen. Daartoe zou kij met 160000 man, overgevoerd op 2300 sckepen, een landing beproeven in Engeland. Wij moesten als ons aandeel daartoe 16000 man leveren, 350 platboomde schepen, 5 linieschepen en 5 fregatten. Bovendien kregen we een Fransch leger van 18000 530 man te onderhouden, dat met het onze onder Fransch opperbevel zou komen. Rutger Jan Schimmelpenninck, onze gezant in Parijs, mocht zich al beroepen op den zorgvollen toestand in ons land, op de algemeene armoede en achteruitgang, dat baatte niets. Met zulke overwegingen kon Napoleon zich niet ophouden. Zijn macht in Frankrijk nam steeds toe. Nadat hij zich levenslang consul had verklaard, betrok hij de oude Tuileriën, en omgaf zich met meer dan koninklijke pracht. In dien tijd herstelde hij weer de door de revolutie verbroken band met Rome en den paus, en heeft hij aan Frankrijk een stel wetten gegeven, die een eeuw lang als model gediend hebben, en getoond hebben, hoe hij niet alleen als krijgsman uitmuntte. Hij achtte nu den tijd gekomen, om ook met den allerlaatsten schijn der volkssouvereiniteit te breken. Reeds was het Legioen van Eer ingesteld, een ridderorde, waarmede Napoleon zich door een kring van dankbare vereerders wist te omgeven. Toen nu een aanslag op den eersten consul werd gepleegd, wisten zijn vrienden te bewerken, dat hij tot keizer der Franschen werd uitgeroepen. Een door de regeering geleide volksstemming bekrachtigde deze daad der regeering: 2 December 1804 kroonde Napoleon zich zelf en zijn gemahn tot keizer en keizerin der Franschen. Zijn plannen tegen Engeland waren mislukt. Van de voorgenomen landing kwam niets. Integendeel werd zijn vloot door den Engelschen admiraal Nelson bij Trafalgar vernietigd: Engeland keeft de keersckappij ter zee bekouden, en Napoleon kon geen poging van beteekenis ter zee meer tegen Engeland wagen. De Bataafscke Repubkek ging kaar laatste dagen tegemoet. Nu in Frankrijk de republiek voor ket keizersckap kad moeten plaats maken, was ket te voorzien, dat in de zoo nauw aan Frankrijk verbonden Bataafscke Republiek een regeeringsvorm die van volksinvloed getuigde, niet zou blijven. Onze gezant te Parijs Rutger Jan Sckimmelpenninck, . was Napoleons uitverkorene. Sckimmelpenninck was een edel man, hij . had nooit tot de felpatriottische drijvers behoord, en had Napoleons vertrouwen ten voüe verworven. Deze ontbood hem bij zich, toen hij te Aken vertoefde. Daar deelde kij kem zijn voornemen mede, de Bataafscke Repubkek onder éénhoofdig bewind te plaatsen, en vertelde kem, dat hij op Rutger Jan Schimmelpenninck ket oog kad 34* 531 531 laten vallen, om aan het hoofd der regeering te staan. Schimmelpenninck aarzelde. Dat was hem al te sterk, zóó den ondergang der volksouvereiniteit mee te bewerken. Doek Napoleon ket zijn plannen niet Varen; en kij wist, koe kij Sckimmelpenninck kon vangen: kij dreigde met inlijving. Daardoor akeen ket Sckimmelpenninck ziek overkalen. Met de nieuwe staatsregekng in den zak vertrok kij naar 's Gravenkage. Hij bood de nieuwe Constitutie aan de regeering aan. Er was niet aan te wijzigen: Napoleons absolute eisok was: aannemen, zooals kij ze kad meegeven. Sleckts anderkalf uur werd er in ket wetgevend lickaam over gepraat, en voor de derde maal kadden we een nieuwe staatsregekng. Met de volkssouvereiniteit was ket uit! Het volk gevoelde ket: ket kreeg nog de gelegenkeid, om over de constitutie te stemmen. Maar er was zóó weinig liefkebberij voor, dat er maar 1 op de 25 kiezers opkwam! Aan 't koofd der regeering kwam nu een raadpensionaris. Hij kad bijna koninklijke macht. Want het wetgevend kekaam vergaderde nu voortaan maar twee keer per jaar, en naa ae vuoistellen van den raadpensionaris sleckts aan te nemen of te ver- W Sckhnmelpenninck begon, de reeds minder sckerp wordende verkonding der partijen nog te verbeteren. Zoowel vroegere patriotten als aankangers der Oranjepartij brackt kij gek]kek]k in de regeering Hij regeerde maar kort, doek die korte tijd was toch voor ons land een goede tijd. Herhaaldehjk protesteerde kij bij Napoleon tegen de zware lasten, die deze aan ons uitgeputte land oplegde. Het was vergeefsch. Holland moest blijven bloeden Met behidp van den bekwamen minister van financiën Gogel brackt kij een algemeene regekng onzer belastingen tot stand. Ook de onderwijswet van 1806 was zijn werk, de eerste algemeene wet op ket lager onderwijs, dat nu voorgoed aan den invloed der kerk werd onttrokken. Om ket peil van ket onderwijs te verkoogen, 532 werd bepaald, dat de onderwijzers door een examen blijken moesten, afleggen van hun bekwaamheid. Jammer is, dat door die wet gebroken werd met den godsdienstigën geest van het onderwijs, zooals die de school tijdens de repubbek der Zeven Vereenigde Nederlanden had gekenmerkt. Wel kwam de Bijbel nog voor als No. 1 op de bjst der gebruikte boeken, doek de invloed van den Godsdienst in de sckool werd teruggedrongen. De sckoolwet kwam gekeel in den geest van wat de Maatsckappij tot Nut van ket Algemeen wensckte: braafheid en deugdbetrachting moesten komen in de plaats van den dienst des Heeren. Tock keeft die wet van 1806 aan de sckool als zoodanig goeden dienst bewezen; haar eigenkjke geest van ongeloof werkte slechts langzaam door. Zoo was Schimmelpennincks kortstondig bewind een zegen voor ons land. Lang mocht het niet duren, want Napoleon had heel andere plannen. Deze namehjk bereikte tkans ket toppunt van zijn mackt en grootkeid. Oostenrijk, Rusland en Engeland kadden een derde coaktie tegen kem gevormd, doek zonder gevolg. Na op den 13 den November in den roemrijken slag bij Austerbtz de Oostenrijkers overwonnen te kebben, beschikte kij over de Europeescke koninkrijken en vorstendommen als een kind over zijn speelgoed. De koning van Napels zette kij van den troon en zijn eigen broeder, Jozef Bonaparte, er op. Voor een anderen broeder, Lodewijk Napoleon, kad hij HoUand bestemd. Natuurkjk moest Sckimmelpenninck nu verwijderd worden. Ongelukkig had deze reeds sedert eenigen tijd last gehad van gezichtsverzwakking. Den 6den Februari ontving hij een brief van den Franschen minister TaUeyrand, waarin hem te kennen gegeven werd, dat Napoleon kem, uit noofde van zijne oogkwaal, minder geschikt achtte, om nog langer de regeering in Holland te leiden. Nu begreep men hier, waar Napoleon heen wüde. Ver HueU werd naar Parijs gezonden, om ernstige bezwaren er tegen in te brengen, dat ons land onder het erfekjk gezag van een uitheemsch vorst te staan kwam. Doek Napoleon wist van geen toegeven. Hij bet sleckts de keus tusscken deze twee over: óf een vorst uit zijn kuis koning van Holland, óf inlijving van HoUand als een provincie van Frankrijk. Nog eenmaal vaardigde men van kier een bezending naar hem af, om hem, zoo mogelijk, 533 nog tot andere gedachten te brengen; doch te vergeefs. De commissie, uitgezonden om hem te verbidden, moest hem zelfs verzoeken zoo goedgunstig te willen zijn, ons zijn broeder Lodewijk als koning te zenden. Nu werd den 6den Mei een tractaat gesloten, waarbij, op plechtige aanvrage der Bataafsche republiek, Lodewijk Napoleon gemachtigd werd de kroon van Holland aan te nemen. Schimmelpenninck legde daarop zijn betrekking neder, en zoo kwam ons land, dat het stamhuis van Oranje moedwillig verstooten had, reeds elf jaren daarna onder het gezag te staan van een uitheemsch vorst. Den verdreven vorst van Oranje bleef de smart bespaard, hiervan getuige te zijn. Reeds den 9den April 1806 was Willem V te Brunswijk overleden. LX. Onder Fransehen invloed en heerschappij. In 1806 was het feitehjk al gedaan met onze onafhankehjkheid. De wijze, waarop Napoleon het Hollandsche gezantschap had ontvangen, liet daaromtrent weinig twijfel over. Het zwakke verzet had nog eenige maanden geduurd, doch Napoleons staatkundige overwinning was volkomen. Nu kon hij ook Nederland, meende hij, en beter dan voorheen gebruiken, tot bereiking van zijn plannen tegen Engeland. Want dat was voor hem het rijk, dat zijn macht weerstond en weerstaan bleef. Hij kon er Engeland niet onder krijgen. Nu moest Holland met alle macht meehelpen. Had hij Engelands handel vernietigd, het afgesneden van Europa, dan zou naar hij meende, het machtige .eilandenrijk voor goed geknakt zijn. De Hollanders, bekwame zeevaarders, die den weg ter zee wisten als geen ander bijna, zouden, als hij zijn vloot eindehjk klaar had, helpen om het uitgeputte Engeland ten onder te brengen. Toen de keizer zijn besluit aan zijn broeder en aan de Hollandsche afgevaardigden meedeelde, het hij duidelijk uitkomen, wat hij eigenlijk bedoelde. „Ge moogt nooit vergeten," voegde hij zijn broeder toe, „dat ge een Franschman zijt!" M. a. w.: Lodewijk Napoleon had te bedenken, dat Frankrijks belangen ten allen tijde nummer één waren. Lodewijk Napoleon antwoordde, dat hij de regeering over HoUand zou opnemen, „omdat de keizer het beval." 534 Na al de vernederingen, reeds van Fransche zijde ondergaan, nam de Hollandsche bevolking ook deze nieuwe bijna met onverschilkgkeid op. Lodewijks intockt binnen zijn nieuwe koninkrijk kad met eenige praal plaats: Rotterdam ontving kem feestekjk, Den Haag evenzeer; de koofdsckout La Pierre, die namens ket gemeentebestuur het woord voerde, vertolkte „gevoelens van den diepsten eerbied en een onkrenkbare trouw." De koning betrok voorloopig ket kuis Ten Bosck. De stad werd versierd met pracktige eerepoorten; maar de ware geestdrift ontbrak, toen enkele dagen later de nieuwe vorst zijn intrede deed in de stad. 't Was, ook voor de volksvertegenwoordiging, een gewicktig oogenblik, toen Lodewijk Napoleon ziek met een kartekjke redevoering aan ket volk verbond. Eer en deugd, dat waren, zeide hij, de noodige steunsels voor een goed bewind. Hij had in de geschiedenis des lands gezien, dat ons volk die beide kende: kij koopte, dat ze ook zijn regeering zouden steunen. Hij meende ket goed. Hij kad werkekjk de ernstige bedoeling, om zich bij de regeering van Holland vooral te laten leiden door het belang van de Hollanders. Dat werd gewaardeerd. Tal van Hokandsche edelen, die zich sedert 1795 zorgvuldig van ake deebieming aan de regéering hadden onttrokken; namen nu weer betrekkingen aan, en wilden ambten bekleeden. De glans van ket koningsckap, waarin onze revolutie was ondergegaan, trok ken weer tot deelneming aan ket bewind. Ook de besten uit de vroegere patriotten bleven de regeering getrouw, zoodat die eigenbjk een voortzetting werd van wat in 1801 reeds was begonnen: een streven tot vereeniging der verschülende partijen. . Maar tock: wat was. er overgebleven van de schoone leuzen ook - LODEWUK NAPOLEON- 535 onzer eigen revolutie? De vrijheid — was er geweest vóór 1795 méér dan nu. In naam een koninkrijk, was ons land reeds onder Lodewijk Napoleon, niets anders dan een vazalstaat van Frankrijk. Napoleons wil was hier wét. Ook al tracktte koning Lodewijk ziek er tegen te verzetten. Dat gaf niets, en kad op den duur sleckts een gespannen verkouding tusscken den keizer en zijn broeder ten gevolge. Er was kier ontzagkjk veel te doen. Nog nooit kadden de geldmiddelen in zoo treurigen toestand verkeerd: toen de koning kwam, was er 44 milkoen te betalen - - en / 200000 in kas! Jaarkjks groeide ket tekort met ruim 50 mikioen aan! De minister van financiën, Gogel, wist aanvankelijk er géén anderen weg op dan de rente der staatssckuld te verminderen. Die alleen verslond 35 mikioen van de koogstens 55 millioen, die per jaar aan belasting kon opgebrackt worden. Dat was keelemaal naar den zin van keizer Napoleon; maar in Hokand wilde men er nog niet aan. Daar wilde men bezuinigen, akereerst op de uitgaven voor leger en vloot. Maar dat lag nóg minder in Napoleons bedoeling. Hij drong er bij zijn broeder op aan, om stand te kouden en de Franscke belangen niet uit ket oog te verliezen. Onze kandel lag stil: Engeland verkinderde ake aan dat land ongewensckten kandel. Daarop antwoordde Napoleon door, in ket pas veroverde Berlijn, ket z. g. Continentaal stelsel uit te vaardigen, dat ook voor ons land geldig werd verklaard. Op voorbeeld van Engeland tracktte kij den kandel volkomen stop te zetten. Daartoe werden de Britscke Eilanden verklaard in staat van blokkade; d. w. z. géén sckip mockt naar een Engelscke kaven varen. Hij verbood allen kandel, alle correspondentie met den vijand; elk magazijn, alle waren, ake eigendommen aan Engelscke onderdanen toebekoorende, werden voor goeden prijs verklaard. Ge ziet, dat deze maatregelen, die de oorlogvoerenden ook tijdens den Grooten Oorlog op elkaar toepasten, al van ouden datum zijn. Al was Hugo de Groot reeds twee eeuwen vroeger de verdediger geweest van vrije zeevaart, kij was zijn tijd, den Franscken, ook onzen tijd vér vooruit geweest! Ook ons land leed onder die bepalingen, 't Was niet genoeg, en Napoleon bereikte niet zoo spoedig, als kij verwackt kad, zijn doel: 536 in 1807 werd het decreet van Berlijn verscherpt, zoodat elke handel voor ons land onmogelijk werd. Maar de Hollanders waren voor één gat niet gevangen. Als geregelde handel onmogelijk werd, dan maar sluikhandel! Langs de zeekusten bloeide het smokkelbedrijf welig op. Doch ook daartegen wist de keizer raad: duizenden commiezen, douaniers, werden langs onze'kust gelegerd om den smokkelhandel tegen te'gaan. Geen wonder, dat de armoede hand over hand toenam, te meer waar we onze koloniën zoowat allemaal kwijt raakten. Bovendien begon er aan allerlei artikelen gebrek te komen. Daarbij kwamen de nieuwe belastingen; want geld moest er wezen. Geen wonder, dat de brommende Leidenaar, uit wiens dagboek ik al meer wat oververtelde, nu neerschreef: „Met al het geld, dat er opgebracht werd, raakte het land hoe langer hoe armer, de menschen konden hun intrest niet op tijd betaald krijgen, somtijds was ket 4 a 6 maanden over den tijd en dan kregen zij nog maar een kwakkie (= beetje), het was een bittere tijd. De werkman kad niet te verdienen, de rijken kregen geen intrest van kun kapitaal, de fabrieken stonden bijna stil, want er was geen verzending door den oorlog en er was geen vooruitzickt op beter; kan er wel een droeviger zaak zijn?" En, koezeer Lodewijk Napoleon tot zuinigkeid in de regeering opwekte, zelf gaf kij daar geen voorbeeld van. Hij was pracktkevend en verkwistend van aard. Eerst woonde kij te 's Gravenkage; daarna ket kij ziek een paleis in Utrecht inrichten; toen dat hem niet langer beviel, ging hij naar Amsterdam, waar het oude, door Hendrik de Keyzer gebouwd stadkuis tot paleis voor kem werd ingerickt. Tock wist kij den afkeer, dien ket gewone volk van den Franscken overkeerscker kad, te overwinnen door zijn vriendekjkkeid en door zijn opreckt gemeende pogingen om Hokander te zijn. Hoe ijverig legde kij ziek toe op de studie der Nederlandscke taal! Bilderdijk de grootste dickter en sckrijver van dien tijd, die bij ket begin der troebelen vertrokken was, kwam terug, en mockt ziek in de gunst van Lodewijk verheugen, in wien Bilderdijk vooral den man zag die de gekate revolutie de kop indrukte. Toen, 12 Januari I8O7' Leiden een ernstige ramp trof, door dat een met kruit geladen 537 schip in de lucht vloog, haastte hij er zich heen, en nam persoonlijk deel aan het reddingswerk. Ook toen in 1809 Rijn en Maas buiten hun oevers traden en ernstige overstroomingen plaats hadden, was hij er bij, om zijn belangstelling te toonen waar hij maar kon. En het was niet onbekend gebleven, dat het alleen aan zijn verzet te danken was, dat tot nog toe conscriptie noch tierceering ons volk hadden getroffen; d. w. z. dat de li. ^nll verPucnte loting niet was inge¬ voerd, en de rente der staatsschulden, en daarmee de inkomsten van tal van renteniers en weldadige inrichtingen, nog niet tot op 1/$ waren teruggebracht. Maar al voerde Lodewijk de conscriptie niet in, hij moest toch voldoen aan den telkens hernieuwden eisch zijns broeders, om mannen voor diens leger te leveren. Daartoe werden o. m. de weesjongens geprest, om soldaat te worden, of dienst te nemen op de vloot. Veel heeft koning Lodewijk door die maatregelen Mr. Willem Bilderdijk. verbeurd. De Nederlanders, over 't algemeen niet krijgshaftig van aard, voelden zich allerminst geneigd om de kinderen des volks af te staan aan den vreemden o verheer scher. Dit bleef een der donkere schaduwzijden van Lodewijks bewind. Een lichtzijde werd verder nog gevonden in de eenheid in rechtsspraak, die eindelijk bereikt werd, nadat al sedert de Bourgondiërs telkens allerlei pogingen daartoe mislukt waren, afgestuit op het provincialistisch drijven. Ook in het Bestuur kwam eenheid. Keizer Napoleon, die niet alleen als veldheer, doch ook als wetgever uitmuntte, had aan Frankrijk een stel wetten bezorgd, als den Code Napoleon bekend. Bijna ongewijzigd werden die in ons land overgenomen, en ze zijn tot onze dagen in hoofdzaken van kracht gebleven. Intusschen zou Engeland een lang gevormd plau uitvoeren: het 538 538 zou trachten, Napoleon aan te vallen over de Schelde heen. Daartoe werden 160 oorlogsschepen, en 1500 transportschepen in gereed- De verwoesting door de buskruitontploffing op het Rapenburg te Leiden. De toegang tot het gevaarlijke terrein wordt door gewapenden bewaakt. heid gebracht, welke vloot, onder leiding van Lord Chattam, 38000 man overbracht naar Walcheren. Bedoeling was, haar Antwerpen 539 op te trekken en dan zoo, van ket Noorden uit, de legers van den Franscken keizer in den rug aan te vallen. Want die legers kadden in Oostenrijk weer groote successen bekaaid, waar ze 5 en 6 Juk bij Wagram de Oostenrijkscke troepen volkomen kadden verslagen. Om de Oostenrijkers te kuip te komen, daartoe kwamen de Engelscken te laat. Op Walckeren werden de Engelscken als bevrijders begroet: akeen Vkssingen bood eenigen tegenstand, doek gaf ziek na een driedaagsck bombardement over, en weldra waren Walckeren en Zuid-Beveland in kanden der Engelscken. Die vielen eckter al evenzeer tegen als de Franscken. Wel is waar betaalden zij, wat ze opeisckten, en wel in geld inplaats van in die waardelooze papieren assignaten der Franscken. Maar waren deze soms wreed, de Engelscken vonden de Zuid-Bevelanders „veel valscker". Het verzet van Vkssingen werd oorzaak, dat ket plan om Antwerpen te nemen, mislukte. De Engelscken zetten niet door, en Antwerpen kon in staat van verdediging worden gesteld. Een door de Engelscken niet verwackte vijand viel mede op ket Engelscke leger aan: 4000 man stierven in 6 weken tijds aan Zeeuwscke koortsen. Ze trokken kun troepen weer terug, en einde 1809 was Zeeland weer van Engelscke troepen vrij. Keizer Napoleon kad gezien, dat Lodewijk zijn noordergrenzen niet afdoende verdedigde. Er was nu maar één weg: ons land moest ingekjfd worden. Hij ontbood zijn broeder naar Parijs, maar liet terwijl Walckeren door Franscke troepen bezetten. Hij eisckte afstand van al ket gebied bezuiden de Waal. Nog een oogenblik dackt Lodewijk aan tegenweer en macktigde den bekwamen minister van oorlog Kraijenkoff zelfs, Amsterdam in staat van verdediging te bringen. Doek spoedig zag men ket dwaze van dit plan in, en Lodewijk stemde toe. Doek ket was niet genoeg. Zijn broer kad ket bkjvend bij kem verbruid, en toen deze dat goed inzag, deed kij afstand van de regeering ten bekoeve van zijn 6 jarigen zoon, en trok naar Bokemen. Natuurlijk stoorde Napoleon ziek aan • dien afstand niet, en kjfde kij bij decreet van 9 Juli 1810 ons land bij Frankrijk in. Zoo verloren we dus zelfs den sckijn van onafkankelijkkeid, die ons sedert 1805 nog gelaten was. Amsterdam werd tot derde koofd- 540 stad des rijks verklaard — eerste was Parijs, tweede Rome —; een eigen regeering bekielden we niet: we mockten 6 senatoren, 6 staatsraden en 25 afgevaardigden zenden naar Parijs, die daar deel uitmaakten van de Franscke regeering, maar niet eenigen invloed kadden natuurlijk. Lebrun, kertog van Plaisance, werd luitenant generaal. Ons volk moest in den smeltkroes der verdrukking. De Heere leidde ket langs de moeikjkste en donkerste wegen waarlangs een volksbestaan kon geleid worden, dat van ket volkomen gemis der onafkankekjkkeid. Maar die verdrukking keeft ook goede en gezegende vruckten gewerkt. Om te beginnen werd de staatseenheid voorgoed tot stand gebracbt. Niet langer waren er op elkander naijverige provinciën, die elk kun eigen bestuur, hun eigen rechtspraak, kun eigen belastingstelsel hadden. Ze verdwenen nu met al hun belangetjes in het niet; en hun onderlinge strijd om de macht — — daaraan was voor goed een einde gemaakt nu ze deel uitmaakten van ket macktïge Franscke keizerrijk. En dat keizerrijk was macktig. Het strekte ziek uit van de Adriatiscke zee en de Pyreneën tot de Noordzee, en van den Rijn tot den Atlantischen oceaan. Met een zekere akekge berusting werd ook dit lot aanvaard. Langzaam maar zeker kad men ket zien aankomen; en nationale fierkeid was er niet; een man, die ziek aan ket koofd van ket verzet plaatste, was er niet. Ons volk kreeg, wat ket verdiende, wat ket moést kebben. Wéér werd de indeeling des lands gewijzigd, een wijzigging, die 1 Jan. 1811 werd ingevoerd. In de namen der departementen was elke kistoriscke kerinnering verdwenen. Zoo was er ket Dep. van de monden der Sckelde; dat van die der Maas; dat van de Zuiderzee, • dat der Rijnmonden, dat van den Eems, enz. Niet akeen versckilden de namen, maar ook de grenzen; alleen Friesland kad zooWat zijn oude grenzen 'behouden. Het bestuur werd ingericht geheel op de Fransche wijze. Aan . het hoofd van een departement stond een prefect; de departementen waren verdeeld in arrondissementen, aan het hoofd waarvan een onderprefect geplaatst was. In verscheiden opzichten ging Napoleon zéér verstandig te werk. Hij gaf aanzienlijken Nederlanders 541 zitting in de Fransche regeeringslichamen, en liet het bewind hier te lande grootendeels door Hollanders uitoefenen. Maar overigens heeft de inbjving slechts ellende gebracht. Natuurhjk werd nu het continentaal stelsel in al zijn strengheid ten uitvoer gebracht, zoodat ook aan den smokkelhandel een einde werd gemaakt, maar door het stilstaan van allen handel met het buitenland ook het land tot armoede werd gedoemd. Nog grooter werd het gebrek doordat hij de staatsschuld tierceerde. Het was n. 1. onmogelijk nog langer de rente der al stijgende staatsschulden te betalen. Napoleon ging nu over tot den maatregel, dien hij reeds door zijn broeder had willen ingevoerd zien: hij verklaarde tweederde der staatsschuld voor nietig. Wie dus b. v. / 9000 aan den staat had geleend, kreeg slechts de rente van / 3000 uitbetaald. De renteniers hadden dus in deze moeibjke en zware tijden slechts over1^ van bun inkomen de beschikking: een nieuwe ramp voor ons land, die ook tal van kerken en godsdienstige, liefdadige instellingen trof. Het was dus armoe en nog eens armoe. En van die armoede moesten nog telkens hooge belastingen worden opgebracht. De bevolking des lands liep hard achteruit. Amsterdam verloor binnen twee jaren tijds een zevende zijner bevolking, en de overige steden werden bijna tot 542 dorpen ontvolkt. Te Den Haag werden 644 huizen gesloopt, te Haarlem ruim 500. Buitenplaats op buitenplaats werd in grasland herschapen, de dijken werden verwaarloosd, de wegen onbegaanbaar, en overal zag men, in dat weleer zoo rijke en bloeiende Nederland, de treurigste teekenen van armoede en verval. Daar het continentaal-stelsel allen invoer van buiten afsloot, kon men zich zelfs voor den driedubbelen prijs nauwelijks de meest gewone koloniale waren aanschaffen. Thee was er voor een burgerman niet te bekomen; hij dronk daarvoor lindebloesem of notenbladen. Voor koffie met suiker moest men zich met suikerij en stroop behelpen. Tabak werd al evenmin ingevoerd; bovendien was de tabakshandel, nu we tot Frankrijk behoorden, monopolie geworden; d. w. z. ze mocht aUeen in staatswinkels verkocht worden: elke tabakswinkel moest per jaar / 500 aan den staat betalen, en kon dan zijn tabak betrekken van de staatspakhuizen. Maar wat voor tabak! 't Was al niet beter dan tijdens den grooten oorlog, in 1918, toen de slechtste tabak voor buitengewoon hooge prijzen werd verkocht. Het was een moeilijke, zware tijd. Boven al die ellenden ging nog de conscriptie: de gedwongen inschrijving voor den dienst, waartegen koning Lodewijk zich altijd had verzet. Alle jongelingen werden verplicht, soldaat te worden, tenzij ze tegen hoog losgeld een plaatsvervanger kochten. Telkens weer had er opschrijving plaats, gevolgd door loting. Maar die loting was slechts vorm, want bijna niemand ontkwam. En onze soldaten werden overal heengezonden: naar Spanje, naar Duitschland, naar Italië, naar Rusland, naar Zweden - — op verre, verre slagvelden stierven ze, verminkt, gewond, in den dienst niét van het vaderland, maar van den vreemden overweldiger. Heel wat krachtige Hollandsche jongens zijn in die jaren vertrokken, zonder dat men ooit iets weer van ze vernam. Onze taal werd nog toegelaten, meer niet. Alle staatsstukken werden in de Fransche taal uitgevaardigd; in het gunstigste geval met het Hollandsche er naast. Maar tal van burgemeesters, maires genoemd, zagen zich genoodzaakt af te treden, omdat ze de Fransche taal niet genoeg meester waren. Bovendien voerde Napoleon de censuur in. Bevreesd voor den invloed van de pers, legde hij die pers aan den band. Geen boek 543 mocht uitkomen, dat niet eerst in Parijs was doorgelezen; kwam er niets in voor, dat den Franschen kon schaden, dan mocht het verschijnen; anders werd de verschijning verboden. De nieuwsbladen verschenen in het Fransch en in onze taal; maar ook de inhoud daarvan moest éérst goedgekeurd worden. Het land was overdekt met spionnen, die overal toeluisterden, of er iets ten nadeele der Franschen of van den keizer werd gezegd. Zoo leefde ons volk zwijgend, mokkend verder. Het verlangen naar de oude, versmade vrijheid onder de Oranjes werd weer levendig. Men ging inzien, wat men in 1795 verloren had; men zuchtte, en bromde, over wat men had: een groot deel van het volk deed een stil gebed oprijzen tot den Heere om verlossing. Het moest een stü gebed zijn, want van den kansel af moést gebeden worden, en wérd gebeden voor den onderdrukker. Nog zagen niet allen den smaad der Fransche verdrukking in; nog waren er bewonderaars van Napoleon te over. Elke gelegenheid om den grooten keizer te huldigen, werd door de regeering aangegrepen: des keizers verjaardag, de viering van zijn huwelijk, en eindelijk, vooral zijn bezoek aan ons land in 1811 boden gelegenheid om den overheerscher te bewierooken. En dat werd gedaan, volop. In Amsterdam was van versiering en illuminatie véél werk gemaakt. Toch was het gemeentebestuur verplicht geweest, een verbod uit te vaardigen om bij de bloemenversiering der gevels en eerepoorten oranjekleurige bloemen te gebruiken! Veertien dagen bleef de keizer in de derde hoofdstad zijns rijks, telkens toegejuicht door de menigte. ,Doch er waren véle betaalde juichers bij: mannen, die aangenomen waren om telkens als de keizer zich in het openbaar vertoonde, hem toe te juichen! Hoe gunstig steekt hierbij af het gedrag van Helmers, den dichter van De Hollandsche Natie, die, teneinde van dergelijke vernederende tooneelen geen getuige te zijn, de stad verliet! In de andere steden was het al net zoo. Toen de keizer Leiden bezoeken zou, werd al eenige dagen voor zijn komst bekend gemaakt, dat „ieder die zijn groen nog voor zijn huis niet hing, maken moest dat het daar vóór acht uur hangen zou. Een zadelmaker versierde zijn huis extra, en had een versje in het groen voor zijn glazen gehangen, waarop stond: De lang gewenschte tijd, die is nu reeds gekomen, 544 Eerst leefden wij in druk, doch nu weer zonder schroomen, Lang leef de keizer, lang leef de keizerin! De boeren, die — het was juist markdag — daar voorbij kwamen, hebben hem zijn lafheid ingepeperd. „Die leeft zonder schroomen," zeiden ze, „welnu, dan kunnen we wel naar een ander gaan." En de man verloor zijn klandisie". Nu ging het op Den Haag aan. Pas waren daar nieuwe lichtingen gedaan voor Napoleons legers, pas waren ruim 100 man vertrokken voor 't leger, en 100 voor de vloot. Pas was ook hier de tabaksregie ingevoerd; pas was het besluit afgekomen, dat de Fransche taal moest onderwezen worden op de scholen. Maar het volk scheen al die dingen niet meer te gevoelen. Juist in de minste volksbuurten — Voorburgstraatje (sedert verdwenen), Lamgroen, en heel die buurt der stad waren met prachtige eerebogen versierd — was de vreugde schijnbaar 't uitbundigst. En ook het gemeentebestuur bleef niet achter. De officieele ontvangst was schitterend. Uit Hollandschen mond — door den president van het gerechtshof, den hr. Van Maanen — klonk den overweldiger toe, de uitdrukking der „gevoelens van bewondering, getrouwheid, achting en liefde voor zijn doorluchtige persoon". Ja, in de rede van dien Hollander werd Napoleon zelfs een „geheiligd persoon", en een ander noemde hem den Weldoener der Wereld! Geen wonder, dat Napoleon over dezen zegetocht verrukt was! Maar de ware vaderlanders leden, niet het minst onder smaad, dien ze moesten ondergaan door gebrek aan nationaal gevoel hunner eigen landgenooten. Gelukkig waren er andere klanken. Van Helmers vertelden «we u al. Zeker werkte hij in die droeve dagen in stilte aan zijn gedicht: De Hollandsche Natie, waarin hij de groote tijden der Hollandsche' natie bezong, haar heldenmoed, haar kracht; en in 't zelfde jaar sprak Bilderdijk zijn van gezond patriotisme en geloovig vertrouwen in de toekomst getuigend, profetisch „Afscheid" uit. „Ja, zij zullen Zicb vervullen Deze tijden van geluk! Dees ellenden 35 Lens, Vaderiandsche Geschiedenis. 545 Gaan volenden, En, verpletterd wordt het juk! Holland leeft weer; Holland streeft weer, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof herrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't TJ vermeld. LXI. Holland leeft weer! Eer Bilderdijks profetie vervuld zou worden, zouden nog donkere dagen aanbreken. De zwaarte der vernedering moest nog sterker worden gevoeld. Het volk moest vrij komen van zijn zondigdwaze neigingen. Onze koloniën verloren we, op Decima na, waar onze vlag bleef wapperen. Dat verkes was schijnbaar zwaar: al sedert jaren hadden we ze bijna niet kunnen bereiken. Maar ket volkomen verlies werd nu gevoeld als een sckande. En dan, in ket Oosten kwam een geweldige donderbui opzetten: Napoleons rijk werd nu ook door Rusland bedreigd. Reeds werden in Spanje bij voortduring tal van zijn beste legers vastgekouden door den onafgebroken strijd, dien de Spanjaarden, daarin trouw door de Engelscken gekolpen, voerden tegen den ook kier opgedrongen koning. Maar nu werd ket erger: Alexander, eens Napoleons bondgenoot, kad plan ziek tégen kem te verklaren. Nog vóór de oorlogsverklaring was gesckied, trok Napoleon de Njemen over, Rusland binnen. Grootscke plannen zweefden kem voor den geest: den Czaar van 546 den troon steoten, Rusland veroveren, dan Turkije en Egypte bemachtigen en van daar tot Indie doordringen, om de Engelscken in hun eigen kolonie onkerstelbaar te treffen — dat alles, meende hij, zou door de almacht zijner wapenen tot stand gebracht worden. Zoo denkt de mensck, die ziek zeiven op den troon geplaats keeft en vergeet dat er een God boven hem is, die ter heke kan nederstooten wat ziek ten kemel verkoogt. Ongekoord waren de toebereidselen, die Napoleon tot dezen tocht maakte. Een leger van meer dan een kalf milkoen strijders werd op de been gebracht, het groote leger genoemd. Maar Napoleon zou de waarheid ervaren van het woord der Schrift: Een koning wordt niet behouden dooreen groot heir. Alle volken van Europa, waar Napoleon over keersckte, moesten daartoe manschappen leveren, en zelfs werden de kektingen 1813 en 1814 al opgeroepen. Ons land moest 15000 man bijdragen zonder dat plaatsvervanging mogebjk was. Zoo moesten nu óók de zonen uit de aanzienkjke geslachten opkomen. Den 24sten Juni 1812 opende Napoleon den veldtockt, trok over de Njemen, en zonder een vijand te ontmoeten trok kij Rusland binnen. Of neen, het was een vijand, vreesebjker dan een keirleger, dien de wrekende kand Gods kem tegenzond. Hevige plasregens, straks door ondragelijke kitte opgevolgd, sloegen in deze barre streken zijn benden met ziekte en dood, zoodat eer drie maanden verloopen waren, zijn leger tot op een derde versmolten was. Alexander, die tot zijn vreugde zag, welk een macktigen bondgenoot hij in de weersgesteldheid en de onmetebjke uitgestrektheid van zijn rijk bezat, trok al meer en meer terug, en noodzaakte zijn vijand al dieper in dit onkerbergzaam land te dringen. Eindebjk bij Borodino aan de Moskowa kield kij stand, en kier kwam ket den 7den September tot een akerbloedigsten veldslag. De kolonel der Genie Kool, die den slag bijwoonde, schrijft er van: „Niets overtreft het verschrikkekjke van het slagveld. Het terrein had niet meer dan 2000 el breedte en bijna 300000 dappere krijgskeden, ondersteund door een artikerie van meer dan 1000 stukken gesckut, vernietigden elkander gedurende 12 uren lang. De oudste Franscke soldaten herinnerden zich niet, ooit zulk een opeenkooping van gesneuvelden en zwaar verwonden gezien te kebben. Meer dan 40000 bjken, zoowel van Russen als Franscken, bedekten het 35» 547 547 gruwelijke slagveld en 30000 Franscke gekwetsten lagen verspreid in een land waar aan kospitalen geen denken was." Napoleon kad den slag gewonnen. Maar nog één zoo 'n overwinning, en ket zou met kem gedaan zijn! Terugtocht van Napoleon uit Rusland. In het verschiet het groote leger. Achter hem maarschalk Ney, „de dapperste der dapperen". Op den voorgrond m de sneeuw een sabel en helm van een kurassier der (*arde. Intusscken lag de weg naar Moskou open, en naar Moskou zou ket gaan. De Russen trokken terug, en toen Napoleon Moskou binnen kwam, was de stad ontruimd: zooveel maar eenigzins mogelijk was, badden de bewoners haar verlaten. 14 ^September betrok het leger de verlaten stad: een paar dagen later brak, gelijktijdig, op wel 100 plaatsen brand uit, door de vaderlandsbevende Russen zelf. aangestoken. Niet dan met de uiterste inspanning 548 548 gelukte het, nog een deel der stad voor de vlammen te sparen, maar het vonnis der Grande Armee, van het Groote Leger, was geteekend: het moest terug. Doch eerst had Napoleon vrije plundering toegestaan. Dat gestolen goed niet gedijt, ervoeren de soldaten ook nu. Toen, 18 October, de trein zich tot den terugtocht in beweging zette, was het aantal wagens dat medegenomen moest worden, en de daardoor ontstane verwarring zóó groot, dat op dien eersten dag slechts een afstand van vier uren werd afgelegd. En nu begon de vreesehjke tocht. Een anderen weg te nemen, dan waarlangs men gekomen was, mislukte, doordat de Russen dien weg afsneden. Nu moest het dus terug, langs den reeds afgeplunderden, leeggehaalden weg. Voedsel was er niet en ondanks de grootste moeite slaagde de keizer er niet in, het te doen aanrukken. De Russische winter kwam. Storm en sneeuw, ijzige koude striemden dé mannen. Bij duizenden vielen ze neer, verstijfd van koude, om te sterven langs den weg. Bij duizenden vielen ze neer, getroffen door de kogels der kozakken, die op hun vlugge paardjes het terugtrekkende leger omzwermden. Aldoor smolt de troep tot men aan de Beresina kwam. Kolonel Kool vertelt: „Het scheen wel door de Voorzienigheid te zijn bepaald, dat het geheele leger in alle opzichten moest worden vernietigd. Want na ons vertrek uit Krasnoi was dooiweder ingevallen, en was de overgang van de rivier de Beresina over het ijs ondoenlijk geworden." Nu moesten dus, daar de Russen de bruggen vernietigd hadden, bruggen worden geslagen, wat geschiedt. Maar nu richten de Russen hun vuur op de brug. En weldra is het er ontzettend. „Met veel moeite tot op honderd pas genaderd zijn de voorhoeden een saamgedrongen menigte van menschen, paarden en wagens, die de brug wilden overtrekken, doch dicht bij de brug was de doortocht door omgevallen of gebroken wagens en lijken van menschen en paarden zoodanig verstopt, dat op gewone wijze aan geen doorkomen te denken was." Eindelijk, als nog niet allen over zijn, wordt de brug stuk geschoten door Napoleons eigen kanonnen. Jammerlijk was het einde van wie nog achterbleven. Dan wordt het een volslagen vlucht: slechts 30000 man kwamen 549 terug. En als Napoleon te Wilna het overblijfsel zijner troepen monstert, blijkt, hoe vreeselijk ook de Hollandscke regimenten geleden kebben. Van een regiment huzaren waren reeds vóór het binnentrekken van Moskou nog sleckts 46 man over. Van de Grenadiers waren er slechts 40, van de Lanciers twee overgebleven. Een viertal linie-regementen, evenals één regiment lichte infanterie, waren totaal verdwenen Geen wonder, dat, toen. de treurige overblijfselen Duitscbland binnen trokken, de menschen vol angst stonden te kijken, en ket Duitscke volk zeide: Met man en paard en wagen Heeft ken de Heer geslagen! Die nederlaag gaf kckt, bracht moed. Napoleon was dus niet onoverwinnelijk! Vooral voor Pruisen was dat een openbaring. Het greep naar de wapenen. Oostenrijk verklaarde evenzeer aan Napoleon den oorlog, en zóó 'stond kij nu aan alle zijden tusscken de vijanden. Hij verloor nóg den moed niet. Opnieuw werd er gemobibseerd, zouden we in onze dagen zeggen. Al wat maar even strijdbaar was, moest opkomen. Hij was eckter niet zéker meer van zijn volken. Hij moest zorgen, dat er geen opstand kwam. Zoo'n opstand zou, meende kij, van de koogere standen uitgaan. Hij moest dus gijzelaars kebben. Een lang gevormd plan werd dan ook j uist nü verw'ezenli j kt. Ten einde de zonen van de besten en eersten des lands, ook van Frankrijk, om ziek keen te kebben, richtte hij een eerewacht, de Garde d'Honneur op. Daarin moest ook ons land zijn aandeel leveren. AUe zonen van aanzienkjken kuize, die er maar even voor in aanmerking kwamen, moesten daarbij worden ingelijfd. Nu hadden velen hunner reeds vroeger geloot, en waren óf vrijgeloot, óf hadden tegen hooge sommen (/ 1500— / 2500), zich remplacanten gekoekt. Ze mockten al meenen nu vrij te zijn — 't leek er niet naar. Ze móesten opkomen, ondanks ket verzet. En al tracktte Napoleon ook, door te bepalen dat ze hun dure, schitterende uitrusting zélf moesten betalen en bovendien van huis een maandelijkscke toelage van / 500 moesten ontvangen, tot ket corps alleen de akeredelsten en allerrijksten te doen behooren, daar gaven ze niets om. 550 De lichting had echter toch plaats, en de jongemannen werden naar Frankrijk gevoerd, om daar geoefend te worden. Duizenden volksjongens werden evenzeer opgeroepen. Zóó zat er bij sommigen de afkeer tegen ket dienen van den vreemden keerscker in, dat ze ziek verminkten, om maar afgekeurd te worden. Nü was er wel de stihe bede: Heere, verlos ons van de Franschen! Nu was de diepte der vernedering bereikt, die noodig was, zou ons volk zijn eigen bestaan weer waard worden. Napoleon vond nu bijna geheel Midden- en Oost-Europa tegenover zich. In 't begin van 1813 leek de krijgskans kem nog gunstig; d. w. z. in dit geval: kij werd niet verslagen, maar kon van de overwinningen, die kij behaalde, al niet meer het verlangde voordeel trekken: vernietiging der legers van de geahiëerde mogendkeden. Wel won kij de slagen bij Gross Görschen en bij Bautsen, wèl kon kij Saksen van vijanden zuiveren, in Westfalen zijn broer Jeróme, die verjaagd was, weer op den troon plaatsen, maar hem ontbrak één ding: de noodige cavalerie, om den vijand te acktervolgen. Hij was dan ook bereid tot onderhandelen. Maar Oostenrijk, dat de onderkandekngen leidde, stelde eiscken, waaraan Napoleon niet wilde voldoen; o. a. 't kergeven van de onafkankelijkkeid aan ons volk. Beide partijen waren eckter met de onderkandekngen gebaat: beide hadden zich den tijd ten nutte gemaakt, om kun legers te versterken. Dat was aan de gealkeerde legers zóó goed gelukt, dat toen in Augustus de veldtockt begon, ze akereerst Berkjn voor goed tegen den vijand konden behouden. Bij Dresden behaalde Napoleon nog de overwinning. Maar ernstige ziekte wierp kem ter neer. Zes weken moest kij de leiding overlaten aan zijn generaals, die niet zoo gelukkig waren als kij. Eindelijk, 16, 17 en 18 October werd in de velden van Leipzig de beslissende slag geslagen: het was met Napoleons rijk gedaan, zijn mackt nam gaandeweg af; kij trok steeds terug, en 31 Maart 1814 gaf Parijs ziek aan de legers der Verbonden Mogendheden over. Lodewijk XVIII, broeder van Lodewijk XVI, een Bourbon, werd koning; Frankrijk werd teruggebracht tot zijn grenzen van 1792, en Napoleon, werd verbannen naar Elba. 551 Zoo was hij ten val gekomen, de man, die de revolutiegeest had beteugeld, maar de volken van Europa had doen kruipen aan zijn voeten, zoo lang als de Heere het gewild had. Voor ons land had toen het uur der bevrijding reeds geslagen. Zooals ik al vertelde: de oproeping van de Garde d'Honneur had ook aan de hoogere kringen de oogen geopend voor wat Napoleon was en wilde. De herhaalde oproepingen van nieuwe soldaten, gevoegd bij den treurigen toestand van handel en bedrijf en den armelijken toestand, waarin een groot deel der bevolking verkeerde, hadden den afkeer van Frankrijk sterker gemaakt. Nu komt de tocht naar Rusland ook hier toonen dat Napoleon niet onoverwinnelijk is. Dat doet in de harten der ware vaderlanders de hoop herleven. En de hier doordringende geruchten winden de menschen op: het begon te gisten, de doffe berusting ging wijken, er kwam weer zelfvertrouwen en aanvankelijk lijdelijk verzet tegen de Fransche overheerschers. Zeker, als de Fransche „overwinningen" worden bekend gemaakt, wordt nog wel op bevel gevlagd, op bevel gedankt in de kerken, maar het hart des volks is er niet bij. Al met Paschen 1813 komen de boeren rondom Leiden in opstand: er.was weer een nieuwe lichting gelast van alle mannen, in de steden tusschen 20 en 40, op de dorpen tusschen 20 en 60 jaar. De boeren liepen te hoop, eischten de lijsten op, en verbrandden die. Met geweren, hooivorken en stokken gewapend liepen ze rond, en — deden geen mensch kwaad. Totdat de uit Leiden gezonden gendarmes kwamen, die moesten maken, dat ze wegkwamen, want die werden met vuur ontvangen. Ook op Leiden ,«loeg het over. Daar begon het mindere volk, dat hulp kreeg van de boeren. Ook daar werden de nieuwe lijsten verscheurd. Alles was met Oranje versierd, en voor enkele uren was het Oranjevolk de baas, totdat haastig uit Den Haag binnengerukte troepen het oproer geweldadig onderdrukten: behalve dat bij 't herstellen der rust dooden en gewonden vielen, werd een 4tal der „aanvoerders" tot den dood veroordeeld, welk vonnis werd ten uitvoer gebracht, waardoor de schrik er weer in kwam. Ook in Den Haag kwam verzet, dat, even ongeorganiseerd, slechts tot zware straf aan een deel der schuldigen leidde. 552 Dat waren onberedeneerde uitingen van de volksziel geweest; en het is gelukkig, dat zulke uitingen niet de koofdzaak zijn geble¬ ven, want dan zou 't Frankrijk niet moeilijk gevallen zijn om ze telkens weer in bloed te smoren. Er moest een geregeld verzet komen. En dat groeide. Dat was gelukkig. Want reeds was er bij de Verbonden Mogendheden sprake van om Holland aan de Franscken te ontrukken. Hoe goed die plannen ook waren, tock was ket gewensckt, dat de vrijmaking van binnen uit gebeurde; dan was de onafhankelijkkeid er van zelf. Het is vooral aan het Haagsche Driemans?hap, aan Gijsbert Karei, graaf van Hogendorp, F. v. d. Duyn. van Maasdam en den 553 Graaf van Limburg Stirum te danken, dat de vrijwording niet verkep, zooals de eerste pogingen van onderop, die we pas beschreven, doch dat ze dadelijk in vaste banen werd geleid. In nachtekjke samenkomsten, waar ook meerderen uit de eerste Haagscke standen (Eepelaer van Driel, De Jonge en Ckanguion) kwamen, werden daar plannen beraamd. Niets werd beschreven, en men ging zoo geheim mogebjk te werk. Ieder der zes genoemden zou een viertal vertrouwde vrienden uitzoeken, die van elkaar niet afwisten; en elk van deze, onder dezelfde omstandigkeden, wéér vier, en zoo door. Zoo wist men, dat een 400 tal betrouwbare burgers gereed stond, om aan een omwenteling mede te werken. Ook van de Nationale Garde, een 300 man, verzekerde men zich. Nu komen de troepen der Verbonden Mogendheden, vooral de kozakken, ons land binnen. De Fransche minister van oorlog, die geen macht genoeg had om onze grenzen te dekken, moest ze voor den vijand openlaten. Al ras vertoonden ziek de kozakken in Overijsel. Hals over kop namen de Franscke douanen nu de vluckt, en reeds in November waren Groningen, Friesland, Overijsel en Drenthe door de Franschen verlaten, behalve Delfzijl, Koevorden en Deventer. Middelerwijl begaf zich de Fransche generaal Molitor, die te Amsterdam bevel voerde, met de douanen en het onder hem staande krijgsvolk naar Utreckt, om ziek bij het leger in Gelderland te voegen. Nauwebjks was dit in de koofdstad bekend, of op den 15 den November kep ket volk tezamen, en met woest gesckreeuw langs de straten trekkend, onder ket 'geroep van „Oranje boven'.V begaf bet zich aan het plunderen en verbranden van de wachthuizen der douanen en aan het plegén van akerlei baldadigheden. Dit was een gevaarbjk oogenblik; want de stad werd nu met volslagen regeennglooskeid bedreigd. Gelukkig slaagde de bekwame kapitein der nationale garde, A. R. Falck, er in, de beweging met behulp der gewapende burgerij te stuiten, en eenige voorname ingezetenen over te balen, onder het voorzitterschap van Mr. J. C. van der Hoop, een voorloopig bestuur in te richten. Nu werd het ook tijd voor de Haagscke verbondenen om op te treden, temeer, omdat het volk woekg werd. Jammer, dat onder de Haagscke vrienden tnog even de oude partij sckappen ket koofd 554 opstaken. Enkele vergaderingen leverden niet veel op. En dat, terwijl het volk, dat weer Oranje-boven! durfde roepen, om leiding vroeg, en er reeds maatregelen moesten genomen worden om rustverstoring te voorkomen. 17 November, juist met 't slaan van de klok van half negen, zit de familie Van Hogendorp om de ontbijttafel geschaard, gereed om te luisteren naar net lezen uit den Bijbel, die door één der kinderen juist werd aangebracht. Daar komt Van Limburg Stirum binnen, die meedeelt, hoe het volk eigenhjk wacht, en overal de oranjelinten voor den dag worden gehaald. Een oogenblik later gaat kij, met een Oranje kokarde op den koed, de straat weer op, door Van Hogendorps zonen gevolgd. Nu kfet volk zag, dat deze mannen durfden voorgaan, vertrouwden zij dat de zaak der vrijkeid gered was. Nu werd alle vrees voor de Franscken uitgesckud, en weldra was gekeel de menigte, die ziek door de straten van Den mag Dewoog, met (Jrame getooid! Een der nationale sarden na de omwen- We kunnen niet stap voor stap telinê te '8 Hase °P bevel van kolonel ... ", , , Tullineh den adelaar en de driekleurige voortgaan, en in brjzonderkeden kokarde van zijn schako rukkend vertellen, wat er in de versckil- lende plaatsen voorviel. Maar genoeg is ket als ik u vertel, dat bijna overal ket gebeurde in Amsterdam en Den Haag weerklank vond; en bijna zonder onlusten kad rustig en snel de omwenteling plaats. Het ganscke volk kad gezuckt onder den druk — ket ganscke volk juickte nu en dankte den Heere voor de aanvankelijke verlossing. Intusscken - er moest tegen regeeringlooskeid worden gewaakt. Daarom kadden de zes vrienden reeds tegen 18 November de oude regeering der Republiek samengeroepen. Die oud-regenten kwamen 555 den 18den bij Van Hogendorp; maar de meesten durfden niet, en Falck en Kempen protesteerden tegen de uitsluiting der vroegere patriottische regenten. Die vergadering liep op niets uit. Toch werd door Hogendorp en zijn vrienden een proclamatie het land ingezonden : „Oranje Boven! Holland is vrij! De Bondgenooten trekken naar Utrecht! De Franschen vlugten naar alle kanten, De zee is open, De koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden. Al het geledene is vergeten en vergeven. Alle aanzienlijken komen in de Regeering. De Regeering roept den Prins uit tot hooge overheid. :OV,)t Wij voegen ons bij de Bondgenooten en dwingen den vijand tot vrede. Het volk krijgt een vroolijken dag op gemeene kosten, zonder plundering of mishandeling. Elk danke God! De oude tijden komen wederom. Oranje boven!" Dat was om er den moed in te houden! En den 20sten November werd deze proclamatie gevolgd door een andere, waarbij Van den Duyn van Maasdam en Hogendorp berichtten, dat zij, tot de komst van den Prins toe, de voorloopige regeering op zich hadden genomen. Waar bevond zich de Prins? Onzeker of hij in Duitschland of in Engeland was, zond men kapitein Wauthier naar eerstgenoemd land en Fagel en Perponcber naar het laatstgenoemde, om hem op te zoeken. Inmiddels bleef men op vele plaatsen, zooals te Amsterdam, m Groningen en Friesland besluiteloos. De Haagsche prefect De Stassart had zich naar Gorkum begeven, en schreef van daar 556 een brief naar Den Haag, waarin dengenen, die zicb nu nog onderwierpen, vergeving toegezegd werd, door de weêrbarstigen met gestrenge straf bedreigd werden. Maar Hogendorp en de zijnen wilden van geen onderwerpen weten. Er werden twee legertjes opgericht, elk van 500 man, onder de generaals Sweers de Landas en De Jonge, om de Franschen, die te Gorkum en te Utreckt lagen, te bedwingen. Eerstgenoemde, met nog 300 vrijwikigers uit Rotterdam versterkt, trok daarop naar Dordreckt en verdreef er de Franscken; een onderneming, waarin kij kracktig ondersteund werd door den luitenant Ambt, die hem met twee kanonneerbooten te hulp kwam. Ook Woerden werd door eén afdeekng sckutterij onder De Jonge uit Den Haag ingenomen; maar door een keülooze nalatigkeid verzuimde men de stad behoorlijk te bewaken. Reeds dienselfden nacht (24 November) drongen de Franschen haar weêr binnen, verdreven de Hagenaars en richten nu een vreesebjk bloedbad gnder de arme ingezetenen aan, waarbij 24 personen vermoord en 50 gewond werden. Zelfs vrouwen en kinderen werden wreed' 657 aardig omgebracht, en zoo er nog iets aan ontbroken kad om kier te lande de verontwaardiging over de Franscken te voltooien, dan werd ket ontbrekende voorzeker door dezen moord van Woerden ruimsckoots aangevuld. Weldra liet Amsterdam nu ook zijn besluitelooskeid varen, Willem van Oranje komt te Scheveningen aan. Aan den horizon het Engelsche smaldeel, dat den Prins overbracht. Een sloep met matrozen in paradestand ligt bij de Schelpenkar, waarin de prins wuivend staat. vooral toen een paar konderd kozakken aankwamen, en den 25sten November bewerkte Falck, dat de Oranjevlag openbaar van de torens woei. Zutfen gaf ziek aan de Pruisen over en riep Oranje uit, en de gealkëerden aarzelden nu niet langer over den IJssel te ' trekken. Generaal Moktor, die nog met 4000 man in Utreckt lag, ontruimde deze stad, en terstond kwam ook kier de omwentekg tctf stand. Daarop bemacktigden de Pruisen Doesburg, en ook Arnkem 558 werd den 30sten November door de gealliëerden stormenderhand ingenomen. Den volgenden dag bevrijdde Den Briel zich door den moed zijner eigen burgers van het Fransche juk, en bemachtigden de Russen de stad Muiden. Ook Naarden hoopte men nu meester te worden; doch deze sterke vesting werd eerst eenige maanden later genomen. Zoo verloste de hand des Heeren binnen weinig tijds ons vaderland uit de hand zijner verdrukkers. Terwijl deze bedrijven alhier plaats grepen, hadden Fagel en Perponcher den prins van Oranje te Londen gevonden. Verbeeld u de bhjde verbazing, waarmede deze den plotsebngen ommekeer van zaken vernam. Gekeel Londen en Engeland was opgetogen van vreugde op ket ontvangen dezer tijding, en iedereen aldaar versierde ziek met oranjeknten. Terstond toonde de Prins ziek bereid om naar Nederland over te komen, en reeds den 30den November zette hij te Scheveningen voet aan wal. Gij kunt u niet voorsteken met welk een geestdrift de op ket strand vergaderde menigte kem begroette, terwijl Van Stirum aan het hoofd der leden van het voorloopig bestuur hem plechtig en hartelijk verwelkomde. Hij deed zijn intockt binnen Scheveningen op een gewone kar, omgeven door tal van druipnatte Sckeveningers, die, ondanks de koude de pink zee-in tegemoet waren gegaan. Weldra eckter werd die kar door 't eenige rijtuig, dat in Sckeveningen was, vervangen, en nu trok ket op naar Den Haag, tusscken steeds dickter wordende mensckendrommen in, wier gejuick soms zóó geweldig was, dat de paarden schichtig werden! Bilderdijk bezingt die aankomst: „Als een moeder die kaar lievkng, wien ket nijdig stormgeweld Jaar en dag op vreemde stranden in de branding hield gekneld, Eindekjk na vertwijf'lend wackten weder in keur armen drukt, Al kaar angst en ramp vergetend, en in bbjdschap weggerukt; Zoo, ja teêrder, was de vreugde, toen ge uw Vorst aan 't barre strand Op uw wenschen aan zaagt sneken, blij herrezen Vaderland! Ieder golfjen dat kem stuwde, dat vooruit toog voor zijn boeg, Was uw hart een zegenbode die u blijdschap tegenloeg. Ieder slag der vlakke riemen, ieder spat van 't roeigeklots, Was u weldaad en verkwikking, als de zicktbre redding Gods. 559 Juichende en zich-zelv' onmachtig, streefde uw ziel hem in 't gemoet, En de hemel ving uw zuchten in den heeten welkomgroet. ö Hoe daverden de stranden, hoe weergalmden lucht en zee Van het: Leef, ö. Neêrlands redder uit ons achttienjarig weef Nu werd evenzeer, ondanks de koude, van harte feest gevierd; al kon Van Hogendorp er, door ziekte, geen deel aan nemen. De Prins was naar hem toegegaan, en had hem de eerste proclamatie gegeven. Des avonds was er, naar goed-vaderlandsche zede, een plechtige dank- en bestond, waar Ds. Bernard Verwey een gloedvolle predikatie hield over Ps. 126:3: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd." 't Is te begrijpen, dat de talrijke schare, die het kerkgebouw tot in de uiterste hoeken vulde, van harte instemde met de gezongen liederen: Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen, Zal ik genoopt tot dankbaarheid Verschijnen voor zijn heilige oogen, Met offers, aan Hem toegewijd. en: God heeft bij ons wat groots verricht: Hij zelf heeft onzen druk verbcht, Hij heeft door wondren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd. Dat moest de ware danktoon wezen. LXII. Twee jaren. 1813-1815. Hoe moest het nu met de Staatsregeering gaan? Was het oude Stadhouderschap weer hersteld? Noch uit de proclamaties van het driemanschap, noch uit die des Prinsen zelf, bleek, dat men daaromtrent al vaste plannen had. Het heette in beide, dat de oude tijden zouden herleven; doch de oude vormen wenschte men niet. Een nieuw algemeen erfstadhouderscbap kon de menschen niet meer bekoren. Amsterdam hakte den knoop door: toen bleek, dat de Prins den titel van Souverein Vorst niet had begeerd, werd door 560 Kemper en Fannius Scholten een proclamatie aan de Landgenooten uitgevaardigd, waarbij zij o. m. zeiden: „Het is géén Willem den Zesden, welke het Nederlandsche volk heeft terug gevraagd, zonder •fSlNCS- 'ot\ Koning Willem 1. te weten wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste, die, als Souverein Vorst naar den wensch der Nederlanders, onder het volk optreedt." In dezelfde proclamatie werd een grondwet beloofd. Toen het, bij een bezoek, kort 36 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 561 daarna aan Amsterdam gebracht, aan den Prins bleek, dat werkelijk het volk dezen vorm wenschte, toen stemde hij toe. Aan zijn moeder schreef hij: ,met Gods hulp zal mijn eenig doel daarop zijn gericht de plaats, waarop de volkswensch mij geroepen heeft, zoo goed mogelijk te bekleeden. Bid ook gij voor mij, want zelf kan ik God niet genoeg smeeken, mij niet te verlaten op het doornig pad, waarop Zijne wijsheid mij heeft geleid." In een nieuwe proclamatie werd het volk er mee in kennis gesteld, en daarmee was nu eigenlijk met het verledene, dat zou terug komen, gebroken. Ons land werd een constitutioneele monarchie. Het Stadhouderschap was voorgoed verdwenen — aan herstel der Unie van Utrecht werd niet meer gedacht. We zouden ons aanpassen aan de nieuwe toestanden, en de nieuwe vormen. Willem I werd dan nu Souverein vorst van het land, dat hij 18 jaren vroeger, als kind, verlaten had. Hij had sedert dien nog al gezworven; had in het Pruisische leger als generaal gediend, was toen door de Franschen gevangen genomen en had een tijd lang in krijgsgevangenschap verkeerd. De verschrikkingen van den Napoleonscken tijd waren kem dus niet voorbij gegaan. Hij was een man met een sterken wil, en betoonde in de regeeringszaken grooten ijver. Voor zijn vorstekjke waardigkeid kad kij een diep gevoel. Dat brackt kem wel eens in botsing, zelfs met menscken als Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam, aan wie kij vele verpkcktingen kad. Nu was ket in velerlei opzickten een koogst moeilijke tijd. Met ket verledene was werkelijk afgerekend. Opbouw van ket oude Staatsgebouw was onmogelijk. Geen regeering was meer mogelijk buiten invloed van ket volk er op. De oude partijsckappen moesten verdwijnen. In kun ouden vorm verdwenen ze dan ook, en de leiding kwam al spoedig aan de vrijzinnigen. Eerst moest nu een Grondwet ontworpen worden; de voornaamste wet, de koeksteen van ket staatsgebouw. Van Hogendorp werd voorzitter der Commissie, die dat doen zou. Toen ket ontwerp klaar was, werd ket ter goedkeuring aangeboden aan 600 door de regeering benoemde notabelen. Die kwamen lang niet allen op: sleckts 474 waren er aanwezig, in de Nieuwe kerk te Amsterdam, toen er gestemd worden moest. Sleckts 26 verklaarden er ziek tegen. 562 Volgens deze grondwet werd het huis van Oranje in de erfelijke souvereiniteit over deze landen bevestigd, eh aan den vorst het recht van oorlog verklaren en vrede sluiten, het opperbestuur over de geldmiddelen en de beschikking over de zee- en landmacht toegekend. De negen gewesten werden nu weder met kun oude Nederlandscke namen kersteld; een Staten-Generaal, door de Provinciale Staten benoemd, in het leven geroepen; een Raad van State ingesteld, en aan alle bestaande godsdienstige gezindheden gelijke bescherming verleend,' waarbij echter bepaald werd, dat de Hervormde godsdienst die van den vorst zijn zou. De land- en zeemacht werd uit vrijwikigers samengesteld; doek ket ontbrekend aantal op Fransche wijze uit lotelingen aangevuld. Op die wijze nam men dus, altkans wat namen en vormen betrof, veel van het oude terug; maar veel meer werd opgenomen, waaruit bleek, dat men ziek m vele opzickten door de Franscke begrippen van vrijheid en volkssouvereiniteit leiden ket. De vorst, ofsckoon kij souverein keette, werd tock door velen beschouwd als hoogste ambtenaar van den staat, die zijn aansteking van ket volk bekomen kad, en bovenal den volkswil gekoorzamen moest. Intusscken, terwijl deze bedrijven plaats hadden, bevonden zich nog vele steden in de macht der Franschen. Met vereenigde krackten werd er nu door de onzen gearbeid, om deze vreemde indringers te verdrijven; doch daar onze landmacht nog niet sterk genoeg was, en de gealkëerden ket met kun eigen zaken te druk kadden, om ons afdoend te keipen, gelukte ket niet zoo spoedig als verwackt was, om de Franscken gekeel te verdrijven. Reeds in December deed Willem I een oproep tot algemeene wapening; vrijwillig werden daar meer dan li/4 mikioen gulden voor opgebracht. De plaatsen, waar de Franschen nog stand hielden, werden door onzen landstorm belegerd, terwij 1 enkele Engelscke oorlogssckepen, die de Sckelde opvoeren, ons kielpen om Zeeland van ket Franscke juk te bevrijden. Bulow veegde de Tieler- en Bommelerwaard schoon. Spoedig ontruimden de Franschen nu ook de forten Crevecoeur en St. Andries, alsmede Woudrickem, Loevestein, Heusden en Geertruidenberg. Een aantal Kozakken behoefde zich slechts in de verte te vertoonen, en bals over hoofd vluchtten de Franschen uit Breda, welke stad zij later, doek vruckteloos, zockten te kernemen. 36* 563 563 Hiermede liep het jaar 1813 ten einde, doch er bleven nog gewichtige steden in het bezit des vijands; namelijk Nijmegen, Naarden den Helder, Gorkum, 's Hertogenbosch, Deventer, Koevorden en Delfzijl. De bezettingen dezer plaatsen waren een ware plaag voor de ingezetenen en de omliggende dorpen, daar zij door herhaalde strooptochten en nitvallen ket land afkepen, akes wat hun voorkwam wegroofden en de burgers door herhaalde heffingen en knevelarijen verdrukten. Reeds in ket begin van 1814 echter werd Nijmegen ontruimd, en korts daarop gelukte ket de burgen] van s Hertogenbosch ziek in vereeniging te stellen met den Pruisischen generaal Hobe, die met zijn krijgsmackt voor de stad kwam. De Franscken, van binnen en van buiten bestookt, trokken m ket kasteel terug, doek moesten ook dit spoedig bi] verdrag overgeven. Minder voorpoedig was Gorkum. Deze arme stad moest vijfmalen acktereenvolgens een bombardement van de Pruisen doorstaan, waarbij de kerk, ket ziekenhuis en het arsenaal zwaar beschadigd, onderscheidene huizen tot puin geschoten werden en eene schade van minstens / 100000 werd angencht. Eerst na den viifden aanval wilde de Fransche generaal Rampon van een overgave bij verdrag hooren, indien er namekjk binnen dertien dagen geen hulp opdaagde. Gelukkig daagde deze niet op, en den 20sten Februari 1814 gaf zich de bezetting, na met krijgseer uitgetrokken te zijn, aan de Pruisen over. Intusscken was Napoleon naar Elba verwezen, en werd 30. Mei 1814 de vrede van Parijs geteekend, waardoor ook Frankrijk van zijn vermeende reckten op ons land afzag. gag Willem I werd door de mogendkeden als souverem vorst erkend, en de Franscken trokken af, zoodra ze van de zekerkeid van Napoleons aftreden overtuigd waren. Den Helder kield 't langst stand. De dappere Ver Huell, die daar bevel voerde, wilde met van overgave weten totdat bij de zekerkeid kad, dat Napoleon was afgetreden Toen kij die zekerkeid kreeg, gaf kij de stad over, en bood zijn diensten aan den nieuwen vorst aan, die jammer genoeg, daarvan niet weten wilde, en daardoor 't land geen dienst heeft gedaan. Toen nu ook, 12 Mei 1814, op last van den Franscken koning Lodewijk XVIII Naarden ziek kad overgegeven, en Walckeren ontruimd was, was ons grondgebied vrij. 564 Zwaar drukten de geldelijke lasten. De rente der staatsschulden was bijna niet te betalen. Daarom was een der eerste regelingen, welke de Staten-Generaal trof, die eener regeling daarvan. Slechts 1/3 der schuld zou betaald worden, en dan nog slechts tegen 21/2 percent. Het overige 2/3 werd, en hierin zat het verschil met Napoleons tierceering, uitgestelde schuld. D. w. z. daarvan werd géén rente betaald. Maar ieder jaar werd / 4000000 der uitgestelde schuld wél rente gevend. Op den langen duur zou het dus wel terecht komen. Intusschen waren de Groote Mogendheden saamgekomen te Weenen, om te beraadslagen over de kaart van Europa, waar Napoleon tal van veranderingen in had gebracht. Natuurlijk speelde Engeland daar een eerste rol. En het was Engelands belang, dat er op Frankrijks noordgrens een krachtig rijk werd gevormd, dat in staat zou zijn daar Engelands levenseisok: het kleinhouden van Frankrijk, te dienen. Daaraan was bet te danken, dat België met Nederland vereenigd werd, na welke vereeniging Engeland onze koloniën teruggaf behalve de Kaapkolonie en Guyana en Ceylon. De Souvereine Vorst werd nu Koning der Nederlanden. Hij aanvaardde den titel, dien hij in 1813 geweigerd had. Het nieuwe koninkrijk zou al dadelijk voor zijn bestaan moeten strijden. Want nog terwijl de gezanten der mogendheden in Weenen bijeen zijn om te beraadslagen, weet Napoleon van Elba te ontsnappen. Het was hem daar te eng, en hij was er, door zijn getrouwen volledig ingelicht ook omtrent wat er op het Weener Congres voorviel, waar véél oneenigheid bleek, over gaan denken om zich nog eens in de zaken van Europa en Frankrijk te mengen. Ongemerkt wist hij met zijn garden Elba te verlaten, en den lsten Maart 1815 met 1100 man te landen te Cannes. De oude aantrekkingskracht van zijn naam, de herinnering aan zijn krijgsroem, maar ook de weinige achting, die men voor Lodewijk XVIII koesterde, deden de soldaten toestroomen. Troepen, die waren uitgezonden om hem te bestrijden, schaarden zich onder zijn vaandels, stad voor stad opende hem de poorten. Heele legers liepen tot Napoleon over, en de koning, wien heel het volk ontviel, verliet opnieuw den Franscken bodem, en vluchtte naar België. 565 Reeds 20 Maart had Napoleon de oude Tuileriën in Parijs weer betrokken, verklaard dat kij den vrede van Parijs zou eerbiedigen, en nu tracktte kij de verbonden mogendkeden gerust te stellen. Maar dat lukte kem niet. Op nieuw verbonden die mogendkeden ziek tegen Napoleon, en voor korten tijd zou Europa weer in vuur en vlam komen. Napoleons terugkeer was natuurlijk een regelreckte bedreiging van ket pas gevormde Koninkrijk der Nederlanden. Geen wonder, dat Willem I besloot met alle krackt aan den strijd tegen Napoleon deel te nemen. Langs de Pransck-Belgiscke grenzen lagen nog Engelsck-Hollandsck-Duitscke troepen onder den Prins van Oranje. Dadelijk werden die troepen versterkt. De Engelscken zonden den bekwamen veldkeer Welkngton, de Duitsckers zonden Blücker. Men rekende er op, spoedig een leger van een kalf millioen man tegen Napoleon in 't veld te zuken kebben. Napoleon wachtte de oorlogsverklaring niet af, maar trok aan 't koofd van 128000 man plotseling Beligië binnen. Daar, op ket oude slagveld van Europa, zou de strijd opnieuw beslist worden. Napoleon kad kaast gemaakt, omdat kij wist, dat met ket leger van Wellington, dat 95000 man telde, een Duitsck leger van 107000 man onder Blücher zich zou vereenigen. Daarom wilde hij éérst den een, dan den ander vernietigen. Aanvankelijk moesten de Pruisen ackter de Sambre terugtrekken, en de Franscken namen Ckarleroi. Reeds den 15 den Juni bereikten zij Fleurus, en nu kreeg Ney bevel om de vijanden in de rickting van Brussel op te jagen, en zelf QuatreBras te bezetten. Daar bood de Prins van Oranje kem tegenstand. Een kevige strijd, waarbij de krijgsmackt van Ney dubbel zoo groot was als die van den prins, ontbrandde op dit allergewicktigst punt. Lang bleef de uitslag onzeker; maar toen er eindelijk in den namiddag versterking van Engelscken en Hannoveranen kwam opdagen, ontwikkelden de onzen zulk een krackt, dat Ney genoodzaakt werd den strijd te staken en, nog laat in den avond, terug te trekken. Deze gelukkige uitslag van ket geveckt bij Quatre-Bras, waarbij ongeveer 700 man der onzen gedood, gewond of vermist werden en de prins van Oranje uitbundigen lof behaalde, was onder Gods zegen het behoud van ons vaderland. Had Napoleon hier, evenals te Ligny, de overwinning behaald, dan zou, menschelijker- 566 wijze gesproken, ket Pruisiscke leger vernield en onze mackt gebroken geworden zijn. Op ket berickt van de nederlaag der Pruisen besloot Wellington ziok meer in de nabijkeid van Bkicker te begeven, en trok dus terug Willem van Oranje bij Quatre-Bras. Op den achtergrond een boerenhoeve, rechts een stuk geschut met voorwagen. naar ket dorp Waterloo, dat, ten zuiden van Brussel, aan den uitgang van ket bosck van Soignies gelegen is. Hier zijn koofdkwartier vestigend, zag kij ziek omringd door een uitgestrekte, eenigszins keuvelacktig vlakte, doorsneden door den straatweg van Brussel naar Charleroi, en omgeven door ondersckeidene dorpen en gekuckten, van welke Mont St. Jean, Braine, 1'AUeud, benevens de kerberg La Beke Akiance, de koeve La Haye Sainte en ket kasteel Hougoumont 567 UIT NAAM VAN ZYNE HOOGHEID DEN HEERE PRINS VAN ORANJE. P ROC LAM AT I E. De Co^, C_, ,„ algemeen ,,uur *, V,re^e Kc^Oo, aan . fcgcatc Amiïcrjam. A'inbiimi fs ban Amit Cmbrlnli 10 ban AmikrJam, mrt meet bc bftbc Haofïïiï.ib ban cru bon: bctobttinnen mn cli' t» Bfoniicii Sa.it' larlhê truinrtirigr uitBrtltnng gciictï Curopa Brbttinhr/ maar/ nrinS 1,?,V —~K?-,Sr»_PB*"' SoofbSab ban ra, boo; „imcrijtib bloe.enb o. ban afle brK^ afstrag Èoffi " b£ ^ I>r Ptotlamatit 011 gistrrtn boo: onó ban br puiju ban uto booïmaun Haabfturë/ Brt nrhrnKh-Kol, «toeifjtib tn fit nrurht ban bc mibtrntib onset itootbabtrrn ,üm i,--,;,i , u a,r; i, H ,, v ,V! toaarop br ry.ino mgrbocrbc o:bt ban santn ruSt/ en luit onstt is n / bic sirl) Kiicb.- toer h?m.„fi/ wü'.".",?. ''T' iu" «nonljmibife» op cuianbrt gcboigbc oa^mm ïi& laf^mt& ^^S}'torme bc orbolgm -,.m ban partnirl)apprn en biinjcnniir oncïnigfinb. róns Heibit tSriS« Stanw' mineur bat 0115 gesonben Beeft/ nmimee bctgrttn. Int r. mrt mrrr bc niV.-rhim,,»m L?» SS^J??^ nitft'11 S-nn " m!l!'i ir"„,rrc™ ?"tlH'rr,'l;ln ' talM* «** utott IMbercn/ toicnS ruim in br;r otfitiim» .' J ' • '" "» bittbaatuc btttrhSwgtn bïbbtn tn bestorren ton li itvn ncc"r/ uooutc piaiitrn en bt briooninn ^f^muAr^^B^J. ,'" ml WW™/ »i mor fiuiigcjnntii \'i op 1 • > Dcriirlling ban 0115 bicrbaar i?abrrianb snü mooiere'-toarinhtbtnS lirariurii -1. hi? n?«Lh?S f!?itoc? ?c. ^P* W «WOK Pabtrcn/ «1 fin non .iBrbfiott»mg ban aiirn brsrifbc smi. i£W/ tn bc b:urljt 50» 69 Ctnbtagt cn ban net «eSSt^^ SXe"?^,^ Jf ■Wel Itanmn•fianbtungen br torurlir ban btbaath rtmcoSto^etoite «%tmn fatr, gttoccsc/ til lun Ijcübcn bu mrr «IrébnfnotnmnhTïfRiï/ iw i riBuurll'0- 'Cnst rccGtc iii.nr ifi firr «toer ftab' tubebrilimieib ütoft ptrt35STï5c«S bfeta,®8- Kr b2?Hn ' toaaraan nn bt" t g fÏÏ *|I i'!""c'!bl' ^Vimn onstt §nnbanmo?e nfte t «B» »nr.!J ™bcinfi IjtUlJen bif. bona iitnti bc bcutlit ban eene toiisc bcbaatbijcib toaéV sin Kffh^S Stmaaht / cn gtln» fret SS?' - ' ^'rr^telas,rci;" ül,,,i;c nrcóibrnt/totl n- wnbcr be ncbofe,? r,,CSh!!t'?biac,!7a,,t B'ln M«rn iiirst tn be btbaa;blicib sciuc/toaarnirbe bit Stflutt acnnint» S? hff /„l "*?*11 tc ottcüentn patrn bjstigljrib luaatnirbr nrt sar orlwnbftaam aunbtn B ■ ™'UlU[lMt u bon: onbttscttcliiHt ffanb ton iiirTetcii Mi/utof^etbtctos^ niMbttBttraTtBXrcZ^-^ %bcrïaiib snit/ iê gejoiab/ma.u Otr getal ban firn bic ïief, nu fret l'non' nn-rr n*. , btniicib aaiibicbcn,' g:oeit bn liet nut • ban ftrr Ia mir ij1'bttbtcbiginn bet naautotnhS fietScihi' 'iniii- ei tc uulihtn. ■>- <-> >•"■'"• fc.-on....iati. ontblamb/ boo? nicutoc aanfpotingcii Mant non ïn/tota jaren flf BrticfiiiingtH niet tatlaten ben 7anbt op bt;e Injjse nuttig tt sön/Btanbcn tem bttiangtn' hunne 311 rijt boaj Bt goebt saab aan ben bag tt leggen booj opofferingen/ tocmt boo; gunnt omftantagScbtn mett btrcficnb spn. wm hofnen best totnfi/ aan an-3 boo; bt fitftr. JButBetS btstt Stab ban 3tlf gtgtbtn soototl ai§ bt taSTtmï tinr' fier Blncniteit Befiimr opgeotagtn booi aanttnenbiatn/bat ban mojgtn af / tnibtt Btljoop "„ ,-VwJoiMtnt boet bt «tcbtlndc Citgtting tt LVhoHntn/ in iSeboutocn boot bat Stifbt SStftuut aan» atin«'n/ aan tifft Sucgtt? irlcgrniicib sal.gtgtbtn. toocSïn tot gtt ftarttn fn baattot öefttmbe Hiéttn/ nanTotBbnnigt Snbtagtn in gtib rot onbttfttuning ban bt gtmttnt saali bt£ ïaubj. iluihndcrïi gn snit utot bttbtbigtt^ tt Bulp fntJItn/ bont boot hunne mtbing/boot ïjun onbttjoub bt tetftt Bnbtagtri tt boen/ gn guit ans in ftaat ftttlcn bt raibbtltn/ bn ton baattot Bctoamb BtBBtn/ met ütatjt bont tt 3ttttn. ©pnffttingtn boot bt jaaii bt| Tonos sjin boot lioilantiers nimmer opofftcingcngtnitcjt. ©t ürtidjtcn snn ban atit banttn gunftlg/ tn mtt bttt:outoen op ben tëob onstt Cabtttn/ initnf ttt> bag nu niet mtet booj onncnastt tn mtt otn gtesi ban onstn ï'anboatb ftrnbig'c boojtsttting tem opc;:< Bate necmafitn jai gritoosb tooibcn' toitn bt tttfo* banltstggingtn ban ttn gttTtbciib Boln tccbi ben bolgtnbt Zonbag nebczig suilen' teotbtn npgtbragqi/1^ et geen 'ttonffl aan/of 006 bit JCnnb jol fpotbig tactici: bat sn'n/ toat Bet boot bt Brtfrclbc bctcelifióigeii ban Bènpjanbtf tn Stibaatt/bnpt bc'BttltbnibiÊ nnbttgéib/ boot bt nog mtt gtfitel afgtitgbt Ijotlatibfcljc stbtn tn boot ©tugb tn «öobsbieirétinDtib teotbtn san/ tn toat Ijct ttnmaal gttotts't iê. Gciban tc Amftcrdara, den 45°" November, 1813. J. M. K E M P E R, F A N N 1 U S SCHOLTEN. Tc Amacidam» by JOHANNES vah dh HEIt, Boekverkoper, op het Water by den Dam, No. 7. in dezen oorlog het meest bekend geworden zijn. Vermoeienis en invallende plasregens verhinderden Napoleon den 17den iets te ondernemen, en het was eerst op den 18den, dat de beide vijandelijke legers in de bovenbeschrevene vlakte tegenover elkander geschaard stonden. In getal waren zij elkander nagenoeg gekjk; ieder telde tusscken 65 en 70000 strijders, onder welke ziek 18000 Nederlanders bevonden. Het was omtreeks den middag, dat de strijd een aanvang nam. Vijf en twintig minuten vóór 12 uur viel ket eerste sckot, waarmede zes Franscke bataljons een aanval op ket kasteel Hougoumont openden, en oogenbkkkelijk ontstond kier een akerkevigst geveckt tusscken ken en een bataljon Nassauers, dat kier post gevat kad. Middelerwijl bestookte Napoleon Wellingtons ankervleugel gedurende een uur uit 74 kanonnen, zoodat deze die troepen terug trok. Napoleon zond nu een afdeekng onder d'Erlon naar La Haye Sainte nabij Hougoumont. Hier ontstond een akermoorddadigst geveckt, waarbij aan den Nederlandscken krijgsoverste Perponcker twee paarden onder ket lijf doodgesckoten en de officieren Bijlandt, Van Zuijlen en Westenberg gewond werden. Geen van beide partijen bekaalde kier de overwinning, en zoo werd ket reeds kalf vier, zonder dat er nog iets beslist was. Nog ongesckokt stond de kertog van Saxen-Weimar aan ket koofd van den linkervleugel, terwijl de Engelscke garde den reckter in stand kield. In ket centrum reed de Prins van Oranje keen en weêr, overal zijn bevelen uitdeelend, en nu eens teruggeworpen, dan weêr voorwaarts dringend, zette men van weêrszijden met onbezweken moed den strijd tot kalf zeven voort. Ook nu bleef akes nog onbeskst, uitgenomen dat der Franscken eindekjk La Haye Sainte bemacktigd kadden. Met onrustig verlangen zag intusscken Wellington uit naar den kant vanwaar Blucker, dien hij verwachtte, met zijn Pruisen zou opdagen; want de toestand werd hachelijk. Reeds waren 18000 man buiten geveckt gesteld, en een gelijk getal kad naar Brussel de wijk genomen, waar nu ket gemekt ziek verspreidde, dat de slag verloren was. Bij dit alles wist Wekington dat Napoleon zijn geduckte garde, die kij altijd voor ket laatst bewaarde, nog versck en onvermoeid om ziek keen kad, terwijl kij zelf gëen andere verscke troepen meer bezat dan een afdeekng onder Ckassé en een enkele Engelscke brigade. 570 Werkelijk had zich Blücher ook reeds vroegtijdig op marsch begeven, om ten spoedigste het slagveld van Waterloo te bereiken: doch de wegen, van den regen doorweekt, vertraagden zijn tocht; en toen zijn voorhoede, onder general Bulow omstreeks vier uur het bosch van Frichemont bereikte, werd zij door een Fransche afdeeling onder Mouton gestuit, en genoodzaakt terug te trekken om versterking af te wachten. Maar nu verbreidt zich onder Napoleons leger het gerucht, dat Blucher op komst-is. Dat brengt ontsteltenis. Napoleon begrijpt nu, dat het oogenblik der beslissing gekomen is, en geeft bevel aan zijn garde om zich in beweging te stellen, terwijl Ney met vier bataljons der jonge garde, eene Knie kurassiers en vier batterijen op het centrum van Wellington aanrukte. Ontzettend was de schok, dien deze beweging tengevolge had. Onze troepen, die reeds doodelijk vermoeid waren, deinsden terug: De Prins van Oranje, in dit hachelijk oogenblik aan lijf noch leven denkend, snelde, van niemand vergezeld, naar twee bataljons Nassauers, om hen in eigen persoon tegen den vijand aan te voeren. Nauwelijks echter had hij hun front bereikt, of daar stortte hij van het paard. Een geweerkogel had hem irT den linkerschouder getroffen. Hij tracht zich in het zadel te heffen, doch door bloedverlies overmand, stort hij in onmacht neder, en wordt naar het hoofdkwartier gedragen. Op dit gezicht weken de Nassauers ontmoedigd terug, en de toestand van het centrum werd allerbedenkelij kst. Maar juist op het hachelijk tijdstip gaf God hulp en uitkomst. Daar liet zich opeens het geschut der naderende Pruisen aan de oostzijde hooren. De Fransche garde, hierdoor verschrikt, begint te weifelen. Terzelfder tijd rukt Chassé met zijn brigade op den vijand aan. Daar verschijnt het eerste Pruisische legerkorps onder Von Ziethen en sluit zich aan dat van Saxen-Weimar aan. Wellington gelast een algemeenen aanval. La Haye Sainte wordt heroverd. De vijand, in verwarring gebracht, deinst achterwaarts. Wellington dringt voorwaarts naar La Belle Alliance - en hier slaat al wat Franschman is hals over kop op de vlucht. Van aandoening overweldigd vallen Wellington en Blücher, de beide overwinnaars, elkander in de armen. God had de beden van millioenen verhoord. Europa was behouden. Maar de zege was duur gekocht. Hadden de Franschen 18000 571 dooden en 7000 krijsgevangenen verloren, aan onze zijde waren er niet minder dan 25000 gevallen en onder deze 3400 Nederlanders. Napoleon vluchtte naar Parijs; doch hier kon hij geen troost meer vinden. Zonder leger, zonder vrienden, t zonder aanhang, bevond hij zich in radeloozen toestand. God had den trotschen geweldenaar voor altijd ter aarde geworpen. In zijn hopeloosheid begaf hij zich scheep om in Engeland een toevlucht te zoeken De Engelsche regeering liet hem echter niet aan wal komen. Het eiland St Helena, aan de westkust van Afrika, werd hem als verblijfplaats aangewezen, waar hij als balling zijn leven zou ten einde brengen. Slechts zes jaren, overleefde hij zijn val. Hij stierf m Mei 1821. Wederom trokken de legers der mogendheden Parijs binnen. Frankrijk werd verplicht 700 millioen frank tot schadevergoeding aan de bondgenooten uit te betalen, en tevens de kosten te dragen van het bezetten van 17 vestingen; ter bewaking kunner grenzen. Lodewijk XVIII kernam zijn plaats weder op den Franscken troon. Een nieuwe orde van zaken was tkans gevestigd. En ket koninkrijk der Nederlanden kon, na dezen storm, zijn leven rustiger, in "betere buitenlandscke verkoudingen, met goede toekomst in 't zicht, tegemoet gaan. Ofschoon in de vereeniging zélf al voldoende kiemen tot latere moeilijkkeden aanwezig waren, zoo als we zullen zien. LXffl. Het leven in den Franschen tijd. Onze koloniën. Na al de vorige koofdstukken zou ket kaast kjken, alsof er over dien tijd niets anders te verteken viel dan van oorlog, oorlog en nog eens oorlog. Maar de staatkundige oorlogsgesckiedems van die dagen is zoo belangrijk, dat ze wel vooraf moest gaan. Tockdienenwe te begrijpen, dat ket maatsckappekjken familieleven zijn gang ging, zij ket niet ongestoord, dat de kerk kaar gesckiedenis kad, natuurlijk sterk beïnvloed door ket gebeuren in den staat, dat kandel en bedrijf zij ket ook onder de akerongunstigste omstandigkeden, voortleefden' Eén ding valt wel allereerst op: de groote weerkrackt, die in ons volk moet gezeten kebben, dat betrekkelijk zóó spoedig de ellende van dien tijd te boven was; maar ook, de groote rijkdommen die in rustiger tijden moeten verzameld zijn door den 572 handel en de handelaars vooral, waardoor dezen buitengewone schade konden lijden en onnoemelijke schatten opbrengen, zonder er door onder te gaan. We wezen er reeds op, hoe Willem IV zijn verheffing te danken had aan een volksbeweging, die tweeërlei bedoelde: uit te komen onder de macht der Eegenten, maar ook: te komén tot betere bestaansvoorwaarden, ook, om het leven van den gewonen man te brengen op een hooger plan. Toen noch Willem IV, nóch Willem V daar aan genoegzaam aandacht hadden geschonken, en het gewone volk dus in zijn verwachtingen teleur werd gesteld, wierp het zich in de armen der Revolutie, en verwachtte daarvan gouden dagen. We zagen reeds, hoe ze in hun staatkundige verwachtingen werden teleurgesteld, hoe de z. g. volksinvloed in den loop der jaren steeds minder werd, totdat ze eindelijk geheel vernietigd werd, zoodat bij de grondwet van 1814 van volksinvloed, van mede-regeeren van het volk in zijn breeder lagen, geen sprake meer is. De politieke leuzen der Revolutie zijn leuzen gebleven. Maar ook de gouden tijd, dien men verwacht had, brak niet aan. Integendeel, de armoe nam hand over hand toe. Van 1795 tot 1804 werd het voor dien tijd buitengewone bedrag van 615 millioen gulden aan belastingen opgebracht, waarvan 276 millioen voor de gewone middelen, en 339 millioen aan buitengewone heffingen. Buitendien moest er zoo veel geld worden geleend, dat de rente daarvan elk jaar de begrooting met 34 millioen gulden drukte. En 't grootste deel van die uitgaven waren z. g. improductieve uitgaven, 't Geld, dat later, onder Lodewijk Napoleon, werd besteed aan verbetering der wegen (b. v. Den Haag-Leiden-Utreeht) of aan 't graven van kanalen, bracht rijkelijk voordeel aan. Maar de ontzaglijke sommen, aan den oorlog besteed, of opgebracht; voor de Franschen, brachten geen enkel voordeel, waren voor ons volksbezit verloren. Daar kwamen nog bij de geweldige verliezen, die we leden. Reeds m 1797 waren we, door de geweldige oorlogsmaatregelen van Engeland, 120 millioen kwijt aan opgebrackte sckepen, die we, met kun ladingen, missen moesten. In den geweldigen strijd om de oppermackt tusscken Engeland en Frankrijk legden wij ket loodje. Frankrijk was akereerst een 573 industrieland. Dat land voorzag bovendien voor een deel m zrjn eigen behoeften. Dat kon zonder al te groote ontberingen buiten den kandel met Engeland blijven. Maar ons volk kad steeds vooral van den kandel bestaan. Met stopzetten van den kandel, mede doordat als gevolg daarvan tal van industrieën tot stilstand gedwongen werden, daaronder leed het gewone volk ket meest. De steden gingen dan ook m den Franschen tijd voor 't meerendeel hard achteruit, vooral m Holland, waar de overzeehandel, niet de industrie, hoofdmiddel van bestaan was. ... -j Rotterdam was, naast Amsterdam, zich vóór den Franschen tijd aan 't opwerken tot onze tweede kandelsstad. In 1805 bedroeg daar de kandelsomzet maar één tiende deel van vroeger! Vijf zesde deel der magazijnen stond leeg; tal van koopmanskuizen waren onbewoond, en voor een appel-en een ei te koop; de bevolking daalde, tusscken 1795 en 1813, van 60000 tot ruim 50000. Ook Amsterdam was geweldig ackteruit gegaan. In 1813 woonden er nog maar 180000 menscken, en meer dan de helft daarvan was armlastig! Voldoende voedsel was er niet, en wat er was werd duur gehouden. Aan kleeren was zóó gebrek, dat den joden uit de achterbuurten moest verboden worden, zich naakt op de straat te vertoonen, daar ze anders opgepakt zouden worden! Die bepaling kon met eens uitgevoerd worden, want ket "aantal van ket, die zich op straat moesten vertoonen slechts door de onmogelijkste vodden of lompen gedekt, was zóó groot, dat er in de gevangenissen met eens voldoende ruimte was, om de bedreiging uit te voeren. Een teekenend versckijnsel voor ket platteland, tijdens de inkjvmg, is de toenemende onveiligkeid: allerlei gespuis, landloopers, deserteurs, trackten daar kun slag te slaan. Teneinde de rust te verzekeren, gelast de redering daarom een organisatie speciaal der nacktwacht. Eiken avond moesten mannen te voet en te paard, uit de gewone burgers tusscken 16~en 60 jaar, de wackt betrekken. Dat kostte met zoo duur want die wacktdienst moest onbetaald geschieden. Het platteland werd tijdens de inkjving leeggekaald door herhaalde opeischingen voor het leger, z. g. requisities; aan_de leveringen van paarden, vee, graan en hooi kwam geen einde. Betaling geschiedde niet of met waardeloos papier. Reeds toen waren er toestanden, 574 als die we in den Grooten Oorlog leerden kennen; niets mocht vervoerd worden, zonder gelei-biljet, welke biljetten duur moesten worden betaald, en meehielpen om de prijzen der waren te doen stijgen. We geven hieronder cijfers waaruit blijkt hoe in 1812 de prijzen tot onmogelijke hoogte geklomen waren. We moeten daarbij nog de zooveel hoogere waarde van het geld, vergeleken bij nu, in rekening brengen. In 1807 werd aan de menschen, die bij den ramp van Leiden de puinhoopen opruimden, betaald /1 per dag. Daaruit komt men tot de conclusie, dat / 6 per week toen een gewoon weekloon was. Ook op ket platteland is er geweldige armoede. De armen kunnen niet voldoende gesteund worden. Ze moeten konger kjden, en loopen, evenals die in Amsterdam, in lompen. Hoe kracktiger ket continentaal stelsel gekandkaafd werd, zooveel te grooter waren de ackteruitgang, en de duurte. In de jaren van 1760 — 1780 was in Leiden de prijs van een l1^ ponds witte brood 3 stuivers en 1 duit, in 1795 was die prijs al gestegen tot 4 stuivers en 5 duiten, in 1796 werd ket 6 stuivers, dus een verdubbeling. Zoo ging ket met de akereerste levensbekoeften. In 1807 b. v. kostte een maat zout 13 stuivers; de koffie 28 stuivers per pond; in 1812 drie gulden; in 1810 was de stroop gestegen tot 55 stuivers, de allerslecktste suiker tot 22 stuivers per pond, in 1812 tot drie gulden, en de tabak van 7 stuivers tot 22 stuivers per pond opgeloopen, en in 1812 tot 70 stuivers! Zelfs wat ons land altijd zelf kad opgeleverd, werd duur en sckaars. Boter, kaas en vee en paarden werden in groote koeveelkeden tegen kooge prijzen opgekookt door de vertegenwoordigers der Franscke regeering. Die kadden dat noodig voor ket onderkoud der Franscke legers. Engeland belemmerde onze karingvangst, die zelfs op last van Frankrijk, uit vrees voor smokkelarij, kerkaaldekjk verboden is. 't Is bijna niet te gelooven, dat in ons land, waar de karingvangst altijd van zooveel belang is geweest, in 1799 een karing ruim 12 stuivers kostte, en dan — voegt de man die dit opteekende, er bij — was ket nog maar de allerslecktste pankaring! Al wat moest leven van kandel, bedrijf, visckvangst, leed dus armoede. Niet zoo groot was de armoede op ket platteland, waar, als de oogst goed was en de veestapel voorspoedig, kooge prijzen 575 werden gemaakt. Treurig staken de steden daar tegen af. De Leidscke dagboeksckrijver teekent in 1810 op, na de inkjving: „Alles werd nog duurder en daar liepen koe langer koe meer menschen langs de straat, zoo mannen als vrouwen, dienstknechten, dienstmeiden; doordat de lieden d. i. kun meesters door de tierciëering geen betakng kregen, zoo lieten vele rijken sommige dienstboden keen gaan, velen verkookten kun rijtuig; koopkeden, die een knecht of vier, vijf in hun winkel kadden, deden ket met één of twee, anderen lieten al kun volk gaan en waren toen zelf in kun winkel, want daar was zoo wel neringlooskeid als werkelooskeid, er waren dienstboden, die verzockten maar om bij kun volk te bkjven voor den kost." Een treurige teekening van een nog treuriger toestand. We wezen er al op, koe de kandel vooral ackteruitgeloopen was. Al tijdens den 4den Engelscken oorlog was ket mis geweest. Maar zoo erg als in 1795 was ket zelfs toen nog niet. In 1794 voeren 4300 sckepen onze zeegaten en kavens binnen: in 1795 waren ket er maar 1600. Dat getal wordt steeds minder, ook ^ 1 1 ■ 1 J 1,„ ^„„UnnnLtl . in den Franschen tijd. Ctoor ae umneimuiuBuiic ina«i^u, zoo was de oorlogstoestand oorzaak, dat bij den verminderden invoer van eetwaren, een uitvoerverbod werd gelegd op een deel van de voortbrengselen van onzen eigen oogst (granen, erwten, boonen, gort en meel). Daardoor tracktte men ook te bewerken, dat de prijzen omlaag gingen, welk doel niet gekeel bereikt werd, zooals we zagen. Aan middelen als ket vaststellen van maximum-prijzen zooals we die voor de eerste levensbekoeften tijdens den grooten oorlog kebben gekend, sckeen men nog niet te denken. Het gestremde sckeepvaartverkeer verkinderde, om de in de pakkuizen en aan de factorijen opgestapelde waren uit onze koloniën te kalen en ze aan de markt te brengen. Sleckts een drietal sckepen, Amerikanen, die dus onder neutrale vlag voeren, brackten ééns per jaar waren uit Indië aan. Smokkelaars 576 Zoo stierf dus onze handel bijna geheel uit. Niet alleen waren we als vrachtvaarders onder eigen vlag van de zee geveegd, maar zelfs naar ons eigen land konden de waren nauwelijks vervoerd worden. Wat had in vroeger jaren de visscherij gebloeid, die tal van nevenbedrijven in het leven hield! Als onze schepen zich onder eigen vlag op zee vertoonden, werden ze door de Engelschen prijs verklaard. Het is geprobeerd om dan maar onder vreemde, Pruisische vlag te gaan varen: het baatte niet. Daar de scheepvaart stilstond, konden al evenmin de grondstoffen voor de houtzaag- en oliemolens worden aangevoerd; deze industrieën verplaatsten zich nu naar de streken om de Oostzee. Had daar niet tegenover gestaan, dat onze overlandhandel op Duitschland, langs den Rijn, en op Frankrijk over België, was toegenomen, dan zou de toestand nog treuriger geweest zijn dan ze al was. En dan bracht, vooral onder Lodewijk Napoleon, de smokkelhandel nog heel wat geld onder den man. Napoleons maatregelen bemoeilijkten dien, en maakten den vóór de direkte inmenging van de Franschen in ons bestuur weer eenigzins opgeleefden handel weer geheel onmogelijk. In 1805 waren nog 2400 zeeschepen in Amsterdam binnen gekomen; in 1809 was dat getal nog 335, nog véél vergeleken met 1812 en 1813: toen waren het er per jaar 40, en voor Rotterdam maar 10. En onder de inlijving werd ook de handel op Duitschland moeilijk. Daaronder leden b. v. de ijzersmelterijen, waarvan er in 1810 nog 378 waren; in 1812 waren er slechts 10 arbeiders in 't geheel bij dat bedrijf betrokken! Een nieuwe industrie is door Napoleons maatregelen juist gekomen: de suikerindustrie. Wél gingen de oude suikerraffinaderijen, doordat geen grondstoffen werden aangevoerd, verloren, maar juist door het daardoor ontstane suikergebrek kwam de verbouw van suikerbieten op, door Napoleon begunstigd. Zoo begon men zich nu ook toe te leggen op den verbouw van tabak en vlas; waar koren en rijst niet in voldoende hoeveelheden aanwezig waren, kwam nu de aardappel als volksvoeding in gebruik. Zwaar heeft ons volk ook in dat opzicht voor zijn zonden en 37 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. K77 577 zijn afval geleden. Niet alleen in zijn regeering werd het getroffen, in het verlies zijner onafhankelijkheid vernederd, doch ook in zijn aardscke goederen. Toen daarbij, door de conscriptie, ook nog de landszonen kun leven moesten laten voor een zaak, die de kunne niet was, was ket volk aan ake kanten geslagen. Op nog één goede-zijde van de inlijving moeten we wijzen: op de instelling van den burgerlijken stand. Tot nog toe waren de kerkekjke doop- en trouwregisters, niet altijd trouw bijgekouden en bewaard, de eenige lijsten waarop de geboorte, soms ket sterven der leden werd aangeteekend. De invoering van den burgerlijken stand maakte, dat van toen af al die dingen nauwkeurig werden bijgekouden. Gevolg er van was, dat nu velen, die nog geen familienaam kadden, maar steeds bij die van kun vader werden genoemd (Janszoon, Willemszoon, Geertszoon, Jacobzoon, enz. afgekort tot Jansen, Wikemsen, Geertsen, Jacobsen) ziek nu een familienaam moesten kiezen. Natuurlijk kad Napoleon daar een doel mee: ket moest daardoor mogekjk gemaakt worden, éen juist overzickt van de bevolking te krijgen, niet ket minst met ket oog op de bekoeften van ket leger. Over ket aanlëggen van wegen, óók bedoeld als legerwegen, keerwegen, spraken we reeds. Wie aanvankekjk met den keelen gang van zaken ingenomenn waren, en voor een groot deel tot den val der oude republiek kebben meegewerkt, dat waren de Roomscken en de dissenters, d. i. de protestanten, die niet tot de staatskerk bekoorden. Want reeds op de vergadering der voorloopige representanten van Hokand, van 3 Febr. 1795, werd bepaald, dat ieder mensck ket reckt kad, om God op zulk een wijze te dienen als kij wilde, of niet wilde, dat keette, met één van die mooie revolutie woorden, die woorden bleven: vrijkeid van godsdienst. Inderdaad werd kierin vastgelegd de toestand, zooals die eigenkjk al jaren was. Maar tot nog toe was ket toegestaan; tot nog toe was in ket nationale leven de dienst van God, vooral zooals die in de Ned. Hervormde Gemeenten ziek openbaarde, erkend als onmisbaar voor ket bestaan en ket wezen van den staat. Nu werd met die idéé gebroken: de nieuwe Bataafscke repubkek kende géén Godsdienst. 578 Ja, toch wel. In 1795 verscheen een Repubhkeinsche Catechismus. Daarin kwamen voor de volgende vragen en antwoorden, die we overnemen in de spelkng van dien tijd: V. Wat verstaat gij door Godsdienst? A. Door Godsdienst verstaa ik ket verkeven denkbeeld, welke de mensck van zijn Bestaan heeft, en de erkendnis, die kij aan ket Opperwezen versckuldigd is, voor de weldaden met welken Hij kem overladen keeft. V. Welke is een der voornaamste pligtén, door den Godsdienst voorgeschreven ? A. Die van een eerkjk man te zijn. V. Welke openbare Eeredienst kan der Godheid het meest behagen? A. Der Arbeid; want de ledigkeid is van ake ondeugden die, welke ket Opperwezen ket minst bekaagt. Mockt men dus kier al niet tot de dwaaskeid der Franscke revolutie komen, die den Christekjken eeredienst afsckafte en verving door dien der Rede, uit ket voorgaande is te begrijpen, dat men er natuurkjk toe kwam, eiken band met de kerk te verbreken. Tot nog toe kadden aken, die tot eenige betrekking of ambt geroepen werden, moeten belmoren tot de Hervormde kerk; dat kield op. In de vergadering der Nationale Conventie werden sckerpe, onwaardige woorden gesproken tegen de kerk en kaar dienaren. Dat deze eigenkjk niet veel beters verdienden, bkjkt wel kieruit, dat ze ziek dat akes keten aanleunen niet akeen, maar ook, dat tal van ambtsdragers overtuigde aankangers der revolutie waren. De kerkekjke goederen werden tot eigendom der -burgerkjke gemeente verklaard, waartegenover stond, dat er „subsidie" werd verleend voor de tractementen, indien dat noodig was. Van dat akes genoot de Roomscke kerk ket meeste. Zij kon nu ake krackten ongestoord inspannen, vooral onder den zelf Roomscken koning Lodewijk Napoleon. Wel werd in den loop der tijden weer een financieele band gelegd, toen een deel van de tractementen der predikanten uit de staatskas werd betaald, niet als gunst, doek eigenkjk uit de aan de kerk ontnomen inkomsten en fondsen — doek dit ging bij ket algemeen geldgebrek ook maar zoo ver, als ket voeten had. Want tal van predikanten kregen in jaren geen geld uitgekeerd, zoodat ze in armoede en ekende moesten leven met kun kuisgezin. 37*. 579 579 Voor hen bracht ook bet herstel der onafhankelijkheid uitredding: reeds 19 Jan. 1814 werd bepaald dat voortaan gerekend van 1 Dec. 1813 af, de betaling der predikantstractementen zou plaats kebben als vóór de inlijving. Jammer is, dat Willem I, onder den invloed zijner liberale raadgevers, in 1816 er toe over gegaan is, de kerk een bestuursregekng op te leggen, die met kaar historie in strijd was, en buiten zijn bevoegdheid viel; een regekng, die de kiemen in ziek bevatte van veel strijd, waarvan de Hervormde kerk in de 19de eeuw ket terrein is geworden. Waar de revolutie een gekeel anderen vorm aan had gegeven, dat was ons koloniaal bezit. Tot nog toe was de Vereenigde Oost Indiscke Compagnie tegelijk opgetreden als koopman en als met regeermackt bekleede overkeid. Om den kandel mogelijk en voor kaar voordeekg te maken, was het noodig, dat de Compagnie in de streken, waar de kandelsproducten gekweekt werden, souvereine mackt kad. Maar ook was het noodig, om de vloten der Compagnie gelegenheid te geven, haar reizen ongestoord te volbrengen, dat er op verschillende punten langs den zeeweg vlootstations kwamen. Zoo zagen we reeds, dat o. m. de Kaap oorspronkelijk als vlootstation bedoeld was. Op den duur kon de toestand zoo niet blijven. De verbinding van de regeermackt met ket koopmanssckap kad tot tal vangruwekjke misstanden aanleiding gegeven, zooals we reeds gescketst kebben. De z. g. kongitockten*) zouden niet mogekjk geweest zijn, indien de Compagnie ziek uitsluitend op den kandel kad toegelegd. Geen souverein tock zou ze kebben veroorloofd. Was die verbinding dus keikoos geweest voor de bevolking, ook voor de Compagnie zelf droeg ze op den duur wrange vruckten. De ambtenaren maakten, zooals we reeds zagen, misbruik van kun mackt, om ziek zelf te verrijken. Daartoe stonden twee wegen open- uitzuiging der bevolking, en oneerlijkkeid tegenover de Compagnie. Beide wegen werden ingeslagen. „In den loop der jaren werd de Compagnie door kaar eigen dienaren voor milkoenen be- .) Expedities naar de Molukken en andere eüanden met het doel de muscaatboomen, die er te veel groeiden- om de prijzen hoog te honden, om te hakken. 580 stolen, en onder de openbare dieven waren de hoogstgeplaatsten vaak de voornaamsten." Daar kwam nog wat bij: Op den duur was de Compagnie niet bij machte, haar monopolie te handhaven. Als bekend, mocht zij alléén handel drijven op Indië. Meer dan eens probeerden „wilde" schepen, die niet tot de Compagnie behoorden, lading in te nemen. Zulke schepen werden gewoonweg verbeurd verklaard. Zoo 'n houding kon men nog volhouden tegenover Hollandsche schepen. Maar, nu onze oppermacht ter zee getaand was, en weldra geheel verdwenen, ging het wèl moeilijk, dat monopolie te blijven handhaven tegenover buitenlandsche concurrenten, vooral Engelsche. Telkens werden, bij oorlogen van het moederland, dan ook grooter of kleiner deelen onzer koloniën door de Engelschen genomen. Nog iets kwam daarbij. De opkomende vrijheidsbegrippen gingen in tegen het begrip „alleenhandel". Ook dat hielp mee, om de bevoorrechte positie der Compagnie te ondermijnen. Doch het sterkst werd die positie ondermijnd door haar eigen ambtenaren, en door onze eigen achteruitgaande macht ter zee. Wel had het landbezit der Compagnie zich voortdurend uitgebreid; was ook Borneo gedeeltelijk onder haar invloed gekomen, maar de oorlogen met Engeland kostten haar veel: op den duur gingen alle koloniën, aanvankelijk met uitzondering van Java, in Engelsche handen over. 't Is een rijtje: eerst de Kaap, dan de kust van Malabar, die van Coromandel, Ceylon, Malakka, Bengalen, Sumatra's westkust, de Molukken. Van hoeveel daden van moed getuigen al die.namen! In 1792 werd reeds een staats commissie naar Indië gezonden, om te trachten de zaken der achteruitgaande Compagnie nog te redden, maar te vergeefsch. Er bleef maar één weg over: in 1795 werd het bewind der Compagnie vernietigd, in 1798 werd haar de alleenhandel ontnomen, en werden schulden en bezittingen der Compagnie door de Bataafsche Republiek overgenomen. Zoo kwam een roemloos einde aan de eenmaal doorluchtige. Compagnie, en nam de Republiek haar plaats in onder de koloniale staten van den eersten rang. Een vloot, om dat rijke koloniale bezit te verdedigen, haar in 1802 bij den vrede van Amiens — behalve Ceylon, dat aan Engeland bleef — weer teruggegeven, bezat de Republiek niet. Geen 581 wonder, dat ze het weldra, in den nieuwen oorlog, weer kwijt was. Alleen Java hield stand. Daar trad in 1808 als Gouverneur-Generaal op, daartoe benoemd door koning Lodewijk, de bekende patriot Daendels, dezelfde, die hét patriotenlegioen had aangevoerd in 1795, de man, die zich ak een geweldig patriot had doen kennen. Daendels heeft daar geregeerd als een despoot, vanj 808-1811. Wat hij beval, moest gebeuren. Zijn patriomscue ubumjcciucu wierp hij daar over boord; als eenNapoleon in 't klein heeft hij er den baas gespeeld. Ook goed werk heeft hi] verricht: onder zijn bewind werd de Groote Postweg, die Java in de geheele lengte doorloopt, aangelegd, en wel in onbetaalde heerendiensten door de bevolking. Duizenden menschenlevens werden er aan opgeofferd. Bovendien wist hij uitstekend zorg te dragen voor zijn eigen beurs en gaf hij in dat opzicht aan de meesten zijner voorgangers niets toe. Bij de inlijving in 1810 werden ook onze koloniën bij Frankrijk in- Herman Willem Daendels. gelijfd. Ze kwamen onder be¬ heer van het Fransche Ministerie van koloniën. Daendels werd beschuldigd van „wreedheid, roofzucht en onverstand" en in 1810 teruggeroepen. Wel moet bij 't oordeel over Daendels bedacht worden, dat hij kwam in een hoogst ongunstigen toestand en een even ongunstigen tijd; dat er heel wat viel op te ruimen; en dat hij door zijn wreede optreden wèl eenige orde heeft geschapen. Maar zijn heele manier van optreden was zóó in strijd met zijn vroegere beginselen, en wat erger is, met de wetten der mensehëlijkheid, dat zijn naam met met eere genoemd wordt onder de gouverneurs-generaal van Indië. Hij werd opgevolgd door Janssens, tot 1806, toen de Kaap weer 582 en nu voor goed verloren ging, gouverneur dier kolonie geweest. Hij kwam op Java aan in gevaarlijke tijden. Een leger van beteekenis was er niet tegenover de sterke bedreiging der Engelscken. Toen dan ook een Engelsck landingsleger van 25000 man een inval 'deed, kon ket verzet maar zwak zijn. 17 September 1811 ging deze onze laatste kolonie over in Engelscke kanden. Van ons koloniale rijk was dus niets meer over dan ket kleine eüandje Decima op de kust van Japan, toen WiUem I als souverein vorst de regeering kier te lande aanvaardde. Ook daarin zagen we een wrange vruckt der revolutie, die met wélke sckoone leuzen ook begonnen, niets dan ekende en verkes keeft gebrackt over 't land en zijn rijke bezittingen. LXIV. Een koning van „Groot Nederland" 1815-1840. Nederland met België vereenigd! Dat was de stoutste droom van dien anderen Wikem I verwezenkjkt, die de 17 provinciën kad wiken verbinden tot een kracktig gekeel in den strijd tegen Spanje. Dat was bereikt in één slag, wat we twee eeuwen lang kadden gewensckt, waarvoor we telkens kadden gestreden: een kracktig bolwerk tegen Frankrijk. Maar ket was niet gegroeid; ket was kunstmatig teweeggebrackt. Niet door eigen wil van Belgen en Nederlanders was de eenkeid gekomen, veroverd; maar door de gunst der Groote Mogendkeden was ze tot stand gekomen. Met voorbijzien van de bezwaren, die niet gering waren. Zoo was er akereerst versckil van Godsdienst. België was overwegend Roomsck. 't Zelfde Vlaanderen en Brabant, waar eenmaal de Hervorming kracktig opgebloeid was, waren onder de Spaanscke en Oostenrijksckè regeering in de kerk van Rome teruggevaUen. Dan was er ket versckil in taal. Een groot deel van België bekoorde eigenkjk tot den Waalschen taalstam: Fransck was de taal. En dan kwam er een belangenstrijd. België was akereerst industrieland, Noord Nederland leefde van kandel, landbouw en veeteelt. Bij 't belastingwezen moest dat tot groote moeikjkkeden aanleiding geven, evenzeer als bij ket vraagstuk der verkeersregeling. Zoo waren er dus tegenstrij digkeden in karakter en belang der verbonden gewesten. 583 Tegenstrijdigheden waren er ook in het karakter van den vorst. Want aan de eene zijde was hij, naar zijn aard en aanleg, geheel en al een vorst, die zich tot regeeren geboren gevoelde, een geboren heerscher, en toch, aan de andere zijde, had hij uit den geest der eeuw de begrippen van volkssouvereiniteit en burgervrijheid ingezogen, die met het beginsel van zijn vorstelijke souvereiniteit onbestaanbaar waren. Hij was door opvoeding en overtuiging Protestant, en toch meende hij, zonder zijn geweten te kwetsen, met Rome 'in minnelijke verstandkouding te kunnen leven. Deze tegenstrijdigkeid in zijn karakter veroorzaakte, dat kij, niettegenstaande de vastkeid en onbuigzaamkeid van zijn wil, dikwijls diezelfde besluitelooskeid en weifeling verried, die ook zijn vader en grootvader gekenmerkt kadden, en dat kij nu eens met fiere kand de teugels greep, om die straks weer slap te laten kangen. Door zulk een bestaan kon kij twee landen met zulke uiteenloopende belangen, als België en Nederland, wel voor een tijdlang, met kunst en vkegwerk vereenigd kouden, maar gelukte het hem niet, uit die twee uiteenloopende bestanddeelen een vast koninkrijk te vormen.' Het eerste, waaraan men tkans zijn zorg wijdde, was de tot standkoming eener nieuwe grondwet. Het koninkrijk werd nu in 17 provinciën verdeeld, Luxemburg niet mede gerekend; want dit gewest bleef tot ket Duitsck verbond bekooren. Evenwel kreeg ket reckt om afgevaardigden naar onze volksvertegenwoordiging te zenden. De Staten-Generaal werden in twee Kamers gesplitst; de Eerste Kamer bestond uit leden van de aanzienlijkste en vermogendste klasse; de Tweede, waartoe België en Nederland ieder 55 leden kozen, vertegenwoordigde de middel- en volksklasse. De bepaling in de oude grondwet, dat de koning den Hervormden godsdienst belijden moest, werd als gevolg der vereeniging weggelaten. De zetel van ket bewind werd beurtelings te 's Gravenkage en te Brussel gevestigd; om de tien jaren zou er een begrooting van inkomsten en uitgaven van den Staat voor de volgende tien jaren gemaakt, worden; aan de drukpers werd volle vrijkeid verleend; ket onderwijs zou zich van nu af niet meer met de godsdienstige opleiding der jeugd bemoeien, enz. In Nederland werd deze grondwet door een dubbele vergadering der Staten-Generaal met eenparige stemmen aangenomen; maar in België vond zij overal bij de geestekjkkeid grooten 584 tegenstand. Evenwel verklaarde de koning haar voor aangenomen, en werd hij 15 September 1815 plechtig te Brussel ingehuldigd. Véél vriendelijkheid ondervond hij er niet: alvast begonnen de Roomschen, met den eed op de nieuwe grondwet te verbieden. Slechts bij de Belgische liberalen, de oude democraten van vóór 1795, vond hij eenigen steun, omdat die tégen de macht der Roomsche geestehjkheid waren, en omdat ze meenden dat ook Willem I in hun geest liberaal was. En dat was hij allerminst, zoodat ook op hun blij venden steun niet te rekenen was. Want in het Noorden was liberalisme wat anders. Daar was het de idéé der gematigde volkssouvereiniteit. Daar was het het beginsel dat allen invloed van den godsdienst op het staatsbestuur uitschakelde, en daardoor dikwijls onbedoeld, den invloed van kerk en Christendom op het staatsleven ondermijnde. Na den slag bij Waterloo en met de troonsbeklimming van Willem I begon de toestand weer veel te verbeteren. Handel en welvaart gingen opnieuw bloeien. Aan het einde van 1815 gaven de Engelschen ons onze West-Indische koloniën Suriname, Curacao, St. Eustatius, Saba en St. Martin terug, en in 1816 vertrokken de commissarissen-generaal Elout, van der Capellen en Buijskes naar de Oost, om aldaar Java weder in bezit te nemen. De Javanen waren met dezen terugkeer onder Nederlandsche heerschappij wel tevreden; doch de Amboineezen moesten met geweld tot onderwerping worden gebracht, die den resident Van den Berg met zijn gezin en een honderdtal Europeanen vermoord hadden. Met Japan, waar nimmer een andere dan de Nederlandsche natie werd toegelaten, knoopten wij nu opnieuw betrekkingen aan. Daar hadden wij nog steeds een factorie op het kleine eilandje Decima, waarover Hendrik Doeff sedert 1803 als gezagvoerder was aangesteld. Deze had er bestendig de Nederlandsche vlag doen waaien, en, schoon hij in al die jaren geen Hollandsch schip te zien kreeg, zich door beloften noch bedreigingen laten bewegen, om dezen post den Engelschen in handen te spelen. Gij kunt u voorstellen met welk een blijdschap hij eindelijk.in 1816 de eerste vaderlandsche schepen weêr zag binnenzeilen, die hem nu van zijn eenzamen post aan den uithoek der wereld kwamen aflossen. Onze zeemacht herleefde nu zoo krachtig, dat wij ook aan de onbeschaamde rooverijen 585 der Algerijnen paal en perk konden steken. Een eskader onder den vice-admiraal Van CapeUen vereenigde ziek in 1816 met een Engelsck smaldeel onder Lord Exmoutk en besckoot Algiers zoo kevig, dat die stad voor de helft vernield en de Dey tot een voor ons voordeekg verdrag genoodzaakt werd. In dezen tijd kuwde 's konings zoon met de zuster van den Russiscken Czaar, Anna Paulowna. In 1817 werd uit dit kuwekjk geboren de latere Koning Wikem III. Intusscken gaf Indië telkens ernstig zorg. De sultan van Palembang op de oostkust van Sumatra begon in 1819 vijandekjkkeden tegen onze regeering, die ernstige gevolgen dreigden te kebben. Eerst in 1821 gelukte ket generaal-majoor De Koek, na kevigen strijd, zoo te land als op de rivier, den sultan, gevangen te nemen en den opstand te dempen. Van nog ernstiger aard was de opstand, die in 1823 op Java uitbrak, onder aanvoering van Diepo Negoro, prins uit ket kuis van den sultan van Djokjokarta en voogd van den minderjarigen sultan. Deze vermoordde de Europeanen en Chineezen, die in Djokjokarta woonden, en begon nu eenen kardnekkigen oorlog tegen ons bestuur. Bijna zoul Semarang in zijn kanden gevallen zijn, kad niet generaal Van Geen juist bij tijds zijn benden op de vluckt gedreven. Generaal De Koek spoedde ziek tkans naar deze streken en kerstelde ons gezag te Djokjokarta; doek Diepo Negoro kield ziek staande door versterkingen, die kij gedurig wist te verkrijgen, en ket was eerst vijf jaren daarna dat De Koek er in slaagde kem tot onderwerping te noodzaken. / Gaven zoo de koloniën groote zorgen, ook binnenslands brachten in 1825 geweldige overstroomingen, die in Noord-Holland, Friesland en Gelderland ernstige verwoestingen aanrichtten, groot nadeel. Meer dan twee milkoen gulden werd tot leniging van den nood door ket volk bijeengebrackt. Intusscken was de regeering me,t goeden moed begonnen, om de toestanden kier te verbeteren. Tal van wegen werden aangelegd en verbreed; nieuwe kanalen gegraven (ket Noord-Hollandsck kanaal noodig geworden door de verzanding van de Amsterdamscke Zuiderzee-kaven; ket Hoornscke-, ket Apeldoornscke-, het Frederiks-kanaal, Zuid-Wikems- en Dedemsvaart). Havens werden 586 verbeterd, indijkirig bevorderd. Utrecht kreeg zijn veeartsenij sckool, en tal van scholen werden over 't geheele land gesticht. Om den handel te bevorderen, werd de Nederlandsche Handelsmaatschappij opgericht, waar de koning zelf voor een belangrijk kapitaal in deelnam. Ook spaarde kij zijn eigen kapitaal niet, waar ket gold de opkomende industrie te bevoordeelen; in tal van fabrieken stak kij zijn geld. Zoo tracktte kij te doen wat kij kon, om, zoowel in Noord als ook in Zuid, de welvaart te bevorderen. Maar in ket Zuiden kwamen steeds zwaarder wolken opzetten: de klackten der Belgen, gewettigde en niet-gewettigde, namen toe. Feit was, dat België méér inwoners telde dan Noord-Nederland {Zxl2 milkoen tegen 2 milkoen). Tock was ket aantal HoUandscke ambtenaren veel, véél grooter dan dat der Belgen; net zoo ging ket in 't leger, waar sleckts 1/5 der plaatsen door officieren van Belgiscke afkomst bezet waren, 't Noorden brackt bij de veréeniging een werkekjke sckuld mee van 575 milkoen, ket Zuiden sleckts 27 milkoen. Natuurkjk werden renten en aflossing daarvan uit de gemeensckappekjke belastingen betaald. Maar — en daar had HoUand wat voor moeten gevoelen — ondanks dat akes kad België in de Staten-Generaal niet meer stemmen dan HoUand! Dan kwam daarbij ket belangenversckil — België, een fabrieksland, kad belang bij kooge invoerreckten op koloniale waren en buitenlandscke fabrikaten; HoUand, ket kandelsland, eisckte vrijkandel, een kandel zonder in- en uitgaande rechten. Tot 1821 kregen de Belgen grootendeels kun zin; daarna ket Noorden. En ten slotte waren ket de belangen der Roomscke kerk en de inzickten der geestekjkkeid, die de regeering bemoeikjkten. Die geestekjkkeid weigerde eiken steun, weigerde zelfs de voorbede voor de moeder van den lateren WiUem III. De Gentscke bissckop De Brogko werd daarom vervolgd, en tot verbanning veroordeeld. Zijn vonnis werd, daar kij zelf ziek al kad verwijderd, bekend gemaakt, alsof kij de verfoeikjkste misdadiger was: door aanplakking aan de sckandpaal! Maar 't meeste verzette de geestekjkkeid ziek tegen WiUems onderwijsplannen. En daarin kadden ze zeker reckt. Niet meer of minder deed WiUem in 't Zuiden, dan kij in 't Noorden gedaan kad. Had kij daar in 1816 de Hervormde kerk 587 een door haar niet gewenschte organisatie opgedrongen, in 't Zuiden ging hij zich met de opleiding der geestelijken bemoeien, en gelastte, dat voortaan niemand Priester mocht worden, die met aan het Leuvensche Collegium Philosopbicum had gestudeerd, een staatsschool. Toen de ouders daarop hun kinderen naar het buitenland zonden, omdat ze vrijheid wenschten voor het onderwijs hunner kinderen, bepaalde de koning dat dezulken nooit tot eenig kerkelijk of staatsambt mochten worden geroepen. Bij die grieven der kerkekjke partij, der Clericalen, voegden ziek nu die der Liberalen, die niet wilden, dat de koning dergekjke bepakngen maakte, zonder de volksvertegenwoordiging te raadplegen. Zij vroegen verantwoordelijkkeid der Ministers, maar de koning weigerde. In 1828 verbonden de beide partijen ziek tegen den koning, en toen eigenkjk was zijn lot beslist. De eigenkjke sckeiding wacktte nog sleckts op een aanleiding. De koning tracktte beurtelings door dreigen en toegeven de gisting tot bedaren te brengen. Zoo strafte kij vier Belgiscke onruststokers, De Potter, Tielemans, Bartkels en De Neye, die een vereeniging tot omverwerping van ket bewind gevormd kadden, met verbanning. Aan den anderen kant werd ket Collegium Philosophicum, op verlangen der Roomscken, weêr opgekeven, en den bissckoppen kun zin gegeven. Maar al dit weifelen, schikken en plooien, verergerde den toestand in plaats van dien te verbeteren. Intusscken stonden de zaken in ket naburige Frankrijk met beter. Daar was men kevig verbitterd tegen koning Karei X, opvolger van Lodewijk XVIII, die een streng pausgezinde was. In 1830 verwekte de liberale partij te Parijs een oproer, dat zoo toenam, dat de koning de vluckt moest nemen. In zijn plaats werd Lodewijk Fikps, kertog van Orleans, tot koning verkozen, een vorst, die de kberale beginselen kuldigde. Gij kunt u voorsteken dat deze gebeurtenis een geweldigen indruk in België maken moest. Nu acktte men hier den tijd rijp om ook den troon omver te werpen. Het voorbeeld was te Parijs gegeven, en terstond was Brussel gereed het na te volgen. Het was op den avond van den 24sten Augustus 1830, dat te Brussel het oproer uitbarstte. In den schouwburg aldaar werd het 588 zangspel: De stomme van Portici ten tooneele gevoerd, waarin onderscheidene tafereelen uit den opstand der Napelscke boeren en burgers tegen de Spaansche heerschappij in 1647 voorkomen. De toeschouwers, door deze tooneelen verhit, begonnen oproerige kreten aan te heffen en snelden daarmede naar buiten, waar zij door het op straat vergaderde gemeen met gejuich begroet werden Nu verspreidde zich de opstand als een loopend vuur door de stad. Men begon met eenige huizen, vooral dat van den gehaten minister Van Maanen, te plunderen. Den volgenden dag gelukte het de burgerij het oproer tot staan te brengen, en nu had men, met behulp der krijgsmacht, de orde gemakkelijk kunnen herstellen. Doch in plaats daarvan ging men met de oproerlingen een soort van wapenstilstand aan, zoodat de plunderaars zelf onder het oog der troepen nog twee dagen achtereen voortgingen met het afrukken der koninklijke wapenborden en met het plegen van baldadigheden. Nu nam de burgerwacht het op zich voor de orde te zorgen, en men zond een commissie naar Den Haag, om aan den koning de eischen der Belgische bevolking voor te leggen. Luik, Brugge, Namen, Verviers en Leuven volgden terstond ket voorbeeld van Brussel. In laatstgenoemde stad werd zelfs majoor Gaillard, die ziek tegen de beweging stelde, wreed miskandeld en vermoord. Gij kunt u voorstellen, welk een indruk ket berickt van dit alles kier te lande maken moest. En kad nu de koning maar terstond doorgestast, en van ket zwaard een reckt gebruik gemaakt, dan zou ket oproer nog intijds kebben kunnen gedempt worden; want er waren nog voorstanders van ket Oranjekuis in België, al waren ze tegenstanders van Willems bewind. Er was nog wel een meerderkeid te vinden voor de regeering van den kroonprins. Onmiddelijk zond de Koning 20000 soldaten naar België. Doek al te Vilvoorde bereikte deze mackt de tijding, dat ze niet moesten voortrukken. De kroonprins liet ziek nu zelfs overkalen alleen naar Brussel te gaan, om met de ontevredenen te onderkandelen. Met gevaar van zijn leven door de gebarrikadeerde en van oproerig volk opgevulde straten der stad rijdend, bereikte kij, waarlijk wonderdadig bewaard, zijn paleis, sprak met de mannen, die voorloopig ket bestuur op ziek genomen kadden, beloofde ket zijne te zuken doen om een sckeiding der twee afdee- 589 lingen des rijks tot stand te brengen en verliet met bet nog aanwezige krijgsvolk de stad, terwijl aan het leger te Vilvoorde bevel Willem van Oranje te Brussel vlucht, over de barricade springend, naar zijn palais. Links een „blauwgekielde Brabander". gegeven werd naar Mechelen terug te trekken. Nu grepen de oproerlingen moed en wonnen tijd om ziek te wapenen. De welgezinde ingezetenen van Brussel, voor ket ergste beduckt, verzockten den koning opnieuw een krijgsmackt te zenden, en in September 590 590 trok dan ook prins Frederik, doek sleckts met 8000 man, daarkeen. Deze mackt was natuurkjk veel te gering. Wel %rok de prins met kaar de stad binnen, doek kij werd zoo vijandig ontvangen, dat kij kaar met verkes van 700 dooden en gekwetsten weêr verlaten moest. Nu werd de afval algemeen. In October waren alle steden en sterkten van België in ket bezit der opstandelingen, met uitzondering van Antwerpen en ket kasteel van Gent. Drie koofdleiders der beweging, de reeds genoemde De Potter, Van de Weijer en Rogier ricktten een voorloopig bewind op, dat op eigen gezag kandelde, en een congres werd samengeroepen om den nieuwen staat van zaken in België te regelen. Intusscken koopte de koning nog altijd door onderkandelen de rust te kersteken. Sckoon kij van zijn souvereiniteit over Nederland en België niets wilde laten afdingen, zoo wilde kij er tock wel in treden beide deel en des rijks ieder een afzonderkjk bestuur en een eigen wetgeving toe te staan, en ze op die wijze gesckeiden van elkander, maar onder zijn mackt vereenigd, te bkjven regeeren. Om dit plan te regelen benoemde kij in October den prins van Oranje tot landvoogd van België en zond kem naar Antwerpen om deze zaak met de koofden des lands te bespreken. De prins eckter, die op ket oorlogsveld beter tkuis was dan in staatkundige onderkandekngen, ket ziek kier, in een onbewaakt oogenblik, te ver medeslepen, en zelfs overhalen om een proclamatie uit te vaardigen, waarin kij de Belgen voor een onafkankekjke natie verklaarde en ziek zeiven aan ket koofd der beweging plaatste, om ken, als kun aanvoerder, tot een zelfstandig volk te verkeffen. Met verbazing en verontwaardiging werd deze daad kier te lande vernomen. De Prins moest zijn daad ongedaan maken. Het was trouwens al te laat, en kij waste ver gegaan. De Belgen volkardden in kun opstand, wilden zelfs van geen wapenstilstand weten en beproefden een aanval op Antwerpen, die eckter mislukte, en waarbij kun aanvoerder, Graaf Van Mérode, sneuvelde. Nu zag de koning eindekjk, maar te laat, in, dat weifelen en onderkandelen tot geen doel leidden. Een algemeene wapening werd tkans bevolen, de sckutterij en werden gemobiliseerd, en met groote geestdrift werden deze besluiten vernomen. Tal van vrijwilligers stroomden toe, de studenten wapenden ziek en trokken mee uit. De 591 „Blauwkielen" zouden het ervaren, dat de Hollandsche leeuw niet straffeloos werd getergd! 't "Was hoog tijd, toen het Voorwaarts werd gesproken! Want reeds was Gent ontruimd, en de troepen van Antwerpen waren reeds in de citadel teruggetrokken. De muiters begonnen, op de schepen te vuren, die in de Schelde lagen. Chassé, die van geen weifelen wist, gelastte nu het bombardement van de stad, wat daar groote verwoestingen aanrichtte. Toch Werd dat Voorwaarts weer spoedig ingetrokken. Want koning Willem I had, inplaats nu om door te tasten, den militairen steun der Groote Mogendheden, Engeland, Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen en Rusland, die in 1814 de vereeniging hadden tot stand gebracht, ingeroepen. Een conferentie juist in Londen bijeen zou beslissen. Maar die eischte, dat de toestand zou blijven, zooals die was, en dat wel zoolang er geen beslissing was gegeven. -Deze daad van Willem I getuigde niet van groot staatsbeleid, 't Was weer datzelfde weifelen, niet weten wat er gedaan moest worden, dat zijn daden steeds kenmerkte. De conferentie sprak verder de scheiding uit, kort en goed. De koning van Frankrijk was zelf door revolutie op den troon gekomen. Die kon zich dus moeilijk tegen de Belgen verklaren; Engeland was ons maar matig gunstig gezind; de overige mogendheden achtten de zaak géén oorlog waard. De bepalingen waren voor ons niet ongunstig: we zouden ons oude grondgebied behouden; België kreeg vrije vaart op Indië, en zou 16/31 der staatsschuld op zich nemen. Willem I nam die voorwaarden aan. Hij hoopte nog, dat de Belgen zijn zoon tot koning zouden kiezen. Maar de Belgen bedankten er begrijpelijkerwijze voor, zoo'n deel der staatsschulden te betalen, en ze eischten bovendien Limburg, Staats-Vlaanderen en Luxemburg. Een Belgisch Congres verklaarde het huis van Oranje echter van den troon vervallen, en droeg de kroon op aan den candidaat der Engelschen, Leopold van Saxen-Coburg, die haar aannam. Intusschen was er te Antwerpen weer wat voorgevallen, dat de groote verbittering duidelijk liet uitkomen. Daar lag nog altijd een Nederlandsch kanonneerboot, onder commando van Van Speyk. Het Belgisch gemeen weet nu, niettegenstaande den wapenstilstand, de boot te bereiken, en tracht de bemanning te overmeesteren. Van 592 Speyk, die geen anderen uitweg ziet, en niet geneigd is zijn schip over te geven, neemt nu een kort besluit, werpt de lont in bet kruit en vliegt met vriend en vijand in de lucht. Deze daad brengt groote geestdrift in ons land, en houdt er den wankelenden moed weer in. De Londensche Conferentie had ondertusschen nieuwe voorwaarden voor de scheiding vastgesteld: de bijdrage aan de staatsschuld werd beperkt tot de na 1815 ontstane, en ons grondgebied zou niet ongeschonden blijven. Nu weigert Willem, en weer klinkt het: „Het lang verbeide Voorwaarts! is eindelijk gekomen. Het hoofdkwartier verlaat nog heden zijn stelling, de troepen zeggen het kamp en hun kantonnementen vaar wel; en eerstdaags zal het gedonder van het geschut het begin der vijandelijkheden aankondigen; opdat het zwaard moge herstellen, wat de zachtmoedigheid niet vermocht; opdat oud-Nederlands rechten door onderhandelingen miskend, door dapperheid worden gehandhaafd." Zoo luidde de proclamatie waarmede de koning aan zijn volk mededeelde, dat de van Speyk. veldtocht zou beginnen. Een leger van 90 000 man, onder aanvoering van den kroonprins, en geleid door bekwame generaals, zette zich in beweging, en 2 Augustus 1831 trokken zij België binnen. Twee legers hadden de Belgen: het Scheldeleger onder Ticken de Terhove, en het Maasleger onder Daine. Slecht geoefend als de troepen waren, stoven ze voor ons vastbesloten leger uiteen. Na enkele voorafgaande schermutselingen werd op 8 Augustus het Maasleger bij Hasselt verslagen, en juist was 4 dagen later het Scheldeleger, onder persoonlijke aanvoering van koning Leopold, tot wijken gedrongen, toen de Engelsche gezant den Prins kwam mededeelen, dat een Pransch leger op last der Groote Mogendheden in aantocht was, om den oorlog te stuiten. Nu leek verder verzet vruchteloos. Maar, vóór hij tot staking 88 Lens, Yaderlandsehe Geschiedenis. eno 593 der vijandelijkheden overging, dreef hij in den slag bij Leuven den vijand voor zich uit, en bezette Leuven op 13 Augustus. Maar toen bleek, dat werkelijk een Fransch leger van 40000 man onderweg was, bleef slechts één weg over: terugtrekken, wat de Prins dan oók deed. Zoo kwam aan dezen prachtig begonnen tiendaagschen veldtocht een roemloos einde. Maar de Noord-Nederlanders hadden hun gevoel van eigenwaarde weer teruggewonnen, en de Mogendheden hadden gezien, dat .Noord-Nederland niet met zijn rechten liet spelen, al moest het voor de overmacht bukken. Een nieuwe regeling, die der 24 artikelen, was iets gunstiger voor ons dan de oude, maar de koning weigerde. Toen ging de conferentie aan het dwingen. Embargo werd gelegd op onze schepen, d. w. z. alle Hollandsche schepen, die op zee waren, werden zoo mogelijk door een Fransch-Engelsche vloot in beslag genomen. Zoo kreeg onze handel dus weer een nieuwen duw. „. , Aanvankelijk steunde de natie Chassé. J . den koning geestdriftig en trouw, bracht niet alleen de voor dien tijd hooge som van 45 millioen jaarlijks op, doch'leende ook vrijwillig nog 45 millioen er bij. Die geestdrift werd door het moedig gedrag van Chassé en de zijnen verlevendigd. Het leger der Franschen was n. 1. opgetrokken om Chassé, die de citadel van Antwerpen met 4000 man bezet hield, te nemen. 4 December 1832 begon het beleg; een hagel van bommen en van kogels kwam op de bezetting neer, die 19 dagen lang de verdediging volhield. Een klein clubje uit die verdedigers trekt onze aandacht; ge vindt er eenHoogenbirk bij, en een Merckens. Ze zoeken, wanneer de dienst het toelaat, de afzondering, en terwijl om hen heen al het lawaai rondbomt van den strijd om vergankelijke dingen, verdiepen zij zich door gezamelijke lectuur van de Schrift en sterken zichzelf tot den strijd, dien zij toch ook dapper meemaken. Maar bij al den strijd om wat vergaat, vergeten zij niet de eeuwige dingen, die blijven. 594 Na 20 dagen werd de citadel overgegeven, en de bezetting als krijgsgevangene naar Frankrijk gevoerd, waar zij tot 1833 bkjven moest. Weer komen nieuwe voorslagen; weer weigert de koning. Sleckts komt een voorloopig verdrag tot stand, waardoor tenminste onze kandel weer vrij kwam, daar ket embargo werd opgekeven. Koppig bekield de koning eckter een leger aan de grenzen. Dat kostte sckatten. En ket was moeikjk van de natie te vergen, dat ze geestdriftig zou blijven offeren en persoonlijke lasten dragen voor een verloren zaak. Het volk begon ziek tegen nog langduriger mobilisatie te verzetten, en de koning stemde in de sckeiding toe, nadat éérst nog een verandering ten gunste van België was aangebrackt. (1839.) Zoo eindigde de droom van een „Groot Nederland". LXV. Het ontwakend Nederland. De tiendaagscke veldtockt kad ket bewijs geleverd, dat, mockt onze krackt ook klein zijn, er een nieuw besef van saamkoorigkeid was . ontstaan; er sprak warme vaderlandsliefde uit de wijze, waarop 's Konings oproep was beantwoord. En al was ket voortduren van de Belgiscke kwestie in 't gekeel niet naar den zin van ket volk, tock was de nationaliteitszin ziek blijven ontwikkelen. De keidendaden van Van Speyk, Van Ckassé, maar ook van den eenvoudigen matroos Hobeyn, die onder ket vuur der muitelingen de vlag kaalt van een afgedreven sloep, werden in de volkskedjes bezongen. Die ontwakende nationaliteitszin blijkt ook uit onze letterkunde. Er komen schrijvers, die den eckt-Hokandscken, den gemoedelijken toon vinden in hun werk, Nicolaas Beets, de Hildebrand der Camera Obscura, begint zijn gedickten te publiceeren, door- en door Hollandsck en degelijk; Da Costa, forscker en kracktiger, doet kartstocktekjke kederen kooren, tot eer van den Heere, Die kem tot de .kennis van den Messias brackt: kij kwam van ket Jodendom tot Christus; Potgieter vooral werkte mée tot verkeffing van ket nationaliteitsgevoel; kij, de koopman, was getroffen geworden door Nederlands grootkeid in de gouden eeuw, en kij brackt telkens de groote mannen van dien tijd in kerinnering; Bakkuyzen Van den Brink bestudeerde ket groote tijdperk van de wording van 38» 595 595 onze Republiek in den strijd tegen Spanje; Bosboom-Toussaint schreef historische verhalen, waarin evenzeer een groote vereering van het protestantsche Oude Nederland uitkwam. Maar er zijn ook anderen, die met kracht en liefde arbeiden, om aan 't kernieuwde Nederland een eigen karakter te geven: daar is Tkorbecke, die m 1798 geboren, den tijd der vernedering mee keeft doorgemaakt, en nu trackt, als leider van den nieuwen tijd op te treden! En Groen van Prinsterer, in 1800 geboren, en die dus óók in zijn jeugd de kwade tijden mee kad doorleefd, maar die, in tegenstelling met Tkorbecke, de revolutie niet trackt te leiden, doek tegen de revolutie-leus ket Evangeke stelt.- Op de meeste van die mannen komen we terug. We wilden nu maar enkele namen noemen om te doen zien, dat er in ket jonge Nederland krackten aanwezig waren, die voor de toekomst veel beloofden. Onze staat gaat ziek eerst ontwikkelen in kberalen zin. D. w. z. eigenlijk in den geest der revolutie - we wezen daar reeds vroeger op - doek in zeer gematigden zin. Door kéél de wijze, waarop Willem I kier gekomen was, was dat duidelijk geworden. Hij was kier geroepen door den wil des volks; daarop was door kem zoowel als door de mannen die kem kadden weergebrackt, de nadruk gelegd. In 1863 mockt men op den Naald te Sckeveningen zetten: „God redde Nederland," die kand Gods in onze historie schakelde men kefst uit. De grondwet, door den vorst bezworen, was eigenlijk geworden een soort contract. Nu was Willem I er de man niet naar, om, ook al wilde kij naar de beginselen van den nieuwen tijd regeeren, de eerste dienaar zijns volks te zijn. Dat was niet ket minst in de Belgiscke onlusten gebleken. De Staten-Generaal, die mèt den koning de regeering moesten deelen, wisten van den toestand eigenkjk niets af. Nu was ket eerste streven der liberale partij, daaraan een einde te maken en te komen tot werkekjk mederegeeren van ket volk; eigenlijk: tot zuivere volksregeering. Daarvan was Wülem I niet gediend. Hoe weifelzucktig hij ook was, kij liet ziek zijn mackt niet ontnemen. Hij voelde liberaal, meende kij, maar in werkelijkkeid werd, zooals we later in afzonderkjke koofdstukken zullen zien, onder zijn regeering de vrijkeid van godsdienst en van onderwijs b. v. met voeten getrapt. En zijn houding tegen- 596 over de Afscheiding, èn die tegenover de opkomende schoolkwestie, hebben meegewerkt, om hem de liefde van niet 't minste deel zijns volks te doen verliezen. Zoolang de Belgische kwestie niet tot een einde was gebracht, was de oppositie tegen den koning nog niet zóó sterk geweest. Er was wel aangedrongen op openbaarheid, vooral wat den staat der geldmiddelen betreft; doch nu begonnen de liberalen een andere leus aan te heffen: 't moest komen tot grondwetsherziening; de macht der regeering wenschten ze beperkt, die der volksvertegenwoordiging uitgebreid te zien. Die Grondwetsherziening moest vanzelf tot stand komen; want, nu de afscheiding van België een feit was, moest de grondwet daarmee in overeenstemming gebracht Worden. Dat gebeurde dan ook, en de koning had zich gedrongen gezien, om van zijn macht prijs te geven. We wezen er al op, dat véél tot dien tijd geregeld werd door koninklijk besluit; d. w. z. dat de koning dus zéér grooten invloed had. Nu, in 1840, werd de ministerieele verantwoordekjkkeid ingevoerd: geen wet of besluit was geldig, tenzij door den betrokken minister mede geteekend. Ten opzickte van ket stemrecht was er de bepakng, dat ket wettelijk moest geregeld worden. Niet langer zou dat dus een zaak des konings akéén zijn. Holland werd in twee provinciën gespktst: Noord- en Zuid HoUand. Tock voelde de koning, dat kij de kef de der Nederlanders kwijt was. Daar kwam voor 't volk nog een belangrijke reden tot ontstemming bij. Zijn vrouw was in 1837 gestorven en nu wensckte kij te kertrouwen met een Belgiscke, de Roomscke gravin d'Oultremont. Zijn beste vrienden en trouwste dienaren ontrieden kem dit kuwekjk, maar de koning luisterde niet meer naar raad. Uit aUes bleek, dat de band tusscken vorst en volk eigenkjk al verbroken was. 7 October 1840 deed de koning, gekeel onverwackt, en in aUe stilte, op ket Loo afstand van de regeering, ten bekoeve van zijn zoon, die als Wikem II den troon besteeg. Het volk toondé sleckts koele onverschükgkeid tegenover den eenmaal met zooveel blijdsckap en liefde ingekaalden vorst. Hij kad, al meende kij dat wèl te doen, den geest zijns tijds niet begrepen; kij kad ziek door zijn vastkoudendkeid van zijn volk vervreemd. Zijn zuckt om alles 597 zelf te doen, was oorzaak geworden, dat kij, ook in de oogen des volks, van alles ook de verantwoordelijkkeid alléén droeg. Koning Willem II. Zijn zoon Willem II wacktten twee dingen: ten eerste de regeling van de geldmiddelen, die in treurigen toestand verkeerden, en ten tweede de kerziening der grondwet, waarop de liberalen 598 bleven aandringen. De nieuwe vorst begon, met de Afgescheidenen te erkennen, en een commissie te benoemen, waarin, o. a. Groen van Prinsterer zitting kreeg, die de grieven der geloovigen tegen de neutrale openbare school moest onderzoeken. Daardoor toonde de koning al dadelijk, dat hij wilde bevredigen. In 1843 werd Van Hall, een Amsterdamsch advocaat, benoemd tot Minister van financiën. Die kreeg den uiterst moeilijken financieelen toestand te verbeteren. Er was een schuld van meer dan 1300 miUioen gulden; de begrootingen sloten elk jaar met tekorten. Er moesten dus krachtige middelen worden aangewend. Van Hall deed een beroep op het volk: er kwam een z. g. vrijwillige leening van 127 millioen tegen 3%. Ook koning Willem I nam in die leening deel voor 10 millioen, daarmee een bewijs gevend van verzoeningsgezindheid. Bovendien bewerkte Van Hall, dat de rente van dat deel der staatsschuld, dat 5% opbracht, tot 4% werd teruggebracht, wat een aanmerkelijke besparing beteekende. Toen er nu ook belangrijke overschotten uit de Indische schatkist m de onze werden Mr F A van Hall gestort, werd de finanzieele toestand meer hoopgevend. Nu zou de grondwetsherziening komen. Steeds meer Liberalen kwamen er in de 2de Kamer, waar tot nog toe de z. g. Conservatieven, d. i. zij, die wilden conserveeren, d. i. den toestand houden zooals die was, de meerderheid hadden. Toen de koning zelf geen haast maakte met de zaak der grondwetsherziening, zonden de liberalen, waaronder Thorbecke, Kempenaer, en Luzac, zelf een vergaand voorstel in. Maar de conservatieve meerderheid wenschte dat voorstel niet in behandeling te nemen, daar het, naar hun meening, van den koning zelf moest uitgaan. Intusschen hadden, na een tijd van stilstand, de beginselen der revolutie door een groot deel van Europa gezegevierd. Na 1814 was er in de groote rijken eerst een tijd van rust aangebroken. De derde stand, die de vruchten ging plukken der staatkundige omwenteling, 599 moest zorgen, goed te paard te komen. Maar nu is er al weer een vierde stand aan 't opkomen, die door den invloed van de machine in het grootbedrijf zich aanvankelijk in zijn bestaanszekerheid bedreigd ziet: de arbeidersklasse. Die bleef niet bij de liberale ideeën stilstaan; die ging verder, en zakte af naar het socialisme, en naar het communisme. Die geloofde niet, zooals de liberalen, dat de staat zijn plicht deed, als hij maar zorgde, dat elk voor zich zelf kon zorgen; die eischte ingrijpen van den staat in de arbeidsverhoudingen, en ook in de bezitsverhoudingen, ten gunste van den vierden stand. Om dat doel te bereiken, kwamen nu zij op hun beurt aankloppen aan de deur van de regeeringskasteelen in Europa. 1848 Bracht geweldige revoluties. In Frankrijk werd het koningschap weer vernietigd, de repubbek hersteld; in Berlijn en "Weenen werd de revolutie in de straten uitgevochten en onderdrukt. Dat liet niet na, in ons land invloed te oefenen. Niet, alsof hier dadelijke vrees voor een revolutie was, of behoefde te zijn. Want de industrie was nog niet zoo ontwikkeld, dat het aantal arbeiders van beteekenis was, en tot revolutionaire bewegingen was het volk niet geneigd. Toch achtte Willem II het beter, mogelijke bewegingen voor te zijn: hij berichtte aan den voorzitter der 2de Kamer, dat hij de wenschen van dat staatslichaam omtrent een grondwetsherziening gaarne spoedig zou vernemen. De kamer deed zulks, en kwam met een tamelijk mak voorstel. Toen benoemde de koning een liberale commissie, die een ontwerp van grondwetsherziening moest gereedmaken. Het ministerie, dat in dat alles niet gekend was, had zijn ontslag aangeboden. Tot nog toe waren de ministeries koninklijke ministeries geweest; d. w. z. dat ze door den koning op eigen verantwoordelijkheid werden benoemd. Maar toen de koning nu een poging aanwendde, om een minsterie te vormen, moest hij er in toestemmen, dat het niet meer onder zijn directen invloed benoemd werd. In 1848 kwam de nieuwe grondwet klaar. De ministerieele verantwoordelijkheid, tegenover de onschendbaarheid des konings, zetten op die grondwet het stempel van een democratischen en liberalen zin. Dat blijkt ook uit de onschendbaarheid der leden van de Staten-Generaal, die, voor wat ze als zoodanig zeggen, niet vervolgd 600 mogen worden. Het kiesrecht werd uitgebreid: kiezer was ieder 30jarig Nederlander, die een zekere som in de belasting betaalde. De leden hadden 4 jaar zitting; om de 2 jaar trad de helft af. Voortaan zou elk jaar (1815 om de tien jaren; 1840 om de twee jaren) een begrooting worden ingediend. De 2de Kamer kreeg het recht van amendement en dat van enquête. Om de mogekjkheid te openen, dat een beroep op de natie werd gedaan, kreeg de koning het recht de kamers te ontbinden, verder kende de grondwet toe vrijheid van godsdienst, van onderwijs, van drukpers, van vereeniging en vergadering, van petitie (het recht der burgers om zich met verzoeken tot de regeering te wenden). Wikem II kad ziek een wijs vorst betoond, die de verlangens van zijn tijd beter doorzag dan zijn vader dat gedaan kad. 'Hij kad ziek blijkbaar gekeel verzoend met de gedachte eener constitutioneele monarchie. Met de aanneming van de nieuwe grondwet was de tijd voor de conservatief-kberale partij voorbij. Nu ging het geheel den kberalen kant uit. De koning keeft dat niet meer beleefd. Op 17 Maart 1849 stierf kij plotsekng aan een hartkwaal, te Tilburg. Zijn zoon, Wikem III, volgde kem in de regeering op. Zijn regeertijd (tot 1890) is geweest de bloeitijd van ket Liberalisme. LXVI. Kerk, school en Christelijk leven tijdens het Conservatief-liberaal bewind. Gelukkig gebeurde er in de eerste kelft van. de 19de eeuw meer, en veel, dat van belang is geweest voor de gesckiedenis van ons volk, dan we in vorige koofdstukken verkaalden. Want ket leven, voorzoover ket ziek afteekent in de elkaar opvolgende wetswijzingen, en in de beginselen en ideeën der regeerders, is niet altijd ket leven van ket volk. Dat was ket vooral niet in de eerste kelft der eeuw, of kever die poktieke strijd om te komen tot een kberale grondwet, gaf sleckts de begeerten van een bepaald volksdeel weer. Het was de voortzetting der oude partij, die ziek nü eens als voorstanders van Oldenbarneveld, dan weer als Loevesteinscke factie, als staatsgezinde partij of als patriottengroep, kad ondersckeiden. In één 601 opzicht had die partij eigenlijk volkomen de overwinning bekaaid. Al bij onze revolutie, toen, naar we reeds zagen, de scheiding van kerk en staat tot stand kwam. Maar ook, toen bij ket besluit van 1816 koning Willem I dé kerk ondergesckikt maakte aan zijn mackt! Ge kerinnert u, dat kij toen een regeeringsvorm oplegde aan de kerk, waardoor met ket wezen der kerk, zooals die ziek op de Synode van Dordreckt kad geopenbaard, gebroken werd. Het was niet langer de weg — bij de twisten der Arminianen kad immers mede daar over de strijd geloopen - Kerkeraad, Classicale vergadering, Nationale Synode, neen, de Synode zou regeeren; onder haar wer den provinciale besturen ingeschoven, waaronder dan de Classicale besturen en kerkeraden kwamen. Inplaats dus dat, als vroeger de kerk geregeerd werd van onderop, gesckiedde ket nu van boven af. En vooral de provinciale vertegenwoordiging, de z. g. provinciale besturen, waaruit en waardoor de Synode werd gekozen, waren oorzaak, dat in de Synode de stem der kerk niet voldoende tot kaar reckt kwam. In die inrickting zat de kiem voor de toekomstige moeilijkkeden. Niet, alsof ook bij deze kerkinrickting niet ket Evangelie zijn loop kon kebben; alsof het nu onmogelijk was, om de belijdenis zuiver te kouden. Doek ket was moeilijker, om den geest des tijds, zooals die ook in de kerk tot uiting kwam, te bestrijden, en de belijdenis der kerk in kaar gekeel te bewaren. Op al de gevaren, in den geest der eeuw gelegen, zooals die uitkwamen in ket denken en kandelen der menscken, wees éérst Bilderdijk, de bekende dichter, die een groot vijand was van de gedachte der revolutie. Zóó groot vijand, dat hij bij den aanvang onzer eigen omwenteling als banneling ons land kad verlaten, en eerst terugkwam, toen ket, zij ket dan onder Franscken invloed, een koning kad weergekregen. Zóó groot vijand, dat kij zelfs Napoleon in zijn verzen lof toe bracht, omdat die de revolutie had bezworen. Van den „liberalen geest" der eeuw wilde kij niet weten. Toen kij in Leiden woonde, vereenigde kij rondom ziek een kring van jongelieden, studenten, aan wien kij lessen gaf, vooral in Vaderlandscke Gesckiedenis. Daar vinden we Isaac da Costa en Capadose, beide Joden; daar vinden we de zonen van Gijsbert Karei van Hogendorp, Groen van Prinsterer, en Elout v. Soeter- 602 wcmde. Voor deze mannen is Bilderdijk véél geweest: een geestelijke vader. Vooral voor Da Costa en Capadose, dié bij hem den Christus leerden vinden. Beiden werden, met Da Costa's vrouw, in 1822 in de gemeente van Christus opgenomen door den heiligen doop. Da Costa vooral is in het Christelijke leven van de eerste helft der negentiende eeuw een figuur van beteekenis geworden door een geschriftje (brochure), dat in 1823 verscheen, en waarin hij zijn „Bezwaren tegen den geest der eeuw" uiteen zette. In een niet geringe mate van zelfoverschatting meenden de geleerden en staatkundigen vooral, dat hun tijd, de tijd, dien zij beleef den, wel haast de beste was, die er ooit bestond. Daartegenover laat Da Costa zijn waarschuwingen hooren. Voor hém is zijn tijd hierdoor gekenmerkt, dat de menschen het heil van den Staat en ook wel van de kerk overal zoeken, behalve bij den Christus. Tot terugkeer tot dien Heiland, tot erkenning Zijner liefde, maar ook Zijner macht om alles te herstellen, wekt hij op. Wat een ontstemming overal bij de vrienden der „verlichting"! Op allerlei wijze werd Da Costa aangevallen. Maar 'p* Da costa 1798—1860 nog feller was de bestrijding die Bilderdijk ondervond, toen hij het waagde, het voor Da Costa op te nemen en zich met zijn schrijven te vereenigen! Hij, de toen al grijze dichter, werd eenvoudig buiten de samenleving gezet. Als hij de vergadering der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden bezocht, meed men hem zorgvuldig. Ja, zelfs werden pogingen aangewend om hem het pensioen, dat hem van 's konings wege was toegekend, te doen ontnemen! Zoo fel was de vijandschap van wat zich geleerd en voornaam achtte in die dagen! Zoo openbaarde zich de vijandschap tegen wie poogden den naam des Heeren te belijden. Uit dien kring, door Bilderdijk gevormd, is een geestebjke beweging ontstaan, die men het Nederlandsch Réveil noemt. In Zwitsersche kringen, evenals in andere streken, was een weeropleving gekomen van het besef, dat de persoonlijke zaligheid buiten 603 Christus niet is te verwerven. Men zag opnieuw in, welk een vloek de zonde had gebracht over de wereld. Onder den invloed der ongeloofsbegrippen, die naast en uit de Fransche revolutie waren voortgekomen, was dat besef van de macht der zonde verzwakt. Omdat men God niet erkende, moést men er wel toe komen, niet langer de ontzettende macht der zonde te zien. De geestekjke opwekking, ket Eéveil, brackt dat zondebewustzijn weer op den voorgrond. de jaren tusscken 1840 en 1850, telkens een kring van 20 k 30, soms wel 50 broeders bijéén. Ze komen samen in de „zaal", de groote bovenackterkamer, die op den tuin uitziet. Lange rijen stoelen wackten de bezoekers; een tafeltje met stoel er ackter, vlak bij den muur, wackt den spreker. Een zackt kckt stroomt van de kaarsenkronen neer; en de donkere, eikenkouten zoldering, tempert ket nog. Een pijporgel staat met opengeslagen deuren, waardoor de pijpen zicktbaar worden, te wackten. Daar komen de bezoekers binnen: Pierson de bankier, Da Costa, Wormser, de deurwaarder; Capadose, Koenen, en vele anderen. Hartelijk is de onderknge begroeting. O. G. Heldring. Wie ziek zondaar weet, gevoelt behoefte aan verlossing. De verlossing door het bloed van Christus, ziedaar de hoofdzaak in de prediking van ket Réveil. Ook op uiterlijke vroomheid werd aangedrongen. Dat Réveil ontstond vooral in Amsterdam, en daar vooral in de koogerekringen. Ook Den Haag kende zijn kring. De samenkomsten in Amsterdam noemde men Réunions, vergaderingen. Daar, in één der groote, deftige kuizingen, vinden we, in 604 Men weet zich hier in een kring van vrienden en broeders. Een hartelijk gebed gaat vooraf aan de bespreking van een bijbelhoofdstuk. Bijbelkennis en hef de voor den Bijbel worden daar gekweekt. Dan — tot slot — een lied gezongen. En daarna worden in vriendschappelijk gesprek, waarbij de aanwezingen vanzelf ziek in groepjes rangsckikken, de lessen nog eens uit ket gekoorde getrokken; de belangen van ket koninkrijk Gods besproken. En dat akes in dé fijnste vormen, want ket waren menscken van fijne en ware bescka.ving, die daar samenkwamen. Daarnaast kebben we, ook in Amsterdam, de meer geregelde samenkomsten der,,Christekjke Vrienden". Daar ontmoeten, op geregelde tijden, broeders uit de versckikende kerken elkaar. Voor de eerste maal in 1845. Groen van Prinsterer was voorzitter, en kij is 't van de meeste dier vergaderingen gebleven. Daar werden de belangen der opkomende Christekjke sckool besproken. Daar werd met belangstelling geluisterd, wanneer er sprake Ds. J. De Liefde, was van Zendingsarbeid, van de oprichting van akerlei inricktingen tot geestekjk en tijdekjk kèil van het volk. Daar spraken mannen als Dr. Beets, Ds. Brummelkamp, en Ds. J. de Liefde. Daar bekoorde langen tijd Ds. Heldring tot de geziene gasten. Ds. Otto Gerkard Heldring! De drie letters 0. G. H. zette kij zelf om in: Onze God kelpt! Hij was predikant in ket kleine Betuwscke dorpje Hemmen. In 1839 maakte kij een voetreis door de Veluwe. Daar wordt zijn aandackt getrokken door een kolonie van armoedige kutten. Daardoor getroffen, niet ket minst door de verwaarloozing der kinderen, neemt kij een kloek besluit: daar moest 605 allereerst een put komen. Hij vroeg geld, en er werd genoegzaam gezonden; de put kwam er. Hij vroeg wéér geld, en de school, een Christelijke school, kwam er. Daar werdén ook bijbellezingen gehouden. Het gehucht groeide; nam ook uiterlijk in aanzien toe: waar het Christendom komt, is voor wanorde en onreinheid geen plaats. En 12 jaar na Heldrings eerste bezoek werd er geopend het gesticht Hoenderloo, waar men nu nog tracht, verwaarloosde en gevallen jongens tot nuttige leden der maatschappij op te leiden! Eer de Staat er aan dacht, had de Christelijke liefdadigheid gezien, dat zulks noodig was. De liefde van Christus drong, om het verlorene op te zoeken. En dan in Zetten! Daar komen soortgelijke inrichtingen voor meisjes; daar komt een opleidingsschool voor Chr. onderwijzeressen. En ook voor de Zending heeft deze rijkbegaafde man tijd en kracht over. In Amsterdam slaat vooral De Liefde de hand aan den ploeg, en richt de Vereeniging tot Heil des Volks op. Allerlei Christelijke vereenigingen ontstaan in dezen gezegenden tijd; zoo de Christelijke Jongelingsvereenigingen. Jammer is, dat tweedracht onder de Christelijke vrienden kwam. Verdeeldheid bracht de samenkomsten tot een eind. Onder denzelfden invloed stonden de meer eenvoudige mannen en vrouwen in Friesland, die ook daar hun samenkomsten, hun „selskippen" (gezelschappen) hadden. Daar kwam men samen in de „pijkamer" met ronden houten schoorsteenmantel, die zóó breed was, dat de heele familie er om heen kon zitten, 't Was een donkere, stemmige kamer. Donderdagsavonds na achten werden de kinderen, als ze nog niet in de groote bedstede in de pij kamer rustten, naar de achterkamer gezonden. In een grooten kring stonden de rieten Friesche stoelen geschaard; kerkboekjes en bijbeltjes lagen er op. Een eenvoudige vurenhouten lessenaar was op een groote tafel geplaatst. De voorgangers hier behoorden niet tot de grooten der aarde; 't waren een bakker, een timmermansbaas, een boterkoopman, maar menschen van ontwikkeling, die soms met de hooggeplaatsten uit den Réveilkring in briefwisseling stonden! Hoe eenvoudig, maar ook hoe diep hartelijk werd daar over de 06 dingen van Gods koninkrijk gesproken, natuurlijk ook hier naar aanleiding van een hoofdstuk uit de Schrift. Ook hier vinden we de geloovigen, die Christelijke scholen stichten, die geld en tijden liefde overhebben voor den Christelijken arbeid. Met lichaam en ziel, met al wat ze hebben, hebben ze zich gegeven aan hun Heiland, van Wien hun heele leven getuigt. En dat in het bijna ongeloovige Friesland. Ds. Fockens te Sneek vormde één der middelpunten van dezen kring. Daar zoowel als in Holland was blijkbaar de wiekslag van het blijde en kinderlijk geloof. Daar de beweging onkerkelijk was, heeft ze geen grooten directen invloed geoefend op den toestand in de kerk; maar zooveel te grooter was die invloed op het Christelijk leven. Heel wat arbeid der Christelijke liefde is in die dagen begonnen, of in geheel nieuwe banen geleid. En de stem, die in de tallooze geschriften van de voormannen van het Réveil heeft geklonken, is duizenden tot eeuwi¬ gen zegen geweest. Ds. Hendrik de Cock. Intusschen was ook in de kerk zelf een beweging ontstaan, die de kerkelijke banen volgde en bedoelde, tot zuiverder toestand te komen. Waar in de kerk, zooals we reeds zagen, een verslapping van het levende geloof in den Heere Jezus als Heiland en Redder van zielen opkwam, is het geen wonder dat zulks tegenstand wekte. Vooral, omdat door de reeds aangeduide organisatie van 1816 het nog moeilijker was dan in 1618, om tot een uitspraak der kerk als zoodanig te komen. De eerste poging daartoe ging uit van Ds. Hendrik de Cock, predikant te Ulrum. Na de studie van Calvijns „Institutie" had hij een geheel ander inzicht gekregen in de Goddelijke waarheid, dan waarin men hem op de hoogeschool was voorgegaan. Toen hij van dat „verouderde" inzicht deed blijken, en de waarheid ging ver- 607 kondigen naar de opvattingen van Calvijn, bracht dat opschudding m de provincie, waar de kerk grootendeels in handen van moderne predikanten gekomen was. Uit heel de provincie, en uit Friesland evenzeer, kwamen echter heilbegeerige zielen naar zijn prediking hooren. Nu was het in strijd met de Reglementen der "kerk, dat Ds. De Cock overging tot het bedienen van den doop aan kinderen van ouders uit andere gemeenten. Het werd hem door het Classicaal Bestuur verboden. Maar Ds. De Cock, die de organisatie van 1816 niet erkende, ging door. Aangevaken in een boekje, over zijn opvattingen van ket Ckristendom, gaf kij een uiterst sckerp antwoord, dat kem de ongunst der kerkelijke Besturen bezorgde. Hem werd gelast, te kerroepen. Maar kij beriep ziek - niet keelemaal consequent - op ket provinciaal kerkbestuur van Groningen. Felle kaat kad kij ziek tock al op den kals gekaald, zóó felle kaat, dat in Groningen ket grauw ket kem lastig maakte, als ware kij een gemeen misdadiger. De politie moest kem in besckerming nemen! Het kerkbestuur strafte kem zwaar: twee jaren lang zou kij geschorst, worden, zonder dat zijn jaarwedde zou worden uitgekeerd. Dat waren de strijdmiddelen van ket liberaksme in de kerk, zooals Bilderdijk ze kad leeren kennen van ket liberaksme in den staat! Er kwam nog een bezwaar bij. In 1807 was ingevoerd een gezang-^ bundel. Het gebruik daarvan bij de godsdienstoefeningen was verplickt gesteld. Had de nieuwe berijming der psalmen, in 1772 ingevoerd, al tot veel tegenstand aanleiding gegeven, de gezangbundel was voor velen in de kerk kaast uit den booze! Fel was ket verzet er tegen. En ook De Cock liet ziek niet onbetuigd. Hij sckreef een sckerpe voorrede bij een boekje van een sckilder uit Delfzijl, die zeker in onwaardige vergekjkingen de gezangen bestreed. Nu werd kij in Mei 1834 afgezet als predikant. Hij wendde ziek tot de Synode, al kad kij door zijn kouding reeds duidelijk getoond, dat kij kaar gezag niet erkende. Maar 't ging kem aanvankehjk als Lutker, toen die zijn strijd begon tegen de misbruiken in de Roomscke kerk: ook Lutker kad toen geen geen gedackte aan afscheiding. De Synode vroeg van hem erkenning van leedwezen over zijn uitingen over de gezangen, en de belofte, dat kij ziek aan de kerkekjke regelementen en verordeningen zou onderwerpen. Deed kij zulks niet, dan zou zijn afzetting van krackt worden. 608 Nu was hij in kennis gekomen met Ds. Scholte uit Doeveren, ook een man, die ,zij het niet altijd in den geest der Hef de, opkwam voor wat naar zijn meening de juiste opvatting was van de waarheid des Evangelies. Zijn ambtgenooten, die niet-gereformeerd waren, durfde hij leugenprofeten, Baaisdienaars en afgodendienaars noemen! Als deze man hoort, wat er met De Cock gebeurt, komt hij naar Ulrum, en betreedt den kansel, dien Ds. De Coek verboden was. Maar het kerkbestuur verhinderde hem, een tweede maal op te treden. Die eerste preek had hij op een Vrijdagavond gehouden. Zeker was hij ook in de preek niet voorzichtig en in den -geest der liefde opgetreden. Maar ongekoord was ket tock, dat kij op een aanklackt van majesteitsckennis en oproerprediking in de gevangenis werd gesloten en daar zes dagen werd gekouden! Zóó trad men op tegen den man, die meende te moeten getuigen, tegen wat zondig was in zijn oog! 't Mooiste van de zaak was, dat kij van ake recktsvervolging werd ontslagen, en Ds. De Cock veroordeeld werd tot betakng van / 50 boete! Maandag 13 October 1834 deelt nu Ds. De Cock zijn besluit mede aan den kerkeraad der gemeente, om ziek van de Hervormde kerk af te sckeiden. Een akte wordt opgemaakt, die door een groot deel der gemeenteleden wordt geteekend. Nu begaat De Cock een fout: kij meent, dat nu de nieuw gevormde gemeente den eigendom der gebouwen en bezittingen der vroegere Ned. Herv. Gemeente te Ulrum keeft. Hij wil 's Zondags in de kerk optreden. Onsticktekjk moet ket geweest zijn, toen kij daarin vanwege ket kerkbestuur werd verkinderd! Nu beriep De Cock ziek op de burgerlijke overkeid. Hij meende in gemoede reckt op ket gebruik der kerk te kebben. Maar die burgerlijke overkeid — liberaal, dus geesteskind van de revolutie — doet anders: ze past ket middel van Lodewijk XIV toe: de dragonade: 150 soldaten worden te Ulrum ingekwartierd, waarvan 12 bij Ds. De Cock. Sckandekjk wordt kij bekandeld, en zelfs in zijn burgerlijke vrijkeid belemmerd. Bovendien werd kij om zijn onwettig optreden in de kerk veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Toen kij daarna terugkwam, wilde niemand kem een woning verkuren, en kon kij dus niet in Ulrum blijven wonen. Intusscken kad ziek ook een deel der gemeente van Ds. Sckolte 39 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. onn 609 te Doeveren afgescheiden. Spoedig volgden enkele anderen: Ds. Brummelkamp, Ds. Van Velzen en Ds. Van Eaalte. Tal van menschen sloten zich bij de afscheiding aan. Dat was heel wat voor koning Willem I, die, omdat hij de man van de organisatie van 1816 was, dit alles beschouwde als een aanranding van zijn gezag. Hoewel van verschillende zijden tot voorzichtigheid aangemaand — de hr. Van der Duyn van Maasdam, bekend uit 1813, sprong zuiver op rechts-overwegingen voor de afgescheidenen in de bres; evenals Groen v. Prinsterer - werkte de koning door het burgerlijk gezag de afgescheidenen tegen. Stelden ze zich niet onder de door hem gegeven kerkelijke regelingen, welnu, dan zouden ze moeten vallen onder de bepalingen op vereenigingen en vergaderingen: ze moesten koninklijke vergunning tot gemeentevorming kebben, verklaren, dat ze zonder eenige staatskulp zouden zorgen voor kun kerk en kun armen, beloven, dat ze geen aanspraak zouden maken op de goederen der Ned. Herv. kerk, en dan - niet de minst vernederende bepaling — als ze met meer dan 20 saamkomen wilden, dan moesten ze onder overlegging van een kjst, waarop namen en adressen der deelnemers, eerst verlof vragen aan de plaatsekjke burgerlijke overkeid! Daarmee waren ze aan ket welmeenen der liberale• plaatsekjke besturen overgegeven! Bovendien mockten ze ziek niet noemen Gereformeerden (naar de besteekenis van 't woord 't zelfde als Hervormde) kerk. Ds. Sckolte was de eerste, die die vernederende voorwaarden aannam: 1839 werd gestickt de Christelijk Afgesckeiden gemeente te Utreckt. Jammer is, dat in de kringen der afsckeiding al spoedig kevige twisten uitbraken, 't Werd Sckolte hier te moeilijk. In 1847 vertrok kij met een deel zijner gemeente naar Amerika, waar kij in ket door ken gestickte Pella eindekjk de volkomen vrijkeid van godsdienst vond. Onder koning Willem II eindigde de vervolging der afgesckeidenen, een vervolging, die ook naar ket oordeel van ware kberalen, d. i.' écht vrij-zinnigen, een schande is geweest voor het liberalisme van die dagen. Dat liberaksme kad meerdere wegen gekad, om ons volk te 610 onderdrukken, en het los te wrikken van zijn levensgrond, die eenmaal de kracht van zijn volksbestaan was geweest: trouw aan God, kennis en kef de voor Zijn Woord. Vóór 1795 was ket onderwijs koofdzakelijk taak der kerk geweest. In den bloeitijd der kerk kad ket onderwijs gebloeid; ons land kad niet bij de andere volken van Europa acktergestaan, wat kennis en ontwikkekng betreft. De revolutie brackt ook in die verkouding een omkeering: de eerste sckoolwet (1801) trok ket onderwijs onder de bemoeiing der burgerlijke overkeid. In 1806 kwam de tweede sckoolwet. Die wet nam ket onderwijs in den godsdienst uit kanden van den onderwijzer, zonder daar iets anders voor in de plaats te stellen dan de mogelijkkeid, om godsdienstonderwijs te laten geven door de predikanten en pastoors en rabbijnen. Wel werd nog gebeden en gedankt bij 't begin der sckoolweek, en mockt de Bijbel nog gelezen worden, maar ket Christekjk karakter, dat de sckool in den tijd der Eepubliek kad gekenmerkt, werd kaar ontnomen: de sckool kwam onder den invloed van den slap-godsdienstigen geest der Maatsckappij tot Nut van ket Algemeen. Bovendien was er géén vrijkeid van onderwijs. De idéé der revolutie eisckte immers, dat akes naar één model gesneden werd? Nu kad ook ket particulier onderwijs in de republiek gebloeid; d. w. z. er waren vele sckolen, die niet van de kerk als zoodanig uitgingen, maar die door sckoolmeesters „voor eigen rekening" werden gekouden. De wet van 1806 eisckte toestemming voor ket oprickten van sckolen, toestemming van de overkeid. Zeker keeft toen niet voorgezeten de gedackte, om de bijzondere sckool onmogelijk te maken; akerminst de Ckristekjke, zooals we die nu kennen. In die dagen kende men kaar nog niet. 't Was alleen ket streven, om de overkeid de mackt op sckoolgebied in kanden te laten kouden. En zoolang de Bijbel nog eenigermate gebruikt kon worden, is er van eigenlijk verzet bij ket volk geen sprake. We vertelden al, koe ook in België de sckoolpolitiek een der redenen tot ontevredenkeid was geweest. Toen de Belgen ziek dan ook losmaakten, was een kunner eerste daden om de volkomen vrijkeid van onderwijs in de wet neer te leggen. Ook in eigen land kwam er verzet; er was nog een groot deel des volks, dat een beskst 39* 611 611 Christelijke opleiding der jeugd verlangde. Het was Groen van Prinsterer, die, door zijn groote bekwaamheden, zijn diepe overtuiging, en zijn kooge plaats, ziek maakte tot den tolk van die vele eenvoudigen, en, tegelijk met zijn strijd voor ket reckt der afgesckeidenen, ook dien voor de sckool op ziek nam. Koning Willem I kad ten opzickte der sckool niets gedaan. Toen Willem II kem opvolgde, benoemde deze een Commissie van 6 aanzienlijke keeren, waarin zoowel een Bissekop, als Groen van Prinsterer zitting kadden. Die Commissie leverde weinig resultaat. Akéén werd, om aan de Roomscken tegemoet te komen, bepaald, dat indien de geestelijken eener gezindte, opgave vroegen van de op sckool gebruikte boeken, die inlicktingen moesten gegeven worden. De Roomscken maaten van die bepaling druk gebruik, en - door kun tegenwerking verdween op tal van plaatsen de Bijbel geheel van de school. Intusschen was door den drang der omstandigheden te Nijmegen de eerste van particulieren uitgaande Ckristelijke sckool opgerickt, nadat reeds in 1841 door de Afgesckeiden Gemeente van Amsterdam, een sckool was ingerickt voor de kinderen der gemeente. Dat waren de eerste sckolen met den Bijbel, die uit de bekoeften van den tijd geboren waren. Hoe de burgerkjke overkeid ook op dit terrein kaar mackt misbruikte, bleek telkens. Elk middel werd aangegrepen, om de oprickting van Ckr. Sckolen tegen te gaan. Tot oprickting eener sckool was verlof noodig. Inplaats dat ket verlof steeds verleend werd, tenzij zéér bijzondere redenen tot afwijzing zouden dringen, tracktte de „liberale" overkeid op versckillende plaatsen, om de oprickting van sckolen tegen te gaan. Zoo eisckten B. en W. van Den Haag, dat op de sckool, waarvoor de kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente verlof vroeg, alleen kosteloos onderwijs zou worden gegeven (1843). Het Ckristekjk onderwijs acktten ze dus akeen goed voor de kinderen der bedeelden. In Den Bosck werd verlof verleend aan de leden der Ckr. Afgesckeiden gemeente een sckool te openen, mits daartoe alleen de kinderen dier gemeente werden toegelaten. Een ingrijpen van den Minister kad kier tengevolge, dat de sckool voor allen toegankekjk werd. 612 Toen Groen van Prinsterer, in 1843 aan B. en W. van Den Haag een verzoek richtte, om een bijzondere school op te richten, waar Bijbellezingen en Vaderlandsche Geschiedenis moesten meewerken om een waarborg tegen bij geloof en ongeloof te geven, werd dat verzoek geweigerd. Die school zou te Christelijk zijn. Wat de wet van 1806 toestond, was al Christelijk genoeg, vonden de heeren! Dat vonden blijkbaar ook Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland: die weigerden. Elke poging van Groen om dat ongedaan te maken, mislukte. Totdat, nadat de grondwet van 1848 tenminste in naam de vrijheid van onderwijs had gebracht, in 1849 het gevraagde verlof gegeven werd! 6 jaren dus, nadat het voor de eerste maal gevraagd werd! Intusschen werd het den voorstanders van Christelijk onderwijs steeds moeilijker gemaakt. In 1844 werd in Zuid-Holland het gebruik van den Bijbel op de openbare school verboden, zelfs al gingen er enkel protestantsche kinderen op die scholen. Psalmen of gezangen mochten er niet gezongen worden. De invloed der Roomschen werd steeds grooter: ze begonnen op steeds meerder plaatsen de verwijdering van den Bijbel te eischen, en meer dan één Cristelijk onderwijzer, die zijn geweten meer lief had dan zijn beurs, verliet de school, of — werd er uitgezet. 1848 brak aan, en bij de nieuwe grondwet werd vrijheid van onderwijs toegekend. Zoolang de onderwijswet nog niet gewijzigd was, • werden de zaken echter gedaan volgens de oude wet. Dat duurde tot 1857. Zelfs in dien tusschentijd heeft het liberalisme zich geweerd, zoo hard het kon, tegen de Christelijke school. Zoo b. v. in Goes, waar 2 December 1850 verlof werd gevraagd tot oprichting eener Bijzondere Christelijke school. 't .Werd geweigerd. Toen bleef men in Goes aanhouden: bij de Staten, bij den Koning, bij den minister, aan B. en W. van Goes. Maar die toonden nog éven, als in den ouden regententijd, hun macht: ze gaven eerst 29 October 1853 het gevraagde verlof. 14 verzoekschriften waren toen ingediend! Nog erger ging het in Uithuizen. Daar leefde het überalisme in onbeperkte kracht. Drie jaren hield men daar de zaak slepende: daar gaven B. en W. geen gevolg aan den door den minister geoefenden aandrang: de school kwam er niet. En de uitstekende burgers, 613 die echter geen genoegen konden nemen met het weigeren van het Chr. onderwijs aan hun kinderen, verlieten het land, en trokken met 100 tegelijk, naar Noord-Amerika, om daar dezelfde vrijheid van onderwijs te verkrijgen, als Ds. Scholte er gevonden had met betrekking tot de kerkinrichting. Aan die ergerlijke tegenwerking van den opkomenden drang naar Christelijk onderwijs door allerlei plaatselijke machthebbertjes en machthebbers, maakte eindehjk de wet van 1857 een eind, waarbij eindelijk het geven van onderwijs volkomen vrij werd verklaard. Alleen hield de overheid aan zich het keuren van de kennis van den onderwijzer, en een zeker toezicht op zijn openbaar leven. Zoo was het liberabsme dus noch in de kerk, noch in de school, in staat gebleken, vrede te brengen. Het onderdrukte, en betoonde zich vijandig tegen elke positieve uiting van het Christendom. LXVII. Handel en bedrijf in de eerste helft der 19de eeuw. Met de beste bedoelingen had Wülem I in 1813 de regeering aanvaard over zijn volk van 2 milboen menschen. En toen hij in 1815 het getal zijner onderdanen meer dan verdubbeld zag, en hij ook het bestuur kreeg over de belangrijke Belgische industrie-gebieden, kon hij al zijn krachten wijden aan het scheppen van beter voorwaarden voor de ontwikkekng der welvaart van GrooterNederland. We zagen reeds, koe geweldigen knak onze welvaart kad gekregen in den Franscken tijd. Meer werd toen verloren, dan alleen de konderden mikioenen, die aan belastingen en opeisching ook van goederen, moesten worden opgebrackt. Het kad er in 1811 en 1812 akes van, of aan onze volkskrackt een bkjvende knak was toegebrackt. Wèl waren, onder den druk der omstandigkeden, ook kier enkele nieuwe industrieën ontstaan. We noemden reeds de beetwortel-suikerbereiding, en voegen er den verbouw van cichorei (vervangmiddel voor koffie) en van tabak aan toe. Maar dat kad niets.te beteekenen tegenover de vele industrieën, die ziek verplaatst kadden, en voor goed voor ons verloren geraakten. 614 Daar komt bij, dat onze bandel jarenlang stil had gelegen, en verscheidene markten ons ontgaan waren. Het is de eer van Koning Wülem I geweest, dat kij met inspanning van alle krackten gedaan keeft wat kij kon, om kandel en bedrijf weer tot bloei te brengen. Ook zijn eigen geldmiddelen keeft kij daartoe besckikbaar gesteld. Dat alles keeft kem den naam van den Koopman-Koning bezorgd; een naam die voor bem een eerenaam is geweest. Wat men op zijn regeering-ook aangemerkt keeft, niet te ontkennen valt, dat zijn bewind voor de welvaart van den koopmansstand, evenals van de industrieleiders, een zéér voordeekg bewind is geweest. In ket Zuiden, in ket fabriekskind België, vond kij aanknoopingspunten genoeg. Daar was nog een industrie van beteekenis, al kad ze ook onder den oorlogstoestand geleden. Maar in 't Noorden was er nog maar weinig. Daar moest akereerst voor den kandel gezorgd. Zelfs onze kandel op Indië was verloopen. De Engelscken kadden van de jaren, dat ze in Indië de baas waren, gebruikgemaakt, om kun kandel daar een vaste plaats te geven. En na 1815 konden de dagen der Compagnie, met kaar reckt van alleenkandel, niet meer terugkeeren. Bovendien brackten de Engelscken een nieuw kandelsartikel in Indië: de katoenen kleeding. In 1824 ricktte de koning de Nederlandscke Handelsmaatsckappij op, die bedoelde den handel tusscken Nederland en zijn koloniën weer in vaste banen te leiden. Aanvankekjk leed de maatsckappij een kwijnend bestaan: eerst later, onder den invloed van Het cultuurstelsel, ging ze betere zaken doen. Er kwam een zekere dwang tot verbouw van waren voor de regeering, ieder dessa mockt kiezen, of ze belasting wilde betalen, de z. g. landrente, dan wel ket vijfde deel van kaar gronden bestemmen voor den verbouw van regeerihgsgoederen, die tegen bepaalde, niet kooge prijzen, door de regeering werden overgenomen. Nu leerde de inlander werken, en dat kwam ook kem zelf ten goede. Tabak, tkee, suiker, koffie moesten zoo voordeekg mogekjk worden uitgeplant. Maar de bevolking werkte bijna voor niets; heel wat milkoenen zijn in die dagen aan Indië onttrokken ten bate van het Moederland. Tevens werd onze kandel gekolpen door ket vervoer van de voor de regeering gekweekte gewassen. 615 Op wat de koning voor de binnenscheepvaart beeft gedaan, wezen we reeds. Intusschen was zich op vreedzame wijze een gebeele wijziging in het leven van handel en bedrijf aan het voltrekken. De stoom deed zijn intrede als beweeg- en drijfkracht. De krackt van den stoom was al lang bekend. Br werd zelfs van stoompompen gebruik gemaakt voor ket leegpompen van de steenkolenmijnen in Engeland. Door een langzame ontwikkeling werd de stoommackine eerst toegepast in ket ijzerbedrijf, later ook in de spinnerijen en weverijen. •TREKSCHUIT • OnSTREEKS 3825 • Berst in de 19de eeuw is men die stoomkrackt ook in Europa gaan toepassen voor ket verkeer, eerst te water, daarna te land. Het was een feit van beteekenis, toen in 1816 voor ket eerst een Engelscke stoomboot ziek te Rotterdam vertoonde. De menscken stonden er wantrouwend tegenover. Ze zagen eerst in de stoomboot, zooals die voor ket rivier-verkeer werd gebruikt, een vijand, en wel een vijand van den goeden ouden Hokandscken beurtsckipper, bij wien ket in ket roefje zoo gezekig kon wezen. Er zat veel concurrentiezuckt in de tegenwerking dier takooze beurtschippers, die ket zoover wisten te brengen, dat de eerste vracbtstoomboot van Den Bosch op Rotterdam niet uit laatstgenoemde plaats, doch uit Delftshaven mocht uitvaren! 616 Natuurlijk was er op den duur geen kouden aan, al ging ket niet vlug. Langzaam maar zeker verdrong de stoomboot keel wat treksckuiten! Maar ook in ket wereldverkeer ging de stoomboot baar rol van beteekenis vervuken. Ze maakte de afstanden kleiner, doordat de vaartijd zooveel geringer werd. Daardoor konden meer koopwaren worden aangevoerd, konden op den duur de prijzen dalen. Nog sterker werkte in dat op ziekt de locomotief. Van ouds waren de voornaamste wegen keirwegen, wegen vooral bestemd voor m ket vervoer van legers. Sleckts tusscken de belangrijkste plaatsen werden ze aangelegd, en ze waren breed genoeg, wanneer twee wagens elkaar konden passeeren. In ons land, waar ket verkeer te water van zoo overwegend belang was, vond men niet veel mooie en goedonderkouden wegen. Veel keeft Willem I voor den aanleg van wegen gedaan. Maar nog grooter dienst keeft kij ket verkeer bewezen, door den aanleg van spoorwegen door te drijven. Wat was er een tegenwerking te overwinnen bij de menscken, die allerlei vreesekjks van de spoorwegen verwacktten: de snelkeid was zóó groot, dat de menscken moesten stikken! 't Geraas en gerammel zou nadeelig werken op de kersenen der reizigers. Daar kwam dan nog 617 bij brandgevaar dooT de vonken; 't gevaar dat 't vee zou schrikken, overreden zou worden, enz. enz. Zoo werkten al die dwaze praatjes door, dat in 1838 de Kamer een wetsontwerp tot aanleg van een spoorweg Amsterdam-Keulen met een zijtak Utrecht-Rotterdam, verwierp met 46 tegen 2 stemmen! Toen trad de koning op: wat de wetgevers weigerden, kwam nu bij koninklijk besluit tot stand. Hier was doortasten goed, en noodig. Eerste spoorweg, 20 Sept. 1839 buiten de Haarlemmerpoort. De koning beleefde de opening van den spoorweg AmsterdamUtrecht niet meer. Een paar dagen na zijn dood gingen de treinen rijden. Intusschen was in 1839 reeds begonnen een dienst AmsterdamHaarlem, 24 September 1839 verliet de eerste trein het station van Amsterdam. In 23 minuten werd de afstand naar Haarlem afgelegd. 4 treinen trokken per dag heen en weer. En in 1840 werden al 350000 reizigers er mee vervoerd! Denk niet, dat die trein leek op dien van onzen tijd. Vooreerst waren de wagens veel breeder; aanvankelijk had de koning de spoorbreedte vastgesteld op 2 Meter. Op zich zelf een goede maat- 618 regel. Indien die breedte algemeen was aangenomen, dan zouden de spoorwagens breeder, en dus gemakkelijker zijn geweest! Op den duur is echter de Engelsche spoorwijdte, 1,435 M aangenomen. Dat was noodig, om ons land niet buiten het wereld-spoorweg-verkeer te plaatsen. En die was eigenlijk bepaald door de gewone afstand tusschen de wielen der door paarden getrokken wagens! Alleen de eerste-klasse-rij tuigen waren van boven en aan de zijden afgedekt; de tweede en derde klasse-wagens waren van boven open. Regen, stof en vuil hadden vrijen toegang. Langs de baan waren 21 wegwachters opgesteld, die, bij gebrek aan seintoesteken, elkander met vlaggen of lantarens moesten seinen, of de weg veikg was! De kjn van Amsterdam naar Haarlem werd in 1843 doorgetrokken naar Den Haag. Sprekende voorbeelden van domme tegenwerking zijn er in dien tijd. Zoo kon b. v. de lijn eerst niet langs Delft doorgetrokken worden, doordat de eigenaar van een smal laantje weigerde, een stukje grond, dat geen konderd gulden waard was, beneden / 20000 te verkoopen! Toen ten slotte onderkandelen niet baatte, werd een groote bocht, aangelegd, waardoor bedoeld stukje grond niet noodig was, maar eerst 1847 was de lijn doorgetrokken! Heel snel ging ket dus niet met ons spoorwegnet — eerst de tweede kelft der eeuw zag dat spoorwegnet keel wat dickter worden. Maar de stoom begon niet akeen ket verkeer te bespoedigen en te vergemakkekjken; ze keeft eigenkjk een algekeele omkeering te weeg gebracht in het leven. Zooals tal van uitvindingen het nieuwe economische leven inleidden, dat, mèt de hervorming en de handelsbewegingen der 15de eeuw, de middeleeuwen deden overgaan in den nieuweren tijd, zoo was het nu de stoom, die het economische leven bij den aanvang van de 19de eeuw geheel veranderde. Da Costa zag het wel juist in, toen hij in zijn „Een ked van 1840" wees op de beteekenis van wetensckap en kunst, van kandel en nijverkeid: „Een nieuwe loopkring is. voor keel deze aard begonnen, uit kool-en ijzermijn 'ontsprongen kaar de bronnen van snelheid, macht en lickt." 619 Door de machine, evenals de locomotief en de stoomboot uit Engeland overgebracht, wordt een omwenteling gebracht in de nijverheid. De stoommachines werden hier 't allereerst toegepast op de oude weef-industrie. Als gevolg van den Belgischen opstand waren zich in Noord-Nederland, evenals na den val van Antwerpen in 1576, verschillende kooplui komen vestigen, maar ook industriëelen,' die b. v. in Haarlem katoenweverijen en drukkerijen, in Enschedé bont weverij en en garen ververij en, in Twente heel onze nu tot bloei gekomen katoenindustrie vestigden. Tot dat laatste werkte vooral een Engelschman mee, Thomas Ainsworth. Bij het uitbreken van de onlusten te Brussel was hij naar het Noorden getrokken, en daar in kennis gekomen, te Hengelo, met den secretaris der Handelsmaatschappij, den bekenden Réveilman Willem de Clercq. Het bleek toen, dat Ainsworth kans zag, de oude wijze van weven, thuis, met ouderwetsche getouwen, te hervormen, als er maar geld was om de noodige toestellen, de z. g. snelspoelen, aan te schaffen. Daarin voorzag de Handelsmaatschappij, en na enkele jaren was Twente een bloeiende industriestreek. Er werden handweefscholen opgericht, waar de Twentsche jongens het bedrijf leerden. De katoenen stoffen werden vooral naar Indië uitgevoerd. Zoo sneed het mes aan twee kanten: de binnenlandsche nijverheid werd gesteund, en onze koloniën werden voorzien van katoenen stoffen, die aan den Engelschen handel in dit artikel een ernstige concurrentie aandeden. Toch duurde het nog tot na 1850, eer de stoom als beweegkracht werd gebruikt. Eerst moest er beter vervoergelegenheid zijn voor de steenkolen waarmee de stoommachines moesten worden gestookt. De Handelsmaatschappij riep in Twente evenzoo jute-weverijen in het aanzijn. Daar werden de zakken geweven, noodig voor het vervoer van de koffie, die op Java werd gekweekt. Zoo was er dus een streven, om het land op te heffen uit de diepte, waarin het was teruggezonken. En koning Willem I, de koopmankoning, heeft zéér veel daaraan gedaan; en zijn zoon heeft meegewerkt, op een andere wijze dan hij, om handel en nijverheid van het jonge koninkrijk tot grooteren bloei te brengen. Ondanks dat akes, bleef de welvaart nog gering. Vooral de 620 620 allerarmsten hadden het slecht; de loonen waren laag, en in sommige jaren de prijzen der levensmiddelen hoog. Misgewas onder de aardappelen, voor den kleinen man reeds in die dagen geworden het hoofd-voedingsmiddel, voerde bijna tot kongersnood. Ernstige ziekten teisterden het volk; in 1847 brak op versckillende plaatsen een kwaadaardige koorts uit; 1848 bracht een cholera-epidemie, die in 1849 met verdubbelde krackt optrad. Meer dan 23 000 menscken stierven dat jaar aan die ontzettende ziekte. De „vooruitgang" was nog niet groot genoeg, om konger en ziekte te weren. De ckolera keeft ook daarna nog kerkaaldelijk gewoed. Totdat ook daarvan de oorzaken konden opgespoord worden, en overal waar ket maar eenigzins mogekjk was, waterleidingen werden aangelegd. Men kad n. 1. ontdekt, dat de veroorzaker der ziekte, de ckolera-baccil, door ket water vooral werd verspreid. Maar de aanleg der water¬ leidingen viel vooral in de Keten van Verlichting. tweede kelft der eeuw. IGrieksche Vaas. II Kaars. III Snotneus. . IV Petroleumlamp. V Gaslamp. VI GasgloeiNog voor 1850 begint ook Uci,t. VII Electrische lantaarn. de omzetting der verlichting; de kaars en de snuitlamp werden vervangen door de oke-lamp (patentolie, later petroleum) en door ket steenkoolgas. Tusscken 1840 en 1850 ontstonden de eerste gasfabrieken in ons land; natuurlijk ging ook dat langzaam, en konden akeen de aan ket water gelegene plaatsen gasfabrieken krijgen. Daar tock akeen was ket zonder buitengewoon hooge kosten mogelijk, de kolen aan te voeren. 621 Zoo brak de tweede belft der eeuw aan met vele beloften, en aanvaardde Koning Willem III in 1849 onder niet ongunstige omstandigheden de regeering. LXVm. Een halve eeuw. Toen koning Willem III tot de regeering geroepen werd, was hij betrekkebjk weinig bekend bij het volk. Men vreesde, dat hij tegen de richting der nieuwe vrijzinnige grondwet zou ingaan. Doch in de proclamatie, waarmede hij de regeering aanvaardde, stelde hij die vreesachtigen gerust. „Met het oog op God en vol vertrouwen op een volk, dat zoo innig met Mijn Huis is verbonden, aanvaard ik de Regeering". Hij meende, dat zijn roeping zou zijn „aan de Grondwet volledige werking te geven." Ook in de redevoering, die hij na de inhuldiging tot de Staten-Generaal uitsprak, werd een hoopgevende toon gehoord : „Hoog is de betrekking, waarin Ik geplaatst ben. Zwaar zijn de plichten, die op Mij rusten. Ook den Koningen kleven menschelijke zwakheden aan," zoo erkende hij, en deed een beroep op de Staten-Generaal, om saam te werken. Werkelijk grootsch waren de slot woorden zijner rede: „Ik verbind Mij aan een Volk, grooter in deugden dan in het bezit van een uitgestrekt grondgebied; krachtiger door eensgezindheid dan door zielental. Het is eene grootsche roeping, Koning van zulk volk te zijn." Koning Wikem III heeft zijn belofte gehouden en is een recht constitutioneel vorst geweest. In de nieuwe omstandigheden kon de Koning niet regeeren buiten zijn ministers om. Feiten als bij Willem I, die, als de Staten-Generaal de gelden weigerden voor spoorwegaanleg, dien eenvoudig gelast, konden ziek bij kem niet meer voordoen, bij kem, die de nieuwe grondwet kad bezworen. We zuken zien, koe zelfs tegen zijn persoonlijke meening in, kij wetten goedkeurde, wanneer die langs wettekjken weg waren tot stand gekomen. Al gauw kwamen er moeikjkkeden. Want Tkorbecke kad in de Kamer weten te bewerken, dat ket ministerie ontslag nam. De koning hield niet van Tkorbecke. En tock sckeen deze 622 de aangewezen man, om het nieuwe ministerie te vormen. De koning gaf hem daartoe dan ook de opdrackt, al ging ket niet van karte. Koning Willem III. Lid der Kamer was nu ook Groen van Prinsterer, die hoofd was der anti (=tegen) revolutionnairen. Hij had zich in tal van geschriften al betoond een vijand der revolutie-ideeën, óók zooals 623 die, naar hij meende, uitkwamen in de grondwet van 1848. Hij wist ' voor kerstel der volksnooden in kerk en staat maar één redmiddel: ket Evangelie. Zijn leus was dan ook: Tegen de Revolutie ket Evangeke! In de kringen van ket Réveil was kij bemind, om zijn trouwe godsvruckt, om zijn eenvoud ook. Edel van karakter als kij was, keeft kij nooit zickzelf gezockt. Als vanzelf is kij de leider geworden der kleine groep, die de antirevolutionaire beginselen beleed, en zijn leven is vooral gekenmerkt door zijn strijd tegen de voortgaande ontkerstening der openbare school, en vóór ket reckt der bijzondere, der Christelijke sckool. Als zoodanig vooral kad kij ket voke vertrouwen van de Ckristenen, die veel van zijn optreden verwachtten. In 1849 dus, was Groen ook kd der Tweede Kamer. Hij vroeg aan Tkorbecke, wat die wensckte te doen als minister en naar welke regelen kij wensckte te regeeren. Handig ontweek Tkorbecke die vragen door te zeggen: „Wackt op mijn daden." Nu, Tkorbecke is met krackt aan ket werk gegaan. En er was veel werk. Nu de Grondwet gewijzigd was, moesten er z. g. organieke wetten worden gemaakt. Dat zijn wetten, die bepaalde gedackten, in de grondwet neergelegd, uitwerken. Wet op wet volgden elkaar. En Tkorbecke kwam, ook in ket land, tot groot aanzien. Buiten ket land stelde men kem zeker even koog als eens Oldebarneveldt en De Witt. De nieuwe grondwet moest noodzakelijk wijziging in de verkouding tusscken den Staat en de Ned. Herv. Kerk ten gevolge kebben. Die was immers in 1816 een bepaalde organisatie opgedrongen, terwijl de nieuwe grondwet bepaalde, dat de kerkgenootsckappen in kun wijze van inrickting volkomen vrij werden gelaten. In 1852 werd door den koning een nieuwe bestuursregekng goedgekeurd, die door de Synode zelf ontworpen was. Daarmede was naar veler meening de organisatie van 1816 ontbonden. Ook de Roomsck-Katkokeke kerk eisckte een vrije inrickting. Een groot deel der bevolking, zeker één derde, was nog altijd Roomsck-Katkokek. En die kerk vooral verwacktte aanvankekjk véél van de grondwetskerziening van 1848. Het bewind van Koning Wikem II was voor de Roomscken niet ongunstig geweest. 624 624 Hij had op zijn vele reizen met de Roomsche kerk kennis gemaakt. Dadekjk na zijn troonsbestijging kad kij verlof gegeven tot ket oprichten van vele kloosters, ruim een veertigtal. Dat kad bij tal van Protestanten onrust gewekt. Men vreesde de Roomscke kerk nog; te sterk reeds werd, naar veler meening, kaar mackt. En vooral ket feit, dat ze aan den Paus moest gekoorzamen, maakte, dat velen kaar invloed vreesden. Ze meenden, dat de mackt van den paus, epn vreemdeling, in ons land niet mockt geduld worden. Ze beriepen ziek op ket protestantscke karakter der natie, en meenden, dat door de vrijkeid, die de Roomscke kerk zou krijgen, inbreuk gemaakt werd op den gang onzer geschiedenis. Maar nu maakt de Roomscke kerk in 1853 gebruik van ket reckt, kaar bij de grondwet gesckonken, om te komen tot een eigen inrichting. De bestuursregeling werd door den paus voorgesckreven. Een aartsbisschop en vier bisschoppen werden aangesteld. Dat wekte bij de Protestantscke partij kevig misnoegen op, vooral toen een pausekjk sckrijven bekend werd, waarin op onvoorzicktige en prikkelende wijze over ket gezegende werk der Hervorming* werd gesproken. Bovendien werd van die regekng niet eens kennis gegeven aan onze regeering, wèl persoonkjk aan enkele ministers. De Protestanten gingen, niet ten onreckte, vergelijken wat de Roomscke kerk deed, met wat de Hervormde kerk was overkomen. Want daar was de regeling van 1852 door den koning goed gekeurd, maar niet dan nadat aan enkele bezwaren, door dezen geopperd, was tegemoet gekomen. Een feke strijd ontstond nu. De kerkeraad der Hervormde kerk van Utreckt begon dien, nadat*tal van fel anti-Roomscke gesckriften ket kekt kadden gezien. Want nu werd kéél wat onheilig vuur op ket altaar gebrackt. Er kwam een oplaaiing van „papenkaat"; men sprak, sckreef, alsof men zoo dadekjk de invoering der inquisitie vreesde. De Utrecktscke kerkeraad dan wendde ziek tot den koning met ket verzoek, deze bestuursregeling der Roomscke. kerk niet te erkennen, of nog kever, te trackten kaar te doen intrekken. Groen van Prinsterer wist ket onkeikg vuur verre te kouden. Hij, die zelf tegen de opgedrongen organisatie van 1816 meermalen kad gestreden, kon en wilde ket reckt der Roomscke kerk om ziek naar kaar eigen aard en wezen in te riekten, niet ontkennen. Hij 40 Lens, Yaderlandsche Geschiedenis. flo- 625 kwam akeen op tegen de wijze, waarop die bestuursregeling werd ingevoerd, een manier, die werkelijk prikkelend was voor de nazaten der oude Geuzen. Ook de Ned. Herv. kerk zelf maande, door. kaar Synode, tot kalmte aan. Maar de aanblazers van ket vuur wendden ziek met al kun f elkeid tegen Tkorbecke, die ten slotte ket slacktoffer der beweging werd. Niet in de Tweede Kamer, waar de volksvertegenwoordigers met zijn verklaring van ket gebeurde en zijn belofte bij den paus te zullen protesteeren, genoegen namen. Docb de Koning gaf, bij gelegenkeid, dat Ds. Ter Haar, Utreektsck predikant, kem ket adres van duizenden protestanten kwam aanbieden, aan die commissie te kennen: „deze dag keeft den band tusscben ket Huis van Oranje en ket Vaderland nog keckter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn kart gemaakt." Daarin zag Tkorbecke een afkeuring van zijn beleid. Hij bood zijn ontslag aan, en de Koning nam dat aan. Zoo werd Tkorbecke eigenlijk ket eenige slacktoffer der z. g. Aprilbeweging. Want de Roomscken behielden natuurkjk kun kerkelijke inrickting. Met Tkorbecke's mackt was ket bijna gedaan, zijn aanhangers waren in de nieuwe Kamer slechts schraal vertegenwoordigd, en hij zelf kon sleckts gekozen worden in een Roomsck district, in Maastricht. Het kan natuurkjk niet ons doel zijn de langdurige regeering van Wikem III van jaar tot jaar na te gaan, al de ministeries te gaan opnoemen, en te verteken, wat ze gedaan kebben. Nog tweemaal is Tkorbecke minister geweest: van 1862—1866 en van 1871-1872. Hij was een kracktige figuur, de grootste vertegenwoordiger der liberale partij, die telkens geroepen werd, wanneer er belangrijke vraagstukken ter oplossing waren. Met kracktige kand wist kij dan leiding te geven. Zoo was ket tijdens zijn tweede ministerie, dat de slavernij in West-Indië werd afgesckaft. Een uitstekend bedoelde wet. In West-Indië tock bloeide de slavernij, en konden de plantages akeen door dat de slavernij de werkkrackten versckafte, bewerkt worden. Bij ket plotseling vrij worden der slaven, kwam er een ackteruitgang in de besckikbare werkkrackten. De vrijgemaakte slaven wisten kun vrijkeid niet altijd goed te gebruiken, en de kolonie ging kard ackteruit. Dat alles neemt niet weg, dat de 626 daad der vrijmaking zelf, geheel lag in den geest van den tijd, en geëischt werd door het Christelijk besef van die dagen. 1 Juli 1863, de dag, waarop 45 000 slaven vrij werden, is een datum om te onthouden. Langzamerhand werd de plaats der slaven ingenomen door vrije arbeiders, landverhuizers uit China, uit Britsch-Indië en ook uit Oost-Indië. Onder de oorspronkelijke bewoners der kolonie, de Indianen, evenals onder de Boschnegers en de ingekomen volken, wordt een gezegend zendingswerk verricht door de Duitsche Broedergemeente. Die vrijmaking der slaven is ook — hoe kon het anders — voor de zending buitengewoon gezegend geweest. Thorbecke's naam is ook verbonden aan de wet op het Middelbaar onderwijs. Bij die wet trachtte hij, door de oprichting van Rijks Hoogere Burgerscholen, te voldoen aan de opkomende behoeften van onzen nijveren middenstand, die, zonder dat hooger Onderwijs noodig was, meer ontwikkeling en kennis verlangde. Ook het verkeer werd onder Thorbeck's tweede ministerie krachtig bevorderd. Reeds was onder het Ministerie Van Hall in 1860 een wet tot stand gebracht, waardoor de aanleg van staatsspoorwegen mogelijk werd. Die wet is de grondslag geworden van heel den belangrijken aanleg van spoorwegen, zooals die nu van staatswege tot stand kwam. Ons land werd langzamerhand met een net van spoorwegen overdekt: 10 mikioen jaarlijks werd er gedurende een reeds van jaren aan verwerkt. Nog later, na 1878, gaat ziek ook stoomtramverkeer ontwikkelen, en opnieuw worden afgelegen plekken bereikbaar. Het verkeer wordt dus gemakkelijker, ket vervoer neemt toe. Ook ket goederenvervoer wordt belangrijk. Aanvankekjk kad men daar niet mee gerekend, waren de treinen akeen voor reizigersverkeer ingerickt, en kad ket goederenvervoer vooral te water plaats, zooals van ouds in ons land ket geval was geweest. Hoe verder eckter de ijzeren rail doordringt tot in de ackterkoeken des lands, en plaatsjes aandoet, waarvan men den naam op de kaart nauwekjks vindt, zooveel te grooter wordt ook ket goederenvervoer. Ook op ander gebied oefent de spoor invloed. Hij brengt de besckaving ook in de uitkoeken des lands, en kaalt de bewoners der 40 627 afgezonderde dorpen uit hun isolement. ' Dat is niet altijd énkel voordeel. De eenvoudige zeden en gewoonten, door de afgeslotem heid eeuwen bewaard, verdwijnen onder de aanraking met de beschaving, en de trek naar de groote steden wordt ook daardoor grooter. Intusschen was al lang gebleken, dat de verbinding onzer voornaamste zeehavens, Rotterdam en Amsterdam, met de zee, onvoldoende was. Schepen naar Rotterdam moester! varen over Brouwershaven of over Hellevoetssluis. 't Moesten dan schepen met betrekkelijk geringen diepgang zijn — hoogstens vijf Meter. En de afme- Spoorbrug bij den Moerdijk 1867—1871. tingen der groote zeeschepen werden steeds geweldiger. In de concurrentie met Antwerpen, dat al veel eerder dan. Rotterdam zijn spoorwegverbinding met Duitschland had gekregen, bleek het noodig, dien zeeweg te verbeteren. Onder Thorbecke's tweede ministerie werden de wetten tot verbetering van den zeeweg naar Rotterdam en tot het graven van het Noordzeekanaal, dat Amsterdam, door „Holland-op-zijn-smalst", met de zee zou verbinden, aangenomen. <Êït$ Rotterdam vooral is daardoor geworden een zeehaven van beteekenis, die door tal van stoomvaartlijnen geregeld verkeer heeft met de belangrijkste handelshavens der wereld. De waterbouwkundige Caland behoort, door de kranige wijze waarop hij het werk der doorgraving bij Hoek van Holland, en de verbreeding en uitdieping van het vaarwater verder tot Rotterdam, tot stand heeft 628 gebracht, tot de helden des vredes; hun invloed op de ontwikkeling van het volksleven is buitengewoon groot geweest. Even belangrijk is zeker geweest een ander groot werk, onder de regeering van koning Willem III tot stand gekomen, maar reeds onder die van zijn grootvader voorbereid: de droogmaking van de Haarlemmermeer. Tusschen Haarlem, Leiden en Amsterdam, strekte de „groote plas" zich uit, en bij hevige stormen hadden de oevers het zwaar te verduren. Na een geweldigen storm, die het water van de Meer tot in de straten van Leiden had gebracht, liet Beets, de dichter, een Aalsmeerder boer zingen: „Groote Plas, groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! Want je knabbelt alle jaren, Aan mijn weiland met je baren, En het kost me vrij wat geld Om je perk te zien gesteld." Die wensch zou vervuld worden. Nog onder koning Willem I werd het besluit daartoe genomen. Toen werd begonnen met het leggen van een dijk, waarachter een ringvaart. Heel moeilijk was dat werk, maar onze knapste waterbouwkundigen hebben dat moeilijke werk tot een goed eind gebracht. Acht jaar duurde het werk, van 1840 — 1848. Toen kon men met het droogmaken beginnen. Daartoe was een drietal stoom-pompwerktuigen gebouwd: de Leeghwater, de Cruquius en de Lijnden, alle drie genoemd naar groote waterbouwkundigen uit vroeger tijd. Drie en een half jaar heeft het malen geduurd. Eerst in 1853 was de bodem voor bebouwing geschikt gemaakt en werd de eerste grondverkooping gehouden. Uit alle oorden des lands kwamen zich nu boeren in de Meer vestigen, die tot een van onze bloeiendste landbouwstreken werd. Nog meer belangrijke waterstaatswerken kwamen onder het langdurig bewind van Willen III tot uitvoering. Zoo werd veel geld ten koste gelegd aan de beteugeling van Hollands oudsten en gevaarlij ksten vijand: het water. In 1861 woedde het met ongewone kracht. In 't begin des jaars vormde zich, door het kruien van het ijs op de Waal, een dam in de rivier; de dijk bij Brakel brak op twee plaatsen door; meerdere 629 dijkbreuken volgden, en de ganscbe Bommelerwaard overstroomde. 19000 menscben uit 20 dorpen moesten een goed onderkomen zoeken. Velen vonden een scbuüplaats in 't land van Maas en Waal. Maar op 1 Februari, bij plotseling ingevallen sterken dooi, bezwijkt de dijk bij Leeuwen, en stort bet water zicb van een hoogte van vijf Meter ket land in: twintig kuizen verdwijnen - een veertigtal menscken vindt een bangen dood in de golven. Was de koning al bij ket eerste ongeluk dadelijk toegesneld, en had hij door woord en daad - hij gaf een koninkkjk voorbeeld, door méér dan 75000 gulden besckikbaar te stellen - bij dezen ramp steun geboden, ook nü is kij er dadekjk weer bij, en ontziet zich zelf niet, de door typhus aangetaste kranken te bezoeken en te bemoedigen. Buitengewoon hartekjk was de ontvangst, die ket volk kem bij zijn doortocht door Rotterdam en zijn terugkomst te 's Gravenkage, bereidde. Een collecte, op 's konings jaardag gekouden, toonde, dat de oude deugd der Hokanders nog niet verloren was: een belangrijk bedrag werd bijeengebracht voor de verarmde, geslagen bevolking der ondergeloopen landen. Doek belangrijker gevolg was, dat men aan de versterking der dijken zijn aandackt ging wijden, waardoor kerkaling van zulke onkeilen kon voorkomen worden. Op die wijze werd gewerkt in ket belang der plattelandsbevolking, de nijvere landbouwers en veeboeren, die hun bedrijf voortdurend zagen toenemen. Tot de goede zijden van het kberale bewind behoorde, dat de accynsen, die op de eerste levensbehoeften werden geheven (de belasting op het gemaal, het geslacht, die op zout, op de brandstoffen) werden opgeheven. De graanbouw ging zich sterk ontwikkelen, doek kreeg omstreeks 1875 een grooten duw. Toen braken er sleckte jaren aan voor de graanboeren. Wat was toch het geval? Door de zooveel verbeterde scheepvaartverbindingen werd het mogekjk, om ket graan goedkooper in te voeren, dan ket hier verbouwd kon worden, vooral, omdat de boeren hun bedrijf nog altijd voerden naar verouderde methoden. Doordat het graan goedkooper kon inge voerd worden, daalden ook de prijzen, die de boeren voor 't eigen verbouwde graan konden maken. Was in 1871 de gemiddelde prijs der tarwe nog ongeveer /11 per HL., die prijs daalde tot minder dan de helft; van andere landbouwproducten al evenzoo. Ook die "van onze melk- 630 •producten: boter en kaas, liepen omstreeks 1870 — 1880 sterk ackteruit. Tock kad deze ackteruitgang ook goede gevolgen: de regeering ging ziek met deze bronnen van volkswelvaart bemoeien en ook de boeren sloegen zelf de kand aan den ploeg, ook in figuurlijken zin: ze gingen trackten, ket bedrijf te verbeteren. We zuken later, als we op dit onderwerp terugkomen, zien, met welk gevolg. Intusscken begon in de verte wapengekletter koorbaar te worden: de jonge Pruisiscke Staat veroverde ziek met de wapenen in de vuist een plaats in Europa. Eerst bestreed ket Oostenrijk (1866) en vijf jaren later overwon ket na korten strijd Frankrijk, welks koofdstad Parijs viel, terwijl zijn keizer gevangen genomen werd. 't Waren veel bewogen dagen voor Europa. Pruisen kwam als leider van ket in den oorlog gevormde Duitscke Rijk, te voorsckijn uit den krijg; de Pruisiscke koning was in de zalen van ket Keizerlijk verbkjf te Versaikes, tot keizer van ket Duitscke Rijk uitgeroepen. De Duitscke eenkeid was daarmee bereikt, Frankrijk vernederd. Maar in ket vernederde Frankrijk bleef leven de idee der revancke, de koop op de wraak. Deze dingen — de oorlog tusscken Duitsckland en Oostenrijk, zoowel als de Fransck-Duitscke keten niet na kun invloed ook op ons volk te oefenen. De personeele unie, die Luxemburg aan ons land bond, dreigde in 1866 gevaar te zuken brengen, maar dat gevaar werd afgewend. De koning kad n. L reeds toegestemd in den verkoop van Luxemburg aan Frankrijk, behoudens toestemming der bevolking, toen kem van Duitscke zijde werd duidelijk gemaakt, dat zulks noodwendig tot oorlog met Pruisen zou leiden. De koning trok zijn goedkeuring in; de Franscke ambtenaar, die naar Luxemburg gekomen was om de regeering over te nemen, kon onverrichter zake vertrekken, en de vrede bleef bewaard. Bij een conferentie tusschen Nederland, België, Pruisen, Frankrijk en Itakë, werd Luxemburg ,,voor altifd neutraal" verklaard; Limburg, dat nog in eenige verkouding tot Duitsckland stond, zag dien band verbroken. De oorlog van 1870 joeg ons land op voor dien tijd belangrijke kosten: drie kektingen soldaten werden gemobikseerd, en ook de 631 schutterijen opgeroepen, om garnizoensdiensten te verrichten.. Het bleek toen, dat de toestand van 't leger verre van bevredigend was. 'tWas de oude geschiedenis: onvoldoende aanvoering, te geringe troepenmacht, onvoldoende bewapening, 't Was gelukkig voor ons dat de Fransch-Duitsche oorlog spoedig tot een einde kwam, zonder dat wij er in betrokken werden. Ben krachtig streven ontstond nu tot legerverbetering. Maar ons volk is niet strijdlustig. Elke legerhervorming kon niet dan ten koste van veel tegenwerking worden doorgevoerd. Zelfs aan Thorbecke mocht het niet gelukken tijdens zijn derde ministerie, om tot een behoorlijke oplossing van het legervraagstuk te komen. Zijn oude macht was voorbij. Hij, die de liberale partij, de partij van de grondwet van 1848, groot had gemaakt, was oud en zwak geworden; den 5den Juni 1872 overleed hij. Hij heeft tot de krachtigste mannen uit de 2de helft der vorige eeuw behoord. Nog is zijn gemeentewetgeving, zijn provinciale wetgeving, bijna onveranderd van kracht. LXIX. Groen Van Prinsterer en de strijd om de school. 1848 had dan de vrijheid van onderwijs gebracht, waarnaar de voorstanders der bijzondere school hadden verlangd. Maar het duurde nog tot 1857, eer die vrijheid ook in de schoolwet werd neergelegd. Het was minister Van der Brugghen, die de nieuwe schoolwet bezorgde, en daarmede voor goed een einde maakte aan de kinderachtige bestrijding der Christelijke school, zooals Goes en Uithuizen die hadden gezien. Het geven van onderwijs was nu werkebjk vrij, behoudens de beperking, dat bewijzen van bekwaamheid en zedehjkheid door de onderwijzers moesten worden overgelegd. De voorstanders der Christelijke school konden met wat bereikt was echter geen genoegen nemen. Want, de openbare school moest neutraal blijven, d. w. z. ze moest gesloten bbjven voor den dienst des Heeren. De kinderen moesten wèl worden opgeleid tot alle Christelijke deugden, maar van Christus, den Kindervriend, van den Heiland der zielen, mocht niet worden gesproken. Verreweg 't grootste deel van de kinderen van ons volk was op 632 die neutrale schoor aangewezen. Want de Christelijke scholen waren duur; het rijk betaalde ook niet de geringste tegemoetkoming in de kosten ervan. Véél Ckristekjke sckolen konden dan ook niet opgerickt worden. Want de vrienden dier sckolen moesten éérst in kun belasting meer betalen aan de steeds toenemende kosten van ket openbaar onderwijs, om dan nog eens de kosten voor kun eigen sckolen op te brengen. Ze betaalden dus dubbel. Wel is waar had Van der Bruggken de mogekjkkeid om subsidie te verleenen voorgesteld, maar dat werd door de kamer verworpen, mede onder medewerkingvan Groenenzijn vrienden. Die vreesden n. £ dat nu opnieuw de mogekjkkeid zou geopend worden, om de bijzondere sckool tegen te werken, daar over elke subsidie-aanvraag afzonderkjk bij de wet moest worden beskst. Van der Bruggken was altij d door gegaan voor een vriend en medestander van Groen. Hij kad de kweeksckool op den Klokkenberg opgerickt; op kem kadden Groen en Mr. j. j. L. van der Brugghen. zijn vrienden kun koop gevestigd voor de Ckr. sckool. In die koop kwamen ze nu bedrogen uit. Toen de wet werd aangenomen, nam Groen ontslag als kd der Kamer. Hij ket toen tevens de openbare sckool los. Hij zag, dat in den toestand, zooals die ziek ontwikkeld kad, ket onmogekjk was, op die openbare sckool te vertrouwen. Om dat duidekjk te maken, kad kij gestreden tegen ket opnemen der uitdrukking „Ckristekjke" deugden in de wet. Natuurkjk niet, omdat kij daar op ziek zelf tegen was. Neen, maar kij zag duidekjk in, dat voor ket Christendom zooals Christus het bracht, zooals het in ons land op den brand- 633 stapel was beleden, géén plaats was. De openbare scbool was niet Christelijk, ze moest dus ook dien naam niet dragen. Wat Groen gewild had? Dat was een openbare school, die naar de gezindheden, de godsdienstige overtuigingen, gesplitst was. Dus voor het protestantsche deel der natie een protestantsche, d. i. Christelijke school. Dat was nu niet bereikt, en hij zou het niet bereiken. Hij trok ziek terug uit de Tweede Kamer, doek ging nu op andere wijze den strijd voeren. Geen drie jaar later werd te Amsterdam opgericht de Vereeniging voor Christekjk Nationaal sckoolonderwijs, waar Uroen al de vrienden van ae onnstekjke sckool in tracktte te verzamelen. Dat mockt niet geheel gelukken; enkelen ontkielden ziek, maar de meesten traden toe. Zoo werd een kring gevormd, die op geregelde tijden samenkwam om de belangen van ket Ckristekjk onderwijs te bespreken. Zoo werd de»liefde aangevuurd, en een band gelegd. Zoo konden de vrienden voordeel trekken van elkanders ervaringen. M aar ook belangrijk was, dat er een gemeensckappelijke kas werd gevormd, waaruit zwakke sckolen konden gea+Annrl wnrHftn. Eer 't eerste kalfiaar Groen van Prinsterer. ^ ^ reedg 125QQ ^ den bijeengebrackt aangiften, en ruim / 4000 aan contributies. Akereerst begon men de opleiding te steunen. Wél ging ket oprickten van Ckristekjke sckolen nog niet snel, maar tock bleek al spoedig, dat er bekoefte was aan onderwijzers, die bepaald voor de Christekjke sckool waren opgeleid, 't Akereerst ontving Van der Bruggkens stickting, De Klokkenberg, een jaarlijkscke. bijdrage van / 500. In 1864 werd voor de opleiding reeds bijgedragen ruim / 7000. Een zelfde bedrag werd uitgekeerd aan sckolen. Gelden werden aan sckolen geleend, na 1881 werden de sckolen, bij de Vereeniging aangesloten, geïnspecteerd. Zoo was de Vereeniging, door Groen gestickt, in wijden kring, tot grooten zegen. Naast zijn strijd op politiek gebied bleef dus de practiscke toepassing zijner beginselen niet 634 achter. Méér dan als staatsman heeft Groen bereikt als Evangeliebelijder. Niet allermeest in de Tweede kamer (waar hij in 1862 weer werd teruggebracht, door het kiesdistrict Arnhem), maar op het terrein der Christelijke werkzaamheid ligt Groens groote beteekenis; in zijn onvermoeiden arbeid ook voor de pers. Buitengewoon groot is het getal zijner geschriften; de meeste daarvan waren aan de school en aan de schoolkwestie gewijd. Door het schrijven van zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland heeft hij mede op den geest van ons volk ingewerkt, en heeft hij medegewerkt in kracktige mate aan ket bewaren van ket Ckristekjk-kistorisck karakter der natie. Hij was een man van koogstaand, nobel karakter. Zijn tegenstanders moesten dat erkennen. Ook, dat kij bekoorde tot ket „denkend deel der natie". Want langzaam aan begonnen de voorstanders der openbare sckool die inrickting voor te steken als ket instrument bij uitnemendkeid der „volksontwikkeling". Hoe meer de Ckristekjke sckool ziek uitbreidde, koe feker de strijd karer vijanden werd, koe méér die ket vaandel der verkekting in eigen kand namen, en koe meer ze de voorstanders van ket bij zonder onderwijs voorstelden als bekrompen „duisterkngen", die bij kun tijd ten ackter waren, die kun sckool moesten vuken door dwang; menscken, die niet bekoorden tot ket „denkend deel der natie". De verkekte geest, door de Maatsckappij tot Nut van ket Algemeen gekweekt, door ongeloovigen eh Joden zorgvuldig onderkouden, drong koe langer zoo meer in de openbare sckool door, en deze inrickting, die bedoelen moest verdraagzaamkeid te kweeken en de eenkeid van ket volk te bewaren, is ket middel geweest, waardoor de sckerpste onverdraagzaamkeid tot uiting kwam, en een klove in ons volksleven is gebrackt, als door géén ander middel ooit is gegraven. Dé gekeele verdere 19de eeuw en nog een deel van de twintigste er bij, keeft de poktiek der regeeringen tegenover de openbare sckool van Van der Bruggken de verkoudingen in ons volk diepgaand verdorven. Het kooge begrip van „vrijkeid" ging in dien strijd verloren. Vrijkeid was er, ja, voor wie op de sckool niet met God en Zijn dienst wilden rekenen. Er was vrijkeid om te zwijgen over wat alleen een mensck, ook een jong mensck, een kind, gelukkig kan maken. En de voorstanders der vrijkeid konden met volle kanden grijpen in de sckatkisten van 635 rijk en gemeente. Werd een Christelijke school opgericht, waardoor de openbare dreigde te verloopen, welnu, het middel om dat tegen te gaan, was er: het schoolgeld, zelfs voor de allerrijksten, werd bespottelijk laag gemaakt. Die voorstanders der Christelijke scholen zouden het dan dubbel in hun portemonnaie voelen. En hoè werden ze soms behandeld! Een staaltje daarvan, 't Gebeurde in Witmarsum, een flink, welvarend landbouwdorp in de Friesche gemeente Wonseradeel. 't Was een ongeloovige gemeente; de rijke landbouwers en de gegoede burgers vonden godsdienst hoogstens iets voor de arbeiders, om ze zoet te houden. Zelf „deden ze er niet aan." De moderne dominé kon 's Zondags in de kerk zijn gehoor tellen: er kwam haast niemand. Een tweetal boeren, ver buiten het dorp wonend, en wat arbeiders, leefden nog bij hun Bijbel. Daar komt één der agenten van Christelijk-Nationaal schoolonderwijs te Witmarsum en brengt één dier boeren, Hofstra, een bezoek, om steun voor de Vereeniging te vragen. Dien wil Hofstra wel geven, maar hij zou zoo gaarne in Witmarsum een Christelijke school zien. „Wel," zegt de geloovige agent van Christelijk-Nationaal, „God is machtig, Hij kon ook Witmarsum een Christelijke school geven." Maar Hofstra, die Witmarsum kent, schudt ongeloovig het hoofd, met de woorden van den ongeloovigen hoofdman: „dan mocht God wel vensteren in den hemel maken!" Toch begon Hofstra er nu over na te denken. 's Zondags is er daar „selskip"; in de ongeloovige prediking daar in de kerk vonden deze menschen geen voedsel voor hun hart. Op een Zondagavond komt daar een eenvoudig burgerman uit Wons op bezoek, 't Gesprek komt op den treurigen toestand van kerk en school. De bezoeker raadt aan, een Chr. school te stichten. Ook hij stuit op een: „Maar dit is hier onmogelijk!" „Dat woord komt in het woordenboek van den geloovige niet voor," antwoordt hij, en vraagt er bij: „Hebt ge er al eens om gebeden?" Dat was een tweede aansporing, en de vrienden nemen die ter harte. In 1866 werd een vereeniging voor Christelijk onderwijs gevormd. Er zal een bidstond gehouden worden, om Gods zegen over dat plan af te smeeken. De heer K. uit Wons, wiens woord zoo diep was ingedrongen, zou daar voorgaan. Dat werd bekend in het ongeloovige, wereldschgezinde dorp. 636 De vrienden zijn bijeen, en openen bun samenzijn door samen een psalm te zingen. Om het huis verzamelt zich een troep razende, tierende en vloekende menschen. Gods Woord wordt geopend, en een deel der Bergrede wordt gelezen. Soms wordt de stem van den lezer overschreeuwd door het geraas der vijandige menigte. Hun stem akëen vinden ze niet voldoende: ze beginnen op de ramen te bonzen. De voorganger spreekt over „Bidt en gij zult ontvangen," ket volk wordt iets kalmer, tot er één begint te spotten, en opnieuw luid gejoel en getier koorbaar wordt. Maar de vrienden binnen vreezen niet: biddende zetten ze hun werk voort. Het duurde lang; de rijke boeren gaven niets; wèl kwam ket penninkske der weduwe, een arme oude vrouw droeg 2 cent per week bij, want een gulden per jaar ineens kon ze niet missen, maar na enkele jaren was er tock, aan giften en voorsckotten, / 3600 bijeen gebrackt. Men ging over bouwen denken. Maar de kberale keeren, die 't geld kadden, zorgden, dat de vrienden geen terrein konden krijgen. Elk gesckikt stuk, dat in openbare verkooping kwam, werd kun voor den neus weggekockt! Tock zorgde God ook kier. Eindekjk kreeg men grond, en op Hervormingsdag 1871 werd de sckool geopend, die zóó goeden naam kreeg, dat zelfs tal van kberalen hun kinderen er keenzonden! Zoo was de bres gesckoten, en die kon niet meer gedickt worden in die gemeente, koeveel pogingen de liberale macktkebbers er ook toe aanwendden. Integendeel, die bres werd grooter. Vijf jaar later werd te Lokum een sckool gestickt, en de openbare sckool kield één leerling over. Tock bleef die school bestaan, en toen die ééne leerling 't volgend jaar verdween, werd ze nog zes jaren lang in stand gekouden voor een paar kinderen uit een naburige gemeente! Doch al zulke, middelen konden niet baten; óók baatte ket niet, dat men sckolen bouwde, mooie en dure, zonder dat er leerlingen waren. De Ckristekjke sckool breidde ziek in die gemeente zoodanig uit, dat 't grootste deel der kinderen er nu Ckristekjk onderwijs geniet. Zoo was die sckool ket voorwerp van de kefde en offervaardigkeid karer vrienden. Door zorg en moeite, door armoede en verackting keen, kebben de vrienden van Groen — want dat waren ze, al kenden lang niet allen kem persoonlijk — den strijd volgekouden. 637 Groen met de weinige medestanders, die hij had, bleef in de Tweede Kamer den strijd om recht volhouden, en tegen de bevoorrechting der openbare school. Maar die strijd bleef vergeefsch. Nogmaals, in 1865, nam hij ontslag, werd echter in 1866 opnieuw gekozen, en nam toen nog twee jaren aan den strijd deel. In 1868 verbet hij de kamer voor goed. Jammer is, dat ook op dit terrein tusschen de vrienden tweedracht kwam. Groen, en Dr. A. Kuyper, wenschten nog steeds het woord „Christelijk" uit de wet gelicht te zien. Dat woord achtten ze slechts misleidend. Maar anderen, waaronder Beets, stelden op het behoud ervan prijs. Ze hielden vast aan de idéé, dat ons land een Christelijke natie vormde, en dat dus ook op de openbare school het onderwijs in Christebjken geest moest gegeven kunnen worden* Maar ook zij wilden niets weten van achterstelling der Christelijke school. In 1876 kwam aan Groens leven van strijd een einde; toen nam de Heere hem op in Zijne rust. Zijn eere blijft, dat hij mét de verachten, mèt de kleinen van het volk, smaadheid heeft willen lijden om den naam des Heeren. Voor één leider — spottend had men hem, om zijn weinige volgelingen in de Kamer, genoemd een „veldheer zonder leger," kregen we er in den schoolstrijd twee terug: Dr. A. Kuyper, sedert 1872 redacteur van De Standaard, en Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, die, beiden naar hun beste inzicht, Groens geestelijke erfenis aanvaardden. Groen had het pionierswerk verricht; hij had zonder ophouden getuigd, maar het was hem niet gelukt een krachtige partij te vormen; Dr. Kuyper, spreker, schrijver, volkskenner als wei7 nigen, gelukte het, de verspreide troepen bijeen te brengen. Dat bleek, toen weer voorstellen tot wijziging der schoolwet aan de orde kwamen. Ook de liberalen wenschten de wet verbeterd te zien; d. w. z. ze wilden meer waarborgen geven voor de degelijkheid van het openbaar onderwijs: kleiner klassen, hooger salarissen; oprichting van rijkskweekscholen. Daar waren de belastingbetalers goed voor. De onderwijskosten zouden daardoor geweldig stijgen. Daar konden de voorstanders der bijzondere school aan mee betalen, en voor hun eigen scholen kregen ze — niets. De anti-revolutionaire kamerleden protesteerden; enkelen liberalen! ging ket voorstel niet ver genoeg; minister Heemskerk viel, en Kappeyne 638 van de Coppello trad op. Een onvervalscht vijand der Christelijke sckool. De minderheid moest maar onderdrukt worden; ze was immers de vlieg, die de zalf des apotkekers stinkende maakte? De wet werd nog ver3ckerpt. Op ziek zelf uitnemende bepalingen werden opgemaakt; eiscken aan gebouwen en sckoolmeubelen gesteld. Voor alle sckolen zouden die eiscken gelden — alleen voor de openbare zouden ze uit de belasting door allen opgebrackt, worden betaald. De vrienden der sckool zagen de toekomst bezwaard in; ze spraken van een scherpe resoluti e: adressen werden gezonden aan koning en volksvertegenwoordigers, in de Kamer was er tegenstand. Doek niets baatte: ket was een vruckteloos vragen en pleiten om vrijkeid van geweten tegen gewetensdrang in. Een laatste poging werd gewaagd: een algemeen verzoek van alle voorstanders der Christelijke sckool zou aan Z. M. den Koning worden aangeboden, om de wet niet goed te keuren. Dr. A. Kuyper, Jkr. de Savornin Lohman, Baron de Geer van Jutfaas vormden met een vijftal anderen de commissie, die de leiding dier beweging: het bekende volkspetitionement, in kanden kad. Een adres werd opgesteld en in ruimen kring verspreid ter teekening. 18 Juli werd de wet met 52 tegen 30 stemmen aangenomen. Toen begon de beweging, ingeleid op Maandag 22 Juk door bidstonden. Tot Vrijdag d. a. v. konden de lijsten geteekend worden. Zaterdags kwamen de lijsten, geteekend door 305000 personen, waaronder de ouders van 114375 kinderen, in Amsterdam aan. 14 dikke deelen vormden ze samen. Daarbij kwamen nog 4 portefeukes met adressen van kerkeraden. Een week later ontving de Koning een deputatie van 25 keeren op ket paleis Het Loo. Ds. Van Son sprak namens de • kerkeraden, de nobele edelman Elout v. Soeterwoude bood met een boeiende rede ket adres aan, waarin verzoekt werd, de bekracktiging aan deze wet niet te verleenen. De ontvangst was akerkartekjkst; de koning sprak over den band tusscken Nederland en Oranje, toonde de begrijpen, waar het om ging.. De Roomsch Kathokeken, die sedert 1868 ziek eveneens tegen de openbare school verzetten, steunden de beweging door een adres met 164000 handteekeningen — 639 Maar Kappeyne van de Coppello wou het. De minister lichtte den Koning in, en — de wet werd geteekend! „Nog hield het schrikhjk pleit van dwang en vrijheid aan"! En toch—hoe groot de ontsteltenis was, men berustte. Men nam wraak, ja. De Unie, Een school met den Bijbel, werd geboren, en sedert 1879 werd voortaan elk jaar door, het geheele land de Uniecollecte gehouden. Daardoor werd de herinnering aan 1878 levendig gehouden — daardoor werd óók getoond, wat de vrienden der school er voor over nadden. Mühoenen zijn er in die Uniecollecte vrijwillig saamgebracht. Doch lang niet genoeg om in de stijgende behoeften der eigen scholen te voorzien. Zes jaren na de aanneming der wet waren de kosten der O. S. meer dan 2V2 maal 200 noog geworden (gestegen van ruim 6 tot 15 milboen gulden). In de eerste tien jaren waren ze, wat het rijk alléén betreft, vervijfvoudigd. Wat kon het hoopje voorstanders der Christebjke school doen. om daarmee gelijken trëd I™ 1 te houden? Er kwam stilstand in 't stichten van Christebjke scholen. Maar de póhtieke actie der voorstanders begon juist daardoor te groeien. Men vroeg meer en meer om recht, en de bberalen moesten water in hun wijn doen; de bepabngen omtrent de gebouwen voor de bijzondere scholen werden op voorstel van Mr. De Savornin Lohman buiten werking gesteld. Intusschen wies de macht der rechterzijde in de kamer, der Christebjke partijen (Antirevolutionnairen of Christelijk-Historiscben en Roomschen). In 1888 kregen ze voor het eerst de meerderheid, en een rechtsch ministerie trad op, gevormd door E. A. Baron Mackay, een beproefd vriend der Christelijke school. Nog in 1889 werd nu de schoolwet veranderd: de ijzeren deuren werden verbroken: de bijzondere scholen, mits ze aan zekere voor- 640 waarden zouden voldoen, konden een Rijksbijdrage in de kosten krijgen! "Wel was die bijdrage nog gering; maar het begin was er. Steeds wijder werd de deur, die tot het recht toegang gaf, open gemaakt: In 1901 werd de subsidie verhoogd, en, toen het tweede Rechtsche ministerie optrad onder leiding van Dr. Kuyper, ging men een stap verder alweer. Na heftige bestrijding werd een betere subsidie-regeling aangenomen. En, wat niemand ooit verwacht had, gebeurde. Toen in 1913, tegen ake verwachtingen in, de Reckterzijde in den verkiezings- 41 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 641 strijd verslagen werd, en een Linksen ministerie optrad onder Mr. Cort v. d. Linden, meende en vreesde men, dat voor onafzienbaren tij d de zaak van ket Ckristekjk onderwijs verloren zou zijn. En zie, de Heere leidde ket juist anders! Mr. Cort v. d. Linden werd juist de man van den sckoolvrede. Hij wensckte den sckoolstrijd beëindigd . te zien, en benoemde daartoe een commissie van bekende staatslieden uit de versckikende partijen (o. a. kadden Mr. de Savornin Lokman en de kr. Van der Molen er zitting in), onder voorzittersckap van Dr. Bos, een liberaal man, bekend om zijn verzoeningsgezinde neigingen. Die Commissie ontwierp een voorstel tot wijziging van Art. 192 der grondwet, en zag kaar voorstel met op één na algemeene stemmen aangenomen! De kberalen kregen algemeen kiesreckt. Reckts kreeg volkomen gekjkgerecktigkeid der bijzondere school. D. w. z. in de grondwet. De eigenlijke onderwijswet moest daarmede nog in overeenstemming gebracht worden. Met krackt nam ket nieuw opgetreden Ministerie Ruysck die taak ter kand. Een afzonderkjk Ministerie van Onderwijs werd ingesteld, aan ket koofd waarvan optrad als eerste Minister van Onderwijs Dr. J. Tk. de Visser, Voorzitter der Ckr. Hist. Unie. Jarenlang kad hij als voorzitter van de Ver. voor Christelijk Volksonderwijs ket onderwijs gekend. Een zijner eerste daden was, te trackten, de gelijkstelling allereerst wat betrof de salarissen Van openbare en bijzondere onderwijzers tot stand te brengen. Hij mockt ket beleven, dat een geheel nieuW wetsontwerp, dat de gekjkstelling tusscken openbaar-en bijzonder onderwijs tot werkelijkkeid maakte, door beide kamers der Staten Generaal zonder noemenswaardigen tegenstand ward aangenomen, waardoor aan den langdurigen financieelen sckoolstrijd een einde werd gemaakt. Het bijzonder onderwijs kan ziek nu van financieele banden vrij, ontwikkelen. En ket gaat met sneue sckreden vooruit. LXX. Voortgaande vermeerdering van den volksinvloed. Ons volk is in den grond der zaak steeds een democratisck volk geweest. D. w. z. ket keeft altijd invloed op de regeering gevraagd en dien bijna altijd gekad. 642 Ofschoon niet in al zijn geledingen. Wie zich nog herinnert, hoe in den bloeitijd onzer Repubbek het land geregeerd werd, weet, dat de adel een beteekenenden invloed had. Die vertegenwoordigde vooral het platteland. Holland maakte daarop een uitzondering. Van de 19 stemmen bracht de adel er slechts één uit. De steden, de stemmende steden althans, hadden hun eigen vertegenwoordiging. We zagen, dat die stedelijke regeering langzamerhand in handen van enkele famibes kwam, die zorgden dat hun invloed zoo krachtig mogebjk was, zóó krachtig, dat die eiken anderen keerde. De macht van den stadhouder trachtten de regenten te knotten. Juist ook daaruit laat zich verklaren, hoe het gewone, van de regeering uitgesloten volk, ziek telkens weer tot den stadkouder keerde, omdat èn volk èn stadkouder in de familiekeersckappij der regenten, in kun streven naar zoo vokedig mogekjk macktsbezit, een gemeensckappekjken vijand kadden. Vandaar ook, dat ket volk ziek van Oranje afkeert, als ket daar niet vindt wat ket zoekt: bescherming tegen machtsmisbruiken en gewettigden invloed op de regeering. Nu komt de revolutie, die de vrijkeid en de gekjkkeid en de broederschap zal brengen. Daarmede is geen enkele bevoorrechting verdedigbaar. De volksinvloed moest volkomen tot zijn reckt komen. We kebben gezien, koe ket met dien volksinvloed ging. Het volk in zijn breede lagen was voor dien grooten overgang nog lang niet rijp. Van het recht, om mede te helpen door in de grondvergaderingen de kiezers aan te wijzen, die ket vertegenwoordigend kekaam zouden stemmen, werd zoo goed als niet gebruik gemaakt; vooral niet op ket platte land. De voortdurende partijtwisten deden b. v. eerst practisck de foederalisten en stadkoudersgezinden uitsluiten. Wèl verviel die uitsluiting al in 1801, maar toen waren de dagen van den volksinvloed-in-naam al geteld. Hoe dieper Frankrijk in ons volksleven en in de regeering ingrijpt, koe meer de volksinvloed leuze wordt. Ten slotte verdwijnt ze vrijwel gekeel. Tijdens de regeering van Koning Lodewijk, nog sterker tijdens de inkjving, is er geen spoor meer van te bekennen. Nu komt ket kerstel der onafkankekjkkeid. Den ouden regeeringsvorm onveranderd invoeren, ging niet — dat begreep Wikem I ook. Gaan regeeren alsof de revolutie er niet geweest was, was onmogekjk, zoo kier als in Frankrijk. Dat ket oude koningsgeslackt 41 * 643 643 der Bourbons bet probeerde, beeft bet voor goed den troon gekost. Een grondwet - dat begreep WiUem I moest er komen. Het volk moest in zekere mate invloed hebben op de regeering. Het kreeg dien in naam, door de insteUing der Staten-Generaal, die, door de Provinciale Staten gekozen, zekeren schijn van mederegeeren hadden. Vooral hadden ze zeker toezicht op de zaken. Een begrooting voor de gewone loopende zaken werd voor ééns opgemaakt. Voor bijzondere uitgaven, als b. v. in tijd van oorlog, was eveneens de goedkeuring der Staten-Generaal noodig. Elk jaar moest de regéering rekening en verantwoording doen der toegestane gelden. Inderdaad was hier een schijn van volksinvloed, temeer, waar slechts de alleraanzienlijksten in de Staten-Generaal werden verkozen. Het volk in zijn groote en breede lagen had niet eenigen invloed, en heeft dien eigenbjk niet verlangd in die dagen. Meerdere feiten gaven aanleiding er toe, dat zulks anders werd. Het persoonlijk bewind des konings deed duidebjk zien, hoe de medewerking der Staten-Generaal schoone schijn was. Dat bleek uit bet lang volhouden tegenover België, dat bleek ook uit het feit, dat, als bij den spoorwegaanleg, de koning er niet tegen op zag om bij Koninkbjk Besluit te doen komen, wat de Staten-Generaal weigerden. In dit bepaalde geval was het persoonbjk optreden des konings een geluk voor de ontwikkebng van het land, maar soms ging de koning, hoe goed hij het ook mocht bedoelen, in zijn ijver te ver; zoo b. v. inzake de kerkelijke organisatie van 1816 en zijn optreden in België. Daarna kwam een democratische beweging in geheel West-Europa op. In Berlijn en Weenen trachtte mi ook de vierde stand invloed te krijgen op de regeering. Dat gaf zelfs aanleiding tot ernstige straatoproeren. In Frankrijk ontstond uit een gelijksoortigen strijd weer een republiek. De bberale partij in ons land begon te roepen om een grondwet in meer vrijzinnigen geest, en onder den drang der omstandigheden gaf koning Willem II toe, zooals we reeds zagen. Belangrijke wijzigingen maakten, dat het volk meer invloed kreeg. Allereerst werden de pobtieke voorrechten, die de adel nog altijd genoot, ingetrokken. Verder werd gebroken met stelsel der getrapte verkiezingen. Voortaan zouden de kiezers zelf bij meerder- 644 heid van stemmen direct de mannen aanwijzen, die het volk bij de regeering zouden vertegenwoordigen. Bleef de persoon des konings onschendbaar, de ministers werden verantwoordelijk'gesteld. Er kwam grooter vrijheid van vereeniging, meer vrijheid van drukpers, i. a. w. de volksinvloed nam toe. D. w. z. die van den derden stand nog altijd. Want het kiezer-zijn hing af van de vraag, of men belasting betaalde. En betrekkelijk geen geringe bedragen: die wisselden, naar de streek des lands, af van / 20 tot / 160. In die felbewogen dagen wordt door de oude vrienden uit den Réveil-kring tegen den opkomden liberalen geest gestreden. Groen, Da Costa en hun vrienden zagen in wat de liberalen wenschten, een gevaar. „Geen grondwet zal behouden," zong Da Costa, „zoo geen raad bij God gezocht wordt, met verneedring en gebêen." Maar zij konden den stroom niet keeren. Die was, uit de bronnen der revolutie ontsproten, gewassen, en werd steeds krachtiger. Te krachtiger, doordat er een krachtige arbeidersbeweging opkwam. Ook alweer in verband met in wat het buitenland geschiedde, waar die arbeidersbeweging zich sterk üet gelden. Onder leiding van den oud-predikant' Domela Nieuwenhuis kwam de socialistische partij tot stand, die, niet tevreden met wat tot nog toe bereikt was, algemeen kiesrecht wenschte. In 1888 werd Domela Nieuwenhuis door het district Schoterland in de Tweede Kamer gebracht. De liberale partij had, toen ze de schoolwet van Kappeyne had weten door te drijven, haar hoogtepunt bereikt. Daarna, ook daardoor, kwam de antirevolutionnaire partij vooruit. Dr. Kuyper wist de „kleine luyden" van Christelijken huize te bezielen, ze tot een sterke partij saam te binden, die haar invloed in de Tweede Kamer zag toenemen. Krachtig nam zij partij tegen de Liberalen. „Noch in den volkswil, noch in de wet vindt zij de bron van het soevereine gezag, en verwerpt mits dien het beginsel van volkssoevereiniteit;" ze belijdt „dat de overheid regeert bij de gratie Gods," maar toch ook „verlangt ze bevestiging van den rechtmatigen volksinvloed, die — door de Staten-Generaal — op het staatsgezag wordt uitgeoefend." Ook zij eischte een ander kiesstelsel, en verlaging van den census (bet bedrag dat aan belasting betaald moest worden, teneinde kiezer te kunnen worden.) X 645 Ook die partij vroeg dus vermeerdering van den volksinvloed. Reeds in 1885 waren de pogingen, om tot grondwetsherziening te komen, begonnen; eerst twee jaar later werd de herziening onder het ministerie Heemskerk tot stand gebracht. Tot algemeen stemrecht kwam men niet. Maar bepaald werd, dat 't kiesrecht toekwam aan mannelijke ingezetenen, die de door de wet te bepalen kenmerken van geschiktheid en maatschappelijken welvaart bezaten. De kieswet — Van Houten bracht daarvan de uitwerking, na heftigen strijd, die o. a. in de Antirevolutionaire partij leidde tot scheuring- Die afscheiding — die Vrijantirevolutionaire partij werd opgericht — had plaats gehad naar aanleiding der kiesrechtkwestie, reeds over de voorstellen van het ministerie Tak van Poortvliet, dat mèt zijn voorstellen sneuvelde. Mr. van Houten bracht toen de nieuwe kieswet tot stand. Bedui¬ dend was nu de aanwas van het aantal kiezers. Telde het vóór 1848 hoogstens 100000, onder invloed van de grondwet van 1848 gestegen tot ruim 300000, dat getal is door de kieswet Van Houten geklommen tot meer dan het driedubbele, zoodat tenslotte twee derde der mannelijke ingezetenen boven de 25 jaar, kiezer was. 't Was vooral de sociaal-democratische arbeiderspartij, die den strijd voor algemeen kiesrecht met nieuwe middelen aanbond. Ze wenschte"het stemrecht voor allen, die zekeren leeftijd (21 jaar) bereikt hadden. Ze wilde'om voor de arbeiders gunstige wetten te 646 verkrijgen, de stem der arbeiders doen hooren in de Kamers, en zoekt daartoe voor alle arbeiders het kiesreckt. Groote volksvergaderingen—meetings — werden belegd; openlucht-samenkomsten gekouden, gevolgd door optockten; jaar op jaar werd de eisck: „Doe opende stembus; het volk staat ervoor!" met grooter nadruk gesteld, ook in de Kamer, waar ket getal karer vertegenwoordigers vrij snel wies. Die wasdom kad vooral plaats ten koste van de kberale partij, die zich ten slotte in verschillende kleinere partijen oploste. Ook daar was ket de vraag geweest: koever de volksinvloed moet gaan, die de sckeiding gebracht had. Herziening der grondwet, wat betreft de kiesrecktparagraaf, kon niet uitbkjven. De kberalen, die op het gewone volk, waaruit de nieuwe kiezers moesten gerecruteerd worden, nooit grooten invloed kadden gekad, zagen ket in. Ze kadden steeds boven ket volk gestaan. Dat was met de Ckristekjke partijen en ook met de Sociaaldemocraten anders geweest. De eersten kadden altijd door kun geestekjkkeid, door kun predikanten, kun onderwijzers, ket volk bereikt; ze kadden geweten, wat er onder dat volk omging. En de sociaal-democraten al evenzeer, die in vele openbare onderwijzers kracktige propagandisten voor kun beginselen kadden gevonden. Om niet allen vat op ket volk te verkezen, meende eindekjk de kberale partij, na veel onderkngen strijd, in de twintigste eeuw ook de leus van ket algemeen kiesreckt te moeten aankeffen. De Ckristekjke partijen, vooral de antirevolutionnaire, kebben ziek lang tegen dien eisck verzet. Ze zagen in, dat dan eerst reckt de beginselen der Franscke revolutie zouden zegevieren. Ze verzette ziek niet tegen kiesreckt uitbreiding; ze zag ket kiezerstal gestadig toenemen, en waren van uitbreiding niet vijandig, men vond in 't algemeen kiesreckt nog te veel, dat mdruisckte tegen kun opvatting van gezag en souvereiniteit. Tot de wereldoorlog kwam, en ongedackt lang duren ging. Die wereldoorlog, óók al zouden we er buiten bbjven, zou, dat stond vast, elke regeering voor gekeel nieuwe vraagstukken plaatsen. Ieders medewerking werd vereisckt, om de onafkankelijkkeid te bewaren, onze volkskrackt op peil te kouden. Als de oorlog afgeloopen zou zijn, dan waren ake krachten noodig, om ons volk staande te kouden. 647 Waar dus op aller medewerking moest gerekend worden, meenden ook de partijen der rechterzijde ten slotte, dat de groote regeeringsverantwoordelijkheid door zoovelen, als maar eenigzings mogelijk was, moest gedragen worden. Vandaar dat ze zich. bereid verklaarder om mede te werken aan de herziening der grondwet, die behalve de onderwijs regeling (zie blz. 642) ook het algemeen kiesrecht omvatte. Mmister Cort van der Linden zag in 1917 de nieuwe kiesrechtparagrafen met algemeene stemmen door beide Kamers aangenomen. Zoo zijn we weer, waar de revolutie van 1795 ons voor korten tijd gebracht heeft: ieder Nederlander boven de 25 jaar is kiezer, met uitsluiting van gevangenen en krankzinnigen. Maar toch met meer dan één verschil. Wat toen plotseling werd opgelegd, is nu historisch geworden. Het vólk heette er nu rijp voor te zijn. Maar ook verschil in de uitwerking. Naast algemeen kiesrecht is stempbcht ingevoerd. Mr. P. W. A. Cort van der Linden, Minister J)e kiezer moet nu zijn stemvan Binnenlandsche^Zaken tijdens den gebmiken Zoo toopte men den eenzij digen invloed, door de kiesrechtuitbreiding bewerkt, eenigermate onschadelijk te maken. En dan werd ingevoerd evenredige vertegenwoordiging. Tot nog toe werden de verkiezingen gehouden volgens het meerderheidssystem: wie de helft + 1 der uitgebrachte stemmen in een kiesdistrict op zich vereenigde, was gekozen. Al de andere stemmen hadden geen waarde. Als nu alle kiezers aan de stembus moesten komen, moest er ook zekerheid zijn, dat hun stem wat beteekende. Die zekerheid meende men in de evenredige vertegenwoordiging te kunnen 648 geven, waarbij door de kiezers eigenbjk niet op een bepaalde persoon, maar op een partij wordt gestemd. De 100 zetels worden dan naar evenredigheid der uitgebrackte stemmen onder de partij verdeeld. De eerste verkiezing, die onder dit stelsel plaats kad, die van 1918, bracht den ondergang der eens zoo machtige kberale partij. Grooter teruggang is in de geschiedenis van ons land nog nooit gezien. Die teruggang had plaats ten voordeele der sociaal-democraten, die met 25 leden in de nieuwe kamer kwamen, waaronder 1 vrouw. Want ook vrouwen waren verkiesbaar gesteld tot kd der Tweede Kamer. De Roomscken kregen dertig plaatsen; de andere Ckristekjke partijen, de antirevolutionnaire en Ckristelijk kistoriscken samen, 20 stemmen. De afloop van die verkiezing bewees, hoe juist Dr. Kuyper had gezien, die al lang had gezegd, dat het ten slotte zou gaan tusschen de sociaal-democraten en de rechterzijde. De kberale partij had haar tijd gehad. Toen het gevolg van haar beginselen: het algemeen kiesreckt, bereikt was, viel zij ineen. Sleckts door weinigen betreurd. 1917 luidde dus in de geschiedenis van ons land een heel nieuw tijdperk in: dat van dén grootst mogelijken volksinvloed. Moge ket een gezegend tijdperk zijn. Moeikjk zal ket zeker wezen! LXXI. De arbeidersbeweging. Een der „zegeningen" van de Revolutie was ook deze geweest, dat de gilden waren opgekeven, en daardoor zelfs de laatste sckijn eener organisatie van den arbeid verloren was gegaan. Als met zooveel, wat door de Revolutie was uit den weg geruimd, was het ook kiermee: de gilden, die ket oude vertegenwoordigden, verdwenen, óók door eigen sckuld. Ze pasten niet meer bij den nieuwen tijd, die ging komen; akerminst bij den nieuwen ontwikkelingsvorm der industrie. De gilden kadden in den tijd van ket Hein-bedrijf op uitnemende wijze kun werk verrickt. Ze kadden werkekjk een organisatie gevormd in ket belang zoowel van meester als van gezel. Het bedrijf, d. w. z. het kleinbedrijf, was er op uitnemende wijze in geregeld geweest. Maar de nieuwe tijd heette tijd van de vrijheid, er zou ook vrijkeid van arbeid zijn. En aan die vrijkeid 649 van arbeid stonden de gilden in den weg; tenminste waren ze èen belemmering voor de op bandeloosheid gelijkende vrijheid, die de nieuwe tijd zou brengen. Nu waren die gilden niet in ééns weg. In 1791 verdwenen ze onder den stortvloed der Revolutie in Frankrijk. Toen wij onze revolutie kregen, volgden we ook hierin het Fransche voorbeeld, en bij de Constitutie van 1798 werden alle „gilden, corporatiën of broederschappen van neringen, ambachten of fabrieken," opgeheven. Het besluit was genomen, maar het duurde nog verscheidene jaren, eer de werkelijkheid er mee in overeenstemming werd gebracht. In den vorm van ziekenfondsen en onderlinge begrafenis- vereenigingen r bleven de overblijfselen der gilden nog verscheidene jaren bestaan. Maar de oude band onder de vakgenooten was verdwenen. En nu leefde ieder arbeider, evenals ieder patroon, zijn eigen leventje, en ontstond de meest onbegrensde concurrentie. Ieder zorgde voor zich zelf, en de overheid bemoeide er zich niet mee, juist uit dat verkeerde vrijheidsbegrip. Daar kwam meer bij. De toestand voor den arbeider werd er niet gunstiger op. De machine kwam hem concurrentie aandoen; nam bem het werk uit de hand, het brood uit den mond. De grootindustrie met haar machine had niet, zooals de vroegere klein-industrie, in de eerste plaats knappe handwerksbeden noodig. De machine deed het eigenbjke werk. Die deed het meer regelmatig dan de handwerksman; werd niet vermoeid, en vooral, werkte véél vlugger, maar ook: zielloos. De machine deed maar één ding, in eeuwigdurende herhabng: dat, waartoe zij ingericht was. Het werk van den handwerksman nam meer diens gekeele ziel in beslag, dan dat van den fabrieksarbeider. Nu is ket streven in de grootindustrie steeds: zooveel geld verdienen als maar mogekjk is. Goedkoope werkkrackten speelden daartoe een belangrijke rol. En goedkoope werkkrackten, al waren ze sleckte, ongesckoolde werkkrackten, vormden wat kun werk zelf betreft geen bezwaar: de machine deed toch het eigenbjke werk. Kinderen, zelfs zéér jonge, konden dan ook uitstekend als werkkrackten gebruikt worden. Engeland maakte bij den aanvang der 19de eeuw een geweldigen industriëelen omkeer door, juist daar ket 't eerste land was, waar 650 de machine, vooral in de textiel-nijverheid, haar zegetocht begon. In dat land openbaarden zich dan ook het eerst en het sterkst de bezwaren. In het begin dier eeuw was de kinderarbeid daar vrijwel onbegrensd. Kinderen van 6 jaar, zelfs beneden zes jaar, in de fabrieken, dat was daar geen zeldzaamheid. Ze werden er in grooten getale heen gevoerd, en maakten er arbeidsdagen van 12 uren en langer. Ze leefden minder dan slaven. Ze bleven vaak op de fabrieksterreinen, en sliepen in groote, voor hen bestemde vertrekken, waar akes even treurig en naar was. Zelfs arbeidden ze in dag- en nacht ploegen. De van 't eentonige werk vermoeide stumpers konden dan in de bedden kruipen die nog warm waren van kun kameraadjes, die ken gingen aflossen! Maar al spoedig begreep Engeland, dat ket zóó niet ging. In 1819 werd, mede op verzoek van groote fabrikanten, die zelf inzagen koe de volkskinderen het slacktoffer werden van de moordende concurrentie, een wet aangenomen, die den arbeid van kinderen, jonge kinderen gekeel verbood, en voor die van 9 — 16 jaar een maximum-arbeidstijd stelde van 12 uren toch nog! 14 jaar later, in 1833, kwam er een nieuwe wet op den kinderarbeid, die den arbeid van kinderen beneden 9 jaar geheel verbood, en den maximumwerktijd voor kinderen van 9 — 16 jaar vaststelde op 9 uren. Toen Engeland al reeds, zij ket nog uiterst gematigde regelingen trof inzake den kinderarbeid, begon de grootindustrie zich bier te lande pas te ontwikkelen. De toestand van de nij verkeid en den daarmee gepaard gaanden kandel was treurig. De Franscke tijd kad onzen handel te gronde gericht, onze nijverheid hopeloos geknakt. We zagen dat reeds. In verband daarmede wekt ket geen verbazing, dat de armoede buitengewoon groot was, en langzaam aan zich ook bij ons te lande een kaste van armen begon te ontwikkelen, z. g. paupers, menscken voor wie er geen werk was, en nauwelijks voedsel. Best is de voeding voor de arbeidende klasse eigenkjk in de voorgaande eeuw nooit geweest, maar zóó sleckt als b. v. in de jaren 1840 — 1850 was ze nog zelden. En zoo groote armoe werd ook zelden geleden. Allerlei oorzaken werkten daartoe mede. Allereerst de véél te lage loonen. Dat was een euvel, dat drie kwart eeuw lang den arbeidersstand heeft gedrukt. De loonen waren, (in aanmerking genomen de bij de vorige eeuwen sterk in prijs 651 651 gestegen levensmiddelen) eigenlijk lager geworden. Een bekwaam timmerman verdiende in dien trjd zeker niet meer dan gemiddeld / 6 per week! Door de accijnsen, d. z. de belastingen op de eerste voedingsmiddelen, bleven de prijzen der voedingswaren zeer koog, en 1/y van ket inkomen moest aan indirecte belastingen worden opgebrackt. We zagen reeds dat die accijnsen door Tkorbecke werden opgekeven. Tegen de lage loonen verkief o. a. ook Ds. Heldring met krackt zijn stem. De arbeider werd er niet alleen door tot bedelarij gebrackt, maar ook in zijn karakter verlaagd. Wat kij van ket leven der arme boerenarbeiders vertelde, in den winter van 1845/46, is bijna ongeloofelijk. De aardappelziekte was toen oorzaak van een bijna gekeele mislukking van den aardappeloogst, zoodat invoer van buitenslands, afgezien van ket ontbreken der noodige sckepen, onmogelijk was. Heldring vertelt, uit December 1845, dat kij bij een omwandeling door versckillende gemeenten (in de Betuwe) b. v. vond dertien kuisvaders, in ekendige kutten, zonder werk of met kalfwerk. Men at driemaal daags boerenkool of knoken. Alles zonder brood. Des avonds kwam een kuisvader bij kem, die 16 centen daags verdiende voor acht leden van zijn gezin! 34 gezinnen bevond kij bij een tweemaal kerkaald bezoek zonder brood. Armmeesters trof kij aan, die zelfs in die ekendige tijden wedijverden, wie ket meeste zou overkouden! In Herwijnen en HeUouw kregen de noodkjdenden per koofd en per week 1 kop (kter) paardeboonen en twee stuivers! Gegeten werd daarbij een moes, uit wild koolzaad bereid! Wat Heldring verder vertelt (men kan ket lezen in ket eerste deel van zijn Leven en Arbeid) geeft ons een akersckerpst beeld van de vreeselijke ekende, waaronder de arbeidersbevolking in die jaren gebukt ging. Wel waren 1845 en 1846 kongersnoodjaren, maar dat ijverige kandarbeiders ket zóó sleckt kadden, niet alleen in de steden, maar zelfs op ket platteland, dat wijst op een grooten misstand: de arbeidersstand leefde op een veel te laag peil, en was daartoe gedwongen door de véél te lage loonen en den véél te langen werktijd. Heldring keeft ket voornamelijk over ket platteland, maar in de steden was ket niet veel beter. In Leiden b. v. keersckte in ernstige mate werkelooskeid. De loonen voor de wevers waren sckandelijk 652 laag; het oude lakenbedrijf, dat eenmaal de stad tot welvaart gebracht had, ging steeds achteruit. Heldring en zijn vrienden, de geloovige Christenen uit dien tijd, kenden de nooden wel. Ze hebben belangrijken arbeid gedaan, in den dienst der inwendige zending. Hun philantropische arbeid is velen tot zegen geweest, maar ze bleven staan bij de enkele menschen, en trachtten niet, door maatschappelijke verbeteringen het levenspeil der arbeiders te verhoogen. In andere Europeesche landen bestond reeds een aanzienbjke arbeidersbeweging, toen er bij ons nog geen sprake van was. De arbeidersbewegingen trachtten niet alleen, de toestanden in het vak te verbeteren, voor zoover loon en arbeidstijd betrof, maar tevens gaven ze stuwkracht aan de politieke beweging. De arbeiders toch streefden ook naar politieken invloed, om ook langs dien weg hun toestand te verbeteren. Die pobtieke arbeidersbeweging had bij de opstanden in 1848 te Parijs, te Berbjn, te Weenen, een belangrijke rol gespeeld. Bij ons was daarvan nog geen sprake geweest. Nog te diep zat de godsdienstige trek in onze natie, dan dat de arbeiders in massa iets voor de revolutionaire bewegingen zouden hebben gevoeld. En waar niet hooger beginsel tegenwerkte, daar was het vaak een doffe lusteloosheid, een geestelijke veracbtering, die de arbeiders van meeleven in de nieuwere stroomingen terug hield. Toch, in het derde kwart der vorige eeuw, beginnen ook hier vakvereenigingen te komen, en worden daarin pogingen aangewend, om wat in de gilden verloren was gegaan, opnieuw tot stand te brengen. Toch verschilden de nieuwe organisaties in wezen van de oude gilden. Organiseerden in de gilden patroons en arbeiders zich, in de vakvereenigingen zijn het vooral de arbeiders, die zich vereenigingen. De gilden oefenden, tenminste in Vlaanderen en Utrecht, zekeren invloed op de regeering, en die stedelijke regeering zelf had dikwijls heel wat in bet gild in te brengen. In deze dagen kostte het den vakvereenigingen alle moeite, om zich te doen erkennen. Ze werden hóógstens geraadpleegd, en dan niet alleen door de stedehjke besturen, maar in enkele gevallen ook door de landsregeering. De vroegere stedehjke besturen gaven zekere monopolie-rechten aan de gilden. D. w. z. niemand mockt een vak 653 uitoefenen, zonder dat hij door het gilde was toegelaten. De vakvereenigmg echter berustte aanvankekjk op de vrije keuze van het vak, hoewel bij sommige der grootste vakvereenigingen van onzen tijd, die b. v. der diamantwerkers, al bepalingen zijn, die op een,regebng der vakkeuze lijken. De eerste eigenbjke vakvereeniging was de Algemeene Nederlandsche Typografenbond, die 1 Juni 1866 werd opgericht, en, in afwijking van reeds bestaande drukkersvereenigingen niet alleen een soort zieken- en begrafenisfonds vormde, doch zich al dadekjk op verbetering der loonen toelegde. Nog in 1866 was het gemiddelde weekloon van een drukker, nauwekjks kooger dan 6 gulden. Al spoedig begonnen de drukkers door stakingen te tracktten, ket loon te doen stijgen. Daar eckter ket grootste deel der drukkers niet bij den Bond waren aangesloten, kepen de meeste stakingen op niets uit. Meerdere vakvereenigingen volgden. Ook algemeene arbeidersvereenigingen werden gevormd. Zoo het Algemeen Nederlands Werkkeden-verbond, in 1871, dat bedoelde, de verschikende „algemeene, provinciale en stedelijke vakvereenigingen" in Nederland in een verband saam te brengen. Nu was er tot dien tijd in de richting, waarin de arbeidersbeweging zich bewoog, een groot bezwaar: de leiding was grootendeels in handen van nietgeloovigen, en in de vereenigingen werkten de revolutionaire ideeën en meeningen steeds kracktiger door. De arbeiders begonnen de patroons als hun vijanden te beschouwen, en vroegen in het bedrijfsleven allerminst naar Gods Woord en Zijn wil. Bij hun rechtmatigen strijd om hooger loon en korter werktijd sloegen ze niet altijd de wegen in, waar langs de Ckristekjke arbeiders ken wilden volgen. Dat voelde Klaas Kater, die toen metselaar was aan de Bierbrouwerij De Gekroonde Valk, van den keer Hovy. Aan die fabriek bestond een uitstekende verkouding tusscken patroons en kneckts. Kater en zijn vriend Poesiat konden en wilden met de moderne arbeidersbeweging niet meegaan. Stilzitten wilden ze al evenmin. Met nog een zevental anderen sticktten zij 3 Januari 1876 de Ckristekjke Werkkeden Vereeniging Patrimonium, die jaren lang de belangrijkste Ckr. arbeidersvereniging is geweest. Zoo was er dus naast het Algemeen Nederlandsch Werkbedenverbond een Ckristekjke Vereeniging ontstaan, die lang de eenige bleef, 654 maar later o. a. in' den Christelijk Nationalen Werkmansbond een soortgenoote kreeg. Natuurkjk kunnen we er niet aan denken, kier de versckülende arbeidersverenigingen te gaan noemen. AUeen dit. De vakvereenigingen, die ziek neutraal noemden, bleven dit noch op godsdienstig, nóch op poktiek terrein. Op godsdienstig terrein deden ze voor kun leden niets; werkten zelfs storend op den godsdienstzin in. Op poktiek terrein .kielpen zij eerst de kberale partij, later de sociaaldemocratiscke. Dat moest de groote sckare van Ckristekjk gezinde arbeiders natuurkjk beletten, zich bij haar aan te sluiten. Zoo werden dan ook langzamer kand vakvereenigingen van Ckristekjk gezinde arbeiders opgericht, die, mochten ze ook al sckijnbaar hetzelfde beoogen als de anderen, van heel andere beginselen uitgingen en langs heel andere wegen dat doel trachtten te bereiken. Lang duurde ket, eer de wetgeving ziek met de arbeiderstoestanden ging be¬ moeien. K. Kater (op 73jarigen leeftijd). Toen ook kier de grootindustrie, in de jaren van opleving der nijverkeid, na 1870, tot bloei kwam, kwam ook kier ket euvel van den kinderarbeid. Toch duurde het tot 1874, eer een wet werd aangenomen, de wet Van Houten, waarbij verboden werd kinderen beneden 12 jaar in dienst te nemen of te kebben. Daardoor werden 3100 kinderen uit de fabriek gekaald. Maar de wet was niet afdoende, ze ket nog te veel gelegenkeden open, waardoor kinderen tock nog aan ket werk gesteld konden worden. Zoo werden in 1875 nog 100 werkgevers beboet wegens overtreding der wet. In 1889 werd 655 de wet verscherpt, en werden tevens bepalingen gemaakt tegen overmatigen arbeid van vrouwen in de fabrieken. En dan komen langzamerhand ook andere" arbeidersbelangen in de volksvertegenwoordiging aan de orde. In het begin dezer eeuw is het vooral minister Talma geweest, die als Christen-minister heeft getracht, een wetgeving in het belang der arbeiders tot stand te brengen. Zijn naam zal voorgoed aan de Christelijke arbeidersbeweging verbonden blijven. Nadat onder hberaal bewind reeds de ongevallenwet was tot stand gekomen, heeft Talma die wetgeving uitgebreid tot een geheel van Sociale Verzekeringswetten, die den arbeiders bij ziekte en invaliditeit een deel van hun inkomen verzekeren. Zoo ging de arbeidersbeweging tot nu toe haar weg. Groote stakingen werkten vooral in de eerste jaren dezer eeuw, storend op het maatschappelijk leven in (de spoorwegstaking in 1903; stakingen der bootwerkers in Rotterdam, der wevers in Rijssen A. S. Talma. enz). Het ministerie Kuy¬ per brachtwetten totstand, waarbij aanhet spoorwegpersoneelhetrechttot staken ontnomen werd. Zulke bedrijven grijpen zóó diep in het maatschappelijk leven in, dat staken hierin niet kan toegestaan worden, meende de regeering. Het arbeidersleven staat nog steeds in het teeken van strijd. Zeker zijn in en door dien strijd de toestanden, vergeleken bij vijftig, zestig jaar terug, véél verbeterd, en is een ontwikkelde arbeidersklasse ontstaan, die in heel wat beter omstandigheden werkt dan haar voorgangers. 656 LXXH. Onze koloniën in de laatste eeuw. We zagen reeds (zie hoofdstuk 65), hoe onder de fegeering van koning Willem I de koloniën aanvankelijk veel moeite en zorg gaven; zelfs moest op Java het zwaard worden getrokken in den oorlog tegen Diepo Negoro. Onze koloniale geschiedenis van de laatste eeuw is er eene, waarin we meermalen met kracht moesten optreden; we werden er zelfs in een langdurigen oorlog gewikkeld, die heel wat bloed heeft gekost en schatten heeft verslonden: onzen oorlog met Atjeh, die in 1873 begonnen is. Op Sumatra toch was een belangrijke cultuur ontstaan: die van tabak. We hadden er dus belang bij ons blijvend te vestigen in 't Noorden van het eiland Sumatra, waar voor de cultures uitstekend geschikte gronden werden gevonden. Tot 1872 was ons dat onmogebjk geweest, doordat Engeland zich tegen vestiging onzerzijds verzette. Toen werd echter een verdrag met dat rijk gesloten, waarbij wij aan Engeland afstonden de kust van Guinea. Daartegenover stond, dat Engeland ons de vrije hand liet op Sumatra. Over het Noorden van dat eiland regeerde de Sultan van Atjeh, bekend om zijn zeerooverijen. Gevolg van ons verdrag met Engeland was ook, dat op ons de plicht rustte, de voortdurende zeerooverijen der Atjehers tegen te gaan, die de zeeën daar onveibg maakten en den handel bemoeilijkten. De Sultan van Atjeh trachtte in het geheim, den steun van Europeesche mogendheden te verkrijgen. Zoo onderhandelde hij met Turkije, en met Frankrijk. Toén de afgevaardigde der regeering, met een viertal oorlogsschepen naar Atjeh gezonden, om met den Sultan tot overeenstemming te komen, zulks vernam, en het onmogelijk bleek den Sultan tot een overeenkomst te krijgen, verklaarde hij hem den oorlog. Hij bleek daar te spoedig toe overgegaan te zijn; de voorbereidselen waren onvoldoende, en de eerste poging onder generaal Kohier, die met 3600 man trachtte tot het binnenland door te dringen, mislukte. Beter slaagde generaal Van Swieten, die met een krachtige, welbewapende expeditie van 7000 man tot het binnenland doordrong, en 24 Jan. 1874 de door de vijanden reeds verlaten kraton binnendrong. In Kotta Radja, zooals de kraton herdoopt 12 Lens. Vaderlandsche Geschiedenis. 657 werd, vestigde hij het centrum van het Nederlandsche gezag. Dat gezag had echter gedurende tal van jaren weinig in te brengen, en kon zich langen tijd niet dan met de uiterste moeite handhaven. De vrijheidlievende Atjehers hebben in een jarenlangen guerilla véél van ons dapper Indisch leger gevergd. Ook hierdoor, dat men eenerzijds den vijand steeds onderschatte,, en anderzijds den oorlog op een koopje wenschte gevoerd te zien. Inplaats van flink door te tasten, en met een krachtig leger het verzet voor goed te breken, om daarna zoo spoedig mogekjk ket land tot bloei te kunnen brengen, meende men steeds ket wel met kleinere expedities af te kunnen. In 1877 nam Karei van der Heyden, de generaal, die als gewoon soldaat begonnen, zich door zijn dapperkeid tot den koogsten legerrang kad opgewerkt, Samalangan, een belangrijk middelpunt van verzet. Bij de bestorming ging kij zelf voor, en spaarde ziek zoo weinig, dat kij een oog verloor. Hij trad nu met krackt op, en tracktte de miktaire overwinning te bekalen. Steun kreeg kij daarbij niet: wel klackten over ruw en gestreng optreden, tot kij in 1881 vervangen werd door een burger-ambtenaar. Spoedig bleek, dat Atjek nog niet rijp was voor een burgerkjk bestuur: ket verzet laaide weer op; onze posten werden overvaken, op sckildwackt staande en patrouikeerende soldaten werden afgemaakt. Nog greep men niet kracktig in: de guerika vlamde op: zeks trokken onze troepen uit reeds bezet gebied terug. In 1896 begon de oorlog een gevaarlijke wending te nemen, toen oifee bondgenoot Toekoe Oemar afviel. Generaal Van Heutsz wist nu door krackt van wapenen den krijg te winnen. In 1899 was de rust kersteld. Eerst in 1903 onderwierpen ziek de voornaamste koofden, en met ken de pretendent sultan. Na dien tijd is ket op Atjek vri] rustig. Sleckts plaatsekjk laait nu en dan ket verzet nog op, zooals door gekeel Indië zoo nu en dan plaatsekjk verzet tot gewapende tussckenkomst moet leiden. ïn 1894 kadden belangrijke expedities plaats tegen Lombok. De kuip der Nederlandscke regeering was ingeroepen door de Sasaks, een door den radja van Lombok onderdrukten volksstam. Een expeditie onder leiding van Generaal Van der Ham leidde aanvankelijk tot inneming van Mataram, de koofdplaats. Maar ket verraderkjke volk overviel, in den nackt, in de smake straten der stad, ons leger; een geweldige slackting werd aangerickt; ook Ge- 658 neraal Van der Ham viel; een tweede expeditie was noodig. Deze had plaats onder leiding van Generaal Vetter, die opnieuw de hoofdplaats innam, den radja gevangen zette, en aan het verzet voor goed een einde maakte. Betere toestanden voor het volk werden nu geschapen; een ordelijk bestuur gevestigd. Zoo werd — we gaven slechts een paar voorbeelden — ons gezag in Indië gevestigd en krachtig gemaakt. Gelukkig is er meer van Indië te verteken, dan dat door — zij 't noodzakekjk — wapengeweld ons gezag er is gevestigd; langzaam maar zeker worden onze rijke koloniën tot bloei gebracht, en tot zelfstandigkeid geleid. In ons koloniaal bestuur keeft ziek de gedackte baangebroken, dat ket moederland tegenover Indië moet optreden als de oudere broeder, waaruit vanzelf volgt, dat er een oogenblik kan en zal komen, waarop Indië, als ket daar toe rijp geworden is, zal komen tot zelfbestuur. De eerste stappen om daartoe geraken, zijn, zooals we zien zuken, reeds gedaan (1918). Deze gedackte is eckter betrekkekjk nog jong. Toen de geweldadige ommekeer in onze eigen staatkuiskouding (1795) akes onderst boven keerde, dackt men er niet aan, Indië te sckenken, wat men zelf begeerde, en meende verworven te hebben: vrijheid. Van de ondergaande V. O. C. erfden we de koloniën — aanvankekjk zonder dat er kooge idealen waren. Indië was tot dien tijd gebruikt als middel, om aan de aandeelkouders der Oom pagnie kooge uitkêeringen te verzekeren. Dat zulks niet gelukt was in de latere jaren, lag niet aan Indië, dat een onnoêmekjken rijkdom aan producten borg. 't Was het verkeerde systeem der Compagnie geweest, o. m. om kaar ambtenaren niet voldoende hoog te bezoldigen, dat haar val veroorzaakt kad. Toen de Repubbek als erfgenaam optrad, werd „de zaak" eckter „op den zelfden voet voortgezet." Bedoeling, ook der Repubbek, was, om zoo koog mogelijke winsten uit Indië te trekken. Kwamen die winsten niet meer in den zak van enkelen, van de aandeelkouders, ze zouden nu ket gekeele moederland ten goede komen. Maar winsten moesten er gemaakt worden. Waar kad men anders koloniën voor? Ik kerinner aan wat ik u vertelde omtrent ket bewind van den fel democratiscken patriot Daendels, dat ziek door een ijzeren juk kenmerkte. iZ' 659 De postweg werd aangelegd, door het volk, in onbetaalden dienst, met o. m. dit tweeledig gevolg, dat allereerst de handelsverbindingen op Java er door vergemakkehjkt werden en anderzijds in eigenlijken zin de weg geopend werd voor een geregeld bestuur: beide dingen, akereerst voor het moederland van beteekenis. Wel kad men in de staatsregeling van 1798 verklaard, dat de republikeinscke beginselen in Indië moesten toegepast worden, doch bij die goedkoope verklaring bleef het. Heel de Indische poktiek tijdens Willem I is dan ook akereerst gericht op ket belang van Nederland. Dat bleek uit de invoering van ket Cultuurstelsel. Reeds bestond een gedwongen cultuur (aanplant) door de bevolking van koffie, tabak, kaneel, cockenille en peper; onder gouverneur-generaal Van den Bosck (1830) werd die stelselmatig uitgebreid. De inlanders moesten, bij wijze van belasting, 1/5 van hun tijd en van hun land geven aan die gedwongen cultures, waarvoor ze gering betaald werden. De ambtenaren kregen, om hun ijver in de uitvoering te prikkelen, een zeker percentage in de opbrengst, wat tot véél te strenge uitvoering der bepalingen leidde. De producten werden door de Nederlandsche Handelsmaatschappij vervoerd en aan de markt gebracht. De voordeelen waren voor het moederland. Het eerste jaar bekepen die 3 milkoen gulden, maar kepen weldra op tot gemiddeld 10 millioen gulden per jaar, in 1838 zelfs tot 18 milkoen. Maar dat akes ten voordeele van den staat, zijn ambtenaren en de inlandsche hoofden, werd bereikt ten koste van véél onrecktvaardige daden, van verdrukking en uitzuiging van den Javaan. Heel wat viel er goed te maken. Tot de grondwetswijzing van 1848 kad de volksvertegenwoordiging weinig invloed op den gang van zaken in Indië. Voor dien tijd was de koning bij uitsluiting belast met het opperbestuur der koloniën en betzittingen. Dat was niet naar den zin van hen, die op grondwetsherziening aanstuurden. Ze wenschten, dat de regelementen voor de regeering, m. a. w. de wetten, waarnaar Indië bestuurd zou worden, met medewerking der Staten-Generaal zouden worden vastgesteld. Tevens werd besloten, dat de koning jaarlijks een uitvoerig verslag over ket beheer der O. Indische bezittingen in Indië zou indienen. Zoo werd - wat tot dien tijd niet mogelijk was 660 geweest — nu mogelijk: de Staten-Generaal zou ziek meer direct met Indië bemoeien. In 1854 kwam ket betreffende grondwetsartikel tot uitvoering. Toen werd ket Regeeringsregelement aangenomen. Een gekeel ander beginsel werd daarbij aan de regeering der koloniën gesteld. Had men ziek tot nog toe uitsluitend op ket standpunt geplaatst, dat we de overkeersckers waren; waaruit dan noodwendig volgde, dat ket overkeersckte volk geen reckten kad, nu werd dat, op aandringen der toen kberale en antirevolutionnaire kamerleden, anders. Men erkende de rechten van ket volk wel degekjk, maar durfde nog niet er toe overgaan, ket volk aandeel aan de regeering te geven. Het belangrijkste in dit regelement is dus wel de erkenning, dat ons volk plichten kad tegenover Indië. Wel stond nog bij de regeering deze gedackte op den voorgrond, dat ons bestuur over Indië ook moest bedoelen, zekerkeid te geven voor de stoffelijke voordeelen, die Indië ons leverde. We streken ket oversckot uit de Indiscke kas nog geregeld in onze eigen sckatkist. Het cultuurstelsel bleef nog zijn groote winsten opleveren. Maar beide verdwenen. Tegen de voortdurende bestrijding in de Kamer kon ket Cultuurstelsel ket niet uitkouden. Reeds tijdens ket tweede ministerie Tkorbecke (1862 — 1866) kad de minister van koloniën Franssen van der Putte getrackt, ket opgekeven te krijgen. De oppositie was toen nog te sterk. Eerst in 1870 wordt besloten, dat ket geleidelijk zal verdwijnen. En ook de batige sloten behoorden tot het verleden. Indië heeft zijn volkomen financiëele onafkankekjkkeid verkregen. De bestuursuitgaven namen, door de werking van ket regelement van 1854, steeds toe. En in de laatste 20, 25 jaren eisckte ook de ontwikkekng der bevolking, en ket orde brengen in akerlei verkeerde toestanden betreffende de volksgezondkeid, 'groote sommen. Ook ket onderwijs begon geld te vragen. In de kringen der inlanders is een streven naar ontwikkekng merkbaar. Dat streven is zóó kracktig, dat de regeering ket nauwekjks door de oprickting van sckolen kan bij kouden. Zelfs vraagt Indië reeds een eigen Hoogesckool, een eigen teckniscke sckool, een landbouwschool. Een zeer belangrijke wijziging in de regeering van Indië trad in 1918 voor ket eerst in werking: toen trad de Volksraad op: 't begin van een vertegenwoordigend lickaam, dat o. m. de Indiscke 661 begrooting onderzoekt, en zijn oordeel daarover geeft, vóór die begrooting door onze Staten-Generaal wordt behandeld en vastgesteld. Daarmee is een eerste stap gezet op den weg der zelfregeering. Een eerste stap nog: want de Volksraad is voor de meerderheid samengesteld uit door de regeering benoemden. De overigen worden verkozen door de leden der Gewestelijke-en Gemeente-raden. Deze regeling bedoelt, het volk op te leiden lot zelfregeering. Nu is er een zéér groot bezwaar: er bestaat geen Indische natie. De bevolking van Indië is uit zoo velerlei rassen samengesteld, die zoo verschillende belangen hebben, en dikwijls in het gewone leven elkaar zoo sterk bestrijden, dat er van parlementaire regeering in Europeeschen zin weinig sprake kan wezen nog. Indië, de schoone, rijke eilandenketen, die Azië met Australië verbindt, is, toen het wereldverkeer krachtig ging toenemen (±1870) in beteekenis' zéér toegenomen. Door zijn rijkdom aan producten, zoowel uit het planten-als uit het delfstoffenrijk, behoort het tot de belangrijkste voortbrengende streken ter wereld. Zijn groot inwonertal, dat langzaam maar zeker de Europeesche beschaving overneemt, en daardoor meerdere behoeften gaat krijgen, maakt, dat het als afzetmarkt groote beteekenis heeft. Daarbij komt, dat het Oosten gaat ontwaken. Toen, in den oorlog met Êusland, Japan dien witten kolossus had verslagen, bleek aan het Oosten duidekjk, dat ket krackt bezat; dat de Oosterbng het niet noodwendig tegen den blanke behoefde af te leggen. Die ontwaking deed ket zelfgevoel der Oosterscke volken toenemen. En ook in Indië is dat te merken. Onder de ontwikkelde inlanders is een streven naar nationalisme merkbaar. Soms zijn er zeks versckijnselen, die er op wijzen, dat men daar de keersckappij van den „ouderen broeder" moede wordt; temeer, waar die keersckappij zoo vele jaren in de politiek der „batige sloten" en die van het „cultuurstelsel" slechts gericht was op voordeel van het moederland. Die tijd is onherroepebjk voorbij. Zal Indië aan het moederland trouw bkjven, dan dient ket onbaatzuchtig geregeerd te worden. Dien kant zijn we niet ket minst op aandringen van mannen als Keuckenius, Idenburg, Colijn, opgegaan. Sleckts door ket voeren van een z. g. ethische politiek zullen we onzen invloed in Indië, onze keersckappij over de rijke koloniën, niet blijvend verspelen. 662 LXXIII. De kerstening van Indië. Tijdens de Compagnie was het eerste en voornaamste doel, dat gesteld werd bij de exploitatie van Indië: winst behalen, hoe meer hoe bever. Toch had reeds Ds. Plancius, de bekende Amsterdamsche predikant, ingezien, dat er meer gedaan moest worden. Op zijn voorstel werden n. 1. „ziekentroosters" naar Indië gezonden; vooral met ket oog op de bemanning der Hokandsche sckepen. Dat deze kun bemoeiingen echter ook verder uitstrekten, blijkt kieruit, dat Van Delft, een der eerst-uitgezondenen, den eersten inlander doopte. Onder de Compagnie werd meer werk gemaakt van de geregelde uitzending van predikanten. Daartoe verleenden de vaderlandscke kerken meestal kun bemiddekng. Doek er was een voortdurend gebrek aan mannen, die ziek voor uitzending aanboden; de reis was moeikjk, de taak ongewoon zwaar. En ket ware zendingsbesef was er niet. • Allerlei pogingen zijn in den loop van een paar eeuwen aangewend, om in het tekort te voorzien: meerdere opleidingsinricktingen werden geopend, doek 't gebrek aan predikanten bleef bestaan. Dat gebrek werd mede oorzaak, dat de Compagnie, buiten de medewerking der kerken om, soms overging tot ket benoemen van ongeschikte personen. Predikanten die ziek kier onmogekjk kadden gemaakt, zelfs die kier afgezet waren, vonden in Indië nog wel een plaats, vooral in de 18de eeuw, toen ket verval overal doordrong, en ook de Compagnie kaar positie voelde wankelen. Tock is er in de 17de eeuw belangrijk voorbereidend werk gedaan. Ook in ons eigen land kad de overgang van Heidendom tot Ckristendom eeuwen noodig. Het zou dus onbikijk zijn te verwackten, dat die overgang in Indië in enkele konderden jaren zou plaats kebben. De bodem moest toebereid worden. En dat is door de besten onder de uitgezondenen gedaan in den arbeid der prediking, door de bestudeering der inlandsche talen, en niet het minst — juist als bij ons onder Karei den Grooten — door den schoolarbeid. Zoo ontstonden geregelde gemeenten o. a. in Batavia, waar in den tijd van den hoogsten bloei 17 predikanten arbeidden, over verschillende kerkekjke gemeenten (Hollandscke, Lutkerscke, Portugeescke, Maleiscke d. i. inlandscke) verdeeld. In ket midden der 17de 663 eeuw telden de gemeenten op Boeroe, Seram en Ambon saam bijna 33000 Christenen. Het werk op de Molukken was van beteekenis. Een bezwaar was nog, dat het Evangebe niet in de volkstaal gebracht werd, docb in het Maleisch. Dat was een taal, die in de meeste kuststreken van Indië, waar de bevolking geregeld met de Maleische handelaars in aanraking kwam, wèl begrepen werd. Maar het was niet de volkstaal zélf. Ondanks dat aUes telden, toen in 1798 de Compagnie haar werk neerlegde, de gemeenten in Indië minstens 70000 inlandsche Christenen. Tegen het einde der 18de eeuw komt in Engeland een krachtige nieuwe zendings-beweging op. Die beweging sloeg ook naar ons land over, en werd door den treurigen toestand der kerk aUereerst in niet-kerkelijke banen geleid. Het was de Hernhutter Broedergemeente, die in 1793 het eerste zendingsgenootschap oprichtte, bekend nog nu als „zendingsgenootschap der Evangebsche broedergemeente". Dit genootschap, dat nog steeds krachtig werkt, heeft belangrijk werk gedaan, vooral in Suriname. Terwijl ons land de „zegeningen" der „revolutie" genoot, werd, op aansporing uit Engeland, in 1797 te Rotterdam opgericht ons oudste Nederlandsche Zendingsgenootschap: Het Nederlandsche Zendingsgenootschap. Dit wenschte buiten kerkelijke banen het Evangelie te brengen aan de Heidenen om. Het wenschte bebjders uit verschibende kerken te vereenigen, maar vond bij de eigenlijk gereformeerden juist daarom niet veel steun. Aanvankebjk, door de tijdsomstandigheden verhinderd om zich aan Indië te wijden, steunde het Genootschap de zending in Zuid-Afrika, waar Theodorus van der Kemp zich vestigde, en met veel zegen werkzaam was. Het genootschap vroeg van zijn zendebngen allerëerst, dat ze de bevolking, waar ze onder arbeidden, aan orde wende, en die ook uiterlijk tot welstand bracht. Daaraan voldeed Van der Kemp, die onder de Kaffers van Kaapland Berthels dorp, Pacals dorp en Griquastad stichtte. Ook op Ceylon werd gearbeid. Maar beide streken verliezen we: Ceylon in 1802, Kaapland in 1814. Daarop wendt, bij het herstel der geregelde toestanden na Napoleons val, het Genootschap zich naar Indië. In 1815 doet de eerste zendeling, Ds. Kam, op Ambon zijn intrede, 22 jaren was de gemeente vacant 664 geweest, en de toestand was allertreurigst. Toch wachtte het eiland slechts op geregelde bewerking. En toen Ds. Kam zich gaf, verbeterden de toestanden zienderweg. Ook in de Minahassa werd de arbeid aangevat. De zendebngen, onder wie Riedel de voornaamste was, vonden er een reeks koppensnellende stammen, die altijd met elkaar in ónvrede en oorlog leefden. Zoo vond Riedel ze nog, toen hij, nadat vooral zendekng Hellendooren daar het voorbereidende werk had gedaan, in 1830 aan wal stapte. De datum zijner komst, 14 October, wordt nog herdacht als dien van de „invoering van het Christendom". De Minahassa was driekwart eeuw later gekerstend: ruim vijf zesde der 150000 Alfoeren waren tot het Christendom overgegaan. Er heerschen geordende toestanden; van het onderwijs wordt geregeld gebruik gemaakt. Jammer is, dat, waar het onderhoud der gemeente voor het Genootschap te zwaar werd, dit deze zendingsposten tusschen 1875 en 1885 overdroeg aan de z. g. Indische kerk, een door het Goevernement gesteunde inrickting, door WiUem I in het leven geroepen. Deze organisatie bedoelde, als een soort staatskerk, aUe Protestanten in Indië te vereenigen. Ook de scholen kregen het moeikjk. Toen bij het gouvernement het begrip ging doordringen dat men zich met het onderwijs had te bemoeien, ging men er toe over, juist in de Minahassa gouvernementsscholen op te richten, 't Was of men den Hollandschen sckoolstrijd op Indiscken bodem wilde overbrengen. De scholen van het Genootschap konden de concurrentie niet vol kouden. Het Gouvernement b. v. betaalde aan de Inlandsche onderwijzers 8 a 9 maal zooveel als ket Genootsckap kon doen. Groote verwarring ontstond door dit kandelen der regeering, dat de Minakassa zeker niet tot voordeel gestrekt keeft. " Ten slotte zijn verschiUende sckolen weer opgekeven, andere met verhoogde subsidie (waartegenover scherper eischen) aan het Genootschap overgegeven, terwijl andere aan de plaatsebjke besturen, z. g. Districtsraden zijn overgegeven. In het laatst der vorige eeuw begon het Genootschap zijn buitengewoon gezegend werk in Posso. In 1892 vestigde ziek daar zendekng Albert C. Kruyt. Langzaam aan trachtte hij den volksgeest té leeren kennen: in de taal door te dringen. Kerstmis 1909 was een vreugdedag: toen werden 180 Possanen tegelijk ge- 665 665 doopt. Sedert nam het werk onder de To-radja's zulk een omvang, dat van een geheele kerstening van Posso kan gesproken worden. Van de Posso-streek uit gaat de kerstening in Z. O. rickting voort, al zijn er nog groote bezwaren te overwinnen. Zoo werd zendeling Van de Loosdrecht van den Gerei. Zendingsbond er in 1917 nog door de bevolking vermoord. In ket Ned. Zendeknggenootsckap was intusscken sckeiding gekomen. Velen, die een meer positief Christelijk beginsel wenschten, dan het Ned. Zend. Genootschap bood, richtten in 1859 te Rotterdam de Ned. Zendingsvereeniging op. 't Zelfde jaar zag ook de Utrecktscke zendingsvereeniging komen. Enkele jaren eerder, 1855, was door zendingsvrienden te Amsterdam ket Ja va-Comité opgerickt. Bovendien werkte reeds sedert 1836 de Rijnscke zending op Borneo. Om met de laatste te beginnen, deze zending keeft buitengewoon moeibjke jaren doorgemaakt. Tot 1859 werd door versckillende zendelingen (in 1857 waren er elf posten) in ket binnenland van Borneo onder de moeibjkste omstandigheden gearbeid. In dat jaar vielen vier zendelingen met drie zendelingsvrouwen en twee kinderen ten offer aan de woede der inboorbngen, die een algemeenen moord op ake blanken wilden. Bekalve zendekngen, vielen ook tal van regeeringsbeambten en ingenieurs aan de woede van het volk ten offer. Het keeft vijftig jaren ongeveer geduurd, eer op den pioniersarbeid de belangrijke vrucht te zien kwam. Het animisme, de angstigmakende geestendienst van ket keidendom, gaat wijken; als de zending er op den juisten tijd bij is, is er waar het oude verdwijnt, een verlangen naar wat anders. Dat andere kan ket Christendom zijn, doch ook de Islam, die ziek gemakkekjker aansluit bij het geheele zijn der Oostersche volken, die geen zondebesef hebben. Sedert 1904 nu breidt het zendingswerk ziek op Borneo gestadig op gezegende wijze uit. De tegenslag op Borneo kad ket oog doen vestigen op nieuwe terreinen: in 1861 nam de Rijnscke zending ket werk in de Bataklanden rondom ket Toba-meer op Noord Sumatra ter kand. Vijftig jaar later was V3 van de bevolking daar tot ket Ckristendom overgegaan; er zijn streken, als Selendoeng, die als gekeel gekerstend kunnen beschouwd worden. 666 Naar het Zuiden grenzen daaraan de terreinen, waar het JavaComité werkt onder een grootendeels Mokamedaansche bevolking, wat véél moeilijker is dan ket werk onder de keidenen. Voelen deze laatsten de ekende van kun animisme, de Mokamedaan meènt, iets te kebben; kij voelt die ekende niet. De Ned. Zendingsvereeniging doet eenzelfde moeilijk werk op Java; de Utrecktscke Zendingsvereeniging daarentegen werkt vooral op Nieuw Guinea, waar na een schijnbaar onvrucktbaren arbeid van veertig jaren de rijke en rijpe vruchten in de laatste jaren gezien en geplukt kunnen worden. Ook de Moluksche eilanden vormen een vruchtbaar arbeidsveld. Bij die ake, waarbij ook de Doopsgezinde zending op Java moet genoemd worden, voegde ziek later (in den tegenwoordigen vorm na 1896) de zending der Gereformeerde kerken, die op kaar zendingsveld in Java en Soemba op een voorbeeldig georganiseerden arbeid mag wijzen. Ook ket Leger des Heils breidde ziek uit tot Indië. Te begrijpen is, dat ook de Roomscke Missie ziek tot Indië ging uitstrekken, die ziek, evenals de Protestantscke zending, kaar terreinen aangewezen zag in overleg met de regeering. Terecht zag de regeering in, dat Indië, dat nog gekerstend moest worden, niet rijp is om den strijd tusscken Christenen onderling op Indisck gebied te zien voort gaan. Terwijl de politiek er op uit was, Indië aan Nederland te binden, en dus in zeker opzicht een zelfstandig doel nastreefde, is het de zending geweest, die reeds lang vóór er mildere begrippen omtrent de beteekenis van koloniaal bezit doordrongen, ziek akereerst keeft afgevraagd: wat moeten we doen vóór Indië? De goddekjke opdrackt, van den Heere der Zending keeft de duizenden bezield, die, moeite noch ontbering ontziende, soms in gevaren van leven en goed, zich gaven aan de verheffing van het volk. Want, naast de geestelijke zijde der kerstening, staan kier, als in onze eigen geschiedenis, ook andere. Het Christendom schept ook voor ket maatsckappehjk leven beter toestanden, en brengt het leven van den inlander op hooger peil. Waar het Christendom komt, brengt het orde, reinheid, werkzaamkeid, gemeensckapszin. Het komt niet akeen met ket woord, maar allereerst vaak met de daad: me- 667 dische zending, schoolarbeid, allerlei sociaal werk, komt dóór de zending de bevolking ten goede. Dit is ook de regeering gaan inzien. Op een periode van verkapte tegenwerking volgde er een van schijnbare onverschilhgheid. Doch ook deze is voorbij. De regeering, die meent zich niet met de geestelijke zijde van het werk te mogen bemoeien, gaat meer en meer het maatschappelijk werk steunen; en geeft daarmee getuigenis van haar waardeering daarvoor. Toch blijft, zoolang het aantal zendelingen niet verdubbeld en meer dan verdubbeld is, de schuld, die Nederland aan Indië heeft, bestaan. De oogst is ook zeer groot, maar de arbeiders zijn weinige. En de geldelijke hulp is onvoldoende. Is er reden tot dankbaarheid voor wat in de laatste eeuw geschiedde, alle zelfverheffing blijve vreemd daarbij! LXXIV. De bronnen van onze welvaart. In de laatste halve eeuw zijn de bronnen van onze welvaart belangrijk in beteekenis toegenomen. Dat moest ook wel, daar de bevolking steeds aanwies; in den loop der 19de eeuw zelfs verdubbelde. Allereerst valt op, dat de handel belangrijk toeneemt. De groei onzer handelssteden, die sedert 1870 in bevolkingaantal vertweevoudigd zijn, wijst daar reeds op. Het drukke, bedrijvige handelsleven bracht voor velen brood, en het platteland zond steeds meerderen naar de groote steden, waar ze hoopten beter levensvoorwaarden te kunnen verkrijgen dan op het platteland. Die trek naar de groote steden is een algemeen verschijnsel in de laatste halve eeuw. Mede een aanwijzing, dat handel en industrie in beteekenis toenamen, en ons land zijn plaats ging innemen onder de industriestaten. Hoezeer de handel bloeide, toch was de plaats, die hij innam in den wereldhandel, niet meer te vergelijken met wat de 17de eeuw te aanschouwen gaf. Ons jonge, krachtige, ènergieke volk der 17de eeuw was — we zagen het reeds — door Engeland van zijn plaats gedrongen. In aanhoudende oorlogen had Engeland zich de oppermacht der zeeën veroverd; het zag zijn koloniaal gebied steeds uitgebreid en zijn handel over de geheele wereld verbreid. Wat wij in de 16de eeuw 668 geweest waren, de vrachtvaarders van Europa, dat werd Engeland. En in de 19de eeuw bevocht het zijn voorrang in den Napoleontischen tijd op Frankrijk; de 20ste eeuw zag den geweldigsten oorlog komen, dien de gesckiedenis kende: Engeland was toén Duitscklands meest gevreesde vijand, en nogmaals gelukte ket dat land, zijn bevoorrechte positie te' handhaven. Naast Engeland begonnen ook andere groote mogendkeden om kun plaats op zee te vragen. Vooral de Duitscke vloot wies snel, en kreeg de 2de plaats, al was Mailschip: De Jan Pietersz Coen der Stoomvaart Maalschap „Nederland." ket aantal sckepen nog maar V4 van 't Engelscke. Natuurkjk keeft de groote oorlog die beteekenis sterk verminderd. Nederlands vloot nam in 1910 de achtste plaats in op de lijst der koopvaardijvloten, gerangsckikt naar den tonneninkoud. Die vloot beboert slechts te voorzien in de behoeften van het eigen land. Ze onderhoudt akereerst de verbinding met Tndië. Van groot belang voor de verbinding met Indië was de opening van bet Suez-kanaal in 1869. 't Volgend jaar reeds werd de Stoomvaartmaatsckappij Nederland opgerickt, die weldra kaar vloot groot genoeg zag om een geregelde verbinding op Indië te openen. 14 Jaar later, 1884 begon ook de Rotterdamscke Lloyd met een geregelde vaart op Java en Sumatra. Beide maatsckappijen namen steeds 669 in beteekenis toe, al kregen ze ook in Duitscke en Engelscke kjnen ernstige concurrenten. "We zagen reeds koe ket feit, dat de sckepen steeds grooter diepgang kregen, een algekeele wijziging in de verbinding van onze koopsteden met de zee noodig maakte. Rotterdam was ket eerste klaar: de Nieuwe Waterweg, door den ingenieur Caland ontworpen en uitgevoerd, kwam in 1871 gereed. Amsterdam kreeg zijn Noordzee-Kanaal vijf jaren later. Na 1870 valt de geweldige industrieele ontwikkekng van Duitsckland. Het fabriekswezen wordt daar tot steeds grooter koogte opgevoerd. Onze kandel ondervindt daarvan den gunstigen invloed. Rotterdam wordt voor West-Duitsckland, voor de Rijnstreek in 't bijzonder, een voorhaven van groote beteekenis. Tal van voor Duitsckland^ bestemde waren, waaronder Spaansche en Noorsche ertsen voor het industriegebied een belangrijke plaats innemen, worden daar ingevoerd, overgeladen in Rijnsckepen en doorgevoerd naar Duitsckland. Vóór den oorlog nam Rotterdams kandel dan ook steeds in omvang toe, wat ziek afbeeldde in de steeds grooter wordende havens. Schepen uit ake oorden der wereld losten er hun waren en namen er nieuwe vracht in, of passagiers op. In den loop der jaren ontwikkelde ziek ook een geregelde vaart op Amerika. De vloot der Hokand-Amerika lijn werd steeds uitgebreid, en de schepen dier maatschappij namen in omvang en volmaaktkeid van inrickting toe. Tijdens den wereldoorlog leed onze kandel groote verkezen. Zoo, toen kort na ket uitbreken van den versckerpten duikbootenoorlog, zeven graansckepen tegelijk door sckandelijk optreden van Duitscke onderzeeërs werden in den grond geboord; een lot, dat later ket grootste sckip der Holland-Amerikakjn, de trots der Nederlandscke koopvaardijvloot, de Tubantia, dicht bij onze kust eveneens onderging. De Engelscken legden beslag op een ander groot sckip der maatsckappij, de Statendam, dat, op Engelscke werven gebouwd, bij ket uitbreken van den oorlog juist klaar was om afgeleverd te worden. Bovendien belemmerden zij, in verbinding met Amerika vooral, onze vrije beweging zóó sterk, dat er in 1918 maanden voorbijgingen, waarin geen Hokandsch sckip de Hollandscke kavens binnenkwam, terwijl de geregelde verbinding met Lidië reeds lang verbroken was. Met grooter spanning 670 werd, enkele malen in dat jaar, de uitvaart van de Nieuw-Amsterdam gevolgd, dan de vaart onzer aUereerste stoomsckepen werd nagegaan. Was, ook in de laatste kalve eeuw, ondanks toenemenden bloei, onze sckeepvaart dus beperkt, tock was ze voor een volk als ket onze voldoende, om de welvaart te steunen. Want naast ket belangrijke kandelsverkeer, dat er door bewerkt werd, kwamen ook nu, als in de 17de eeuw, bepaalde industrieën tot bloei, vooral de scheepsbouw, waarin duizenden een bestaan vinden. Tijdens den oorlog werkte ket feit, dat ons land geen grondstoffen voor die industrie leverde (ijzer, kout, steenkool) zeer belemmerend op den aanbouw van nieuwe schepen. Ondanks dat akes, ondanks ook ket betrekkekjk groote verkes aan sckeepsruimte, keeft door de stijging der vracktprijzen de sckeepvaart jaren van ongekenden bloei doorgemaakt, een bloei echter, waarop al spoedig na het sluiten van den vrede een geweldige terugslag kwam. Onze nijverkeid maakte in de laatste kalve eeuw een belangrijken ontwikkekngsgang door. Was ket in vroeger eeuwen vooral de lakenfabrikage geweest, die onze nijverkeid tot ver in ket buitenland had bekend gemaakt, deze geraakte op den acktergrond. We zagen reeds, hoe de toepassing van de stoommachine groote verandering bracht in de toestanden. Twente werd, door de invoering der stoommachines in de katoenindustrie, een belangrijk centrum voor de katoennijverkeid. Lang keeft ket geduurd eer die tak van nijverkeid, begonnen met kracktigen steun der Nederlandscke Handelsmaatsckappij, ziek zelfstandig begon te ontwikkelen. De concurrentie, vooral van Engelscke zijde, was te sterk. Maar 't stage doorzetten der fabrikanten, en de indireete steun van Indië, dat één der grootste afzetgebieden werd voor Twentscke katoentjes, kebben die industrieën gemaakt tot een der belangrijkste in ket land. De verbeterde scheepvaartverbindingen werkten den bloei onzer industrie in de hand. Ons land toch bezit weinig grondstoffen. Aan vlas voor linnen, en wol voor laken en andere stoffen, brengt ons land wél op, doek — de oorlogsjaren bewezen ket — niet genoeg voor eigen bekoeften. Metalen ontbreken in den bodem, steenkool kan nog niet in voldoende mate gedolven worden, kout groeit er bij lange niet genoeg, om in de bekoefte te voorzien; okën 671 en vetten voor de omvangrijke margarinefabricatie irioeten alle ingevoerd worden. Waar dus bijna aUe grondstoffen moeten aangevoerd worden, is bet belang van geregelde scheepvaart verbindingen duidelijk. Hoe meer scheepsgelegenheid er kwam, hoe makkebjker het werd, de noodige grondstoffen.aan te voeren. Hoe sneller het vervoer werd, zooveel te goedkooper konden de vrachten worden, 't Zelfde schip toch deed meerdere reizen in eenzelfden tijd, en kon dus grooter som aan vrachtprijzen maken. Maar ook het dichter wordende spoorwegnet werkte in belangrijke mate mee tot den bloei der industrie, evenals het geregeld zich uitbreidende net van kanalen. Snelle en gemakkelijke aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten worden daardoor bevorderd. Al dié oorzaken werkten mede om de industrie vooruit te brengen. In de vorige eeuw voltrekt ziek ook in ons land de wijziging, die we in gekeel Europa zien komen door de invoering der stoomwerktuigen: de fabrieksnijverkeid wordt groot-industrie. Ook die grootindustrie werkt mee, om den trek naar de steden sterker te doen worden. De oude kuis-nijverkeid verdwijnt bijna gekeel. Gelijk daarmee wast ook de beteekenis van het kapitaal. Voor inrickting en onderkoud der reusachtige fabrieken zijn groote kapitalen noodig, evengoed als voor ket omvattend bedrijf der. stoomvaart en kandelsmaatsckappijen. Dat kapitaal is éven onmisbaar als de arbeidskrackt. Ze zijn op elkaar aangewezen: de een vermag niets zonder den ander. De nieuwe tijden, de uitvindingen, de meerdere behoeften deden nieuwe industrieën ontstaan. De beetwortelsuiker-fabricage leverde véél meer, dan voor inlandsch gebruik noodig was; de sigarenfabricage evenzeer. De belangrijke verbouw van aardappelen in de Groninger veenstreken gaf aanleiding tot ket ontstaan, na 1870, van de aardappel-, stroop-, en stijfselfabrieken. Vooral Sckoltens (overleden 1918), die met een keel kleine fabriek begon, waar bij eckter belangrijke proeven nam, keeft voor de ontwikkekng der Groninger nijverkeid véél gedaan. Bekend zijn verder o. m. de diamantshjperijen ui^ Amsterdam, die bijna de geheele wereld van hun producten voorzien; na den oorlog is in Antwerpen een geweldige concurrent opgestaan. We wezen er al op, hoe in die diamantnijver- 672 heid de vakbeweging verbazend veel goeds heeft gedaan; orde heeft gebracht in het bedrijf, een geregeld leerlingwezen beeft ingevoerd, de loonen heeft opgevoerd, en het peil der arbeiders belangrijk heeft verhoogd, zonder de uitkomsten van het bedrijf te schaden. " Natuurbjk is ook de fabricage van stoomwerktuigen een tak van nijverheid uit de laatste vijftig jaar. Moesten eerst alle machines ingevoerd worden, vooral uit Engeland, sedert Twente en Amsterdam hun belangrijke machinefabrieken hebben, is dat anders" geworden. Onder de fabrieken, die door de nieuwe uitvindingen konden ontstaan, neemt Phikps gloeilampenfabriek een belangrijke plaats in. Voor den oorlog kad de fabriek ziek al tot zoo 'n groote koogte opgewerkt, dat overal, waar electrisck kckt is, gloeilampen van Pkilips bekend zijn. Overigens waren de bedachtzame rentenierende Nederlanders niet scheutig, waar het gold de Nederlandsche industrie te steunen. Ze belegden hun spaarpenningen liever in Russen, of kwanselden in Amerikaanscke sporen, dan dat ze aan onze eigen industrie de noodige middelen versckafte. Die zuckt om 1j2 of percent meer te trekken is in de droeve oorlogsjaren wèl gestrait, toen Rusland, na de omwenteling, weigerde de renten zijner staatssckulden aan ket buitenland te voldoen. Misschien breekt nu ook in dat opzickt een ander tijdperk aan. Op den stoom volgde de electriciteit, die als drijf- en als beweegkrackt alweer een omzetting in ket bedrijf noodig maakte, en de electriciteits-nijverkeid deed komen. Daarbij kwam vooral Duitsckland te kuip. Dat macktige industrieland drong zijn invloed koe langer zoo sterker in ons land door. Een teekenende bijzonderheid: Toen de paardentram inDen Haag moest aangelegd worden, moest dat gebeuren door Engelsche ingenieurs, door Engelsch werkvolk; zelfs de eerste koetsiers moesten uit Engeland komen. De aanleg der eerste gasfabriek was eveneens werk van een Engelscke maatsckappij. Veertig jaar later keeft de paardentram afgedaan, en de gasfabriek kaar beteekenis verloren; electriscke trams, naar Duitsck systeem in Duitsckland gemaakt, doorkruisen de stad in alle ricktingen; een electriscke centrale, door Duitscke maatsckappij en in- 43 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis, 673 gericht, voorziet de stad van licht, de tram van beweegkracht, de industrie van drijfkracht langs kabels van Duitsch maaksel Indië was en bleef het voornaamste afgezet voor onze in bloei toenemende industrie. De uitvoer daarheen nam jaar aan jaar toe. Niet alleen de export naar Indië, ook die naar het buitenland nam jaar aan jaar toe. Tot ook hier de oorlog storend, ontwrichtend zelfs, tusschenbeide trad, en in- en uitvoer gehjktijdig stremde, doordat ze aan beide groote belemmeringen in den weg legde. Onze landbouw is nimmer voldoende geweest, om in de behoeften onzer bevolking te voorzien. De noodzaak, om koren te halen uit het Noorden, gaf mede aanleiding tot onzen belangrijken Oostzeehandel in de 16de en 17de eeuw. Eeuwen lang is die Oostzeehandel voor ons het middel geweest, om het ontbrekende graan te verkrijgen. Wanneer die handel stop stond, dan bedreigde de honger ons land, zooals tijdens de takijke oorlogen, die we voerden, meer dan eens ket geval was. ■ De Franscke tijd brackt in ket algemeen voor. de boeren niet zulk een ackteruitgang als voor industrie en kandel. Het land was zóó op de opbrengst zijner eigen productie aangewezen, dat de boeren over ket algemeen goede zaken konden maken, zoowel de landbouwers als zij die aan veeteelt deden. De kerstelling in 1813 deed dien goeden tijd voortduren. De sckeiding van België kwam; Noord-Nederland was op ziek zelf aangewezen. In ket belastingstelsel van ket nieuwe koninkrijk kadden de graanrechten een belangrijke plaats. Om den landbouw te steunen, werden n. li vrij hooge belastingen geheven van graan, dat ons land werd binnengevoerd. Zulke belastingen werden in bijna geheel Europa geheven in dien tijd, waarin het nageslacht de oorlogen uit het Napoleontische tijdvak moest betalen. Gevolg van die graanrechten was duur brood. De belasting toch was zóó hoog, dat buitenlandsch graan altijd duurder was dan wat in het eigen land verbouwd werd. Zoo konden de boeren hun waar op .prijs houden, maar werd de mindere man zwaar belast, bij een broodprijs van soms negen stuivers. Vooral roggebrood werd gegeten, en dat werd aangevuld met aardappelen. Nu doet in 1845 plotseling de aardappelziekte intrede, die een 674 groot deel van den oogst verwoest. Als in 1847 ook de roggeoogst mislukt — over geheel Europa bijna — dreigt de honger, die zeker ook tot de groote uitbarstingen van revolutiegeest in 1848 heeft aanleiding gegeven. Nog in 1847 (we gingen daarin o. a. Engeland voor, dat pas 2 jaar later tot dien maatregel overging) werden de graanrechten ingetrokken. Ze hadden het slechts 12 jaar uitgehouden. Nu komt een nieuwe periode van welvaart voor den boerenstand. De prijzen der producten stegen steeds — de boeren werden gemakkebjk rijk. Dat werkte in ongunstigen zin terug op hun vhjt en inspanning. Er kwam verslapping; de boer teerde op zijn overgeërfde kennis, en keek met minachting neer op wat de wetenschap aan het bcht bracht. En de regeering, die gemeend had dat het de landbouw goed ging, en ze er zich dus niet mee had te bemoeien, dacht nog niet aan ingrijpen. Vooral op de zandstreken was de toestand van den landbouw treurig. Duizenden zijn in die dagen (1860 — 1875 vooral), naar Amerika getrokken, dat land der „onbegrensde mogehjkheden," dat werkkrachten noodig had en brood voor werk beloofde. Die slechte periode eindigde niet spoedig. Het enorm ontwikkelde wereldverkeer stelde de geheele wereld voor de voedselvoorziening van ons land open. Onze graanhandel verplaatste zich naar NoordAmerika, later ook naar Argentinië. Als onze bodem niet genoeg opleverde, was dat geen bezwaar, goedkooper dan onze boeren het leveren konden, leverde het Westen ons bet benoödigde broodkoren. Onze graanbouw kwam dus meer en meer in verdrukking. De regeering moest ingrijpen. Ze deed dat niet door naar den wensch der graanboeren de graanrechten weer in het leven te roepen. Ze deed het door onderwijs allereerst. De landbouwschool te Wageningen (1918 tot Landbouw hoogeschool verheven) werd opgericht; tot in de uithoeken van het land werden landbouwcursussen gegeven, proefvelden aangelegd, waar de a. s. boeren kunnen kennis maken met de nieuwere landbouwinrichtingen, en met de resultaten van wetenschappekjke bodembewerking en verstandige toepassing van kunstmest. Ging de graanbouw al niet veel vooruit, de verbouw van aardappelen, peulgewassen, en vooral groente nam zoodanigen omvang, dat ons land ging behooren tot de geregelde en gezochte leveranciers van Duitschland zoowel als van Engeland. 675 675 Na de inzinking in de tachtiger jaren der vorige eeuw bereikte onze landbouw opnieuw een hoogen trap van bloei. Verwacht mag worden, dat de algeheele wijziging, die de oorlog ook daarin gebracht heeft, slechts van tijdelijken aard zal zijn. De oorlog toch heeft weer duidelijk in het licht gesteld, hoe ons volk op buitenlandsche voedingsmiddelen is aangewezen, en ook, hoe buitenlandsche kunstmest beslist noodig is voor de intensieve bodemcultuur, zooals die hier in de laatste jaren gedreven is. Tevens maakte de voedingsnood een ingrijpen der regeering noodzakelijk. De verbouw van suikerbieten werd zoodanig beperkt, dat slechts in onze eigen behoefte aan suiker werd voorzien; tal van gewassen, voor de industrie, meestal in het buitenland, van belang, mochten slechts in belangrijk mindere mate verbouwd. Zoodra de oogst van granen en peulvruchten rijpen ging, werd er voor de Regeering beslag op gelegd. Zelfs moesten in het najaar van 1918 duizenden H. A. weiland gescheurd worden, d. i. omgewerkt tot bouwland. Mede door al deze maatregelen heeft het landbouwbedrijf zijn groote vrijheid van vroeger tijdelijk ingeboet. Al die maatregelen waren slechts noodmaatregelen. Nu het leven zijn nieuwen gang genomen heeft, moeten ook voor land- en tuinbouw andere tijden aanbreken. Naast den landbouw was ook in de laatste halve eeuw 'de veeteelt een belangrijk middel van bestaan. Vooral alweer in de laatste dertig jaren, toen ons fokvee tegen hooge prijzen opgekocht, naar alle veekweekende landen vervoerd werd. De zuivelfabricage hield langen tijd daarmee gelijken tred: boter en kaas, in grooter hoeveelheid gefabriceerd dan voor de eigen markt noodig was, werd uitgevoerd, vooral naar Engeland. Toen onze boterboeren gingen knoeien, op oogenblikkelijke winst belust, verloren we in Engeland een onzer grootste afnemers, en nam Denemarken onze plaats in. Regeeringsmaatregelen — boterkeuring, en merken der zuivere boter en der mélanges en margarine als zoodanig — konden onzen uitvoer wél verhoogen, maar dien niet weer zijn oude plaats hergeven. De centraliseering van het zuivelbedrijf in fabrieken heeft ook de zuiverheid van het produkt in de hand gewerkt. Het is verwonderlijk, hoe grooten invloed dat op de bevolking heeft gehad. Moest vóór dien elke boerin telkens boter 676 maken, en kaas, en werd ze daardoor aan haar overige werk onttrokken, evengoed als boer en knechts, dat veranderde, als er een melkcentrale in de buurt kwam. Twee maal daags wordt de melk afgehaald; de boer wordt voor zijn melk betaald, en houdt tijdvrij. Beide: de betere financieele positie en de vrij gekomen tijd, geven hem meer gelegenheid, zich op den landbouw of een ander nevenbedrijf toe te leggen. Vooral voor de kleine veehouders is de oprichting der centrale melkfabrieken een ware uitkomst geweest. Bijna ongeloofebjk klinkt het, dat in dit land van melk en boter, het laatste jaar van den oorlog aan beide, zoowel als aan kaas, en slachtvee, gebrek was. Afslachting en uitvoer op groote schaal, mede gevolg van den voedselnood voor het vee, hebben daartoe in niet geringe mate meegewerkt. Varkens- en hoenderstapel zijn op onrustbarende wijze gedund — meerdere jaren zullen noodig zij n, om onzen veestapel weer op de oude hoogte te brengen. De oude visscherij bracht duizenden brood en werk — het nieuwe mijnbedrijf trok heel wat arbeiders tot zich, en begint een belangrijke bron van welvaart te worden. Over 't algemeen kan worden gezegd, dat bij den aanvang van 1914 de bronnen van onze welvaart rijkebjk vloeiden; dat we in de welvaartsontwikkebng van ons land een hoogtepunt hadden bereikt, als zelden tevoren. LXXV. Kunst in de laatste eeuw. Bij den aanvang der 19de eeuw hadden we één dichter van beteekenis: Mr. Willem Bilderdijk (1756- 1831). De galmende verzen, waarin hij, tegen den tijdgeest van revolutie en ontbinding had gewaarschuwd, kenmerken zich doordat ze zwaar van toon zijn. Maar ook zacht en teer kon bij wezen, en schalksch en ondeugend in zijn poëzie. Het veel bewogen leven van zijn tijd heeft hij meegeleefd, geheel en al. Toen hij geboren werd, was het onrustig in Amsterdam, waar zijn vader bij de „belastingen" was: toen werd het verre, eerste voorrommelen der revolutie gehoord in opstootje bij opstootje 677 van het onrustige volk. Toen hij stierf, December 1831, was de staatkundige hemel, na den 10 daagschen veldtocht en de moeilijkheden met België en de Mogendheden, zwaar bewolkt. En tusschen die twee jaren lag de tijd van Revolutie, en de Europa tot in zijn diepste grondvesten schokkende Fransche tijd, met zijn Napoleontische oorlogen. Een tijd dus van groot gebeuren, dat Bilderdijk niet slechts voorbijging. Neen, het maakte diepen indruk op hem; we zagen het reeds. In den strijd tusschen Patriotten en Prinsgezinden schroomde hij niet partij te kiezen: hij was een Oranjeklant, zóó sterk, dat hij, na onze revolutie weigerde, den eed van trouw aan het nieuwe bewind te zweren, wat hem een verbanning bezorgde. We zagen reeds hoe hij terugkwam, toen de hoogste golven der revolutie voorbij waren; hoe hij zelfs Napoleon aanvankelijk bezong, omdat hij in dezen den man zag, die als Gods afgezant den geest van revolutie en van verzet zou bedwingen. Maar zijn echt patriotisme kwam weer boven, en in zijn „Holland leeft weer" geeft hij zijn profetie 'van de nieuwe toekomst, die hij voor zijn land verwacht. Hij werd door zijn tijdgenooten niet gewaardeerd. Daartoe was ihij te fel, te krachtig bestrijder van het ongeloof, waarin hij de oorzaak zocht en vond van alle rampen, en eiken nood, die het leven des volks troffen. Hij was allereerst en allermeest contra-Tevolutionnair, en gaf daaraan vooral uiting op de voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis, die hij voor een beperkten kring van Leidsche studenten hield. Zijn anti-liberale gezindheid n. L was oorzaak, dat hij nimmer tot hoogleêraar werd benoemd, en dus nooit in breeder kring van zijn beginselen kon getuigen. Toch heeft hij in een klein getal volgelingen (Da Costa, De Clerq, Capadose, Van Hogendorf e. a.) grooten invloed geoefend. Zijn leerlingen hebben tot de meest overtuigde volgers van het Réveil behoord. Als dichter is Bilderdijk de eerste en grootste geweest van de met hém opkomende richting der Romantiek. Tegen den slappen stijl der dichtgenootschappen, tegen het gerijmel en het geschaaf van de vertellers der 18de eeuw, tegen het ziekelijk-gevoelige van Rhijnvis Feith e. a. bracht hij een nieuw, frisch geluid in het vers. Als prozaschrijvers onder zijn tijdgenooten noemen we Van der Palm, en Kinker. Van der Palm, o. a. bekend als schrijver van den 678 bekenden Bijbel voor kinderen, hervormde het proza. Zijn redevoeringen waren voor zijn tijd buitengewoon welsprekend. Tegenover het tot hem heerschende gebruik om de schoonheid der redevoering te zoeken in het gebruik van akerlei ongewone woorden, begon kij zijn krackt te zoeken in ket gebruik van 't gewone, maar juist gebruikte, woord. Hij keeft tal van redevoeringen uitgegeven. Zeer bekend is zijn „Gedenkschrift bij Neêrlands kerstelling," waarin hij, die met bkjdsckap ket patriotisme kad gediend, op kooggestemden toon den lof zingt van Oranje! Kinker (1764 — 1845) was een ander man; die zoekt zijn krackt meer in de critiek, was meer sober. Een nationale zanger was Helmers (1767 — 1813), en wel door zijn „De HoUandscke Natie," dat kij in 1812 in de gevangenis dicktte. Hij was om de wijze, waarop kij aan zijn nationaal gevoel uiting gaf, in den kerker geworpen. Het was een daad van moed, dat vers, dat kerinnerde aan dagen van grootkeid, in dien tijd uit te geven. Eckt dickter was Staring (1767 — 1840), de Geldersckman, die de landstreek met zijn menscken, zijn bosscken en bloemen, kefkad, en, eenvoudig maar keurig, over dat aues zong. Meer dickter was kij dan Tollens, aan wién we ket te wijten kebben, dat ons kracktige, sckoone „Wilkelmus van Nassaue," als volksked dreigt vervangen te worden door ket weinig-zeggende: Wien Neêrlands bloed, dat gemaakt werd, en niet als 't keerkjke Wilkelmus ontstond. Is in ket Wilkelmus ket beste uit de Calvinistiscke tradities der Vaderen bewaard, het Wien Neêrlands bloed toont al de eigenschappen van den tijd, waarin het ge maakt .werd. Het was ket bekroonde antwoord op een prijsvraag. Overigens dichtte Tokens tal van verkalende versjes. Onder Bilderdijks invloed stond Isaac Da Costa (1798 — 1860), de geloovige zanger van tal van goedgemeende kederen. God verkeerkjken was de taak der poëzie, meende kij. De strijdtoon klinkt uit de meeste zijner verzen; behalve wanneer zijn bed opwelt uit zijn diepe bef de tot God, Die hem riep uit het Jodendom tot Christus. Een andere figuur was de secretaris der Ned. Handelsmaatschappij Willem de Clerq (1795 — 1844). We hebben geen enkele zijner gedickten. Hij sckreef zijn verzen niet, maar improviseerde ze, zei 679 ze, voor de vuist weg. Zijn in 1869 door Ds. Allard Piersson uitgegeven „Dagboek" leert ons hem kennen als een natfwkeurig opmerker, als een eenvoudig, diepgeloovig Christen. Met Da Costa en de andere menschen van het Réveil was hij door hechte banden des geloofs vereenigd. Als romanschrijver maakte Jacob v. Lennep (1802 — 1863) naam. Deze deed, in zijn historische Romans, het verleden herleven. Hij volgde daarin het voetspoor van Walter Scot, den Engelschen schrijver. Gezellig verteller als hij is, heeft hij meerdere geslachten Camera Obscura humoristische schetsen gaf uit het volksleven van zijn tijd, evenals Jonathan (J. P. Hasebroek, 1812 — 1896) deed in zijn Waarheid en Droomen en Van Koetsveld (1807 — 1893) in zijn De Pastorie van Mastland. Ook als dichter verwierf Beets zich naam. Gezellige, gemoedelijke versjes vol levenswijsheid zong hij, en hij werd door zijn tijdgenooten gaarne aangehoord. Van nieuwen letterkundigen bloei getuigde al spoedig het tijdschrift De Gids, dat in 1837 opgericht, zeer veel gedaan heeft voor den bloei onzer letterkunde. Potgieter (1808 — 1875) en Bakhuizen van den Brink (1810 — 1865) warén de meest bekende redacteuren. De eerste „leefde" in onze Gouden Eeuw; die hield hij aan de schrijvers als ideaal voor oogen; en onze slappe volksgeest trachtte door de lezing zijner Romans (Perdinand Huyck, De Pleegzoon, enz.) vermaakt. Ver boven hem uit steekt Mevrouw Bosboom-Toussaint (1812 — 1886), die onze beste Romanschrijfster is géworden. Haar Huis Lauernesse, haar De Wonderdokr ter, haar Leycester-trits worden nog gelezen. Als ProtestanschChristelijk schrijfster is zij, wat de teekening der karakters betreft, nog niet overtroffen. Mevrouw Bosboom-Toussaint. In een heel ander proza schreef Beets, (1814 — 1903) die in zijn 680 hij tot nieuw leven te bezielen, door steeds weer op dat tijdperk van roem en grootheid te wijzen. Zijn proza was zwaar en moeibjk, zijn poëzie niet minder. Zijn critiek was scherp, en viel geheel uit den ouden toon der voorgangers. Bakhuizen van den Brink, maar vooral Busken Huet (1826 — 1886) hadden als beoordeelaars naam, en werden gevreesd. Vooral de laatste heeft door zijn eenzijdige critiek leiding gegeven aan het letterkundig leven-van zijn tijd. Omstreeks 1880 is de invloed van den Gids gedaald. Jonge menscken komen en vragen kun plaats, die kun niet spoedig en niet gemakkelijk wordt ingeruimd. Een keel nieuw geluid komt in de verzen. Het gemoedekjke verdwijnt er uit; de „lieve vaersjens" worden op kun juiste waarde gesckat — Jacques Perk verbaast door zijn fijnen klank, zijn nieuwe beeld: een nieuwe beweging komt op: die van 1880. Dè Nieuwe Gids wordt opgerickt,waarin WiUem Kloos op zijn manier de letterkunde gaat dienen. Een keerlij ke opbloei komt weer. De sckoone klank van ket Hollandscke woord woordt gekoord. Tal van dickters (Fred. van Eeden, Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel, Sckepers, e. a.) geven keerlij ke kederen; 't proza verjongt. Maar — de geest des tijds spreekt uit kun werk. Het ongeloof, dat steeds stouter ket koofd opsteekt, vindt in velen kunner kracktige verbreiders; geen wondér, dat de meer bezadigden onder de Christenen ket optreden der tacktigers niet met onvermengde vreugde besckouwen. Tock wordt kun waarde voor de kunst erkend. Ook in eigen kring komt een nieuwe letterkunde op. G. Sckrijver (G. G. v. As) geeft een burgerkjken famUie-roman; als dickters noemen wij: Geerten Gossaert (Dr. O C. Gerritson) en Tkomson. 681 Ook in Vlaanderen is een nieuwe opbloei van onze taal en letterkunde. Had daar in de eerste helft der vorige eeuw Hendrik Conscience zijn geestdriftige romans in klaar Hollandsck geschreven, nu staat een reeks van mannen op. René de Clercq, Steyn Streuvels, met tal van anderen, die in ked of verkaal de sckoone Vlaamscke sprake weer doen kooren, daarin voorgegaan door Guido Gezeke. Ook in Zuid-Afrika bloeit ket taalbesef op. Ook daar begint ziek een nationale sckat aan poëzie te vormen, die voor ket leven onzer taal en de beteekenis van onzen stam van niet te ondersckatten gewiekt is. Zoo leeft onze taal dus nog; verjongd en sckooner dan ooit in de vorige eeuw, toont ze de onverwoestbare krackt van den Hokandscken stam. Van de kefde voor vorm en kleur, die ket Hokandscke landsckap onder Hollandscken kemel doen zien, getuigd ook onze sckilderkunst. Zoo keerkjk als Rembrandt ket licht zag, zóó keerkjk kebben de kunstenaars der 19de eeuw ket niet vertolkt. Ook kier was, na den grooten bloei der 17de eeuw, in de 18de verval gekomen. En ket duurt tot de tweede kelft der 19de eeuw, eer de sckilderkunst kaar ouden roem gaat kerkrijgen. Dan ziet Jokannes Bosboom (1807 — 1891) zijn kerk-interieurs, en vertolkt kij op onnavolgbare wijze met ket penseel de sckoonkeid van ket Protestantscke kerkgebouw, zooals zijn vrouw, mevrouw BosboomToussaint, ket deed de sckoonkeid van ket strakke Calvinisme. En Jozef Israels (1824—1911) toont ziek weldra een onovertroffen meester. Hij sckildert van akerlei: maar ket is vooral ket binnenkuis, dat kem trekt; ket tragiscke gebeuren, dat kem naar penseel, teekenstift of etsnaald doet grijpen. Bekend is zijn „Zoon van ket oude volk," waar kij dien zet in zijn armekjke omgeving als uitdrager, maar in zijn oogen, in kéél zijn gelaatsuitdrukking, zit de weedom van ket vroegere-glorie-missende-oude-volk, dat Israels, zélf Jood, zoo goed begreep. Zijn vissckersstukken zijn vele: de zee was kem lief, en kij kield 682 van 'de stoere koppen der Scheveningers en zag het mooie van karakteristieke koppen, van de vrouwenfiguren evengoed als van die der mannen. Met wat een groote liefde teekent hij „Oud Moedertje," wat een diepe droefheid waart er om „De Weduwe." Hoe teer is de atmosfeer in „Oude herinnering"! Hij'waagde zich" ook aan een Saul en David, zooveel te zwaarder, omdat ook Rembrandt zich tot dat tafereel had getrokken gevoeld, en één zijner beste schilderijen er aan had gewijd. Zijn lang schildersleven heeft hem éér ge¬ il. P. Berlage Nzn. bracht. Zijn stukken worden reeds tegen zéér hooge prijzen verkocht. Het grootste deel van zijn leven werkte hij in Den Haag, waar een opgewekt schildersleven bloeide. Daar werkten lange jaren Matthijs en Willem en Jacob Maris en de beide Mesdags; de vrouw vooral stillevens gevend, rijk aan kleur; de man bekend om zijn zeestukken. Het is onmogelijk, een lijst te geven van de velen, die in meerdere of mindere mate beroemd, den roem der Hollandsche schilderkunst vér verbreiden. We zouden dan noemen moeten Breitner, wiens hartstochtelijke werk uitdrukking geeft aan zijn fel gevoel; Haverman, portretschilder bij uitnemendheid, landschapschilders als Mauve en Poggenbeek, en ook zeker Jan Toorop, wiens Oostersch 683 temperament (hij werd in 1858 op Java geboren) nieuwe opvattingen en vormen bracht. Maar genoeg daarvan. De tijd zal moeten leeren, wat blijvend is in het- werk der vele anderen: Ook de bouwkunst beleefde een tijdperk van vooruitgang, doch eerst in de laatste jaren der 19de en de eerste der twintigste eeuw begon ze eigen vormen te geven. Het nieuwe Beursgebouw te Amsterdam, door Berlage ontworpen, geeft uitdrukking aan het nieuwe streven, dat zich in de bouwkunst gaat openbaren. Berlage is tevens de ontwerper van de uitbreidingsplannen, zooals de geweldige stads-ontwikkeling van Amsterdam en Den Haag die noodig maakten. Ook daarin toont hij' op buitengewone wijze de eischen van den modernen stedenbouw te vatten en de moeilijkheden, daabij op schitterende wijze te overwinnen. Het Rotterdamsche stadhuis vertolkt de gedachte van onzen tijd weer op een andere wijze. De stedenbouw gaat vooruit. Na de jaren van rechte straten met leelijke huizen, die niets gemeen hebben met de intieme oud Hollandsche gevels en grachtbochten, komt er in de nieuwe stadswijken weer teekening en schoonheid. Het tijdperk van welvaart op allerlei terrein is voorde kunstontwikkeling niet dan gunstig gebleken. LXXVI. Van eene Konings Vrouwe. 23 November 1890 's morgens vroeg. Door het geheele land gaat de mare: Koning Willem III is overleden. Het was al verwacht. Het veertigjarig regeeringsjubileum was in 1889 nog met opgewektheid herdacht; daarna openbaarden zich bij den toen 70jarigen vorst al spoedig sporen van de ziekte, die hem ten grave zou sleepen. Lang en over 't algemeen voorspoedig was zijn regeering geweest. Was zijn grootvader, onze eerste Oranje-koning, naar den aard destijds een „verlicht despoot" geweest, onder wien de parlementaire regeeringsvorm weinig te beteekenen had, zijn vader, Willem II, had zich in de woelige dagen van 1848 krachtig naar de gematigde democratie gewend, en Willem III zelf heeft getoond, de lessen der regeering te begrijpen: hij heeft met de vertegenwoordigers van het volk geregeerd, en de langzame ontwikkeling van den volksinvloed, zooals die zich o. a. openbaarde in 't streven naar kiesrecht-uit- 684 breiding, niet in den weg gestaan. Bovendien bad bij zich door zijn medeleven met zijn volk een groote plaats verworven. Dat H. M.7 Koningin' Emma. bleek, toen de storm den Oranjestam ging schudden en tak na tak afbrak. In 1877 was Z. M. 's gemalin gestorven, koningin Sopkie, zooals 685 ze onder het volk genoemd werd. In 1879 overleden 's konings broeder, Willem Frederik, kort daarna vrij plotseling, de kroonprins, Willem. In 1884 volgde daarop 's konings 2de zoon Alexander, de verwachte opvolger des konings. Te midden van al dat verdriet was er ook geluk geweest: Januari 1879 was de koning voor de tweede maal in het huwelijk getreden, nu met Prinses Emma van Waldeck-Pyrmont. Uit dat huwebjk werd 31 Aug. een dochter geboren, Wilhelmina Helena Pauhne Maria, onze geëerbiedigde Vorstin, sedert den dood haars broeders de aangewezen troonopvolgster des Konings. Indien ooit koninkbjke Vrouwen zich hebben mogen verheugen in de befde en aanhankelijkheid van het gansche volk, dan zijn het deze beide geweest. De Moeder, koningin Emma, heeft dat verdiend; allereerst door de wijze waarop zij, Duitsche van geboorte en opvoeding, den Nederlandschen volksaard heeft begrepen, en haar dochter een voorbeeldige opvoeding heeft gegeven, die haar geschikt maakte voor haar moeilijke taak. Reeds voor het overbjden des konings, 20 November, was Koningin Emma als Regentes tot de regeering geroepen, daar de koning ongeschikt was tot het hoogste gezag. Bij de aanvaarding daarvan getuigde zij: „Mijn kracht en wijsheid zoek ik bij den Almachtigen en Afwijzen God. Ik reken op den trouwen steun van het geheele .Nederlandsche Volk, dat Mij door zoovele blijken van befde en verknochtheid voor altijd aan zich verbond." Dat waren voor het grootste deel des volks sympathieke woorden. Dat Regentschap duurde slechts kort: 4 dagen later nam de koningin, als Voogdes, Regentes harer dochter, opnieuw de Regeering op zich. En haar 8jarig Regentschap heeft haar een zéér groote plaats doen verwerven bij het Nederlandsche volk; een plaats, misschien alléén te vergelijken bij die, welke „Maaike Meu" eenmaal bekleedde bij de Friezen. Met onbaatzuchtige moederbefde kende zij, ook tijdens haar regentschap, slechts één doel: haar Dochter toebereiden tot de haar wachtende taak. Daartoe achtte zij het noodig, een nauwe aanraking tusschen „Prinsesje" en Volk mogebjk te maken: vandaar steeds reizen in de verschillende streken van het koninkrijk. Toen koningin Emma Regentes werd, was juist het kiesrecht uitgebreid. 686 en als gevolg daarvan het Ministerie Mackay opgetreden, dat in beginsel een einde gemaakt heeft aan de schromekjke bevoorrechting der openbare school. Onderknge verdeeldkeid in de kringen der Coaktie, waar versckeidenen niets wilden weten van den door Bergansius voorgestelden persoonkjken dienstpkckt, bracht het ministerie in 1891 de nederlaag, en de liberalen kwamen weer aan de regeering. Ook onder die kwam spktsing. In 1885 kadden de meeste kberalen zich vereenigd in de Liberale Unie; en 1890 scheidden de meer vooruitstrevenden zich als Radicalen af. Zij kwamen in 1891 in ket ministerie Tak-Van Tienhoven aan de regeering. De kiesrecktvoorstellen van dat ministerie brachten verdeeldheid in de anti-revolutionaire partij, die onder Dr. Kuypers leiding tot kracktige organisatie was gekomen. Dr. Kuyper proclameerde, toen ket kdesreckt-ontwerp Tak bekend was geworden, dat de wet moest aangenomen worden. De kamerclub was daar nog niet zoo zeker van. Dadekjk was de tegenstelkng: democratisck — conservatief klaar; de tegenstanders der voorgestelde kiesrecktuitbreiding waren conservatief, „mannen met twee namen," de voorstanders vertegenwoordigden de ware democratie. De betreurenswaardige oneenigheid, die ten slotte een persoonlijke strijd dreigde te worden tusscken Dr. Kuyper en zijn ouden vriend en medestrijder Jkr. Mr. A. F. de Savornin Lokman, leidde tot spktsing: in 1896 werd opgerickt de Vrij Antirevolutionaire partij. Kerkekjke gesckillen leidden tot verdere spktsing. De Doleantie kad een betreurenswaardige scheiding gebracht tusschen de Ckristusbebjders in de Ned. Herv. kerk; juist in een tijd, toen de ortkodoxie in krackt ging winnen. Het oude modernisme in ket midden der 19de eeuw met zooveel krackt opgekomen, begon zichzelf te overleven. Het had niet voldaan aan de geestekjke bekoeften van ket volk, dat wat anders vroeg dan al de zwevende moderne tkeorieën. Dat was in 1867 gebleken, toen, door een wijziging in ket kerkekjk reglement, de gemeente directen invloed bekwam op de keuze van den kerkeraad, en de beroeping van predikanten. Na dien bleek, koe de meerderkeid tegen ket modernisme was, en Christus als Hoofd der kerk erkende, en de belijdenis en verkeerlijking van Zijnen naam in de kerk wensckte. 't Was juist de tijd, waarin Dr. Kuyper, als modern predikant 687 te Beesd in Gelderland opgetreden, van de waarheid der Orthodoxe leer werd overtuigd en zich mét volle overtuiging als strijder daarvoor opwierp; eerst te Utrecht, later te Amsterdam. Vurig van geest als hij was, getroffen door de universeele beteekenis van het Calvinisme, had hij in 1880 de Vrije Universiteit geopend, waar hij zelf als Hoogleeraar optrad. In Amsterdam werd het gereformeerde element in den kerkeraad zóó versterkt, dat een botsing met de overige bestuurscolleges niet achter kon bkjven. Ze kwam naar aanleiding eener bekjdeniskwestie: de kerkeraad weigerde, aan moderne gemeenteleden, die in een naburige gemeente bekjdenis des geloofs wilden afleggen, de daartoe vereisckte getuigschriften af te geven. Toen, na lastgeving door de Algemeene Synodale Commissie de kerkeraad opnieuw weigerde, werden 80 kerkeraadsleden geschorst, niet direct om deze kwestie, maar omdat ze ziek, tegen de bestaande reglementen in, kadden trackten toe gang te versckaffen tot een door de wettig bevoegde kerkelijke overkeid afgesloten zaal (een feit, als de „paneelzagerij" bekend). Van beide zijden trad men fel op; inplaats van samenbinding te zoeken, en te trackten langs geleidelijken weg de toestanden zuiverder te maken, ging ket nu kard tegen kard. De uitgeslotenen traden 16 December 1886 op als Doleerenden. AanVankekjk werden ze met sckande en smaad begroet; fel was de tegenstand, ook onder een deel der belijders in de Ned. Herv. kerk. Vooral toen bleek, dat de Doleerenden niet afzagen van de kerkelijke goederen. Onverkwikkelijke tooneelen van broedertwist zijn toen voorgevallen. Ik zie nog, met al de vrees, die een negenjarig kind voor „paardenvolk" kad, de kuzaren optrekken naar Leiderdorp, om daar de Doleerenden te beletten, van ket kerkgebouw gebruik te maken voor kun godsdienststoefeningen. De reckterlijke mackt stelde de doleerende (=klagende) kerken in ket ongekjk, wat de aanspraken op de gebouwen betreft. Met groote krackt ging nu de ontwikkeling dier kerk, die ziek in 1892 met de Ckristekjk Gereformeerde kerken vereenigde tot de Gereformeerde kerken, voort. Ze werden een mackt van beteekenis, en gaven een voorbeeld van offervaardigkeid, waar ze tot nog toe elke staatssubsidie weigerden, en ake kosten van kerkbouw, eeredienst en armverzorging, uit eigen vrijwillig opgebrackte inkomsten bestreden 688 Had door het uittreden van duizenden, het gereformeerd element in de Ned. Herv. kerk een belangrijke aderlating ondergaan, spoedig bleek, dat ook in de oude volkskerk de liefde voor de oude leer niet was gedoofd: met een veerkracht als velen in haar niet meer durfden verwachten, herstelde ze zich van den toegebrachten slag. Deze broedertwisten konden ook op ander gebied hun invloed niet missen: ze werkten terug op èlk terrein van Christelijken arbeid, en ook op de politiek. Een zuiver Nederlandsch-Hervormde partij werd opgericht. Wel duurde het 10 jaren, na 1886, eer ze tot stand kwam, maar zonder doleantie zou ze zeker niet in dien vorm gekomen zijn. De persoonkjke leiding van Dr. Kuyper, tegen wien men ernstige grieven kad op kerkelijk terrein, stond samenwerking in den weg, vooral, toen deze nauwer verbinding zoekt met de Roomscken. Daarvan wilde de Ckr. Hist. kiezersbond niet weten, ze was anti-papistisck in kart en nieren, en bood aanvankelijk ook plaats aan meer kberaalgezinden. Toen die uittraden, was vereeniging met de Vrij-antirevolutionairen mogekjk; in 1903 kwam de fusie tot stand. Toen ook de in 1908 door Dr. Hoedemaker opgerickte Friesck CkristelijkHistoriscke partij ziek daarmee verbond, was de Ckristekjk-Historiscke Unie tot stand gekomen, die in de laatste jaren een eigen, beteekenende plaats inneemt onder de Ckristekjke partijen. We zagen, dat de oorsprong der verdeeldkeid gezockt moet worden in versckikende inzickt omtrent de kieswet Tak. Die kwam er dan ook niet: wel de wet Van Houten, die ket kiezerstal weer aanmerkelijk uitbreidde. Tijdens ketRegentsckap moest op Lombok door onze legers worden opgetreden (zie blz. 658). 31 Augustus 1898 werd ket „Prinsesje" 18 jaar en daarmee Koningin. 6 September kad de inkuldiging in Amsterdam plaats. Den eed, door de jeugdige vorstin toen afgelegd op de Grondwet, keeft zij steeds gekouden, ket woord, dat een „klein volk" groot kan zijn, keeft ze trackten waar te maken. Trouw constitutioneel vorstin, keeft ze ziek boven de partijen geplaatst. Ze kende sleckts Nederlanders, géén partijen. Eerder zeker dan een der staatskoofden van Europa keeft ze, toen de uitslag der verkiezingen daar aanleiding toe gaf, ook overleg gepleegd met den leider der S. D. A. P., den keer Troelstra. 44 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 689 689 7 Febr. 1901 was er opnieuw vreugde: toen trad H. M. in het huwelijk met Prins Hendrik, Hertog van Mecklenburg-Schwerin. Onbekend was de Prins, toen hij hier kwam, een plaats had hij zich Z. K. H. Prins Hendrik. al spoedig veroverd. Hij wijdde zich aan de bevordering van ah1 erlei werken des vredes: bij watervloeden, als in 1906 Zeeland, in 1915 Noord-Holland teisterden, was hij er mèt de Koningin dade- 690 lijk bij, om door bulp, door een vriendelijk woord, door zijn voorbeeld troost te brengen, en anderen tot helpen op te wekken. Het Reddingswezen in zijn geheelen omvang vindt in hem een ijverig bevorderaar. Bleek dat al in 1906, toen de Berlin op den Noorderpier te Hoek van HoUand liep tijdens een hevigen storm, en hij door zijn persoonbjke aanwezigheid, door zijn er méé op uittrekken met de reddingsboot, onze dappere vredeshelden van de kust bezielde, tot gered was wat te redden viel, ook tijdens den oorlog wijdde hij zich aan het' Roode-kruiswerk, dat onder zijn leiding ,werd'georgeaniseerd, en toen bleek dat de organisatie niet met de eischen des tijds in overeenstemming waren, werd gereorganiseerd. Hij hield zich zorgvuldig bniten.de politiek, en toonde ook.daardoor, de belangen van Nederland en van bet Oranjehuis te begrijpen. Landbouw en veeteelt en bet ontginningswezen, waardoor duizenden H. A. gronds in vreedzamen strijd voor bebouwing geschikt worden gemaakt, vinden in hem een machtigen beschermer, die trachtte, o. a. toen Wi)ii 1908 de tabijke landbouw-vereenigingen opriep in Utrecht, dié allen .te vereenigen tot een machtig leger, dat door intensieve bodemcultuur mee strijdt voor de welvaart van den boerenstand en daardoor voor het belang des lands. Uit het huwebjk onzer Koningin werd geboren Prinses Juliana, 30 April 1909. Reeds dé keuze van den naam deed zien, hoe de Koningin den band met het volk wenschte te vernieuwen en sterker te maken. Ze noemde haar kind naar de stammoeder van ket Oranjekuis, de godvruchtige- moeder van Willem I. 't Prinsesje groeide voorspoedig op, en ontvangt even zorgvuldige opvoèding als kaar moeder ten deel viel. Zoo was er dus in het koninkkjk kuis vreugde, al keeft ernstige ziekte der Koningin ook daar haar schaduwen gespreid. De worstelstrijd der Z. Afrikaanscke Boeren tegen het overmachtige Engeland (1898 — ISöl) werd in ons land met groote belangstelling gevolgd; ö t amgemeenschap deed zich gevoelen, ook hierin, dat tal van Hollanders, die in Z. Afrika woonden, zich ter beschikking der Boerenregeeang stelden in den strijd „voor vrijheid en recht." Groote sommen werden voor de weduwen en weezen der Boeren bijeen racht; met spanning volgde men het beloop van den strijd. Behaalden de Boeren aanvankekjk belang- 691 rijke overwinningen (in den slag bij Elandsboogte sneuvelde o. m. de bekende Hollander Dr. Herman Coster), tegen bet overmachtige Prinses Juliana. Engeland konden ze het, mede door gebrek aan krachtig doorzetten hunnerzijds, niet volhouden. Het was een /recht koninklijke daad toen Koningin- Wilhelmina den opgejaagden grijzen Staatspresi- 692 dent Paul Kruger een oorlogsschip, de Gelderland, ter beschikking stelde, dat hem onder bescherming ónzer vlag naar Holland voerde, zooveel verdrukten reds tot een welkom toevluchtsoord geworden. Het parlementaire leven ging zijn gewonen gang: ministeries van de Rechter- en van de Linkerzijde wisselden elkaar sedert 1901 geregeld af. Onderwij s-en kiesrechtvraag kwamen tot een voorloopige besbssing; aan de arbeidersbeschèrming werd uitbreiding gegeven; tal van nuttige wetten werden tot stand gebracht. Vooral tijdens het Ministerie Kuyper was het staatkundig leven sterk bewogen. Zijn wijziging der Hooger-onderwijswet, die bedoelde, de Polytechnische school in Delft te doen omzetten in een Technische Hoogeschool, en ook, om aan de Vrije Universiteit gebjke rechten te geven als aan de Staats-Universiteiten, verwekte groote beroering. Het 2de gedeelte van het ontwerp kon in de oogen der bberalen geen genade vinden. De Tweede Kamer nam het voorstel aan, de Eerste, overwegend liberaal van samenstelling, verwierp het. Toen werd de Eerste kamer ontbonden. Het volk kon, door de verkiezing voor de Provinciale Staten, uitspraak doen. Die uitspraak was onmiskenbaar duidelijk. De nieuwe, door de Provinciale Staten geboren Eerste Kamer was overwegend Rechts, en het voorstel werd aangenomen. Ongetwijfeld was op de verkiezingen voor de Provinciale Staten van grooten invloed geweest wat in 1903 gebeurde. Het spoorwegpersoneel toch legde den arbeid neer, en het verkeer dreigde stopgezet te worden. Krachtig ingrijpen der Regeering, voorkwam de nationale ramp, die stremming van het verkeer zou moeten brengen. Toen nu de regeering naast vaststelkng der rechten van het spoorwegpersoneel, ook eischte afstand van het recht van werkstaking, en dat machtsmiddel in den strijd om verbetering aan het personeel in pubbeken dienst bij de wet ontnemen wilde, werd de algemeene werkstaking uitgeroepen, die echter mislukte. De revolutionaire elementen in de arbeidersbeweging hadden te vroeg naar de macht gegrepen. Het gezag werd gehandhaafd, waar het moest met kracktige kand. Zeker is dit alles van niet geringen invloed geweest op den uitslag der veikiezingen in 1904-, toen velen die voor orde en rust en regelmatige ontwikkekng langs wettelijke banen gevoelden, de regeering steunden. 693 De behandeling der Lager-Onderwijswetten gaf aan de bberalen een schoone gelegenheid tot oppositie. De wetten werden aangenomen, doch bij de algemeene verkiezingen bleef Rechts in de minderheid. Links kon, doordat zijn meerderheid zéér gering was, en nog afbrokkelde ook, zich slechts tot 1907 handhaven, toen een derde Coalitie-ministerie optrad, het ministerie Heemskerk. De algemeene verkiezingen van 1909 brachten een sterke rechtsche meerderheid in de 2de kamér. Tot 1913 bleef het Ministerie aan. Zijn voornaamste werk is geweest de sociale wetgeving, waaraan Talma's naam met eere verbonden is. De verkiezingen van 1913 brachten geen sterke meerderheid. De socialisten weigerden, zitting te nemen in een kabinet; waren wél bereid een bberaal ministerie te steunen, dat op algemeen kiesrecht aanstuurde. Na veel moeite werd een ministerie gevormd, buiten het parlement om, niet op een parlementaire meerderheid steunende, het ministerie Cort v. d. Linden, dat oplossing van onderwijs- en kiesrechtkwestie beoogde en verkreeg, en als een zijner laatste wetten zag aangenomen de wet tot droogmaking van de Zuiderzee, waardoor door vreedzamen arbeid een nieuwe provincie aan ons land staat toegevoegd te worden. Zoo wisselden de partijen elkander geregeld af, en werd véél werk gedaan in het belang van het volk. De algemeene verkiezingen, volgens het algemeen kiesrecht, met evenredige vertegenwoordiging der partijen, in 1918 gehouden, brachten géén besbste meerderheid. Rechts kon op 50 zetels rekenen. De bnkerzijde was sterk verbrokkeld; slechts de S. D. A. was belangrijk in stemmen, en dus in vertegenwoordigers-tal, toegenomen. Maar bij de vertegenwoordigers der enkele zeer kleine partijen waren er, van wie verwacht mocht worden dat ze in zaken van principieele politiek Rechts zouden steunen. Na een langdurige crisis trad eindelijk toch een ministerie der Rechterzijde op, onder leiding van den hr. Ruys, een Roomsch katholiek. Trouwe uitvoering van de nieuwe grondwetartikelen inzake het onderwijs, benevens invoering der algemeene arbeidersverzekering, stonden op het program. In moeitevolle dagen vatte het Ministerie zijn taak op. We zagen reeds, hoe de bronnen van onze welvaart rijkelijk vloeiden. Een in dichtheid toenemend spoorwegnet, een goed ka- 694 naalstelsel, een steeds uitbreidend telegraaf- en telefoonwezen, snelle scheepvaartverbindingen, bloeiende nijverheid, een ontwikkelend mijnwezen; een hernieuwing en verbetering van het onderwijs; bloeiende kunst, een wèl ontwikkeld partij leven — dat alles gaf ons land in 1913 te aanschouwen. En toen kwam de oorlog, die alles ontwrichtte, maar ook tot uiting bracht de geweldige krachten, krachten des vredes, die in ons volk shiimerden, en die het met Gods hulp, onder krachtige leiding onzer Koningin en harer Ministers, bewaard hebben. LXXVII. De Groote Oorlog. Het onweer had al lang gedreigd. Steeds krachtiger stak het militairisme in Europa het hoofd op, steeds grooter legers werden op'de been gehouden, om, zoo't heette, den vrede te verzekeren. Als de legers maar groot genoeg waren, het oorlogstuig zoo volmaakt mogelijk, de vloot zoo sterk mogelijk, meende men, zou niemand het durven wagen, het oorlogsmonster te ontketenen. Idealisten droomden van een wereldvrede, waarbij de volken elkaar zouden achten, elkaar een plaats op de aarde zouden gunnen. „Heel d' aard is één," liet Berlage, de bouwmeester van de Nieuwe Beurs te Amsterdam, in den gevel zetten. De vredes-idée had machtige beschermers. Na langdurige voorbereiding kwam in 1899 de Eerste Vredes-conferentie te 's Gravenhage bijeen, saamgeroepen op voorstel van Czaar Nicolaas II van Rusland. Véél bracht deze niet tot stand; maar één hoopvol stemmend resultaat was er toch: de oprichting van een Permament Hof van Arbitrage, een . soort wereldrechtbank, waarin rechtsgeleerde vertegenwoordigers van verschillende mogendheden zitting hadden. Nu zouden dus ges'chillen niet meer door het zwaard behoeven beslecht worden. De gedachte was goed; maar nauwelijks was de conferentie afgeloopen, of Engeland begon zijn roof-oorlog tegen de Zuid-Afrikaansche republieken. Voor de tweede maal kwam een conferentie bijeen in 1907. Ook nü geen blijvend resultaat Zes jaar later werd te 's Gravenhage geopend het Vredespaleis, door een Amerikaansch millionair, Carnegie, geschonken, als zetel van het Permanent Hof v. Arbitrage. 695 }95 Terwijl die Vredes-propaganda gevoerd werd, gistte het in Europa als nimmer te voren. 1871 had de machtsverhoudingen, zooals die toen 20 jaar in Europa bestaan hadden, totaal omgekeerd. Nadat Pruisen zich en de overige Duitsche staten aan de overmacht van Oostenrijk had onttrokken, sloeg het in den Pransch-Duitschen oorlog Frankrijk neer. In de Spiegelzaal te Versailles werd het Duitsche keizerrijk'gestickt. Nu kwam er een krachtig centraal-Europa, dat trachtte zijn macht en invloed voordurend uit te breiden. Daartoe moest het Bondgenootschap met Oostenrijk dienen (1879), welke Tweebond door ket toetreden van Italië in 1883 in een Driebond veranderde, welke nog in 1912 werd kernieuwd. Intusscken breidden Duitscklands kandel en industrie ziek steeds uit. Door grooten ijver en kracktig werken, gekolpen door een uitstekende organisatie, wisten de Duitscke koopkeden overal door te dringen, en kwamen de Duitscke producten overal aan de markt. Daar Engeland tot dien tijd èn wat handel èn wat industrie betreft, jarenlang de leidende positie had ingenomen, moest dat wel tot een botsing met dat land voeren. Dit werd 'te duidelijker zicktbaar, toen Duitsckland ging meenen, dat zijn toekomst „op ket water" lag, en ket ziek met koortsacktigen ijver toelegde op vlootbouw. Zoo zou ket Engeland niet akeen op vreedzame wijze uit zijn bevoorreckte plaats op de wereldmarkt dringen, maar óók aantasten de Engelscke oppermackt der zee. Dit rijk kad dan ook alle reden om op zijn koede te zijn, ook al gaf Duitsckland bij voortduring van zijn vredelievendkeid bkjk, en werd de Duitscke keizer bij zijn zilveren jubileum in 1913 door zijn land als de Vredes-keizer gekuldigd. Toen was de vulkaan al aan 't rommelen. In Frankrijk leefde de revancke-idée kracktig voort. Elzas-Lotkaringen moest weer aan Frankrijk terug komen, en de oude wraak moest gekoeld. Zoo is ket niet te verwonderen, dat koning Engeland er in slaagde een kring rondom Duitsckland te vormen: Engeland, Frankrijk' Rusland, die naar ket Zuid-Oosten gesloten zou worden door de Balkanstaten, die na oorlog op oorlog in 1913 een bond sluiten, den Balkanbond, met overwegend Russiscke neigingen. Een krankzinnige daad van een overspannen jongmensck was voldoende, om 696 396 nu den oorlog te ontketenen, die al lang had gedreigd. Oostenrijk had, toen het naar 't Westen zich niet kon uitbreiden, in een doordringen in 't Zuiden vergoeding gezocht, en daartoe in 1908 Bosnië en Herzogewina, dat het dertig jaren vroeger al bezet had, geannexeerd. Aan dat streven naar uitbreiding in den Balkan werd door de stichting van den Balkanbond een eind gemaakt. Servië, dat onder Russischen invloed stond, durfde zich weer roeren. Br werd werd gedroomd van een Groot-Servië, waartoe ook Bosnië en Herzegowina zouden behooren. Vandaar in Servië een beweging tegen Oostenrijk. Nu komt de troonopvolger Frans Ferdinand met zijn gemalin op een doorreis te Serajewo. Daar treft hen de kogel van een pobtieken sluipmoordenaar. Dit gebeuren wordt de vonk in het vat buskruit. Oostenrijk vraagt, naar aanleiding daarvan, van Servië om de Groot-Servische propaganda, inzooverre die tegen Oostenrijk gekeerd was, stop te zetten, en eiscbt een onderzoek inzake de medepbchtigen van den dader en waarbij vertegenwoordigers van het keizer-koninkrijk zitting zullen hebben in de Commissies, met dat onderzoek belast. Tenslotte vraagt het, dat, met behulp van Oostenrijk, de grenzen bewaakt zuUen worden. Servië, dat zich sterk voelt met Rusland achter zich, weigert, en op 26 Jub verklaart Oostenrijk aan Servië den oorlog. Binnen 14 dagen staat nu bijna geheel Europa in vuur en vlam. In antwoord op Oostenrijks oorlogsverklaring aan Ruslands beschermeling Servië, gaat het groote Rusland mobiliseeren. Gevolg: Oarlogsverklaring van Duitschland aan Rusland. Frankrijk kan den bondgenoot niet in den steek laten. Ook dat mobilsseert, op den zelfden dag als Duitschland. Nog wordt er hard voor 't behoud van den vrede gewerkt; de juiste feiten daaromtrent zijn nog niet bekend. Maar het mag niet baten: ook aan Frankrijk wordt de oorlog verklaard. En nu doet Duitschland iets, waardoor het de sympathie van een groot deel van neutraal-Europa verbeurt: Het vraagt eerst België verlof, over zijn grondgebied troepen te mogen vervoeren, teneinde Frankrijk in het ongedekte Noorden te kunnen aanvaken, doek als België weigert gaat ket tock zijn gang en oversckrijdt reeds 3 Augustus bij Visé de Belgische grens. 697 Daardoor begaat bet een groot onrecbt, en een dombeid, want bet geeft Engeland gelegenheid zich onder een schoone leuze in den oorlog te werpen: dat rijk zou optreden als de „beschermer der kleine naties." Met dat ideëele doel werd de Engelsche bevolking voor den oorlog warm gemaakt: en 4 Augustus verklaart Engeland den oorlog aan Duitschland. Zoo kon, doordat Duitschland Oostenrijk te hulp kwam, de oorlog niet gelocabseerd blijven. De Centrale mogendheden, zooals ze spoedig in den oorlog genoemd werden, hadden dus al dadebjk te strijden tegen twee fronten: zoowel naar 't Oosten als naar 't Westen moesten hun legers zich keeren. Geweldige legerscharen overstroomden nu België. Luik viel reeds 7 Augustus, 13 dagen later werd Brussel bezet en 6 dagen later overschreden de Duitschers reeds de Eransche grens. Aanvankelijk wijken de Entente-troepen snel, tot ze achter de Marne gekomen zijn. Daar keert de kans. De Duitschers, die al op betrekkelijk geringen afstand van Parijs stonden, worden door de dappere Fransche legers teruggeslagen en nu komt de oorlog gedurende den winter tot stilstand: 't wordt de loopgravenkrijg. Het Duitsche plan was mislukt. Men had in 't Westen éérst zijn slag willen slaan; en dan zich naar 't Oosten wenden, om daar de Russen te vernietigen. Door het oponthoud in België wordt dat plan, na de mislukking aan de Marne, onuitvoerbaar. Intusschen waren de Russen opgerukt, en West-Pruisen binnengedrongen. Hindenburg bad, in den slag bij de Masurische meren (eind Augustus) het Russische leger wel verslagen, maar niet vernietigd. Dat bleek, toen het Galicië binnendrong, en Lemberg nam. Een nieuw Duisch-Oostenrijksch offensief, in Mei 1915, wierp ze echter weer terug, en bracbt de Centralen na een tweede offensief in dat jaar, een heel eind Rusland in. Ook nu ontkwam het Russische leger aan de vernietiging, al werd geheel Russisch Polen, met Lijfland, Koerland en Estbland door de Centralen bezet. Intusschen was Duitschland in België doorgedrongen tot de Noordzee, waar het in Zeebrugge en Ostende uitnemende bases vond voor zijn duikbooten-oorlog, dien bet begonnen was, en die aanvankelijk der Entente, vooral Engeland, geweldige verbezen aan scbeepsruimte kostte. De oorlog had zich uitgebreid. Ook Turkije was tot de Centralen toegetreden; Japan had zich bij de Entente 698 gevoegd. Italiës houding bleef nog onbeslist, maar 23 Mei 1915 bleek het „gekanteld" en voegde ziek eveneens bij de Entente. Dat beteekende alweer frontuitbreiding, en bond tal van troepen der Centralen aan het nieuwe front, het^Isonso-front. Een vrij smalle strook gronds werd daar door meer dan tienmaal kerkaalde aanvaken en tegenaanvallen met bloed gedrenkt. Turkijes deelneming aan den oorlog bracbt weer nieuwe oorlogsterreinen: getracht werd door de Centralen, om Engeland te treffen in Egypte; de poging mislukte. Evenmin werd op ket Eupkraat-Tigris-terrein, na enkele belangrijke voordeelen der Centralen, blijvend succes bekaaid. Inmiddels waren de Duitspke koloniën, op Duitsck Z. W. Afrika na, stuk voor stuk, meestal na dappere verdediging, verloren gegaan. 't Jaar 1915 zag nog een nieuwen bondgenoot tot de Centralen toetreden: Boelgarije, dat, onder leiding van Czar Ferdinand, de voornaamste plaats wenschte op den Balkan, en ziek daartoe zelfs nu met zijn vijand van 1912, Turkije, verbond. Dadelijk werpen de Bulgaren ziek op Servië, welks koofdstad Belgrado reeds in Oct. 1915 door de Centralen was bezet. Ook Servië werd nu bijna geheel onder den voet geloópen, evenals 't kleine Montenegro. De bescherming, die Engeland aan de kleine naties verleende, verkinderde niet, dat die één voor één door de vijanden bezet werden: de kuip kwam altijd juist te laat. Juist die kleine naties kebben 't meeste onder den oorlog geleden. De Entente wenschte ook Griekenland in den oorlog te betrekken. Dat verzete zich zoo lang mogelijk, maar kon niet verkinderen, dat een groot Ententeleger onder Sarrail op Grieksck-Macedonisck gebied landde en daa,r een front vormde. Engelsche pogingen om de Dardaneken te forceeren en zoo op Konstantinopel aan te rukken waren zóó volmaakt mislukt en met zulke verliezen bekroond, dat ze werden opgegeven. Daarmee begon het jaar 1916. Op het Westfront hadden de Engelschen, die inmiddels hun legers klaar kadden gekregen, en wien uit alle koloniën soldaten toevloeiden, getrackt bij Ieperen door te breken, nadat de Franscken getrackt kadden zulks bij Atrecht te doen. Beide aanvaken mislukten op den muur van ijzer en cement, waar de Duitsckers kun loopgravenstelsel intusscken toe kadden versterkt. 1916 ging op ket Westfront zonder belangrijk, afdoend succes voorbij. Ook ket Russiscke front bracht dat niet: hoezeer de Russen tot wijken werden 699 gedwongen, en ze zich steeds verder moesten terugtrekken, ook nu bleef de vernietiging van het leger achterwege. 1916 was begonnen, met in het Oosten het Engelsche échec bij Gallipoli te brengen. De Oostenrijkers begonnen een succesvol offensief langs de Adriatische zee, in Februari gevolgd door een geweldig groot offensief bij Verdun. Ook dit laatste liep, nadat belangrijke, doch niet afdoende successen waren behaald, dood. En Verdun, dat reeds door de burgerbevolking verlaten was, kon het nog houden. Toen in Juli de geallieerden een aanval aan de Somme begonnen, die aanvankelijk met goed succes bekroond werd, begon het voor de Centralen een oogenblijk te nijpen op het Westfront, en Hindenburg, die de Russen hèrhaaldelijk had verslagen, werd nu algemeen opperbevelhebber. In September werd de slag aan de Somme herhaald; October zag een geweldigen aanval der Franschen bij Verdun, waardoor die vesting van zijn doodelijke omklemming bevrijd werd. Een nieuwe vijand van beteekenis was er voor de"Centralen bijgekomen: Roemenië, dat Boelgarijes voorspoed niet kon dulden. Met volle kracht wierpen de Centralen zich nu eerst op dezen vijand, en reeds 6 December werd de hoofdstad Boekarest bezet, en was de geheele vruchtbare vlakte van Walachije in handen der Centralen. Na die Wapensuccessen kon Duitschland 12 December komen met een vredesaanbod — het werd verworpen. 1917 zag Griekenland, door honger gedwongen, tot de Entente toetreden, nadat zijn koning, Constantijn afgetreden was. Maar Rusland begon bewijzen van verzwakking te geven. Rusland had onder het Czaristisch bewind altijd een vruchtbaren bodem geboden aan de zaden van ontevredenheid en revolutie. Tijdens den oorlog was er door de sociaal-revolutionairen hard gewerkt: 1917 zag den kolossus wankelen. 15 Maart drong dat tot de buitenwereld door: de Russische revolutie brak uit, en de Czar deed afstand van den troon. Een socialistische regeering, met Kerenski aan het hoofd, trad op, en wilde den oorlog aan de zijde der Entente voortzetten. Dat bleek echter onmogelijk. Wel hielden Broesilof en na hem Kornilof het nog uit tegen de Centralen, doch toen 7 November de z. g. Bolsjewiki onder Lenin en Trotzky. in Petersburg de baas werden, was het met' de weermacht van Rusland gedaan: het viel ineen. Na langdurige onderhandelingen werd 3 Maart 1918 de vrede 700 onderteekend, die van Brest-Litofsk. Twee dagen later volgde de vrede met Roemenië, nog 2 dagen later die met Finland — de toestand voor de Centralen leek gunstiger dan ooit. Indien tenminste niet een nieuwe, machtige vijand er bij was gekomen, die den toestand op het Westfront zou doen keeren ten voordeele der Entente. Die machtige vijand was Amerika. Voorop sta, dat Amerika met zijn, overwegend Angelsaxische bevolking reeds van den aanvang van den oorlog geestelijk aan de zijde der Entente had gestaan niet alleen, maar zich ook in de werkelijkheid had onderworpen aan de regelen, door Engeland aan den handel opgelegd. Zoodra de oorlog was uitgebroken, had n. 1. Engeland allen handel met de Centralen verboden, en blokkeerde het Duitschland als een belegerde vesting; waardoor niet aUeen de legers, maar ook de non-combattanten, en niet in de laatste plaats vrouwen, kinderen en ouden van dagen, getroffen werden. Daaraan heeft Amerika zich feitebjk onderworpen, zij het dat het enkele malen een zwak protest uitbracht. De toevoer naar Duitschland werd door de blokkade volmaakt afgesneden, zoodat dit land op.zijn voorraden moest gaan teren. Met bewonderenswaardigen moed en geestkracht is dat door de bevolking onder de grootste ontberingen vier jaren volgehouden. Met Engeland onderhield Amerika echter een levendigen handel; geweldige hoeveelheden levensmiddelen en krijgsvoorraad werden aan de Entente toegevoerd. Zulks prikkelde Duitschland, dat eerlijke neutraliteit vroeg, maar vergat, niet de macht op zee te hebben, om die eerlijke neutraliteit mogelijk te maken. Zeker, de duikbooten deden hun werk: telkens werden Engelsche oorlogschepen er de dupe van. Maar de Engelsche vloot was, zóó geweldig, dat de verliezen niet veel beteekenden, en de Duitsche vloot bleef in de havens. Als ze er uitkwam, als in den zeeslag bij het Skagerrak, was de overwinning niet aan Duitsche zijde, wat neerkwam op een noodeloos opofferen van mannen en materieel. Nu begonnen de duikbooten hun• sluipmoordenaarswerk ook tegen handelsschepen, 't Meest weerzinwekkend feit was 't torpedeer en van de Lusitania, op 7 Mei 1915. Tal van vrouwen en kinderen kwamen daarbij om, en Amerika protesteerde. Duitschland verklaarde zich bereid, zijn duikbootbedrijf tegen handelsschepen 701 te staken, indien Amerika opheffing der blokkade bewerkte. Daar kwam natuurlijk niets van, en de duikbootoorlog woedde voort, óók tegen de neutralen. 1 Febr. 1917 kondigde Duitschland den onbeperkten duikbootoorlog aan. Geen schip zou meer veilig varen. 3 Febr. brak nu Amerika de diplomatieke betrekkingen af, twee maanden later, 6 April, volgde de oorlogsverklaring. Tal van andere, tot nog toe neutraal gebleven staten, volgden dat voorbeeld, en Duitschlands lot was beslist. Het trachtte nog in 1917 een beslissing te krijgen op het Westfront, voor de Amerikaansche millioenenlegers ter beschikking zouden komen — dat mislukte, ook doordat ze in 't Oosten hun legers te veel noodig hadden. Ze begonnen 18 Maart een terugtocht, om het nieuwe Entente-offensief te voorkomen; 20 April hadden ze de nieuwe linie, de Siegfried stelling, bezet, waarin ze drie — viermaal herhaalde Entente-aanvallen afweren en den winter doorbrengen. 21 Maart 1918 beginnen de Duitschers een geweldigen aanval: doordringen tot aan de Noordzee is het doel. Amiens moet genomen, Calais bezet. Met de uiterste inspanning weten de Ententelegers, na geweldige verhezen geleden te hebben, dien aanval bij Amiens te stuiten, 't Was de laatste groote krachtsinspanning der Centralen geweest. In April hervatten ze den aanval, die onder groote verliezen mislukt; en Mei wordt de aanval op ander terrein, bij den Chemin des Dames, hernieuwd; ook hier geen beslissing. Dan komt de laatste poging: 15 Juli vallen ze weer aan bij de Marne. Zooals >n 1914 de slag bij de Marne Parijs redde, zoo redt deze slag Frankrijk, De Duitschers kunnen het tegen het krachtig opgezette tegenoffensief der Ententelegers niet houden, en trekken terug. Dat is het begin van het einde. Maarschalk Foch blijkt de tegenstander van Hindenburg te zijn. Onophoudelijk blijft hij hameren tegen den Duitschen afweer-muur. Stuk voor stuk breekt af, en steeds verder worden ze teruggedrongen. Ook een Oostenrijksch offensief in Juni tegen de Italianen ondernomen, was op een mislukking uitgeloopen. - MPnEDi iWinrTfl ZILVERBON Groot ÉÉN GULDEN. Wordt (er betaling «.ngWKhen door De Nederlandsche Bank «1 aan alle Rijkskanroren. Mf Inwisselbaar in zilver na ^afkondiging, Mf 7 Augustus 1914. it'/i G*"#>>'etr4 De Aftoöfïr ooit Financltn Hl-: omDalro of rarrkiachetl rau ïil.frbVirM wt'. ï--1 i-qïwX^.J/4.* dJb Wh't'ciï' 45 - Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 705 gehouden. Men vertrouwde dat méér dan het papieren geld. Gevolg was, 4a£>enkele gemeenten al héél spoedig begonnen met zelf papieren noodgeld uit te geven. Maar de Regeering nam dat over, en gaf z. g. zilverbons uit: papieren geld ter waarde van / 1 en / 2,50, en van / 5. De laatste werden spoedig weer ingetrokken. De Munt werkte nacht en dag om zilveren geldstukken aan te maken; doch hoeveel ook werd aangemunt, telkens verdween het weer, „opgepot" als het werd. Ook dreigde al dadelijk een levensmiddelen-crisis. Angst voor den oorlog tooverde tal van vreesachtigen al de ellende van dien oorlog reeds voor: honger was daarvan niet de minste. Men.voorzag stremming in den voedseltoevoer. Toen bleek, hoe rampen, die allen gelijkelijk bedreigen het egoisme ten top doen stijgen: in strijd met een wel begrepen gemeenschapsgevoel trachtten duizenden in te slaan, wat ze konden. Ontzaglijke hoeveelheden voedsel zijn toen door particulieren opgeslagen. De winkebers trachtten hun slag te slaan: door de buitengewone navraag vanzelf in die richting geleid, begonnen ze willekeurig de prijzen der waren tot op het onzinnige op te drijven. Gewetenlooze handelaars — er waren gelukkig véle winkebers, die den goeden naam van den Holland schen middenstand handhaafden - hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt om zicb ten koste van bun medeburgers te verrij ken. Tot die algemeene prijsstijging der eerste levensbehoeften werkte ook mede het uit den omloop houden van het zilver en goudgeld, en het feit, dat het vertrouwen in het papieren geld een geweldigen knak kreeg. Ook daarvan maakten gewetenloozen gebruik, door bankpapier tegen zilver in te wisselen, maar tot véél lager bedragen dan de waarde was. Voor bankjes van / 10 werden soms 5 guldens gegeven! Naast prachtige bewijzen van toewijding, door de honderdduizenden plotsebng uit hun werk en hun kring gerukte soldaten gegeven, naast de krachtige arbeid der regeering om in deze dagen van redeloosheid, zooals ons land die eigenlijk slechts in 1672 gezien had, regelend en leidend op te treden, stond de verachtelijke, baatzuchtige houding van duizenden, die nu hun kans schoon zagen, en in troebel water gingen visschen. Het is bijna onmogelijk, een indruk te geven van de algemeene ontreddering der maatschappij en van het geheele economische leven. Mr. M. W. T. Treub, toen minister 706 van Landbouw, Nijverheid en Handel omschrijft dien toestand als volgt: „Door de spoorwegvordering1) stond het goederenverkeer te land in die weken vrijwel stil; het scheepvaartverkeer was lam gelegd, niet alleen door de onzekerheid omtrent het lot, dat aan ons land zou worden beschoren, maar ook door de onbekende gevaren, waaraan de oorlog ter zee de scheepvaart, inzonderheid op de Noordzee, zou kunnen blootstellen. De binnenschipperij miste als terugslag van den stilstand in de groote scheepvaart en het goederenverkeer op de spoorwegen, voeding en werk. Daarbij kwam, dat er gegronde vrees heerschte voor kolengebrek, zoo niet voor kolennood. Tot overmaat van ramp ontwrichtten de maatregelen, die door de oorlogvoerenden, in de eerste plaats door Engeland als feitelijk beheerscher der zee werden genomen, het internationaal verkeer geheel en al".2) De Regeering deed wat ze kon, om in die ontredderde toestanden weer orde te scheppen. 3 Augustus kwam de 2de Kamer der Staten Generaal bijeen, 't Was een buitengewoon ernstige zitting. Toen bleek, hoe bij alle gedeeldheid er een treffende eenheid was. Men was daar niet meer bijeen als vertegenwoordigers der pobtieke partijen. De nood der tijden drong tot eensgezind bandelen. Jhr. Mr. de Savornin Lohman bracht dat tot uiting. „Laat ons bedenken, dat al wat naar partijdigheid zweemt, thans ter zijde moet worden gesteld", de hr. Troelstra sprak in gekjken zin namens de sociaal-democraten. Dat de liberale partijen de Regeering zouden steunen, sprak wel kaast van zelf. Kracktig was ket woord van den Minister van Binnenlandscke zaken, den keer Cort van der Linden: „Wij zijn gereed en besloten onze onzijdigheid, en moét het, ons volksbestaan te handhaven met al ónze krackten. Ons voegend naar Gods wil wachten wij vastberaden en koelbloedig af, wat de toekomst brengt". Dit was de stemming van ket beste deel van ons volk in die onbeschrijfbjke dagen. En wie ze doorleefd kebben, zijn dankbaar voor die uitingen van éénheid van ons volk, voor de bewijzen óók van de eenkeid tusscken Volk en Vorstin. Want ook die is in die 1) De Regeering had n. 1. de spoorwegen opgevorderd, daar ze die voor het vervoer van soldaten en oorlogstuig noodig had. Dat zulks een buitengewone stremming in het gewoone verkeer ten gevolge had, spreekt van zelf. 2) Oorlogstijd. Herinneringen en indrukken door Mr. M. F. Treub. 707 tijden van beroering en spanning schitterend gebleken. De Koningin kon zich niet in het publiek vertoonen of ze werd hartelijk toegejuicht, 't Was weer als in de moeilijkste dagen onzer geschiedenis: Naast God was het vertrouwen op Oranje. Dat vertrouwen is niet beschaamd. Vier oorlogsjaren door heeft de Hooge Landsvrouwe zich gegeven, nacht en dag, aan het Volk. Haar Voorbeeld heeft duizenden bezield; Haar Woord duizenden getroost en gesterkt; Haar daden hebben gesproken van de hoogste plichtsopvatting. En naast Haar stond de Regeering, waarbij vooral de ministers Cort van der Linden en Treub op den voorgrond traden, terwijl ook de minister van Oorlog een belangrijke rol zou vervullen. Al dadelijk werden ingrijpende maatregelen genomen. Zoo werd de uitvoer van tal van artikelen verboden. Om twee redenen: in de eerste plaats, opdat we zelf niet tekort zouden krijgen. Dat betrof natuurlijk eerste levensbehoeften. Maar ook van alles, wat als oorlogscontrabande kon beschouwd worden krachtens de geldende bepalingen van het internationale recht. Reeds 31 Juli werd tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht benoemd generaal Snijders, die al de moeilijke oorlogsjaren door die post met eere heeft vervuld. Zoodra de oorlog ging woeden, verklaarde onze Regeering vast besloten te zijn de neutrahteit te bewaren; een verklaring, die bij elke uitbreiding van den oorlog opnieuw werd gegeven. In den loop der 4 jaren zijn heel wat neixtrahteits-schendingen voorgekomen. Niet dat de legers der strijdende mogendheden onze grenzen hebben geschonden. Geen man is over de grens gekomen, of hij werd „geïnterneerd", in een der daartoe aangewezen „kampen" (bij Bergen en later ook bij Wolfhezen voor de Duitschers; bij Groningen voor de Engelsche matrozen, bij Zeist, op Scheveningen enz. voor de Belgen). Niet van de legers maar van de zee-en luchtvloot hadden, we telkens last. Wat de vloot betreft, natuurlijk allereerst van dé Engelsche, want de Duitsche vertoonde zich niet „buitengaats". Alleen duikbooten raakten wel eens binnen onze territoriale wateren. Die werden dan evenzeer geïnterneerd. Dat gebeurde zoowel met Duitsche als Engelsche booten. 't Meeste last bezorgden ons de lucht-strijdkrachten, de Duitsche 708 Zeppelins — een er van moest zijn varen boven ons gebied met den ondergang bèkoopen, evenzeer de Engelsche vliegers, die herhaaldelijk boven ons gebied vlogen, en er zelfs bommen wierpen, waarbij, behalve in de onmiddellijke grensgebieden, o. a. te Goes en te Zierikzee dooden vielen. Bij elke schending was onze regeering er bij, om, indien de nationaliteit der vliegers was vastgesteld (wat o. a. uit de bomscherven kon gebeuren) onmiddellijk bij de betrokken regeering schadevergoeding aan te vragen. Door Engeland werd die meestal verleend. Vliegers, die op ons grondgebied moesten landen, werden evenzeer geïnterneerd. Zoo zijn in den loop van den oorlog tienduizenden soldaten op onzen bodem gekomen, waar ze in vrede en bij uitnemende verzorging het eind van den oorlog af konden wachten. Intusschen waren de Duitschers België binnengetrokken, en dat had ontzagkjke inspanning en groote' waakzaamheid geëischt van Ons leger. Want een der legerwegen liep vlak langs de grenzen. In den aanvang van den oorlog is in de oorlogvoerende landen zelf ket praatje verspreid, als zouden Duitscke troepen door Limburg, over Nederlandsck grondgebied, zijn opgetrokken; een praatje, waarvan de onwaarkeid wel spoedig werd aangetoond, doek dat kerkaaldelijk weer boven kwam, en groote voofzicktigkeid noodig maakte. Heersckte er aanvankekjk kopelooze verwarring, betrekkekjk spoedig sckeen ket leven weer in zijn gewone banen teruggevoerd. Het vertrouwen keerde weder, vooral toen de koop gegrond bleek, dat ons land buiten den oorlog zou bkjven. De terugkeerende rust bleek akereerst uit ket terugkomend vertrouwen in de Rijkspostspaarbank. Waar daar op 1 Augustus bijna 5 milkoen teruggevraagd, bijna 25 x zooveel als gewoonlijk per dag, van 7 Augustus af was ket bedrag normaal, en daalde nog steeds, terwijl ket bedrag der inlagen ging stijgen. Tal van maatregelen werden genomen om de financieele grondslagen van den staat te beveikgen: de Beurs werd gesloten, waardoor aan tal van effectenkouders de mogekjkkeid werd benomen, door ondoordackten verkoop kunner stukken groote verliezen te lijden. Met ake krackt zette de Regeering er ziek toe, om de bedrijven gaande te kouden. Toen ket spoorwegverkeer weer ongeveer nor- 709 maal werd, na de hooge eischen, die er aan waren gesteld, glansrijk te hebben doorstaan, was een groot bezwaar opgeheven, en konden verschillende bedrijven weer aan den gang gebracht. Niet dan met de grootstè moeite is het gelukt, ze aan den gang te houden. Inkrimping van den werktijd soms tot op enkele dagen per week, kon totale stopzetting nog doen uitstellen: tal van fabrieken zijn toch in den loop der vier jaren daar toe moeten overgaan. Ook onze handel lag stil; vooral Rotterdam, de invoerhaven voor het Duitsche Rijngebied, ondervond dat en leed daar onder. De Engelsche regeering toch, in de overtuiging van haar onbetwiste oppermacht ter zee, belette eiken handel op Duitschland. Niet alleen het vervoer van oorlogscontrabande werd verboden; men ging trachten, Duitschland uit te hongeren, om het zoo tot de onderwerping te dwingen. Zonder acht te geven op de rechten der Neutralen, keerde het zijn zeemacht ook tegen die staten, om zoo te voorkomen, dat er waren naar Duitschland zouden „doorvloeien". Gevolg daarvan was echter ook, dat aan de Neutralen de voor hun eigen bestaan zoo noodige grondstoffen werden onthouden. Uit de kringen van den handel zelf kwam het plan op, om daarin te voorzien. De N. O. T. (Nederlandsche Overzee Trust) werd opgericht. Deze, onder leiding onzer bekwaamste kooplieden staande maatschappij, diende als tussckenpersoon tusschen de Engelsche regeering en onzen handel. Zij gaf invoervergunning, indien haar met voldoende zekerheid bleek, dat de in te voeren goederen uitsluitend voor binnenlandsch gebruik bestemd waren. Hóewei de invoer steeds afnam, en tegen het einde van den oorlog zoo goed als geen beteekenis meer .had, is toch aan het vertrouwen, dat de N. O. T. had bij de oorlogvoerenden, te danken, dat de invoer niet totaal stopgezet werd. Ook de uitvoer leed geweldig. De onzekerheid van het scheepvaartverkeer ter zee, die al spoedig duidelijk werd, toen onze schepen naar Engelsche havens werden „opgebracht", of ook met het lielsche oorlogstuig der zeemijnen kennis maakten, was daarvan een der belangrijkste oorzaken. Daarnaast stond, dat de Regeering steeds meer uitvoerverboden ging uitvaardigen, 't Bleek hoog noodig, afgezien van het bewaren der Neutraliteit, de voedselvoorraden, die aanwezig waren, kier te kouden. Vooral van rijst waren 710 de eerste oorlogsweken aanmerkelijke koeveelkeden naar Duitsckland uitgevoerd. De Regeering zette dien uitvoer stop, en de kjst van goederen, waarop uitvoerverbod rustte, werd steeds uitgebreider, boe langer de oorlog duurde. Aan onze visscherij-producten en de voortbrengselen van onzen tuinbouw hadden we, vooral de eerste jaren, nog belangrijke ruilmiddelen. Groote sommen zijn met den uitvoer daarvan verdiend. Maar de Engelscke maatregelen ter zee tegen onze weerlooze vissckersvloot, die naar de Engelscke kavens werd gevoerd en daar maanden lang werd vastgekouden, noodzaakte tot oplegging van de vissckersvloot en maakte ook aan dien kandel een eind. Na een paar jaren van ongekenden voorspoed braken jaren van groote armoede aan voor de visscbers. In den loop van dén oorlog kwamen bovendien meer dan duizend visschers door oorlogsongevaken ter zee, om. Een groot aantal vissckerssckepen zijn de kavens uitgevaren, om nooit weer daarin terug te keeren, „spoorloos verdwenen" als ze waren. Helaas moest bbjken, dat diep verderf tal van sckeepseigenars er toegebracht heeft, den schijn aan te nemen, dat hun schepen verongelukt waren, terwijl later bleek, dat ze „weggebracht" waren, d. i. moedwilkg tot zinken gebracht, om daardoor de assurantie-penningen te bemachtigen. Ook in den kandel onzer tuinbouwers mengde Engeland ziek. Het eisckte een deel der producten voor ziek op, en werkte daardoor belemmerend op den loonenden uitvoer naar Duitsckland. Zoo werden in- en uitvoer meer en meer gecentrakseerd, en zag onze vrije kandel ziek in al zijn pogingen belemmerd. De bloembollenteelt en de boomkweekerijen leken tot ondergang gedoemd; invoer van ake artikelen van luxe werd verboden in de gealkeerde landen. Daar kad men de sckeepsruimte noodig door ket steeds feller en onmeedoogenloozer gebruik, dat van ket duikbootwapen gemaakt werd. Niet ten onreckte sprak een onzer groote bladen telkens van den „dollen zeekond". Bij dat alles begon onze voedselvoorziening zorg te baren. De voorraden gingen sknken; de eerste dagen van den oorlog waren de prijzen der eerste levensbehoeften onrustbarend gestegen. De Re geering trad daartegen op, door het stellen van maximumprijzen. Door een wijziging der onteigeningswet kreeg zij de mackt, om voor- 711 raden, die boven de maximumprijzen werden verkocht, ten algemeenen nutte te onteigenen. Dat bleek niet voldoende. De Regeering, die bij monde van Minister Treub het stoute woord had gesproken: „In Nederland zal geen honger geleden worden", ging verder: ze nam de distributie der levensmiddelen zelf ter hand: voor een deel, granen, zelfs den aankoop, 't Werd een heel ingewikkeld stelsel: steeds grooter werd het aantal levensmiddelen, dat in de distributie betrokken werd; gelijk daarmee wies het aantal kaarten en bons en dab der ambtenaren. De broodkaarten werden gevolgd door de koffie kaarten; deze door de vetkaarten, en die weer door de melkkaarten. De andere levensmiddelen werden verstrekt, in afgepaste, elke week van te voren bekend gemaakte, kleine hoeveel heden, op bons uit de gemeentelijke levensmiddelen -bonboekjes. Toen het leer opraakte, werden niet algemeen, doch in ruime mate, bons voor de verstrekking van schoenen, en voor de reparatie daarvan, verstrekt, terwijl ten slotte zelfs kleedingstukken op bons werden beschikbaar gesteld. Deze beide laatste verstrekkingen hadden ook ten doel, die noodige levensbehoeften, waarvan de prijzen tot ongekende hoogte gestegen waren (een paar zolen / 5 a ƒ6; een eenvoudig heerenpak, dat voor den oorlog / 25 a / 30 gekost zou hebben, tot / 120 a / 140), onder het bereik der mingegoeden te brengen. Aan de Regeering is de eer niet te ontzeggen, dat ze, zij het met veel moeite, en met véél onbillijks in de uitvoering, door diep ingrijpen in het volksleven, door een zéér strenge rantsoeneering, gezorgd heeft, de voorraden zoo eerlijk mogelijk te verdeelen. De rantsoenen bleken op den duur te klein te worden: de honger stond voor de deur; 200 gram brood, 25gram vet, 0,1 L melk per Sram brco*. , »W oroo*uf^JSrlSm 712 dag, 250 gr. suiker, 4 Kg. aardappelen, en enkele H. G. bijvoeding (rijst, havermout, enz.) per week, bleken met de [peul-vruchten (gemiddeld 2 H. G. per week) bij lange niet voldoende, om den gezondheidstoestand en de werkkracht van het volk op peil te houden, 't Leek soms wel, alsof we zelf in een belegerde vesting woonden. Toch lag de schuld van dat alles niet bij de Regeering, doch bij de Entente, èn bij twee soorten van Hollanders. Ten eerste de persmenschen, die zich in dienst der Entente hadden gesteld, en die regeeringen tegen ons ophitsten door onware of tendentieuze berichten te verspreiden omtrent den toestand van ons land, en de gevoelens onzer bewoners. Ontzagbjk veel kwaad hebben ze gedaan. Maar niet minder kwaad deden de tallooze smokkelaars aan de Duitsche grenzen, die gewetenloos allerlei voedingsmiddelen aan de schaarsche voorraden onttrokken en die uitvoerden, waarbij buitengewoon hooge winsten werden gemaakt. Geldzucht heeft in die vier jaren duizenden tot het ongeluk gebracht, óók al werden ze rijk. Op den duur gaf de gebrekkige levensvoorziening aanleiding tot vrij ernstige onlusten,, vooral in de groote steden, waar aanvankebjk de S. D. A. P. mee ageerde, en uit de noodtoestanden aanleiding nam tot krachtige partij propaganda. Zoowel 1917 als 1918 zagen ernstige relletjes, waarbij zoowel in Amsterdam als in Den Haag dooden vielen, maar waarbij de aanleggers der onlusten, als steeds, buiten schot bleven. Toen de S. D. A. P. ook zijn vertegenwoordigers kreeg in het dagebjksch Bestuur van enkele groote gemeenten, werd ageeren natuurlijk moeihjker, en nam de revolutionaire partij, die zich van de S. D. A. P. reeds vroeger had afgescheiden, die taak over. Inmiddels was de vreesehjke oorlog voortgegaan, en vooral onze Zuid-grenzen waren telkens getuige van de ontzettende verschrikkingen van den krijg. Daar kadden de gebeurtenissen zich snel ontwikkeld. Reeds 9 October viel Antwerpen. Een stroom van vluchtelingen, honderdduizenden, trok toen op ons land aan. Opnieuw stond de Regeering voor sckijnbaar onoverkomekjke moeikjkheden. Gekjktijdig tock met dien vlucktekngenstroom kwam een belangrijk deel van ket Belgiscke leger, en een duizenden man sterke Engelscke marinedivisie, onze grens over. Die werden geïnterneerd, en in inderkaast opgebouwde kampen ondergebracht. 713 De vluchtelingenstroom werd over 't geheele land verspreid, en de ongelukkigen, van huis en hof verdreven, werden overal, niet het minst op het platte land, liefderijk ondergebracht. Al spoedig bleekechter, dat onder de vele vluchtelingen zéér gevaarlijke elementen schuilden; ook de gevangenissen toch waren opengezet, en 't was voor een niet gering deel de minste bevolking der wereldstad, die hierheen gevlucht was. Saambrenging van die allen in één omgeving bleek noodig: groote vluchtelingenkampen werden gevormd; heele Belgische dorpen. Toen de Duitsche bezetting eenmaal een feit was, zijn duizenden weer naar België teruggegaan. Tal van nijvere arbeiders hebben gedurende de oorlogsjaren hier gewerkt. En duizenden der geïnterneerde soldaten, mijnwerkers van beroep, hebben door hun werk in de Limburgsche mijnen aan onze kolenvoorziening belangrijke diensten bewezen. De band tusschen het Belgische volk en het onze werd aanvankelijk sterker aangehaald. Den ganschen oorlog door is ons land een toevluchtsoord geweest. Nimmer leefden zooveel nationaliteiten in onze groote steden, als gedurende de oorlogsjaren. Pat bracht niet enkel voordeel. De aanbouw van woningen toch moest spoedig door gebrek aan en duurte van het noodige materiaal worden stil gezet. Duizenden Hollanders hadden het buitenland moeten verlaten, en zich weer in Nederland gevestigd en duizenden, die in normale jaren naar het buitenland vertrokken zouden zijn, moesten nu blijven. Dat, gevoegd bij den grooten toevloed van vluchtelingen, maakte, dat overal het woningvraagstuk begon te dringen: er was gebrek aan woonruimte, wat natuurlijk stijging der huurprijzen tot gevolg had. Op den duur moest de Regeering ook hier regelend optreden, en werd aan het willekeurig opdrijven der huurprijzen een eind gemaakt, terwijl door belangrijken steun de aanbouw van duizenden woningen bevorderd werd. Behalve het woningsvraagstuk kwamen er ook andere, hoogst ernstige bezwaren. Allereerst begon, mede door de aanwezigheid van tallooze ongewenschte vreemdelingen, deserteurs, vluchtelingen, enz. het peil der zedelijkheid onrustbarend te dalen. Diefstal kwam aan de orde van den dag. Nimmer waren de gevangenissen zóó vol. 714 Behalve geestelijke besmetting, werd ook akerlei kckamekjke besmetting kier gebrackt. Ernstige besmettekjke ziekten, anders sleckts sporadisck onder ons volk voorkomend, begonnen te woeden. De ondervoeding en ket zeepgebrek, waaraan ons volk ging kjden, kielpen, om de verbreiding dier ziekten in de kand te werken. In verband met dit akes ging, vooral tegen ket eind van den oorlog, toen na ket roode paard van den krijg uit de Openbaring, ket vale paard van den konger zijn tockt over de wereld ging doen, ket sterftecijfer onrustbarend de koogte in, vooral toen de keel de wereld teisterende griep ook kier zijn verwoestingen aanricktte, en, in October en November 1918, duizenden en tienduizenden weggerukt werden in de krackt kuns levens. Zoo kadden we ruim ons aandeel aan de nooden en ekenden, afgezien dan nog van de geweldige geldekjke verkezen, die onze kandel leed door ket groote aantal sckepen, dat zonk, getorpedeerd of op mijnen geloopen is. Stond daar tegenover, dat de maatsckappij en met de sckepen, die varen bleven, buitengewone winsten maakten, ket verkes aan sckeepsruimte werd daardoor niet vergoed. Hoe feker de duikbootoorlog ging woeden, zooveel te gevaarkjker werd de toestand. Aan akerlei onreckt moesten we ons, mackteloos als we waren, onderwerpen. Tot eiken prijs wilde de Regeering deelneming aan den oorlog voorkomen. Wel is de prijs soms koog geweest. Zoo, toen, in uitersten nood, door de voortdurende aanslagen der duikbooten in kun levensbestaan bedreigd, Engeland en Amerika, tegen alle reckt in, een deel van onze vlootruimte, en een zéér aanzienkjk deel, wederrecktekjk in gebruik namen. Wel werden kooge kuurprijzen betaald, maar ons volk voelde dit als een vernedering, en ket was zijn kloeke zeelui dankbaar, die weigerden de vreemde vlag op ket eigen sckip te kijscken en onder die vlag te gaan varen. Even kwam de veerkrackt van ons volk tegen zulke en kandelwijze in verzet; vlammend was ket protest onzer regeering, die trouwens tegen elke onrechtmatige daad, van welke zijde ook begaan, protest aanteekende. Doek de mackt, om dat protest krackt bij te zetten, ontbrak. En de wil om uit een of onder confket een oorlogsoorzaak te doen groeien, bleef gelukkig bij onze regee- ring ontbreken. Door groote moeilijkheden en bijna onoverkomelijke bezwaren heeft de heer Cort van der Linden, bijgestaan door den minister van Buitenlandsche zaken, den heer Loudón, ons land binnen de veilige grenzen van den vrede kunnen houden. We schrijven natuurlijk géén geschiedenis van Nederland gedurende den oorlog. Daarvoor ligt die tijd nog te kort achter ons. We noteeren slechts enkele belangrijke feiten en verschijnselen. Ten slotte moeten we nog op enkele beteekenende feiten wijzen. Dan moeten we beginnen met een Koninkhjke daad: de oprichting van het Nationaal Steuncomité. Bij den algemeenen stilstand van zaken was te voorzien, dat er groote armoede zou gaan heerschen. Niet de gewone armoede van de duizenden, die niet werken willen, of door gebrek aan kennis niet kunnen; niet de armoede van de onderste lagen der maatschappij; maar armoede bij de duizenden nij veren en neringdoenden, die door den wreeden oorlogstoestand uit hun beroep of bedrijf gestooten waren. Reeds dadelijk werden dan ook op verschillende plaatsen commissies opgericht, die bedoelden in dien nood leniging te brengen. De Koningin zag in, dat in die op zich zelf uitstekende pogingen een gevaar stak: dat van versnippering van krachten en verschillende behandeling der oorlogs-armen in verschillende plaatsen. Zij sprak daarover met den hr. Treub, minister van Landbouw. En deze, voortvarend en werkkrachtig als hij was, had reeds 8 Augustus 't plan eener nationale organisatie gereed. 10 Augustus 1914 had een vergadering plaats van vertegenwoordigers van tal van vereenigingen en vakbonden, die bij de dreigende werkeloosheid en de bestrijding daarvan, belang hadden. Hare Majesteit bezocht, zonder eenig gevolg, binnengeleid door den heer Treub, die vergadering, opende haar met een rede, waaruit deernis voor het volk sprak, en gaf alzoo den eersten krachtigen stoot tot de vorming van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, dat in den loop der vier jaren zoo velen heeft geholpen. Het Koninklijke voorbeeld (H. M. stelde dadelijk / 120000 ter beschikking) vond algemeen navolging. Millioenen werden bijeen gebracht. De plaatselijke comité's bleven hun werk, grootendëels uit eigen middelen, voortzetten. Zoo is er véél gedaan tot leniging van den nood. 716 Toonde het Koninklijk iniatief zich hier op de gelukkigste wijze, een andere Koninklijke daad heeft duizenden in de donkere Kerstdagen van 1914 enkele oogenblikken van keikg kckt gesckonken. Als een volkomen persoonkjke daad van Hare Majesteit versckeen toen een kostekjk woord tot ket volk, den Koninkkjken Kerstgroet, dien we, met bijzonder verlof, van Hare Majesteit, kier in zijn gekeel afdrukken: Kerstgroet. Er is veel stof tot dankbaarheid in onzen grooten doch moeüijken tijd. Een verheffende zin van eenheid en saamhoorigheid treedt ons tegemoet, onderlinge waardeering en samenwerking op velerlei gebied valt waar te nemen, naarmate de nooddruft stijgt wordt de liefde overvloediger. Krachtig doet de behoefte tot nadenken, tot gebed zich gevoelen; er wordt veel, er wordt vurig gebeden. Men kan ziek geen grooter tegenstelling denken dan de keilsbelofte Gods en het leed en de smart waaronder thans de wereld gebukt gaat. Doek nooit sckitterde ons ket kcht dier eeuwige, ontfermende befde helderder tegen dan op dit feest van onzen Heiland; immers ook om de ekende te dragen, waarvan wij op dit oogenblik 'getuige zijn, nam Hij onze gestaltenis aan. Gekjk ket landschap, door de zon met kckt overgoten, ziek baadt in de weelde van rust en van kalmte, zoo straalt op het hart dat zich voor Hem ontsluit, vrede en bkjdsckap af zoo vaak Christus kefde ket beschijnt. Hiervan jubelt het Engelenheir op Betklehem's velden. Het kindeke Jezus keeft ten aken tijde veel vertrouwen gevraagd. Het vraagt dit nog steeds. Aan ons de fiere moed Het dit te schenken. Laten wij met de Herders gaan in ket gebed naar de kribbe, naar het kruis, met AL onze nooden en vragen. Tot ten slotte ons vragen verstomt en ons gebed en geloof overgaan in aanbidding. WlLHELMTNA. Met dankbaarheid, en zonder de grove critiek, waarmee anders de anti-koningsgezinde partijen de koninkkjke daden opvatte, werd deze groet ontvangen. Er bleek uit, koe onze Koningin, die voor de stoffekjke nooden zulk een sckerp oog kad, ook de diepste geestelijke behoeften doorzag, en er zich met haar volk een in verklaarde. Stoffekjke en geestelijke nood: ziedaar de oorlogsjaren geteekend. 717 Waren eerst de kerken te klein om de massa te bevatten, dat minderde weer, zoodra de ergste nood voorbij was. En zelden beeft onze geschiedenis een tijd gekend van grooter geestelijk verval, van grooter genotzucht, van meer wereldzin dan dien der oorlogsjaren. Véél en ernstig werk is gedaan: er is geëvangebseerd onder de soldaten als nooit te voren. En velen ontvingen daardoor een eeuwigen zegen. Maar de verwachting uit den eersten, bangsten oorlogstijd, als zou uit dit alles een geestebjke verdieping van het volksleven geboren worden, is niet verwezenbjkt. Geestelijke nood en ellende zijn over ons volk gekomen, zonder dat die het uitdreven tot God; integendeel, het lijkt, of de oorlogstoestand slechts kon medewerken aan een loswrikken van allerlei banden. Ongedachte wijzingen heeft de oorlog gebracht. Wijzingen in de prijzen der waren, die al, wat we tot nog toe als ongeloofebjk verhaalden uit den „Franschen tijd", in de schaduw stelden. Zeker, de minimumrantsoenen bleven ongeveer tegen de oude prijzen verkocht. Maar al wat niet gerantsoeneerd werd, steeg buitengewoon in prijs. Prijzen, die niet meer dan verdubbeld waren sedert 1914, golden voor laag. En wat buiten de distributie om verhandeld kon worden, werd tegen woekerprijzen verkocht. Thee deed soms tot /ll a ƒ 12 per pond; tabak van / 5 per pond was goedkoop; sigaren waren slecht en in prijs over 't algemeen verviervoudigd. Papier maakte hooge prijzen; koper steeg tot ongekende hoogte; al wat oud en onbruikbaar was, kreeg hooge waarde. Want er werd zooveel nuttigs vernietigd en zoo weinig nuttigs vervaardigd, dat alles waarde kreeg. Daarbij kwam de brandstoffen-nood, die bcht-nood met zich bracbt. Er is in duizenden gezinnen, en niet alleen onder de armen, koude en armoede geleden in de vier angstige oorlogswinters. Gevolg van den brandstoffennood was tweeërlei: in de eerste*plaats dat al wat branden kon, verbrand werd, en tal van bosschen tegen hooge prijzen voor brandhout werden verkocht, maar ook, dat de productie van onze eigen steenkool, en in 1918 en '19 ook onze bruinkoolmijnen, zoo hoog mogelijk werd opgevoerd. Om de arbeiders en ambtenaren in staat te stellen al die hoogere prijzen te betalen, moesten de loonen stijgen; die loonstijging sleepte noodwendig weer prijsstijging achter zich aan. Zoo ging het steeds 718 verder, en zoo kon de arbeiderstand, waar ze geregeld kon werken, zich nog in een betrekkelijke mate van stoffelijke welvaart verheugen, werd ze in ieder geval voor algeheelen ondergang bewaard. 1918 bracht de ongedachte ontwikkeling van den strijd op alle fronten, ten gunste der Entente-mogendheden. Met de uiterste spanning werden hier te lande de berichten gevolgd, tot dat opééns, als een kreet van verlossing, de tijding kwam: 11 November, des morgens elf uur, is de wapenstilstand tot stand gekomen! Reeds voor dien dag, den lOden, waren, door de ontwikkeling dei binnenlandsche toestanden in Duitschland, ex-keizer Wilhelm en de ex-kroonprins de grenzen overgekomen. In Duitschland greep de revolutie om zich heen Dat alles samen trok de aandacht. Maar die aandacht concentreerde zich met' groote blijdschap op dit ééne feit: dat van den wapenstilstand, die een einde zou maken aan den geweldigsten oorlog van den nieuwen tijd. Nu kwam er weer licht. Nu zou Nederland een schoone toekomst tegemoet gaan! LXXIX. Een mislukte Revolutie. Een zucht van verkckting was opgegaan. De oorlog was uit: nu zou ket leven wel spoedig in zijn gewone banen terug vloeien, 't Was of den menscken een ijzeren last was afgenomen. Duizenden dankten God voor de genadige bewaring; voor ket wonder, dat ons land in de woelende branding was gespaard. Overal rondom was ket bitterkeid eri verderf geweest: door Gods gunst, en door die alleen, kadden ze ons niet kunnen genaken. Er was dus reden tot groote dankbaarkeid. Onze Regeering begreep dat, en trad met de versckillende kerken in overleg, om te komen tot een algemeenen dank- en boetedag. Dat was een pracktig plan, dat gekeel liep in de rickting van veler wensck. De aankondiging van dat plan — 't zou na ruim 1 i/2 eeuw de eerste publieke dank- en boetedag zijn, die uit• gesckreven werd — zou eckter met keel wat meer blijdsckap ontvangen zijn, indien niet onmiddelkjk een groot gevaar gedreigd kad. Vooreerst bleek al spoedig, dat, mockt er wapenstilstand zijn, van/vrede voorloopig nog niet gesproken zou kunnen worden. 7iy Dan ontwikkelde de toestand in Duitschland zich op een wijze, die niet ten onrechte vrees inboezemde. Men wist niet wat het worden zou. Men vreesde, dat de bolsjewistische geest, die uit het Oosten was opgekomen, tot het Westen zou doordringen. Er waren verschijnselen, die daar op wezen. Tot plotseling bleek, hoe in eigen land iets broeide; hoe de sociaaldemocraten, in verband met het Nationaal Vakverbond, op revolutie zonnen. Zoodra de wapenstilstand in 't zicht was gekomen, had de Regeering een groot deel van 't leger gedemobiliseerd: tusschen 9 en 14 November zouden allen, die vóór 1916 in dienst waren gekomen, in de burgermaatschappij terugkeeren. 't Was, meenden de sociabstische arbeiders, nü de juiste tijd om met hun eischen te komen. En 't Nationaal Vakverbond, dat zich nu geheel als een' bijwagen der S. D. A. P. kenbaar maakte, stelde die eischen. 't Waren niet alleen 'vak eischen, als 8 urige werkdag, betere voedselvoorziening, sociabseering van verschillende productiemiddelen en van de middelen van verkeer, vooral de groote scheepvaart, maar ook pobtieke eischen. Het algemeen kiesrecht had de verwachte meerderheid niet aan de S. D. A. P. gebracht. Wèl was 't aantal zetels grooter geworden, doch lang niet in die mate gestegen, als verwacht werd. Nu moest naar de macht worden gegrepen op onwettige wijze, waar men ze langs wettigen weg niet had kunnen veroveren. Daarom kwam nu de politieke eisch van afschaffing der Eerste kamer, èn algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. Tot bereiking van die wenschen wordt met algemeene staking gedreigd. Een werkebjk schandebjke dwang. Terwijl 't maatschappelijk leven al zooveel te verduren had gehad, zou men nü nog 't ergste krijgen: burgerkrijg; broedertwist, waaraan — men zag het voor oogen — Duitschland bezig was onder te gaan. Men keek wel naar Duitschland, doch zag dat niet. De sociahsten zagen alleen, hoe één hunner partijgenooten daar nu de macht had. En dat werd Troelstra te machtig. Waarom kon het in Duitschland • wèl en hier niet? ■ Hij vergat, dat Duitschland door een uithongeringspolitiek van den vijand aan den rand van den ondergang stond; dat het Duitsche volk zich van zijn regeering ontdeed, omdat die het niet ter over- 720 winning had kunnen leiden. Hij vergat bovendien, dat het Duitsche volk, vooral het Duitsche partijwezen, niet stond op de hoogte die in ons land bereikt was. Hij vergat, dat Oranje niet, als de Hokenzollerns, een betrekkelijk jonge dynastie was, doek met ons volk saamgegroeid. Hij vergat, dat kier bij een overgroot deel der bevolking sleckts dankbaarkeid was aan Koningin en Regeering, die, met Gods kuip door kun verstandig beleid, ons kadden bewaard voor de ellende en de vernedering, die Duitsckland moest ondergaan. Daar moest voor de fouten van regeering en volk een zondebok gevonden worden, en dat werden de vorsten. Hier was tot dat alles niet eenige aanleiding. Maar dat alles zag de leider der sociaal-democraten niet: kij zag sleckts Ebert, den partijgenoot, op den presidentszetel der vier dagen oude Duitscke Republiek, en kij deed den greep. Eerst kad kij getrackt de persoon der Koningin in de kamerdebatten te betrekken. Hij wilde bewijzen, dat ket koningsckap voor de democratiscke ontwikkekng des volks nadeekg was. Maar dat lukte niet. Hij kreeg de Kamer nock de Regeering mee. Toen, brackt kij de eiscken van ket Nationaal Vakverbond in de kamer. Hij viel de Regeering aan, die kem kracktige wapens uit de vuist kad geslagen door, onder den invloed van wat in de wereld gebeurde, onderzoek, en zoo mogekjk tegemoetkoming toe te zeggen aan de economiscke eiscken der arbeiders. Met krackt kad de regeering bij monde van den Minister van Binnenlandscke zaken op bezonnenkeid aangedrongen en op rustbewaring. De minister kon verkoogd broodrantsoen toezeggen; kij beloofde de demobilisatie te bespoedigen, de miktaire voorraden aan te spreken, 't Mockt niet baten, 't Was Troelstra te doen om de macht, en anders niet. Dat kwam uit, toen kij in den laten namiddag van 12 November mededeelde, dat de S. D. A. P., en de moderne vakbeweging, plan hadden om te komen tot overneming van macht in den staat. Herinnerend aan ket feit, dat de Sociaal-democraat Ebert nu in Duitschland de macht had, riep hij uit: „Zoudt ge denken dat de indruk, dien dit akes maakt op de arbeidersklasse kier, kan worden weg genomen door een beroep op eenheid'en rust? Wij geven onze eindelijk verkregen macht niet over voor een schotel linzenmóes; .wij zijn met uw tiraden niet tevreden,"thans moet de macht aan ons komen, en zijn 46 Lens, Vaderlandsche Geschiedenis. 721 wij niet verantwoord tegenover het volk, wanneer wij thans geen aanspraak maken op een overwegend deel van den politieken invloed". Hij riep de in de kamer aanwezige democraten op, zich op de eischen der arbeidersbeweging te vereenigen tot een regeering onder socialistische leiding. Hij beoogde niet meer of minder dan een staatsgreep. De kansen waren al gewikt en gewogen: op het leger kon de regeering niet rekenen; op de politie evenmin; twee derde of drie vierde daarvan staat aan zijn kant! Daarom doet hij de greep naar de macht, omdat hij meent, de macht te hebben. Wat er geschieden moest, dat zou Zondag daaropvolgend besloten worden. Dat was een uitdaging, 't Was een aangekondigde revolutie. Groote ontsteltenis kwam in ' het land over die woorden. Velen kwamen voor enkele oogenblikken onder den indruk der bedreiging. Zou Troelstra de macht hebben? Was het volk zoover afgezakt? De regeering nam onmiddellijk haar maatregelen. Reeds den volgenden morgen verscheen .'een/Regeeringsproclamatie, waarin rustig de stand van zaken werd uitééngezet. Ernstig, was het slot: „Alle schikkingen (over voedselvoorzieningen) met het Buitenland worden op losse schroeven gezet, als het wettig gezag wordt aangetast. Moge he.t gezond verstand van de Overgroote meerderheid onzer bevolking, en vooral de minderbedeelden, bewaren voor de namelooze ellende welke haar deel .zal zijn, als de geregelde gang van zaken wordt-;vers&>ord. Volk van-Nederland, gij hebt Uw positie zelf in handen! Tegenover de aankondiging, dat eene minderheid naar de macht zal grijpen, heeft de Regeering besloten in het belang van de rechten en vrijheden van het gansche volk het gezag en de orde te handhaven." Dat het de Regeering daarmee ernst was, bleek uit de oproeping in werkelijken dienst van den vrijwilhgen Landstorm, een vrijwilligers-organisatie, tijdens den oorlog gevormd. Het bleek bovendien, dat het overgroote deel van het leger regeeringsgetrouw was. Zelfs compagnieën, die kort te voren om allerlei redenen van niet-politiekon aard aan het muiten waren geslagen, verzekerden hun trouw. 722 Alleen de vloot bleek niet betrouwbaar. Daar had de sociaaldemocratische geest te sterk doorgewerkt. De sckepen in Den Helder werden dan ook ontwapend. Honderden, duizenden soldaten, pas tkuis teruggekeerd, boden zich vrijwilbg aan, om Koningin en vaderland te dienen. En de vredelievende partijen deden wat ze konden, om den ban te breken, waaronder ons volk door Troelstra 's woorden gekomen was. Het regende manifesten. Overal kadden massa-vergaderingen Huldiging in het Malieveld. plaats, waar trouw aan de Koningin werd betuigd. De kringen der Ckristekjke arbeiders ontwikkelden ongekende krackt. Troelstra kad zeker ook uit die kringen op kulptroepen gerekend — die koop ontviel kem. Langzaam maar zeker groeide ket vertrouwen, en toen reeds was ket gevaar bezworen. Voor het oogenblik altkans. De met zooveel opkef aangekondigde revolutie was al mislukt, eer het Congres der S. D. A. P. te Rotterdam, op Zondag 17 November gehouden, eigenlijk op niets uitkep. . 46* 723 723 H. M. De Koningin. Troelstra was na zijn opzienbarende rede ziek geworden. De congresgenooten wilden bem ecbter zien. Hij werd balf gedwongen te komen, en bij kwam. En bij moest erkennen, de machtsverhoudingen verkeerd te hebben gezien, zich te hebben vergist. De revolutie werd voorloopig afgewimpeld .724 724 Maar de geschiedenis is niet uit. Nu die looden last weggenomen was, en het schrikbeeld verdwenen, gevoelde het volk behoefte ziek te uiten. En ket keeft dat gedaan. 't Begon 18 November, een historische datum, in Den Haag. Zoo als toen in 't Makeveld H. M. Koningin gehuldigd is, zoo iets is nog nooit gezien. Te midden eener overweldigende mensckenmassa bewoog ket Koninklijke gezin ziek in een rijtuig, waarvan de paarden door de soldaten, waarop Troelstra meende te kunnen rekenen, afgespannen waren, midden tusscken ket volk. Het was een emotievol oogenblik, toen daar de band tusscken Vorstin en Volk werd kernieuwd, 't verbond opnieuw werd gesloten, tusscken een democratisck volk en een democratiscke Vorstin. Dat was maar een begin. Want toen begon een zegetockt door ket land, waaraan sleckts de gure weergesteldkeid en toenemende griep een einde maakten. Bn als waardig slot der Revolutie ricktte de Koningin ziek nog eens tot ket volk, in de volgende Proclamatie. Aan Mijn Volk! Ik gevoel Mij gedrongen, na ketgeen wij in de bange oorlogsjaren en in de laatste dagen met elkander kebben doorleefd, een woord tot U, Mijn Volk, te spreken. De oorlog spoedt ten einde; onze onafkankekjkkeid is bewaard. Ik breng Mijnen kartelijken dank aan dej mannen van leger en vloot, die onvermoeid de wackt kebben betrokken en kun krackten en tijd kebben ten offer gebrackt, en niet minder aan U aken, mannen en vrouwen, die met geduld en volkarding de ontbering, door den krijg veroorzaakt, kebt gedragen. De toon van dank voor ons bekoud verstomde korten tijd. Want onder den indruk van de geweldige beroeringen in de volken van Europa is ook in Ons Vaderland de staatsorde een oogenbkk bedreigd. Het antwoord daarop door u met overweldigende meerderkeid gegeven, keeft op Mij een diepen mdruk gemaakt. Ik dank u daarvoor uit den grond van Mijn kart. Getrouw aan de traditie van Mijn Voorvaderen, keb Ik nooit anders gewild dan Mijn Volk te dienen door kandkaving van ket 725 reent en bevestiging zijner vrijheden, door verzekering van ieders rechtmatige aanspraken op geestelijk en stoffelijk gebied. Gedragen door uw liefde en trouw, zie Ik Mij in die roeping bevestigd. Het grondwettig gewaarborgd recht van het Volk om langs wettigen weg, niet onder den druk van dreigement, zijn verlangen over zijn lot te doen kennen, is gehandhaafd en het parlementair overleg kan worden voortgezet. Het is Mijn verlangen, de voorgenomen hervormingen door te zetten en aan te vullen met de snelheid, die past bij den polsslag van dezen tijd. Reactie zij uitgesloten; wij moeten vooruit. Het is Mijn begeerte, dat de nood van het volk in al zijn diepten worde gepeild en naar de mate van de macht der Overheid door deze worde bestreden. Het is Mijn wil om steeds in nauwe aanraking te zijn met den volksgeest en om te regeeren in overleg met de vertegenwoordiging van het geheele volk. Ik heb verstaan, dat Gij Mij daarin steunt en met liefde en vertrouwen tegemoet treedt. Met liefde en vertrouwen aanvaard Ik dien steun. God zegene en behoede ons dierbaar Vaderland! Wilhelm i na. 28 November daaropvolgend stonden alle bedehuizen open: de Dank- en bededag bracht het volk saam in de kerk. Nimmer waren de kerken zóó vol. 't Is te begrijpen, dat wat zich in de laatste dagen had afgespeeld, niet zonder invloed bleef op de toon van dien dag. Voor Gods troon werd het verbond vernieuwd, dat, als een drievoudig snoer, niet straffeloos verbroken wordt: 't verbond, dat ons volk in'zijn beste tijden groot heeft gemaakt; de kern van de historie der laatste eeuwen en het geheim onzer kracht: God, Oranje, Nederland. Maart 1917 tot 7 Febr. 1919. 726