I 1131 Geschenk van* V I' I UflT NIET VERBRFIT.... 1 ? * * in mEmoRipim Jj[ | CDN5TRNT H.F.ÜJDLF50N « N.V.JOHHNNE5 MULLER FIM5TER0F1M De penteekeningen werden uitgevoerd door Frdulem Berta Bïndtner kunstenares uit Weenen. Blo emlezing uit de nagelaten gedichten en gedachten van myn vroe% overleden zoon Constant Henri Frédéric (geo. ie arattei 2 uctooer 1x94 oven. te ragaratam JSea.-lnait 8. September 1917.) Rotterdam, Bloemfontein straat 78 a C. H F Wnlftnt,-A* r«/v» Alle rechten voorbehouden. Motto: Gute Nacht, 'tbr Freunde, Ach, wie lehi icb gern! Da/7 die Welt so schón ist, Dankt1 icb Gott dem Herrn. Dafi die Welt so schón ist, Tut tnir bitter web, Wenn icb schlafen geh! Ach, wie möcbt' icb eintnal Noch von Bergesböhn Meine süJJe Heimat Sonnbeleucbtet sebn! Und den Herrn umarmen In des Himmels Ndh\ Eb" icb schlafen geb. Wie man abends Kinder Ernst zu Bette ruft, Fübrt der Herr micb scbweigend In die dunkle Gruft. Meine Lust ist Leben, Doch sein Wik" gescbeb, Dafi icb schlafen geh! Peter Rosegger. Een enkel woord ter inleiding, vooral aan hen, die deze gedichten lezen zullen en den vroeggestorvene niet hebben gekend. Htj was mijn zoon en de schoone woorden van den grooten Stiermarkschen dichter, welke ik als motto koos, zijn geheel op hem toepasselijk. Want zoo was't: hij had willen blijven leven, omdat hij ons allen en de aarde zoo onuitsprekelijk liefhad. Hij — die hartstochtelijke natuurbewonderaar ! En toch, bereid te sterven ook, indien11 moest, hoewel zóó jong nog; — in V onwrikbaar geloof aan een Hoogere Leiding, aan wie hij zich vol berusting overgaf. S In dat hoopvol vertrouwen, in dat onwankelbaar geloof, dat de mensch langs vaste lijnen wordt geleid, dat zijn lot alzoo bepaald is en daaraan niet valt te ontkomen, verliet hij ons den 27. 'Januari 1917, om, midden in den gruwelijken oorlogstijd, na een eindeloos lange, hoogstgevaarlijke zeereis van meer dan vier maanden, V hooggebergte van Sumatra te bereiken, — V land zijner belofte. Doch helaas! slechts enkele weken maar was Vhem vergund te werken voor zijn toekomst, te droomen van een aardsch geluk, voor welks verwezelijking hij ons had verlaten en dat toch niet voor hem was weggelegd. De zware ziekte kwam als een dief in den nacht en nog niet aan V klimaat en den zwaren arbeid gewend, werden zijne krachten snel gesloopt. Heel stil, in vollen vrede, is hij ingeslapen. Nu rust hij dan in '» eenzaam graf, haastig toen in een oerwoud gedolven. Die hem vriendschap hebben bewezen dien korten tijd in V verre land, die hem zijn laatste levensdagen wat vreugde gaven, zij allen, bekenden en onbekenden, worden door mij nog met dankbaarheid herdacht; V meest van allen, de lieve vrouw, die hem verpleegde en zijn laatste rustplaats, zoolang ze in Indië was, met eerbiedvolle toewijding verzorgde. Zij ook, die onbaatzuchtig de schoone taak overnamen. De planten, door haar gekweekt, ze groeien en bloeien; de bloemen, door haar geplant, ze ranken zich om V hek, dat de aarde omsluit, waaronder V stoffelijk overschot rust van den moedigen reiziger, vol idealen, die niet weerkeeren zal Doch wat niet vergaat en waardoor hij meer nog dan een ander, altijd in en bij ons leven blijft, dat zijn zijn gedachten, die vorm kregen en opwelden uit V diepst van zijn dichterlijke ziel en de eenige eer, die ik als moeder zijn nagedachtenis brengen kan, is déze: een bloemlezing er van saam te stellen en onder V bereik te brengen van velen. Niet uit ijdelheid, — uit liefde slechts, ten volle bewust, dat er 6 nog wel wat onvolkomens of onvolmaakts zal schuilen in vorm of uiting der hem bestormende opwellingen; ook natuurlijk wel in de Duitsche, die stammen uit V begin zijner loopbaan, toen hij voor zijn studies cenigen tijd in Duitschland doorbrengen moest. Kritiek in den letterlijken zin wensch ik dus niet op dit werkje; want hoewel er tijdens zijn leven reeds gedichten in een tijdschrift werden opgenomen en na zijn overlijden eenige verzen o. a. door den componist Henri Zagwijn werden getoonzet, zoo ben ik geheel onzeker of een uitgave als deze, nu al, door hem zou zijn goedgekeurd. Wellicht had hij willen wachten tot zijn gave tot algeheele, volle rijpheid was gekomen ! Doch dat is nu voorbij Dus hoe V zij: vol vrijmoedigheid, overtuigd van de gedachten — en — gevoelsschoonheid der nagelaten gedichten van mijn onvergetelijken Zoon, laat ik dit bundeltje in V licht verschijnen, hopend, dat V spreken zal tot menig hart. Dan is mijn doel bereikt. Aan de Weensche kunstenares, Fr'dulein Berta Bindtner, die uit groote vriendschap, de prachtige, fijne penteekeningen uitvoerde, breng ik hierbij openlijk nogmaals mijn diepgevoelden dank. Rotterdam C. H. F. Wolfson-de Cocq Deze uitgave zal na aftrek der onkosten, bet ondersteuningsfonds van behoeftige letterkundigen ten goede komen. — Illusie Illusie. Ik hoor een lieflijk liedje zingen, het klinkt zoo zoet, . .. het klinkt zoo zacht. Het lacht en juicht om alle dingen, . . . heeft slechts geluk en troost gebracht. — Ik sper nfn moede ooren open het ruischt zoo lief, — het ruischt zoo teer! Het spreekt van '» onverwoestbaar hopen, van '» eeuwig leven, . . . en nog meer!! — Het liedje komt me zachtkens nader het roept me toe, . . . het roept me luid! Ik vraag en bid den eeuw gen vader Helaas, nin ziel. . . het lied is uit ! ló. 6. is o Dichterleed. De drang te willen dichten met een gloed en vol van kracht, en dus V ed *le werk te verrichten door zoo velen voortgebracht, de menschheid te bezielen met hun eigen vreugd ''en smart, en in stilte neer te knielen aan hun eigen sidd 'rend hart, is wel V grootst geluk op aarde; doch vrees ''lijk is dan ook het leed, als al het werk is zonder waarde, en men V talent vergeet! 10 Bede aan de Liefde. Liefde, Bronne van Genot, Lethestroom voor alle smarten, kom ! en laaf der menscben harten met uw heiFge kracht van God! Doe in gouden zonnestralen over héél dit aardsche lijden uw inn'ge trouwe nederglijden, als troost in alle kwalen! Liefde, Bronne van Genot, milde Stemme uit het Eden, kom! en sterk ons in dit heden met uw heil ge kracht van God. 3- 9- tf 11 Dichterliefde. Als V morgens weer het zonnelicht haar warme, gulden stralen mij werpt in *t blijde aangezicht en weer een vreugd ''doet nederdalen, dan denkt mijn geest aan haar; dan leeft mijn ziel in haar, dan zingt mijn geest van haar alleen, en heel mijn ziel staakt haar geween. Als 'j middags helder, wijd beblauwd, in'n stroom van \r levens blijdste vreugd1 het zwerk weer baadt in zomergoud, en héél Natuur weer juicht van Jeugd, dan toeft mijn geest bij haar, dan juicht mijn ziel met haar, dan leef ik slechts met haar alleen, en al mijn lijden vliedt weer heen. Als V avonds in den zwoelen wind, in V duinzand neergevleid, ik als '« jong en vromig kind in stilte droom van d1 Eeuwigheid, dan droom ik ook van haar, dan smacht mijn ziel naar haar, dan bid ik om haar liefde, zacht, die mij m'n jeugd teruggebracht. — Als V nachts in stille duisternis heel Natuur weer zwijgt en rust, alsof al het leven stervend'is, dan voel ik mij van God bewust, 12 dan dorst mijn geest naar baar, dan bidt mijn ziel om haar, dan vind ik in dien duist Wen nacht Natuur en God tezaamgebracht. 10. 8. is '3 In omarming. Spreek, nin lieveling, wat zweeft je geest in wijde sferen, als zou hij nimmer tot deez1 aarde en wereld wederkeeren l Ach, help ! en voer m'n moeden geest, die soms zoo droevig is geweest naar dien schoonen Hemel mede, en schenk hem zielevrede. 12. 6. is 14 Het spiegelbeeld. Oogen, die vol liefde stralen, zien me trouw en innig aan; willen van den droom verhalen, die omhult des levensbaan. Stil van roering ga ik zwijgen, rustend aan haar minnend hart; tracht uit hare ziel te krijgen V bronnevocht van vreugd"1 en smart. En weldra glansen stille tranen, parelschoon als zieleweeld1; door smart bedekt, in teedre banen, erken ''k mijn eigen spiegelbeeld. 13.10. 15 Stil verlangen. Ik wil mijn hersens dwingen, te droomen van die dingen, die als Liefde lachen, zacht en slechts geluk en troost gebracht; Maar de gang des Levens blijft bestaan, géén weif Hing in het immer voorwaarts gaan brengt roering in mijn smachtend hart en stille sluipend omslingert mij de smart. Toch wil ik steeds van Liefde droomen, als was mijn jonkheid weergekomen, en zalig droom ik dan, tevreê, .... en juich in stilte somtijds mee. 17. f. is Vertrouwen. Laat rusten, nfn Popje, je teedere kopje! Mijn armen zijn sterk, . .. maar zacht! Laat bruisen het leven door duivelen omgeven; ... mijn liefde is sterk, door heilige kracht! Laat woelen de golven, die blijdschap bedolven in ééwwigen, duisteren nacht! laat krijschen de smarten, verterend de harten; geloof in mi'n liefde, door God je gebracht! Laat rusten, m'n Popje, je teedere kopje! Mijn armen zijn sterk, — maar zacht! Laat vliegen de jaren, die niemendal sparen; mijn liefde is sterk, door heilige kracht! i. 9. is Smeek bee. Lieflijk kind, zoo vol van schoonheid, vol van innigheid en teed We kracht! Blanke bloeme, vol van reinheid, die uit heel je ziele lacht, O, wil me héél je leven schenken, je blijde droomen, je somber denken, en werp ieder kiempje van je smart in mijn sterk en mann1 lijk hart! Ja, dan zal ik voor je strijden zoolang mijn longe adem heeft, en al je leed en droefheid lijden, tot mijn Ziele huiswaarts zweeft. 6. 2. 16 li Liefdes eenzaamheid. O, kon ik jou de woorden spreken, die géén menschenstem ooit sprak; die meer dan eenig klank of teeken, uiten, wat mij m'n harte brak. Ik wilde je ook van blijheid spreken, van m'n innige, dartele vreugd, die vol moed de smart kwam breken, die zich nestelde in m'n jeugd. O, kon ik jou de woorden spreken, die géén menschenstem ooit sprak! Helaas, m'n kind, er is geen teeken, aan jouw boezem ben ik zwak. 22.10. is Dichtersmart. Suffend, denkend in duizend, droomen, peinzend zonder end1, worsf lend aan de smart t1 ontkomen, die de kern is van zijn godd1 lijk talent, leeft de moeë dichterziel, en wat steeds Hinkt en lacht, wordt in zijn somber oog veracht, geminacht en gehoond, van zijn troon gesmeten en ontkroond. — Slechts datgene, wat ontspringt uit God, en medewerkt in des levens lot, tot verheffing van ziel en geest, goed en slecht, dus menschlijk is geweest, maar doordrongen van een heilig streven, dat schenkt dm dichter kracht en moed, dat geeft hem hoop op het eeuwig Leven, dat zijn ziele zaligt en zijn geest steeds voedt. Maar '/ leven is zoo somber en zoo triest, zóó vrees1 lijk in zijn bitter lijden, dat alle vreugd1 haar kracht verliest, omringd door leed en smart van alle zijden. — O, geest, besmet mefs levens smarten en ellend1, O, arme dichterziel, hadt ge nooit het godd1 lijk Licht gekend, dat als brandend vuur U in het harte viel! — 14. u. 14 20 Verloren Liefde. Elegie Wéér slaat de zachte, zoele avondwind over de kalmbruisende, rollende golven. In gedachte volg'k m'n lief, .. . m'n kind, in wien mijn ziel zich had bedolven. — Zwaar en duister hangt de bange nacht; en met moeite breekt het flauwe licht der maan als een têere Liefdestraal door's Duivels macht, schel belichtend de kleine golfkens, die moede verder gaan. Suffend kniel ik neer op V eenzaam en verlaten strand en 7k voel weer dien zachten kus, geroofd van V lief gelaat, die eens mijn hart deed lichten, als de kristallijn uit V zand, en V ontroerde tot een beving van den fijnsten en teersten graad. O ! Waren die miüioenen droppels dier oneindig wijde zee de zilte tranen, die ik nog weenen mocht! Dan werd m'n zwaarbeproefde ziel weer zalig en te vree; ... Ze zag dan V eind van's Werelds Leedgedrocht! — Even nog zié'k in dof gepeins het heilig licht uit V hemelsblauwe oog, dat tintelend weerstraalt door de Eeuwigheid! Het voert mijn moede ziel met zachte hand omhoog en leidt haar in V Zenith aller Zaligheid. lilslagen is nu ''ses Levens duist1 re nacht en droomend zink ik in gedachten neer. Zelfs V turend maantje heeft lang genoeg gewacht;... .. .Jt Is schuil gegaan, ... en schijnt niet meer. — 10. 9. 13 Een droeve droom. Ik heb van nacht een droom gedroomd, zoo zonderling, — zoo bang, ik heb toen stil en droef geweend, — zoo zonderling, zoo lang. Aan den rand van'n eenzaam woud, (de avond brak reeds aan), daar zaten wij in V dichte hout, ... het maanlicht was schuil gegaan. We zaten samen, stil en droef, het zwijgen, deed me pijn; je blikken stonden star en droef, het kon zoo anders zijn. — Géén liefdegloed, zoo warm, zoo teer, straalde uit je dierbaar oog. Géén énkel woordje juichte meer vol jubel naar omhoog! Ik knielde aan je zijde toen en lachte even weer. Ik wilde sterk en mann' lijk doen, maar tranen vielen neer. — Je lieflijk, dierbaar aangezicht, anders vol van jeugd en liefde, zacht, stond weerloos, naar omlaag gericht, alsof het leed was aangebracht. Ik greep het aan! Zoo koud als steen had nimmer ik V nog gevoeld! Ik snikte V uit, in bang geween, die smart, die mij m'n ziel doorééngewoeld! 22 Ik sloeg mijn armen om je heen! Ik bad, ik smeekte, zacht en wild ik snikte, lachte in V geween, dat uit m'n ziel kwam opgegildü Toen zeeg ik in elkander neer aan je innig, dierbaar hart. Het lieflijk maanlicht glansde weer, bracht stilte in mijn smart. Ik heb vannacht een droom gedroomd, — zoo zonderling, ... zoo bang. Ik heb toen stil en droef geweend, zoo zonderling, zoo lang. /ƒ. lo. 16. 23 Schaduwen, die voorbij gaan. Ik drukte mijn lippen zwijgend op elkaar, ik wilde en kon niet spreken, ... mijn geest scheen als bezweken, . .. ik dacht aan haar — ! M'n oogen sloot ik toe, zoo moe en zwaar, V lieflijk maanlicht ging verbleeken, ... mijn geest scheen als bezweken, ik zag slechts haar — ƒ Zachte neveln omgaven mij, — en ik lééfde weer. In sluiern omhulden mij mijn droomen, — Doch toén zijn smartelijkere wéérgekomen, ik zag haar nimmermeer. De Vriendschapsring. Blijde schoven toe elkander V gouden ringsken aan de hand; als'n teeken, dat nooit verander1, van trouw en liefd? in Godes Land. En waar ik vroeger eenzaam ging, en zelden blijde was, verheugd, daar blinkt nu als '» zon der jeugd, het lachend goud der vriendschapsring. Dat de schoone liefdezonne héél ons lange leven schijnt, en alle smart, eens overwonnen, van ons aangezicht verdwijnt, dat smeek ik stil, aan V dierbaar ding, dat juicht van onze rechterhand, aan onzer liefde trouwste pand, aan V lachend goud der vriendschapsring. Schakels, vast inééngeklonken, opgebouwd uit V edelste metaal, als toch van smarte weggezonken ik verre van uw vreugde dwaal, O, zult ge dan niet lachen, liep lijk ding, maar met me weenen, zacht, als soms bezwijkt mijn mannenkracht? Spreek, o, lachend goud der vriendschapsring! ! Weenen zal niet veel geschieden, denk ik, als ik droom van haar; ware vrome, trouwe lieden, hebben lief en sparen steeds elkaar. 2S Maar als ik eens een traan bedwing, een somVre traan van V hart, O, dat ge dan niet honend tart, m'n lachend goud der vriendschapsring! En als ik toef in vreemde landen, ver van haar, die teeder min, dat dan nimmer andere handen, verdringen haar, m'n zielsvriendin. Want hoe ge u ook om mijn vinger wring1, ik zou met woed 'in V hart en wreed begeeren, u in V sterkste vocbt geheel doen weg verteren, O, ontrouw goud der vriendschapsring!! Doch nimmer zal ik ed1 Ier wenschen, dan dat, tot in den Dood getrouw, wij leven, lieven als twee menschen, ontdaan van smarte en van rouw. Zoolang de leeuwerik juicht, de nachtegaal nog zing1, doè ons, tot we grafwaarts knielen, met een eeuw1 ge trouw bezielen, ... en Jk heb u lief, mijn vriendschapsring!! 27. 8. is. 26 Aann vriend. Vol van droomen, vol van strijd, van liefde en van eenzaamheid gingt g' uw moeilijk pad, dat niemand ooit begrepen had. Uw droomen waren droef en blijde, grillig, wondervol en toch zoo schoon ! En *t stille hart, in zware tijden, verslond die stemmen, toon voor toon! En in uw strijd van V moeilijk leven, vondt ge géén vreugde meer gegeven, die eens uw ziel verheerlijkt had, hoe ge ook uw God om blijdschap badt. Lieve vriend, ik ken uw lijden, heel uw ziel en al uw smart! Neem mijn liefde aan als V schoonst verblijden, en als balsem voor uw eenzaam hart. 27. 8.16. 27 Levensles. Juich en jubel, heerlijk leven! Droom van liefde en geluk! Laat ons hopen in ons streven, en verwerpen V werelds juk! Niet tot weemoed en beklagen werd de mensch hier neergeplant, doch tot V moedig worst1 len, wagen, opziend naar het Heil 'ge Land. Géén kinderjeugd is zonder zorgen; géén bloemenschoon blijft onbesmet, laat moedig dus de nieuwe morgen wiss' len tusschen smart en pret! Dat is het juiste leven leiden, door de Godheid ons bereid; vroolijk voorwaarts gaan en strijden, tot in het Land der Heerlijkheid!— 22. S. IS- 2g Terugblik. O, zal'ge blijdschap, dart1 le vreugd', die het kinderhart omspint, en in echte teederheid bemint •wat nog sluimert in zijn jeugd, O, Heiligdom van reine deugd, stralend op het lachende kind, dat ge spelend aan uw voeten vindt, zie, hoe V leven hem verheugt! — Somber klinkt mijn stil geween en peinzend tast ik, diep benêen, in de kloven van mijn klagend hart; Géén blijde kinderzang trekt nu meer heen, doch een klaaglied stijgt alleen uit de vroomheid van mijn jonge smart. iS. i. IS' 29 Tranen. Als een mensch in 't vrees' lijkst leed al zijn blijde vreugd' vergeet, die hem steeds nog kracht verleent, dan wordt er stil en droef geweend, . . . dan vlieden er de tranen, stil en rustig voort, — ongemerkt en ongestoord. Er zijn zoovele dingen, waarin men zich bedwingen, en kloek beheerschen wil; — doch eind' lijk vloeien stil de somb're menschentranen uit het droef gemoed, — en zie ... het doet ons goed! — Als in kleine teederheden een vrouw te veel reeds heeft geleden O God, — dan kan ze soms niet meer! dan vallen stil de tranen neer, . .. de teed' re vrouwentranen, gedrenkt reeds in de smart, die jubelt in haar hart. Ook mannen hebben vaak verdriet, ofschoon men zelden tranen ziet. Hun smart is grootsch en eind' loos diep, alsof hun God in d' afgrond sliep, vanwaar de heete tranen van al, wat leeft het verst, met moeite slechts omhoog geperst. 3o Wij allen zijn slechts menschen, en kunnen nimmer beter wenschen, dan dat alle leed en smart, dat borrelt uit ons mensch' lijk hart in stille, vrome tranen als '» offer aan ons lot teruggaat iveer tot God! — ij. S. is. 31 Leed? Glimlacht gij, •wanneer ge ziet, dat'» wezen heeft verdriet, of trekt ww mond van medelij, als V spelend kindje schreit, •wanneer hem! n popje wreed wordt afgerukt als de jongeling de melancholie zijn Ziele wijdt, en onder"n onbegrepen leed zich voelt gebukt? 17-9-13- 32 Weemoed. Ween maar stil, m'n hart maar zonder zilte tranen, De wereld kent toch niets van smart en mag gerust slechts vreugde wanen 27. 2* 17. 33 Wel hem, die zoekt en streeft met kracht naar moed en levenslust, hij vindt een Licht aan Ederfs kust dat V hart bezielt, — het leed verzacht. IS. 7.16. De toekomst juicht, al weent het somber Heden en in de diepte onder ons daar sluimert het Verleden. 28.10.1$. Ik kan niet weenen, — ik ben een man! O, Heere, geef me tranen, ... opdat ik weenen kan. — / 17.11. is. 34 Het torenlicht Het torenlkht. In dichte nev Hen sluimert droef de nacht, de golven klotsen dof en zwaar. Het sterrenheir houdt trouw de wacht; het maanlicht, bleek, dat wazigt maar. En over V onbegrensd gebied der zee, daar spreidt de nacht zijn vleugHen uit, en voert in diepe donker mee de tonen, door Natuur geuit. Daar huilen winden, loeien stormen, en wakkeren tot orkanen aan. Daar krijten onder alle vormen de wilde stemmen van V vérgaan. Daar stort uit V duister zwerk terneder in dichte stroomen, de zware regen, die mild en overvloedig weder V verre land wcldadigt met z'n zegen. En door die angst'ge duisternis, daar klinken tonen, droef en dof, omvattend héél de wildernis gerezen uit het aardsche stof. Want eind Hoos ver in diepe sluim 'ring daar leeft het land en rust de stad, in d'armen van de kille huivring, die het zichzelf geboren had. Daar sluim 'ren vredig en gerust de afgetobde menschenharten, door den zwaren strijd gesust in het kleed van hunne smarten. 37 Doch wat daar in die zielen leeft, nog weenen kan en bidden wil, en om geen aardsche sluimering geeft, en droef en somber is en kil, dat schreeuwt in naam Hoos krijschen voort, geleid langs nóóit geziene banen, door de nachten, klagend, ongestoord, over V stormend rijk der oceanen. Wel hem, die in dien duisfren nacht en in een zwakke boot gezeten, V bulderen van de zee trotseeren tracht, door V deinend vlak als voortgesmeten! Der wilde ze'èen angstgevaar vervult de mannenborst met moed, en vol van trots zoekt hij zich daar het brood voor vrouw en V jonge bloed. Een afscheid, kort, is V laatst vaarwel, dan richt hij op het moedig hoofd, en koen, als was hij vrijgezel, verlaat hij haar, die in z'n kracht gelooft. Op V houten bootje, klein en teer doorzoekt hij ijverig V visschersnet, Hij werkt er hard en mint er zeer degen1, die met hem zijn in V stil gebed. — Doch eensklaps, — als Natuur 't gebiedt, — de donderwolken samenpakken, het zonlicht niet meer nederziet op de wreed vernielde wrakken, 3* als V duister somber nedervalt, de scherpbelijnde bliksemschichten de donkere rotsen van bazalt met hun wittig licht belichten, en buld Wen d'eeuwige oceanen, als door duivelsgeest bezield; als uit het duister der choanen, van de Hel, die V al vernielt, dan zal geen stem meer trooste schenken; de moed wordt ijdelheid en waan. Dan buigt zich alles voor Gods wenken, en het sterkste moet vergaan! Geen gebed in angst en smarte dat hulp zendt in zulken nood, Al huilt en krijscht het menschenharte ... grijnzend lacht de harde Dood. Doch daar in V diepe, diepe duister, daar wordt het somtijds even licht, en wenkt een zachte tooverluister een glimlach op't koortsig, heet gezicht. Degeen, die vastgeklampt aan balken dat flikkWen ziet, hij voelt zich niet verloren, Al moet hij uren rond nog zwalken, ... hij kent het licht van gindschen toren. Het vult zijn bangen geest met moed; — hij ziet weer vrouw en kind aan V strand, Zijn oog bezielt, verkrijgt weer gloed, en ijlend grijpt hij naar hun hand! 39 En ziet! Daar komt V kleine vaartuig aan, en redt den arme uit zijn nood. Men steunt den drenkeling bij het huiswaarts gaan en mompelt iets, van: „bijna dood " „Hebt dank, o mannen uitverkoren! Gij hebt die zware taak verricht Ik hoopte op't licht van gindschen toren, en zie, V bescheen m'n aangezicht !ee * * O mensch, in deze wereldzee, in dezen oceaan van smart! Gij kent geen rust, geen zielevrêe; in tranen rust uw hart. Gij kent de diepe duisternis waarin ge strijden moet! Ge weet, dat ginds een toren is, doch zaagt ge ooit zijn gloed? — Zoo werp dan V bange aangezicht met blijden moed omhoog naar God! Het schijnt! Het schijnt! ... het Torenlicht. Houd vol! Schep vreugde in uw lot! — 9- U 40 Sluimerliedje. Zachtkens, nfn kindje, . . . sluimer zacht, in mijne armen, aan mijn hart. Door liefde beveiligd voor iedere smart, sluimer, sluimer, .. . goeden nacht. — Zachtkens, m'n kindje, . .. sluimer zacht, vast in mijn armen, dicht aan mijn hart. Het leven is koude; de "wereld zoo zwart, ... sluimer, sluimer, . . . je lieveling wacht. i. 9. IS 41 Endymion. De zilveren klokjes spelen, zoo lichtkens en zoo teer, en alle vogels kiveelen zich wieglend op en neer. ■k Een stilte heerscht nu in het dal, er zwijgt een stem, die sprak. V Is of Natuur nu sterven zal onder V droomend looverdak. De zilveren klokjes klinken, zoo lichtkens en zoo teer; ik wil mij in die rust verzinken en sluimeren als weleer. 17.11.14 42 Eb 'en vloed. Stroomen van het rijkst genot vloeien mild om alle dingen, als een trooster bij het lot der arme stervelingen. Doch sneller dan der Liefde zegen vloeit in onverstoorbren loop een vloed van leed en smart ons tegen, en bluscht ons soms de laatste hoop! Zoo wisselen steeds iris menschen dagen vreugd 'en smart als V eb en vloed der zee, en voeren vaak, aan V eind van al het vragen, de moede ziel, als wrakhout mee! — 31. 7. 15 43 Het Geloof als Levensmoed. O! Daemonen der helle en des levens meest vervloekt! Gij, die in ijzeren tangen van werken en slaven ons en onze ziel omringen, in d"1 armen van den weemoed vast omsling Wen, en ons pressen en dwingen tot een leven vol ijlend, wild bevliegen en draven! Hort, ja voort! — Sleep het moede brein, verder langs des levens raadselwegen! Géén licht of liefde strekt tot zegen, en in een stroom van smarten drenkt zich ons zijn ! O ! waartoe dan dit leven, dit angstig hopen en streven, dat zorgen, bidden en beven, waarin de God der Smarten ons wiegt?! — Ach, .. . ongelukkig, voortgejaagd beest, dat, verheven door zijn ontwikkelde instinkten, slechts aan weemoed opgeofferd is geweest, dat, starend en turend in V Zenith der Eeuwigheid, slechts geprikkeld door zinnenlust en genot zich voortsleept en jaagt om nieuwe wezens te doen ontstaan, krioelend in de duisternis der Materie, ...en bouwend op een God!— Ja, waartoe dan die drang der zinnen? Die vrees"1 lijke smarten van het baren? Waarom kan niet de eigen ziel van zijn God gewinnen, wat de toekomst den jong"1 ren zal bezwaren ? — Bloed! Ja, goddelijk vocht, waardoor de deugden, fouten en gaven van wezens, groot en klein, die alle zwoegden als slaven, en reeds eeuwen rusten in hun graven, 44 gevormd en gewijzigd werden tot een nieuw ontstaan; waardoor in een drang naar ed"1 Ier en meer zich steeds een hooger wezen heeft ontplooid, tot aan V eind van dit eeuwig komen en vergaan het Al in '« glans van goud en glorie is voltooid, . . . en géén schepsel keert dan weer. — ! Ha! lach dan Satyr!... Monster der Hel! God van vuil en vuur! die ons martlen zal tot den laatsten snik van ons dierbaarst levensuur! Steek wonden in het vleesch,... doorboor dan ziel en geest,... als we strééfden naar een God, . . . . . . dan zijn we mènsch geweest. — ! 10. 3. 14 45 De vrome. Wel hem, men V gulden Hemellicht de vrome ziel beschijnt, die graag en blij zijn taak verricht, tot aan zijns levens eind. Hem zal geen bange klacht ontvliên, hij meent niet droef en bang. Hij zal het Eeuwig Leven zien, zijn he'e'le leven lang. En bukt hij eind Tijk, afgeleefd, zich tot het wenkend graf, dan neemt hij slechts wat God hem geeft, en werpt het aardsche af. 13- 8- IS 46 Prediking. Vlij, mijn ziel, u rustig neder in de armen van uw God! Zoek Zijn heiVge Liefde weder, sterk uzelf en draag uw lot! Zoek u hier geen hemelsch leven, in dit glibberig, vuile slijk; het denkend hoofd is méér gegeven, dan dit enge, aardsche rijk! En waar het oog slechts tranen schenkt aan het somber, bang gemoed; er is een Godheid, die u wenkt tot vroomheid, vreugd1 en levensmoed. Waarom niet de ziel geheven tot Zijn Macht, die V al regeert? Géén berusting schept dit leven, voor Gé~u ten Hemeln keert! O, Vlij, mijn ziel, u rustig neder in de armen van uw Heer! Zoek Zijn heiVge Liefde weder; lach en juich, en ween niet meer. S. 12. is 47 Smeekbée van een boeteling. Heer, mijn God, Gij kent mijn lot! Help, o help mij uit deez'nood door verheffing of den Dood! Mijn ziele kan geen traan meer weenen, en mijn angst en smart kent gééne! En waar ik V moede hoofd ook wende, niets dan smart niets dan ellende! 22. p. i