45 De naam die onder deze korte, maar verpletterende mededeeling staat, is onleesbaar. Maar dat doet er ook niet toe. Het briefje zelf is duidelijk genoeg. Marie is ziek, ernstig ziek, ergens in Amsterdam, en komt nu in dezen toestand thuis. Oude Leentje biengt de hand naar het hoofd. Het kamertje draait haar. Alles draait haar. Zij kan hare gedachten niet meer ordenen. Gelukkig dat Jan naast haar staat. Hij voelt hoe zij beeft en wankelt. Nog juist bijtijds vangt hij haar op, en weet haar met moeite in den ouden rieten stoel te krijgen, eens door hem in een boelgoed voor weinige stuivers als verjaringsgeschenk voor moeder gekocht. Het grijze hoofd, bleek als de dood, rust zwaar tegen de hooge leuning. In de hand houdt zij het briefje vastgeklemd, dat zoo plotseling oorzaak is geworden van zooveel leed. Haar wijd geopende oogen zien niets. Jan ontstelt niet minder hevig als hij zoo zijn moeder ziet. Hij is niet gewoon met zieken om te gaan en weet niet wat te moeten beginnen. Buurvrouw roepen ? Dét lijkt hem het beste. En zonder zich te bekommeren over de sneeuw stormt hij op zijn sokken de deur uit, het kamertje van buurvrouw Trijn binnen, en vraagt haar of zij aanstonds met hem gaan wil omdat moeder zoo naar is. Meteen grijpt hij haar bij den arm, om haar door den sneeuwberg in eigen woning te brengen. Buurvrouw Trijn is niet gauw verlegen, maar dit komt zoo onverwacht. „Maar jongen, ik verlies mijn toffel", roept zij, als ze vanwege de gladdigheid nauwelijks op de beenen kan blijven. „Geef niks", zegt Jan, „zal hem zoo meteen wel ophalen". 't Volgend oogenblik staat zij naast de kranke. Nog altijd is oude Leentje buiten kennis, doch in hare lippen komt meer kleur en hare leden beginnen te beven. „Een flauwte", zegt zij tegen Jan, „geef maar wat water". Zacht worden de slapen en polsen gebet. Trijn heeft vroeger veel aan verpleging gedaan, en weet volgens haar zeggen wat een ziek mensch toekomt. Wat Hoffman zou ook goed doen. Doch Jan weet niet wat dat is. Eau de 46 cologne dan ? Dat zal gaan. In de chiffonnière staat een zilveren reukdoosje, met een klein sponsje, waarin eau de cologne zit. Als moeder 's Zondags naar kerk gaat wordt dat meêgenomen om onder den tusschenzang bij de naast haar zittende vrouwen de rondte te doen. Dan mag elk daar even aan ruiken. Vlug is het oude familiestuk, 't eenigste van vaderserf, tevoorschijn gehaald. Oude Leentje snuift den verfrisschenden geur op. Nu het voorhoofd even bevochtigd. Zie zoo, dat doet goed, zegt Trijn. Snikkend komt het oudje weêr bij, om daarna met een paar vreemde oogen rondom zich te zien. Zij begrijpt eerst niet goed wat er gaande is. Wat is er met haar gebeurd ? Daar valt haar oog op het vel papier, nog altijd krampachtig vast gehouden. En op eenmaal staat het naakte feit in al zijne schrille werkelijkheid weer voor haar: „Marie is zwaar ziek en komt thuis". Met een zucht sluit zij de vermoeide oogen, en zacht kreunend komt het over hare lippen: „o, Marie 1" Aanstonds heeft buurvrouw Trijn wel begrepen dat er verband bestaat tusschen deze plotselinge ongesteldheid, en den inhoud van dien brief. Ook begrijpt zij wel, dat het een tijding van mooie Marie is, doch hoe groot hare nieuwsgierigheid ook wezen mocht, een zekere eerbied, als ook een gevoel van medelijden met de diepe smart harer buurvrouw, weêrhield haar iets te vragen. Maar Jan acht het volstrekt niet noodig te verzwijgen, wat straks toch elk zal weten. Daarom zegt hij op somberen toon: „d'r is bericht van Marie gekomen dat zij ziek is en de volgende week thuis komt, en daar is moeder zoo van geschrokken." In zijn eenvoud heeft hij niet begrepen, dat het scherpziend moederoog en het fijngevoelig moederhart tusschen de regels door veel meer gelezen heeft, dan er geschreven staat. Maar buurvrouw Trijn begrijpt dit des te beter. Op eens is alle gevoel van minachting voor het meisje, dat haar de laatste maal toen zij thuis geweest was, niet eens een groet had waardig gekeurd, 47 wég, en toegevend aan de stem van haar goed meenend hart, terwijl zij zachtjes de hand van hare buurvrouw streelt, zegt zij t „arme sloof, wat zullen wij hier nu nog met elkaSr beleven I" Dat woord doet Leentje goed. Gedeelde smart is halve smart. Langzaam beginnen hare tranen te vloeien. En dan wordt het geval besproken. Alle mogelijke gissingen worden gemaakt. Het korte briefje zegt alles en niets. Toch meent buurvrouw Trijn dat het ook wel eens wat meê kan vallen. Als Marie zóó ziek is, kan zij immers de reis naar Friesland niet doen ? En wat ligt meer voor de hand dan dat zij in zoo'n geval thuis komt bij moeder? Er is ten slotte maar één moeder. Te meer ligt dit voor de hand, daar Marie gezegd is, dat zij als er wat kwam, wist waar hare moeder woonde. Buurvrouw moet het zich nu aanstonds niet te veel aantrekken. Niet het allernaarste voorstellen. Misschien een paar weken rust en dan weêr klaar." Zoo troost buurvrouw Trijn aan één stuk door, onderwijl zij de tafel meteen wat opreddert. Voor Jan is hare tegenwoordigheid niet minder eene opluchting. Een goeie buurvrouw, die Trijn. Wel eens wat boos in den mond, maar toch goed meenend. Hij zal morgen vroeg gauw de sneeuw voor haar deur weg scheppen en wat zand strooien. O, wacht, die toffel moet daar buiten ook nog liggen. In de alterasie dacht niemand daar meer om. „Wil je Jan even inschenken buurvrouw ?" vraagt Leentje, „de stumpert heeft nog geen druppel koffie gehad. En zijne aardappels staan nog koud naast de kachel." ' „Mijn goeie mensch, met alle pleizier," is het antwoord. Trijn is blij dat oude Leentje weêr om andere dingen begint te denken. Dat leidt wat af. „Bar winter hoor", zegt Jan, als hij met het verloren voorwerp binnen komt en zich de handen wrijft. „Als het zoo nog een paar dagen duurt, rijden wij waar we willen." „Zou Bouke ook weêr een baan krijgen?" vraagt Trijn. 48 „Dat hangt van den burgemeester af, zegt Jan; hij zou zich ai opgeven." De naam van haar oudsten zoon brengt Leentje opnieuw aan het nadenken. Zij herinnert zich hoe hij en Marie de laatste maal gescheiden zijn. „Wat zal Bouke zeggen," zucht zij. Maar buurvrouw meent dat het alles wel wat meê vallen zal, en ten slotte is het zoo, dat Bouke zijn eigen huishouding heeft. Als buurvrouw en Jan het samen maar vinden kunnen, dan zal alles wel los loopen, en als zij hulp noodig heeft, dan kan zij haar maar roepen. Zij hebben hier achter de kerk al zooveel met elkaar doorgemaakt, waar de buitenwereld niets van weet, waar zij ook niets meê te maken heeft, zij zullen het ook verder wel met elkaar redden. Morgen zal Trijn, buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje even met het geval in kennis stellen, want het is beter dat die het ook weten. Dan behoeft Leentje het deze niet te vertellen en voor de rest zullen zij samen de dingen wel opknappen. Reeds is het bij tienen als de gedienstige buurvrouw, na nog allerlei dingen besproken en plannen beraamd te hebben, met een hartelijk „wel te rusten" heengaat, door Jan opnieuw naar haar eigen kamertje gebracht. Haar kachel is uitgegaan, maar het hindert niet, want zij zal ook maken dat zij „achter de deuren" komt In haar eentje overdenkt zij nog eens het geval. „Precies zooals ik gedacht heb", mompelt zij. „'t Moest wel zoo komen. Mooie Marie wist zelf te veel dat zij mooi was. En het is zoo, gelijk mijn oude man altijd placht te zeggen: „hoogmoed komt voor den val." (') „In de beddesteê", door deuren afgesloten. HOOFDSTUK V. /\MSTERDAM bij avond. Een zee van licht geeft denvreemAjl deling den indruk alsof hij zich bevindt in een toovery wereld. Alles lijkt even fantastisch. In bonte mengeling woelt en krioelt de reusachtige menschenmassa dooreen, schijnbaar allen door groote haast voortgedreven. Het belgerinkel der volgeladen tramwagens is geen oogenblik verstomd. Toeterende auto's banen zich in vliegende vaart een weg door het gedrang. Vlugge fietsers vreezen niet te trachten met deze op te rijden. Straatventers schreeuwen luide om het restant hunner koopwaar aan den man te brengen. Krantenjongens bieden als om strijd de avond-editie van „Handelsblad1' of „Telegraaf of de nieuwste aflevering van „Het Leven" aan. Hier en daar tracht een virtuoos voor een café met zijn klagende viool of dwarsfluit de aandacht van het uitgaand publiek te trekken, in de hoop op deze wijze nog een paar centen op te scharrelen. Alle mogelijke invaliden, wellicht voor een groot deel schipbreukelingen op de groote levenszee, zoeken het medelijden der voorbijgangers op te wekken. Kinderen met marmotjes of lucifers volgen het voorbeeld der ouderen. Op de pleinen staan de „aapjes" in file, met dommelende huurkoetsiers, weggedoken in hunne zware ulsters op den bok. Reusachtige winkels met schitterende etalages, werpen hun stralenbundels naar buiten en herscheppen den nacht in dag. Hoog van uit den toren klinken de zuivere tonen van het schoone carillon dat een vroolijk wijsje speelt. Stedelingen en Provinci- Mooie Marie* 4 50 alen, edelman en bedelman, blank en bruin, burger en militair, grijsheid en jeugd, zij allen woelen hier dooreen, en elk zoekt op zijne wijze het geluk. Voor den buitenman is het of allen voor pleizier uit zijn en in deze wereld met haar bonte afwisseling, haar licht en haar leven, haar reuzenzaken en reuzengebouwen geen lijden is, noch eenige bekommering over de dingen der eeuwigheid. Nog minder lijkt dit het geval als gelet wordt op de groote menigte die de talrijke bioscopen en theaters, de schouwburgen en danshuizen binnen dringt. Portiers met goudgalon op pet en kraag noodigen uit naar binnen te gaan. De bureau's worden bestormd tot het verkrijgen van plaatskaarten en talloos velen, die er wellicht voor terug zouden schrikken wanneer hun eens gevraagd werd voor het een of ander liefdadig doel hunne offers te brengen, geven met graagte hier de entree's voor het smaken van een genot, dat de zinnen prikkelt en in de naweeën vaak zoo bitter is. Maar men is nu eenmaal uit of men wil nu eenmaal uit. Bovendien schijnt in deze wereldstad de een van den ander geen notitie te nemen. Men gevoelt zich zoo vrij in zijn doen en laten. Niemand die rekenschap vraagt. En wat zeer velen in eigen kring, in eigen woonplaats, onder eigen kennissen voor geen geld ter wereld zouden durven, misschien in anderen sterk afkeuren, gaan zij hier onder de bekoring der verleiding doen, opgaande in de ijdelheid van het leven, zich vergapend aan een schitterend schouwspel, zonder te beseffen hoevelen in deze wereld van zingenot lichamelijk en geestelijk te gronde gaan, en hoe hier geen plaats is voor het heilige. Wat hier met al de gaven en krachten waarover kunst en wetenschap beschikken gezien wordt, het is de aanbidding van het driehoofdige monster, waarvan de Apostel spreekt, als hij het heeft over de begeerlijkheid der oogen, en de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens. Maar daar verontrust de menigte zich niet over, 51 omdat de wereld haar god is, en zij haar deel in dit leven zoekt. Van uit een der zijstraten, waarin talrijke drinkgelegenheden, klinkt een schetterende muziek op. Breede reien jonge menschen, waaronder vooral vele schepelingen en matrozen met logge, bont opgedirkte meiden aan den arm, zwieren den lichtgloed tegen, om lachend en gichelend een tingel-tangel binnen te gaan, waar binnen schijnbaar dolle pret heerscht. Eenige muzikanten, zooals er des zomers de dorpskermissen afreizen, zorgen voor het noodige lawaai; af en toe geeft een opzichtig gekleed meisje op- een ontstemde piano een aria of wals of iets dergelijks, waarbij eenige andere jonge dames van denzelfden leeftijd en op dezelfde wijze gekleed, zingen. Wanneer hun dienst op het tooneeltje niet noodig is, bedienen zij de bezoekers van dit zoogenaamde „Grand Theatre" van de verschillende dranken die begeerd worden, en hebben lachend en flirtend deel te nemen aan de vaak schunnige gesprekken die in zulk eene omgeving, door rook- en alcoholdamp verpest te wachten zijn. ' Als hoofdnummer op het program staat met vette letters aangekondigd het optreden van de tooverfee „Miss Mary", coupletzangeres. Dit is het glanspunt van den avond. Want Miss Mary is de aangebedene van het publiek, dat hier avond op avond verstrooiing zoekt. Hare verschijning imponeert en de klank van haar zilveren stem sleept meê. Hoe rumoerig het publiek ook wezen mag, als het gordijn opgehaald wordt voor hare verschijning is het plotseling stil. En het is verklaarbaar. Want als van achter de coulissen onder de kunstmatige verlichting van zacht groen en rose, terwijl de muziek heel zacht en langzaam speelt, op eens de heldin van den avond in haar schier doorzichtig kleed van tule en kant op het podium komt zweven, doet haar gansche persoonlijkheid denken aan een verschijning uit eene andere wereld. Dat goud-blonde haar, loshangend over de naakte schouders, 52 die blanke teint, die hagelwitte tanden, die smeekende oogen, dat lenige en bevallige van elke beweging, van heel de statuur, die zangerige stem, nu eens zacht fluisterend, dan weer onstuimig opschallend als een wild bruisend meer, als een woest rennend paard, als een aanloopenden storm, dan weer angstig klagend als een gewond dier, om eindelijk in een blijden jubel uit te schateren, dat alles bekoort het oog en verraadt de kunstenares en boeit wie oog voor het schoone heeft. Inzonderheid ligt er dezen avond eene bijzondere tonatie in haar stem. 't Is een oud, bekend lied dat zij zingt, maar meer dan ooit ligt haar hart in het lied. „Driven from home", staat op het program aangekondigd, en na een kort voorspel valt zij in met zacht trillende stem, die sterker wordt naarmate de smart, in het lied uitgedrukt haar aangrijpt: Out in this cold world, out in the street Asking a penny of each one I meet, Shoeless I wander a bout thro the day, Wearing my younglife in Sorrow away. En sterker klinkt het daarna op: No one to help me, no one to bless No one to pity my, none to caress Fatherless, motherles, sadly I roam, A child of misfortune, I'm driven from home. In wilde tonen tingelt de piano de laatste accoorden na, en zoo mogelijk met nog meer melancholie in hare stem, vervolgt de schoone zangster: The flowers that bloom'd That I once lov'd to see, Seem bowing thelr heads as if pitying me. The music that mingles with voices of mirth, Fromthe windows o pleasurs and plenty on earth. 53 En vergetend alles wat rondom haar is snikt het op als uit eene gewonde ziel: Makes me thlnk what it Is to be friendless and poor, And I feel I shall foint when I knock at the door; Turn a deaf ear, there's no one will come To help a poor wanderer driven from home. Daar komt een eigenaardige stemming in de zaal. 't Is alsof de wulpsche menigte, voor een oogenblik aangegrepen door de ontroerende kracht van dit lied, iets van 's levens ernst, althans iets van 's levens smart, gevoeld. Zelfs de andere der geëngageerde dames, anders dit tooneelleven wel gewoon, werpen vreemde blikken naar Miss Mary, blijkbaar niet begrijpend wat haar dezen avond zoo bijzonder talentvol zingen doet. Sommigen hunner weten niet of de bewondering dan wel de afgunst en jaloerschheid bij hen de overhand moet hebben, omdat zij straks ongetwijfeld het luidste en langste applaus, inzonderheid van de heeren ontvangen zal, en misschien een bloemstuk bovendien. Maar Miss Mary zélf merkt van dit alles niets. Zij bekommert zich nergens meer om. 't Is alsof haar geest o, zoover weg is. Haar oog, waarin een wereld van smart, staart op iets onzichtbaars. Hare lippen beven. Zwaar hijgt haar borst. En terwijl de ragfijne tule welke haar als eene wazige wolk omgeeft in de saamgeknepen handen verfrommeld wordt, heeft hare ontroering het toppunt bereikt, als het wanhopig opklinkt in het derde couplet: 0 where shall I go Or what shall I do I've no one to teil me what course to pursue, I'm weary and foot-sore, I'm hun gry and weak 1 know not what shelter to-night I may seek. Dan, op eens komt er verandering, 't Wordt kalmer in hare ziel, en hoewel nog in-droef, is het toch alsof er eenige berusting 54 of vertroosting ontvangen wordt onder het zingen der slotregels: The Friend of all friends who rules earth and sea, Will look with a pitylng eye up-on me, I'U wander about till Hls messenger come To lead me to father and mother at home.') Nauwelijks is de laatste toon van het lied verstorven, of als naar gewoonte breekt de menigte toehoorders op alle rangen uit in een daverend applaus. Zóó is hier in geen tijden gezongen 1 De schoone zangster heeft zichzelve overtroffen en met open doek wordt haar eene hulde gebracht als nooit te voren, en waaraan schier geen einde komt. ') Voor wie de oorspronkelijke tekst van het lied onverstaanbaar mocht zijn, volgt hier de Hollandsche vertaling: VERDREVEN VAN HUIS. In die koude wereld, altijd op straat Vraag ik een aalmoes aan elk die daar gaat. Barrevoets zwervende iederen dag Slijt ik mijn jonkheid in eind'loos geklag. Niemand tot hulpe, niemand tot troost Niemand beklaagt mij, geen die mij koost. Vaderloos, moederloos, draag ik mijn kruis Ik kind der ellende, verdreven van huis. De bloemen in bloei, eens zoo schoon aan mijn zij, 't Is, buigen zij 't hoofd, als beklaagden zij mij, 'Die toonen aan vrooltjke stemmen gepaard, In zalen der weelde, zoo talrijk op aard. O, 'k weet wat het is, als ik eenzaam zoo treur, Ik voel, ik bezwijm, als ik klop aan de deur, Doovemans deur aan palels en aan kluis! Geen hulp voor het weesje, verdreven van huis. O, waar moet ik blijven, wat moet er gedaan? Ach niemand die zegt mij, waarheen ik'zal gaan. 'k Ben moede, verkleumd, 'kheb honger, geen kracht, 'kWeet nergens een schuilplaats voor mij dezen nacht. De Vriend aller weezen, der werelden heer, Ziet wis met meelijdenden blik op mij neer. 'k Ga voort tot Zijn bode me ontslaat van mijn kruis. En voert mij bij vader en moeder ter huis. 55 Maar Miss Mary schijnt van dat alles niets te merken. Als een uitgehouwen marmerbeeld, wit als het kleed 't welk los om hare leden hangt, staat zij nog een oogenblik bewegingloos, om dan met een luiden gil te vallen in handen van den regisseur die van achter de coulissen dit geval had zien aankomen. Aanstonds wordt het scherm neergelaten. Uit de zaal klinken verwarde kreten op. Er ontstaat een paniek. Sommigen dringen naar voren om te kunnen zien wat op het tooneel plaats heeft. Maar als op een afgesproken teeken valt de luid schetterende muziek in met een populair wijsje, en het volgend oogenblik valt het geëerde publiek, dat hier immers kwam om te genieten, mede in, alsof er niets gebeurd was. Weldra wordt het scherm weer gehaald, en na de geruststellende mededeeling dat Miss Mary, zeker door het overweldigend succes verbaasd, eene kleine flauwte gekregen had, van welke zij evenwel reeds weer herstellende was, volgt het volgende nummer van het program. Zoo is de wereld. Maar intusschen had zich achter het doek iets anders afgespeeld. Als een lijk was de zangeres weggedragen en naar boven op een vlieringkamertje gebracht, waar men haar op een rustbed neerlegde. De zware ademhaling als ook de rillingen door heel haar lichaam verrieden dat het leven nog aanwezig was, doch al de aangewende middelen om tot het verloren bewustzijn terug te brengen faalden. Wel werd af en toe een zware zucht gehoord, afgewisseld door een zacht gekreun, doch het volgend oogenblik scheen zij in een diepen slaap verzonken. Langs een achterdeur werd in alle haast een bode uitgelaten om dennaastbij-zijnden dokter te halen, die een harde koorts constateerde en een medicijn voorschreef om na het ontwaken aanstonds toe te dienen. Den volgenden dag zou hij terugkomen om een nader onderzoek in te stellen. Algeheele rust was zeer wenschelijk. En dat waar van beneden het helsch rumoer oplaaide van het uitgaand publiek, 't welk al lang weer scheen vergeten te zijn 56 wat hier zoo juist nog was afgespeeld 1 En dat, waar deze dronkenmanspret in steeds doller roes tot na middernacht zou duren. En dat, waar niemand iets gevoelde van het leed eener ongelukkige, die den beker der bedwelming bijna tot den droesem had leeg gedronken, en nu op het punt stond onder te gaan in de smart van het leven 1 Geen wonder dat de kranke telkens onrustig werd, somtijds angstig opschrikte, af en toe met groote wilde oogen in het rond staarde, of in haar ijlen meêzong. Eerst in den morgenstond werd zij kalmer, om eindelijk als uit eene verdooving ontwakend, de oogen open te slaan. „Waar ben ik?" vraagt zij aan eene der medespeelsters, die uit medelijden, na afloop der voorstellingen besloten had bij haar te blijven waken. „In het theater, miss Mary", is het antwoord, „voelt ge u nu wat beter?" „O, ik ben zoo moe, wat is er met mij gebeurd?" „Ge zijt gisteravond, na het zingen van uw lievelingsnummer een weinig duizelig geworden, en toen heeft men u hier neergelegd om te rusten ; het publiek applaudiseerde ook zoo geweldig. Als ik uw talent had sloot ik zoo spoedig mogelijk een contract af met een der eerste rang variëtees. Een zacht gekreun is het antwoord. „Wil u een glaasje? 't Buffet is los." „Liever een weinig water." Zoo. Opnieuw sluit de patiënte de vermoeide oogen. Zij kan haast niet denken. Maar wat zij wél beseft, het is, dat haar werk hier is afgeloopen en een donkere toekomst vóór haar ligt. Onrustig woelt haar hoofd in het kussen. „'t Is hier zoo benauwd" lispelt zij. En dat waar het raam wijd open staat en de koude nachtlucht haar speelgenoote soms doet huiveren. Af en toe breekt haar het angstzweet uit. Opnieuw 57 schijnt de koorts op te komen. Haar verpleegster verlangt naar het uur dat de dokter komt. In de straten begint de morgendrukte reeds te komen. Een naburige torenklok slaat zeven, 't Zal toch wel tegen tienen loopen voor het bekende koetsje vóór komt. „Zal ik uw hoofd eens verfrisschen ?" vraagt zij. „U gloeit zoo." — Werktuigelijk laat Miss Mary elke handeling met haar toe. Zij heeft geen wil meer, zij is óp. „Zie, zoo troost hare gezellin, tracht nu nog eens wat te slapen op het poedertje". Maar dit is spoediger gezegd dan gedaan. De slaap laat zich niet commandeeren. Want de slaap is een gave Gods. Op eens slaat de kranke hare oogen open. Een vreeselijke gedachte grijpt haar aan. Hare pupillen verwijden zich als rees er plots een schrikbeeld voor haar geest. En terwijl zij in groote radeloosheid de hand harer verpleegster grijpt en angstig vastklemt, kreunt zij: „Miss Fanny, ik ben verloren, voor altijd verloren, naar lichaam en ziel verloren!" 't Wordt miss Fanny bang genoeg. Is dat ijlen, of is dat woord met bewustheid gesproken? Vol medelijden tracht zij nog te kalmeeren, doch met groote beslistheid, den klemtoon leggend op elk woord, herhaalt zij: „spreek mij niet tegen; ik ben voor altijd wég; naar het lichaam en naar de ziel, en hier binnen brandt de hel 1" Daarop volgt een zenuwachtig snikken, totdat het verwarde brein, verhit door den koortsgloed, niet meer geregeld denken kan. Wat er nu volgt laat zich denken. Nu eens zingt zij, dan weer meent zij te dansen. Nu eens dankt zij voor de ontvangen toejuichingen, dan weer heeft zij ruzie met de andere geëmployeerden die haar den roem benijden. Nu eens flirt zij, dan weer wordt met heftig gebaar getoornd op een onzichtbren vijand, die haar in 't verderf brengt. Nu eens is zij bezig zich te tooien met de sieradieën, in dit leven van zonde verdiend, dan weer werpt 58 zij deze van zich omdat zij niet genoeg schitteren. Nu eens schijnt het beeld harer moeder voor hare aandacht te komen, dan weêr meent zij in een bergland te zijn, waar diepe afgronden gapen. Soms is zij ternauwernood in bed te houden en wil zij weg, omdat men haar mishandelt, of omdat het tijd is voor de voorstelling, of omdat het hier in deze omgeving zoo ordinair is, lang niet passend voor een gevierde zangeres, wier naam zoo langzamerhand vermaardheid krijgt, en die in de opera of schouwburg thuis hoort, waar de chique komt. Een enkele maal komen de beelden uit de kinderjaren naar voren. Dan zingt zij een paar regels van de oude schoolversjes of vouwt de handen voor haar avondgebed. Als de dokter eindelijk komt, schudt hij bedenkelijk het hoofd. „Zware koorts", zegt hij, „en zeer overspannen". Sommige uitlatingen wekken argwaan. En dan die pijnlijke hoest. Of de patiënte ook familie in de stad heeft? Op het oogenblik is vervoer niet mogelijk, doch zoodra dit kan is het noodzakelijk, 't Mooiste zou zijn naar buiten. Hij zal nog iets anders voorschrijven. Er moét rust komen. Tegen den avond zal hij nog even oploopen. Bij het heengaan waarschuwt hij nog de zieke niet alleen te laten, doch zoo weinig mogelijk te spreken. Vooral geen vreemden bij het bed. En gelukkig, er kwam rust. Reeds neigde de zon ter kimme en scheen de avondster door het kleine raampje op het vlieringkamertje, toen mooie Marie, — want de lezer heeft haar zeker reeds lang herkend — voor het eerst weêr de oogen opsloeg. Opnieuw is haar vraag, waar zij is, doch aanstonds herinnert zij zich alles. Alleen lijkt het haar zulk een eindloos langen tijd, sinds zij voor het laatst optrad. Er is gedurende het jongste etmaal zoo ontzaglijk veel doorworsteld. Zonder tegenspreken gebruikt zij een weinig van den bouillon welke men haar toedient. Daarop vat zij de hand harer verpleegster en vraagt niet zonder angst in haar stem: „ben ik erg ziek ?" 59 't Volgend oogenblik treedt echter de geneesheer binnen, zoodat aan dezen het antwoord is. Met genoegen ziet hij dat het bewustzijn is teruggekeerd. Als zich de koorts nu maar niet belangrijk verheft en de drukte beneden, die straks weêr aanvangt, niet te veel hindert, ,,'t Is hier geen plaats om ziek te wezen", zegt hij. Of zij niet liever naar het ziekenhuis zou gaan ? Per brancard is het vervoer nog al gemakkelijk en de omgeving is daar veel rustiger. Maar Marie wil van dezen voorslag niets weten. Als zij met den dokter alleen gelaten is, vertelt zij hem haar geheim en dringt er onder een vloed van tranen bij hem op aan, dat hij zich zal inspannen, om haar zoo spoedig mogelijk hier vandaan en naar het ouderlijk huis in Friesland te krijgen. Want er is vóórhaar maar ééne begeerte, ook maar ééne plaats der ruste meer, en deze is bij moeder. Hoe zij daar komen zal weet zij niet; hoe zij daar ontvangen zal worden evenmin, maar wat zij gedurende al de jaren van haar zwerven in den vreemde nog nooit gevoeld heeft, komt in dezen schier wanhopigen toestand met onuitstaanbaar verlangen bij haar boven: „zij wil opstaan, en naar hare moeder gaan, en zij wil zeggen dat zij gezondigd heeft tegen den hemel en tegen haar, en dat zij niet meer waard is haar dochter genaamd te worden". Wonderlijk levensmysterie, onbegrijpelijk voor het verstand, onverklaarbaar als de wind, wiens geluid men hoort, maar van welken men niet weet vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat. Doch gelijk de onzichtbare kiem verborgen in den zaadkorrel welke begraven werd in de aarde, langen tijd kan sluimeren, totdat een even onzichtbre macht haar uit de sluimering wekt en ten leven roept, zoo kan na jaren een schijnbaar verstorven zaad des geestelijken levens door des Geestes adem worden levend gemaakt, om op Gods tijd een vrucht te doen rijpen, voor de hemelsche schuren bestemd. 60 Gelukkig heeft de geneesheer gedurende de uitoefening van zijn praktijk genoeg ervaring opgedaan, om te weten van welk een invloed het zieleleven op het leven des lichaams is. Met zijn scherp oog doorziet hij hier het geheele geval. Hij heeft hier voor zich een ongelukkige, wier leven is verwoest, wier lichaam is gesloopt, wier krachten zijn verspeeld, maar die door de hooge spanning van haren geest misschien nog zal vermogen wat voor de natuur onmogelijk meer kan. Vandaar dat hij met groot beleid in deze richting gaat werken. „Prachtig", zegt hij, „niets gaat er boven de verpleging eener moeder, en zoo spoedig mogelijk zullen wij zien u naar huis te krijgen. Maar nu moet u zelf meêwerken. Houd u rustig; gebruik wat ik u voorschrijf; overwin u zelf, en des te spoediger bent u weer klaar". Een flauwe glimlach is haar antwoord. Thans wenscht zij alleen te zijn. Als straks opnieuw de muziek beneden begint te spelen, om de naar genot en ontspanning jagende menigte te lokken binnen de muren van deze plaats der zonde, houdt haar geest zich met iets anders bezig. Zij ziet die lage huizen, maar waar de zon zoo vroolijk kan inkijken, die smalle straten, die nauwe grachtjes met die pieperige bruggetjes, die kleine winkels met die kleine burgermenschjes, alles zoo peuterig vergeleken bij dat groote en grootsche, 't welk zij hier en in andere wereldsteden nu al jaren gezien heeft, maar waarvan het intieme en gezellige haar eerst nü onder de aandacht komt. Zij ziet die verweerde muren van die oude, groote kerk met haar plompe toren, en hoort nóg den langzamen, zwaren klepelslag waarvan de nagalm langen tijd doordreunt en waarnaar zij als kinderen luisterden, om te weten wie het scherpst hoorde. Zij ziet door het nauwe steegje die diaconiekamertjes, met buurvrouw Pietje en buurvrouw Steintje en buurvrouw Trijrt. Zij ziet andere kennissen waaronder ook, die zij tot hare ver- 61 bazing wel in de theaters ontmoet heeft, wat zij thuis niet zouden durven doen. Zij ziet dien diaken, die haar voor een paar jaar, toen zij met vacantie thuis was, zoo minachtend en hatelijk nakeek en die kort geleden met zijn vrouw en nog een paar kennissen meê in de handen klapten toen zij Miss Mary hoorden zingen. Zij ziet o zooveel, en terwijl de opnieuw opkomende koorts haar onnatuurlijk verhit, gaat haar heele leven in wilde jacht als in een panorama haar geest voorbij. Doch wat zij boven en te midden en onder dit alles overal onafgebroken ziet, dat is „moeder". Moeder, met haar grijzende haren, haar ingezonken wangen, haar bleeke gelaatskleur, haar gerimpeld voorhoofd, haar traanloos maar droevig oog. Moeder, die het altijd zoo goed met haar meende, die zulke groote verwachtingen van haar had. Die als kind haar zoo heeft vertroeteld, die als meisje zoo trotsch op haar was, die slechts zelden een hard woord tot haar sprak. Moeder, die het voor haar opnam, als anderen tegen haar waren, die haar vóór trok boven de broers, ook omdat zij de jongste was en de lieveling van den gestorven vader. Moeder, die zoo hoopte, in de toekomst nog veel genot van haar kind te zullen beleven. Maar die zij zóó op het hart heeft getrapt, nu al jaren lang! Die zij veracht, versmaad, en als een doode vergeten heeft. Omdat zij in een diaconiekamertje woonde achter de Kerk. En omdat zij was: „mooie Marie." Ontzettend! Hoe is het mogelijk geweest! Hoe heeft zij het vreeselijke, het ontaarde hiervan niet eerder ingezien! Toen, toen het nog niet te laat was. Toen haar leven nog niet verwoest, en zij nog niet zóó diep gezonken was! „O, moeder!" kreunt zij, „o, moeder; o, moeder". Maar nu moet zij ook naar het moederhart. Zij denkt geen oogenblik om de andere menschen; zij bekommert zich niet om het oordeel der wereld, — wat heeft zij gehad aan alles wat de 62 wereld haar gaf, of ook onthield; zij denkt óók niet eens over de ontvangst in het kamertje achter de Kerk, maar ze denkt alleen aan moeder met haar moederhart. Heeft zij niet gezegd bij het laatste afscheid: „als je nog eens behoefte mocht krijgen aan je arme moeder, dan weetje waar ik woon?" Welnu, zij hééft behoefte aan haar. Dringende behoefte! Schreiende behoefte 1 Dat heeft zij al lang gehad, maar tot hiertoe heeft ze getracht dat gevoel te onderdrukken, door op te gaan in 's levens ijdelheid, door zich dronken te drinken aan den beker der bedwelming, door zich te laten bewierooken door vreemden, maar wier nevenbedoelingen eerst gekend werden toen het te laat was. Zoo heeft zij zich zelve weggeworpen. Straks zullen allen haar verlaten, 't Leven heeft hier beneden voor haar geen waarde meer. Maar wat zij wil, wat zij moet, het is, zeggen dat zij gezondigd heeft, opdat misschien dat vuur, 't welk daar binnen zoo brandt worde gebluscht, en dan... ? Ja, wat dan verder komen zal weet zij niet, want daar achter is de toekomst zoo zwart als de nacht. Van beneden klinken telkens de luide bijvalsbetuigingen op der menigte, die met verbazing de „onovertroffen equilibristische evolutiën bewondert welke op het nieuwe program staan aangekondigd, of zich verbaast over de onbegrijpelijke kracht en lenigheid van „den beroemden Braziliaanschen Uitbreker-Koning" of zich vermaakt over de praestaties van „la belle Onzé en Partner", of zich verkneukelt aan de vaak schunnige taal van een „gevierde humorist". Niemand die er zich meer om bekommert, dat de naam van Miss Mary niet meer voorkomt op het program. Slechts een enkele, die gewoon was in de pauze met haar te flirten, die haar mist Doch wat hindert het haar, die tot walgens toe verzadigd van al dat schijnschoon, als een moe geloopen hert, dorstend naar de waterstroomen, naar het oogenblik snakt, waarop zij al de smart en de teleurstelling, de zorg en de zonde van haar leven, kan uitschreien aan een moederhart 1 63 Als na afloop de impressario komt vragen hoe of het Miss Mary gaat en of de dokter hoop geeft op spoedig herstel, omdat hij haar toch al zijn levensdagen daar boven den kost niet geven kan, heeft zij hem anders niet meer te zeggen dan dat hun contract door ziekte is afgeloopen, en te vragen of hij hare moeder met haar thuiskomst in kennis wil stellen. Zoo spoedig mogelijk werd aan dit verlangen voldaan, en zóó kwam dien bewusten avond dat schrijven in handen van buurvrouw Leentje, waarvan wij de uitwerking zagen. HOOFDSTUK VI. 'ET vriest dat het kraakt. De snerpend koude Oostenwind, Jf ET vriest dat het kraakt. De snerpend koude Oostenwind, | die met zijn ijzigen adem dag en nacht over de vlakte blaast, heeft in korten tijd de wateren gestremd en doen veranderen in een onmeetlijk ijsveld. In der haast hebben schaatsenfabrikanten van de gelegenheid gebruik gemaakt om hunne waar aan den man te brengen. Men moet het ijzer smeden als het heet is, en het ijs gebruiken als het sterk is. De provinciale bladen staan gevuld met advertentiën van uitgeschreven hardrijderijen. Er schijnt tusschen de verschillende ijsclubs een wedijver te bestaan, wie de eerste zal zijn, om de kampioenen in de ijssport te doen uitkomen. Oude Gurbe, die vroeger buiten voer en veel van de sterren en de passaatwinden weet te vertellen, schijnt geheel op te leven. In zijn korten pijjekker is hij schier onafgebroken van den morgen tot den avond op de baan, niettegenstaande de vele vermaningen van Elske, dat hij het later weer zal moeten bezuren, en vertelt aan elk die het hooren wil hoe koud hij het wel gehad heeft op zijne reizen naar Groenland, waar het zoo ongenadig vriezen kon, dat de aardappels op het vuur niet waren gaar te krijgen, omdat het vuur er geen warmte gaf. Natuurlijk hebben de scholen, althans in de middaguren vrijaf; wie houdt nu een hinken jongen, die van zessen klaar is of een stevig meisje op de banken, als daar buiten de ijsspiegel lokt? 't Is één en al vertier in stad en dorp, hoeveel er anders vooral 65 in dezen tijd des jaars door de kinderen der armoede ook geleden wordt. Alleen de oudjes uit de diaconiekamertjes achter de kerk blijven bij honk. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje kunnen absoluut niet over de kou en buurvrouw Trijn doet trouw hare belofte gestand, laatst 's avonds aan buurvrouw Leentje gedaan, dat zij deze in alles zooveel mogelijk bij zal staan. Dat is eerst eene heele opschudding onder de buren geweest, toen Trijn aan Pietje en Stientje vertellen ging, wat wij reeds weten. In haar eigen kamertje heeft zij 's anderen morgens hen bij zich laten komen en toen omstandig verteld wat er den vorigen avond bij buurvrouw Leentje heeft plaats gehad. Beiden waren er geheel veraltereerd van. Oude Pietje had van verbazing de handen ineen geslagen en gezegd: „och heden, dat arme sloof van een Leentje, dat je zóó je kinderen thuis krijgen moet 1" En Stientje oordeelde, dat het opnieuw een teeken was hoe boos de wereld langer werd en men wel eens in het laatste der dagen kon zijn. Maar het was geen wonder dat het zoo afliep. Mooie Marie had er niet om geloopen, maar om gevlogen. Wat was zij de laatste maal dat ze even thuis was, onuitstaanbaar trotsch geweest. Buurvrouw Stientje had nog een genadig knikje van haar gehad, toen zij haar deur voorbijging, maar dat was ook alles geweest. Geen enkel woord, geen handdruk, geen groet, niets van dat alles. En dan die fijne kleeren, welke zij droeg. Die prachtige hoed met echte veer, — buurvrouw Pietje heeft eens gehoord, dat één zoo'n veer wel zestien gulden kost —, en dan die mooie boa, — net een vel van een echte vos met den kop er nog aan — en dat keurige pakje van blauw laken. Maar het is zoo gelijk de Schrift zegt, zij meent ten minste dat het in den bijbel staat, „hoogmoed komt voor den val." Het diepste medelijden voelen alle drie met buurvrouw Leentje. Mooie Marlt 5 66 Zoo kom je nooit uit het lijden. Als de kinderen klein zijn niet en als zij groot zijn vaak nog minder. Wat heeft zij in haar jonge jaren niet wat afgewerkt om eerlijk rond te komen. Dag en nacht zich voor hare kinderen uitgesloofd om er van te maken wat er van gemaakt kon worden. En och, wat heeft zij er weinig genot van gehad. Bouke al gauw aan de vrouw en, daarmede de ellende in. Want wat is nu een boerenarbeider. Elk weet wel dat zes, zeven gulden in de week spoedig rond gedeeld zijn, vooral wanneer er wat van die kleine springers komen, die de ouders de nop van de kleeren houden. Dan nog die tijden van werkeloosheid, vooral gedurende den winter. Deze week heeft hij wat verdiend met sneeuwscheppen, en nu heeft de burgemeester hem gelukkig een ijsbaan gegeven, maar anders kwam er ook al niets in, en elk weet wel dat het niet ruim om komt als men het van gegeven stukken moet hebben. Jan is een goede, beste jongen, die alles wat hij verdient thuis brengt, maar wat toekomst heeft hij ? Zoolang zijne moeder leeft, scharrelt het nog, maar als hij onder vreemden moet, is het niet best. Hij wil wel, maar hij kan niet. Geen doorzicht genoeg. Alles gevolg van de hersenziekte die hij vroeger gehad heeft. De stumperd had voor een paar jaar ook nog plan om naar zee te gaan. Hij zou gauw voor de haaien geweest zijn. Gelukkig maar dat oude Gurbe, die er alles van weet, het hem uit het hoofd gepraat heeft. En nu dit nog met Marie beleven 1 In plaats dat het meisje haar oude moeder den last verlichten ging, haar op haren ouden dag nog zoo bezwaren, 't Is wel waar wat het spreekwoord zegt, „als de kinderen klein zijn trappen ze op je kleed, maar als zij groot zijn, trappen ze op je hart." En wat zullen de diakenen zeggen ? Op zijn mooist het kamertje ook nog verspelen. En dat in den winter! Mensch, mensch wat kan je toch wat beleven! — In dezen geest hebben de buurvrouwen de treurige geschiede- 67 nis besproken, om verder af te waÊhten wat er gebeuren zou. Buurvrouw Trijn moet vooral zien gewaar te worden, wanneer Marie komt, en de beide anderen van een en ander op de hoogte houden. Als het er aan toekomt, springen zij alle drie bij, en 'zullen met elkaar oude Leentje helpen. Stientje zal desnoods wel een deken kunnen missen en Pietje heeft wel een peul en een kussen over als het moet. Men is nu eenmaal met elkander in de wereld om elkaar te helpen. — Daarop is ieder weer naar eigen kamertje gegaan, om in stilte nog eens te overdenken wat een mensch in zijn korte leven al niet ondervinden kan. Maar buurvrouw Trijn is niet in de gelegenheid geweest om de andere twee vriendinnen te waarschuwen, dat Marie op de komst was. Want gisteravond, toen allen achter de kerk al in de zoete rust waren, uitgezonderd oude Leentje, die in gespannen verwachting eiken dag tot diep in den nacht uitkeek of haar verloren kind ook kwam, is het gebeurd. Toen is zij tegen elven, juist toen zij bezig was haar hart te troosten met een der psalmen Davids, opgeschrikt door naderend belgerinkel. Dat was iets ongewoons. Want achter de kerk kwamen nooit rijtuigen. Anders niet dan één keer in de week de aschkar van de gemeentereiniging met den ratelman, en een heel enkele maal de zwarte rouwkoets, als er een gestorven was, om naar buiten gebracht te worden. En dan daarbij nog dat het al zoo laat was. Hoe Leentje zoo spoedig uit haar stoel bij de voordeur gekomen is, kon zij zich later nooit herinneren, maar wel wist zij te vertellen, dat toen de lage voordeur open kwam, opeens een verblindend licht haar tegenstraalde van twee groote lantaarns, en een groote koets met een vreemden voerman hoog op den bok plotseling stil hield. „Ben ik hier bij de weduwe Jongsma?" had hij gevraagd, en op haar toestemmend antwoord was hij daarop zoo maar pardoes van zijn hooge zitplaats in de sneeuw gesprongen, om met een 68 forschen ruk de deur van het rijtuig te openen. „Welkom thuis juffrouw," had hij toen gezegd, om vervolgens een paar groote koffers, en paraplu's en een paar doozen in een wip naar binnen te brengen. Leentje had, bevend over al haar leden, den donkeren wagen in gekeken maar niets kunnen onderscheiden; alleen het zwakke hoesten gehoord van iemand die zich daarin bevinden moest. En toen had die vreemde man gezegd: „gajou maar in de kamer moedertje en maak de stoel klaar, dan zal ik de juffrouw wel even helpen." Toen had hij eerst een paar kussens gebracht, toen een groote, warme wollen deken, en toen eindelijk voetje voor voetje, zwaar leunend op zijn arm, het gelaat bijna verborgen in mantel en doek Marie!.... Haar Marie 1 Mooie Marie! Dat was een ontzettend pijnlijk oogenblik geweest. Gelukkig dat de voerman het begrepen had en zijn paard onrustig begon te worden. Toen hij zijn geld gekregen had, was hij haastig met een groet en zegenwensch vertrokken. Zoo waren moeder en dochter samen. En toen was gebeurd wat oude Leentje zich zóó niet had voorgesteld. Want nog vóór het reiskleed was afgelegd, terwijl van buiten in de krakende sneeuw het geknars der wielen van het wegrollend rijtuig nog werd gehoord, had Marie haar vastgegrepen zooals een drenkeling zich zal vastklemmen aan het wrakhout en gesnikt: „O, moeder!" Dat was haar bijna te veel geweest. Terwijl een paar dikke tranen zich over het oude, gerimpelde gelaat een weg zochten te banen, en aandoening haar belette te spreken, had zij getracht haar dochter te doen plaats nemen in haar eigen stoel, maar Marie wilde daar niets van weten. Daar lag iets op haar hart, dat daar brandde als een vuur en dat er at moest, vóór alle dingen er af moest. En toen was het er uitgekomen, het groote woord, het zware woord, dat nu al dagen en nachten op hare lippen had gelegen, dat zij duizende malen in de eenzaamheid had herhaald, dat 69 alléén eenige rust scheen aan te brengen aan het zwaar geschokte gestel: „o, moeder, ik heb zóó gezondigd, ik ben zoo diep gezonken, kunt gij mij opnemen in huis?" En toen heeft oude Leentje nog niet veel kunnen zeggen, maar toen heeft zij getracht die vreemde kleeren van haar dochter los te maken, alsof zij bang was dat zij weer weg zou gaan, naar buiten waar het zoo vroor en zoo koud was, en om door die enkele handeling te toonen, hoe zij haar kind niet weer missen wou. Wat er toen dien avond tusschen deze beiden verder besproken is, zijn anderen nooit precies gewaar geworden, 't waren geheimen tusschen een moeder- en kinderhart, niet voor het oor van anderen bestemd, maar toen misschien een uur daarna Marie in het verwarmde bed lag, reeds enkele dagen voor haar gespreid, toen heeft zij ervaren dat het waar was: „al is een moeder nóg zoo arm, toch dekt zij warm." Om zes uur den volgenden morgen liep de wekker af voor Jan, die zeven uur bij zijn baas moest zijn. Daar is anders niet veel werk om dezen tijd, maar het begroot dezen, den jongen man naar huis te zenden. Hij verdient ook maar zes centen in het uur, en zijne vrouw heeft aan hem meteen een goedkoope en vertrouwde kindermeid. Vandaag zal hij op de gracht de kleinsten kunnen helpen bij het leeren schaatsenrijden. Jan zélf verstaat de kunst niet, omdat hij altijd zoo slap in de enkels is geweest. Overblijfsel van de Engelsche ziekte, zegt Leentje. Als hij beneden komt ziet hij met verwondering rond naar de verwarring in het kleine kamertje. Wat een vreemde spullen, die hij nooit eerder gezien heeft. Koffers en doozen en kleeren en wat niet al. Maar moeder legt den vinger aan den mond ten teeken dat hij stil moet zijn en wijst dan naar het bed. Daar ligt Marie. Zij slaapt nog. Wat is zij veranderd sinds hij haar het laatst zag. Wat is zij bleek. Die oogen liggen zoo diep in het hoofd. Die wangen zijn zoo ingevallen. Die handen zijn zoo vermagerd. 70 „Niet meer mooie Marie" denkt Jan. Zij is nóg ziek, zwaar ziek. Onbeweeglijk staat hij haar aan te kijken, en schudt dan meewarig het hoofd. Hij beschikt niet over zoovele gaven als zijn eens zoo schoone zuster, maar hij is óók niet zoo gevallen als zij. Toch is zij zijn zuster en de dochter zijner moeder. Daarom voelt hij voor haar. „Erg ziek Jan", fluistert Leentje, onderwijl zij hem een kopje thee schenkt en een snee roggebrood smeert. „Hoe is zij hier gekomen?" vraagt hij verwonderd. „Gisteravond tegen elven in een grooten wagen" is haar antwoord. Jan heeft niets gehoord; als hij eenmaal goed en wel inslaap is kan er heel wat gebeuren voor hij het merkt. „Wat is zij mager" zegt hij. „Ja, zegt Leentje, en zoo vreeselijk zwak". Stilzwijgend wordt daarop de boterham genuttigd. Hij heeft er gewoonlijk niet lang werk mee. Als hij gezond is, en gelukkig is hij de krankheden van de kinderjaren te boven, heeft hij den soberen maaltijd gauw naar binnen gebracht. „Weet je wat ik dacht moeder ?" begint Jan weêr. „Je moet eiken morgen maar een half mingel (*) melk voor Marie koopen. Dat kost vier centen, en het zal haar goed doen. De baas zegt „melk daar krijg je bloed van. Als ik dan wat minder rook, kan dat geld wel uitgespaard worden". Het doet het moederhart goed, dat haar jongen zoo over zijne zuster denkt. Tóch nog één, met wien zij spreken kan, en die Marie niet verstoot. ,,'k Heb er ook zoo over gedacht, zegt zij, misschien dat met Gods hulp alles nog te recht komt". Nu wordt de oude bijbel van zijn plaats genomen. 'tBoek is al lang mee geweest. De bladen zijn geel van ouderdom. Hier ') Een halve liter. 71 en daar zijn zij erg gehavend, inzonderheid op die plaatsen, welke veel gelezen worden. Tal van vouwen geven aan welke gedeelten boven alles dierbaar werden. Als de bril is opgezet, wordt het Boek voorzichtig geopend. Oude Leentje heeft diepen eerbied voor den bijbel, omdat hij voor haar het Woord van God is, waarin Hij tot haar spreekt, 't Blijkt dat zij thuis is in het Woord. Dat komt omdat het vooral de laatste jaren haar trouwe vriend is geweest, die haar rijke vertroostingen schonk. Bij het achttiende hoofdstuk van Mattheus Evangelie ligt een blauw lintje. Dat heett Marie in haar mooie haar gedragen, toen zij nog een kind was. En op gedempten toon wordt dan langzaam maar duidelijk gelezen : „Ziet toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht: want Ik zeg ulieden, dat hunne Engelen in de hemelen, altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is. Want de Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was. Wat dunkt u? Indien eenig mensch honderd schapen had, er één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken ? En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest. Alzoo is de wil niet uws Vaders, die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga. . . ." Een zacht gesnik uit de beddesteê, doet haar plotseling afbreken. Marie is wakker. Zij heeft het gesprek tusschen moeder en zoon wel gehoord. Oók hoe Jan over haar dacht en wat hij voor haar doen wilde. Een weinig minder rooken om vier centen voor de melk uit te sparen. Arme jongen! Zijn eenigst genotmiddel zich ontzeggen om harentwil, en wat heeft zij ooft gedaan voor hem? 72 En toen dat bijbellezen. Zoo hoorde zij dat vijftien jaar geleden ook, maar toen was zij nog een kind, in de onbezorgde jeugd met een onbezoedeld leven. Wat is daar sinds dien tijd wat gebeurd! Vreeselijk wat lijkt dat lang geleden, en toch, zij is nog zoo jong. Ja, maar tevens oud. Zij heeft veel geleefd. Zij heeft vlug geleefd. Zij heeft over het leven heen geleefd. Nu is haar leven verdord en verschrompeld, als de bloem die treurig op haar stengel hangt bij gebrek aan levenskracht. Zij heeft ook geen levenskracht meer. Dat voelt zij. Zij is verloren, naar lichaam en ziel verloren, gelijk zij in dien vreeselijken nacht tegen Miss Fanny gezegd heeft. En daar leest moeder uit dat oude, beproefde Bijbelboek van den Zoon des menschen die kwam om het verloor'ne te zoeken, en van dien herder die de negen en negentig schapen verliet om het eene verdwaalde schaap van den doolweg weer te halen. Op eens herinnert zij zich een lied, uit lang vervlogen tijden, waarin óók zoo iets voorkomt. Daar heeft zij het: Als een Herder wil Hij trouw, 't Schaap in een woestijn aan 't dwalen Daar 't zich zelf verliezen zou Van den doolweg wederhalen, Brengen op de rechte baan Jezus neemt de zondaars aan. Dat oude, schoone kerklied grijpt haar in de ziel. Zij breekt in tranen uit. Aanstonds is oude Leentje bij haar. „Hoe is het kind, heb je wat geslapen?" vraagt zij. Maar een snik is het antwoord. „Kom, drink eens een lekker kopje thee; 'k heb er een extra schepje suiker in gedaan voor die vervelende hoest. We zullen vandaag wat salmiak' en gestooten drop halen, dat is zoo best voor de verkoudheid. Daar ligt ook nog een pakje borstkruiden. Wij zullen die vandaag op het komfoortje laten trekken. Oude 73 Gurbe zegt „er is geen beter middel tegen bekleuming en beklemdheid op de borst dan Iersche mos", maar je vader hield het altijd met de kruiden. Daar zit van alles in, en helpt het een niet, dan vaak het andere. Zie zoo, zoo'n kopje thee doet ook goed. Voel je je nou wat beter?" Ondertusschen is ook Jan naderbij gekomen. Het is op klokslag van zeven, maar hij wil toch zijne zuster even groeten. „Dag Marie", zegt hij zacht. „Dag Jan" fluistert de kranke zacht, terwijl zij de lange, magere hand hem toesteekt. 't Wordt den jongen zoo vreemd voor de keel. Met de mouw van zijn ruwe kiel veegt bij stillekens een paar dikke tranen weg. Voor het eerst in zijn leven schijnt hij iets te verstaan van 's levens leed. Dan zegt hij, met bevende stem die telkens hokt: „schrei maar niet Marie, ik zal wel goed voor jou en moeder werken, dat je spoedig weer beter wordt." O wee, daar slaat de torenklok al zeven. Haastig is de ijsmuts over de ooren getrokken, en met een „dag moeder, dag Marie", klompt hij de deur uit, den hardbevroren weg over, om glijdend en slierend zoo spoedig mogelijk bij zijn baas te komen. Hier en daar schijnt nog een ster. De Oosterkim wordt rood gekleurd door den komenden dageraad. Fel blaast de koude Oostenwind door zijn versleten plunje en doet den adem schier verstijven. Maar Jan voelt niets van dat alles. Hij denkt aan huis, waar er nu twéé zijn voor wie hij te werken heeft, en het is alsof die gedachte hem nieuwe levenskracht geeft. Als hij aan den knarsenden slijpsteen staat te draaien, — zijn baas heeft een bordje uitgehangen, waarop met krijt geschreven staat: „Hier slijpt men schaatsen" — dan gaat hij aan het rekenen. Dat is op school altijd z'n minste vak geweest, omdat het daarbij zoo op het hoofd aankomt, altemaal gevolg van zijn vroegere hersenziekte, zegt oude Leentje. Maar terwijl hij al maar staat te draaien, wil hij eens weten hoeveel centen ervoor 74 de melk van Marie noodig zijn. Vier cent het half mingel, en dat eiken dag, dat wordt dus zevenmaal vier. Opeens merkt hij hoe groot zijne vergissing is geweest. Hij zou dit bedrag aan tabak uitsparen, doch rekende daarbij op vier cent per week. Hij rookt immers lang niet voor zooveel centen als Marie nu noodig heeft voor melk. Op zijn allermeest voor een dubbeltje in de week. Hoe moet dat nu weer? Moeder heeft er vast ook geen erg in gehad, dat hij zich vergiste, en de oude sloof kan dat geld zelf ook niet missen van haar paar centen onderstand. Als hij zijn baas eens vroeg om wat opslag? Al was het maar één cent in het uur. Dat was tien op den dag. Dan kon hij de melk betalen en hield bovendien nog over voor iets anders. Zal hij het eens wagen ? „Zeg jongen, waar ben jou toch met je gedachten" vraagt de baas, als Jan al maar door draait zonder dat de steen gebruikt wordt. En als hij dan opschrikt, alsof hij op een misdaad betrapt ware, wordt nog eens gevraagd wat er aan hapert. Nu moet het groote woord er uit. Dat Marie thuis gekomen en zoo ziek is, en hij graag een weinig meer verdienen zou om haar wat versterkende middelen te kunnen geven. Natuurlijk is dat een belangrijk onderwerp. Vooreerst dat Marie thuis is, en dan die loonsverhooging. Dat laatste vooral is een kwestie, want die raakt de beurs. Maar het is alsof het heldere vriezende weer, waardoor er zooveel fleur in de zaak komt, en het vriendelijke winterzonnetje, dat juist boven de huizen verrijst en hare stralen in de werkplaats werpt, willen meehelpen om den dag voor Jan goed te maken. Als hij tegen tienen een kommetje koffie met een stukje kalverpoot J) van de vrouw krijgt, die ondertusschen reeds op de hoogte van het geval is en natuurlijk met vrouwelijke nieuwsgierigheid gaarne nog wat meer van „mooie Marie" wil weten, dan zegt zij aan het einde van het onder- ') Een Friesche koek. 75 houd tegen haar man: „nou baas, 't moet maar gebeuren, niet ?" Als Jan twaalf uur thuis komt, is zijn eerste mededeeling dat hij een cent opslag kreeg, om voor Marie wat versterkende middelen te kunnen koopen. In haar armoede en verdriet kan oude Leentje niet nalaten te glimlachen over de blijdschap waarmede hij dit heuglijk nieuws vertelt „Prachtig" zegt zij, „dat wordt twaalf stuivers in de week." En tot belooning krijgt Jan nog een extra schepje uit de gestampte pot, met een extra lepel vet. Maar het is Marie alsof zij een stekende pijn voelt in haar hart en opnieuw vloeien de tranen, gelijk er de laatste tijden zoovele zijn geschreid. Intusschen is het als een loopend vuurtje door de plaats gegaan, dat mooie Marie onverwacht is thuis gekomen. De melkboer was de eerste geweest, die door de ongewone bestelling nieuwsgierig geworden, van het geval kennis droeg, en er nu wel voor zorgde, dat al zijn klanten nog denzelfden morgen er mede in kennis werden gesteld. Nieuwtjes zijn gewoonlijk allemans gading, vooral wanneer zij van dézen inhoud zijn, en oude Leentje heeft geen enkele reden om te verzwijgen welk leed haar overkwam, yroeg of laat zullen toch immers allen gewaar worden wat er is gebeurd. Het meest verwonderd waren evenwel de buurvrouwen, dat het alles zoo stiekum gegaan was. Buurvrouw Trijn had zoo gehoopt van de partij te zullen zijn, als de ontmoeting van moeder en dochter plaats had, en buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje zouden er desnoods een verkouwenis voor hebben over gehad, als zij om het hoekje hunner deur hadden kunnen zien hoe Marie leek, en hoe zij gekleed was en wat men van de ziekte had te denken. Dat alles is nu misgeloopen. „Slim overlegd" hebben zij den volgenden morgen tegen elkaar gezegd, „maar je moet rekenen, het kon ook geen licht verdragen". Toch hebben alle drie zich uit medelijden met buurvrouw 76 Leentje, — misschien óók wel om tenminste toch nog iets te weten te komen — over de eerste teleurstelling heengezet, en is buurvrouw Trijn op kondschap uitgegaan. „Of buurvrouw Leentje misschien ook even een stukje cichorei voor haar heeft ?" En dadelijk in eenen adem daarop: „Och heden mensch, wat zie ik, is Marie thuis? Hoe is het met haar, en wanneer is zij gekomen, en waarom heb je mij niet even geroepen ; ik zou je immers bij staan zooveel ik kon ?" Maar als zij dan het volgende oogenblik de kranke ziet liggen, met een gelaatskleur zoo wit als het beddelaken, bovenal met die wereld van smart in haar oog, dan vergaat haar alle lust om door nieuwsgierige vragen bizonderheden gewaar te worden, dan spreekt alleen nog haar hart, want door de ervaring in haar leven opgedaan, ziet zij aanstonds welk een hopeloos geval het is. Dat is niet meer de mooie Marie van voorheen, dat is een wrak, voor deze wereld althans hopeloos verloren. „Of zij niet even naar de diakenen zal gaan om een briefje voor den armendokter ?" Maar daar wil Marie niets van weten. Althans nü nog niet. Heeft die eene diaken, die haar onlangs in Amsterdam tijdens een voorstelling onwetende zoo toejuichte, niet met nijdigen blik haar nagekeken, nu eenige jaren geleden, toen zij met vacantie thuis was? „Neen geen dokter", zegt zij, „liefst moeder alleen, want voor mijn kwaal zijn geen kruiden gewassen". En zoo was het. Had het verlangen naar huis, had de begeerte om aan het moederhart al de smart en zonde van het leven uit te weenen, een oogenblik naar het scheen de krachten vernieuwd en opnieuw een vleugje hoop op beterschap gegeven, nu de eerste emoties voorbij waren, kwam het spoedig uit hoe het lichaam was afgetakeld. Eiken dag kwam de verraderlijke koorts opnieuw terug, om haar gelaat weer iets van de vroegere schoonheid te geven, als die wangen zoo gloeiden en dat oog zoo fonkelde, maar om niet heen te gaan zonder telkens weer 77 haar vernielend werk in het gesloopte leven te hebben verricht. Trots al de middelen, door oude Leentje en gedienstige buren aan de hand gedaan, wilde die pijnlijke hoest maar niet wijken. Steeds korter werden de tusschenpoozen, in welke het bed verlaten kon worden, om naast moeder voor het raam te zitten, en steeds grooter werd de behoefte aan rust. Maar nog oneindig meer dan naar eenige lichamelijke verkwikking werd verlangd om deel te krijgen aan dien vrede, die alle verstand te boven gaat, maar door geen mensch geschonken kan worden. Marie is met haar moeder verzoend, en als de vader uit de gelijkenis van den verloren zoon, heeft ook deze de belijdenis van schuld met een kus aangenomen, om daarna haar kind het beste te geven wat zij bezit, doch onder het genot dezer onverdiende moederliefde is de kranke zich bewust dat zij nog behoefte heeft aan iets anders. Met ontzaglijken ernst drukt het gewicht der zonde op hare ziel. De eeuwigheid die zij tegen gaat, van welke zij zich bewust is niet ver meer verwijderd te zijn, komt in al hare vreeselijke werkelijkheid voor haar geestesoog en de vraag dringt zich onweerstaanbaar aan haar op: „hoe word ik rechtvaardig voor God". Sterven is zulk een vreeselijke zaak. De dood is zoo afschuwelijk, zoo vernederend, zoo wreed en zoo koud. In het doodsdal is het zoo donker endaar achter ligt het eeuwig gericht. In hare gezonde dagen is Marie, gelijk zoo velen, over den ernst dezer dingen heen gedarteld. Te midden van de vreugde der wereld is het haar gelukt die gedachten te verdringen. Onder het drinken van den beker der geneugten is aan al de stemmen, die soms uit de eeuwige wereld haar tegen kwamen, het zwijgen opgelegd. Maar nü kan dat niet meer. Als gedurende die lange, eenzame nachten, waarin zij slapeloos neêrligt, het langzaam getik van die oude Friesche klok aan den wand onafgebroken wordt gehoord en schier elke klokslag uit den ouden toren wordt geteld, ligt zij veel te denken aan wat 78 voorbij ging, maar ook aan wat komen zal. Zij herinnert zich een lied uit de kinderjaren : In de stille nachtlijke ure Hebt gij nooit gehoord, Hoe uw zondig harte klopte Altijd, altijd voort? Zeg niet, 't was uw pols die klopte, Bij 't gevoel van smart, 't Was de stem des Heilands, roepend: Zondaar, geef M' uw hart. Wonderlijk dat telkens herinneringen uit het lange verleden opdoemen. Dat nü dit en dan weer een ander beeld uit die wél arme, maar toch onbezorgde jeugd voor de aandacht komt. Dat inzonderheid zooveel wat voorheen op dag- of Zondagsschool geleerd is, maar sinds dien tijd verloren scheen te zijn gegaan, en gelijk het uitgeworpen zaad in de donkere voren verloren schijnt, nü naar boven komt, gelijk het zaad in de donkere voren eindelijk openbaar wordt in den opkomenden halm, straks in de wordende vrucht. Het héden is voor de arme kranke zoo donker en het verleden straalt nog een matten glans uit, maar de toekomst is zoo onheilspellend. Zal dat zwakke licht uit de jeugdjaren nog eens zóó kunnen worden verhelderd, dat het opnieuw zijne stralen werpt over haar levenspad, zelfs vér vooruit, tot in het donkere doodsdal ? Zal zij Maar zij is immers een verworpeling. Zij is immers een uitgestootene. Zij gevoelt hoe de menschen over haar denken, hoe er over haar gesproken wordt. Dat zegt wel niemand haar, maar zij heeft de wereld wel zóó goed leeren kennen dat haar dit duidelijk is. Ook onder zooveel schijnbare belangstelling en medelijden met haar lot, schuilt zooveel ijdele nieuwsgierigheid. Zoo is de wereld nu eenmaal, en zij heeft het er naar gemaakt dat men zoo over haar denkt. Maar daarom had zij ook gezegd liefst alleen moeder om haar heen te hebben. Die vertrouwde 79 zij, die durft zij alles zeggen, en die verstaat haar ook. Buurvrouw Trijn mag het een oogenblik goed meenen, maar als straks een ander bij haar komt om de doopceel van Marie te lichten, dan stemt zij daar ook mee in. En buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje meenen het misschien ook wel goed — de een heeft al eens een soepje gebracht, en de andere een kommetje chocolademelk, volgens eigen verklaring, van de beste spullen bereid, maar Marie is achterdochtig. De zonde maakt achterdochtig. Zij vertrouwt niemand meer, omdat zij zooveel vertrouwd heeft, en deze allen haar teleurstelden, gelijk zij zelf teleurgesteld heeft. Zij heeft het holle, het ledige, het onbevredigende leeren kennen van allen en van alles wat van de wereld is. Haar berooid leven zoekt een plaats waar het zich bergen kan voor den opkomenden storm, gelijk het vogeltje hulploos rondfladdert, om zich straks te bergen in de klove eener rots voor den naderenden storm, en nog onbewust leeft in hare ziel hetzelfde dat bij den psalmist aanwezig was, toen hij uitriep: „Ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. Ik ga heen gelijk eene schaduw wanneer zij zich neigt." Daar komt in haar ziel die onrust, welke gewoonlijk de eerste ritseling van het leven voorafgaat. Zij komt tot zich zeiven, maar daarmede ook tot de zekere overtuiging: „Ik ben niet waardig." En als dan in de stille nachtelijke ure, zooals dat versje zegt, het onrustig kloppen van het zondige hart zoo wordt gehoord, dan kan het haar soms zoo benauwd worden. „Moeder, ik ben zoo bang", heeft zij gisterennacht gezegd, terwijl zij in tranen uitbrak. Aanstonds is oude Leentje, die bij, de minste beweging uit den slaap ontwaakt, opgestaan, heeft het kleine lampje op den schoorsteenmantal ontstoken, en is toen voor het bed gaan zitten om te vragen wat er scheelde. „'k Ben zoo bang" was weer het antwoord, maar moeder begreep dat zoo niet. „Misschien raar gedroomd. Een beetje koud water, of wat 80 lauwe melk op het theelichtje verwarmd, zou wel wat doen bedaren. Zeker nog een beetje zenuwachtig van die lange reis in den kouden winter. Och, de goede oude sloof, die zelf nooit de diepte der zonde in al hare afschuwelijkheid was door gegaan, verstond ook niet welk een ontzaglijke gewaarwording het is, met een bezoedeld verleden en een wanhopig heden de donkere toekomst in te gaan, zij verstond niet de angst eener ziel, die niet weet hoe voor God te moeten verschijnen. „Lees mij eens wat voor, moeder, had Marie gevraagd, daar is een psalm die begint met „uit de diepte", en toen is Leentje aan het bladeren gegaan, net zoolang totdat zij gevonden had wat bedoeld werd. En terwijl de wereld sliep, onbewust van het vele levensleed, waaronder vooral in den nacht zoo menigeen gebogen gaat, en terwijl Gods vriendelijke sterren bij duizendtallen met haar flonkerlicht de sneeuwvelden en ijsvlakten daar buiten beschenen, zat in het armoedige diaconiekamertje achter de kerk, bij het licht van een klein petroleumlampje, een moeder voor het krankbed van haar lijdend kind, en werd daar in de stilte van den kouden winternacht op plechtigen toon gelezen: Uit de diepten roep ik tot u, o Heerel Heere 1 hoor naar mijne stem; laat uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. Zoo gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan? Ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord. Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. Israël hoop op den Heere: want bij den Heere is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden. 81 Marie is onder het lezen dezer kostelijke woorden stil geworden. Als de milde regen op het dorstig aardrijk, als een dronk waters op een brandende tong, geeft dit woord hare ziel verkwikking. „O, wat mooi 1" heeft zij gezegd. „Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden." „Hij zal; „Hij zal." Toen is de oude vrouw nog een poosje gaan liggen, 't Was zoo kil in het kamertje, en zij bibberde van de kou. 't Lampje zou maar een beetje blijven branden, en toen is de kranke ook ingesluimerd, maar met het vertroostend woord op de bloedlooze lippen: „Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden." Mooie Marie 6 HOOFDSTUK VII. LANGZAAM gaan de dagen voorbij. Nog altijd houdt de strenge winter stand en vriest het dat het kraakt. Niettegenstaande somtijds al de voorteekenen er waren dat er verandering in de weersgesteldheid was te wachten, blijft de thermometer steeds onder het vriespunt. Oude Gurbe voorspelt met de kennis die hij van de natuur gekregen heeft, dat het wel eens Maart kan worden vóór dat de dooi invalt. De wilde ganzen zijn den vorigen herfst zoo vroegtijdig in de vlucht geweest, en de berichten uit Petersburg spreken zoo van voortdurende koude en de sterren geven 's avonds zoo'n eigenaardig schijnsel en gedurende de maansverwisseling is de wind even Zuid-Oost ten Oosten geweest, om daarop aanstonds weer met volle kracht uit het Oosten te blazen, dat hij zich al vreeselijk vergissen moet als het niet een ouderwetsche winter wordt. Intusschen is voor de meesten de grootste pret van het ijsvermaak af. „De centen gaan op" zegt Bouke, die een heel goede baan getrokken, en in de eerste dagen aardig verdiend heeft. Wel wordt er nog geschaatst, maar niet meer in die mate als in het begin. Het ijs dient nu meer voor vervoer- dan voor genotmiddel. „Al eens bij je lieve zus geweest?" vraagt een kameraad, die naast hem bezig is de sneeuw van de baan te scheppen. „Nee hoor", is het korte antwoord. „Of je gelijk hebt, zeg: 't is voor je moeder ook een moot vervalletje in den winter". 83 Bouke zegt niets. Met lange halen veegt hij de losgewerkte sneeuw aan kant. Op zijn vermagerd gelaat is de ellende leesbaar. Hij is ook oud voor den tijd. Omdat er niet in komt wat noodig is. Hij krijgt wel zóóveel dat hij het leven er bij houden kan, maar de voedingswaarde is te gering, om de krachten te versterken. Meermalen is hij in opstand. Als daar die rijke heeren en dames, soms diep in bont en pels gewikkeld, hem voorbij slieren, of ook wel in een prachtige arresleê over de spiegelgladde baan een tocht maken, vaak zonder acht te geven op zijn woorden als hij roept: „een centje voor de baan asjeblieft", dan komt vaak de gedachte bij hem boven: „waarom hebben die menschen overvloed, en ik met de mijnen gebrek?" Voorheen heeft hij daar nooit zoo over nagedacht. Het onderscheid tusschen rijken en armen is er altijd geweest en zal er ook wel blijven, maar nu hij daar zoo dag in dag uit in die snerpende koü staat te kleumen, om hoogstens enkele stuivers te verdienen, en zoo van nabij de schrille tegenstelling ziet tusschen hem en anderen, nu komt die vraag telkens bij hem boven zonder dat hij een antwoord krijgt: „waarom toch dat onderscheid ?" Jarenlang is het zijn gewoonte geweest, één keer 's Zondags naar de kerk te gaan, waar dan vaak gepreekt werd over de naastenliefde, of de tevredenheid, of de verdraagzaamheid of welke mooie dingen meer, en dat alles heeft hij rustig en kalm aangehoord, 't Zou wel zoo wezen als de oude dominé zei. Thuis heeft hij ook nooit anders gehoord. Men was nu eenmaal die men was, om ook te blijven die men was. Maar in den laatsten tijd is er eenige verandering bij hem gekomen. De andere baanvegers, wier gesprekken hij gewoonlijk stilzwijgend beluistert, hebben hem de oogen voor iets anders geopend. Is het werkelijk recht, dat hij niets en een ander alles heeft? Móet dat nu zoo? Zou ddt Gods wil kunnen zijn? Eerst schrok hij zelf van die gedachte. Nog nimmer had hij zich tegen iemand 84 en iets verzet. Maar als hij dan 's avonds in zijn armoedig kamertje komt, waar de ellende hem tegengrijnst, waar hongerige kinderen soms vechten om een broodkorst, waar kapotte klompen of versleten kleeren roepen om wat nieuws, maar zonder dat er geld of krediet is om in de behoeften te voorzien, waar de vrouw hem met tal van klachten tegenkomt, omdat zij niet meer weet hoe de zaken voor elkaar te moeten houden, en men dan maar vroeg de al even schamele legerstede opzoekt, omdat het dan geen olie en vuur meer kost, dan ligt hij dikwijls nog lang wakker om na te denken over dit wonderlijke raadsel, dat de een in overvloed zich baadt, terwijl een ander bijna omkomt van gebrek. En dan wordt hij oproerig; dan is het uit met die stille berusting, welke tot hiertoe alles als iets noodwendigs deed aanvaarden ; dan begint het in hem te stormen als nooit te voren. Eens heeft hij zich in dezen geest tegen zijn moeder uitgelaten, 't Was nog vóór de komst van Marie. Maar toen is oude Leentje geschrokken en heeft gezegd dat hij zich door de socialen niet moest laten opruien. Geen ongelukkiger mensch, dan een ontevreden mensch. Zijn vader was ook maar een eenvoudige boerenarbeider, die voor zeven gulden een heele week van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stond te werken, maar altijd waren zij samen gelukkig geweest. De Heere zegent het kleine evengoed als het groote, en als haar man maar in leven gebleven was, zouden zij er wel doorgescharreld zijn zonder hulp van anderen. Maar Bouke moest maar op onzen lieven Heer blijven vertrouwen, want wie Hem verliet, hield in het geheel niets over. In haar weduwstaat had zij tot hiertoe ook ondervonden dat hét water wel eens tot aan de lippen komen kon, maar d'r nooit over. Er waren toch ook nog wel goede menschen in de wereld, die eens om de armen dachten. Doch Bouke had daar weinig op gezegd. Hij vond dat het lang niet goed in de wereld ging, en wat die goedheid van de menschen betreft, daarvan had hij al heel weinig ondervonden. Als 85 hij bij de Armvoogdij kwam, want hij had nooit belijdenis des geloofs afgelegd en was dus geen lidmaat eener kerk, dan kreeg hij gewoonlijk wel allerlei praatjes: „zijn vrouw dit en zijn vrouw dat", maar daar konden zij niet van leven. De heeren moesten zelf maar eens die armoede doormaken. En wat het geloof betrof, hij was altijd trouw naar de kerk gegaan, maar kon niet zeggen, daar ooit een haar beter van te zijn geworden, noch dat die menschen die ook naar de kerk gingen anders waren dan anderen die nergens kwamen, 't Kon hem niet veel meer schelen hoe het ging, maar soms dacht hij wel eens: „was ik maar dood". „O, jongen", had Leentje gezegd, „denk er om, daar is het niet goed mee, maar dan kómt het nog". En toen had Bouke gezwegen, omdat hij zijn moeder geen last wilde aandoen, maar toch was hij sinds dien tijd niet weer naar kerk gegaan. Als de dominé al eens in huisbezoek mocht komen, maar die liep ook niet zoo hard, vooral niet naar hem en zijns gelijken, dan zou hij het dien ook wel eens vertellen. Kort daarop kwam het bericht van Marie. „'k Hoop dat je niet raar tegen haar wezen zult Bouke" was moeders bede geweest. Maar toen was hij zoo kwaad geworden, als zij hem nog maar zelden gezien had. „Een mooie boel", was zijn bescheid, „eerst de groote dame uithangen; in haar verwaandheid niets van ons weten willen, omdat wij arm waren; nooit mijn drempel over geweest zoolang zij in Holland gediend heeft, want ik geleek immers wel een vogelverschrikker, maar nu zij haar leven verboemeld heeft en niemand haar meer gebruiken kan, nu uit nood wie weet in welk een toestand hier komen". En toen hij daarop zag hoe al die scherpe woorden voor de oude vrouw als zoovele geeselslagen waren, welke haar striemden, was hij opgestaan en had gezegd: „afijn, ik zal wel zwijgen, maar verwacht niet dat ik binnen de deur kom, zoolang Marie er is; bij zoo'n fijne familie pas ik niet". 86 En hij heeft woord gehouden. Want hij is sinds dien bewusten avond, toen dat vreemde rijtuig zijn vracht daar afleverde, nog niet achter de kerk geweest. Zelfs schijnt ook deze gebeurtenis hem in zijn ontevreden stemming eerder versterkt te hebben, dan dat de stem des bloeds door deze vermeerderde ellende aan het woord kwam, en vandaar dat Bouke, inplaats van iets te gevoelen wat op dankbaarheid lijkt, omdat hij nog zóóvele voorrechten bezit boven zijn arme, lijdende zuster en zijne tobbende moeder, met wrevel in het hart den arbeid verricht. Tevergeefs heeft Leentje een en andermaal getracht door middel van Jan hem te bewegen toch eens thuis te komen, te meer waar de kranke naar hem gevraagd heeft. „Ik ben immers een vogelverschrikker" zegt hij. En Bouke is niet de eenige die zoo denkt. Dat heeft oude Leentje ondervonden. Van avond is zij naar „binnen" geweest om haar wekelijksch half brood en kwartje van de diaconie te halen. Als naar gewoonte gingen zij met z'n drieën, buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje en Leentje. Buurvrouw Trijn, die den geheelen dag uit werken was, mocht den volgenden morgen bij een der armenverzorgers aan huis haar rantsoen komen halen. Wegens de gladdigheid hebben de oudjes een paar sokken over de schoenen getrokken, want buurvrouw Pietje zegt „dan sta je wat vaster". Marie heeft net zoolang gepraat dat moeder een grijzen avonddoek van haar heeft omgeslagen, omdat het buiten zoo vinnig koud is. „Laten wij elkaar maar een arm geven", zegt Stientje, „als een van ons onderst boven mocht willen raken, houdt de ander haar op de been; die kwajongens hebben het zoo glad gemaakt, en zand om te strooien schijnt er niet meer te wezen". „Tenminste niet achter de kerk", bitst Pietje terug, die hetzelfde oogenblik een wonderlijke beweging maakt, waardoor oude Leentje het reeds vrij wat gekromde lichaam ook ter nauwernood in evenwicht kan houden. 87 „Hè, je zoudt je beenen breken", zegt zij, „en dat bij avond." ,,'t Zou niet zoo best wezen als dat ongeluk je ook nog overkwam, voor jou niet en voor Marie niet", merkt buurvrouw Stientje op. „Wat ben je mooi", gaat zij voort, met haar verkleumde vingers grijpend in den warmen doek die Leentje om de schouders hangt. „Hij is niet van mij, hij is van Marie; zij was bang dat het te koud was zonder wat om den hals te doen." „Nog al zorgzaam, maar ik had hem niet omgedaan." „Waarom niet?" „Nou, vooreerst je weet niet wat Marie scheelt, tenminste niet alles. Zij hoest raar en dan die asem in zoo'n doek ik houd daar niet van. En dan, we gaan naar de diaconie; op zijn mooist krijg je d'r meteen smoesjes over". Wat dat eerste betreft, daarover heeft oude Leentje zich geen oogenblik bekommerd. Zij is niet bang van hare dochter, noch van deze hare krankheid en acht zich zelf te oud voor eenige besmetting. Doch wat dat laatste aangaat is zij minder gerust. Daarom had zij ook nog al wat tegengesproken toen Marie er op aandrong zich toch goed in te pakken — 't vroor immers haast paardenijs — omdat zij de diakenen wel kende, 't Was hier geen Amsterdam, waar elk maar meende te kunnen doen en laten wat hij wilde. Hier wist en zag men aanstonds alles van elkander. Doch toen Marie gezegd had, dat het toch zeker geen kwaad was zich te dekken en in elk geval beter dan eene bekleuming op te doen, had zij zich laten overreden. Zoo pratende zijn de oudjes bij het groote huis gekomen, waar de armenverzorgers der gemeente de nooddruftige broeders en zusters naar den eisch des Woords hebben te steunen door hetgeen de Christelijke liefde en barmhartigheid voor deze heeft afgezonderd, 't Is er koud in het wachtlokaal, waar reeds eenigen op den blauwzerken vloer stampvoetend heen en weer loopen 88 of op de bank langs den muur hebben plaats genomen omeven uit te rusten van den vermoeienden tocht. Zoovaak de deur geopend wordt om nieuwe bezoekers in te laten, komt tevens een koude luchtstroom naar binnen. „De deur asjeblieft dicht" roept een van allen, als het drietal van achter de kerk niet vlug genoeg voldoet aan een bevel, met groote letters aan een der zijwanden opgehangen, „jullie kunt toch zeker wel lezen, niet?" „'t Is hier geen herberg", zegt een ander. „En ook geen danszaal", merkt een derde op, meteen een hatelijken blik op oude Leentje werpend, terwijl een spottend lachje de verweerde trekken van de scherpe tronie nog scherper doet uitkomen. „Nee, die heb je in Amsterdam", schertst een ander. „Daar kunnen de mooie meisjes aanslag krijgen, als zij zich vergooid hebben, om met hun zaakje opgescheept, te blijven zitten. ,,'n Avond", zegt het drietal, maar geen hunner ontgaat hoe slechts door een enkele die groet beantwoord wordt, en al die hatelijkheden hoofdzakelijk gericht zijn aan oude Leentje. „Jongen, jongen wat ben jou mooi", bitst die zelfde scherpe mond van zoo juist tegen Leentje, „men kan wel zien bij wie het er aan zit. Is het schip met geld gekomen oude?" Enkelen lachen om dezen geestig bedoelden zet. Oude Leentje zucht. Haar onderlip begint zoo eigenaardig te trillen. „Pas maar op, zeg", waagt een van allen de spreeksters van zoo even op te merken, „je hebt óók nog ongedekte schuren!" „Wat raakt jou dat ? Ik durf met mijn dochters voor den dag te komen hoor, en elk die meent dat er wat op haar valt aan te merken, die zégt het maar", snauwt de eerste terug. Gelukkig maar voor 't gezelschap dat de binnendeur opengaat en het haar tijd is voor de diakenen te verschijnen. Als zij spoedig daarop terugkomt met het haar toebedeelde bedrag, het 89 traditioneele half brood onder den arm, is haar afscheidsgroet: „nou, veel pleizier met elkaar en vooral de groete aan jullui familie thuis", waarna met een forschen ruk de deur wordt open gegooid en weer dicht geworpen. „Heks", zegt buurvrouw Pietje. En een ander merkt op: „een groot woord over anderen, maar toen zij zelf meid was, kon zij er ook wat mee; haar man heeft niet teveel bij haar gehad". Eindelijk is de beurt aan ons drietal om naar binnen te gaan. Zij zullen elkander opwachten, om weer met elkaar naar huis te loopen. Oude Leentje ziet er tegen op voor de heeren te komen, 't Ligt haar zoo raar op de leden, en zij heeft in het wachtlokaal al zooveel moeten verduren. Al die scherpe woorden zijn als zoovele pijlen geweest die haar moederhart hadden gewond; — die in hunne verwonding nog zoolang natrillen, gelijk zoo menig scherp woord lang natrillen blijft, misschien nooit weêr vergeten wordt. „'n Avond heeren", zegt Leentje, als zij de lekker verwarmde, helder verlichte kamer binnen treedt, waar de diakenen aan een lange tafel met een groen kleed bedekt, gewoon zijn de armen der gemeente te ontvangen. Uit een glad geschuurde koffiekan met dikken buik wordt heerlijke koffie geschonken; geurige „Heerenbaai", lokt den liefhebber uit een trekje te doen aan de lange Goudsche pijpen; onder een hagelwit servet staat nog iets anders, dat evenwel eerst ontdekt wordt, als de bedeeling is afgeloopen, en in een gezellig onderonsje nog wat over de nieuwtjes van den dag wordt nagepraat. Aan de muren hangen een paar schilderijen, Bijbelsche tafereelen voorstellende, betrekking hebbende op het oefenen van barmhartigheid, benevens een kaart waarop de land-eigendommen van de Diaconie zijn aangeduid, en voorts nog eenige portretten van predikanten die voorheen de gemeente gediend hebben. ,'n Avond vrouw Jongsma", zegt de Voorzitter, een man van 90 tusschen de vijftig en zestig, met vriendelijk gelaat, eenigszins grijzend haar, welgesteld uiterlijk, „hoe gaat het met je in de kou ?" „'t Gaat wel heeren", is haar bedeesd antwoord. Ondertusschen heeft de jongste van de drie aanwezigen, dien we straks Minnema hooren noemen, dezelfde die onlangs in Amsterdam zoo genoot in het Variété Theater onder het meesleepend lied van een zekere Miss Mary, oude Leentje van top tot teen opgenomen. „Wat hoor ik, een kostgangster gekregen ?" „Neen mijnheer, m'n dochter is op 't oogenblik thuis, zij is ziek". „Wat scheelt ze?" Met deze vraag weet het oudje geen raad. Wat ligt zij voor de hand, wat is zij haar dezer dagen reeds menigmaal gedaan, en toch, hoe schokt zij haar telkens weer tot in merg en been. Mistroostig schudt het oude hoofd heen en weer, en dan zegt zij: „niet best, mijnheer 1" „En heeft zij nog wat plenty over gehouden?" Dat woord begrijpt zij niet. Zij weet niet wat plenty is. „Wallie?" vraagt zij. „Of je dochter ook nog wat geld heeft meegenomen? Zij zal daar in Holland wel goed verdiend hebben, en je begrijpt zeker wel, dat wij zoo'n dame den kost niet kunnen geven ? De diaconie houdt er geen hotels op na voor logeergasten en ook geen ziekenhuis." Deze woorden maken het voor Leentje niet beter. Zij verstaat het gesprokene wel, maar het gaat haar als een stroom voorbij. Zij kan niet denken, 't Zit haar zoo voor de keel. Opnieuw schudt zij het hoofd. „Dus wél begrepen, gaat Minnema voort, je zegt maar tegen de juffrouw, dat als zij plan heeft om lang ziek te blijven, haar plaats ergens anders is. Dat Jan nog bij je is, zullen we door de vingers zien, die brengt er nog wat in, maar het is achter de kerk geen tehuis voor dames." 91 Als lood vallen die woorden oude Leentje op het hart. 't Lag haar al zoo verkeerd bij, den ganschen avond. Dus Marie moet weg. Zij mag haar kranke kind niet eens meer verplegen. Omdat haar kamertje van de diaconie is. Omdat zij wekelijks bedeeld wordt. Omdat de diaconie geen hotels of ziekenhuizen er na houdt. Haar kind is een verstooteling, een verworpeling, door heel de wereld uitgebannen, nadat zij zich eerst met haar heeft vermaakt. Zóó heeft zij een schuilplaats gezocht aan het moederhart, om daar uit te weenen al de smart van haar verloren leven, om daar te belijden al de zonden van het verleden, om zich daar te bergen voor al de nieuwsgierige blikken eener gevoellooze wereld, die van het smartenwee eener vermoeide ziel niets, niets verstaat, — wellicht om daar straks voor altijd de oogen te sluiten, en nu wordt haar hier gezegd, dat dit niet kin, dat dit niet mag. Marie moet weg 1.... „Kan niet, mijnheer 1" waagt zij nog te zeggen. Maar op hoogen toon wordt haar dan gevraagd, of zij het misschien beter weet en den diakenen de wet wil voorschrijven? De diaconiekamertjes zijn nu eenmaal uitsluitend voor de weduwen bestemd, niet voor een allegaartje, en Leentje heeft nu maar te weten wat zij wil. Natuurlijk mag zij zelf ook wel met haar mooie dochter ophoepelen. Dat gaat echter den Voorzitter veel te bar. Hij is een gevoelig man, die zijn roeping als diaken een weinig anders verstaat. Vormen de armen der gemeente samen niet de nalatenschap van Hem, die eenmaal sprak: „de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd ?" Zijn zij niet als de musch en de zwaluw, die bij de altaren des Heeren een schuilplaats zoeken, waar zij hunne jongen kunnen leggen ? Wél zijn hem vele illusiën ontnomen, gedurende den tijd dat hij als armenverzorger is opgetreden, niet het minst door de teleurstellingen van de zijde der armen zelf, hem menigmaal bezorgd, maar niettemin hield hij een open oog en een teeder hart voor de ellende rondom. Daar- 92 om gaat het woord van Minnema hem veel te ver. Hij ziet hoe oude Leentje begint te beven, 't Wordt haar opnieuw zoo vreemd. Precies als dien avond, toen die brief over Marie uit Amsterdam kwam. Zij zoekt om een steunpunt, 't welk echter nergens schijnt te zijn. Gelukkig dat de diaken nummer drie vlak bij zit. Terwijl hij haar aangrijpt, zegt hij: „stil maar vrouwtje, 't zal wel wat meevallen". En dan de nog altijd wachtende buurvrouwen roepend: „willen jullie vrouw Jongsma even meenemen ? De overgang van de koude buiten in de warmte hier is haar wat te kras". Thuis ligt Marie op de komst van hare moeder te wachten. Wat toeft zij lang. Of dat altijd zoo is, wanneer zij naar de bedeeling gaat? Jan weet het niet. Hij denkt niet zoo om die dingen. Moeder moet geen ongeluk krijgen op de gladde straat. Of hij niet eens zien zal. Wacht daar komt wat aan. Zij hoort de stem van buurvrouw Pietje. „Zie zoo, zegt deze, nu maar gauw naar binnen". „Dank je wel, zegt Leentje, 'k denk dat ik wat duizelig werd van de warmte daar". „Is alles goed moeder?" vraagt Marie. „Ja kind, hoe zoo?" „Je ziet zoo bleek". „'t Zal van de kou komen, denk ik". Uit de gloeiende asch zoekt Jan de laatste sprankjes vuur, opdat moeder hare voeten nog even verwarmen zal, voor men ter ruste gaat. Een half uur later zoeken allen in den slaap ook het leed van dezen dag weer te vergeten. HOOFDSTUK VIII. Pk /TA^ ouc*e beentje zou niet veel slapen. Uren lang ligt zij wakker, al maar nadenkend over de schampere woorden, eerst door een der méde armen in het wachtlokaal haar toegevoegd en toen door Minnema gesproken. Kan zij het helpen dat het met Marie verkeerd is gegaan? Heeft zij haar dan niet genoeg gewaarschuwd? En moet zij als moeder dan haar kind ook verstooten, als dat in de heele wereld geen schuilplaats meer vinden kan? Wat had die diaken haast ook weer gezegd ? O ja, de diaconie hield er geen hotel op na. En ook geen ziekenhuis. En de kamertjes achter de kerk waren voor de weduwen. Niet voor een allegaartje, 't Is bij haar dus een allegaartje. En dat waar zij zelf altijd in eere en deugd geleefd en gewerkt heeft, zoolang en zooveel zij kon. Wat kunnen de menschen toch vreeselijk hard zijn. Wat kan het in een menschenleven soms schrikkelijk donker wezen. Alsof nergens hulp of uitkomst te krijgen is. Alsof nergens een lichtstraal meer gezien wordt. Van beneden' niet en soms ook van Boven niet. Zou God ook zoo over haar denken? Haar óók verstooten, omdat zij Marie in huis genomen heeft? Maar dat kan toch niet. Ging de goede Herder niet uit om het eene verloorne schaap te zoeken, totdat Hij hetzelve gevonden had? Heeft Marie niet met heete tranen hare zonden beleden? Doet zij het nog niet dagelijks, en zoekt zij niet telkens weer te komen tot die gemoedsrust, welke de vrucht is van de verzekerdheid der zonden vergeving? Och dat er eens iemand kwam om een goed woord tot haar te spreken! 94 Zal zij den ouden dominé eens laten vragen? Maar die weet ook wel, dat Marie thuis is. Elske van Gurbe, daar heeft zij nog het meeste aan. Die verstaat haar. Die weet ook veel uit de Schrift, en heeft laatst zoo hartelijk met Marie gepraat. De buurvrouwen zijn ook goed, maar zij begrijpen niet wat hare dochter noodig heeft. Hier moet nog wat anders gebracht worden dan eten en drinken. Hemelsche medicijnen. Goddelijke vertroostingen. Klanken uit het Vaderhuis. Oude Leentje kan het zoo niet zeggen, maar zij voelt het des te dieper. Hé, wat begint die wind op den schoorsteen te huilen. Zou er ander weer op til zijn? De maan zat er van avond ook zoo ruig in. Zij mag het lijden dat de dooi invalt. Het is eiken dag zoo koud en de kachel neemt zooveel brandstof. Gelukkig dat Jan nog al eens een zak kolen van den baas gekregen heeft. Een goeie jongen toch. Wat was hij blij met zijn cent opslag per uur. Jammer dat Bouke zoo stijfhoofdig is. Zij had hem zoo graag eens thuis, en met Marie verzoend, 't Is zoo na in het bloed, en als Marie er eens mee heenging ? Hij is anders ook zoo kwaad niet. Zeker verkeerde kameraden. De wereld is langer zoo boos en oproerig. Naar kerk gaat hij ook niet meer. Die kan het toch niet helpen dat de menschen verkeerd zijn ? Hoor, wat hoest Marie naar. Het doet haar blijkbaar pijn. Foei wat een bui „Ben je wakker kind?" — „Een beetje drinken?" 'tVolgend oogenblik is de moeder het bed uit, om niet lettend op de kou rondom haar, de eenigste lafenis te bieden die zij heeft, een weinig suikerwater. „Hoe laat is het?" „Even over drieën." „Och heden, niet later? 'k Wou dat het dag was." „Voel jou je minder?" Een nieuwe hoestaanval, gepaard met stekende pijnen in de borst, is het antwoord. „We zullen morgen toch eens om den dokter sturen kind." 95 Met moeite snakt de kranke naar lucht. De ingezonken oogen gesloten, het eens zoo mooie haar in verwarring over de magere schouders, de kalkwitte hand op de pijnlijke borst, zoo hangt zij in de kussens, een en al het toonbeeld van naamlooze ellende. „O moeder 1" „Wat is het mijn kind 1" „Ik ben zoo benauwd. En dan die eeuwigheid 1" Oude Leentje wordt bedroefd. Tot hiertoe heeft zij zich vooral in tegenwoordigheid van Marie goed gehouden. Altijd maar getracht haar op te beuren. Maar nu wordt het haar te kras. Zij ziet wel dat het met de kranke achteruit gaat. Wat wordt zij smal in het gelaat. Die borst deugt niet. Marie is een opgeschrevene ten doode. Daarbij nog haar onrust. Die vrees voor den dood, en wat daar achter ligt. Dat weet Leentje heel goed. „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel." Kon zij maar zeggen wat zij wel wilde. Kon zij Marie maar helpen. Maar zij is zoo dom. Als haar kind eens verloren gingl Omdat het in de zonde geleefd heeft! Maar is de Heere Jezus niet voor de zondaren gestorven ? „Arm schaap" zegt zij, terwijl ze het klamme zweet van het bleeke voorhoofd wischt en in hanen uitbarst. Zij kan het niet helpen dat haar gemoed op deze wijze lucht zoekt te krijgen. Haar moederhart heeft in de laatste dagen zooveel doorgemaakt. De spanning wordt te groot. Voor het eerst ziet Marie haar moeder schreien. Maar dit maakt het voor haar niet beter. Eigen lijden vergetend, neemt zij het oude gerimpeld gelaat tusschen hare handen en trekt het naar zich toe, om nu eveneens in luid snikken de smart van haar leven, en de angst van hare ziel te uiten. Zoo zijn moeder en dochter vereend in de droefheid, terwijl het nachtlichtje sombere schaduwen werpt door het armoedige kamertje, en daar buiten de koude nachtwind rond de woning giert. 96 „Zal ik een kopje thee klaar maken Marie?" „Och nee, je bent zoo koud moeder. Zou je bij mij willen komen liggen, en dat ik dan een weinig tegen je aan leun ?" Het volgend oogenblik is aan den wensch van de kranke voldaan. Eindelijk sluimeren beiden in, om althans nog eenige oogenblikken te rusten. „Morgen, vrouw Jongsma." Met deze woorden stapt de oudste diaken, die het den vorigen avond tegenover Minnema voor Leentje had opgenomen, haar kamertje binnen. Daar buiten is het triest, donker weer. Nog altijd giert de wind door de kale takken der boomen rond de kerk, terwijl een fijne motregen alles een vies, goor aanzien geeft. De thermometer staat nog maar even boven het vriespunt. Af en toe vallen heele brokken sneeuw langs het leien dak van het kerkgebouw naar beneden, op de verweerde grafsteenen, van welke de opschriften niet meer leesbaar zijn. Sinds de begraafplaats buiten de kom der gemeente is, wordt aan de nagedachtenis dergenen die eens hier aan den schoot der aarde werden toevertrouwd, de hand niet meer gehouden. Wellicht wordt het ook niet meer geweten, wie en hoevelen hier den dag der Opstanding verbeiden. „Men kent en vindt hun standplaats zelfs niet meer." Oude Leentje schrikt op, als zij zoo op den vroegen morgen al bezoek van een diaken krijgt. Zij vreest dat dit weinig goeds voorspelt. Aanstonds staat de ontmoeting van den vorigen avond haar weer voor den geest. Bovendien, het is de gewoonte der armenverzorgers niet, hunne „bedeelden" na te loopen. Dat gebeurt hoogstens eenmaal per jaar, maar dan op een anderen tijd van het jaar, en met ander weer. Buurvrouw Stientje, die juist in de deur stond toen hij bij buurvrouw Leentje in ging, heeft het ook heel goed in de gaten dat dit iets bijzonders is. Zij zal het straks gauw aan buurvrouw Pietje en buurvrouw Trijn vertellen, want dit beteekent wat. Vast met het oog op Marie. 97 „Morgen, vrouw Jongsma", herhaalt de diaken, als hij op zijn eersten groet geen antwoord krijgt. „Morgen, menheer", stamelt Leentje, terwijl zij met een handigen greep de wijd geopende beddedeuren op een kier zet, waar achter Marie af en toe in lichte sluimering neerligt. „Ja zie, — zoo vervolgt de bezoeker, — ik wou even bij je zien naar aanleiding van ons gesprek van gisteravond. Een van de heeren viel wel een beetje hardhandig uit, en je trok je dat nog al wat aan, maar zooals ik zeide, wij meenen het anders zoo slecht niet met je. 't Is natuurlijk ook voor ons wel wat een beroerde boel, ja een beroerde boel, want je begrijpt wel, d'r zijn er meer, en als wij nu met de een een uitzondering maken, dan moeten wij dat ook wel met den ander; ja ook met den ander. Maar het begroot me om jou, zie je, het begroot me. Ik kan die ellendigheden niet hebben, absoluut ik kan ze niet hebben, en daarom wou ik hier zelf even heen om te zien hoe jullie het hebt, want ik wil niet dat je honger en koude lijdt, neen, dat wil ik niet. Om je de waarheid te zeggen, ik heb er van nacht niet recht van kunnen slapen, en zei ieder keer tegen mijn eigen, weet je wat, je gaat morgen vroeg even naar vrouw Jongsma toe, om het met haar te verspreken dat het niet zoo kwaad gemeend was; ja dat zei ik. En daarom kom ik nu hier, om eens hoogte te nemen, hoe het met jullie gaat." Op deze wijze wordt aan een stuk weg het doel van de komst medegedeeld, daar hij wel merkt dat het oudje allesbehalve op haar gemak is. Ondertusschen neemt hij nauwkeurig alles rondom zich op. Het is hier werkelijk netjes, zooals het niet veel achter de kerk wordt aangetroffen. Op de oude meubeltjes ligt nog een glans die aan vroegere welvaart scheen te herinneren. Een veelkleurig vloerkleed, zeker een cadeautje van iemand, bedekt de steenen vloer; de oude ronde kolomkachel is zoo zwart als git. Aan den wand hangen eenige portretten en platen en o.a. eene voorstelling Mooie Marie 7 98 van den goeden Herder met het weergevonden lam in de armen. Dat heeft Elske van Gurbe laatst eens voor Marie meegenomen, die het geschenk daarop zóó gehangen heeft, dat zij het van uit de beddestee kan zien. Tevergeefs evenwel tracht de diaken in deze een blik te werpen; oude Leentje heeft haar dochter, zooals altijd, voor elk spiedend oog verborgen. Intusschen is zij door dit goed bedoelde woord van den armenverzorger niet weinig in moeilijkheid gebracht, omdat Marie, die van het geheele geval niets afweet, nu aanstonds begrijpen zal, dat er gisteravond toch wel iets op de bedeeling heeft plaats gehad. „En vertel mij nu maar eens eerlijk en rond, zoo gaat de bezoeker voort, hoe jullie het hebt", meteen een stoel nemend, om blijkbaar niet heen te gaan, voor en aleer hij van alles nauwkeurig op de hoogte is gesteld. „Och*het gaat nog wel, menheer; onze lieve Heer zorgt nog voor ons". „En heb je nog wat turf of cokes, want het komt er op aan tegenwoordig en ik vind het hier niet warm, neen, niet warm". „Wij krijgen van zelf vijf en twintig turven in de week, maar Jan krijgt nog wel eens wat kolen mee van den baas. Warm kunnen wij het hier ook niet hebben, want dan heeft Marie er gauw last van." „Hoe is het met Marie?" Deze vraag, gedaan op een toon waaruit niet enkel nieuwsgierigheid, maar ook eenige belangstelling en medelijden spreekt, doet oude Leentje goed. Het is de eerste maal dat op deze wijze door iemand uit een anderen stand dan waartoe zij behoort, naar den welstand van haar kind gevraagd wordt. Zacht schudt zij het hoofd en zegt dan indroef: „wij gaan niet vooruit". Op hetzelfde oogenblik wordt een der beddedeuren zacht open gedaan. Marie heeft alles gehoord. Ze heeft ook alles begrepen. 99 Om harentwil is moeder in groote moeilijkheid geweest, terwijl hare liefde getracht had deze voor haar bedekt te houden. Zij mag zich niet langer verborgen houden. Zij is een kind der schande, maar waar om harentwil zooveel geleden wordt, daar wil zij het deel des lijdens, dat haar toekomt, niet ontgaan. Met een haanloos oog, doch waarin een wereld van smart ligt, ziet zij den diaken aan. Wel verbazend, is dét Marie ? Mooie Marie ? Hij zou haar niet herkend hebben. Wat een uitgeteerd gelaat! Wat een toonbeeld van naamlooze ellende! Daar moet bepaald lichamelijk en geestelijk ontzaglijk veel geleden worden. Hij vergeet de heele historie die achter dit lijden ligt, hij vergeet dat hij in een diaconiekamertje achter de kerk is, - heeft hij zélf ook geen groote dochters? —; zijn hart alleen spreekt, en opstaande, neemt hij de van koortsgloed verhitte hand om dan met een bewogen stem te zeggen: „dag Marie f* Een zacht hoofdknikje is haar antwoord. „Wordt het niet beter, nee?" „Ik wórd niet weer beter, mijnheer". „Och, kom, dat weet je niet, je bent nog jong", zoo zoekt hijop min of meer luchtigen toon te zeggen, doch zijn verstand spreekt anders. „Weet u wel hoe slecht ik ben ?" vraagt de kranke op eenmaal, met groote, sterke angstoogen hem wild aanstarend. „Weet u alles wel ?" gaat zij in een adem voort, als vreezend dat de gelegenheid haar zal ontnomen worden om aan dezen man, dien zij nog vertrouwt, tot wien zij zich in dit oogenblik onwederstaanbaar voelt aangetrokken die er recht op heeft, dat hij alles weet alles te zeggen. „Weet u, gaat zij voort, haar gelaat met het beddelaken bedekkend, dat ik zoo diep gevallen ben als een meisje maar vallen kan, en dat dit mij het leven zal kosten ?" Met telkens afgebroken woorden is deze schuldbelijdenis uitgesproken. Neen, dat wist hij niet, en dat wist nog niemand, al 100 gisten de buurvrouwen dit wel. Dat wist oude Leentje nog maar alléén. Weenend is deze laatste op een stoel neergezonken, het hoofd gebogen, de tranen met een tip van haar wollen boezelaar wegvegend. Nu is het groote woord er uit. Eu wat zal de diaken hiervan zeggen? 't Wordt hem ook kras genoeg. Een oogenblik zoekt hij naar woorden. Zoo'n geval heeft hij nog nooit gehad. Hier is iets anders noodig dan turf en steenkool. „Wij zijn allen zondaars en moeten van genade leven", waagt hij op te merken. „Allen zondaars", gaat hij voort, als van onder het laken slechts een zacht gesnik gehoord wordt, „maar die zijne zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden zegt de Schrift". O, wat doet dat woord de kranke goed. Die man schijnt haar dus niet te willen verstooten, omdat hij zich ook tot de zondaren rekent. Als een zachte medicijn druppelt dat woord in hare gewonde ziel. Zóó heeft buiten haar moeder en Elske nog niet een tot haar gesproken. Nog altijd blijft zij stil liggen, alsof er nog meer verwacht wordt. En dan zich zeiven overtreffend, want hij is anders nooit gewoon zooveel te spreken, vooral niet over geestelijke dingen, omdat hij altijd zoo bang is dat hij teveel zegt, vervolgt de diaken op plechtigen toon: „Gij kent toch wel het psalmvers: Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heerl en gadeslaan Onz' ongerechtigheden Achl wie zal dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij Heerl met beving, Recht kinderlijk gevreesd." Gelijk een verkwikkende tegen op het verdroogde nagras, vallen deze woorden in hare vermoeide ziel. Eenige oogenblikken van groote stilte volgen. Het is alsof de vleugelslag des 101 Oeestes wordt gevoeld en de zachte adem des Levens nieuwe hope geeft. Dat zijn geen menschelijke woorden, dat is hemelsche vertroosting. Zooals een dorstige met groote teugen de verkwikkende lafenis indrinkt, zoo wordt hier gesmacht, naar het water dat opbruist uit de fontein des Heils. „Wat is dat schoon", zegt de kranke, eindelijk het stilzwijgen verbrekend. En verder: „dat is het, wat ik noodig heb". Toen is er meer gesproken, lang en veel. Nog nimmer had de diaken, die wel gewoon was aan behoeftigen aardsche spijzen uit te reiken, zooveel behoefte gezien aan het Brood dat niet meer hongeren doet, maar ook nog nooit was hij een uitdeeler geweest van zooveel genade. Ten opzichte van de stoffelijke nooden die hier waren, nam hij zich voor, zonder dat er naar gevraagd werd, te zorgen dat het noodige er kwam. Eveneens zou de geneesheer worden geroepen, om indien al niet hulpe ter genezing, dan in elk geval verzachting van het lijden te brengen. Voor de rest hoopte hij te doen wat er gedaan kon worden, om deze arme schipbreukeling op de wijde, woelige levenszee, de laatste dagen haars levens en zoo mogelijk het heengaan van hier te vergemakkelijken. Met de belofte van eens terug te zullen komen verlaat hij dit tooneel des lijdens. Hij is zich heel goed bewust dat het niet aan allerlei onaangenaamheden zal ontbreken, wanneer hij de reddende armen naar dit gezin uitsteekt. Zal hij zijn collega's kunnen mee krijgen, als hij voorstelt met het oog op den hier aanwezigen nood dubbel te helpen? Zullen zijn eigene huisgenooten het goed vinden, dat hij zich over dit ellendige ontfermt ? Zal de wereld haar vuigen laster hem niet nawerpen, als hij, de welgestelde, onbesproken burgerman af en toe naar dat diaconiekamertje achter de kerk gaat om zich te bemoeien met „mooie Marie ?" Maar is ook de Heiland niet genoemd een Vriend van hoeren en tollenaren, omdat Hij in teere erbarming Zich neerboog tot hetgeen door de wereld, óók door de schijnbaar vrome wereld, 102 werd uitgestooten ? En zoo zal hij het er dan op wagen, er kome wat wil, de voetstappen drukkend van Hem, die ook in dezen aan Zijne gemeente een exempel naliet. Buurvrouw Stientje heeft al dien tijd de voordeur op een kier gehouden, om zoo te kunnen zien wanneer menheer de diaken weer vertrekt, in de hoop nog iets naders gewaar te worden. „Nou, nou, dat duurt wat," zegt zij bij zich zelf, d'r schijnt maar een boel nieuws te wezen. Zoolang heb ik in al de jaren dat ik hier woon geen bezoek gehad. Enfin, die stakkerts zijn er naar genoeg aan toe; een extraatje zal hun wel te pas komen. Hé wat ben ik koud geworden." „Ook al vroeg op den wandel, en dat met zulk hondenweer," zegt Minnema tegen zijn collega, als hij hem halverwege diens woning tegenkomt. ,,'k Ben eens even bij de weduwe Jongsma aangeloopen om te weten hoe de vork daar in den steel zit." „En ?" „Treurig." „Vanzelf, een en al misère en nu natuurlijk bedelen om meer onderstand." „Daar is door hen geen woord over gesproken, maar er dient wel krachtig te worden ingegrepen." „'t Zal wel, doch als ik het keeren kan, dan niet uit de kas van de diaconie. Die niet anders wil, die niet anders zal." „Wil je dan die menschen in ellende laten omkomen?" „Mijn zorg; bovendien Marie is zeker geen lidmaat, of zij moet het in Holland geworden zijn. In elk geval is haar attestatie hier niet, en kunnen wij met eere van haar af." „Ja, zooals die Samaritaan met eere af kon van dien half dooden reiziger aan den weg van Jeruzalem naar Jericho." „Dat was heel iets anders; die man werd aangevallen buiten zijn schuld, door roovers, maar Marie is er opzettelijk ingeloopen." 103 „Daarom dubbel ongelukkig." „'k Hoor het wel, zij heeft jou al geheel weg." „Neen, zij niet, maar hare smart naar lichaam en ziel grijpt mij aan." „Veel te teergevoelig; ik laat mij niet zoo spoedig meesleepen." „'t Zou niet de eerste keer van je leven worden." „Ik?" „Ja." „Niet door zoo'n sloerie." „Als zij maar mooi was." „Dat is gemeen; bewijs dat!" „Weet je nog de reis naar Amsterdam, Minnema? Herinner jou je ook van toen een zekere Miss Mary?" „Miss Mary? Ja, en wat zóu dat? Die zong mooi." „Begrijp je het nog niet?" Een oogenblik zag de jonge man zijn ouderen collega met verbazing aan. „Zeg mij wat je bedoelt," is daarop zijn vrij wat kalmer woord. „Die mooie zangster kan je thans doodziek in ons diaconiekamertje achter de kerk vinden, Minnema." Als van het weerlicht getroffen, zoo verbijsterd staart hij den spreker aan. Daar heeft hij nooit over nagedacht. Hoe kon hij ook weten, dat hetgeen hij daar ginds in die groote stad gehoord en gezien en toegejuicht had, slechts verguldsel was, waar onder zooveel verborgen werd, wat het licht niet zien kon. Als hij dat geweten had! Het is waar, dien avond is hij meegesleept door het wereldsch genot, waarin hij zich aanvankelijk niet had thuis gevoeld, maar dat toch zóó hem te pakken kree& dat hij niet minder dan al de aanwezigen cit duidelijk had getoond. Vooral dat zingen van die mooie Miss Mary, die in haar luchtig kleed meer aan een boven-aardsch wezen, dan aan een gewoon mensch deed denken, had hem meegesleept, maar geen oogenblik was de gedachte bij hem opgekomen, dat zij dezelfde was, die hij in het 104 gewone leven geen groet waardig keurde. En Marie heeft hem dus dien avond gezien en herkend. Hij beseft haar schuldenaar te zijn. „'k Heb het zoo niet bedoeld", stamelt hij. „Natuurlijk niet, maar maak nu aan haar goed, wat toén misdreven is". „Wij spreken elkander weer", is zijn antwoord. Zwijgend geven de mannen elkaar de hand, en gaan dan elk zijns weegs, de een dankbaar dat hij dezen wonderlijken morgen een moed als schier nooit te voren gehad heeft, om te doen wat plicht en roeping gebood, de ander met het zelfverwijt, al was het onwetend, te hebben meegewerkt op het hellend vlak der zonde een onsterfelijke menschenziel te hebben aangemoedigd. Als hij dat geweten had! Dienzelfden dag kreeg het ned'rig huisje achter de kerk nog meer bezoek. Het eerst van den dokter, een bejaard man, met veel menschenkennis. Zonder veel te vragen, doorzag hij aanstonds het geval. „De temperatuur was nog al een beetje hoog. Ja, die hoest was zoo vervelend, vooral 's avonds en 's nachts als men graag wat slapen wilde. Hij zou wat pilletjes voorschrijven, vijfmaal 's daags drie, en dan tegen den nacht een poedertje. Als het bepaald noodig was, dan een paar uur later nóg een nemen, maar liever niet. Een halve liter melk per dag was wel wat weinig, een halve kan *) was beter. Wacht, hij zou eens even een briefje geven voor versterkende middelen, om te bezorgen bij de diaconie. Over een paar dagen zou hij wel eens weêr zien: Goeden morgen". En dan kwam dienzelfden middag de dominé. „Hij zou al eerder gekomen zijn, maar het slechte weêr, de veelvuldige drukten, een opgedane verkoudheid waren de oorzaak dat dit bezoek tot heden was uitgesteld. Hoe of het met vrouw Jongsma ging in ') Twee liter. 105 de koude. Zeker ook al de lasten des ouderdoms voelende ? Ja, ja, ouderdom komt met gebreken. En Marie niet al te wel? Misschien wat overspanning, 't Leven in die groote steden valt gewoonlijk niet meê. Erg ongezond altijd te verkeeren in die groote huizen en die nauwe straten. Dominé weet er alles van. Toen hij nog student was, had hij ook altijd veel last van hoofdpijn en koorts, maar als hij dan weer met vacantie een week of wat naar het platteland ging, knapte hij altijd op. Marie was ook een buitenmeisje, gewend aan de vrijheid in de frissche Friesche lucht, zooals die kersversch uit zee of ook van landzijde over de vlakte waait en de jonkheid roosjes op de wangen toovert. Vooral maar goed eten. Kalfssoep is probatum. Voedend en licht verteerbaar. Of vrouw Jongsma dit wel klaar kan maken ? Anders Vrijdagmiddag maar even aan de pastorie komen. Dan kookt mevrouw toch voor de zieken en een meer of minder dat hindert niet. Wel, wat staat dat maandroosje mooi. Men zou Zeggen, dat zoo'n plantje in den kouden winter zoo bloeien kan. Maar het is te zien dat het ook goed verzorgd wordt. Vrouw Jongsma is eene goede moeder en goede moeders zijn gewoonlijk ook liefhebbers van bloemen. Dominé houdt er ook veel van. Zij brengen fleur in het leven en in de woning waar zij bloeien. En de hemelsche Vader zorgt er voor. Nu, dominé heeft geen tijd meer, maar hoopt later wel eens terug te komen. Marie moet vooral maar moed houden en geduldig zijn, en het bidden niet vergeten. Hij wenscht haar het beste en beterschap". Als de zwaar gevoerde pelsjas tot de kraag is vastgemaakt en de handschoenen zijn aangetrokken, gaat dominé met een vriendelijken groet heen, met groote voorzichtigheid over de nog altijd gladde straten zich een weg banend. Op de studeerkamer brandt de kachel en wenken de boeken. Heerlijk, als het daar buiten zoo guur en koud is, zich daar zoo echt gezellig tusschen zijn papieren vrienden te kunnen neerzetten, om aandachtig te overwegen wat zij te zeggen hebben. 106 Dominé is nog eens begonnen met het bestudeeren der oude talen, zijn lievelingsvak uit den studententijd. Als de gouwenaar gestopt en de fijne kleedjas met de bonte kamerjas is verwisseld, duurt het niet lang meer of de man der wetenschap is zóó verdiept in zijn studie, dat hij alles rondom zich vergeet, om zich geheel te wijden aan hetgeen nu eenmaal de liefde van-zijn hart heeft. „Toch aardig van den dominé, dat hij eens kwam", zegt oude Leentje. „Maar zijn woord heeft mij niets gegeven voor mijn hart", klaagt Marie. En dan verder: „ik heb liever dat Elske hier komt of de diaken; die zeggen mij wat ik noodig heb". In het schemeruurtje komt buurvrouw Trijn nog een praatje maken. „Zij heeft in een paar dagen niets van de patiënte gehoord, omdat zij uit werken was. Vanmiddag heeft buurvrouw Stientje haar verteld, dat de diaken er geweest is, wel een uur lang, en zelf heeft zij den dokter en den dominé voorbij zien gaan. Daar moet zij het hare van hebben. Of Marie misschien minder geworden is?" Maar oude Leentje heeft van avond niet veel aardigheid aan buurpraatjes en de kranke nog minder. Er is vandaag zooveel bezoek geweest. Moeder en dochter hebben afgesproken dat zij zich vroeg ter ruste zullen begeven. Misschien dat het poedertje gunstig werken mag. Daarbij komt nog dat het Marie zoo stormt in haar hoofd. Vast van de pillen zegt Leentje; de dokter staat er voor bekend dat hij nog al sterke medicijnen geeft, 't Valt buurvrouw Trijn op hoe vermoeid de kranke er uitziet. Neen, zij wordt er niet beter op. Als die er nog is wanneer de leeuweriken in het veld hun voorjaarslied zingen, dan heet zij geen Trijn meer. Anders wel jammer zoo'n (jonge bloem. „Of Marie ook trek aan een brokje koud vleesch heeft, — zij heeft uit haar werkhuis een stukje meê gekregen op de boterham ?" 107 „Och nee, buurvrouw, 't is heel vriendelijk van je, maar het prikkelt mij te veel." „Nu, dan wensch ik je wel te rusten, en mocht er wat komen, dan klop jullie maar even op het raam. Ik ben er dadelijk uit". Hiermede is ook dit bezoek afgeloopen. Als Jan is thuis gekomen, wordt spoedig de meelpap opgeschept, waarna men even spoedig ter ruste gaat. Op den schoorsteenmantel staat een nachtlampje, dat tegenwoordig 's nachts een weinig brandt. Men is er beter voor klaar als er eens iets komen mocht, en het is voor Marie, als zij soms uren wakker ligt, wat gezelliger. Wanneer Leentje haar dochter nog eens voor het laatst heeft toegedekt, alles wat zij noodig mocht hebben onder haar bereik heeft geplaatst en gezegd heeft dat zij zich nu maar rustig moet neerleggen, zoekt zij haar eigene schamele legerstede op en zucht in stilte: „weêr een dag". En Marie vouwt hare handen om in een avondgebed waarvan de grondtoon het woordeke „genade" is, hare nooden en zorgen op te dragen aan Hem, Dien zij slechts durft te naderen met een door schuld verslagen ziel. Maar van avond kan zij niet denken. Haar geest is te dof, en onder den invloed van het poedertje is ook zij weldra in dien toestand, waarin een mensch al zijn leed en smart voor een wijle vergeet. HOOFDSTUK IX. EEN paar weken later. Na enkele dagen dooi is de vorst opnieuw ingetreden en heeft de ijsbaan andermaal tot een effen spiegel gemaakt, tot niet geringe voldoening van Gurbe, omdat hierdoor zijne voorspellingen zoo uitkomen en hij in veler achting stijgt vanwege zijne groote kennis van de natuur. „Als je zoolang en zooveel als ik de wereld heb rondgezworven en dan bij dag en bij nacht je oogen goed den kost gegeven hebt, wordt je van zelf een weerkundige", zegt hij. Intusschen komt het er voor de zwakken en de ouden van dagen op aan. Herhaalde malen liepen reeds de rouwklagers door de straten om aan te kondigen dat nü deze, dan gene in den ouderdom van zooveel jaren overleden was. In den winkel van Minnema is bijna geen onderwerp waarover de klanten spreken, dan over de koude, de strenge vorst, de duurte der levensmiddelen en de kwalen der kennissen. Sinds jaren drijft Minnema een drukke kruidenierszaak. Indertijd klein begonnen, heeft hij zich door vlijt en ijver aardig weten op te werken. Zijn vrouw, eveneens bij de pinken, weet de cliëntèle gezellig bezig te houden, onderwijl zij de waren afweegt. Door eene kleine erfenis in staat gesteld contant te koopen, kan hij met de prijzen scherp concurreeren. En toen, nu een paar jaar geleden, een pand op een der beste standen werd aangekocht, om vervolgens naar de eischen des tijds ingericht, een modelzaak te worden, waar elk naardat hij geld had, terecht 109 kan, is de winkel van Minnema zoo langzamerhand de eerste geworden, onder de vele van zijne collega's. Geen wonder dat het smal gouden oorijzer van vrouw Minnema reeds lang door een „breed" is verwisseld, en alles het beeld van welvaart toont. Zoo is Minnema zélf langzamerhand een man van gewicht geworden, die in tal van vereenigingen en corporaties de een of andere functie bekleedt, en werd hij o.a. voor eenige jaren ook gekozen als diaken, welk ambt, het dient te zijner eere gezegd, door hem met groote ambitie bekleed wordt, vooral wat het beoefenen der zuinigheid betreft. „Ik heb zelf voorheen ook altijd op de kleintjes moeten passen, en zou anders niet de man geworden zijn die ik nu ben, pleegt hij te zeggen, en wanneer anderen dat ook meer deden, zou er lang niet zooveel armoede wezen." Zoo was het dus niet alleen begrijpelijk, maar ook alleszins billijk dat hij met grooten tegenzin een en andermaal zag hoe Marie van de weduwe Jongsma tijdens haar dienen in Holland aan allerlei onwaardige dingen of aan sen kleedij boven haren stand ging uitgeven, wat veel beter besteed kon worden, te meer waar haar moeder ondersteuning genoot. Hij zelf had zich gedurende al die jaren waarin hij getrouwd was slechts eenmaal de weelde veroorloofd met zijne vrouw voor een dag of wat voor pleizier op reis te gaan, maar voor de rest gaf hij zich van den morgen tot den avond aan zijne zaken, 't Stond bij hem als een paal boven water, dat wanneer dit algemeen gedaan werd, er lang zooveel ellende niet gevonden zou worden. Vele mannen verstonden hun vak niet of hadden geen ambitie voor hun werk. Van de vrouwen gold dit dito, en zoo was het geen wonder dat zij bij den minsten tegenslag met de handen in het haar zaten. Aanpakken was de boodschap. „Help u zelf, en God zal u helpen", vond hij een machtig mooie spreuk. Als diaken had hij gelegenheid een overzicht te krijgen van al degenen die de laatste jaren om onderstand gevraagd hadden, maar voor een zeer 110 hoog percentage gold het van dezen dat wanneer zij in hunne jonge jaren anders hadden gehandeld, beter opgepast, ijverig gewerkt, meer bij hunne zaken gebleven waren, vooral minder hadden gedronken, de loop van hun leven een gansch andere zou zijn geworden. Natuurlijk waren er die hier op eene uitzondering maakten en tot deze behoorde oude Leentje ook, doch haar zwak was geweest, dat zij tegenover de kinderen, met name tegenover Marie, veel te toegeeflijk optrad. Dan ging het in zijn huis vrij wat anders toe. Daar was orde en regel. Zijn dochters moesten het eens wagen 's avonds langer uit te blijven dan de afspraak was, of op plaatsen te komen waar zij niets te maken hadden. Dan hing er wat uit. Eveneens had hij zijn jongens vroeg geleerd, dat men niet voor zijn plezier op de wereld is, en de toekomst voor een groot deel afhangt van de jaren der jeugd. Als hij over eenigen tijd eens uit de zaken mocht gaan, dan hoopt hij deze aan de kinderen over te kunnen dragen, zoodat zij dan konden voortzetten, wat hij voor hen aanving, en voor zoover zij hiervoor niet in aanmerking kunnen komen, hoopt hij wel dat zij zulk een goede partij zullen doen, dat zij voor hun leven geborgen zijn. Het spreekt vanzelf dat in deze levensbeschouwing veel waarheid lag. Alleen één ding werd bij dit alles vergeten, dat namelijk de zegen des Heeren den arbeid kronen moet en de harten neigen om in Zijne wegen te wandelen. Omdat hij zelf zoo goed als nooit tegenslag in zijn leven had, en noch met krankheid, noch met geldzorgen, noch met buitengewone openbaringen van de macht der zonde kennis maakte, gevoelde hij zich onwillekeurig sterk naar lichaam en geest, kreeg het stoffelijke steeds meer plaats in zijn leven, maar kon hij ook niet komen in het veelvuldige lijden dergenen, die onder andere omstandigheden groot geworden, met minder gaven toegerust, in andere kringen levende, zooveel van der jeugd af aan moesten derven wat hij 111 bezat, Inplaats dat de overvloed der genade verteederde, ging deze veeleer het hart verharden. Aan het eigen ik werd toegeschreven wat alleen aan Gods Vaderzorg was dank te weten en zoo gebeurde het meermalen dat een onrechtvaardig oordeel geveld werd over anderen, waarbij het gewoonlijk niet aan zelfverheffing Ontbrak. Zoo was ook oude Leentje dien bewusten avond op de bedeeling de dupe geworden van zijne eenzijdige opvatting, en had het hem niet weinig ontstemd, dat de andere diakenen tegenover haar een anderen toon aansloegen. „Een mooie beweging", had hij 's avonds tegen zijne vrouw gezegd toen hij geheel uit zijn humeur van de zitting kwam, „nu zal zulk tuig ook nog met het kerkgeld geholpen worden. Eerst de groote dame uithangen, om dan in het eind te komen schooien om onderstand". Maar des te verklaarbaarder is het nu, hoe vrouw Minnema haren man met groote vraagoogen aankijkt, als hij nü, een paar weken later, haar voorstelt van avond als het donker is, de meid met eenige winkelwaren naar het kamertje van oude Leentje achter de kerk te zenden en dan daarbij vooral eenige eieren te doen. „Maar hoe heb ik het nou met jou ?" vraagt zij vol verbazing. Natuurlijk heeft Minnema die vraag voorzien. Wat zijn vrouw evenwel nog niet weet, dat is van den strijd dien hij de laatste dagen gehad heeft. Aan den eenen kant heeft het hem, den man van eer en fantsoen, ontzaglijk diep gekrenkt, dat hem verweten kon worden, eens door mooie Marie zóó te zijn meêgesleept, dat ook hij heeft behoord onder degenen die haar bewierookten; aan den anderen kant is hem dat tot schuld geworden. Heeft hij dien eenen keer dat hij haar op de planken gezien en mede toegejuicht heeft, niet deelgenomen aan haar zonde-leven en haar hierin gesterkt ? Zeker, zij zou dat zelfde gedaan hebben, ook al ware hij niet tegenwoordig geweest, 't Was geheel toevallig dat hij met zijn gezelschap die geheel eenige maal dat zij samen 112 voor hun genoegen in Amsterdam waren, juist een gebouw binnen gingen, waar zij onder een anderen naam ophad. Men was nu eenmaal uit. Waar moest men 's avonds in zoo'n groote vreemde stad loopen ? Altijd op straat vermoeide, vooral voor de dames. In het hotel den ganschen avond doorbrengen wilde men ook niet. Voor twaalven naar zijn kamer gaan, evenmin, — het vervelende belgerinkel van die altijd maar heen en weer vliegende trams hield toch den slaap uit de oogen. Men wilde toch wel eens wét als men zoo uit was. Maar als zijn verstand zoo bezig was de dingen goed te praten, zei zijn geweten: maar je bent diaken van de kerk en zit Zondags in het hek, J) en je zoudt thuis voor geen geld ter wereld hetzelfde doen. Wat voor een indruk moet het maken als zulke menschen daar gezien worden, waar de wereld gediend en de zonde vaak verheerlijkt wordt, en waar geen plaats is voor het heilige? Hij herinnerde zich heel goed hoe het midden onder de afwerking van het programma een oogenblik door zijn hoofd gegaan was, dat hij niet gaarne zou wenschen, zijn eigen kinderen op deze plaats te zien optreden. „Een vreemde kostwinning", had hij 's avonds in het hotel nog tot zijn vrouw gezegd, en zij had dit toegestemd met de opmerking er bij niet gaarne altijd in zulk een omgeving te willen verkeeren. Maar daarmede was de zaak van de baan. Toen men een paar dagen later in het rustige Friesland terugkeerde, waar de natuur meer te genieten geeft dan de kunst, had het geheele gezelschap gezegd: „FryslSn boppe"s) en toen daarop het geheele leven weer opging in de drukte van het bedrijf, werd er aan de heele pret niet meer gedacht. Tot op dien morgen dat hij door zijn mede-diaken op zulk eene gevoelige wijze daaraan herinnerd werd. Hij heeft spijt van het geval. ') De bank voor den kerkeraad. 2) „Friesland boven". 113 „Wij spreken elkander nader" heeft hij gezegd. Welnu, dat is den vorigen avond geschied. Toen heeft Minnema na afloop van de gewone wekelijksche zitting alles verteld hoe het gegaan is. Geen enkele verontschuldiging heeft hij ingebracht. Hij heeft dien bewusten avond met de zijnen genoten van het schoone gezang van haar die nu als een geflenste bloem neerligt en volgens de berichten het niet lang meer maken zal. Vrouw Jongsma is zelf niet eens op de bedeeling geweest, omdat zij niet van huis kon. Buurvrouw Trijn heeft gevraagd of zij haar rantsoen mocht meenemen. En nu zou hij wenschen te weten wat er door hem gedaan kon worden, om althans eenigszins de kranke te toonen hoe het hem leed doet, dat zij ook voor hem heeft moeten zingen. „Weet je wat je doet?" heeft de Voorzitter gezegd. „Je gaat er persoonlijk heen, en zegt dan alles wat op je hart ligt." En dan vervolgt hij: „toen ik zelf voor enkele dagen aan haar ziekbed zat, om een paar woorden met haar te spreken, is het mij gebleken hoe goed het onzen armen doet, dat zij gevoelen hoe wij deelen in hun leven. Het zou voor ons zelf ook goed zijn, dat wij niet alleen de armen bedeelen, maar door geregeld hen te bezoeken op de hoogte bleven van hunnen toestand en bij de voorziening in den tijdelijke nood, zoo mogelijk ook nog een weinig geestelijk voedsel zochten te geven. Nü is er vaak hoegenaamd geen onderscheid tusschen hetgeen wij doen als diakenen in naam der gemeente en hetgeen door het burgerlijk armbestuur gedaan wordt aan degenen die geheel buiten de kerk staan." Daarop is er een druk gesprek geweest over de beteekenis van het diakonaat en in een geheel andere stemming dan gewoonlijk was men daarna huiswaarts gegaan. Van morgen nu is Minnema, zonder weten van zijn vrouw, achter de kerk geweest. Toen hij de lage deur voorzichtig geopend had, kon hij zoo maar aanstonds in het kamertje zien, waar oude Leentje juist bezig was, de zieke medicijnen te geven, 't Was hem vreemd geweest in deze omgeving. Hij was wel Mooie Marie, 8 114 gewoon de bedeelden op het aangegeven uur in de diaconiekamer te zien verschijnen en dan vaak allerlei klachten aan te hooren, maar de meesten hunner kwamen daar fatsoenlijk gekleed; sommigen zelfs met een helder witte muts of een zilveren oortjzertje op het hoofd. Maar zelden of nooit had hij hen in hunne eigene omgeving gezien. Gelijk reeds werd opgemerkt zag het kamertje van oude Leentje er nog netjes uit, vergeleken bij vele andere, doch het viel hem aanstonds op, welk een leven van zorg en ontbering hier geleid werd. En dan daarbij de last des ouderdoms, of, zooals hier, eene ernstige krankheid 1 Slechts zelden had Minnema zich zoo verlegen gevoeld. Hij wist ternauwernood hoe het gesprek te moeten aanvangen, te meer waar het hem niet ontging hoe zijne verschijning in den aanvang zoowel verwondering als tegenzin opwekte. Een oogenblik gleed een lichte blos over het kleurloos gelaat van de zieke. In hare verwarring liet vrouw Jongsma het kopje vallen, waaruit Marie het drankje had opgenomen, zoodat de scherven her en der vlogen. Daarop heeft Minnema op een gansch anderen toon dan hij gewoon was, gezegd: „ik had gehoord dat het hier niet beter werd, en wilde nu zelf eens komen zien". Met deernis had hij toen bemerkt hoe de vreeselijke krankheid bezig was dit jonge leven te sloopen. Was dat diezelfde mooie Marie die hij in Amsterdam had hooren zingen ? Behoorde dat ingezonken gelaat, met die groote, sprekende oogen aan datzelfde meisje, toen door de menigte zoo toegejuicht ? Onwillekeurig maakte hij een vergelijking, en het was alsof zij hem begreep. Kranken voelen vaak zoo diep, vooral wanneer een heldere geest in het zwakke lichaam huist. „Mijn laatste lied is gezongen, mijnheer Minnema", heeft zij toen met bevende stem gezegd. En toen heeft hij geantwoord: „ik wou je meteen komen zeg- 115 gen Marie, hoe het mij spijt, dat je ook voor mij hebt moeten zingen. Mijn plaats was daar niet, evenmin als van jou, zoodat wij elkander niets te verwijten hebben. En nu kom ik meteen je vragen wat ik nog voor jou doen kan". Dat woord heeft haar getroffen. Was dat diezelfde man die altijd zoo uit de hoogte op haar had neergezien? Die laatst hare oude moeder om harentwil zulke schampere woorden had toegesproken ? Wie had uit dezen mond zulk eene schuldbelijdenis kunnen verwachten? Eene groote haan welde er toen op in haar oog, en met zwakke stem sprak zij: „ik heb maar aan één ding meer behoefte, mijnheer Minnema, ik moet van God en menschen de zekerheid hebben van de vergeving mijner zonden". En toen is het hem gegaan precies zooals zijn mede-diaken bij diens bezoek aan dit huis der smart. Zonder meer te letten op het verschil in stand, zonder meer te denken aan hetgeen voorbij was, is er verder gesproken over den ernst der eeuwigheid, maar ook over de zoekende liefde Gods, welke zich ter redding uitstrekt tot het diepst gezonkene, het meest schuldige, het verst afgedwaalde. Hoe bleek het opnieuw, dat voor het ontwaakt geweten in het gezicht van den dood, het Woord des Heeren de eenigste medicijn heeft om een rust en vrede te geven, waardoor zonder vreeze de groote stap van hier naar ginds kan worden gedaan. Gelukkig is Minnema geen vreemdeling in de H. Schrift. Hoewel het ook zijne gewoonte niet is veel over geestelijke dingen te spreken, ook al omdat de stoffelijke in zijn leven de overhand hebben, herinnerde hij zich in dit oogenblik tal van beloften Gods, die voor deze verontruste ziel als zoovele vertroostingen waren, en toen hij eindelijk heen ging, was het met die wonderlijke voldoening, dat hij, zonder dit te willen of gezocht te hebben, een weinig licht had mogen brengen op zulk een donker levenspad. 116 Dit alles nu had juist plaats gehad, toen hij met dat voorstel tot zijn vrouw kwam, om de weduwe Jongsma iets van hunnen overvloed te sturen. Een glimlach is zijn antwoord op haar uitroep, en daarop wenkt hij haar in het zijkamertje naast den winkel om te vertellen wat wij reeds weten. Toch heeft zijn woord niet die uitwerking welke hij verwacht heeft. Vrouw Minnema gevoelt niet zoo teer. Zij is zelf een uiterst nette vrouw, bij wie alles tot in de puntjes verzorgd is, wie nooit een onvertogen woord over de lippen komt, die vooral achter de toonbank jegens elk de voorkomendheid zelve is, maar niettegenstaande dat met groote minachting neerziet op alles wat zij beneden haren stand of waardigheid acht. Onder het masker van vriendelijkheid en beleefdheid wordt een zeer hoogmoedig hart verborgen. Zonder het zelf te weten behoort zij tot de geestelijke familie van dien Farizeër, die een heele daad meende te doen door den Heiland bij zich ten gastmaal te noodigen, maar zich vreeselijk geërgerd toonde, toen die bekende zondares het ook waagde over zijn drempel te komen, om, achter Jezus staande, Zijne voeten nat te maken met hare hanen. Minnema merkt het heel goed, dat zijne mededeelingen in slechte aarde vallen. Het stuit ook haar wel tegen de borst, dat zij zich in Amsterdam zoo aan die Marie vergaapt heeft. Als zij dat geweten had, zou zij nooit „dat ding" zijn binnen gegaan, maar voor de rest is zij zich van geen enkele verplichting jegens die meid bewust. Zij is altijd eene groote lichtekooi geweest. Elk had ten slotte maar voor zich zelf toe te zien hoe hij leefde en wat hij deed, maar moest dan ook de gevolgen maar dragen, 't Zou met Marie wel wat meevallen; onkruid vergaat niet zoo spoedig. Men kon daar nu wel een korf met winkelwaren heensturen, maar daar waren zulke lui toch niet mee geholpen. Hoogstens enkele dagen, en dan was er al weer nood. Men wist wel hoe het met zulk arbeidersvolk ging, hoe meer er in kwam, hoe dieper er in getast werd. 't Gaf maar verplichting. Onwillekeurig 117 rekenden zij dan al spoedig op meer, en zij konden toch dat gezin niet onderhouden ? Zoo waren zij zélf ook niet aan hunne lieve centjes gekomen. Wat had zij wel bij dag en nacht moeten blokken, vooral toen de kinderen nog klein waren om wat vooruit te scharrelen. En nu zoo'n liefdadigheid beginnen voor degenen die zich zelf in het ongeluk gebracht hebben, — zij past er voor. Natuurlijk is hij baas, maar zij heeft er hoegenaamd geen idéé op. Zij begrijpt niet hoe hij het in zijn hoofd kreeg die menschen op te zoeken. Als zij wat te klagen hebben, kunnen zij bij hem komen en anders op den bedeelingsavond hun klaagzang zingen, 't Zou wat moois worden wanneer de diakenen al de armen gingen n£ loopen. En dan vooral zulk tuig. Een ander zou er spoedig wat achter zoeken. Men wist nu eenmaal wel hoe de wereld is. Bovendien weet zij, dat Marie haar eigen broer, zoolang zij thuis geweest is, nog nooit naar haar heeft omgezien. Zelfs Bouke geneert zich voor zijn zuster, zoodat een wild vreemde de handen daar niet behoeft in te steken. Mocht Minnema zijn plan willen dóórzetten, dat zou zij hem raden, dit door een ander te laten uitvoeren, zoodat men achter de kerk niet wist van wien het gezondene kwam. Voor de rest wil zij er niets van zeggen en ook verder met het heele geval niets te maken hebben". Zoo spreekt zij aan een stuk door op een toon die even koud is als de blik van haar oog. Intusschen staan er eenige klanten in den winkel, zoodal zij, zonder het antwoord van haren man af te wachten hem alleen laat, om het volgend oogenblik met een vriendelijkheid en vroolijkheid, welke allerminst zou doen vermoeden dat door dien zelfden mond zoo juist nog zulke scherpe woorden gesproken werden, hen te bedienen. „Koud weertje hé? zegt zij, onderwijl met handigen greep het verlangde wordt afgewogen. „Nu of het, — 't komt er voor ons als arbeiders maar op aan. De mannen zoo goed als niets verdienen, en alles peperduur." — 118 „Jou hebt anders nog niet te klagen dunkt mij," zegt een der andere aanwezigen, in wie wij aanstonds dezelfde vrouw herkennen, die laatst in het wachtlokaal der diaconie oude Leentje zulke hatelijke woorden toevoegde en in de omwandeling gewoonlijk „de heks" genoemd wordt „Je hebt tenminste nog een man die er wat inbrengt, maar wij arme weduwen moeten maar zien rond te komen van de stuk of wat centen die wij van de bedeeling krijgen," aldus gaat zij voort. „Ik heb ten minste al gezegd, de heeren zorgen er wel voor dat wij te veel krijgen om niet van honger te sterven, maar te weinig om van te leven, vooral in den winter." „Nou ja, is het antwoord, je schiet nog al wat op met een man als hij niets verdient. Ik beloof je, zij lusten ook wat. 't Is koud, hongerig weer, en als zij zoo'n heelen dag op die koude ijsbaan staat te kleumen, om zoodoende nog wat te verdienen, dan gaat er ook wat door de keel als het schafttijd is. Bovendien, wat beteekent dat heele baanvegen? Gister hebben mijn man en Bouke van oude Leentje samen precies negen en veertig centen ingebeurd. Ik vraag nu maar, wat moet je daar in een huishouding mee beginnen? Dat is voor elk vier en twintig en een halve cent Daar komt bij dat een paar klompen, voor twaalf stuivers, tegenwoordig ook in een wip kapot zijn. 't Is eenvoudig voor een arm mensch niet mogelijk om zonder schulden te maken rond te komen." „Maar daar zullen zeker ook wel eens betere dagen worden gemaakt ? Zooals laatst met die vele hardrijderijen, toen hebben jullie mannen ook dubbele daghuren verdient?" „'t Mocht wat. De lui hebben liefst een schoone baan, zonder dat het hun wat kost" ,,'k Heb toch ook wel eens gehoord dat de baanvegers 's avonds in het „Halve Maantje", waar zij den buit verdeelen, aardig kunnen proeven", merkt vrouw Minnema op. „Of jou man daarbij is, weet ik niet, maar in elk geval zijn er zulke, en dan 119 vind ik het maar vrij wat beter, het geld thuis te brengen, bij vrouw en kinderen." „Daar doet mijn man niet aan mee hoor. Hij mag voor een enkelen keer eens een borreltje nemen voor de kou, maar anders brengt hij alles wat verdiend wordt bij mij. 'k Heb een besten man al zeg ik het zelf'. ,,'t Moest er ook nog bij komen", vinnigt de heks. „Als ik een man had die dronk, dan kreeg hij de tang op den nek, daar kon hij maar op rekenen". Vrouw Minnema lacht flauwtjes om de wijze waarop deze woorden gesproken worden, welke duidelijk aangeven, dat het in waarheid niet bij een dreigement zou blijven, indien dit geval zich voordeed. „Je hebt goed praten, zegt de eerste, je hebt het rijk alleen, maar als de mannen een keer zoo zijn, dan doe je er niet veel aan". Hier wordt het gesprek een oogenblik onderbroken door de binnenkomst van Maaike, Bouke Jongsma zijn vrouw. Met de handen onder den wollen boezelaar, een gebreide kap op de verwilderde haren, een zwarte doek om de lange, magere hals, welke blijkbaar niet vaak met zeep kennis maakt, een paar ongelijksoortige klompen aan de voeten, om van de verdere plunje maar niet te spreken, die van boven tot beneden even vies en goor is, vertoont zij gansch en al het beeld van een dier velen, die van bijna alle lichaams- en geestesgaven beroofd, zonder zich te bekommeren om den dag van morgen, laat staan van zich bewust te zijn, dat zij leven voor nog een andere wereld, alleen vragen naar datgene wat de nood van het oogenblik kan lenigen. ,,'k Moest al een ons suiker hebben en een ons koffy", zegt zij na een korten morgengroet, meteen de ruwe hand met breede rouwranden om de nagels in de groezelige zak van de versleten rok stekend, om er na eenig grabbelen enkele centen uit te halen, door Bouke op de baan verdiend. „Wat kost die worst?" vervolgt zij verder, meteen wijzend 120 naar het bedoelde artikel 't welk in eene lange ris boven de toonbank hangt. „Twaalf stuivers het pond", zegt vrouw Minnema, „frissche waar, nog maar pas in huis". Maar die prijs is Maaike te hoog, met welk een begeerigen blik zij ook naar het gevraagde kijkt. ,,'k Wou dat ik twaalf stuivers rijk was" is haar antwoord. „Afblijven is de boodschap". „Dan maar een paar ons van het paard", gaat zij na eenig stilzwijgen voort, wijzend op een stuk aangesneden rookvleesch, „een arm mensch heeft toch ook wel eens behoefte aan een hartige beet." ,,'k Dacht dat het bij jullie tegenwoordig al te maal geld was", begint de scherpe mond van straks. „Bij ons? Hoe zoo?" „Nou Marie heeft zeker een mooi stuivertje overgespaard, en wie deelt dan eerder mee dan eigen broers en zusters?" Een schampere lach, vergezeld van een minachtend gebaar, is het antwoord. „Zou je dan denken dat zij heelemaal niks heeft overgehouden ? Ik heb gehoord dat je lieve schoonzuster wonder mooi zingen kon en daarmede geld verdiende als water. D'r moeten hier wel zijn, die haar gehoord hebben toen zij nog in haar fleur was." Bij deze woorden krijgt vrouw Minnema een kleur. Het is dus bekend dat Marie getracht heeft op deze wijze aan den kost te komen. Op zijn mooist wordt het ook nog ruchtbaar, dat zij met haren man dien avond in Amsterdam naar haar is komen luisteren. Wie weet of Marie er zelf niet van spreekt om zich daardoor meteen te dekken. „Weet ik heelemaal niets van", zegt Maaike, in elk geval zal haar nü het huilen wel nader staan dan het lachen, nu zij met de gebakken peren zitten blijft" „Wat scheelt haar eigenlijk ?" 121 „Weet ik het? Tering misschien." „Is zij erg ziek?" „Men zegt het, wij komen er niet. Toen zij nog de groote dame was, zag zij óns niet; nu kennen wij haar niet." „Of je gelijk hebt." Daarop den gekochten voorraad in den boezelaar wegbergend, terwijl zij aanstalten maakt om te verhekken, zegt Maaike, „ik wil wel weten dat ik mijn heele leven zoo arm ben geweest als een mier, en wij soms zonder eten naar bed gaan, maar ik durf elk nog onder de oogen te komen, al zeg ik het zelf. Zonder schulden blijven is nu een keer voor ons soort menschen onmogelijk, maar ik wist niet wat ik liever deed, dan dat ik mij aan een ander vergooide." „Men zegt anders dat je moeder goede dagen door Marie beleeft," begint de eerste spreekster weer, die nog lang niet bevredigd is met het weinige nieuws dat zij gehoord heeft. „Laatst was zij met ons op de bedeeling, maar je moest haar eens gezien hebben. De juffrouw had een mooie, grijze avonddoek om, zooals de rijke dames dragen als zij bij winterdag naar eene lezing van „het Nut" of naar de comedie gaan. Zeker ook een erfstuk van hare dochter." „Mij dierbaar hoor," zegt Maaike. „Ook moet een van de diakenen er geruimen tijd op bezoek geweest zijn." Bij dit woord wordt een scherpe blik op vrouw Minnema geworpen, die andermaal kleurt en niets liever zag dan dat de geachte clientèle nu maar heenging. „'t Begint geloof ik weer te sneeuwen" zegt zij, op deze wijze trachtend de vrouwen de deur uit te krijgen of in elk geval het gesprek in eene andere richting te sturen. Maar zoo spoedig laat men zich niet van zijn onderwerp afbrengen. Daarvoor wordt de een al te zeer door de zucht naar iets nieuws geprikkeld, terwijl haar kwaadsprekende tong 122 nog niet is uitgepraat, en gevoelt de andere zich al te zeer verongelijkt. Vooral dat laatste woord heeft bij de jonge vrouw jongsma kwaad bloed gezet. Wie de diaken geweest is, die op eens zulk een belangstelling voor Marie gekregen heeft weet zij niet, maar aanstonds denkt zij natuurlijk aan Minnema, niet het minst ook omdat het haar niet ontgaat, hoe de oude heks met een hatelijken lach diens echtgenoote tracht te doorvorschen en hoe deze daarbij eenigszins in de war schijnt te geraken. „Zoo, zijn de heeren achter de kerk geweest, herneemt Maaike, en wat weet je meer?" „Nou ja, ik zeg alles niet, maar het zal de familie daar geen windeieren leggen als de groote lui er een keer den loop krijgen". „Best mogelijk, — en dan met verheffing van stem waarin zoowel de opkomende toorn als ook het leed des levens wordt gevoeld, 't welk tot groote bitterheid brengt bij elke gedachte aan miskenning of veronachtzaming: „'t gaat gewoonlijk zoo dat wild vreemden of die het mooiste klaaglied kunnen zingen bij eigen volk voor gaan. Geen mensch die naar óns omziet. Niemand die mij eens vraagt hoe ik met mijne arme bloeden van kinderen dezen kouden wintertijd door kom. Al lagen wij morgen vroeg allen stijf, niet een die er zich om bekommeren zou, integendeel, dan waren er zooveel armoezaaiers minder! Maar als zóó een, die haar goed en gezondheid er heeft doorgebracht, komt aankloppen, dan is er natuurlijk medelijden in overvloed! Daarom heb ik ook tegen Bouke gezegd: je gaat niet meer naar de Kerk. Ik zelf ben er al in geen jaren geweest en zie niet in dat ik minder ben dan anderen, die er eiken Zondag heenloopen. De kerk heeft zich nog nooit om ons bekommerd. Uitgezonderd de kraamvrouw-commissie, die mij den laatsten keer wat heeft bijgestaan omdat ik letterlijk niets meer had, heb ik niemand voor iets te bedanken. Geen mensch, geen dominé noch diaken of wie ook! Wij zijn verschoppelingen, omdat wij arm zijn! Omdat wij in een krot wonen! Omdat wij bij gebrek aan 123 geld om het noodige te koopen met stukken kleeren moeten loopen 1 Omdat wij van sjouwtjes') moeten leven." En dan met een bevende stem, terwijl de punt van de schort voor zakdoek dienst doet en tevens een paar opkomende tranen met het vlakke van de hand worden weggeveegd: „als onze lieve Heer geen meer medelijden met ons had als de menschen dan was het niet zoo best". Met de handen in de zijden heeft vrouw Minnema stilzwijgend geluisterd. Ook het andere gezelschap liet Maaike tot hiertoe ongestoord al de bitterheid harer ziel uitspreken, alleen nu en dan door een hoofdknik te kennen gevend dat men het volkomen met haar eens is, of haar aanmoedigend om door te gaan. „Precies mensch, zoo is 't maar, en niet anders", zegt daarop de oudste. „Maar jullui bent toch ook geen lidmaat, waagt vrouw Minnema op te merken, en je kinderen zijn zeker niet eens gedoopt?" „O, je wilt zeggen, dat wij geen tèl zijn en wel van den wind kunnen leven?" „Neen, maar ik bedoel dat het je dan ook niet verwonderen moet, dat de heeren van de kerk niet bij je komen, ze hebben al zóóveel met de anderen te stellen." „Nou, bij mij loopen ze den drempel ook niet zwart, valt de weduwe in. Ik was even in de twintig toen ik mee dóór geleerd heb en ben nu drie en zestig, en in al dien tijd heb ik het nachtmaal nooit verzuimd als ik tenminste niet ziek was, maar gedurende al die jaren heb ik, het gewone huisbezoek van den dominé uitgezonderd, geen tien keer iemand van de heeren over den vloer gehad." „Maar je moet niet vergeten, dat elk zijn eigen drukte heeft, en er zijn zoovelen" brengt vrouw Minnema nog ter verdediging in. ') Toevallige werkzaamheden. 124 „Goed, maar je zegt dat de heeren zooveel met de anderen te stellen hebben, en daar hoor ik ook bij. Ik wou wel eens weten waar dat in bestaat. Des Zondags met het zakje loopen, nu ja, dat zou ook al wat als je toch in de kerk bent, en dan één keer in de week een uitdeeling houden, maar is dat nu zulk een vreeselijk karwei?" „En de administratie dan ? Enfin, dat zijn dingen waar jullie geen begrip van hebt en daar wil ik verder niet over spreken. Als je wat te reclameeren hebt, kan je het brengen op de plaats waar het hoort." „'t Zou je nog wat geven. Neen hoor, mondje houden en „dankje" zeggen, daar kom je het verst mee." „En als je dat nou niet geleerd hebt?" bromt Maaike. „Wat niet?" „Om te buigen als een knipmes en anders te spreken dan je denkt." „Ja mensch, zoo is nu een keer de wereld." „Ik dacht dat wij het over de kerk hadden," is het antwoord. Intusschen heeft Minnema van uit het zijkamertje alles gehoord en gezien. Met de hand onder het hoofd is hij in diep nadenken verzonken. Nog nimmer heeft hij zich zoo diep het leven ingedacht van die velen, die vaak het allernoodigste moeten ontberen. En dan in zulk een kouden, strengen winter als thans. Zeker, daar lag veel waarheid in hetgeen zijn vrouw gezegd had, daar waren er onder de armen die zélf oorzaak waren van het leed dat zij te dragen hadden, 't Kon vaak wel eens wat anders. D'r waren onder hen die zomerdag genoeg verdienden, maar dan geen waarde op het geld stellen. Die te veel in de kroeg kwamen, of in hunne jonge jaren niet genoeg geleerd hadden om zich later flink te kunnen redden. Velen hunner trouwden te vroeg, niet zelden zonder eenige zekerheid dat zij een huishouding konden onderhouden. Dat het bij menschen als Bouke Jongsma en zijns gelijken armoede worden moest, was vooruit wel te zien. Hij geen werkman, en 125 zij geen huishoudster. Maar was dit alles een wettige reden om zich van deze menschen af te maken ? Desnoods met een gift en een terechtwijzing? Had hij zijn plicht jegens die allen volbracht ? Vooreerst als mensch, maar bovenal als christen, en dan nog wel als diaken ? Aan wien had hij te danken, dat hij niet tot die misdeelden behoorde? Als hij inderdaad dat erfenisje eens niet gekregen had, of als zijn vrouw eens niet zoo bij de pinken was ? Daar waren toch ook wel zaken-menschen bij wie de boel in het honderd liep. Die vaak hun crediet ophielden met het geld van een ander, om failliet te slaan als het niet anders kon, maar was dat dan zooveel beter? Bovendien, van wien had men ten slotte, zoowel zijne lichamelijke als geestelijke vermogens ontvangen ? Niemand was toch zijn eigen maker of had zich zelf in die omstandigheden gebracht onder welke men ter wereld kwam 1 En dan wat die Maaike daar zoo juist gezegd had. Als het waar was dat haar man gister slechts vier en twintigen een halve cent had ingebeurd, wat moet zoo'n mensch daarmee beginnen ? Wat zou zijn vrouw, hoe flink deze dan ook is, daarmee aanvangen ? Neen, zij hoort niet aan de Kerk, maar zij kwam toch vroeger geregeld, en is ook dooplid, — moet zoo iemand nu aan haar lot overgelaten worden? Op eens herinnert hij zich een boek, enkele jaren geleden uitgegeven, dat nog al wat sensatie verwekt heeft, vooral in de christelijke kringen. „Wat zou Jezus doen ?" was de vraag die daar telkens op allerlei gebied gedaan werd. J) Dat boek heeft hem indertijd machtig aangegrepen. Zonder tegen vreemden zich er over uit te laten, heeft hij bij het lezen daarvan zoo het gevoel gehad hoever de Christelijke kerk in het algemeen en hij zelf in het bizonder af stond van het ideaal, en welk een tegenstelling er over 't geheel was tusschen de Christelijke leer en het Christelijk leven. Hij had zich toen ter tijd afgevraagd of ') Bedoeld wordt: „In Zijne voetstappen, of wat zou Jezus doen?" van Sheldon. 126 het werkelijk wel door den beugel kon dat hij als Christenkoopman concurreerde gelijk hij deed. Of al de etiquetten op de verschillende flesschen en potten wel langer gehandhaafd konden worden. Of zijne advertentiën niet te veel bluf bevatten. Of sommige artikelen in den winkel niet verwijderd moesten worden. Of het „verlof van Overheidswege hem wettiglijk verleend, door hem niet vrijwillig moest worden prijs gegeven, enz. Eens had hij, na een slapeloozen nacht, met zijn vrouw hierover gesproken, maar toen was er wat losgekomen. „Of hij dan de nering uit de zaak wilde brengen, had zij gevraagd? Of men dan daarvoor jaren lang geploeterd had om vooruit te komen? 't Zou een mooie boel worden als je zoo gingen leven. Handel was handel. De concurrentie was al zoo scherp, dat wanneer niet alle zeilen bijgezet werden, van vooruit komen geen sprake was, en wat moest er dan van hen komen al zij oud begonnen te worden? Bovendien de kinderen waren er ook. Godsdienstig wezen was goed, zij zelf ging 's Zondags ook liefst naar kerk, maar van dweeperij hield zij heelemaal niet. Al die nieuwerwetsigheden waren uitvindingen van onpraktische menschen die het leven niet kenden. Wérken was de boodschap en tevens Christelijke roeping. Men was eenmaal in de wereld en moest die ook door. Geven en nemen, dat was het leven, en wie daar niet meê terecht kon, mocht den stok wel in de keel steken. Zij wist niet hoe hij het in zijn hoofd kreeg, over zulke dingen te malen." Op deze wijze had vrouw Minnema haren echtvriend het stilzwijgen opgelegd, want als zij zoo begon uit te varen, moest hij het tegen haar afleggen. Toch hadden hem al die woorden niet bevredigd, totdat hij eveneens in de Christelijke pers zooveel stemmen tegen dat boek 't welk hem had aangegrepen, hoorde opgaan, dat het ook voor hem zijn invloed verloren had. Men moest in onzen tijd de vraag niet stellen „wat zou Jezus doen," — aldus had hij ergens gelezen, want dat paste niet. 127 Onze tijd was een geheel andere dan die waarin de Heiland! leefde. Er waren thans heel andere vraagstukken aan de orde dan negentien eeuwen geleden. Het Christelijk leven bestond niet in doen of laten. De groote vraag, die alles bleef beheerschen was niet, wat zou Jezus, maar wat heeft Jezus gedaan, en dan inzonderheid als Middelaar en Verlosser. Dit was het groote werk waar het om ging en voor de rest moest men zich niet in allerlei uitwendigheden verliezen. Zoo werd geschreven en gesproken, en daarmede was ook de onrust van Minnema geweken, en waren alle dingen op dezelfde wijze voortgegaan. Zijn vrouw had later zelfs een keer lachend gezegd, doelende op hun gehouden gesprek: „de affaire wordt op denzelfden voet voortgezet," en hij zelf had toen mee gelachen en het maar wat mooi gevonden, dat er altijd weer geleerde menschen zijn, die zulke pakkende vraagstukken als er in dat boek behandeld worden, onschadelijk wisten te maken. Sinds dien ging het bij Minnema tot het andere uiterste over. Met steeds meer inspanning wierp hij zich op zijn zaak, om die zoo hard mogelijk vooruit te brengen. Geen lieflijker geluid voor hem dan de klank van het geld, en als 's avonds de toonbanklade geledigd werd, en de boeken bijgewerkt, dan was hij nooit beter te spreken, dan wanneer er altijd maar weer vooruitgang viel waar te nemen. Intusschen was onder al dien aardschen voorspoed zijn geestelijk leven niet tot wasdom gekomen. Integendeel, 'twas alsof zijn hart voor alles wat niet stoffelijk was, even koud en gevoelloos werd als het geld, en gelijk wij reeds zagen, moesten vooral de armen dit ondervinden. In het college van diakenen was hij de gevreesde man, omdat niemand meer dan hij aanmerkingen maakte op het leven en gedrag van allen die kwamen aankloppen, om steun of van de toebedeelde gaven iets zocht af te knibbelen, 't Was alsof Minnema met alle geweld de betere en mildere 128 indrukken van vroeger zocht te verbannen, en, tot niet geringe vreugde zijner vrouw alleen te vragen naar tijdelijk voordeel. Als de zaken zoo maar bleven doormarcheeren zou ongetwijfeld haar droombeeld nog wel eens werkelijkheid worden: de oudste zoon in de zaak, de dochters goed uitgehuwelijkt, en zij met haar man in een allerliefst huisje met een tuintje, stil levend van de renten van het verkregen kapitaal. En daar komt nu op eenmaal, geheel ongezocht, geheel ongedacht, zoo'n schijnbare toevalligheid niet alleen een wending geven aan zijn gedachtengang, maar opnieuw als in vlammend schrift die vraag hem voor oogen stellen : „wat zou Jezus doen ?" Zonder dat hij dit ooit gewild heeft, is door een wonderlijke samenloop van omstandigheden, die mooie Marie op zijn levensweg geplaatst en heeft hij zich met haar moeten bezighouden, omdat hij gevoelt haar schuldenaar te zijn. Opnieuw ontving hij daardoor een blik in de diepte van het leven, gelijk dit zich in de praktijk openbaart, maar zag daardoor meteen den schreienden nood van velen. Zijn vrouw heeft zoo juist prachtig het standpunt verdedigd, waarop hij en de meeste Christenen immers, staan, dat namelijk de kerk zich alleen maar heeft in te laten met degenen die bij haar hooren en dan nog altijd voor zoover hiervoor tijd en gelegenheid bestaat, maar die ongelukkige jonge vrouw in haar bedelplunje, daar voor de toonbank, die tevens moeder is, en als moeder voelt, heeft in haar eenvoud onwetend een pijl afgeschoten, die hem trof. „Zoo is nu een keer de wereld" is er gezegd door de oude vrouw, die geheel het beeld vertoont van hen die tevreden zijn, zoo zij slechts van de brooden mogen eten, waarop kort, maar vlijmscherp, dat antwoord volgde: „Ik dacht dat wij het over de kerk hadden." Het volgend oogenblik staat Minnema ook in den winkel. Zijn verschijning maakt plotseling een einde aan het gesprek, en op eens schijnen allen nu haast te krijgen om te verhekken. Maar dat is zijne bedoeling niet. 129 „Kan je d'r tegenwoordig niet komen, Maaike?" vraagt hij. Met verwondering staart de aangesprokene bij heth ooren dezer woorden hem aan, niet het minst om de wijze waarop deze vraag gedaan wordt. „Wallie?" vraagt zij. „Of je er tegenwoordig niet komen kunt." „Ik kan er nooit komen, laat staan van nu." „En wat zou je nu willen ?" „Dat ik maar dood was." „Hui, hui" roept vrouw Minnema, die er niets geen goed oog in heeft dat haar man zich in dit winkelpraatje mengt, maar die toch ook nog terugschrikt voor dat wanhopige woord van die jonge vrouw, die toch ook nog voor meer dan één leven heeft te zorgen. „En dan?" vraagt Minnema op bizonder kalmen toon, terwijl hij haar veelbeteekend aanziet. „Dan, ja dan hoop ik dat God mij genadiger zal zijn dan de menschen." „Maar heb je zelf ook niet een weinig schuld dat de menschen niet meer om je denken?" „Hoe zoo ?" „Kan je niet een beetje netter en flinker voor den dag komen, zoodat men aan je zien kan, dat je zélf je best ook wilt doen ?" „Geen mensch die daar acht op geeft of naar omkijkt", „'t Kon je nog wel eens meevallen, propeer het eens." „Ik ben immers een verschoppeling?" „Wie zegt dat?" „Dat voel ik." „Maar dat kan nog anders met je worden. Je bent nog jong en denk om je kinderen." „Ja, die arme bloeden." Bij deze woorden breekt de arme moeder in een hartstochtelijk snikken uit, haar gelaat in den boezelaar verbergend. Mooie Marie. 9 130 Daarop vervolgt zij: „als er maar eens een mensch was die naar ons om zag en een goed woord sprak." „Maar ben je zelf ook niet even onbillijk jegens anderen, als de menschen tegen jou zijn?" „Hoe zoo?" 'k Meende dat ik je straks zoo hard hoorde oordeelen over je schoonzuster." „Marie ?" „Ja, die is toch ook een mensch, en naar het mij voorkomt nog beklagenswaardiger dan jou." „Maar door eigen schuld." „Des te ongelukkiger. Wil je een goeden raad van mij aannemen Maaike?" „Nou ?" „Zie eerst je huis eens zoo goed op te knappen als je kunt. Ga dan eens naar je familie achter de kerk, ik geloof ze zullen blij zijn als jou met je man daar eens komt, en dan zal ik ondertusschen eens zien wat ik voor jullui doen kan." Bij het hooren dezer woorden slaat de aangesprokene groote vraagoogen op. „Meen je dat koopman?" zegt zij na eenig stilzwijgen. „Ja zeker meen ik het. Begin eens met je zelf. Als je maar wilt, kan je bijna zonder geld heel wat verbetering aanbrengen. Met een enkel pond zeep doe je al heel wat en het water kost niets. Wanneer de menschen zien dat je de handen uit de mouw steekt en je huishouding gaarne in orde hebt, worden er altijd wel gevonden die daarbij willen helpen. En wees dan verder jegens een ander barmhartig, gelijk je zelf barmhartigheid wenscht te ontvangen."' Met neergeslagen blik heeft Maaike deze zacnte terechtwijzing aangehoord en ontvangen. Inplaats van hierop heftig uit te varen, wat zij zeker gedaan had wanneer dit woord door een ander gesproken was, schijnt zij veeleer getroffen te zijn door de waarheid die er in lag. 131 Het wis zoo, het kon veel anders en beter, maar die klimmende armoede had allen levensmoed gedoofd, en de gedachte dat toch niemand zich om haar bekommerde scheen de veerkracht te verlammen. „'k Zal het probeeren", zegt zij na eenig zwijgen. Iets wat op een glimlach lijkt, glijdt over haar groezelig gelaat, als zag zij in de verte een schoon toekomstbeeld dat haar wenkte. Dan, met een forschen ruk de winkeldeur open werpend, zoodat het belgerinkel hoog opklinkt en een prachtige cypersche kater die snuffelend rondloopt, in drie, vier sprongen verschrikt den zoldertrap opklautert, spoedt zij zich naar buiten, om zoo vlug als de gladde straten dit toelaten haar somber woonvertrek op te zoeken en daar de veranderingen aan te brengen waarop Minnema gezinspeeld heeft. „Als menheer asjeblieft zoo goed wezen wil, om ook een beetje om een arme weduwvrouw te denken", lamenteert de oude heks op teemenden toon, als zij de kans schoon meent te zien, om haar eigen belangen in dit oogenblik te bepleiten, — „een paar turfjes meer voor de koü of een beetje centen om eens een verkwikkinkje te koopen".... „'k Zou nu maar gauw zien dat ik thuis kwam, je kachel zal wel in dien tusschentijd zijn uitgegaan", is het antwoord. Mopperend gaat het oudje daarop naar buiten, onder weg al maar klagend over het groote onrecht dat er in de wereld is, en dat zoo'n arme sloof als zij verstooten wordt, terwijl jonge vrouwen geholpen worden. Maar de heeren zijn zoo niet van haar af. De eerste de beste zitting van de diakonie zal zij er heengaan om het eens flink te zeggen waar het op staat. Men geeft het daar toch niet uit eigen zak. En als dat niet baat, dan zal zij het hooger probeeren. Dan gaat zij naar den burgemeester of den Commissaris of hoe die hooge oomes dan ook maar mogen heeten, om eens te vernemen of dat zoo maar kan, dat arme, oude weduwvrouwen in dezen strengen winter moeten omkomen van honger en gebrek. Wacht maarl 132 „Wat heb jou je wat op den hals gehaald man". Dat is het eerste woord van vrouw Minnema als de laatste klant vertrokken is, en in alle haast een en ander wordt terecht gezet. „Zou je denken?" zegt hij. „Nou, help er eens kijken. Je hebt nu den vinger gegeven, straks nemen ze de heele hand". „Maar als ik daarbij voor mij zelf nu meer vrede heb. De Heiland heeft gezegd dat wat aan den minste der broederen gedaan werd, aan Hem zeiven is gedaan, en Hij zelfs een beker koud water zou vergelden". „O, krijgen wij dat oude liedje weer; ik dacht dat dit nu haast eens uitgezongen was". Met een zucht keert Minnema terug naar zijne boeken. Wat is het Christelijk leven toch soms moeilijk en zwaar, denkt hij. Aan den eenen kant die eischen Gods van welke niets mag afgedaan, die dikwerf zoo lijnrecht ingaan tegen de begeerten van eigen vleesch en bloed, niet zelden tegen den gewonen gang van het leven en de algemeene opinie, en wanneer eindelijk de kracht verkregen wordt zich zelf te overwinnen en gehoorzaam te zijn aan het Goddelijk bevel, dan soms van de huisgenooten of vrienden zooveel tegenwerking, dat het moeilijk wordt het pad der geloofsgehoorzaamheid te bewandelen, Toch is hij er voor zich zelf van overtuigd, niet meer dan zijn plicht te hebben gedaan in al hetgeen door hem gesproken werd. Op welk een wijze hij verder zijne beloften heeft te vervullen en zijne voornemens ten uitvoer brengen zal, is hem nog niet duidelijk, maar dit staat onomstootelijk bij hem vast, dat hij het „Woord" aan zijn zijde heeft. Wat hij verder noodig zal hebben, dat is het rechte licht om hem op den moeitevollen weg die voor hem open staat, te dienen. Ongetwijfeld zal het straks niet aan allerlei op- en aanmerkingen ontbreken, wanneer het bekend wordt dat hij, afwijkende van den gewonen regel, zich over het ellendige ontfermen gaat. Maar afgezien van al die bezwaren zal hij, te beginnen 133 met Marie Jongsma en vervolgens met het huisgezin van haar broer Bouke, doen wat in zijn vermogen is, om hun lijdensweg een weinig te effenen. Weldra is hij verdiept in de cijfers welke voor hem liggen. Tal van wissels en quitanties, alle op het nummer in de lias geregen, toonen aan welke groote zaken dit jaar gedaan werden. Door een belangrijken voorkoop van zuidvruchten werden er groote winsten gemaakt, aangezien de prijzen sinds dien belangrijk stegen. Een partij koffie en tabak onlangs door hem zelf op de veiling te Amsterdam gekocht, bleek eveneens goedkoop te zijn ingekocht. De aftrek der fourage-artikelen waarin dezen winter voor het eerst handel gedreven werd, overtrof verre de verwachting. Reeds was voorloopig een pakhuis van een voormaligen kaashandelaar gehuurd om den grooten voorraad die opgeslagen was, te bergen, en het leed geen twijfel of de balans, die over enkele dagen aan het einde van het jaar diende opgemaakt, zou schitterende resultaten geven. Werd het dan niet hoog tijd, dat hij met de zijnen ook eens om zijn armen medemensch ging denken? HOOFDSTUK X. ÏN het kamertje van buurvrouw Stientje is het feest. Het oudje is vandaag vier en zeventig geworden, en als naar gewoonte, komen buurvrouw Pietje en buurvrouw Trijn straks om ter eere van de jubilaris met haar een kopje chocolade te drinken. Buurvrouw Leentje kan ditmaal niet van de partij zijn, omdat Marie er zoo slecht aan toe is. De laatste dagen is zij hard achteruit gegaan, niettegenstaande al de pogingen door den dokter aangewend, om de verloren levenskracht te herstellen. De temperatuur staat eiken dag boven de 39°, hots de krachtigste medicijnen. De dokter, die geregeld om den anderen dag komt, schijnt er zelf niet recht bij te kunnen dat zijne recepten niet meer uitwerken. En dan al maar die hoest, alleen door poedertjes een weinig tot bedaring te krijgen. „'t Loopt op een end", heeft buurvrouw Trijn reeds een paar dagen geleden gezegd, „en 't zou mij verwonderen als zij den oudejaarsavond nog haalt." Toch zou dit spoedig kunnen beleefd worden, want nog slechts een paar dagen, en het oude jaar zal met al zijn lief en leed weer zijn voorbij gegaan, maar voor een ernstige kranke, die bijna aan den rand der eeuwigheid gekomen is, zijn twee dagen lang. In de stervensure gaat alle begrip van tijd verloren, juist omdat sterven zulk een vreeselijke zaak is. Daarom vragen de stervenden ook zoo menigmaal hoe laat het is. Dus zal buurvrouw Leentje van avond niet op visite gaan; zij denkt niet aan feestvieren, en heeft zelfs verzuimd buurvrouw 135 Stientje geluk te wenschen met haren verjaardag. Het eigen leed heeft zoo de overhand. Toch heeft buurvrouw wel aan haar gedacht en straks in de schemering heel voorzichtig de klink van haar deur opgelicht, om stilletjes om een hoekje een keteltje melk met een drietal gebakjes neer te zetten en dan weer even geheimzinnig te vertrekken. Gewoonlijk komen de buurtjes tegen een uur of zeven, om dan met het klokje van tienen weer op te breken. De ouderwetsche kolomkachel heeft het lage vertrek aangenaam verwarmd. Onder de tafel staan een drietal stoven met een vurige kool. Op de tafel bevindt zich naast de lamp met beschilderde peer en breeden voet het fraaie schenkblad, onlangs bij een bloemententoonstelling van de vereeniging „Floralia" door haar gewonnen met hare mooie inzending geraniums. Een drietal blauwsaksische kopjes en schoteltjes, welke alleen voor dergelijke gelegenheden gebruikt worden, noodigen tot drinken uit. Op een presenteerblad prijken eenige versnaperingen die straks worden rondgedeeld. Buurvrouw Stientje houdt anders niet veel van zoetigheden. Uitgezonderd het onmisbare klontje in de thee en het stukje koek bij de koffie gebruikt zij niets van dien aard. Maar vandaag is het wat anders, omdat het feest is. Daarom wordt ook tot den avond het zilveren oorijzer gedragen, ditmaal met eenig krijtpoeder extra gepoetst, in tegenstelling met andere dagen, als de witte, gehaakte muts de grijze haren dekt. 't Is vandaag een bizonder goede dag geweest, zooals zij er niet vele gehad heeft Aan wien zij het te danken heeft is haar onbekend, maar van morgen in de vroegte kwam onverwacht de slager haar kamertje binnen, om te vragen of zij ook even een bord had, om vervolgens een mooi stukje vleesch te voorschijn te halen en dat daarop te leggen, met de woorden dat het een verjaringsgeschenk was van iemand die onbekend wenschte te blijven. Zij had zich toen suf gedacht van wie dat kon komen, om het eindelijk maar op 136 te geven, in de hoop dat het vroeg of laat wel aan het licht zou komen. Trouwens de buurtjes zijn in den laatsten tijd nog al eens bedacht. Vooreerst hadden zij allen genoten van de gewone Kerstuitdeeling, bestaande uit meel met spek en boonen. Dan hadden een paar naaivereenigingen nog gezorgd voor een of ander warm kleedingstuk, en als straks de laatste dag van het jaar zou zijn aangebroken, wachtte nóg de een of andere verrassing. Oude Leentje, die van alles eene dubbele portie gekregen had, met het oog op de bizondere omstandigheden in haar huis, zag hierin de goede hand Gods over haar en beleed onder tranen dat de Heere het nog goed met haar maakte, niettegenstaande den zwaren weg dien zij had te gaan. Zij had nooit geweten dat er zooveel goede menschen waren, die blijken gaven dat zij wilden helpen als het noodig was. En de andere oudjes, hoewel nu juist ook niet onverschillig voor de hoogere dingen, maar aanstonds zoo niet klaar om achter de kleinigheden van het gewone leven de hand op te merken van Eén, die alles beschikt en verzorgt, hadden de heeren en dames vriendelijk bedankt, dat zij zoo om de arme weduwvrouwen dachten. Zoo is het dus te begrijpen dat buurvrouw Stientje in groote opgewektheid haar verjaardag viert en besloten heeft het haren gasten dezen avond eens bovenst best te geven. Deze laten dan ook niet lang op zich wachten. „We roepen maar niet van „volk" zegt buurvrouw Trijn, als zij de deur van Stientje geopend heeft en met Pietje binnen treedt, de zomer komt er niet in." Daarop de gastvrouw de hand schuddend zegt zij: „nu buurvrouw wel gefeliciteerd met dezen dag hoor, en ik hoop maar dat je d'r nog verscheidene bij moogt krijgen," welk woord door Pietje bevestigd wordt door er op te laten volgen „ik wensch je van hetzelfde hoor!" „Dank je wel, zegt Stientje, 'k hoop dat jullie d'r nog lang getuigen van wezen moogt." Daarmede is het officieële gedeelte van den avond afgeloopen. 137 „Nou, ga maar gauw zitten, gaat zij voort, de stoven zijn warm. Of willen jullie nog een kooltje?" „Nee dankje, aanstonds nog niet, zegt Trijn, die een kleur heeft als melk en bloed, hoewel zij ook al aardig op jaren komt. 'k Heb haast den heelen dag bij Sjoerd-baas aan de waschtobbe gestaan en dan wordt je 's avonds als je komt te zitten wel eens wat huiverig." „Nou, je zult bij mij van avond geen last van de koü hebben, dat beloof ik je." En de daad bij het woord voegende, wordt uit de blauw porceleinen koffiekan de heete melk geschonken, met het woord: „drink maar eens gauw uit, het moet er maar warm in." Buurvrouw Pietje, die tot heden bijna niet aan het woord heeft kunnen komen, omdat Trijn haar altijd voor is, maar onder de bedrijven door zoowel met een begeerigen blik naar de ingeschonken chocolade als naar de uitgestalde lekkernijen ziet, haalt nu een fleschje odeur uit haar diepen rokzak om dit aan buurvrouw Stientje als een gedachtenis te vereeren. 't Is anders de gewoonte niet elkaar op den jaardag wat te geven, want het is maar heen en weêr doen, maar zij heeft onlangs dit cadeautje zelf ontvangen, doch houdt er niet van. 't Ruikt altijd zoo ziekelijk, zegt zij. Omdat zij echter weet dat buurvrouw Stientje graag eens ruiken mag, en vooral 's Zondags in de kerk haar zilveren snuifdoosje gebruikt, vindt zij dit aan deze veel beter besteed. Een oogenblik schijnt Trijn door deze gulheid uit het humeur gebracht, omdat zij niets heeft meegenomen. Maar aanstonds heeft zij zich uit het moeilijk geval gered, door te zeggen: „och heden ja, ik heb een kopje en schoteltje zoo voor dagelijks gebruik voor je klaar gezet, maar in de haast nog vergeten om meê te nemen. Maar je houdt het aan mij te goed hoor 1" „Och heden mensch dat behoeft niet; 't is allemaal even goed gemeend. Ik ben blij dat wij van avond met ons drieën zoo 138 mooi bij elkaar zijn. Kom, neem nu elk eerst maar eens een stukje koek af, dan krijgen we straks dat andere. Willen jullie er ook een mes bij gebruiken?" „Dank je, ik heb gelukkig nog een goed gebit" is het antwoord van de jongste. „Behalve een paar kiezen zit het heele zaakje er nog in en zoo gaaf als krijt. In dat opzicht lijk ik precies op mijn oude lui. Moeder is vijf en zeventig geworden en vader bij de zeventig, maar beiden lagen met een mooie regel tanden in de kist. Tegenwoordig is het evenwel allemaal valsche gebitten. Dat laat de boel er maar gauw uittrekken en er nieuwe voor in de plaats brengen." „Nou ik heb er niet veel meer in", zegt Pietje, wat ook zonder deze mededeeling op het eerste gezicht wel te zien is, „maar om er andere voor in de plaats te krijgen, zit er bij ons niet aan". „Wat zou zoo'n zaakje kosten?" vraagt Stientje. „Wel honderd gulden", zegt Trijn, „altijd met inbegrip van het uithalen, 'k Weet van heel nabij dat vrouw Minnema van 't zomer die som besteed heeft". „Verschrikkelijk, 't is zonde van het geld." „Och dat weet ik niet, als je maar genoeg hebt. Jonge het is ook zoo wat waard, als je goed eten kunt." „'t Is vaak ook niets dan hoogmoed", merkt Trijn weêr op, „heel veel menschen willen niet oud worden, en zoeken op die wijze zich voor te doen alsof zij nog jong zijn. 't Gaat precies als met de brillen. Toen wij nog jong waren werden deze alleen door oude menschen gebruikt, maar tegenwoordig loopen de schoolkinderen er meê." ,,'t Benne vaak niet eens brillen mensch, 'k zag laatst een, die alleen maar een paar glazen op den neus had", zegt Pietje. „Ja, als je daar over begint te denken, wat zijn de tijden dan al veranderd. Ik denk dikwijls in m'n eigen, als onze oudjes de oogen nog eens konden opslaan, dan kenden zij de wereld niet meer. Toen was alles even eenvoudig en nu ? Je slaat de 139 handen van verbazing ineen. De een is al deftiger dan de ander. Dat is maar pronken tegen de klippen aan. Wat waren'wij vroeger mooi hé, als wij met ons zilveren oorijzertje op het hoofd, in een jak met lange schoot en met een schort van schapenwol, met eigen gesponnen kousen en sokken naar school gingen. Maar kom nu eens kijken". „Och mensch, zegt Stientje, het geheele leven is anders. Wat konden wij toen goedkoop vleesch eten; een heel bout kalfsvleesch kostte maar zeven stuivers en voor een paar dubbeltjes hadden je een half pond boter. Nu zijn het allemaal maar winkels met mooie spiegelruiten, maar je kunt het met elkaar betalen." „Ja, en wat waren de menschen toen ook geheel anders", herneemt de eerste weêr. „Zij waren toen lang niet zoo geleerd als nu, maar er gebeurde ook lang niet zooveel kwaad. Als het Zondag was, ging elk fatsoenlijk naar de kerk en kon je aan alles zien dat het werk stil stond, maar tegenwoordig zijn de kerken haast leeg en vliegt alles naar buiten". „'t Komt ook door al die nieuwerwetsche uitvindingen, moeten jullie denken", zegt Trijn weer. Als je vroeger eens uit moest, om in de een of andere stad boodschappen te doen, ging het te voet of met de „besje". Wat hebben wij wel uren en uren geloopen of ook in de trekschuit doorgebracht die reeds voor dag en dauw afvoer, om bijv. 's morgens 9 uur te Leeuwarden of Sneek te zijn, als wanneer de drukte van de weekmarkt begon, en wat kon het daarin zomerdag warm en 's winters, als het tenminste geen dicht water was, koud wezen. Toch deden wij het er meê en waren voor enkele stuivers heen enterug. Maar kom nu eens. Loopen kunnen de menschen niet meer. Dat is rijden of fietsen. En dan al die sporen en trams 1 Ik heb er nog nooit in gezeten en wil er ook niet in, maar als ik een enkele maal zoo'n ding zie vliegen, dan zeg ik tegen mijzelf: „waar gaat het toch met het menschdom heen". En oude Stientje, die nu eenmaal in alles wat boven haar be- 140 grip gaat of van het gewone leven afwijkt iets zeer bedenkelijks meent te moeten zien, beschouwt al deze dingen als uitvindingen van den booze, die als ernstige teekenen des tijds wel eens de voorboden van het naderend einde konden zijn". Intusschen is onder al deze gesprekken door het presenteerblad een en andermaal rondgegaan, om van zijn zoeten last ontheven te worden. Vooral de echte Groninger koek valt bij de oudjes in den smaak. Alleen heeft Pietje wat last van de harde stukjes sucade, die zich door den tandloozen mond niet meer laten vermalen en daarom op aanraden van Stientje maar in het schoteltje, naast het kopje gelegd worden. „Jullie moet er ook eens uitdrinken", wordt daarop gezegd, als Trijn haar kopje nog gevuld staat. „Of houdt je er niet van ? Is de melk zoet genoeg? Zal ik er nog een schepje suiker in doen ?" „Och mensch, overheerlijk", zeggen de gasten. „'t Is ook van de beste cacao", vertelt Stientje, die zich niet weinig gestreeld gevoelt, dat haar kooksel zoo geroemd wordt. ,,'t Is met mij zoo", zegt Trijn, „al riepen zij mij elk uur in den nacht voor zoo'n kommetje, dan was ik er klaar voor, maar het scheelt wel hoe de dingen bereid worden, en jou kunt altijd lekker chocolade koken" een verklaring, die door Pietje volmondig wordt toegestemd. „Jonge wat zitten wij hier toch gezellig", aldus gaat deze voort, terwijl zij met een gezicht waarop de vergenoegdheid te lezen staat de anderen aankijkt en meteen een stukje speculaas in de chocolade doopt. „Ja, het is alleen maar jammer dat Leentje d'r niet bij wezen kan; wie had dat een vorig jaar gedacht! Zij was toen nog zoo fleurig." „Hé, ik vond juist van niet," zegt Trijn, „me dunkt zij was toen al zoo afgetrokken, heel anders dan gewoon." ,,'k Denk dat zij voorgevoelens heeft gehad van wat komen 141 zou", antwoordt Pietje, „'k heb het ook wel gehad dat mij iets zoo zwaar op de leden lag, en gewoonlijk kwam er dan wat." „Maar heb jullie wel gezien wie er gisteravond in de schemering heenging?" vraagt Trijn opeens. „Nee, wie dan?" „Maaike van Bouke." „'t Leugen je toch?" „Warempel menschen, en jullie moesten haar eens gezien hebben. Zij had een nieuwe wollen kap op, en een dikken mantel aan." „Loop toch; hoe zou zij daar zijn aangekomen?" Bij de mededeeling van dit allernieuwste nieuws zijn de hoofden nog dichter bij elkaar gestoken, de handen, welke allen van veelvuldigen arbeid getuigen, in den schoot gelegd — van het breiwerk komt van avond zoowat niets, vooreerst omdat het feest is, en dan omdat alle drie een steek hebben laten vallen, die bij het lamplicht moeilijk is op te nemen — en wordt er blijkbaar gehunkerd om meer te weten te komen van de geheimen die de spreekster van zooeven tot dit oogenblik bewaard heeft. Nadat zij dan ook in een paar lange teugen haar kopje heeft uitgedronken, vervolgt zij: „ja, daar zit een heele geschiedenis aan vast. Ik hoorde het vandaag bij Sjoerdbaas." „Is het toch zoo? Nou vertel eens op." „Nou dat wil ik hier wel doen, maar het blijft van zelf onder ons, want ik mocht het niet weer zeggen." „Wel natuurlijk, daar praten wij niet van." „Luister dan. Weet jullie nog wel van laatst van dien bedeelingsavond, toen Leentje zoo naar uit de diakoniekamer kwam ?" „Ja wis wel." „Toen zei Sjoerd-baas immers dat het haar daar binnen wat te warm was geworden en vroeg hij of wij haar even mee naar huis wilden nemen?" „Juist, zij was zoo bleek en zoo stooterig." 142 „Ja, maar dat waren de boer zijn ganzen niet. Dat kwam omdat zij zoo'n uitbrander van de heeren had gehad." „Of ik het niet gedacht had", roept Pietje uit, terwijl de handen van verbazing worden ineen geslagen, „ze was zóó veraltereerd, dat ik aanstonds wel begreep dat daar wat achter zat." „Maar waarom dan?" vraagt Stientje. „Och, van zelf, om Marie. Omdat die zoo is thuis gekomen en nu op kosten van de diaconie verpleegd moet worden". „Maar wat had buurvrouw Leentje dan moeten doen ? Zij kon toch moeilijk haar eigen vleesch en bloed daar buiten in de sneeuw laten staan?" „Nee, van zelf niet, maar zoo schijnen ze er allemaal niet over te denken. Jullie moet zoo denken, menschen die nog nooit wat ondervonden hebben weten ook niet wat er in het leven te koop is." „En die nooit kinderen gehad hebben, kunnen ook niet begrijpen wat een ouder voor zijn kind voelt", bevestigt Pietje. „Nou, dat weet ik nog niet, — aldus Trijn weer, ik heb ook nooit kinderen gehad, maar ik kan mij best verplaatsen in het geval van Leentje en had m'n dochter ook niet de deur geweigerd, al kwam zij nóg zoo verrooid thuis." „Ja jou, herstelt Pietje aanstonds, die merkt dat zij te ver is gegaan, maar zoo zijn ze ook allen niet." „En hebben ze dan met hun drieën tegen Leentje aangezeten ?" „Nee, Sjoerdbaas niet hoor, dat is een beste man. Die voelt wat voor zijn medemensch. Hij zegt het is een treurig geval, maar je kunt den ouders niet wijten wat de kinderen verkeerd doen." „Ik dacht anders dat de oude Folkertsma ook nog al een goed hart had," zegt Stientje. „Wacht eens 1 daar gaat mij een licht op. Hij is immers den volgenden morgen hier achter de kerk geweest, en heeft toen een heele poos bij Leentje doorgebracht en kort daarop is de dokter en de dominé er ook geweest?" „'t Zit hem hoofdzakelijk bij Minnema", zegt Trijn en maakt meteen een bevestigende hoofdbuiging, als om kracht aan haar 143 woord te geven. Daarop verder: ,,'k Zal het jullie omstandig vertellen, maar verklik mij niet hoor, want ik wil er geen last mee hebben." „Ben je niet goed, hoe zóuden wij." „Nou, luister dan maar. Jullie weet dat Leentje dien avond zoo'n lichte, wollen doek van Marie om had. Nou daar begon hij eerst op te schimpen en toen op Marie zelf. Marie was een slet en Marie was dit en Marie was dat, en Leentje had haar geen goede opvoeding gegeven, en al haar kinderen waren groote ongelukken. Bouke was ook een prul, en Jan was niets waard en zoo maar meer. In het eind zei hij, dat men de mooie jufhouw niet gratis den kost kon geven, en zij als het nog wat duurde maar naar een ander heenkomen moest rond zien. Daar waren in Amsterdam wel ziekenhuizen, en daar was haar plaats geweest. Enfin, dat heeft net zoo lang geduurd tot de oude ziel begon te beven als een blad aan den boom en er heen viel." „Och heden!" zucht Pietje. „Dat arme sloof", klaagt Stientje, en de oude wijsvinger dreigend omhoog heffend, zegt zij: „'t zal er 'm nog eens naar gaan, daar kan hij wat voor rekenen." „Nou en toen?" „Jullie begrijpt dat de heeren vreeselijk schrokken. Gelukkig is Sjoerdbaas nog al bij de hand, en weet hij wel wat van zulke dingen, omdat zijn vrouws moeder ook wel eens van die flauwten heeft. Men heeft haar toen met wat water weer bijgeholpen, en zoo de deur weer uitgekregen." „En dat Leentje daar niets van gezegd heeft", roept Stientje. „Nee, maar jullie weet, hoe zij is, verklaart Trijn, vooreerst zeer inbandig, en dan ook nog een beetje grootsch. Ik zeg het niet om buurvrouw te bekladden hoor, want het begroot mij genoeg, maar ik vind ook, onder ons gezegd en gezwegen dat het wel eens iets anders had gekund. Enfin, het is nu een keer zoo". „En nu verder?" 144 „Ja wacht even, ik zal eerst nog even inschenken", valt de gastvrouw in. „Nou jullie begrijpt dat Minnema raar keek, toen buurvrouw daarheen viel. 't Leek wel dat zij sterven ging. Toen zij eindelijk weêr bij kwam en wij met haar vertrokken waren is er vrij wat voorgevallen. Folkertsma en Sjoerd-baas hebben hem toen om raak de waarheid gezegd, en wel zooveel te verstaan gegeven, dat hij zich veranderen moest, en anders zijn baantje kwijt raakte. Dat wil hij evenwel niet graag, ook al om de klandisie in zijn winkel, en zoo komt het, dat hij van af dien avond geheel is bijgedraaid." „Maar wat heeft dat nou met Maaike van Bouke te maken ?" „Dat komt nü", zegt Trijn, niet weinig ingenomen met de belangstelling die zij ondervindt voor haar gefantaseerd verhaal. „Wacht, eerst eens ruiken, stelt Stientje voor, die niet weet hoe goed zij het den buurtjes geven zal, en waar het pesenteerblaadje zoo langzamerhand leeg begint te worden, het cadeautje van buurvrouw Pietje wil aanspreken. „Ik dank je, zegt deze, ik houd er niet van"; maar Trijn heeft reeds haar blauw-drukte zakdoek uitgehaald, om van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken. „Lekker hoor", zegt zij, „beste kwaliteit. Laat eens kijken. O, ik dacht het wel, Boldoot No. 4711." „Wat weet jou het", zegt Stientje. „Och, dat hoor je wel eens hé, als je zoo met burgerlui omgaat." „Nu, en hoe ging het toen verder ?" „Zoo als ik zei, kreeg Minnema den wind van voren, en had hij te kiezen of te deelen. En nu is hij met handen omgekeerd. Ten minste dat moet je uit alles wel opmaken. Want wat wil het geval? Eergistermorgen moet Maaike daar in den winkel geweest zijn, tegelijk met de oude heks." „Van zelf klagen geen gebrek, want dat kan zij," zegt Pietje. „Daarop begon de heks op Marie te schimpen, precies als 145 laatst 's avonds in de bedeeling, en Maaike niet minder. Daar opeens komt Minnema uit het kamertje, jullie weet wel, naast den winkel, en geeft Maai zooveel te hooren, dat zij het op een schreien heeft gezet, en juffrouw Minnema tusschen beide moest komen om haar weer wat tot bedaren te krijgen. Daarop heeft hij haar gezegd dat zij zoo spoedig mogelijk naar Bouke zijn moeder moest gaan, om deze de hand te lichten en Marie te helpen verplegen. Wanneer zij dat deed, zou zij daar geen schade van hebben, maar zou hij wel zorgen dat zij voortaan geen gebrek leden." „Hoe is het mogelijk 1" roepen beide oudjes uit. „Dan heeft zij bepaald ook dien mantel en kap daar weggekregen." „'t Kan wel hoor, maar vrouw Minnema is anders niet zoo goedgeefsch." „Neen maar zij zou ook niet graag zien dat haar man diaken af werd." „'t Is maar zoo het is, aldus besluit Trijn haar verhaal, maar voor onze oude buurvrouw hoop ik, dat dit alles waar mag zijn." „En misschien hebben wij er ook geen schade van", zegt Pietje. Ondertusschen is Stientje in gedachten verzonken. Zij herinnert zich op eens hoe die zelfde Minnema haar gister vroeg hoe oud zij nu al was, waarop zij meedeelde dat zij vandaag in haar vijfen zeventigste kwam. „Wel zoo, had hij gezegd, dat is een heelen leeftijd, dan wordt het morgen zeker ook feest, niet?" En toen had zij verteld, dat dit er niet aan zat, maar alleen de buurvrouwen zouden komen op een kopje melk. „Behalve oude Leentje zeker", zei hij toen, en had het verder zoo treurig gevonden dat Marie er zoo naar aan toe was en het wellicht niet lang meer maken zou. Bij het heengaan had hij haar zoo vriendelijk aangekeken, heel anders dan gewoonlijk, en haar een prettigen verjaardag toegewenscht. Verder heeft zij over het geval niet nagedacht, maar nu Trijn heeft medegedeeld, hoe Minnema . plotseling een gansch andere houding tegen de armen schijnt te Mooie Marie IQ 146 zullen aannemen, brengt zij aanstonds verband tusschen dat gesprek en het verrassende geschenk, door den slager haar gebracht. Zij besluit om hare gasten de verrassing mede te deelen, welke haar te beurt is gevallen. Als morgen het vleesch op het vuur komt, ruiken zij toch wel de geur van het gebraad, zoodat het toch uitkomt. Zonder iets te zeggen staat zij op en haalt uit de diepe provisiekast, naast de beddestee, haar verj*rings-cadeau. „En nu moeten jullie ook nog eens zien, wat ik van morgen van een onbekende gekregen heb", zegt zij. Met groote oogen, waaruit zoowel verbazing als ook eenige jaloezie te lezen is, zien beiden op hetgeen ter tafel wordt gebracht. „De deksel, dat is geen gekheid", zegt Trijn. En dan, niet zonder eenige scherpte tot Pietje: „dat is nog wat anders dan een fleschje eau de cologne, oudje". „Ja, maar ook dan een dagelijksch theekopje", schertst deze. „En weet je d'r niks niemendal van wie dat misschien gezonden heeft?" „Neen, maar na alles wat ik van avond gehoord heb, denk ik haast aan onzen diaken." „Daar is vast wel drie pond", wordt er gezegd, en het spreekt van zelf dat van af dit uur, diaken Minnema niet weinig in de gunst der oudjes gestegen is. „'k Hoop maar dat je het lekker, in gezondheid moogt gebruiken", wenscht Trijn, nu op hartelijken toon. „En als het klaar is, zullen jullie er allebei een stukje van hebben. En Leentje en Marie ook", belooft Stientje. Daar opeens verkondigen tien langzame, doffe slagen uit den ouden kerktoren dat het feestuur verstreken is, en het tijd van opbreken wordt. „Je zoudt zeggen, waar blijft zoo'n avond", zeggen allen. Nadat de oude jubilaris bedankt is voor al het genotene en men haar nog eens een gelukkig jaar heeft toegewenscht, keert elk met een „wel te rusten" als afscheidsgroet naar eigen woning. 147 Daar buiten flikkeren duizende sterren aan het diep blauwe firmament, ten teeken dat het nog altijd barre winter is. Door de reten der blinden van Leentjes kamertje valt een flauwe lichtstraal, beeld van de steeds zwakker wordende levensvlam der kranke, die daar neer ligt, zonder te weten in hoevele kringen over haar gesproken wordt, laat staan wat de gevolgen daarvan zullen zijn. Maar gelijk zelfs in het grootste werk van den kundigsten bouwmeester, het kleinste beteekenis heeft, zoo zal het na dezen verstaan worden, dat Hij, die de werelden schiep en de haren onzes hoofd heeft geteld, zich ook bemoeide met dit gebroken leven en nog dienstig kon maken aan de verheerlijking Zijns heiligen Naams. HOOFDSTUK XI. IN de consistoriekamer brandt het licht, 't Is van avond Kerkeraadsvergadering. Eigenlijk hoorde deze elke maand gehouden te worden en meermalen was hiertoe besloten, doch ook meermalen werd van dezen regel afgeweken. Dat kwam vooreerst omdat de dominé geen vergaderingsman was, zoo men het noemde, 't Kostte hem altijd heel wat moeite en hoofdbreken een bijeenkomst te leiden, waar elk maar zeggen kon wat hij wilde. Vandaar dat hij zich buiten alle vereenigingsleven hield, en het allermeest opzag tegen begrafenissen, omdat die in Friesland zoo lang duurden en er niet zelden heftig gedebateerd werd. Als daar soms van die ouderwetsche menschen kwamen, doorkneed in de waarheid, opgegroeid bij de oude schrijvers, dan kreeg hij altijd zoo'n onbehaaglijk gevoel over zich, vooral wanneer het uit de gemaakte opmerkingen bleek, dat men het met zijne beschouwing niet eens was en deze te licht bevonden werd. Op den kansel had hij het veel gemakkelijker. Daar had hij alleen het woord en in de kerk was geen debat. Dit was ook al mede de reden waarom de dominé niet zooveel onder de menschen kwam. Hij kon niet over al die gesprekken. Feitelijk stond hij buiten de samenleving, omdat hij het leven niet kende. Ook nooit gekend had. Afkomstig van deftigen huize, opgegroeid in een onzer groote Hollandsche steden, te midden van alle weelde en gemak, later als knaap en daarna als jongeling gedurende de studiejaren zich 149 bewegende in kringen waar de strijd en moeite van het gewone leven, zooals het grootste deel des volks dezen doormaakt niet gekend, nog minder gevoeld wordt, daarna, toen het eerste beroep als predikant kwam, in het huwelijk getreden met een meisje eveneens uit den eersten stand, had hij nooit iets ervaren van wat voor zoovel en het leven tot een kruis kan maken. Geldzorgen kende men niet in de pastorie; kinderzorgen evenmin, om de eenvoudige reden dat nog nimmer een wieg over den vloer was geweest, en zoo ging het leven hier jaar in jaar uit zijn rustigen gang, in stille afgeslotenheid van heel de buitenwereld. Daarbij kwam nog het verschil in levensopvatting eenerzijds en van aanleg en karakter aan den anderen kant, zoo geheel anders dan over het algemeen bij de plattelandsbevolking in Friesland wordt aangetroffen, en het laat zich verstaan dat door al deze omstandigheden gemeente en leeraar betrekkelijk vreemd van elkaar waren en bleven. Wel is waar werd het ambtelijk werk vrij nauwkeurig vervuld. Ondeugende menschen zeiden wel eens dat om de zooveel jaar de stapels preeken, welke op een der planken in de groote boekenkast der studeerkamer lagen, werden omgekeerd, zoodat de onderste weer boven kwam, maar dat was niet waar. Als al eens een oude schets gebruikt werd, omdat de tijd van voorbereiding te kort was geweest, werd deze gewoonlijk wel zooveel omgewerkt dat niemand zeggen kon, oude kost te krijgen. Gedurende de wintermaanden werden de catechisaties trouw gehouden, 's middags voor de buitenlieden en 's avonds voor de ingezetenen, terwijl benevens het ziekenbezoek tot op heden ook nog de hand gehouden werd aan het officieele huisbezoek, eens per jaar met een ouderling. Wat dit laatste evenwel aangaat, reeds meermalen had de dominé besloten voor te stellen den meer en meer gebruikelijken weg te volgen, en hiermede op te houden, wat inzonderheid zijne studie ten goede zou komen, en het ligt in zijne bedoeling hedenavond dit punt ter tafel te 150 brengen. Want, gelijk wij reeds eerder opmerkten, de studie was hem alles. Nooit was hij meer op zijn gemak, dan wanneer hij de deur zijner kamer achter zich sluiten kon en ongestoord zich in de boeken verdiepen, die in groote stapels op verschillende standers lagen of in lange rijen achter de hooge roldeuren stonden uitgestald, en meermalen gebeurde het dat het middernachtelijk uur reeds lang geslagen had, wanneer de stem zijner vrouw hem er aan herinnerde, dat het tijd was om ter ruste te gaan. „Wij hebben een razend knappen dominé," pleegt ouderling Steensma te zeggen, die op de pastorieplaats *) woont, en als bewijs dezer waarheid vertelt hij dan hoe hij eens den dominé zoo blij gezien heeft, als had hij een erfenis gekregen, alleen omdat hij eindelijk na lang zoeken de beteekenis gevonden had van een woord, dat hem tot hiertoe vreemd was geweest en voorkwam in eene taal, door niemand meer gesproken. Maar zoo kwam het dan, dat gewoonlijk zoo weinig mogelijk vergaderd werd en alleen wanneer er hoogst belangrijke zaken aan de orde waren, die moeilijk des Zondags na den dienst in het hek konden geregeld worden, werd overgegaan tot het bijeenroepen van den Kerkeraad. Daar kwam ook nog bij dat een paar ouderlingen nog al even buiten woonden, aan een weg die vooral in den herst en winter weinig tot een wandeling uitlokte, terwijl de drukte van het boerenbedrijf gewoonlijk al hun tijd in beslag nam. Er moest dus wel eene gewichtige reden zijn, dat thans in deze barre koude, nu het vroor dat het kraakte, een Kerkeraadsvergadering gehouden werd. En zoo was het. Er moest namelijk, als het kon nog vóór nieuwjaar, voorzien worden in een komende vacature van ouderling en diaken en ') Een boerderij van welke de inkomsten voor den predikant zijn. 151 het recht tot benoeming berustte bij den kerkeraad. Reeds eerder had er eene benoeming plaats gehad, maar het scheen wel dat niemand hek had in het baantje, zooals oude Gurbe, verre van eerbiedig, zich uitdrukte. Eigenlijk was dit de zaak, dat de keuze zoo klein was. Voor ouderling had men liefst een eerzaam burger, die een weinig op jaren was en natuurlijk trouw ter kerk kwam, terwijl men als diaken noodig iemand hebben moest met een onafhankelijke positie. Nu deden zich hier onwillekeurig moeilijkheden voor. Want boven dit alles had de dominé ook gaarne zulke mannen benoemd, waarmede hij kon opschieten en die hem geen moeilijkheden in den weg legden. Het had wel eens een enkele maal gekraakt tusschen den predikant en dezen of genen uit den Kerkeraad, die zich niet geheel en al met de leer, welke verkondigd werd, vereenigen kon. En gewoonlijk gaf dit aanleiding tot allerlei onaangenaamheden, 't Maakte maar heete hoofden en koude harten, zooals Gurbe zei. Dominé kon nu eenmaal geen tegenspraak dulden en was spoedig kwaad. Hij gaf naar zijn beste weten wat de gemeente noodig had, en daar moest zij het maar meê doen. Die het niet bij hem vinden kon, moest maar elders heengaan om te ontvangen wat hij meende noodig te hebben. Daar er nu onder de gemeenteleden nog al gevonden werden, die gaarne zouden zien dat op de waarheid wat dieper werd ingegaan, overeenkomstig de belijdenis van de Kerk, inzonderheid betreffende het stuk der ellende, en weer anderen gaarne hadden dat dominé wat meer in de gemeente kwam, was er dezen laatste veel aan gelegen dat er uit het midden der ontevredenen geen gekozen werden, met wie hij genoodzaakt zou zijn af en toe om te gaan. En wat bovendien het diakenschap betrof, die misschien wel gaarne hiervoor in aanmerking kwamen, werden vaak gepasseerd, omdat zij niet geschikt geacht werden, en die dit wél waren hadden gewoonlijk geen lust zich met de armenzorg te bemoeien, ook al, omdat de inkomsten der diaconie zoo schraal en dien- 152 tengevolge de uitkeeringen zoo gering waren, 't Ging veel gemakkelijker een Kerkvoogd dan een diaken te krijgen, want de Kerkvoogdij had wel, maar bij de diaconie was het doorgaans armoede. Sjoerd-baas en Minnema, die samen naar de vergadering gingen, oordeelden dan ook dat dit de beste oplossing werd, dat Folkertsma, die aftrad, zich opnieuw eene benoeming liet welgevallen, hoe beslist hij dan ook verklaard had met het oog op zijnen ouderdom niet weer in aanmerking te willen komen. Waarom zij dan ook maar besloten hun stem andermaal op hem uit te brengen en zoo mogelijk ook den ouderlingen een wenk te geven, hetzelfde te doen. Maar dan die andere vacature. Die bracht juist de grootste moeilijkheid. Reeds is men het rijtje langs gegaan van degenen die hiervoor geschikt zouden zijn. Onder den eersten stand behoeft men den man dien men noodig heeft, niet te zoeken, — deze gaat slechts te hooi en te gras naar de kerk. In den burgerstand is de keuze ook al niet groot, te meer waar hier nog al gevonden worden, die niet in alles met den dominé sympathiseeren. Het hoofd der school zou misschien nog gaan, maar die zit 's Zondags op het orgel en moet zorgen voor de muziek, 't Beste zou zijn iemand uit den werkmansstand, maar dan is het weer de vraag of die naast den boer van de „Klopperplaats", en den eigenaar van „Olga-State" op het groene kussen wil plaats nemen. Gemakkelijk is het niet. Dat is ook in de pastorie gevoeld. Herhaaldelijk hebben dominé en mevrouw over dit onderwerp gesproken. In gedachten is men heel de gemeente doorgegaan, nu eens dézen, dan weer génen naam noemend, maar telkens was er weer een reden, waarom maar niet op een bepaald persoon de keuze bleef gevestigd. ,,'k Zal blij zijn als deze vergadering is afgeloopen, en nieuwjaar achter den rug ligt", heeft de dominé zoo juist nog, onder 153 de thee, gezegd. Dan komt alles weer zoo wat op ouden voet en gaat het leven opnieuw zijn gewonen gang". „Verwacht je dan vanavond iets onaangenaams, man?" heeft mevrouw gevraagd. „Och, ik weet het niet, luidde het antwoord, maar ik verbeeld mij wel eens dat er in den laatsten tijd ook in den Kerkeraad een andere strooming komt. 'k Vertrouw de zaak niet recht. Wat het is weet ik niet, maar vooral bij Minnema en Folkertsma meen ik nu en dan iets op te merken, wat er vroeger niet was. 't Is alsof de heeren iets zoeken, en niet recht meer tevreden zijn met zooals het gaat". „Maar wat is er dan toch?" was andermaal de vraag van mevrouw. „Ja wist ik dat maar, doch ik vóel iets. Toen ik laatst op ziekenbezoek bij Marie Jongsma was, je weet wel, het meisje uit Holland waar je soep voor gekookt hebt, kreeg ik daar een eigenaardigen indruk", aldus ging de dominé voort. „De oude vrouw liet zich zoo ontvallen, dat beide diakenen er ook een paar maal geweest waren, en vertelde toen wat zij met Marie besproken hadden. Ik ben zoo iets van Folkertsma, maar vooral van Minnema niet gewoon, en daarnaar te oordeelen broeit er wat." „Maar waar bemoeien die menschen zich mee", heeft mevrouw daarop gezegd, „zij zijn toch geen ziekenbezoekers. Het is precies alsof jij het werk niet goed doet. Laten zij zich met hunne armen bemoeien". „Juist, was het antwoord, dat is mijne opvatting ook, maar daarom denk ik wel eens, dat er iets te gebeuren staat". „Maar van Folkertsma raak je nu in elk geval spoedig af". „Dat is de vraag nog". „In elk geval moet je er geen drukte om maken; je zet ze eenvoudig op hun plaats, en zegt waar het op staat, en daarmede uit". „Ja vrouwtje, heeft dominé daarop flauwtjes lachend gezegd, 154 maar dat is spoediger gezegd dan gedaan. De Friezen laten zich zoo maar niet eventjes van hunne plaats zetten. Je weet wel, het zijn, als het er aan toekomt, echte „stijfkoppen". Met een zucht heeft mevrouw daarop dit woord bevestigd, want daarvan weet zij ook mede te praten. Hoe menigmaal heeft zij de Kerkvoogden al niet gevraagd, de pastorie, die in vroeger jaren eene oude Stins geweest is, te willen vertimmeren en, althans van binnen in te richten naar den nieuwen stijl. Zij zou zoo gaarne kamers en suite hebben, waarvan dan de achterste met openslaande deuren in den tuin uitkwam. Zij heeft al zoo dikwijls gevraagd boven een slaapkamer te mogen hebben op de zuidzijde van de pastorie, eveneens met deuren die naar buiten kunnen geopend worden, en dan liefst met eene waranda. Dan bevindt zich in de keuken nog zoo'n groote, ouderwetsche schouw, die mevrouw zoo leelijk vindt en gaarne voor een gewonen schoorsteenmantel zag verwisseld. Dan was het salon zoo noodig aan nieuw behangsel toe, enz. enz. Maar op al haar vragen kreeg zij eenvoudig nul op het rekest. De administreerende Kerkvoogd had er om gelachen. „Dat zou eene rare brekerij worden, had hij gezegd. Die deuren voor de tuin- en slaapkamer waren nergens goed voor dan om verkouden te worden. Hij had met zijn vrouw al meer dan dertig jaar in een beddestee van 1.20 M. geslapen, en dan hadden zij 's nachts de bedgordijnen dicht, met de deuren bovendien nog op eene kier, maar ook nog nooit mankement gehad. En zij wogen toch samen om en bij de vier honderd pond, waar dominé en mevrouw ternauwernood half aan toe kwamen. Een heele boel menschen waren ook zelf oorzaak van allerlei kwalen, had hij gezegd, en wat hem aanging, hij hield, vooral 's nachts van de warmte, 't Was al een heel ding geweest, toen besloten werd in de pastorie de bedsteden op non-activiteit te stellen en er ledikanten voor in de plaats te geven, maar wat hem betrof, hij hield niet van die open tilburij's. 155 ,,'k Wou dat je eens een beroep naar Holland of Gelderland kreeg", is haar laatste woord geweest, maar dominé heeft daarop wel zooveel te kennen gegeven, dat zij hier in het geheel niet meer aan behoeft te denken, vooral ook met het oog op zijn leeftijd. ,,'t Beste zal dan wezen dat ik mijn emeritaat aanvraag, vrouw, dan kunnen wij gaan wonen waar wij verkiezen" heeft hij gezegd, en is toen met een zucht opgestaan om zich voor de vergadering klaar te maken. Klokslag zeven komt hij de consistorie binnen. Hij is een man van de klok. Dat weten al zijn catechisanten ook, en daar hebben zij maar mede te rekenen. Het is niet best als de dominé reeds in den katheder staat en deze of gene leerling die zich verlaat heeft, d'r nog komt aanstommelen. Tien tegen één dat hij te hooren krijgt: „waar kom jij zoo laat vandaan ?" En als er dan niet spoedig een afdoend antwoord gegeven of eenige onverschilligheid aan den dag gelegd wordt, kan er ook wel eens op volgen: „marsen, de deur uit 1" waarop gewoonlijk niet gewacht wordt tot de leeraar zijn plaats verlaat, omdat de verwijdering dan wel eens wat al te hardhandig gaat. Een enkele maal heeft dit optreden wel eens aanleiding gegeven tot onaangename tooneelen, vooral bij den aanvang der winter-catechisaties voor de buitenlieden, 't Spande er voor de dienstbaren wel eens om precies op klokslag binnen te zijn, terwijl de stoere jongelui, zelf ook niet gewoon op vijf minuten tijd te zien, zich ook alles maar niet lieten gezeggen. Maarzoo langzamerhand is men aan dominé gewend en wordt het aan den den anderen kant ook weer goed gevonden dat hij een man van orde is. Zoo gaat het nu ook met de vergaderingen. Hij weet juist hoeveel minuten het loopen is van de pastorie naar de leerkamer; het repetitie-horloge wordt eiken dag met het torenuurwerk gelijk 156 gezet, en vandaar dat er al heel wat zou moeten gebeuren, wanneer hij ergens ook maar even te laat komt. Toch is hij ditmaal niet de eerste. Rondom de kachel, die lustig brandt, staan of zitten de zoo juist genoemde diakenen, uitgezonderd Folkertsma die nog komen moet, benevens de beide boeren van de „Klopperplaats" en „Olga-State." Blijkbaar zijn zij in druk gesprek, waarbij Minnema hoofdzakelijk het woord voert, en dat aanstonds wordt afgebroken als de dominé binnen komt. Het eenigste wat deze nog te hooren krijgt is, dat boer Steensma zegt: „dan moeten wij éét nog maar eens probeeren." Aanstonds wordt aan het gesprek een andere wending gegeven door boer Tjaarda, een rijzige gestalte met rood gelaat, door de vinnige kou daar buiten bijna paars geworden, en met ietwat grijzend haar. Zijn stevige beenen steken in hooge kaplaarzen welke hem tot boven de knieën reiken. Op den zwaren buik hangt een breede gouden ketting met signet. Uit den vestzak steekt een gladgepoetste tabaksdoos van gedreven zilver. Tusschen de nog krijtwitte tanden wordt een sigarenpijpje vastgehouden, vervaardigd van een hazensprong en afkomstig van een langoor, door hem zelf in den jachttijd geschoten. De breede handen zijn verdwenen in de diepe broekzakken. „Maar barre winter hé!" zegt hij, meteen de stukken sneeuw die zich onder zijne hielen hebben vastgezet, tegen den rand van den ijzeren cokesbak afstootend. „Kolossaal" antwoordt Sjoerdbaas, „de wind snijdt je door het gezicht. Als het nog wat duurt, komt er armoede, vrees ik." „Die is er al" merkt Minnema op. „Goeden avond heeren, zegt dominé, hoe gaat het jullui?" „'n Avond dominé, dank u wel." „Thuis ook alles goed ?" „Anders wel, zegt Steensma, maar met de roodbonte koe kon het wel beter. Vannacht zwaar gekalfd; 'k weet niet, ik weet niet. Zij ligt den geheelen dag maar tegen den stal en wil niet eten." 157 „'k Heb het ook wel gehad, merkt Tjaarda op, misschien wat zucht. Als de melk maar niet door de leden gaat." „Ik geloof dat de veearts er ook geen goed oog op heeft, gaat de boer voort 't Zou mij spijten want het is een beest met hoog vetgehalte." „Je hebt haar uit het boelgoed van Siebren Boukes, niet?" vraagt Tjaarda. „Ja, en je weet, die had anders niet dan wat goed is. Een prachtig beslag; allemaal stamboekvee." „Wat geef je haar ?" vraagt Minnema, die, sinds bij in voerartikelen handelt, meer dan ooit zich met den veestapel bemoeit. „Wat zij maar hebben wil, maar zij gebruikt niets." „'k Zou het eens met katoenmeel probeeren; licht verteerbaar en voedzaam." „Daar heb je den koopman, zegt Sjoerdbaas lachend, enfin, elk vischt op zijn getij." „Jullui bent mij te duur met die spullen is Steensma's bescheid, een zakje is gauw op." „Maar je krijgt het in de melk terug," meent de winkelier. „Ik houd meer van lijnmeel en koeken, merkt Tjaarda op ; katoenmeel is wel goed om veel melk te krijgen, maar haalt het vleesch eraf. Ik zeg altijd, wat de eieren zijn voor de menschen, dat zijn de koeken voor het vee." „'k Wou om een mooi ding dat het beest als ik van avond thuis kom, weer op zijn vier pooten stond," zegt Steensma, terwijl hij zijn pijp uitklopt. „'t Heeft toch het mond- en klauwzeer niet onder de leden ?" vraagt Minnema op eens. „Drommel, dat is niet te hopen", valt Tjaarda uit, „kwijlt de koe ook?" „Niet geheel vrij van, hier gezegd en gezwegen", is het antwoord, terwijl het gelaat van den behokkene een ernstige uitdrukking krijgt en een diepe rimpel zich op het voorhoofd vertoont. 158 „Dat zou niet best wezen, dan gaat je heele stal er aan." „Ze moeten er eens aan komen", dreigt Steensma. „Daar doe je nu eenmaal niets aan, je weet dat de minister streng het afmaak-systeem toepast." „Nu, dan was het niet zoo best als hij mij eens tegenkwam." „Wat deden je dan?" „Wat ik deed? 'k Zou hem op een gevoelige wijze doen verstaan, dat wanneer je aan het leven van zijn vee komt, je aan het leven van den boer zélf komt. 'k Zou hem eens vragen hoe het hem zelf zou wezen, wanneer hij een flink beslag had, waarvoor jaren lang gewerkt was om op peil te brengen en waaronder dan op eens beulswerk verricht werd, omdat een van allen ziek was. Waar bemoeien die Haagsche heeren zich meê; wij zullen zélf onze zaakjes wel opknappen." „Maar nu overdrijf je toch, waagt Tjaarda zijn collega op te merken die onder het spreken steeds heftiger wordt, 't gaat om de ziekte te bezweren, en je krijgt ruime vergoeding." „Bezweren? Niemand ontloopt zijn lot, de menschen niet en de beesten ook niet. 'k Moet niets van die nieuwerwetsigheden hebben. Altemaal uitvindingen van den booze en openbaringen van den modernen tijdgeest 1 De geleerde heeren zullen de tuberculose ook bezweren met hun lighallen en sputum-flacons, en weet ik wat, maar ondertusschen heb je nooit zooveel teringlijders aangetroffen als juist in onzen tijd. Voorzorg is goed, maar in onzen tijd zijn de menschen zoo razend knap geworden, dat zij alle ziekten en kwalen uit de wereld meenen te kunnen helpen, en ondertusschen wordt het er steeds minder tegen aan. De ziekenhuizen liggen vol. Kwalen waar je vroeger nooit van hoorden, zijn nu aan de orde van den dag. Dat opereert maar en snijdt maar, en wat dan in leven blijft, leeft maar en anders gaat het maar dood." „Ho, ho, zegt Tjaarda, wat draaf je toch door, daar ligt toch ook wel wat goeds in de wetenschap, en . . ." 159 „Ben jou voor het vermoorden van gezonde beesten ?" „Dat zeg ik niet, maar dat door de besmetting de ziekte verbazend uitbreidt is bewezen." „Goed, zonder de zieke dieren dan af, maar wordt geen beul. 't Is óók bewezen, dat wanneer je het mond- en klauwzeer laat dóórzieken, het vee met een paar maanden weer gezond kan zijn. 'k Zal jullie eens iets vertellen. De vorige week had het jongetje van mijn arbeider de tongblaar. 't Kind kon gewoon niets gebruiken- Heel de mond vol blaren. „Gelukkig dat je geen koe bent, zei zijne moeder, want dan was het met je gebeurd." J) Een algemeen gelach is het antwoord op deze mededeeling, alleen Tjaarda vervolgt: „niet onmogelijk dat daar de haard is van de ziekte van je roodbonte. Enfin, wij zullen het beste hopen." Ondertusschen heeft dominé zich van jas en hoed ontdaan, en neemt handenwrijvend in den kring rondom de kachel plaats. Daar heb je het al weer. Redeneeren over kalverziekten en Amerikaansch katoenmeel en pulp en lijnkoeken, — wat weet hij daar nu van. Vervelend dat Folkertsma nog ontbreekt; anders kon men beginnen. Als echter het gesprek over de Regeerings-maatregelen gaat ter bestrijding der zoo gevreesde ziekte onder het vee, luistert hij scherper toe. 't Gaat feitelijk over de vraag hoe ver een mensch gaan moet om het kwaad te bestrijden, zoo mogelijk uit te roeien. Ook hij, maar vooral zijn vrouw is ontzaglijk bang voor besmetting. Gelukkig heeft hij gedurende zijn ambtelijke bediening nog nimmer een epidemie van ernstigen aard mee doorgemaakt, alleen jaren geleden eenige typhusgevallen gehad, waarbij ook de man van oude Leentje bezweken was, en voorts anders niet dan vrij onschuldige kinderziekten als mazelen, kinkhoest en roodvonk, 'k Zou mij geen raad weten, heeft zijn vrouw wel eens gezegd, als de cholera of zoo iets in de gemeente kwam, maar in elk geval zou ik niet willen hebben dat je in zulke huizen ') Historisch 160 ging. En dominé heeft dan gevoeld, hoe er in zulke omstandigheden een strijd zou komen tusschen de plichten die hij had als herder der gemeente en als echtgenoot. „Kunt u het goedkeuren dominé, dat een gezonde veestapel zoo maar pardoes zou worden afgemaakt, als er één zieke onder het beslag is?" vraagt Steensma op eens. „Ja, wat zal ik zeggen, antwoordt hij, als de ondervinding nu leert dat isoleering niet voldoende is en alleen langs dezen weg de bacteriën, die de ziekte veroorzaken, onschadelijk kunnen worden gemaakt " „Maar denkt u dan ook dat de menschen met hun geleerdheid de ziekten en kwalen uit de wereld zullen krijgen ? Ik noem het God verzoeken. Vroeger werd ons geleerd dat de krankheden een gevolg van de zonde waren, maar tegenwoordig wordt daarmee niet meer gerekend, zoo het schijnt". „Maar de mensch heeft toch ook zijn rede en verstand van God ontvangen om het te gebruiken. De wetenschap is ook van Hem, en haar vruchten mogen wel geplukt worden, wanneer deze werkelijk ten leven zijn." „Ja, als , maar hier jaagt de wetenschap immers alles den dood in". „Ja, maar om het leven daardoor te beschermen." ,,'k Heb nog nooit veel vrucht van de wetenschap gezien, valt Steensma toornig uit, integendeel, ik geloof dat hoe geleerder de wereld wordt, hoe slechter zij óók wordt." Met dit woord raakt de ouderling een gevoelige plek bij den dominé aan. Is hij ook niet een man der wetenschap, die halve nachten besteedt aan het doorvorschen van de veelvuldige geheimen die de natuur in haar schoot verborgen houdt ? Juicht hij niet toe, elke poging die wordt aangewend om de geheimzinnige, vaak nog ongekende krachten en machten welke er in de onbezielde schepping schuilen, dienstbaar te maken aan het geluk der menschheid, en is hij niet een bewonderaar van het groote 161 genie, waardoor de machtige werken en de wonderen der techniek verkregen werden, welke schier niets meer onmogelijk doen zijn en waardoor zoowel de hoogten des hemels, als de diepten der zeeën worden doorzocht ? Meer nog, is zijn denkende geest niet rusteloos bezig te trachten de geheimzinnige diepten van de wereld der geestelijke dingen te onderzoeken, waarbij zoowel sommige uitspraken der H. Schrift, als ook tal van geschriften van bekende theosofen en spiritisten uit alle deelen der wereld hem tot leidraad moeten dienen? In één woord, is hij niet een man van studie ? En nu wordt dat alles te zamen door zoo'n eenvoudigen boer als van nul en geener waarde aan kant gezet en veroordeeld, ja gebrandmerkt als uit den booze! Heel dat onbegrensde gebied der wetenschap, waarop de grootste geesten zich met al hun denkkracht en wilskracht hebben geworpen om het te veroveren, geblameerd en beschouwd als een terrein voor hetwelk althans voor een Christen een bord dient geplaatst met het opschrift: „verboden toegang!" Een hoog rood overdekt het anders zoo bleeke gelaat van den dominé. Hij staat op het punt een scherp woord te spreken, wat evenwel nog juist bij tijds door Sjoerd-baas voorkomen wordt, doordat hij zegt: „maar daar is ook een geheiligde kennis, welke de vreeze Gods ten grondslag heeft. Alle wijsheid welke hier op stoelt of daaruit opspringt is niet ten verderve, maar brengt zegen en voorspoed, gelijk de Prediker dat ook zoo schoon beschrijft." „Maar daar behoort het afmaken van gezond vee niet toe, valt Steensma uit. Daar staat ook in den bijbel dat de rechtvaardige het leven van zijn beesten kent, en dan vervolgt hij met verheffing van stem: wanneer daar bij een onweer mijn schuur door den bliksem getroffen wordt, en in weinige oogenblikken met al de levende en doode have tot een puinhoop gemaakt, dan zeg ik, „dat komt van boven", en ik heb stil te zijn, maar ik geef jullie de verzekering dat als daar op een kwa- Mooie Marie 162 den dag een stuk of wat slagers met een paar politieagenten mijn heem opkwamen om al mijn beesten van stal te halen en zoo maar koelbloedig te vermoorden, dan neem ik daar geen vrede mee, al zegt de heele wereld dat het een best ding is 1" „Maar je hebt toch ook een bliksemafleider op je schuur, om als het mogelijk is dat onheil door het hemelvuur te voorkomen?" brengt dominé nog in. „Die heb ik er zelf niet opgeplaatst en daar verwacht ik ook niets van. Als God een mensch treffen wil met Zijn onweer, dan keert niemand dat, al stonden er ook tien afleiders op zijn huis." Gelukkig maar dat het gesprek afgebroken wordt door de binnenkomst van Folkertsma. „'k Ben wat over den tijd, zegt hij, na allen hartelijk de hand gedrukt te hebben, maar kon niet eerder. De dokter had gehoord dat het kerkeraadsveigadering was en kwam nu even inloopen om met mij te spreken over Marie Jongsma." „Zullen wij dan maar beginnen dominé ? vraagt Tjaarda, 'kwil liefst ook niet al te laat van avond." Daarop nemen allen plaats rond de tafel en wordt de vergadering met een kort gebed geopend, om vervolgens tot de behandeling der punten over te gaan. Allereerst wordt kennis genomen van eenige ingekomen stukken, meest bedelbrieven van Schoolbesturen en Evangelisaties om een collecte of bijdrage, en die gewoonlijk, ook al ten gevolge den slechten stand der finantiën, voor kennisgeving worden aangenomen. Ditmaal wordt echter, inzonderheid door Minnema, met meer dan gewone belangstelling naar de voorlezing geluisterd, om daarna de opmerking te maken, dat het hem spijt al die aanvragen om steun naar de papiermand te zien verwijzen. Hij zou wel gaarne zien dat op de een of andere wijze een fondsje kon gevormd worden, waaruit de verschillende instellingen of vereenigingen die telkens steun vragen, konden worden geholpen. 163 Het is de eerste maal dat hier zulk een stem gehoord wordt. Men is niet gewoon voor belangen buiten eigen gemeente iets te doen. Alleen wordt eens per jaar een kerkcollecte gehouden voor „noodlijdende kerken en personen" en voor „de generale kas". Vandaar dat sommigen ternauwernood hunne verwondering kunnen verbergen, dat zülk een denkbeeld in het hoofd van een der heeren kan opkomen. Tjaarda oordeelt dat er ten minste op het oogenblik, waar tengevolge van den strengen winter in eigen plaats zoo velerlei behoeften zijn, geen denken aan is, om tot zoo iets over te gaan, en bovendien voelt hij er ook niet veel voor. Wat het bouwen van Christelijke Scholen aangaat, het Rijk zorgt er wel voor dat in alle gemeenten des lands, goed, degelijk lager onderwijs gegeven wordt, en wie zich hiermede niet kan vereenigen, moet ook zelf maar de kosten voor zijn liefhebberijwerk betalen. En wat die Evangelisaties betreft, gewoonlijk zijn het maar van die onder-onsjes die meer kwaad dan goed stichten, waarin elk zoowat heer en meester wil zijn, en die menigmaal allerlei twist en verdeeldheid veroorzaken. Dominé is het in hoofdzaak hiermede eens. Wel zou ook hij wenschen dat er in de gemeente meer gedaan, vooral meer gegéven werd, waardoor de behoeftige broeders en zusters een weinig meer konden geholpen worden, en als hij denkt aan de vele bezitters, die zonder eenige moeite jaarlijks eenige tientallen guldens meer konden geven, dan ergert het hem als hij 's Zondags de diakenen die stuk of wat centen met een enkel dubbeltje er tusschen, ziet uittellen, doch aan den anderen kant is het ook waar, dat aan het geven naar buiten uit, groote gevaren zijn verbonden. Een enkele maal heeft hij zich wel eens door een collectant laten overhalen om uit eigen zak iets te geven, maar van achteren kwam het soms uit hoeveel bedrog hier gepleegd werd en de heeren zelf met een groot deel van den buit gingen strijken. Mocht Minnema evenwel een voorstel willen maken 164 van hetgeen hij in het midden bracht, dan zal hij dit in stemming brengen. Deze voelt echter maar al te goed dat er op dit oogenblik hoegenaamd geen kans bestaat, dat zoo iets zou worden aangenomen, en zegt daarom dat hij voor ditmaal alleen de uitgesproken gedachte wilde opperen, om misschien later hierop terug te komen. Daarna komt het belangrijke punt aan de orde: verkiezing van een ouderling en een diaken. Of de broeders hierover misschien hunne gedachten ook eens hebben laten gaan en namen willen noemen, vraagt de Voorzitter. Sjoerd-baas vindt" het een moeilijk geval. Hij zou misschien wel iemand weten, een flink man, ook een godsdienstig man, maar die nog al eens in een naburige gemeente kerkt, omdat het hem hier in alles niet naar den zin gaat. Waarop Tjaarda invalt, dat men zoo mogelijk geen dwarskijker in den Kerkeraad moet hebben, omdat de aardigheid er dan glad af is. Hij heeft eens met bakker Piersma gesproken, om te weten te komen hoe deze er over dacht, wanneer hij benoemd mocht worden, en den indruk gekregen dat men bij hem geen blauwtje liep. De man is wat hardhoorig, en er wordt wel eens gezegd dat hij in de kerk meer slaapt dan luistert, maar vooreerst brengt zijn vak dat wel wat meê en vervolgens komt dat ook al door zijn doofheid. Als hij maar eenmaal ónder den preekstoel zit, zal dat wel beter worden. In elk.geval is hij een man van wien men geen last zal hebben omdat hij gaarne met alle menschen bevriend is, ook al, omdat zijn voet onder allemans tafel staat. Bovendien heeft zijn vader in vroeger jaren ook lang in den Kerkeraad gezeten, zoodat het hem eigenlijk ook wel toekomt Nadat nog eenigen tijd over den persoon in kwestie gesproken is, wordt tot stemming overgegaan en Piersma met algemeene stemmen tot ouderling gekozen. 165 Daarop wordt de koster geroepen om namens den Kerkeraad den benoemde te verzoeken even in de leerkamer te willen komen. Als hij eenige oogenblikken later verschijnt, blijkbaar niets verrast door deze uitnoodiging, wordt hem bij monde van den Voorzitter medegedeeld, hoe hij met algemeene stemmen tot ouderling verkozen werd, en gevraagd of hij zich deze benoeming laat welgevallen. Weliswaar heeft Piersma zijne bedenkingen. Hij acht zich nog wel wat te jong voor ouderling, en er zijn wel anderen en beteren meent hij, mannen van meer ervaring en meer kennis, doch als hij merkt hoe vooral Tjaarda, aan wien hij een besten klant heeft, er op gesteld is, dat hij straks naast hem in het hek komt te zitten, een onderscheiding die niet elk te beurt valt, daar de heer van „Olga State" over het algemeen er voor door gaat dat hij lang voor elk niet te genaken is, besluit hij met te zeggen, dat hij het dan wel eens wil probeeren en dankt tevens de heeren voor het in hem gestelde vertrouwen. Na een sigaar te hebben aangestoken en een kort weêr-praatje, neemt hij afscheid van het gezelschap, om de huisgenooten, die met spanning zijne terugkomst verbeiden, te vertellen, dat de heeren hem altemaal tot ouderling gekozen hebben en zóó aandrongen dat hij deze benoeming zou aanvaarden, dat er met geen mogelijkheid aan te ontkomen was. „Mooi van stapel geloopen, zegt Steensma, onderwijl hij de Goüenaar uitklopt, als wij nu óók zoo gelukkig maar zijn met de verkiezing van een diaken." „En wie moet dat nu worden, heeren?" vraagt dominé. „'k Zou daarover wel even het woord willen hebben, zegt Minnema. Mij dunkt, het allerbeste was dat Folkertsma terugkwam op zijn besluit, en zich een herbenoeming liet welgevallen. Wij kennen hem allen en weten wat wij aan hem hebben. In ons college heerscht altijd een prettige geest. Bovendien heeft Folkertsma zich in de zaken van de diaconie zóó ingewerkt, dat i6a niemand beter dan hij, de toestanden der armen kent, terwijl ik zeker weet dat deze laatsten, als zij te kiezen hadden, niets liever zouden wenschen, dan dat hij bleef. Folkertsma heeft een hart voor de armen ; wij, als diakenen zijn geheel aan elkander gewend, men moet afwachten wat men voor hem in de plaats krijgt, en om al deze redenen zou ik het zeer op prijs stellen als de dingen bleven zooals zij waren." „Daar sluit ik mij volkomen bij aan, zegt Sjoerdbaas. Wij kunnen het zoo best met elkaar vinden, en alle verandering is nog geen verbetering". Ook de ouderlingen zouden deze oplossing de gemakkelijkste vinden, en Steensma haalt zijn remontoir uit den zak om even uit te rekenen hoe laat hij thuis zou kunnen zijn als hiermede de zaak eens was afgeloopen. Want af en toe komt hem de roodbonte voor de aandacht met al de misère, welke over zijn veestapel staat te komen, als zijn vrees werkelijkheid wordt. Het schijnt evenwel dat dominé dezen gang van zaken niet verwacht heeft. Blijkbaar is hij niet met het gesprokene ingenomen, waardoor dan ook op eenigszins koelen toon aan Folkertsma gevraagd wordt, hoe hij zelf hier over denkt. Deze heeft ondertusschen in stil nadenken zitten luisteren, om dan ietwat verlegen te antwoorden, dat hij dankbaar is voor de goede woorden die men tot hem gesproken heeft, maar dat hij meent, ook met het oog op zijnen ouderdom heen te mogen gaan, „Maar juist de ervaring van een man op jaren komt ons te pas, merkt Minnema op. Bovendien is Folkertsma een man die bij de armen invloed heeft, en bij de stoffelijke gave, ook nog als het te pas komt, een goed woord weet te spreken. Vooral in de laatste tijden is het hem, Minnema, duidelijk geworden, dat de roeping van een diaken nog een weinig verder gaat dan te zorgen dat de gelden goed verdeeld worden, maar dat zulks, naar het Formulier der bevestiging, „met blijmoedigheid en eenvoudigheid met bewogen hart en toegenegen gemoed jegens 167 de armen behoort te geschieden, en dat zij niet alleen met uiterlijke giften, maar ook met troostrijke redenen uit het Woord van God, aan de armen en ellendigen hulp hebben te bewijzen. Als hij zich niet vergist, dan heeft Folkertsma dit al lang gevoeld, lang voor hij zélf dit zoo inzag. Natuurlijk had hij bij zijne bevestiging wel „ja" gezegd op de gestelde vragen en ook goed geluisterd naar hetgeen dominé had voorgelezen, maar hij voor zich was nog maar kort geleden, door een samenloop van omstandigheden, tot het inzicht gekomen, dat hij tot hiertoe slechts ten halve zijn ambt vervuld had, waar hij louter een uitdeeler van stoffelijke goederen was geweest. Voortaan zou hij persoonlijk zoo gaarne in heel zijn roeping getrouw zijn, maar had juist daarom vooral het liefst dat Folkertsma méde-diaken bleef, omdat zij in dezen geestverwanten waren, en elkander in dit werk dus zoo konden steunen." Met groote verwondering, om niet te zeggen verbazing, is de spreker door sommigen der aanwezigen aangehoord, als hij zoo openlijk belijdenis doet van zijn schuld, maar tevens over het ambt van diaken gaat spreken op een wijze, als bij menschenheugenis nog nimmer in de Kerkeraads-vergadering is gedaan. Inzonderheid voelt dominé zich zeer onbehaaglijk onder dit woord, wat duidelijk uit zijn gansche houding blijkt. Eveneens zijn Tjaarda en Steensma alles behalve op hun gemak. „Je wilt toch zeker niet zeggen, dat de diakenen moeten beginnen te preeken wel ?" vraagt de eerste min of meer spottend. ,,'k Zou zeggen dat moeten wij maar aan dominé overlaten," zegt Steensma, die wel merkt hoe de bleeke gelaatskleur van den Voorzitter heeft plaats gemaakt voor het vuurrood, en maar al te goed weet wat dit beteekent. „Natuurlijk, vervolgt Minnema nog altijd op kalmen toon, ik denk er ook niet aan een ander het werk uit de handen te nemen, maar ik bedoel dit, dat wij als diakenen ook een open oog dienen te hebben voor den nood der zielen, en aan de armen niet alleen 168 hebben uit te deelen het brood dat weer hongeren doet, doch hen tevens bij gelegenheid hebben te wijzen op Hem die sprak: „Ik ben het brood des levens, die tot Mij komt zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten." „Dat zie ik niet in, daar is de dominé voor, zegt Tjaarda. Ik zeg, elk op zijn plaats, dan loopt men elkaar niet in den weg. Zoo moet het bij mij gaan op de boerderij, en zoo behoort het ook in de Kerk. Schoenmaker houd je bij je leest, dat is mijn opinie." „Het is anders niets nieuws wat ik daar zeg," merkt Minnema op. Onlangs las ik in de liturgie onzer Kerk het gebed voor de vergadering der diakenen, maar toen viel het mij op, hoe ook daar in denzelfden geest gesproken wordt. Daar staat o. a. deze bede: „Verleen ons mede de gaven, om niet alleen met de uiterlijke giften, maar ook met Uw heilig Woord de ellendigen te vertroosten. En aangezien de mensch niet alleen van brood leeft, maar van alle woord, dat uit Uwen mond komt, zoo wil ook Uwen zegen uitstrekken over onze uitdeeling en het brood der armen vermenigvuldigen, opdat zij en wij oorzaak mogen hebben, om U te loven en te danken, verwachtende de zalige komst van Uwen lieven Zoon Jezus Christus, die om onzent wil arm is geworden, om ons rijk te maken in eeuwigheid." „Waar haal je dat weg?" vraagt Sjaarda. „Zoo ik zeide, uit de liturgie onzer Kerk; ge vindt die achter in uw Kerkbijbel." „Bidden jullie dan, voor je uitdeeling houdt?" „Helaas neen, maar het schijnt toch wel gebruikelijk te zijn geweest in de Kerk." „Ik ben het er niet mee eens." „Ik ook niet," zegt Steensma. „Maar het Formulier der bevestiging spreekt ook in dien zelfden geest?" 169 „Dan ben ik het daar ook niet mee eens, ik houd niet van formulieren." „En ik word er zeeziek van," zegt Tjaarda. „Zoo zijn wij natuurlijk spoedig klaar, maar een andere vraag is of wij daarmede verantwoord zijn," waagt Minnema te zeggen. En dan moed grijpend gaat hij voort, terwijl zijn stem eenigszins beeft, niet het minst omdat hij ziet hoe enkelen der aanwezigen ternauwernood hun toorn kunnen onderdrukken en tevens begrijpt van hoeveel gewicht dit oogenblik kan worden, zoowel voor hem persoonlijk, als ook voor vele anderen: „het is mij den laatsten tijd duidelijk geworden, dat er onder onze armen en kranken, welke wij met de gaven der gemeente steunen, gevonden worden, die vooral behoefte hebben aan een vertroostend woord, zooals de H. Schrift deze overvloedig geeft. Als ik mij niet bedrieg, heeft Folkertsma dat méde ervaren. Daar zijn er onder onze armen die nog meer behoefte hebben aan geestelijk, dan aan lichamelijk voedsel en ik wil wel eerlijk belijden dat het mij spijt hiervoor niet eerder een open oog te hebben gehad. Nu mij dit is duidelijk geworden, hoop ik, zoolang mij daartoe de gelegenheid geschonken wordt, daar mede rekening te houden, opdat ik getrouw moge zijn." „Mooie Marie!" valt Steensma uit. „Juist, zegt Tjaarda; eerst haar leven verboemeld, ten minste zoo de menschen zeggen, en nu het op een eind loopt, vroom worden. Maar ik zeg: houd ze in de gaten, als zulke lui zoo beginnen te praten 1" Bij het hooren dezer schampere woorden, verbleekt Minnema. „Qa haar dan eens opzoeken, zegt hij, misschien dat gij dan anders spreekt." ,,'k Zou je hartelijk danken, antwoordt de eigenaar van „OlgaState" met toornige stem, terwijl hij met een fiere beweging het hoofd in den nek werpt en de minachting op zijn gelaat te lezen staat, ik vergooi mij niet aan die meid!" 170 „Dank je," zegt Minnema, die aanstonds begrijpt hoe dit woord hem geldt, en daarna niet zonder bitterheid : „de heeren gevoelen misschien meer voor het leven van hun vee 1" Ternauwernood behoeft gezegd hoe in een oogenblik de goede stemming verstoord is. Zoo is nog nooit in de Kerkeraadsvergadering gesproken. Is dat diezelfde Minnema, die voorheen tegenover degenen die in geld of qualiteit verre zijn meerderen waren, de onderdanigheid zelve was, al zou het alleen maar zijn ter wille van de nering in zijn winkel, om daarentegen als het de armen en minderen betrof in hardheid en gevoelloosheid allen te overtreffen? Vooral het laatste woord heeft de gemoederen in heftige beweging gebracht. Boer Steensma is aanstonds met zijne gedachten bij zijn veestapel, om opnieuw met schrik te denken aan het geval met de roodbonte. Als het dan toch eens mond- en klauwzeer wasl „Dat is nog al duidelijk zegt hij, het hemd is nader dan de rok. Als je zelf maar eens een stal met vee hadden, zou je wel anders spreken." „Je kondet wel heilssoldaat zijn geworden," snauwt Tjaarda, „'t zou een mooie boel worden als wij allen zoo de arme menschen afliepen, en vroegen of ze misschien ook behoefte aan dit of dat hadden. Ik verzeker je, dat zij dan altemaal in een ommezien vroom waren, en dat je dén nog eerst eens gewaar zoudt worden, wat er onder dat arme volk leeft, 'k Heb nu ongeveer twintig jaar met arbeiders moeten omspringen, en ik weet wat het is, maar verzeker je tevens dat als ik het er buiten kon doen zij van avond nog allen de laan uitgingen. Met uitzondering van enkelen misschien zeg ik, het is tuig, en een gelukkig mensch, die het er zonder kan doen. Maar als het dien kant op moet dien Minnema op wil, dan zie ik het voor de diaconie donker in, en is het maar goed dat er geen vastigheden *) ') Onroerende goederen. 171 zijn, want dan was het heele boeltje gauw naar de maan." Thans acht dominé den tijd gekomen, waarop hij iets zeggen gaat om zoo mogelijk als Voorzitter olie op de golven te werpen. „Ik geloof vrienden, aldus begint hij, dat wij bezig zijn af te dwalen. Ongetwijfeld bedoelt Minnema het goed. Hij heeft de armoede en ellende van de weduwe Jongsma en hare dochter van nabij gezien en natuurlijk hebben die menschen hem hunnen nood geklaagd. Ik zal er dan ook volstrekt niet tegen willen zijn dat de diaconie daar bijspringt, door bijv. dat meisje een extra uitkeering te geven al naar men noodig oordeelt. Maar wat dat bezoeken van de armen aangaat, en dat spreken met hen over geestelijke dingen, daarvoor voel ik niets. Het is zooals Tjaarda zegt, als zij weten dat de wind uit dien hoek waait, dan willen zij allen wel in een oogenblik vroom worden, en zal elk voor zich trachten in een goed blaadje bij de heeren te komen staan. Het zou u precies gaan, zooals het mij op mijn huisbezoek ook wel overkomt, dat hier en daar de bijbel op tafel wordt gelegd als men merkt dat de dominé in de buurt is, om misschien daarna in geen jaar het Boek weer in handen te nemen. Dat is het juist wat ik zoo tegen die bezoeken heb, en daarom wil ik de heeren tevens maar meedeelen dat ik besloten ben, voortaan met die oude gewoonte te breken, en bijv. alleen te gaan naar de zieken die zulks verlangen en naar hen die om de een of andere bizondere reden dit noodig hebben. En verder zou ik ook zeggen, laat elk zich houden bij zijn eigen werk en trachten geene beroering in de gemeente te brengen. Want het is niet moeilijk onrust te verwekken, maar daarna den storm te bezweren en de geesten te beheerschen is iets anders." Bij deze laatste woorden werd natuurlijk voornamelijk tot Minnema gesproken, die dan ook heel wel gevoelde dat deze opmerking aan zijn adres was. „Dus ook geen huisbezoek meer?" vraagt Sjoerd-baas. 172 „Zoo heb ik er tenminste over gedacht; ik kan mij dan des te meer aan de studie wijden, wat toch de gemeente ook ten goede komt." „De preeken zijn anders gauw geleerd genoeg dominé, wij zijn maar eenvoudige, domme menschen, en als het boven onzen horizon gaat hebben wij er niks aan", zegt Steensma. „Nou, dat gaat mij eigenlijk ook kras genoeg, aldus Tjaarda, om nu dat heele werk zoo maar op eens aan kant te zetten. Mij dunkt het huisbezoek hoort er zoo bij." „En hoe wil dominé dan met de catechisaties ?" vraagt Steensma, die als huurder van de pastorieplaats liefst goede vriend met den predikant blijft, doch met dit besluit allesbehalve is ingenomen. „Die hebben er toch niets mede te maken ?" is het eenigszins scherpe antwoord. „Ik vind van wel; als mijn volk tenminste daartoe niet wordt aangezet, weet ik voor vast dat zij uit zich] zelf niet komen, en zoo zullen er wel meer zijn." „Natuurlijk, zegt Tjaarda, .dan komt mijn knecht ook niet." „Dan is er bij hen ook al heel weinig belangstelling", merkt dominé op. „Dat kan u ook omkeeren", durft de onafhankelijke heer van „Olga-State" te zeggen. „Mij dunkt dat de band tusschen de gemeente en dominé op deze wijze zoo los wordt. Als de herder de schapen niet opzoekt en met hen meeleeft, weet hij ook niet hoe zij het hebben en wat zij behoeven", meent Sjoerd-baas. „Daarom zou ik zeggen, dat dominé huisbezoek heeft te doen en wij met elkaar daar van af moeten blijven", eindigt Tjaarda. „En wat zegt Folkertsma van dit alles", vraagt dominé; er is nu al heel veel gesproken, maar wij dwalen telkens van het onderwerp af." „Ja dominé, zegt hij, het wordt er van avond voor mij niet gemakkelijker op; neen niet gemakkelijker. Zooals ik zeide, zou ik om mijn leeftijd liefst heengaan, ja dat zou ik, maar broeder 173 Minnema legt mij van avond het vuur na aan de schenen." En dan, na eenig stilzwijgen, terwijl hij met de handen saamgevouven naar den grond staart, „ik weet haast niet hoe ik moet, want wat hij zegt is waar, maar ik merk ook dat de heeren dit verkeerd opvatten, en ik wil liefst geen ruzie, neen, dat wil ik niet." „Maar wat willen jullie dan eigenlijk?" vraagt dominé. „Och, ik wil niets, maar ik heb altijd zoo het gevoel dat er aan mijn werk als diaken iets ontbreekt, en beschuldig mij zelf telkens van ontrouw. Om maar iets te noemen, van avond is zooals ik zeide de dokter even bij mij aangeloopen om te spreken over de dochter van vrouw Jongsma. Hij zei dat het daar niet beter werd, omdat hij de koorts er niet onder krijgen kon, en het wel goed zou zijn wanneer er nog meer versterkende middelen konden gegeven worden. Maar, zei hij, daar is ook nog wat anders noodig. Dat meisje heeft nog meer behoefte aan een goed woord. Zij is onrustig en vreest voor hetgeen komen zal, en dat begroot mij. En toen zei hij: „ik ben er de man niet naar om met de menschen over den godsdienst te spreken, want daar bemoei ik mij niet meê en dat heb ik niet geleerd, maar het was wel goed, dat u of een ander daar eens heenging om met haar te spreken". Dat zei hij en omdat hij wist dat wij van avond vergadering hadden, kwam hij dat even zeggen." „Waarom zegt dokter mij dat niet?" vraagt dominé. „Dat weet ik niet, maar zóó is het, als ik gezegd heb." Een smartelijke trek wordt op het gelaat van den predikant zichtbaar. Het is hem alsof hij plotseling een stekende pijn gevoelt. Diep in gedachten verzonken, de hand aan het bleeke hoofd, hoort hij eenige oogenblikken niets van wat rondom hem gesproken wordt. Dat er onder de eenvoudige gemeenteleden eenigen gevonden worden, die het met zijn prediking niet eens waren en daarom wel eens elders gaan kerken, weet hij al lang, en ook hedenavond is het uitgekomen, dat zelfs de Kerkeraad' nog al met hem in een en ander verschilt. Dat hij bij zijn be- 174 zoek aan weduwe Jongsma en hare dochter ter nauwernood over geestelijke zaken gesproken heeft is ook waar; hij had de omstandigheden daarvoor niet geschikt geacht. Maar dat zelfs een ontwikkeld man als de dokter, die zich overigens persoonlijk om den godsdienst nooit heeft druk gemaakt, hem als predikant voorbijgaat, om eerder met een diaken dan met hem te spreken over het zieleheil zijner patiënten, dat geeft hem te denken. Opeens merkt hij het gebrek, de leegte in zijne bediening. Plotseling ziet hij, wat nog nimmer werd opgemerkt. Niet omdat het zoover af lag, maar omdat het niet boeide. Omdat het zijn hart niet had. Wel heeft hij met groote zorg, gelijk wij opmerkten, zijn kanselwerk verricht. Hoe getuigde menige preek van wetenschappelijk onderzoek, van nauwgezette studie, van degelijke Schriftkennis, van logisch denken, zoodat de eene stelling op de andere gebouwd werd en het geheel in elkaar sloot als een legkaart. Maar wat is de vrucht van dit alles geweest? De eenvoudigen verstaan hem niet. Van avond heeft Steensma met één woord heel die wetenschap als van nul en geener waarde veroordeeld, en uit hetgeen verder gesproken werd, voelt hij hoe het allernoodigste, het allervoornaamste in zijne prediking en werk ontbrak. Hij heeft den menschen geen zielevoedsel geschonken. Wel iets goeds en moois voor het hoofd, maar niets voor het hart. Geen brood, geen levensbrood waarbij men leven kan. Niet de spijze die blijft tot in het eeuwige leven. Dat wordt zelfs door den dokter gemerkt, anders had deze immers hem wel gezegd dat het kranke meisje achter de Kerk, door de menschen „mooie Marie" genoemd, behoefte had aan een goed woord. Dat hij zulks nü eerst ontdekt! Na zooveel jaren de gemeente gediend te hebben. Nu de haren reeds vergrijsd zijn en zoo langzamerhand de avondschaduwen komen. In enkele minuten doorleeft hij jaren, gelijk soms in weinige oogenblikken een gansch leven aan den geest voorbij kan gaan. Om niet zelden te doen beven van angst of ook te doen juichen 175 van blijdschap, of ook te doen wegzinken bij het besef van eigen onwaardigheid op het gezicht der oneindige, eeuwige, trouwe liefde Gods! Maar hier heeft het eerste plaats. O wee, wat is er van zijne bediening gekomen, en wat zal er eenmaal van zijne hand geëischt worden ? Hoevele zielen zijn er gedurende de jaren dat hij het predikambt vervulde de eeuwigheid ingegaan, en wat heeft hij dezen meegegeven op hunne reis naar die wereld achter het graf? En als ook hij, naar het getuigenis der Schrift, eenmaal komt te staan voor den grooien witten troon, om rekenschap te geven van zijn rentmeesterschap, wat zal hij dan antwoorden ? Is hij een discipel van Jezus geweest en als zoodanig aller dienaar? Heeft hij om niet gegeven, wat hij zelf ontvangen had? Héd hij wel iets ontvangen? Het angstzweet breekt hem uit en parelt op zijn voorhoofd. Het is hem alsof hij aan den rand van een afgrond staat, waar een doodelijk gevaar hem dreigt. Hij, de welopgevoede, begaafde, in den kring zijner ambtsbroeders geziene predikant, op wiens leven of gedrag de menschen nog nooit zóóveel hebben kunnen aanmerken, hij is zich op eens bewust als een schuldige, meer nog, als een onwaardige voor de vierschaar Gods te zullen staan, wien slechts een veroordeelend vonnis wacht als hem geen genade geschonken wordt. Dat hij eerst thans tot deze ontdekking komt I Maar dat hij er toch toe komt! Opeens wordt hij tot de werkelijkheid van het leven teruggeroepen, door dat Minnema hem vraagt, of hij nog even het woord mag. Blijkbaar heeft geen van allen iets gemerkt van den strijd, zoo juist op de besloten kampplaats van zijn zieleleven gestreden. Alsof hij plotseling uit een droom ontwaakt zoo vreemd ziet hij op. „Vroeg iemand het woord?" zegt hij. „Ja dominé, zegt Minnema, ik wou nog graag even zeggen dat het mij spijt, zoo juist dat scherpe woord tot de ouderlingen te hebben gesproken. Dat was verkeerd van mij, en ik liet mij 177 eens ernstig wil gaan overwegen. Voor het overige hoop ik dat wij elkander in liefde zullen dragen en helpen, en moge God ons getrouw maken in onze roeping." Daarna eindigde hij met een korte dankzegging en nadat de beide boeren hun korte pijp gestopt en allen hunne winterjassen aangetrokken hebben, wordt er afscheid genomen. Buiten gekomen, gaan Tjaarda en Steensma een eindweegs samen. Het is stil in de straten. De winkels zijn reeds gesloten, en een scherpe vrieslucht snijdt door het gelaat. Als zoovele diamanten schitteren Gods vriendelijke sterren aan den nachtelijken hemel. „'tZal mij benieuwen wat wij nu verder beleven zullen," zegt Tjaarda, „maar ik verwacht niet veel goeds." „Heb je wel gemerkt hoe vreemd dominé in het laatst was?" vraagt Steensma. „Ja, de man raakt er mee aan, maar wij zullen een oogje in het zeil houden. Wat die Minnema bezielt, mag Joost weten. Zou hij veel achter de kerk komen ?" „Ik weet het niet, maar in elk geval schijnt hij onder den indruk te zijn." „Nu ik houd niet van dat geteem; het maakt mij wee." Thans scheiden ook hunne wegen. „De groeten aan het vrouwvolk en beterschap met de roodbonte," zegt Tjaarda. „Wel thuis" is het bescheid van Steensma, die nu met verhaasten tred zich voortspoedt, verlangend om te weten of het koebeest nog altijd tegen den stal ligt. In de woonkamer van de pastorie wacht mevrouw haren echtgenoot. Een portefeuille met tal van tijdschriften en plaatwerken ligt op de tafel en heeft de eenzame uren verkort. Als eindelijk de welbekende voetstap gehoord wordt, staat zij op om haren man te verwelkomen. „En hoe is het gegaan ?" is de eerste vraag na de begroeting. „Piersma de bakker is ouderling geworden en Folkertsma blijft diaken." Mooie Marie 178 „En verder?" „Verder is er zooveel besproken, dat ik tijd moet hebben om er over na te denken, doch van avond liefst niet meer." Aanstonds merkt zij aan de wolk op zijn gelaat, dat het voor haren man alles behalve aangenaam is geweest, doch tevens, dat hij liefst niet verder over de dingen spreekt. Met een zucht schenkt mevrouw een kopje thee aan het buffet. Het predikantsleven valt niet mee, althans het heeft haar niet gebracht, wat zij er in vroeger jaren van verwacht had. Konden zij maar ergens in Holland zich rustig neerzetten, te midden van meerdere gezelligheid en afleiding. „Er is van avond een brief gekomen van nicht uit Haarlem. Of het ons zou passen, dat zij de jaarwisseling bij ons doorbrengt; wat dunkt je, man?" „'k Vind het aardig, je zit dan niet zooveel alleen, en ik kan mij ongestoord aan den arbeid wijden." „Maar daar hinder ik je toch anders ook niet in, is 't wel ?" „Dat bedoel ik niet, maar je hebt het dan minder eenzaam, wat voor mij ook aangenamer is." „Goed, dan zal ik morgen dadelijk schrijven, dat wij haar verwachten." Weldra wordt ook hier de rust gezocht. Door dominé niet zonder innige begeerte dat de nacht ook hier, gelijk in zoo menig geval, raad mocht geven; door mevrouw met de gelukkige gedachte aan de komst van een logé, waardoor er althans voor enkele dagen wat zonneschijn in haar eentonig en kleurloos leven belooft te komen. HOOFDSTUK XII. VAN slapen zou echter dien nacht niet veel komen. Onophoudelijk kwamen de gehouden gesprekken den dominé voor de aandacht en verhinderden den geest zich rustig neer te leggen. Nu eens gevoelde hij zich gekwetst door de wijze waarop Steensma uit de hoogte alle wetenschap had veroordeeld, en daarmede al zijn werken en streven, dan weer achtte hij zich beleedigd doordat de Kerkeraadsleden duidelijk hadden doen uitkomen, dat zij er geen vrede mee zouden hebben als hij bijv. met de gewoonte om geregeld huisbezoek te doen, ging breken; dan weer deed het hem pijn te denken dat er leden van zijne gemeente waren, die het niet langer bij hem konden vinden en niettegenstaande zijne allerbeste bedoelingen naar elders togen om het Woord te hooren, gelijk zij zeiden. Maar het meest van alles greep hem aan wat Minnema en Folkertsma gezegd hadden. Wat kan het toch wezen dat bij eerstgenoemde zulk een geweldige omkeering heeft teweeggebracht? Want dat Minnema heel anders was dan gewoon, dat kon niet ontkend. Anders altijd meegaand als er iets gezegd werd door dengene dien hij als zijnen meerdere beschouwde, uit vrees zijn gunst of klandisie kwijt te worden, en nu met een vrijmoedigheid eigen meening verkondigend als nooit te voren. Anders altijd bedacht op eigen, tijdelijk voordeel, en nu dit geheel op den achtergrond plaatsend, met blijkbaar geen andere begeerte dan om voor een ander ten zegen te zijn. En dan nog wat hij gezegd had. Die herinneringen aan dat 180 bekende werk van Sheldon: „In Zijne voetstappen, of wat zou Jezus doen?" Ook hij had indertijd met belangstelling van dat zeldzame boek kennis genomen, te meer waar in zijne prediking de zedeleer gewoonlijk een groote plaats innam en daarbij de voortreffelijke persoonlijkheid van Jezus in al Zijn doen en laten steeds als voorbeeld gegeven werd, dat moest worden nagestreefd. Maar dat boek had de stof heel anders behandeld dan hij het bedoelde. Tegen de geregelde toepassing der Christelijke beginselen in de nuchtere practijk van het leven had ook hij zijne ernstige bezwaren gehad en tenslotte zich vereenigd met het oordeel van hen die het boek met zijne ernstige, aangrijpende en ingrijpende vragen, als niet meer aan de orde hadden beschouwd, en het daarmede uit de Christelijke samenleving gingen verbannen. En nu was zijn diaken daar opeens weer zoo door die doodeenvoudige vraag: „wat zou Jezus doen ?" in beslag genomen, als 't ware in een oogenblik veranderd, en hij kon het niet ontkennen, — die vraag greep ook hem aan. Wat zou Jezus doen ? Bijvoorbeeld in dat huisje achter de kerk bij vrouw Jongsma ? Met dat meisje, dat daar weg teerde en dat het, naar hij wel begrepen had, hier niet zoolang meer maken zou, maar hetwelk zonder dat zij zich dit wellicht zelf bewust was, oorzaak was geworden van heel die beroering in den kerkdijken kring? Zou de Heiland daar voorbijgaan ? Omdat zij achter de kerk woonde ? Maar waren het niet meest de armen en veriatenen, wier lot de Heere Zich had aangetrokken, — die zélf ook het meest ontvankelijk waren voor de prediking van het Koninkrijk Gods? En was dit nog niet zoo ? Wie waren het, die 's Zondags in de kerk kwamen ? Hoofdzakelijk de werkmansstand met de kleine burgerij, de vrouwen en moeders uit groote huisgezinnen, maar waar bleef de zoogenaamde élite ? De dokter en de notaris en de griffier van het kantongerecht en de directeur van het post- 181 kantoor en die van de zuivelfabriek en de onderwijzers der openbare scholen, die nota bene de jeugd nog wel hebben te onderwijzen in alle Christelijke en maatschappelijke deugden, in één woord, heel die zoogenaamde eerste stand ? Uitgezonderd bij den dienst op oudejaarsavond zag men dezen zelden of nooit. Wat zou Jezus daar doen bij „mooie Marie", die als eene verflenste bloem neêrlag, totdat straks de dood haar ging wegnemen van hier, en aan dat jeugdige, maar verwoeste leven een einde maakte? Haar voorbijgaan, omdat zij zooveel achter den rug had en, naar men zei, haar jonge leven had verwoest? Zooals hij met tegenzin daarheen ging, juist omdat hij, de welopgevoede man, zulk een natuurlijken afkeer had van alles, wat gemeen of onrein was ? Maar had der zondaren Heiland Zich niet het meest «rtfermd over de diepst gezonkenen, ook al wist Hij dat daardoor Zijn naam zou worden bezoedeld, Zijne eer bevlekt, en Hij zelf een Vriend van hoeren en tollenaren genaamd, die gemeene zaak met hen maakte ? Had Hij niet een zondares, die nog wel op de daad zelve gegrepen was, in bescherming genomen door tegen hare beschuldigers te zeggen: „die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar, om dan daarna tot haar te zeggen : Ik veroordeel u ook niet, ga heen en zondig niet meer" ? Had Hij in het huis van Simon den melaatsche eveneens eene bekende lichtekooi niet toegestaan, Hem aan te raken, Zijne voeten met hare tranen nat te maken, te kussen zelfs, tot groote ergernis van Zijnen gastheer, die al bij zichzelven overleggen ging dat Hij vast geen profeet was, omdat Hij dan ook wel weten zou, wat en hoedanige vrouw Hem had aangeraakt ? En was de laatste liefdedaad van den stervenden Christus voor deze wereld niet geweest, dat Hij aan een moordenaar, wiens handen bevlekt waren met het bloed zijns naasten, een plaats ging toezeggen met Hem in het Paradijs? Zóó was Jezus geweest. Dat had Jezus gedaan. Zóó was in Hem het Goddelijk leven voor deze arme wereld, met haarveel- 182 vuldigen nood en maatloos lijden tot openbaring gekomen, en in dat alles had Hij niet alleen den wil des Vaders volbracht, maar tevens den Zijnen een exempel nagelaten, opdat zij Zijne voetstappen zouden drukken, en — wat kwam daarvan ? Ook bij hem, den prediker, den voorganger, den herder en leidsman der gemeente, aan wiens hoede en zorg de zielen der grooten en der kleinen waren toevertrouwd? Oók de ziel van „mooie Marie", evenzoo goed als die van den advokaat met wien hij nog al eens conferseerde of een spel schaakte, maar met wien de gesprekken nooit gingen over de eeuwigheid, omdat deze als atheïst geloofde, dat met den dood alles was afgeloopen. O, wee, wat moet er van hem worden, als hij straks rekenschap heeft af te leggen van zijn rentmeesterschap ? Want het is niets geen kunst om met een schijn van redenen zich van den ernst dezer dingen af te maken, gelijk de snijdende kritiek indertijd het werk van Scheldon getracht heeft voor de volksconsciëntie onschadelijk te maken, maar in deze stille nachtelijke ure, in welke anders niet gehoord wordt dan het gestadig getik van de marmeren pendule op den schoorsteenmantel en het gehamer van het geweten, gaat dat niet. Het angstzweet breekt hem uit. Hij woelt al maar om, en de rust wil niet komen. Eerst tegen den morgenstond valt hij in een lichte sluimering, doch ook nu geeft zijn verwarde geest hem geen verkwikkenden slaap. Hij meent Steensma en Tjaarda voor zich te zien met een vreeselijke roodbonte koe, niet minder afschuwelijk dan die welke de Farao van Egypte eens uit de rivier zag opkomen, en waarover zij aan het bakkeleien geraken. Maar weldra verandert het tooneel en keert zich hun beider toorn tegen hem, omdat hij te veel op de studeerkamer en te weinig in de gemeente gevonden wordt. Hij meent te zien hoe Steensma met verachtelijken blik naar zijn rijken boekenschat wijst, om vervolgens met Tjaarda heel die kostbare verzameling van kunst en wetenschap, als van 183 geen meer waarde dan scheurpapier het raam uit te werpen en over te geven aan het spel der winden. En dan komt die groote roodbonte om met zijn logge pooten dat alles te vertreden, en zij werpt het eene boekdeel na het andere op hare sterke horens de lucht in, om dan net zoo lang schuimbekkend van woede over heel dien papiervoorraad rond te draven, totdat er niets meer van aanwezig is. En dan meent hij te zien hoe Tjaarda komt om de deur zijner studeercel te sluiten en den sleutel met een breed gebaar in zijn diepe broekzak te doen verdwijnen, alsof hij zeggen wil, een knap man, die hem daar weg krijgt. Maar dan komt op eenmaal Minnema te voorschijn, die hem aan de panden van zijn jas trekt om hem mee te troonen naar buiten en te brengen achter de kerk, bij mooie Marie. Doch als zij binnenkomen zit Folkertsma al voor het bed, met opengeslagen bijbel, de kranke troostwoorden voorlezend, die deze indrinkt als water. En als de diaken dan een oogenblik ophoudt, schijnbaar verlegen over de komst van den dominé, die hem hier zóó vindt, dan rijst de kranke op eenmaal omhoog om met een oog dat in zijne ziel tracht te boren zijne schuldige nalatigheid hem te verwijten, en dan met hare lange, magere hand hem de deur te wijzen. Maar op hetzelfde oogenblik komt de dokter binnen, die haar aanstonds vermaant zich rustig neer te leggen, en zonder nota van hem, den dominé te nemen, Folkertsma op den schouder tikt, hem daarmede aanmoedigend om met lezen door te gaan. En daar staat hij als een verlaten, overcompleet man, totdat oude Leentje zich zijner ontfermt en hem een stoel presenteert. Hij kan en wil evenwel niet blijven in een omgeving waar zóó zijn ambt wordt geminacht en zijn persoon genegeerd. Hij wil weg van hier, maar onzichtbare machten houden hem gebonden aan de plek. Hij zoekt zich los te rukken, doch zij dringen steeds dichter op hem aan, grijpen hem in de borst, dreigen zijn adem te verstikken, zoodat hij in doodsangst om hulp wil roepen, maar zonder een woord te kunnen uitbrengen 184 Dan evenwel wordt hij plotseling tot de werkelijkheid van het leven teruggebracht en hoort hij een welbekende stem zeggen: „hé man, wat ga je aan?" Gelukkig hij ligt nog te bed, en wat hij gezien en gehoord heeft, was slechts de wilde fantasie van een verhit brein. Droomen is immers bedrog? Maar heeft God niet menigmaal in den nacht door droomen den menschen willen zeggen, wat zij over dag in het volle, drukke leven niet verstonden ? Is in de donkerheid van den nacht door menigeen niet het licht opgegaan over menige zaak, dat voorheen nooit gezien werd ? En bracht menige nacht aldus geen onderwijzing ? Met een zware zucht wischt hij zich het zweet van het voorhoofd. „Waar had je het over?" vraagt mevrouw en vervolgt dan: „zeker eene onaangename vergadering gehad ? 'k Wou wel, dat wij uit deze negerij weg waren." „Zeg dat niet, is zijn antwoord, ik bewonder veel meer de gemeente, dat zij zoo langen tijd geduld met mij heeft gehad". „Geduld ? maar wat is er dan gebeurd ?" „Daar is niets gebeurd, maar juist daarom is het geen kleinigheid, dat men zóó lang gezwegen heeft. Ik begin in te zien hoe nutteloos en onbeteekenend al mijn arbeid geweest is, die ik tot heden in het midden der gemeente verricht heb; en waarbij ik veel meer mij zelf en mijn eigen liefhebberij of mijn rust en gemak gezocht heb, dan het heil der mij toevertrouwde kudde." En daarop met ontroerde stem: „het zal anders moeten worden, heel anders ook, of het komt met mij verkeerd." „Maar wat bedoel je dan toch," is de vernieuwde vraag zijner echtgenoote, die zich van zijnen zielestrijd maar geen voorstelling kan maken. „Ik bedoel dit, dat ik vrees, dat al mijn werk straks in den grooten dag de vuuurproef niet zal kunnen doorstaan." „De vuurproef?" 185 „Ja, de Apostel zegt: „eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden." „Vreeselijk! je maakt mij angstig, man." „Maar het staat geschreven, en als het waar is, dan staat het met mij verkeerd. Ik heb wel gebouwd, maar ik vrees geen goud of zilver of kostelijke steenen, maar hout, hooi en stoppelen, en het is nog de vraag of ik dat alles zelfs gebouwd heb op het eenige fondament waarop de Apostel doelt." „'k Wou, dat je geen predikant meer was." „Heb ik je dan teleurgesteld ?" „Neen, jou niet, maar het pastorieleven gaf mij niet wat ik verwacht had." Opnieuw zucht de prediker. Wat kan het leven toch zwaar gemaakt worden ook zonder dat dit opzettelijk bedoeld wordt. En toch, wie zal het zijn echtgenoote euvel duiden, dat zij niet komen kan in den arbeid van haren man, en de verantwoordelijkheid die het ambt met zich brengt, niet voelt ? Hij zelf is zich deze nog nimmer zoo bewust geweest. „Heeft de Kerkeraad aanmerkingen op jou gemaakt?" vraagt zij op eens. „O neen, maar ik zelf ben onder de besprekingen mij zoo bewust geworden hoeveel er aan al mijn doen ontbreekt." „En wat is dat dan?" „De liefde, die zich om Christus' wil zelf verloochenen gaat, en openbaart in need'rig dienen." „Ik begrijp er niets van." Hierop volgt eene korte pauze, waarin beiden met eigen gedachten bezig zijn. „Wat is het leven toch heel anders dan men het zich in de 186 jonge jaren als dartel meisje vaak voorstelt," begint mevrouw weer. „Ja, vooral wanneer het zich niet in onderwerping geven kan, maar wat moet er daarentegen ook een glans over het leven komen, dat zich zeiven kwijt geworden is, om als een zaad voor de eeuwigheid vrucht te dragen". „Hoe moet dat dan, man?" „Ik denk hier aan Jezus' woord, mij nooit zoo duidelijk geweest als thans, „die zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden." Wederom volgt eene stilte. Eene diepe ontroering maakt zich van haar meester. Heete tranen ontwellen de oogen. Een zacht snikken wordt onder het dek gesmoord. Als zij haar leven verliest, wat houdt zij dan over? Juist dezen avond las zij in een der tijdschriften uit de portefeuille, de sombere levensbeschrijving van een der meest gevierde Nederlandsche tooneelisten, die avond op avond het uitgaand publiek door zijne grappen en kwinkslagen kon vermaken, maar zich in de eenzaamheid zoo diep ongelukkig gevoelde, omdat wat achter den dood lag voor hem zulk een geheimenis was, en hij zich niet kon verzoenen nóch met de gedachte van te zullen worden opgelost in het eeuwige niet, nóch met de leer der onsterfelijkheid zooals de bijbel die gaf. Toen had zij zelf ook een oogenblik gemijmerd over de groote levensvraag die in ernstige oogenblikken bij elk denkend mensch moet opkomen: „waar zal ik zijn en hoe zal ik zijn als ik hier niet meer ben?" Maar toen had zij den vleugel geopend om al die somberheid te vergeten in de vroolijke tonen eener compositie van den nieuwen tijd, en het was haar gelijk zoo menigmaal, wonderwel gelukt. Nu komt echter die zelfde gedachte opnieuw op haar los, gelijk ook bij haren man, en nu kan zij er niet voor weg. Zij wil haar leven behouden, maar ontvalt het haar niet? Brokkelt het niet langzamerhand af, doordat de tand des tijds er aan knaagt, ge- 187 lijk de deinende golven aan de dijken? Merkt zij nu niet aan •dit en dan weêr aan iets anders, dat zij lang niet meer dezelfde is van voor vijf en twintig jaren, en dat de middaghoogte van het leven al is gepasseerd? Wat zal het voor haar zijn als de avondschaduwen komen, en daarop de nacht volgt, de zwarte nacht des doods? „Hoe laat zou het wezen ?" vraagt dominé. „De pendule heeft zes geslagen." „Zal ik het licht opsteken ? Van slapen kómt toch niet meer." Als daarop het keurig ingerichte slaapvertrek verlicht is, ziet hij de ontroering zijner vrouw. Kon hij haar maar troosten! Maar bij hem zeiven is de strijd nog lang niet uitgestreden, al ziet hij in toenemende klaarheid welke richting voortaan zijn leven heeft te gaan en wat zijn roeping is. „Zou het niet eens goed wezen vrouw, dat je er vandaag eens uitgingt ?" „Waar zal ik heengaan?" „Och, naar deze of gene in de gemeente." „Maar om wat te doen?" „Nu ja, eens iets te zeggen, of misschien te helpen." „'k Zou niet weten bij wie, en — wat zullen de menschen denken; zij zijn niet gewoon mij op bezoek te krijgen." „Toch zouden zij het goedvinden, terwijl het je zélf wat afleiding, misschien ook bevrediging gaf." „Maar je gaat zelf ook bijna nooit uit." „Dat zal ook anders moeten." „Hebben ze dat op de vergadering gezegd ?" „Niet rechtstreeks, maar ik ben mij bewust geworden dat ik 1ot hiertoe zeer gebrekkig mijn werk verricht heb, door te vergeten in te gaan in den veelvuldigen lichamelijken en geestelijken nood waarin vele gemeenteleden verkeeren." „Dan heb je wel dagwerk, want waar is het begin en waar het einde?" 188 „Juist de moeilijkheid daarvan voel ik ook, doch des te meer drukt het mij, tot hiertoe de jaren te hebben laten voorbijgaan, zonder voor dit deel van mijn ambtelijk werk een open oog te hebben." „Dat zal je de gezondheid, en op zijn ergst het leven kosten, om nog maar niet eens te spreken van al den last en narigheid die aan dat alles verbonden is". „Die zijn leven zal willen verliezen om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden." „Ik weet het niet, man, ik pas in elk geval daar niet voor." „Maar als wij daar nu eens pasklaar voor gemaakt werden?" „Hoe dan ?" «Door dat de liefde van Christus er ons toe ging dringen, gelijk Hij zichzelven ook gegeven, ja weggeworpen heeft om een rantsoen te worden voor velen ?" „Je hebt vroeger nooit zoo gesproken." „'k Heb het ook nooit zoo ingezien." ,,'k Wou dat het dag werd, wat zijn die nachten hier toch eindeloos lang". „Gelukkig, daar slaat het zeven. Bel de meid even, wij zullen vandaag de woonkamer maar een goede beurt geven met het oog op de komst van nicht." Hier wordt het gesprek plotseling gestoord door een heftigen ruk aan de bel van de voordeur, waarvan het geluid in de groote holle gang luid en schel opklinkt. Wat er nu wezen mag 1 't Gebeurt niet veel dat zoo vroeg op den morgen alarm geblazen wordt. Gewoonlijk is de melkboev nummer één, en die komt pas tegen achten, weldra gevolgd door den bakkersjongen met versch brood voor de ontbijttafel. Spoedig zal echter de reden van dit vroegtijdig bezoek bekend zijn. Als de dominé juist klaar is om naar beneden te gaan, komt de meid aan de hap het compliment van Elske brengen en of de dominé straks even bij oude Gurbe komen kan, die zoo benauwd is en het zeker niet lang meer maken zal. 189 „Zeg maar dat ik aanstonds kom" is het antwoord. Daarop zich keerend tot zijne vrouw, zegt hij met eenen zachten glimlach op het gelaat: „daar heb je het begin al vrouw." „Wat voor man is dat?" „Een oude zeerob die met een huishoudster aan het jaagpad woont, de tichelwerken een eindje voorbij." „Daar heelemaal ? En ga je daar nu al heen op den vroegen morgen, in die koü?" „Ja." Mevrouw kijkt haar man van ter zijde aan, terwijl deze zich klaar maakt voor den tocht. Wat ter wereld mag het toch wezen, dat deze verandering bij hem teweeg gebracht heeft ? Wanneer anders een dergelijke boodschap kwam, werd deze gewoonlijk met tegenzin aangenomen en waren het allerlei bezwaren om er aan te voldoen, en nu is de dominé zonder tegenspreken aanstonds bereid te gaan, niettegenstaande den snerpenden Oostenwind, en het vroege morgenuur en de noodzakelijke voorbereiding voor de komende diensten. En dan nog wel naar een zieke dien zij niet eens kent, maar die daarom ook vast niet tot de geregelde kerkgangers behoort, omdat ze deze allen wel bij name weet te noemen. „Je moet eerst een kop thee met een sneedje brood gebruiken, hoor!" luidt de vrouwelijke vermaning, die in dank wordt aangenomen. Eenige oogenblikken later hoort zij hoe haar man de voordeur ontsluit en naar buiten gaat. Wat of dat vandaag worden zal ? Nog altijd is het vinnig koud. Het lijkt wel alsof de wintervorst het er nu eens op gezet heeft, zoolang mogelijk zijne tenten in de lage landen aan de zee op te slaan. In het Oosten wordt de lucht vlammend rood gekleurd als voorbode van de naderende komst der Dagvorstin, die echter vruchteloos poogt gedurende den korten tijd van hare heerschappij de macht van haren mededinger te breken. Op de straat is nog weinig beweging. Een enkel dienstmeisje dat zich haast naar hare vrouw, 190 een paar melkwagens, door hijgende paarden getrokken, op weg naar de boterfabriek, een postbode met de eerste bestelling, maar voor de rest nog betrekkelijk rust, welke eerst voor goed verbroken wordt, wanneer straks de schooljeugd komt opdagen, om glijdend en slierend den weg naar school in te slaan. Maar het is alsof de dominé nóch van de snerpende kou, nóch van degenen die niet zonder bevreemding hem in dit vroege morgenuur nastaren, nota neemt. Met veerkrachtigen tred, die nog aan den man in de kracht van zijn leven zou doen denken, baant hij zich een pad over den gladden weg, om straks langs het kanaal de richting in te slaan naar de woning van Gurbe. „Daar heb je warempel de dominé al," zegt Bouke Jongsma tot zijn kameraad, met wien hij bezig is de hardrijdersbaan voor een nieuwen wedstrijd in orde te maken. Het bestuur van de ijsclub heeft namelijk besloten voor de ouden van dagen een hardrijderij te houden om spek en meel. Die vanwege den ouderdom niet meer schaatsen kan, mag mee doen door op sokken de baan af te loopen, zoo vlug de oude beenen dit nog toestaan. Voor velen is deze wedstrijd nog altijd een prachtige klucht, omdat zich daarbij soms zulke grappige tooneeltjes voordoen, wanneer bijvoorbeeld deze of gene van de oudjes, die niet meer zoo vast ter been is, van die wonderlijke bewegingen maakt of in de sneeuw terecht komt. Daar zijn evenwel ook, en hun getal neemt gaandeweg toe, die zulk een vermaak een ongepaste aardigheid vinden, omdat men zich vermaken gaat met de arme ouden, die op deze wijze nog een weinig zoeken te verdienen. Vooral nadat nu een paar jaar geleden een dier hoogbejaarden zóó kwam te vallen, dat het een en al bloed was, en hij langen tijd bewusteloos op de baan bleef liggen, wordt deze vertooning door velen een onwaardig spel geacht, die niet meer past in onzen tijd, in welke de Christelijke barmhartigheid zich op geheel andere wijze gaat openbaren. 191 „Liever voorbij van eten, dan op zoo'n manier voor allemans gek te spelen", heeft de oude heks gister in den winkel van Minnema gezegd, en als zij een man had, dan was er geen sprake van, dat hij mee deed. De rijke lui moesten zélf zoo eens ten spot van anderen gesteld worden; 't zou hun ook wel niet erg prettig zijn. En dat om een paar pondjes meel of een stukje spek! D'r moest geen één gevonden worden, die zich voor deze grapmakerij inschrijven liet, men maakte zich zelf belachelijk.'- Vrouw Minnema heeft er evenwel niet veel op geantwoord, want de commissie had een niet onbelangrijke bestelling bij haar gedaan, en wat raakte het haar wat men daar mede ging doen? Handel was handel. Alleen was zij maar blij geweest dat haar man afwezig was toen het briefje voor de levering gegeven werd, want met die nieuwe kunsten die hij zich tegenwoordig in het hoofd gezet heeft, kon hij er best toe komen om te zeggen dat hij voor deze gunst bedankte. Omdat er dus nog altijd gevonden worden, die zulk een rijderij of looperij een aardige attractie vinden, besloot het Bestuur van de ijsclub een dusdanige pret uit te schrijven en door een paar arbeiders de baan daarvoor in gereedheid le laten brengen. „Waar zou dat heen moeten," vraagt Bouke, als hij ziet dat dominé het jaagpad op komt, waarmede de hobbelachtige weg langs de vaart bedoeld wordt, dus genoemd, omdat voorheen de trekschuiten hier voeren en dan door paarden getrokken werden. „Ik denk van naar oude Gurbe," zegt zijn makker, „hij is al geruimen tijd bedlegerig naar ik gehoord heb, en moet het niet lang meer maken." „Ik heb hem al een poosje gemist, nu jou het zegt, maar zou het zoo slim J) wezen ?" Dan, meteen een beweging naar de ruige muts makend, welke diep over de ooren getrokken is, bij wijze van groet, „morgen dominé!" ') erg. 192 „Morgen mannen, hoe is het, kunnen jullui de warmte bij dat werk houden?" „Och, dat gaat wel, als wij maar goed en wel aan den gang zijn." „'t Is maar een barre winter hé." „Nu, of het." „En loont die arbeid nog een beetje?" „Voor vandaag wel, dit is daghuurwerk voor de ijsclub, maar het gewone baanvegen beteekent niets meer; de centen raken bij de menschen op, moet dominé rekenen." „'t Zal wel; het is maar te hopen dat wij haast eens wat zachter weêr krijgen. Dan worden jullui verdiensten zeker ook weêr beter." „Ja, zoo is het dominé, zoo'n winter duurt ons arme lui te lang." „Ik kan het mij begrijpen. Nu, het beste hoor!" „Heb je van je leven," zeggen de mannen tot elkaar als de predikant zijn weg vervolgt, zooveel woorden hebben wij nog nooit van hem gehad, zoolang wij heugenis hebben." „Toch aardig, dat hff éoo niet voorbij ging zonder iets te zeggen," vindt Bouke. Daarop zien beiden hem na, totdat hij het lage huisje van Gurbe is binnen gegaan, dat in een kromming van den weg even verder dan de tichelovens staat. Intusschen heeft Elske den dominé reeds zien aankomen. Ook zij is niet weinig verbaasd dat deze zoo spoedig aan het verzoek van den kranke gehoor geeft. Toch is zij er blij meê hem te zien. De laatste dagen is het met den ouden man hard minder geworden. Tot voor kort was hij nog op straat of stond met anderen van zijn leeftijd in de luwte van de herberg waar dagelijks muziek en dans was, altijd voor zoover er liefhebbers waren. Hier werden al de rijders of rijdsters die met of zonder schaatsen van de gelegenheid om eens „aan te steken" gebruik maakten, gemonsterd, en hier deed Gurbe aan allen die het wilden hooren zijne wonderverhalen die hij als zeeman had gedaan en van vreemde avondturen die daarbij beleefd waren. 193 Maar laatst op een avond is hij thuis gekomen zoo door en door verkleumd, dat Elske, die altijd trouw voor hem zorgde, niet bij machte was het oude lichaam in de eerste uren warm te krijgen. „Wat doe je daar zoolang te kleumen", heeft zij gezegd, „'t Is precies alsof je geen heil in huis hebt". Maar hij heeft geantwoord, nog wel vrijwat andere winters te hebben doorgemaakt, toen hij buiten voer, en de Noordelijke ijszeeën bezocht. Daarop is evenwel eene beklemdheid op de borst gevolgd, die nóch door Iersche mos, nóch door abdijsiroop of gekookte vijgen zich verdrijven liet. Met den dag werd het erger. Nu eens was hij steenkoud en dan weer brandend heet, terwijl het in de borst piepte en zaagde, of kookte en borrelde als in een brouwketel zoo hij zei. Ten slotte had Elske het zóó ver gekregen, dat de dokter maar eens gehaald zou worden, doch toen deze kwam en een onderzoek had ingesteld, gaf hij haar wel zooveel te kennen, dat dit wel eens het einde kon worden. „Geen best werk, een oud schip opkalefateren, Gurbe", had hij gezegd, en daarop in den gang tot haar, „de borst is niet veel, maar ik verhouw het hart ook niet; je moogt wel een oogje in het zeil houden." Daarop heeft Elske het zich ten plicht gerekend, hem te wijzen op de noodzakelijkheid om zich voor de groote afreis klaar te maken. In allen eenvoud, maar tevens met grooten ernst wees zij hem op de naderende eeuwigheid en zei hoe noodig het was, dat hij een Borg had voor zijne ziel, opdat hij straks niet voor eigen rekening kwam te staan, als de boeken geopend werden. In het eerst had Gurbe hiervan niet willen weten. Hij wilde nog lang niet van hier. Hij kon en zou wel weer beter worden. Als die borst maar weer wat ruimer werd. Zijn vader was ruim tachtig geworden, en zijns vaders vader had de negentig gehaald, zoodat hij uit een sterk geslacht was. Het was ook geen leven voor hem dag aan dag daar in die Mooie Marie 194 beddesteê liggen. Je werden van al die medicijnen eerder minder dan beter. Die dokters wisten er ook niets van met hun hocus pocus, en zoodra hij kon ging hij er weer uit, want de buitenlucht moest hem weer opknappen. Maar toen hij zoo langzamerhand bemerken ging, dat de krachten verminderden en er bovendien van die verschijnselen kwamen, welke duidelijk aantoonden dat er met deze ongesteldheid niet viel te spotten, werd hij stiller, en daardoor meer vatbaar om te luisteren naar wat Elske hem van de eeuwige dingen vertelde. Het was zoo gelijk zij zeide, hij stond wellicht op het punt eene groote reis te doen, zooals hij er nog nooit één van zijn leven ondernomen had, maar het was óók waar, dat hij tot heden verzuimd had zich voor aeze reis klaar te maken, en daardoor ook niet wist of hij wel in veilige haven zou aankomen. Wat was ddt verbazend roekeloos en dom meteen. Weg te moeten van hier, zonder te weten waar te belanden. En als zijne huishoudster zóo over het sterven sprak, dan kon hij daar niets tegen inbrengen, integendeel. Wanneer dan die benauwdheid op de borst telkens met geringer tusschenpoozen zoo opkwam, zoodat hij bijna geen lucht kon krijgen, dan kon het hem angstig worden als hij dacht wat er van hem worden moest als hij eens in zulk eene benauwdheid weg bleef. Dan vooral wees Elske hem op den eenigen Redder in den nood, Die ook ter elfder ure nog uitkomst geven kon en een toevlucht wilde zijn voor allen die uit den nood van het leven tot Hem riepen. Dan sprak zij van die velen, die zij gekend had, en die ook bij den Heer gezocht hadden wat de wereld hun niet meer geven kon. Zoo had zij hem ook meermalen van Marie Jongsma verteld, aan wier ziekbed zij dikwerf neer zat. Die ook met een angstig hart gedacht had aan haar heengaan van hier, maar die de laatste dagen tot meer rust kwam, doordat zij hóuvast kreeg aan de verzekering dat de Heere Jezus in de wereld gekomen was om zondaren zalig te maken. 195 En zoo is het gebeurd dat Gurbe, toen hij van nacht weer zulk een hevigen aanval van benauwdheid kreeg, de begeerte had te kennen gegeven dat dominé eens bij hem kwam. Aanstonds had zij daarop in het vroege morgenuur hiervan kennisgegeven, en zoo kwam het dat de dominé thans aan het ziekbed van Gurbe stond, 't welk, dit zag hij als man van ervaring bij den eersten opslag, een sterfbed worden zou. „Hoe is het Gurbe," zoo klinkt zijne vraag, nadat hij Elske gegroet heeft. „Benauwd dominé" zegt hij. „Ook pijn in de borst?" „Stekende pijn; soms geen lucht." „Dat is ernstig Gurbe." „Ja dominé, 't kon de kaap wel eens om gaan." „En waar dan heen?" „Wist ik dat maar." Meer dan ooit voelt de zielzorger thans den ernst van zijn ambt. Hij begrijpt geroepen te zijn dezen armen zwerveling, die weldra voor goed van deze wereld zal heengaan, ten wegwijzer te dienen en te zeggen hoe het mogelijk is het donkere doodendal veilig door te gaan en goed aan te landen. Menigmaal heeft hij aan een sterfbed gestaan, maar hoe hol en onbeteekenend kwam het hem thans voor, wat hij in zulke omstandigheden gesproken heeft. Door de menschen te willen troosten met iets, wat hen in den grond zoo leeg moest laten, indien niet erger. Hij gevoelt dat deze man een hóuvast moest hebben, gelijk de drenkeling, die op het punt staat weg te zinken in de diepte, en nu de handen uitslaat naar de reddingsplank. Welke moet dat zijn ? Zal hij, gelijk zoo menigmaal, trachten hem gerust te stellen door te zeggen, dat hij altijd zulk een flink man geweest is, die altijd zijn best deed, die zijn gansche leven gewerkt heeft, zoo lang hij kon, en dat de hemelsche Vader zich nu wel over hem ontfermen zal ? Zal hij met eenige algemeen- 196 heden zich van den ernst der zaak afmaken, omdat eigenlijk niemand weten kan hoe het hier namaals precies zal zijn? Zal hij zeggen dat het met alle menschen die van goeden wille zijn, ongetwijfeld wel in orde komt? Maar heeft hij zélf in den afgeloopen nacht niet een blik geslagen in de leegte van zijn eigen leven, en al dè onvolkomenheid, neen meer dan dat, al het schuldige daarvan ingezien? Is het niet waar, zooals de Schrift zegt: „er is niemand rechtvaardig, ook niet tot één toe. Te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, ook niet tot een toe?" Doch als dat waar is, mag hij de zielen der menschen de eeuwigheid dan inzenden met een valsche geruststelling, dat het wel goed komen zal? Of zal het kruis van Christus, waar het in de Evangeliën en de brieven der Apostelen steeds op uitloopt, maar dan in zijne ontzaglijke prediking van de gerechtigheid en heiligheid Gods, zoowel als van Zijne weêrgalooze zondaarsliefde, het eenige redmiddel moeten zijn, waardoor ook deze oude zondaar veilig het strand der eeuwigheid bereiken kan? Zal hij doen wat Paulus aan een van zijne gemeenten schrijft, en voortaan ' niets meer willen weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd ? Die overgeleverd werd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking ? Natuurlijk zijn hem als theoloog deze dingen niet vreemd. Alleen heeft hij zich tot hiertoe nooit kunnen vinden in deze waarheid, omdat hij zich zoo bewust is, dat dan alle eigen roem wordt uitgesloten. Dat de erkenning hiervan de finale veroordeeling van eigen leven inhoudt, en zelfs al het goede en edele dat in den mensch tot ontwikkeling komen kan voor de eeuwigheid geen waarde heeft, 't Was zoo stuitend voor zijn gevoel, dat er alleen door voldoening verzoening kon komen, ja meermalen had hij bij de prediking in de lijdensweken met verontwaardiging gesproken over de wreede bloed-theologie van velen, alsof de liefdevolle Hemelvader alleen door het offer van Christus 197 te verzoenen zou zijn geweest met Zijn menschenkind. En dan had hij Jezus voorgesteld als den grooten Martelaar die stierf voor Zijn beginsel, omdat Hij niet door Zijne tijdgenooten begrepen werd, maar daarbij een liefde en een geduld en eene zelfopoffering aan den dag legde, welke moest worden nagevolgd. Zoo is het tot hiertoe geweest. Maar nu hij door een wonderlijken samenloop van omstandigheden, welke schijnbaar tot de meest alledaagsche dingen behooren, doch niettegenstaande dat een onuitwischbaren indruk op hem gemaakt hebben, als tot zich zeiven gekomen is; nu hij zijn eigen leven en werken plotseling heeft gezien in het licht der eeuwigheid om daarbij te ontdekken hoeveel zondigs en schuldigs daarin gevonden wordt; nu hij de stem van zijn geweten maar niet tot zwijgen kan brengen welke hem aanklaagt, dat het hem in den arbeid niet in de eerste plaats te doen geweest is om de eere Gods en het heil der zielen, maar veleer om eigen eer en de bevrediging van eigen begeerte, — nu is het hem tevens duidelijk, dat eigen werk den zondaar onmogelijk rechtvaardig kan maken voor God. Hem niet, en niemand. Dus ook dezen doodelijk kranke niet, die wis niet ver meer af is van de eeuwige wereld. Met innig diep medelijden ziet hij op hem neêr, en wat zal hij zeggen? „De Bijbel spreekt ons van een Vaderhuis, Gurbe, waar de Heiland gezegd heeft al de Zijnen een plaats te zullen bereiden," aldus vervolgt hij na eenig zwijgen. „Maar hoe kom ik daar, dominé?" „Ja juist, hoe komt Gurbe daar, en hoe komt elk zondaar daar, onverschillig wie en wat hij is. De Schrift zegt: „die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, Gurbe." Maar Gurbe begrijpt dat niet. Hij weet niet wat het geloof inhoudt, nog minder hoe hij zich daarop nu gerust kan neêrleggen als zijn levensscheepje straks in de branding des doods te pletter stoot. 237 De meesten vonden het echter in den dominé mooi, dat hij zoo onbewimpeld de dingen gezegd had, terwijl bij hen vast stond, dat hij het goed met de gemeente meende. In de kerkekamer ging het evenwel minder kalm toe. Nauwelijks was de Kerkeraad daar bijeen of Tjaarda brak in een stroom van woorden uit, om zijn verontwaardiging lucht te geven. Al wat hij gedacht had, maar niet dat dominé dezen zwaai zou nemen. Dat er iets broeide was hem laatst 's avonds wel duidelijk geworden. Dat dominé zijn werk ernstig ging opvatten, vond hij opperbest. Maar dat daarbij nu een geheel andere prediking moest komen, in den geest zooals Minnema onlangs gesproken had, daar zag hij heelemaal niets van in. Hij hield van menschen uit één stuk, waar men op aan kon, en die niet als het haantje op den kerktoren vandaag dus en morgen weer anders waren. In elk geval had hij geen plan eiken Zondag onder zoo'n prediking te zitten, en als het dien kant op moest, verzekerde hij niet meer geregeld naar de kerk te komen. Godsdienst is goed, maar fijn worden daar past hij voor. Geheel tegen zijne gewoonte in, hoorde dominé kalm aan wat tegen hem werd ingebracht, 't Leek wel alsof hij op eenmaal geheel veranderd was. In plaats van in toorn op te vliegen, omdat er aanmerkingen op zijn werk gemaakt werden, zei hij, dat het hem zeer zou spijten, wanneer Tjaarda voortaan zijn plaats onbezet liet, maar evenmin zou deze zeker van hem verlangen, dat hij, aan hetgeen naar zijne heilige overtuiging roeping en plicht was, ter wille van een mensch, onverschillig wie ook, ontrouw werd. Dat daartegenover Minnema en Folkertsma niet nalieten, op ondubbelzinnige wijze te laten uitkomen, hoe zij met deze verandering waren ingenomen, spreekt van zelf. Wel gaf dit aanleiding tot een warme woordenwisseling tusschen hen en den heer van „Olga-State", die reeds zon op middelen om deze beiden zijn wraak te doen gevoelen, maar deze stonden daar ver 238 boven. Zoo vreesachtig Minnema voorheen was, om ter wille van de klandisie in zijn winkel rond voor zijne overtuiging uit te komen, zoo blijmoedig getuigde hij thans van wat hem het dierbaarste was geworden, vast verzekerd, dat niemand hem kwaad kon doen, zoo God voor hem was. Boer Steensma en Sjoerdbaas hebben stil staan luisteren. De eerste, omdat hij oordeelde dat Tjaarda het alleen wel afkon en die meer vrij praten had, omdat hij geheel op eigen wieken vloog, terwijl hij een huurboer is, wien de laagste pacht het beste past, en Sjoerdbaas, omdat hij een man des vredes is en ten minste den laatsten avond van het jaar liefst niet met ruzie eindigde. Bovendien houdt hij zich aan zijn geliefd spreekwoord dat de brij nooit heeter is, dan wanneer zij wordt opgeschept. Morgen zullen de gemoederen wel weer wat gekalmeerd zijn. In zeer gemengde stemming gaan de broeders uiteen, dominé echter met een ongekenden vrede in zijn hart, omdat hij zonder vreeze, de goede belijdenis voor vele getuigen heeft afgelegd. Thuis gekomen wacht mevrouw hem op in de gang. Op haar gelaat staat zorg en ongerustheid te lezen. „Hoe is het gegaan T* fluistert zij, voor nicht, die bezig is haar toilet te maken, niet willende weten hoe angstig zij is. „Wat bedoel je vrouwtje?" „Ik bedoel met den Kerkeraad." „O, goed, maak je maar niet ongerust." „Waren ze dan niet kwaad?" „En al was dit nu eens zoo, dan is dit toch het voornaamste niet? Tjaarda is een weinig uit zijn humeur, maar dat zal wel afzakken, en wat de anderen betreft, ik denk dat de band tusschen ons inniger geworden is dan ooit te voren." Met een gevoel van verlichting gaat mevrouw daarop in de voorkamer, om verder alles toe te bereiden voor het gezellig avonduurtje. Gelukkig, het is nog wat meegevallen. Zij vreesde zooveel onaangenaams, 't Lag haar zoo raar op de leden, zooals 239 de Friezen zeggen. Wat verder komen zal, daarover wil zij zich, althans van avond, niet druk maken. Als weldra dominé ook naast het haardvuur plaats neemt, dat lustig op brandt, zijn zwart gerookte Gouwenaar vullend met welriekende Heerenbaai, om vervolgens met groote opgewektheid aan de verschillende gesprekken deel te nemen, zooals zij dat in geen tijden van hem gewoon is, dan is weldra alle narigheid vergeten, en vindt zelfs de Hollandsche nicht, dat het toch in een pastorie van eene Friesche plattelandsgemeente verbazend leuk wezen kan. HOOFDSTUK XV. AT kan het leven toch vol tegenstellingen zijn. Terwijl in de eene woning de stem der vreugde wordt gehoord, heerscht elders diepe smart. Hier de blijdschap, daar /AT kan het leven toch vol tegenstellingen zijn. Terwijl \/\/ in de eene woning de stem der vreugde wordt gehoord, * heerscht elders diepe smart. Hier de blijdschap, daar de droefheid; hier des levens overvloed, daar de worsteling om het bestaan; hier de blijde jubel vanwege de aangebrachte hulp, déar de sombere klacht: „al deze dingen zijn tegen mij;" hier het leven, déar de dood. Zoo is het gegaan sinds dat onzalig uur toen de zonde haar intrede in Gods schoone wereld deed, zoo zal het blijven ook, tot op het oogenblik dat aan het lijden van het zuchtend schepsel voor goed een einde komt, door de openbaring der kinderen Gods in heerlijkheid, op den grooten doorluchtigen Dag van Jezus Christus' toekomst! Inzonderheid vindt de Oudejaarsavond de menschen in zeer verschillende toestanden. Want terwijl dan door déze met blijdschap en dankbaarheid herdacht wordt wat in het heengesnelde jaar genoten werd, wordt door dié meer dan ooit gemist wat God in Zijn onbegrepen wijsheid onthield of ontnam. En terwijl door dézen in den kring der geliefden van het oude wordt afscheid genomen om hoopvol den nieuwen tijdkring in te gaan, wordt door anderen met weemoed gevraagd: „wie zal ons het goede doen zien?" Zoo ging het ook in den kring dergenen met wie wij hier kennis maakten. Na afloop van de preek had elk zich naar huis gespoed, voor zoover de gladde straten dit althans mogelijk maakten. In den 241 winkel van Minnema gaat af en toe nog de bel, omdat sommigen hunne inkoopen voor den volgenden dag nog moeten doen, doch in tegenstelling van andere dagen hebben de klanten ditmaal allen haast, tot niet geringe voldoening van vrouw Minnema, die van avond alles behalve lust heeft tot het houden van lange gesprekken. Zij heeft in de kerk teveel gehoord dat haar tegen staat en voor de gevolgen doet vreezen. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje hebben reeds van te voren afgesproken, dat zij van avond elkaar gezelschap zullen houden. Het is zoo stil achter de kerk nu buurvrouw, Trijn ook nog weg is en het bij oude Leentje zoo slecht staat. Daarom zullen zij elkander maar wat hoosten. Natuurlijk denken zij er niet aan de klok van twaalf af te wachten, daar dit voor hen veel te laat wordt, maar tien uur zullen zij samen makkelijk kunnen halen. Bouke en Maaike zijn nog even bij moeder aangeloopen om te zien hoe het vandaag is. Moeder en Marie weten dan meteen dat zij hun woord gehouden hebben en naar de kerk zijn geweest. Zij weten echter nog niet, dat hier een geheele verandering is ingetreden en zij beseffen niet wat hier van avond nog zal worden beleefd. Den vorigen nacht heeft Marie wonder goed geslapen, zelfs tot diep in den morgen, tot niet geringe verwondering van Leentje, die dit in het geheel niet gewoon is. Zoo stil mogelijk is zij van morgen opgestaan, om met groote voorzichtigheid het huiswerk te doen, en de kranke niet wakker te maken. Slapen is immers medicijn, heeft dokter eens gezegd. Ternauwernood durft zij de kachel aanmaken, omdat dit altijd geraas geeft, en voorzichtig wordt de deur geopend en gesloten, wanneer dit noodig is. Af en toe kijkt zij eens door de kier van de beddeur om zich te overtuigen dat Marie werkelijk slaapt, en een oogenblik krijgt zij weder een vleugje hoop op beterschap. Als de krankheid nu nog eens een wending ten goede nam ? Alle dingen zijn toch mogelijk. Dat staat ook in den Bijbel. Mooie Marlt 16 242 En Jan, die het gelaat van moeder door en door kent, is van morgen met groote opgewektheid aan zijn werk gegaan, eveneens zich vleiend met de gedachte dat Marie weer beter wordt. Wie weet hoe prettig de avond nog wordt. Vroeger toen zij allen nog klein waren, bakte moeder op Oudejaarsavond altijd oliekoeken. Dat gaat nu niet, maar dat behoeft ook niet als zijn zuster maar in leven blijven mag. Zelfs toen Dr. Meijer kwam om zijn gewone morgenbezoek te brengen, is zij niet ontwaakt. Zonder dat zij het merkte heeft hij haar eenige oogenblikken aandachtig gade geslagen. Zacht heeft hij toen de deur van de slaapstee weer dicht gedaan, doch het viel oude Leentje op hoe zorgvol zijn gelaat stond. „Is het wat beter dokter ?" heeft zij fluisterend gevraagd, maar als eenig antwoord trok hij de schouders op en zei, dat men hem halen moest als er verandering mocht komen. En deze is gekomen. Kort na zijn vertrek heeft Marie de oogen opgeslagen en door een zwak kuchje verraden, dat zij wakker was. In een oogenblik was moeder bij haar. „Wel, wel, dat is nog eens slapen geweest," heeft zij gezegd, maar op hetzelfde oogenblik was haar blijde hoop vervlogen. Want met iets onbeschrijfelijk pijnlijks in haar blik zei de kranke: „o moeder, wat ben ik móe 1" En moeder begreep wel, dat deugde niet. Moê, na zulk een slaap. Zij had juist gehoopt dat deze haar goed zou gedaan hebben en Marie verfrischt zou ontwaken. Maar in plaats daarvan scheen een tot nog toe ongekende matheid zich van haar meester te maken. Daarop heeft zij getracht zich een weinig op te richten, doch een wonderlijk gevoel in de armen deed deze als lood neer hangen. Met groote moeite werd een weinig drinken genomen doch het was alsof het-iÉHkken ook niet wilde. Tegen den middag werd de toestand steeds ernstiger. Van het eten was met moeder en Jan niet veel gekomen, te meer niet waar Marie telkens een zacht gekreun deed hooren. Nu en dan scheen zij in 243 een lichte sluimering, onbewust te zijn van hetgeen rondom haar voorviel, om evenwel het volgend oogenblik door een benauwdheid op te schrikken en met wijd opengesperde oogen wild rondom zich te zien, alsof zij niet wist waar ze was. „Wat is het hier donker", sprak zij met nauw hoorbare stem, op het zelfde oogenblik dat de zon een matte lichtstraal door het kleine raam wierp, en aanstonds begreep Leentje dat dit een slecht teeken was. Zoo had ook haar overleden man geklaagd, den laatsten dag van zijn leven, kort voor de nacht des doods was ingetreden. Gelukkig dat Jan na vieren vrijaf had. 't Werd haar zoo bang om het hart. Dadelijk is hij toen naar den dokter geloopen met de boodschap of deze nog even komen kan, omdat Marie zoo geheel anders is dan gewoon. En geen kwartier later stond hij al aan het bed, om echter te zien dat de laatste strijd was begonnen, en het eenige wat hij misschien nog zou kunnen doen hierin bestond, dat hij eenige verlichting van het lijden gaf door een inspuiting. Maar hiervan heeft Marie niet willen weten. „Geen verdooving dokter", heeft zij gezegd, en daarop, met moeite hare hand op zijnen arm leggend: „ga ik sterven, dokter?" Bij dit woord voelde hij een trilling door zijne leden gaan. Eigenaardig. Honderden malen heeft hij aan de sterfbedden gestaan en is getuige geweest van die laatste worsteling, waarbij de scheiding plaats heeft tusschen lichaam en geest, of, zooals de H. Schrift dat zoo treffend uitdrukt, waarbij „de zilveren koorde ontketend wordt en het rad aan de bornput stukken gestooten wordt". Maar nog nooit is hij, de schijnbaar harde man, met den dood verzoend geworden. Ook voor hem is deze nog altijd de Koning der verschrikking, tegenover welken hij zich zeiven zoo klein en nietig gevoelt, niettegenstaande al zijne kennis en wetenschap. Tevergeefs zocht hij een ontwijkend antwoord. Hij wist te 244 goed dat Marie zich daardoor niet liet afwijzen. Als hij een oogenblik bleef zwijgen, herhaalde zij hare vraag. Toen heeft hij hare hand genomen, en met iets wonderlijk teers in zijne stem gezegd: „ik vrees, mijn kind". Doch hoe geheel anders is de uitwerking van dit woord geweest, dan hij gedacht had. Waar anderen deze tijding met siddering zouden hebben ontvangen, scheen er iets van een blijden glimlach over haar gelaat te trekken. Bij haar was blijkbaar geen vrees voor den laatsten vijand. In plaats daarvan was zij zich bewust, dat het uur harer verlossing nabij was. „Dan wil ik u danken, dokter, voor alles wat u voor mij gedaan hebt," ging zij met gebroken stem voort. „U bent zoo goed voor mij geweest". „Niet meer spreken, heeft hij toen gezegd, 'k Zal nog eenige droppeltjes ter verlichting geven". Daarop kwam het bekende receptenboekje uit den zak, zoo menigmaal hier gebruikt, helaas met zoo weinig resultaat, en voor delaatste maal is toen de kunst ter hulp geroepen in dezen ongelijken kamp. „Ik kom van avond nog wel eens terug" is zijn laatste woord geweest, en toen ging hij heen, als iemand die den slag verloren heeft. De voorbijgangers op straat groetten hem tevergeefs. Hij merkte het niet; hij merkte niemand omdat hij voor de zooveelste maal in diep nadenken verzonken was over het probleem des doods. Hij, de man van het weten, zou zoo gaarne zekerheid hebben over hetgeen daar ligt achter den dood. Vroeger, toen hij nog student was en het leven als de meesten hunner luchtig opnam, meende hij volslagen materialist en dus meteen atheïst te zijn. Wanneer hij met zijn mede-studenten op college of in de club of in de „soos" zat, was hij de vroolijkheid zelf, doch had dan ook menigmaal te kennen gegeven, nooit te zullen gelooven aan iets wat niet bewezen kon worden. En als hij in de ontleedkamer het wonderlijk samenstel van het menschelijk organisme onderzocht, meende hij er zeker van te kunnen zijn, 245 dat nergens de zetel kon bestaan van wat door velen eene onsterfelijke ziel wordt genoemd. Daar was voor hem te veel overeenkomst tusschen het lichaam van den mensch en dat van het dier, dan dat ook hij niet aan de verwantschap van beiden gelooven zou, al was de soort dan ook verschillend. Wel bleef ook bij het nauwkeurigst anatomisch onderzoek het geheim des levens voor hem verborgen, maar dat dit laatste iets anders kon zijn, dan eene hoogere, meer ontwikkelde, daardoor meer bewuste levensvorm dan bij het dier, dat wilde er bij hem niet in. Het leven was voor hem niet de adem Gods. Maar een jarenlange praktijk heeft hem tot andere gedachten gebracht. Hij is ernstiger geworden. Hij is dieper gaan denken. Hij heeft te veel aan de sterfbedden zijner patiënten gehoord en gezien, dan dat hij de theorieën uit de jeugdjaren kon volhouden. O zeker, daar waren onder hen wel geweest die van hier gingen, zonder dat iets bij hem gemerkt werd dat aan een toekomstig leven denken deed. Die even onbezorgd den dood ingingen, als het schaap naar de slachtbank, omdat zij zeiden dat met den dood alles uit is.' Daar waren wel van hier gegaan met zulk een benevelden geest, dat zij eigenlijk reeds dood waren voor zij stierven. Daar waren wel van hier gegaan met een spotlach op de lippen, terwijl hun laatste begeerte zoo door en door stoffelijk was, om niet te spreken van zinnelijk, dat zelfs hij er voor huiverde. Maar daar waren ook wel andere gevallen geweest. In de mééste gevallen was het anders geweest. Dat er óf met groote vreeze, óf in kalm geloofsvertrouwen, soms met groote blijdschap was heengegaan van hier, bij de gedachte aan wat komen zou aan gindsche zijde van het graf. En als hij dit zag, dan liet zijn stelsel hem in den steek. Dan was de werkelijkheid in strijd met zijne meening. En meer dan hij zich zelf bewust was, 246 helde hij reeds lange jaren over tot het geloof, dat het met den mensch bij den dood nog niet uit is. Hij heeft in zijn leven veel menschenkennis opgedaan, maar bij dat alles ook ondervonden dat men in het gezicht van den laatsten vijand niet liegt. Daar vallen alle maskers weg. Daar worden de gedachten des harten openbaar. Daar komt de mensch zooals hij is, en menige sterfkamer heeft hem openbaringen gegeven. Wat loopt hij met een hart vol geheimen rond van velen! Thans zal hij opnieuw getuige moeten zijn van zulk een sterven. Hij ziet het wel aankomen. De laatste avond van het jaar zal hem aan een sterfbed brengen, en hij voorziet ook wel hoe het gaan zal. Marie zal met groote helderheid van geest van hier gaan. Gelijk meestal bij jonge menschen in dergelijke gevallen geschiedt. Want haar geest is niet afgestompt; niet afgewerkt, niet uitgeleefd, integendeel I Naarmate het lichaam al maar zwakker werd, nam juist die geest in helderheid toe, en zoo ergens, dan wordt het hier openbaar, dat zij niet langer blijven kan, omdat het brooze lichaam te bouwvallig wordt. Maar als dan over enkele uren misschien, dat ontzaglijk scheidingsproces, 't welk men sterven noemt, is doorworsteld, en het onttakeld lichaam als een ontredderd vaartuig, dat op een verborgen klip gestooten is, daar neerligt, roerloos en koud, zou zij zelf, dan hebben opgehouden te bestaan ? Zou zij dan opgelost zijn in het eeuwige niet, weggevaagd gelijk de morgennevel door den adem des winds, gelijk een veelkleurige zeepbel uiteenspat en voor altijd verdwijnt ? Daarover denkt hij na, als in diep gepeins de weg naar huis wordt ingeslagen, en ook voor den geleerde is zoowel het leven als ook niet minder de dood een raadsel, van hetwelk bij het licht der rede tevergeefs de oplossing wordt gezocht. Intusschen zijn de laatste medicijnen spoedig klaar gemaakt en achter de kerk gebracht, maar zonder de rust te brengen die 247 zóó gezocht wordt. Het afgetobde lichaam kan het nergens vinden. De geest is bezig zijn enge kluisters te verbreken, maar de losmaking van eiken band kost pijn. Sterven is een vreeselijke zaak, vooral bij jonge menschen! Toch is Marie met buitengewone helderheid zich haar toestand bewust. Het minste geluid hoort zij. Elk fluistergesprek verstaat zij. Als er even een paar minuten verlichting komt, zoekt zij moeder te troosten, die niet weet wat zij doen moet om het lijden van haar kind een weinig dragelijk te maken, 't Valt zoo zwaar voor altijd afstand te doen van wat zoo lief en als met eigen leven samengegroeid is. Jan zit stil bij tafel te schreien. Nu en dan werpt hij een vreesachtigen blik naar de beddestee. Hij heeft nog nooit iemand zien sterven, maar begrijpt wel dat dit geen kleinigheid is. En hij behield Marie ook zoo graag. Welk een sombere Oudejaarsavond! Welk eene droeve jeugd! Hij kan het niet helpen dat er een „waarom ?" over zijne lippen komt, — daar zijn andere menschen dan Jan geweest, grooter en wijzer en vromer misschien dan hij, bij wie dat „waarom ?" ook zoo met geweld naar de lippen werd geperst, en oude Leentje weet geen antwoord op de vraag, Maar als de stervende haar opvangt, fluistert zij met telkens stokkende stem: Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid En Zijn gerechtigheid onendig. Van avond wordt het gewone schemeruurtje niet gehouden. Oude Leentje denkt niet aan slapen, en Marie ziet de sterren niet meer. Zij hebben voor haar hun glans verloren. Zelfs het lamplicht wordt niet meer gemerkt, hoewel de krant, die anders dient voor tempering, van de ballon is afgenomen. Even voor de avondpreek begon, zijn de buurvrouwen stil binnengekomen. „Of zij ook iets voor Leentje konden doen?" Maar deze heeft alle hulp afgeslagen. Zij wil liefst zoo lang 248 mogelijk zelf haar kind helpen en met jan en Marie alleen zijn. Er zullen, vreest zij, spoedig genoeg vreemden over den vloer komen, om haar het werk uit de handen te nemen, omdat men zegt dat het voor eigen niet past, zijn dooden te verzorgen. Maar oude Leentje zou het liefst alleen blijven, óók als de gevreesde slag mocht gevallen zijn, want hoe goed men het ook met haar meenen mag, niet een van hen peilt wat in het moederhart geleden wordt als zij haar doode beweent. Als het klokgebrom voor de laatste maal in het wegstervend jaar de gemeente ten bedehuis oproept, luistert Marie een oogenblik naar die metalen stem. Gedurende hare krankheid heeft zij dat zoo menigmaal gedaan, en dan was het haar alsof zij in dien helderen klank een uitnoodiging hoorde, om de boodschap Gods te beluisteren. Ach, dat zij zoo lange jaren doof was geweest voor dat vriendelijk : „kom 1 kom!" Omdat hoofd en hart vervuld waren met andere dingen. Omdat de god dezer wereld hare zinnen had verblind. Maar dat is door de genade Gods anders geworden. En nu kon zij niet met de gemeente opgaan, maar haar hart ging er naar uit, daarom luisterde zij zoo graag naar het klokgebrom. Zij weet evenwel ook dat dit de laatste maal is, dat deze noodiging door haar oor wordt opgevangen. Doch zij weet ook meer. Zij weet óók, dat weldra de zilveren tonen uit een andere wereld haar zullen tegenklinken, en zij in een tempel, niet met handen gemaakt, zal mogen instemmen met het eeuwig jubellied, dat daar op volmaakte wijze door een niet te tellen schare gezongen wordt, ter eere van Hem, die hen vrijkocht en verloste. Daarover denkt zij na, en dat maakt haar stil, zoodat voor een wijle de smart van het leven schijnt vergeten. „Is het wat beter moeder ?" fluistert Jan, voor wien het al een heele opluchting is, als Marie een weinig kalmer wordt. En dan zich verstoutend gaat hij naar het bed, en vraagt: „wil je nog een beker melk Marie ?" Arme jongen 1 hij weet niet dat zij 249 vandaag nog geen druppel gedronken heeft, anders niet dan een weinig koud water om die brandend heete tong te verkoelen. Nog eenmaal vraagt de natuur hare rechten. Zij merkt in dit woord al de liefde van zijn goed meenend hart, en zoo gaarne zou zij hem ter wille zijn. Hij heeft immers die melk voor haar uitgespaard, door zich zelf van alles te onthouden. „Een beetje", zegt zij om zijnentwil. Maar als hij dan aan komt dragen met een volle kroes, dan moet moeder hem aan het verstand brengen, dat het zóó niet gaat. Slechts een enkele lepel is voldoende, en zelfs nog te veel. Want aanstonds volgt weer een hevige benauwdheid, omdat het slikken zoo moeilijk gaat. Moeder en zoon zien hoe het lichaam schier rusteloos geschokt wordt, waar de adem bijna ontbreekt. Hijgend ligt het afgetobde lichaam eindelijk neer, terwijl groote droppelen zweet op het voorhoofd parelen. Zoo vinden Bouke en zijne vrouw het thuis, als zij na de preek nog even aanloopen. Ook zij hebben niet veel verstand van zieken, maar zóóveel zien zij wel, dat het met Marie niet lang meer duren kan. Ternauwernood neemt zij notitie van hunne binnenkomst, al blijkt het duidelijk dat zij nog elk woord dat gesproken wordt verstaat. Haar strijd is zoo zwaar. Maaike vergeet heelemaal te vertellen dat zij naar kerk geweest is en dus woord gehouden heeft, en Bouke staat niet minder verlegen als hij een lijden ziet zooals hij het nog nimmer zag. „Dag Marie", waagt hij te zeggen. Langzaam wendt de kranke haar hoofd naar hem heen, om dan met zwakke stem zijn groet te beantwoorden. „Kan ik nog wat voor je doen, Marie ?" „Haal mij een weinig omhoog", brengt zij hijgend uit. Nu eerst merkt hij, hoe zij is afgetakeld. Is dat „mooie Marie"? „Is er nog iets Marie ?" „Goed op moeder en Jan passen". „Zullen we dominé nog even vragen te komen ?" 250 Bij dit woord denkt de kranke een oogenblik na. Zij heeft thans meer dan ooit behoefte aan geestelijke vertroosting, maar is het in dit late avonduur niet te veel gevergd? En dan nog wel op dezen avond? Maar Bouke begrijpt hare overlegging. Hij herinnert zich hoe vriendelijk de prediker deze week tegen hem was toen hij naar Gurbe ging. Bovendien, het gaat hier om hooge belangen, en Marie is immers niet ver meer van den oever des doods? Zonder haar antwoord verder af te wachten neemt hij zijn pet en gaat stil de kamer uit. De pastorie is niet ver af. Hoog klinkt de bel in de ruime vestibule op. Als de meid open doet, brengt Bouke zijn boodschap. Mevrouw is weinig ingenomen met dit bericht. De menschen komen altijd op zulke ongelegen uren. Zij zitten nu zoo echt gezellig bij elkaar, en nu deze laatste avond van het jaar ook nog verstoord, Zoo heeft een mensch nooit rust. „'kZal aanstonds komen", is het bescheid, dat de meid krijgt. „Wie is die zieke?" vraagt nicht. „Een meisje dat eenige jaren in Holland gewoond heeft, en daar als zangeres optrad. „Mooie Marie", noemen de menschen haar hier". „Een zangeres? En is zij erg ziek?" „Ja, zij zal moeten sterven". „Vreeselijk, zoo jong nog. Was zij werkelijk mooi?" „Ja, een net meisje, wat haar ongeluk is geweest". „Leven hare ouders nog?" „Haar moeder, die in een diakoniekamertje woont". „Dus arm?" „Straatarm". „Men zou denken dat zulke menschen van hunne kunst wat overhielden". „Och het gaat gewoonlijk „zoo gewonnen, zoo geronnen". „Hoe heet zij ?' 254 Tegen dit laatste woord kan Maaike niet veel inbrengen. Zoo heeft zij zelf ook wel gesproken, daarmede Marie meteen veroordeelend. Gelukkig maar dat vrouw Minnema de olie in de kan heeft. „Moeder zal Zaterdagavond wel betalen" zegt Maaike, en maakt een beweging om heen te gaan. „Gebruikt je zuster nog wat ?" vraagt vrouw Minnema, een oogenblik toegevend aan een zachter gevoel, waartoe wellicht deze laatste avond haar bizonder stemt, onderwijl zij in haar winkelboek de post noteert. „Neen, niets meer, anders niet dan een weinig water." Daarop gaat zij met een „goeden avond saam" heen. „Een brutaal wijf," zegt vrouw Piersma, „pas maar op raad ik je, en borg ze niet veel." „Ik ken mijn volkje, is het antwoord, maar wil je niet verder komen ?" „Nee, vanavond niet; later eens. Wij kunnen dan meteen nog eens over het diakenschap spreken". „Goed." Daarop laat vrouw Minnema de bakkerin uit, na haar gewaarschuwd te hebben voorzichtig te wezen op de gladde straat. Intusschen heeft dominé aan het sterfbed van Marie plaats genomen. Ook hij heeft aanstonds de merkbare verandering gezien die hier is ingetreden. Het loopt met de kranke op een eind. Zwaar hijgt de afgematte borst, terwijl een dof gereutel de ademhaling bemoeilijkt. Onophoudelijk moet het klamme zweet van het voorhoofd gewischt. Het eens zoo mooie, glanzende haar, nu onverzorgd en verward, doet de bleeke gelaatskleur nog duidelijker uitkomen. Machteloos liggen de handen op het dek. Het is een en al lijden wat het oog hier aanschouwt. Met diepen weemoed ziet de prediker dit smartelijk schouwspel aan. „Zoo jong nog, en nu reeds sterven," heeft nicht gezegd. En zoo is het. Wat is de dood toch ontzaglijk wreed 1 255 Oude Leentje is in haar rieten stoel neêrgezonken. Zij is totaal op. Jan zit aan de tafel, de hand onder het hoofd, af en toe door een snik zijne droefheid verradend. Bouke leunt tegen den schoorsteenmantel en staart onafgebroken naar den vloer. En in een hoek, vlak bij de deur, staan buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje, die de ongewone beweging gemerkt hebben, en nu nog even wilden zien hoe het bij buurvrouw is. De oudjes hebben het zoo met haar te doen. „Dag Marie," zegt dominé, terwijl hij hare hand neemt, die ijskoud aanvoelt. Een zacht „dominé" is het antwoord. „Zie je mij nog wel, Marie ?" Met geweld tracht de kranke nog een straal van deze wereld op te vangen, doch tevergeefs. „De vensteren naar de straten" zijn reeds gesloten. Dan geeft zij met het hoofd een ontkennende beweging. „En is alles wel Marie ?" Bij deze woorden schijnt een flauwe lichtglans over het gelaat van de stervende te komen. „Volle vrede," fluistert zij. „Vrede door het bloed des kruises." „Daarop haalt dominé eenige troostwoorden uit de H. S. aan, die spreken van de toekomst-verwachtingen van de kinderen Gods en van de hope der heerlijkheid. Een ademlooze stilte heerscht in het vertrek. Allen zijn onder den indruk van dit aangrijpend oogenblik, nu een onsterfelijke ziel gereed is, afscheid te nemen van deze wereld, om voor altijd heen te gaan naar haar eeuwige bestemming. Het is een heilig oogenblik, waarin de wiekslag des Geestes wordt vernomen en de Engelen Gods gereed staan hunne diensten te bewijzen aan een stervende, die de zaligheid beërven zal. Als Maaike met haar oliekan binnenkomt, gaat ook zij geruischloos naast Jan zitten. Marie zelf drinkt de woorden des Levens in als een dorstige het water. MOOIE MARIE MOOIE MARIE EEN VERHAAL UIT HET FRIESCHE^VOLKSLEVEN. DOOR IDSARDI. J. H. KOK 1916 KAMPEN HOOFDSTUK I. TTET was een donkere koude winteravond. 1 B Zware wolkgevaarten dreven dreigend langs het luchtruim. I Af» en toe poogde de halve sikkel van de wassende maan fJ zijn lichtglans over het verstorven aardrijk te werpen, als wilde zij de somberheid van het nachtelijk tooneel daar beneden een weinig opvroolijken. Nu en dan lukte het een heldere ster den enkelen voetganger, die zich nog op de straten voortbewoog, haar stillen groet van boven te brengen. Kil huiverde de nachtwind door de dorre, naakte takken van het geboomte, dat in zwijgende rust de oude wallen en stille grachtjes sierde en bij zomerdag den wandelaar zulk een heerlijk plekje schaduw bood. Daar buiten de poorten lagen de velden eveneens in stille verlatenheid den langen winterslaap te sluimeren. Al weken was het vee in schuur en stal geborgen, om beveiligd te wezen voor den kouden Noordenwind en de veelvuldige regens, 't Land had lang genoeg aan de steeds grooter wordende veestapels voedsel geschonken ; de tijd van rust was gekomen, tot het vergSren van nieuwe levenskracht, als de lentezon bloem en kruid weer wakker kussen zou. Alleen graasden hier en daar nog enkele schapen, de laatste grassprietjes afscherend. Zij wisten in hun dikke wollenvacht van geen koü, en hun hinderde de regen niet. In de straten wierpen de lantaarns hun licht zoo ver zij konden, waartegen de donkere gevels der deftige burgerwoningen spookachtig uitkwamen. Slechts een enkele, die zich nog buiten bevond. Een dienstmeisje, dat haar uit-avond ergens had door- 6 gebracht en nu nog vóór het klokje van tienen sloeg trachtte „binnen" te komen. Een postbode, die met zijn dievenlantaarntje op de borst, met .haastigen tred van huis tot huis ging om de laatste bestelling te doen. Af en toe een rammelend voertuig. Voor het raam van een spaarzaam verlichten boekwinkel eenige jongelui, glunder kijkend naar de uitgestalde fantasiekaarten. Voor de rest de stille leegte, zooals deze op het Friesche platteland om dezen tijd des jaars allerwege gevonden wordt. Ten minste, wanneer de wintervorst tevergeefs op zich wachten laat, zooals thans, en de wijde wateren niet door zijn verstijvenden adem doet stollen tot een gladden ijsvloer. Want dan wijzigt zich het tooneel. Dan duurt het niet lang, of al wat beenen maken kan, gaat naar de gladde baan om per schaats de vlakten over te zwieren. Dan is er geen onderscheid meer tusschen rang en stand. Dan is er geen wet die ook maar in staat is, vrijen en dienstbaren, leerlingen en onderwijzers, deftige burgers en doodgewone arbeiders op hunne plaats te binden. Dan wordt alle arbeid voor een deel althans stop gezet, want de ervaring heeft geleerd dat de wintervorst een grillig heer is, die soms schrikkelijk despotisch heerschen kan, maar wiens heerschappij juist dan gewoonlijk niet lang duurt. „Strenge heeren regeeren niet lang" zeggen de ouden; daarom is het voor allen, die van zijne regeering gediend zijn zaak, hem zoo spoedig en zoo getrouw mogelijk te dienen tot zelfs in den maneschijn toe. De ijssport is nu eenmaal bij de Friezen sinds jaren her hèt vermaak bij uitnemendheid. Door de tallooze waterwegen en de lage landen, die bij hoogen waterstand in een zee herschapen zijn, is er ruimschoots gelegenheid om de begeerte naar dit genot te bevredigen, als het maar vriezen wil. Maar de laatste jaren laat de strenge, oude heer met witten baard al maar op zich wachten, 't Is alsof hij zich in zijn eigenlijk gebied, ginds in het verre Oosten, meer en meer terugtrekt. 7 Oude Gurbe uit den meerpolder, die veel van de sterren weet en van de passaatwinden, omdat hij een dikke dertig jaren buiten heeft gevaren, zegt dat dit komt omdat er langzamerhand een verschuiving plaats heeft en de stand van onze planeet een weinig is gewijzigd, waardoor wij wat Zuidelijker kwamen te wonen, Maar zijn huishoudster Elske, die van dat alles niets begrijpt, maar des te beter thuis is in de Schrift, zegt, dat het God is, die sneeuw en hagel, koude en vorst gebiedt, zoodat deze alle Zijne knechten zijn. Want „Hij strooit den rijm als asch, Hij werpt Zijn ijs heen als stukken, wie zal bestaan voor Zijne koude?" Als zii, zóó begint, houdt Gurbe zich stil, omdat hij in het redeneeren tegen haar niet opgewassen is, maar om dan gewoonlijk te eindigen met uit zijne herinnering op te diepen hoe het vroeger was, toen men zooveel mogelijk zorgde vóór Kerstmis „binnen" te zijn en minstens eens per jaar naar de Leek reed, om van daar eene Leekebloem te halen. En mopperend gaat hij dan naar zijn buurman, die een paar koeien op stal heeft, waar het warm is, en waar hij er zich dan over beklaagt dat de jongelui van heden geen knip meer voor den neus waard zijn en met dikke jassen en mantels loopen nog vóór het eerste sneeuwvlokje valt. Als hij maar niet zooveel last van de rheumatiek had, indertijd opgedaan in de Noordelijke zeeën, dan waagde hij het nog wel zich op de schaats te meten tegen het jongvolk van thans 1 Ten tijde waarop thans gedoeld wordt, was er evenwel nog niets wat op vorst geleek. Integendeel, het was nat, druilerig weêr, precies geschikt om de griep te krijgen, zoo men zei. De dokters hadden dan ook de handen vol om hunne patiënten op tijd te bedienen, en in de apotheken had men van den morgen tot den avond werk om de noodige poedertjes te stampen en pillen te draaien. Zoowel de ouden van dagen, die reeds een heel langen weg hadden afgelegd, waarop hunne lichaamskracht en dikwerf ook de geestelijke vermogens waren verbruikt, als ook de jongeren van jaren, die al vroegtijdig vaak door een 8 overgeërfde krankheid aan het ziekbed gebonden waren, gevoelden al den nadeeligen invloed van dit ongestadige winterweêr. Zoo ging het ook met de bewoners van het kleine diaconiekamertje, naast andere, bijna verscholen achter de hooge, breede muren van het kerkgebouw, in welks schaduw hier gelijk elders, de armsten onder de armen huisden. Alsof het gevoeld werd, dat daar de meeste barmhartigheid en Christelijke liefde zou worden beoefend, waar de menschen geregeld komen om te hooren van de onverdiende genade Gods en te zingen van Zijne goedertierenheid. Hier woonden zij reeds sinds jaren bij elkaar, buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje en buurvrouw Leentje en buurvrouw Trijn en hoe zij meer mochten heeten. Hier waren zij oud geworden met elkaar en leefden in groote afgezonderdheid van de overige wereld, maar onderling des te inniger verbonden, hun eigen leven. Allen waren al lang weduwe, en indertijd, toen de kostwinner door den dood werd weggenomen, in groote hulpbehoevendheid achtergebleven, aangewezen op de publieke liefdadigheid of kerkelijke armenzorg. De reeds bejaarde dominé, die bij allen deze toestanden mede had doorgemaakt, had ook bij allen ongeveer hetzelfde toespraakje gehouden, daarin vooral aandringend op vertrouwen, dat de hemelsche Vader hen niet vergeten zou, gelijk de psalmist ook sprak dat Hij een Vader der weezen en een Rechter der weduwen is. Mede door zijn toedoen waren zij toen bewoners van deze kamertjes geworden, waar natuurlijk geen huur betaald behoefde te worden, doch voor de rest was het een dun stukje brood, dat hier gegeten werd. Want de diakenen konden niet veel doen. Vooreerst niet, omdat de diaconie geen eigendommen had. Wel hoorden eenige boerderijen met toebehooren aan de kerk, plus nog zooveel H.A. land, dat aan kleine boertjes verhuurd werd, doch al deze eigendommen stonden onder het beheer van heeren Kerkvoogden, die de opbrengsten voor andere doel- 9 einden hadden te besteden of op het Grootboek plaatsten. En in de tweede plaats niet, omdat de eenige bron van inkomst bestond uit de centen die des Zondags bij de godsdienstoefeningen in het zakje kwamen, maar deze waren spoedig geteld. Want sinds jaren werd er van den kansel een zoogenaamd Evangelie verkondigd, hetwelk geen Evangelie was, omdat het geen weerklank vond in het arme zondaarshart. Wél meende de prediker het goed. Hij was een zeer rechtschapen man, vriendelijk en minzaam in den omgang, met een goed hart voor armen en lijdenden, die ook wel een mooie rede kon houden, geheel overeenkomstig de regelen der redeneerkunde, soms in een wegsleependen stijl, en door dit alles ontving het hoofd wel iets, maar de harten bleven leeg, omdat de gekruiste Christus, overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, niet in het middenpunt stond. Daar hebben de oude vrouwtjes uit de diaconiekamertjes het ook wel eens over gehad. Als zij des Zondagsavonds om beurte in elkanders woninkje samenkwamen, met de deur op grendel om niet gehoord te worden. Want de diakenen mochten het niet weten met welk een tegenzin des Zondagsmorgens werd opgegaan, althans door sommigen hunner, omdat zij zoo gaarne iets anders hoorden, ze wisten zelf niet wat, maar waaraan zij van binnen zoo echt voelen konden dat het de waarheid was. Als men het gewaar werd, zou het misschien op den avond van de bedeeling niet alleen gezegd worden, maar ook gestraft, door bijv. een kwartje in te houden. En dat kon er niet af, want omdat de preek niet alleen hen, maar ook anderen zoo koud liet, was de opkomst der hoorders gewoonlijk gering en dus ook de collecte niet groot. Vooral 's avonds niet. Dan kon je de menschen makkelijk tellen, zoodat één diaken het werk wel afkon en de anderen dan ook gewoonlijk thuis bleven. Dan was het alsof de dominé zelf ook geen aardigheid aan zijn werk had, evenmin als de organist die zich ook maar met een handigheidje van het spel afmaakte, alsof 10 hij dacht „hoe eerder uit, hoe beter" en zoo kwam het dat de avonddienst al bitter weinig beteekende. „'k Heb het in mijn jonge jaren, toen ik nog bij den boer diende, anders gekend", zei buurvrouw Leentje dan wel eens tegen buurvrouw Pietje en Stientje en Trijn. „Wij moesten in die dagen wel een half uur loopen, vaak door modder en slijk, om in de kerk te komen, maar weêr of géén weêr, wij gingen er dóór om de catechismuspreek te hooren, en dan was de kerk stampvol, zoodat de dominé soms haast niet op den preekstoel komen kon wegens het gedrang in de paden en de diakens de jassen uittrokken om in hun boezeroen te collecteeren wegens de warmte". En dan zei buurvrouw Pietje: „ja mensch, dat hebben wij ook gekend, maar het tegenwoordige menschdom meent het zonder onzen lieven Heer wel te kunnen doen, en gaat liever uit fietsen". En buurvrouw Stientje oordeelde dat dit alles te zamen bewees, dat men in het laatste der dagen was, want het stond beschreven dat het dan zoo komen zou. Zij werden evenwel de slachtoffers van deze treurige kerkelijke toestanden, vooreerst doordat zij des Zondags geen zielevoedsel ontvingen, en vervolgens omdat de armverzorgers ook met den besten wil, benevens het vrije kamertje onmogelijk meer konden geven dan hoogstens vijftien stuivers en een half brood per week. Vandaar dan ook dat elk op hare wijze er nog iets bij zocht te verdienen. De een door af en toe een middag uit werken te gaan, of ergens een straat te schrobben, of een kachel te poetsen. De ander door hier of daar op de kinderen te passen, zoodat de moeder kon uitwerken gaan. Een derde door te breien of de kleeren van een boerenknecht heel en schoon te houden. Bij niemand was het evenwel breed, en wanneer zoo tegen Kerstmis door het een of ander dameskransje, of door een naaivereeniging, uitdeeling van eigengemaakte kleedingstukken werd gehouden, 11 en onder begunstiging van de duisternis ook hun lage deur werd opengedaan en dienende Martha's, hier een rok en daar een schort, en ginds een jak of iets anders binnen brachten, was het voor de oudjes een blijde avond. Eigenlijk werd in stilte reeds op deze verrassing gerekend. Als het moest bleef men er een half uurtje langer voor op, en was dan de uitdeeling geweest, dan werd gewoonlijk bij één van allen onder het licht van het petroleumlampje hetgeen ontvangen was, bewonderd. Zoo leefde men hier met elkaar en ook vóór elkaar. Had de een iets bijzonders, de andere moest het zien. Werd er eens een versnapering of verkwikking geschonken, de andere moest ook proeven. Was er bij de een behoefte aan een weinig koffie of cichory, een kooltje vuur of een kopje zout, dan wist de andere altijd raad, en zoo was ook zelfs in deze groote armoede nog een zekere tevredenheid en dankbaarheid te vinden, die maar al te vaak tevergeefs gezocht wordt bij degenen, die deelen in 's levens overvloed. Als buurvrouw Trijn, die de jongsten, ook de scherpste van het viertal was, 's avonds de groene bedgordijnen vaneen schoof, om het vermoeide lichaam op het echt veerenbed uit te strekken, dan zeide zij dikwijls in zichzelf, dat de Koningin niet heerlijker liggen kon, en als zij de grove werkhanden dan op het hagelwitte laken vouwde om het „Onze Vader" te bidden, het eenige gebed dat zij geleerd had, dan gevoelde zij zich in haren eenvoud en armoede gelukkiger dan menigeen, die omringd is van een weelde en gemak, welke hier nooit gekend werden. Alleen de winters vielen de oudjes gewoonlijk lang. De hooge kerkmuren beletten de vriendelijke zon die zoo gaarne allen beschijnt, met hare koesterende stralen in deze woninkjes door te dringen, — ach waarom zijn de menschen vaak zoo onpraktisch dat zij elkander ontnemen wat God in Zijne liefde en wijsheid allen gratis overvloedig geven wil: licht en lucht en daarmeê levenslust en levenskracht? — en dan kwam daar in den 12 winter die koude nog bij. Buurvrouw Pietje zei dan „wij wonen hier op Nova Zembla" en hoewel zij niet wist hoe zij aan dat woord gekomen was, nog minder wat het inhield, verstonden toch de buurtjes wel dat dit zooveel beteekende als een plaats waar men niet veel last van de warmte heeft. En dan die lange winteravonden I Door de duurte van de petroleum ging het niet aan de lamp vroeg te ontsteken, en buitendien, waartoe zou het ook dienen ? Met den besten wil van de wereld zou buurvrouw Leentje de draad niet in de naald kunnen krijgen, zóó zwak zijn haar oogen, en lezen kwam ook heelemaat niet van. Vroeger las zij veel en graag. Natuurlijk in den bijbel, volgens oude gewoonte „het Boek" genoemd, en in den catechismus of „de Ziekentroost" achter in het psalmboek. Dan had zij nog uit de meisjesjaren de geschiedenis van Jozef en, om niet te vergeten, de geschiedenis van Genoveva, welke zij geheel van buiten gekend heeft, maar in den laatsten tijd zijn die oude oogen zooveel minder geworden, dat zij inzonderheid bij lamplicht hunnen dienst begonnen te weigeren. In geen jaren evenwel had de winter voor haar zulk een somber aanzien gehad als ten tijde waarop ons verhaal begint. Want terwijl daar buiten de nachtwind rond de oude, verweerde kerkmuren huiverde en op de schoorsteenen der diaconiekamertjes zijn klaagzang zong, was het daarbinnen bij buurvrouw Leentje nog droeviger gesteld. Dat kwam zóó. 't Zou den volgenden zomer vijf en twintig jaar worden, dat haar man, anders altijd een gezonde boerenarbeider, die ternauwernood wist wat hoofdpijn was, door zware typhuskoortsen aangegrepen, in enkele dagen van haar weggenomen werd. Dat zal zij niet licht vergeten. In één week werden ruim twintig bewoners van het kleine stadje door de epidemie aangegrepen en grafwaarts gebracht. De doodgraver had handen vol werk. Elk vreesde de besmettelijke ziekte. Geheel alleen had Leentje 13 dag en nacht haar man verpleegd en toen alles afgeloopen was, ook geheel alleen afgelegd. Nog dienzelfden dag had de begrafenis plaats, en niet een die het lijk naar den doodenakker volgde, dan alleen de dominé en zij met haar drie kindertjes, twee jongens en een meisje. Zoo bleef zij onverzorgd achter en was goede raad duur. 't Was geen kleinigheid voor een vrouw, vooral bij de lage loonen die toen verdiend werden, vier monden te stoppen en geen wonder dus dat de kinderen zoo spoedig mogelijk meê moesten helpen om er wat in te brengen. Nog voor de lagere school was doorloopen, werd voor de knapen ergens een plaatsje gezocht, waar zij enkele stuivers per week verdienen konden. Voor het meisje evenwel bestonden andere plannen. Zij was van de geboorte af aan de trots der ouders geweest. Reeds als kind niet geheel misdeeld van uitwendig schoon, en vroeg de zucht naar opschik openbarend, liep zij er, ook op school, wat uit bij de andere kinderen van haar stand, zoodat de speelmakkertjes haar al spoedig „mooie Marie" noemden, een naam dien zij sinds dien tijd bij hare kennissen ook behield. Natuurlijk veroorloofde het geringe inkomen buurvrouw Leentje niet hare dochter te kleeden zooals de kleine ijdeltuit dat gaarne zou wenschen, maar elk lintje of strikje dat zij machtig worden kon, wist zij met zulk een smaak te gebruiken, dat het opvallend was. Op school was zij steeds de eerste in de klas. Rekenen kon zij tegen de beste. Een gansche les van buiten leeren kostte haar weinig moeite, terwijl al haar werk keurig net werd afgeleverd. Geen wonder dat de onderwijzers van haar hielden. Wel ontging het hun niet, dat Marie al vroeg de neiging openbaarde naar alles wat opzichtig was en het jonge hart bekoord werd door het schitterende en blinkende dezer wereld, zoodat somtijds in de les of bij het vertellen wel eens met opzet gesproken werd over het nietige en vergankelijke van al het aardsche, of een vers van buiten geleerd moest worden, waarin dit eveneens werd uit- 14 gesproken, maar omdat zij nooit lastig was en daarentegen steeds de vlugste en knapste, kreeg zij onwillekeurig een streepje voor boven anderen. Achter de kerk evenwel dachten de buurvrouwen er anders over. Af en toe werden de hoofden bij elkander gestoken als het kleine ding, de mooie donkere lokken los over de schouders hangend, parmantig hen voorbij ging, ternauwernood de oudjes een groet waardig keurend. „Wat meent dat kleine nest al te wezen", zei buurvrouw Stientje dan vaak tot buurvrouw Pietje, en als buurvrouw Trijn er dan ook nog bij kwam werd het gewoonlijk niet veel beter. Deze laatste had één keer de stoute schoenen aangetrokken en buurvrouw Leentje gewezen op het gevaar voor het meisje. „Je kleedt haar ver boven je stand" had zij gezegd, „'t Is geen dracht voor menschen achter de kerk in een diaconiekamertje, zooals jou je meiske geeft. Die lichte kleedjes en die mooie schoentjes, en die fijne hoedjes passen hier niet. Marie kon wel een dochter van den burgemeester wezen, inplaats van jou". Maar toen had zij met die woorden het moederhart pijn gedaan, want welke moeder neemt het nu niet op voor haar kind, en toen had Leentje scherp geantwoord, dat het van haar eigen ging, en zij zelf weten zou hoe zij haar meiske wou opvoeden, zonder anderen daar naar te vragen, en toen had zij met geweld de deur dicht geworpen, zoodat de ramen dreunden om vervolgens in een geheele week geen woord tegen buurvrouw Trijn te zeggen. Toen heeft Trijn gezegd: „dat is één keer, maar nooit weêr", en toen het kort daarop haar verjaardag was, heeft zij buurvrouw Leentje evengoed als de anderen op een kopje anijsmelk onthaald, om zoo weer met elkander in te rantsoenen, want wat was er nu minder dan ruzie op de buurt? Geen wonder evenwel dat onder al deze omstandigheden het meisje bij het ouder worden steeds sterker verlangde zoo spoedig mogelijk uit deze omgeving te geraken, om als het kon de wijde 15 wereld in te gaan en daar te leven naar de begeerten van het dwaze hart. Wanneer het 's avonds in de enge bedsteê zich ter ruste begaf, kon het uren lang wakker liggen, droomend van het genot, 't welk het eenmaal hoopte te smaken als de kinderschoenen maar ontwassen waren. Dan zag het zichzelf in een gansch andere omgeving, een sneeuwwit mutsje op de krullen, precies als de meid van den Notaris, een licht japonnetje aan, in een mooi heerenhuis met vrije keuken, veel grooter en frisscher dan dit trieste kamertje achter de kerk waar je nooit de zon zag; waar de matten op de steenen vloer verrotten en de paddestoelen tusschen de plinten groeiden; waarin het kleine raampje ternauwernood het daglicht door liet en winterdag de schoorsteen altijd rookte en het roetwater naar beneden drupte. Toen zij twaalf jaar oud was werd over haar toekomst beslist. Zij was de hoogste klas door en wel gaarne zou de meester haar langer onder zijne leerlingen tellen, of nog liever haar een plaats op de Normaalschool geven, maar het sprak van zelf dat het aan de noodige middelen ontbrak om te gaan studeeren. Stel je voor, een meisje uit een diaconiekamertje met een boekentasch loopen? Daar kon niets van komen. Dat wist buurvrouw Leentje wel, hoe gaarne zij het voor haar kind ook gewild had, en dat wist Marie zélf wel, en dat wist de meester óók wel. Een dagdienst als kindermeisje was beter. Weldra bood zich een gelegenheid aan, en zoo werd het eerste onbezorgde tijdperk van dit jeugdig leven afgesloten. Bij het afscheid van de school gaf meester aan Marie een klein zakbijbeltje meê. Op het schutblad stond in sierlijke letters: „Aan Maria Jongsma" En daar onder, met den datum en het jaartal, de tekst: „Behoedt uw hart boven alles wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens". HOOFDSTUK II. IN den eersten tijd ging alles naar wensch. Zélf nog een kind, speelde zij met de haar toevertrouwde kleinen alsof zij van de familie was. In geen enkel opzicht was er reden tot klagen noch over haar werk, noch over haar gedrag, zoodat zij allengs vanzelf als huisgenoote werd beschouwd. Na enkele jaren werd de dagdienst veranderd in een vasten dienst, en werd zij ten slotte van keukenmeid, binnenmeid. Intusschen vervreemdde zij steeds meer van hare moeder. Slechts zelden werden de vrije avonden in het kamertje achter de kerk doorgebracht, veel liever was zij ten huize harer vriendinnen of op de straat. Alleen wanneer het donker was, als niemand het zag, werd somtijds de weg naar het ouderlijk huis ingeslagen, om enkele oogenblikken te vertoeven onder het dak, waar ook om harentwil zooveel zorgen waren geweest en waar nog dagelijks een moederhart naar haar verlangde. Meermalen zuchtte buurvrouw Leentje als zij zoo alleen was en dacht aan haar kind. Zij had het zich zoo geheel anders vóórgesteld. Dat zij nog veel pleizier van Marie beleven zou als maar eenmaal de kinderschoenen uit waren. Dat zij dan samen werken zouden om door den tijd te komen, en dan 's avonds gezellig hij elkander zouden zitten, en ja, wie zal zeggen wat ook een moeder al niet droomen kan, als zij denkt aan de toekomst harer kinderen? Nü liep alles zooveel anders. Marie was in huis niet meer thuis, 't Was alsof zij zelf gevoelde wat buurvrouw Trijn indertijd gezegd had: „die lichte kleedjes en 17 mooie schoentjes en fijne hoedjes passen niet achter de kerk." Nooit duurden de minuten langer dan hier, en eens zei ze op een avond, dat zij spoedig dood ging als zij nog vaker en langer in dat krot verkeeren moest. Toen is haar moeder bedroefd geworden. Met moeite kon zij hare tranen inhouden, en heeft toen gevraagd of zij zich dan schaamde voor haar, en den tekst vergeten was dien meester in haar bijbeltje geschreven had. 't Zou een kind nooit goed kunnen gaan dat zijne ouders niet eerde, ook al waren deze arm. Onlangs hadden de diakenen op den bedeelingsavond ook al eens tegen Leentje gezegd, dat Marie zoo'n dame werd en erop gewezen hoe het maar vrij wat beter zou zijn dat zij haar overtollige centen aan haar moeder gaf, in plaats van deze aan allerlei prullerijen te besteden. Wanneer het zoo dóórging, zouden zij haast maar eens een kwartje van het wekelijksch onderhoud afnemen ; dat kon Marie er dan wel bijpassen, 't Was in de eerste plaats de plicht der kinderen te zorgen voor hunne ouders, ook overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek. Al deze herinneringen kwamen bij buurvrouw Leentje boven, toen zij hare dochter onderhield en trachtte terug te krijgen van den weg, waarop zóóvelen zijn uitgegleden om ten slotte onder te gaan in een nacht van ellende. Maar toen is het er niet beter op geworden tusschen moeder en dochter. Toen heeft Marie het trotsche, weerbarstige hoofd in den nek geworpen. Toen schoten hare donkere oogen vuur en in een stroom van woorden heeft zij toen lucht gegeven aan hare verkropte woede. „Wat of de menschen van haar dachten dat zij was! Dat had je nu altijd in zulke kleine plaatsjes ! Elkander nagaan tot in het oneindige en overal wat op aan te merken. Wat raken haar de diakenen 1 Die gaven toch zeker ook niet uit eigen zak wat moeder wekelijks ontving? 't Was maar beter dat zij op hun eigene kinderen toezagen, dan zich met eens anders doen te bemoeien. Zij vertikte het om de heeren van de bedeeling te Mooie Marie 2 18 vragen van welke kleur haar blouse moest zijn, en of zij wel een paar nieuwe handschoenen koopen mocht, 't Ging ten slotte van haar eigen. Niemand behoefde zij naar de oogen te zien. Buurvrouw Trijn moest het ook niet weêr wagen haar grooten mond te openen. Dan zou zij haar stof leveren. Als moeder liever had dat zij hier niet meer kwam, dan moest zij het maar zeggen. Haar leven werd op deze wijze verbitterd. Soms wilde zij wel dat zij maar dood was. In elk geval stond dit vast, dat zij zoo spoedig mogelijk uit deze negerij zou zien te komen, om zoo ver het maar kon heen te gaan naar een plaats waar men haar niet verwijten ging dat haar arme moeder in een diaconiekamertje woonde. Dan had niemand meer last van haar!" Zoo ging dat in steeds grootere opwinding voort, totdat Marie eindelijk in tranen was uitgebarsten. Natuurlijk had de moeder het zoo allerminst bedoeld. Zij meende niet alleen het recht, maar ook alle reden te hebben haar Marie te wijzen op haar plicht en te waarschuwen voor het haar dreigend gevaar, maar toen zij als eene beleedigde majesteit zich hierover gekrenkt gevoelde, om eindelijk in hevig snikken haar verdriet uit te schreien, werd van dat recht afstand gedaan, kreeg het moederhart een misplaatst medelijden en werd het einde van de geschiedenis wat zoo menigmaal wordt gezien, doch in de opvoeding vooral van onberekenbaar nadeeligen invloed is, dat ter wille van den vrede het kwade wordt goed gepraat en de jeugd het wint van den ouderdom. „Marie moest zich zoo niet aanstellen. Moeder meende het zoo goed met haar. Zeker, zij was een best meisje, en het ging voor haar ook niet, uit haar netten dienst telkens hier achter de kerk te komen. Maar och, dat ging zoo met moeders, vooral wanneer zij veel alleen zaten. Dan dachten zij over de kinderen, en dan verlangde hun hart naar hen, en als de buren dan zeiden, „hé buurvrouw, wat komt Marie tegenwoordig toch weinig thuis", dan dacht zij daarover na. Maar dat was nu weer voorbij en 19 Marie moest maar eens uitdrinken, dan zou zij nog een extra bakje hebben. Buiten was het zoo koud en guur en in de keuken zou zeker nog wel niet gestookt worden, zoodat een warm kopje thee een mensch goed deed". Maar Marie was daarmede niet tevreden geweest. Thans was het oogenblik gekomen, reeds lang verbeid, waarop het groote woord er uit moest, en zoo had zij gevraagd, „of haar moeder het dan goed vond dat zij naar Holland ging dienen. Gewoonlijk waren daar betrekkingen in overvloed te krijgen. De Friesche meisjes werden nog al begeerd. De loonen waren daar veel hooger dan hier. Zij zou moeder daarom niet vergeten, integendeel. Zoodra het kon zou zij van haar loon oversturen, en zoo spoedig mogelijk zou zij zorgen dat het diaconiekamertje verlaten kon worden. Dan had moeder ook geen mensch meer naar de oogen tezien." Eerst was buurvrouw Leentje geschrokken toen zij dit hoorde. Heeft zij daarvoor nu haar kind groot gebracht, om het zóó spoedig kwijt te raken? Is dat nu het einde van dat mooie droombeeld, in de jaren van zorg steeds voor oogen gehad om daardoor gesterkt te worden voor haar levenstaak? „Toe maar moeder, zeg nu maar „ja", heeft Marie verder nog aangedrongen, en toen is het oude Leentje begonnen te schemeren. Wat zij precies gezegd heeft weet zij niet meer. Zij weet alleen dat haar kind is opgestaan, haar lachend een kus gegeven heeft, wat in geen jaren gebeurd was, en toen haastig haar manteltje heeft aangetrokken met de woorden „je bent toch een goed moedertje" en dat zij toen met een handdruk en de belofte van spoedig weer te zullen komen, vertrokken is. Dat alles nu heeft vanavond plaats gehad, en zoo komt het dat het dien guren, triesten winteravond nog somberder dan anders in het kamertje van buurvrouw Leentje is. De hand aan het oude, gerimpelde voorhoofd, zit zij:, in diep nadenken te staren in de asch die nog gloeit in den vuurpot op 20 den haard. Daar buiten huilt de wind, terwijl af en toe dikke regendruppelen tegen de ruiten kletteren. Nu en dan dringt het somber gekras van een nachtuil, die zijn schuilplaats in den ouden toren verlaten heeft, door de donkerte. Tien langzame, doffe slagen verkondigen aan de burgerij dat het rustuur daar is, waarop dan ook de laatste lichten worden uitgedraaid en de nachtwacht, bijna onkenbaar in lange jas en ruige muts, het bureau verlaat tot het doen van zijn rondte. Maar buurvrouw Leentje merkt van dit alles niets. Ook niet dat de petroleum in haar lampje bijkans verbruikt is en met de toenemende duisternis het ook nog steeds killer wordt in haar kamertje. Zij is zoo ver weg. Zoo héél ver weg. Zij doorleeft nog eens de dagen van ouds. Toen Sjoerd nog leefde en zij in de nabijheid van het boerenerf waar zijn werk hem riep, in een aardig huisje wel een eenvoudig, maar toch tot op zekere hoogte een onbekommerd leven hadden. Wat was hun huwelijksleven mooi begonnen. Hoe gelukkig was zij geweest na jaren dienens eindelijk eigen schoorsteen te zien rooken. Wat glommen die meubeltjes van eigen opgespaarde centen gekocht en contant betaald; dat eikenhouten kabinet met koperwerk beslagen, die dito chiffonnière, die opgelegde tafel en die stoelen met zittingen van vlechtwerk. Elk mocht haar inboedeltje zien, van af het bed met zijn sneeuwwitte gordijnen en lakens, tot de porceleinkast toe, waarin tevens het nikkel als zilver stond te blinken, en dat alles was haar eigendom geworden door hare groote zuinigheid. Zij herinnert zich nog hoe vreemd Sjoerd had opgekeken, toen zij dat alles ging koopen. 't Was hem eigenlijk te groot geweest, te meer waar hij zelf niet veel had aan te brengen, weinig meer dan een trouwpak, met hoogen hoed en vanzelf de benoodigde gelden voor de trouwerij, maar daarom had hij dan ook gezegd toen zij samen voor het eerst hun huisje binnen stapten en zijne oogen al dat schoons hadden bewonderd: „hoor eens Leen, nou 21 is het met jou werken uit hoor, en zoig ik voor de rest." En dat had hij gedaan. Geen cent ging meer onnut verloren. Al het weekgeld werd 's Zaterdagsavonds op tafel uitgeteld en als dan in de gauwigheid wat gegeten en gedronken was en het werkpak afgelegd, dan gingen zij samen naar de stad tot het doen hunner inkoopen voor de volgende week. Zoo waren zij langzamerhand vooruit gescharreld. Een enkele maal als de boer bijv. uit was of volk had, ging Leen nog wel eens meê melken voor een kwartje iedere keer, maar voor de rest kon zij zich geven aan haar huiswerk en later aan de opvoeding der kinderen. 't Waren gelukkige jaren geweest, die eerste jaren van hun huwelijk, en toen eindelijk ook nog een meisje geboren werd, nadat reeds twee jongens het huis opvroolijkten, scheen hun geluk ten toppunt gestegen. Zoo had dat nog een jaar geduurd, en toen ? Toen kwam plotseling, geheel onverwacht en onaangediend die koude, wreede dood, die al zoo vele banden onbarmhartig vaneen heeft gescheurd, en greep haar man aan, zoodat binnen enkele dagen alles was afgeloopen. Hoe zij die eerste tijden, bijna moederziel alleen, is doorgeworsteld weet zij zélf niet. 't Was als in een droom haar voorbij gegaan, dat ziekbed en dat sterfbed en de dadelijk daarop gevolgde begrafenis omdat de ziekte zoo besmettelijk was. Dit stond later bij haar vast, zij was er dóór geholpen. God had haar kracht gegeven den slag te dragen waaronder hare schouders dreigden te bezwijken, óók, door haar de gelegenheden te openen, met werken in het onderhoud van haar en hare kinderen te voorzien. Doch één lichtpunt was er voor haar te midden van dat alles geweest. Zij had drie kinderen die zoo langzamerhand aankwamen, en, als zij oud geworden zou zijn, de vreugde haars levens konden wezen. En toen had zij opnieuw haar droom gedroomd. Het nette 22 woninkje op het boerenerf moest verlaten worden, omdat een andere arbeider de plaats van Sjoerd ging innemen, maar in de stad zou zeker ook beter gelegenheid zijn voor de kinderen om op gang te komen. Als dan de jongens mettertijd er wat in brachten en Marie na de naaischool te hebben doorloopen, misschien met de naaimachine er aardig bijverdiende, dan konden zij later het nog goed krijgen. Wie weet of zij niet costuumnaaister of iets dergelijks worden kon. Zij was zoo'n helder ding, zoo vlug van bevatting, met zoo'n aanleg voor schoon... en in hare verbeelding had zij zich opnieuw omringd gezien van rijke zegeningen, gelijk immers elk ouder het goede van zijne kinderen verwacht. Helaas, hoe was alles anders uitgeloopen. Herhaalde krankheid was oorzaak dat hare krachten reeds betrekkelijk vroeg verloren gingen, terwijl het aan de middelen ontbrak deze zoodanig te versterken, dat zij er meê verdienen kon. Tegen wil en dank had zij tenslotte gehoor moeten geven aan de raadgeving van den predikant, om de hulp der diaconie in te roepen, zoowel met het oog op medicinale hulp als ook voor de woninghuur, en zoo was zij hier achter de kerk terecht komen, naast andere weduwen, die eveneens in den zwaren levensstrijd zelf het hoofd niet boven water konden houden, en daarom hulp noodig hadden. Dat was óók een moeilijke gang geweest, maar de nood was haar opgelegd. Reeds waren de voornaamste meubeltjes voor schuld de deur uitgegaan, omdat zij liever voorbij van eten ging, dan door iemand scheef te worden aangezien, maar een mensch moet toch leven, en er is zooveel waarin dient te voorzien. Als de kinderen maar eenmaal groot waren, dan zou het beter worden. En nu, de kinderen waren groot. Maar de oudste waren jongens, en men weet wel hoe het met jongens gaat Niet dat zij slecht van oppassen waren, maar och, zij wilden zélf ook wel gaarne wat zakgeld hebben. Nu moest dit 23 er wezen en dan weêr iets anders. Wat er over bleef voor de moeder viel niet meê en gezelligheid brachten zij in het geheel niet in huis, omdat zij meest altijd wég waren, vooral nu men woonde achter de kerk. Reeds sprak de oudste van soldaat worden en de jongste lust te hebben om naar zee te gaan, en het moederhart gevoelde wel, bij de vele teleurstellingen der laatste jaren, ook deze nog te zullen krijgen, dat déze kinderen althans zoo spoedig mogelijk haar zouden verlaten. Zoo was alle hoop en verwachting op Marie gebouwd. „Mooie Marie" noemden de menschen haar meiske, en dat had haar in het eerst gekrenkt, maar later niet meer. 't Was immers waar, zij was mooi? Sprekend het evenbeeld van haar overleden vader met zijn donkere oogen, zijn mooie haar, zijn roode wangen, zijn vriendelijk gelaat. Vaak stond zij voor zijn portret daar onder den spiegel aan den wand en dan maakte zij een vergelijking tusschen hem en haar dochtertje, en dan zei ze altijd weêr dat zij samen elkander geleken. Wat hinderde het haar dat de menschen hierover spraken ? Men is toch zijn eigen maker niet ? 't Was toch beter dat Marie mooi, dan dat zij leelijk of gebrekkig was ? Jaloezie en anders niets, 't Werd haar in hare armoede nog vergund dat zij iets had overgehouden waarop zij trotsch kon zijn. Zoo zijn nu de menschen. Nu ja, zij kleedde haar kind knap, maar hoeveel afgedragen kleêren van anderen ontving zij niet, en dan was het toch zeker haar zaak deze netjes te verstellen en op te maken ? 't Kind kwam nu eenmaal voordeelig uit. Buurvrouw Trijn heeft het ook niet wéér gewaagd sinds dien eersten keer hierop aanmerkingen te maken en wat de diakenen betreft, ze heeft al lang in stilte gehoopt hunne hulp weldra niet meer noodig te hebben. Maar Marie had geen trek gehad naaister te worden. O foei, zij moest er niet aan denken een ganschen lieven dag stijf te moeten zitten achter de machine, 't Was om dood te gaan. 't Naaien maakte haar altijd zoo zenuwachtig. Zij zou er absoluut 24 niet over kunnen. Neen, dan werkte zij liever, als het moest van den morgen tot den avond. Dat was veel gezonder ook. Bovendien, er waren ook wel heele goede diensten te krijgen waar men gemakkelijk wat over sparen kon, was het hier niet dan elders wel. Moeder had toch vroeger zelf ook gediend en een mooi spaarpotje gehad. Dienen was toch geen schande? Misschien kon zij dan later wel eens een andere betrekking krijgen, die nog meer loonde, en in elk geval behoefde moeder niet bang te zijn, dat zij haar vergeten zou. Zóó was een paar jaar geleden geredeneerd, en het kind begreep niet hoe alweer een stuk van moeders toekomstdroom in rook verdween. En nu was diezelfde Marie vanavond thuis gekomen en had haar iets afgeperst, zij wist zelf ternauwernood meer wat, maar dat de scheiding tusschen moeder en dochter tengevolge zou hebben. Dat voelt zij. Marie wou wég. Vér weg. Omdat haar moeder achter de kerk woont. Omdat de menschen haar met den vinger nawijzen. Omdat men haar „Mooie Marie" noemt. Omdat het haar hier te klein is, en elders veel meer geld verdiend kon worden, ja, maar moeder vreest om óók nog iets anders. Oók, omdat elders meer naar het goeddunken van het jonge, vroolijke hart geleefd kan worden. Omdat de wereld haar kind zoo tegen lacht en zij die wereld. Omdat moeder geen móeder meer is. En dat laatste is voor oude Leentje het zwaarste van alles. 't Is, alsof er vanavond in haar iets gebroken is. Met haanloos oog staart zij onbeweeglijk voor zich uit en ziet niets. Niets dan haar verloren geluk en haar kind op een hellend vlak, waarvan zij zelf het onmogelijk terug kan houden. Reeds heeft het middernachtelijk uur geslagen. Daar buiten giert de wind in steeds feller kracht, en daar binnen in haar hart stormt het niet minder. „Je moet vooral maar niet vergeten te bidden" is haar vroeger eens gezegd door een oude vriendin, want bidden verruimt 25 het hart. Maar zij kan vanavond niet bidden. Zij kan geen woorden vinden óm te bidden. Zij is zoo vol, zoo tot berstens toe vol, en 't schijnt wel dat nóch in den hemel, nóch op aarde eréén is, die zich om haar bekommert. Zij is alléén, gansch alleen, zonder dat ook maar iemand in de verte begrijpt welk een strijd hier in dit nachtelijk uur gestreden wordt. Of Gods Engelen dan haar niet omringden, gelijk eens een Jakob, toen hij vluchtend voor Ezau eenzaam neerlag op de vlakte met een steen tot hoofdpeluw? Of de lichten uit het Vaderhuis dan voor haar niet brandden, opdat de donkerheid van haar levensweg daardoor zou worden weggenomen? Of dan der zondaren Heiland er Zélf niet was, om ook deze vermoeide en belaste ziel in zijne sterke Middelaarsarmen een rust aan te bieden, zoo zij slechts herwaarts kwam? Ach ja, maar om dit alles te zien moet er een geestelijk oog ontsloten zijn, en hoe menigmaal gebeurt het niet, vooral wanneer de golven der smart over het hoofd gaan, dat een mensch, als Hagar weleer, vlak bij de bronnen der verkwikking zich bevindt, maar zonder door deze te worden gelaafd ? Zeker, oude Leentje wéét den weg wel. Meermalen is zij rijkelijk vertroost door de woorden en beloften Gods, welke ook voor haar in Christus allen „ja en amen" waren, doch deze slag kwam zoo onverwacht en daarbij, zij had al zóóveel geleden. Eindelijk komt er beweging in de ineengebogen gestalte. Langzaam richt het peinzensmoede hoofd zich op. Zij staart in de duisternis rondom haar, als zocht zij iets. Zooals iemand, die na een langen, zwaren slaap ontwaakt. Heeft zij ook geslapen ? En in dien slaap gedroomd ? Of is het werkelijkheid wat zij doorleefde ? Een zware zucht ontsnapt de enge borst. Dat geeft haar lucht. Zij wrijft zich de oude oogen uit. Wat is het kil in haar kamertje. En wat is zij steenkoud. Hare handen voelen als ijs. Een rilling gaat door hare leden. „Boemmm 1" slaat de torenklok. Hoe laat dat wezen mag ? Even met eene lucifer den wekker op den 26 •schoorsteenmantel belicht. Half twee wijst het uurwerk. En vijf «ur moeten de jongens er noodig uit. Tastend langs de tafel gaat zij in de richting van de bedsteê, om daar nog eenige oogenblikken haar leed zoo mogelijk te vergeten, 't Is haar zoo vreemd in het oude hoofd, 't Bonst zoo en 't klopt zoo. Werktuigelijk worden de handen gevouwen als tot het gebed, gelijk iederen avond als zij ter ruste gaat. Als zij de warmte van het dek begint te voelen, komt er een groote loomheid over haar. Zij slaapt niet, maar waakt ook niet Al haar denken en droomen beweegt zich om Marie. Hare Marie. Maar die haar Marie niet meer is. Omdat de menschen gelijk hebben die haar „mooie Marie" noemen. En mooie Marie past niet achter de kerk. Daar wringt zich een snik door haar keel. En nog een; en nog een. De oogen worden vochtig. Straks het beddelaken nat van tranen. Dat geeft ontspanning. En daar staat plots die oude psalm voor haar ontroerden geest, waarin al de eeuwen door Gods kinderen de smart van hun leven meermalen hebben uitgekreten: Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven, Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Toen sloten zich de vermoeide oogen, en sliep oude Leentje in als een kind op den schoot zijner moeder. HOOFDSTUK III. VIJF jaar later. En weêr winter. In dichte vlokken dwarrelt de sneeuw door de ijle lucht, als hield zij een rondedans om daarna zachtkens neêr te vallen op straat en kozijn. Zwaar beladen hangen de lange, magere takken van 't geboomte rond de oude kerk naar beneden, schier bezwijkend onder hun witte vacht. Een aantal werklieden is bezig langs de wegen een pad te banen, blij dat van gemeentewege op deze wijze getracht wordt de werkeloosheid tegen te gaan en in dezen schralen tijd iets te laten verdienen, 't Geeft echter niet veel dat opruimingswerk, want de grijsgrauwe lucht voert altijd maar weer nieuwen voorraad aan. „Een witte Kerstmis dit jaar hoor", zegt de eene werkman tot den ander, terwijl hij zijn grove handen, die pimpelen van de kofi, krachtig wrijft, en met groote krachtbeweging herhaaldelijk tegen de bonkige schouders slaat, 't Is den meesten hunner aan te zien dat de arbeid hen vóór den tijd oud heeft gemaakt. Gelukkig dat de spijscommissie driemaal 's weeks voor warme spijzen zorgt, zoolang de winterkou duurt. Moeder de vrouw zou voor het huidige weekloon d'r huishouding niet kunnen verzorgen. ,,'k Mag het lijden, dat we eens een ouderwetschen winter krijgen", zegt de aangesprokene, in wien we al spoedig Bouke, den oudsten zoon van buurvrouw Leentje herkennen, en dan vervolgt hij „opene winters zijn ongezond en schadelijk, en op de banen is vaak nog eens een aardig duitje te verdienen". Wat is die jongen oud geworden. Of het misschien van den rossigen ringbaard komt, maar niemand zou zeggen dat daar een 28 jonge man van nog maar even in de twintig aan de sneeuwschop staat, 't Kan ook wezen dat de zorgen hier reeds vroeg die rimpels op het voorhoofd groefden en dien zwaarmoedigen trek aan het gelaat gaven. Want terwijl anderen van zijn leeftijd nog de betrekkelijke onbezorgdheid van het jongelingsleven genieten, is hij al man en vader. 't Is de geschiedenis van talloos velen, in weinige woorden te verhalen. Thuis, achter de kerk, geen genoegen. Veel op straat, inplaats van zich op eenig vak of ambacht toe te leggen. Vroeg in kennis gekomen met een dienstmeisje dat het ook al verbazend zwaar in het leven meende te hebben. Toen maar spoedig besloten, zonder eenige berekening te maken, om te gaan trouwen, en zoo natuurlijk de armoede in de armen geloopen, bij elke bijzondere gebeurtenis, bij den geringsten tegenslag aangelegd op het burgerlijk Armbestuur. Want met de kerk bemoeide men zich niet. En deze bemoeide zich niet met hén. Ook al leefde men in haar schaduw. Zoo is het mogelijk naast elkaar te wonen en toch vreemd van elkander te zijn. Door dat de liefde van Christus, welke zich over het afgedwaalde en verlorene ontfermt, over het algemeen zoo weinig gekend wordt, en gewoonlijk elk zijn eigen leven leeft. „Maar een ouderwetsche winter brengt ook ouderwetsche koü mee", is het antwoord op 't geen Bouke zegt. „En weet je wel, dat de vijf en twintig turven die wij wekelijks ontvangen spoedig zijn opgestookt?" Ja dat weet hij wél, want dat heeft de ervaring hem al lang geleerd. Dat was hetzelfde wat zijne moeder ook altijd zei toen hij nog in huis was. Zijne moeder. Die gedachte maakte hem stil. 't Is hem bij zijn laatste bezoek achter de kerk, nu Zondag voor een week opgevallen hoe de oude vrouw er vervallen begint uit te zien. Eigenlijk is dat al lang zoo geweest. Goed gerekend, van af dien nacht nu vijf jaar geleden. 29 Toen gebeurde wat nooit eerder was voorgevallen, dat de wekker afliep, zonder dat zij het merkte, en hij met zijn broer een uur te laat opstond om zonder thee en boterham naar het werk te gaan. Toen moeder zoo wonderlijk vast geslapen had en zij beiden zoo geschrokken waren van haar bleeke gelaat en vergrijsde haren, die in dezen éénen nacht verzilverd waren. Toen hebben ook buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje en buurvrouw Trijn gevraagd of er iets mankeerde, en of zij den armendokter niet even zouden laten komen, want die was er toch voor. Maar oude Leentje heeft gezegd dat de dokter hier geen medicijnen voor had. En toen hebben de buurvrouwen stiekum, zonder haar, in het kamertje van Trijn een onder-onsje gehad, om samen te gissen wat dit toch zijn mocht dat buurvrouw Leentje zoo geheimzinnig deed zijn en blijkbaar zoo machtig aangreep, terwijl zij zich steeds meer van hen allen terugtrok. Toen zijn alle mogelijkheden overwogen. Een geheime kwaal; opvorderingen van oude schuldeischers; 't gezeur van de jongens om soldaat te worden en naar zee te mogen gaan; te veel bijbellezen, buurvrouw is nog al wat zwaar op de hand en haar hoofd is niet zoo sterk; klachten van de diakenen over de preutschheid van Marie; Marie zélf, — déze en nog meerdere punten werden dien middag aan de orde gesteld om zoo mogelijk te komen tot de oplossing van buurvrouw Leentjes levensraadsel. Vooral toen men bij Marie was aangeland, bleek de stof voor het gesprek overvloedig te zijn. De een wist dit en de andere weer iets anders. Nu had dit wijze ding alweer een nieuw manteltje gekregen. Ja, en het liep 's avonds soms ook al eens met een jongen, wie, dat wist de vertelster met. En het was opvallend hoe weinig zij thuis kwam. Soms in geen weken. Buurvrouw Stientje had zich den vorigen avond verbeeld een schimp van haar te zien, maar zij draaide zóó vlug het raam voorbij, dat het niet mogelijk was nauwkeurig met een woord van waarheid te zeggen of zij het él of niet was geweest. Dit stond ech- 30 ter bij het geheele drietal vast, dat „mooie Marie" hoe langer hoe meer verbeelding kreeg en oude Leentje niet veel pleizier meer van hare dochter beleven zou. Buurvrouw Pietje was niet bijgeloovig, maar 't was haar den laatsten tijd opgevallen hoeveel zwarte raven tegen den avond uit de klokkegaten hoog in den ouden toren plotseling naar beneden fladderden, on\ dan bizonder voor de ramen van Leentjes kamertje rond te vliegen en dan op haar schoorsteen een vervaarlijk gekras te doen hooren. Ja het was onlangs zelfs gebeurd, dat een van die zwartrokken het waagde door den schoorsteen bij haar in het kamertje te komen en pardoes tegen den spiegel te vliegen, zoodat deze van den muur geraakte en in duizend stukken viel, alsof het beest zeggen wilde, dat daar de oorzaak van alle ellende was. Natuurlijk had deze mededeeling opnieuw de tongen losgemaakt. En nu hadden ook de anderen in de laatste tijden wel eens iets opgemerkt. Buurvrouw Trijn was den vorigen nacht nog zoo wakker geschrokken door het angstig janken van een hond, precies als van iemand, — zij kon het niet nader vergelijken — die in grooten nood zat. Elk wist nu bizondere ontmoetingen of ervaringen uit eigen of anderer leven, en toen onder al die gesprekken plotseling een doode tak tegen de vensterruit sloeg, schrok de een al meer dan de andere, om daarna met groote eenstemmigheid te besluiten dat dit wél iets beteekende en men spoedig wel meer gewaar zou worden. Enkele weken later, — 't liep tegen Februari — had buurvrouw Leentje op een goeden dag aan een van allen verteld, dat Marie naar buiten ging wonen. Door een goede kennis had zij een heel geschikten dienst in den Haag gekregen. Met goedvinden harer tegenwoordige Mevrouw zou reeds over enkele dagen het vertrek plaats hebben. Opnieuw gaf dit bericht natuurlijk ruimschoots gelegenheid tot onderlinge bespreking en geen der buren begreep wat oude Leentje leed. 31 Zoo Was het afscheid gekomen. Gekleed in een blauw costuum, natuurlijk op afbetaling gekocht, een zwarte hoed met witte veer op de donkere krullen, een fijn opgerolde parapluie in de eene, een koffer in de andere hand, zoo was Marie de ouderlijkewoning uitgestapt. Een oogenblik was het haar wee om het hart geworden. Toen het smalle gezicht harer moeder met die grijze haren van onder de hagelwitte muts hare aandacht trok en het haar opviel hoe de oude hand beefde toen haar laatste kopje koffie, dat zij hier voorloopig drinken zou, werd ingeschonken. Vooral toen het tijd van heengaan werd. Zij had zich voorgenomen het afscheid zoo kort mogelijk te maken, maar moeder had hare hand zoo lang vastgehouden. Veel was er niet gesproken. Zij wist zich ook niet meer te herinneren wdt er gezegd was, alleen wist zij dat er iets in voorkwam van goed oppassen,, en braaf blijven, en hoe zij beloofd had zoo spoedig mogelijk te zullen schrijven en iets over te zenden. In Holland werd immers geld in overvloed verdiend. Bij de deuren hunner kamertjes stonden de buurvrouwen opden uitkijk. „Zeg ze even goeden dag" had Leentje gezegd, anders krijg; ik er nog soms last mee." En toen heeft Marie, niet zonder tegenzin, haar kofier nog even. neêrgezet, om op een drafje nog een paar handen te geven met de woorden: „dag buurvrouw, 't beste en gezondheid", waarophaar hetzelfde werd toegewenscht. Toen nog even moeder gekust en toen met een vroolijk lachje waarin echter ook nog ietsanders lag, vlug om den hoek gegaan op weg naar het naaste station. „Eene mooie meid toch", had daarop buurvrouw Trijn gezegd, hard genoeg dat Leentje het hooren kon. En buurvrouw Stientje vond, dat die hoed haar zoo prachtig stond bij dat fijne pakje,*) terwijl buurvrouw Pietje de lofzang voleinde, door op» ') Costuum. 32 te merken dat Marie haar weg door de wereld wel vinden zou. Daarop hadden zij om beurte buurvrouw Leentje gezegd, dat zij 's avonds in de schemering eens een uurtje moest overkomen» wat de eenzaamheid voor allen zou verkorten. Dat alles was nu al vijf jaar geleden. Terwijl daar buiten de sneeuw al hooger opgestapeld wordt, soms heele sneeuwwolken van af de kerkgoot naar beneden stuiven, zoodat alle uitzicht is belemmerd, zit Leentje bij de tafel met een breikous op de schoot, het opengeslagen psalmboek vóór zich. Meer dan ooit heeft zij den laatsten tijd daarin haar troost en kracht gevonden. Eigenlijk is zij het liefst met dat boek alleen. Af en toe houdt zij ook weieens een buurpraatje, maar meer voor den vorm dan uit behoefte. Die gesprekken laten haar zoo leeg, en geen van allen verstaat haar toch. Omdat geen van allen het leed kan peilen eener moeder, die zich ongerust maakt over het geluk harer kinderen. Bouke is tegen haar zin getrouwd en heeft het armoedig, 't geen te voorzien was, maar is gelukkig goed van oppassen. Jan, de jongste, is nog bij haar in huis. Hij schijnt den laatsten tijd zich rustiger in zijn lot te schikken, al woont hij dan ook achter de kerk. Maar het is Marie die haar zooveel slapelooze nachten bezorgt. Gedurende die vijf jaren is zij slechts tweemaal thuis geweest en blijkbaar met tegenzin. In het begin had zij vrij getrouw door middel van brieven verteld hoe het haar ging. 't Was eerst zoo vreemd in die groote stad met die lange straten en prachtige winkels en deftige heerenhuizen en dat drukke tramverkeer, en die schitterende electrische verlichting. De omkeering was zoo groot. Eerst die reis over zee, waarbij zij het nogal erg te kwaad had gehad. Toen die lange zit in den trein temidden van al die vreemde gezichten. Toen eindelijk die aankomst op dat drukke perron waar je onder den grond door moest om buiten te komen. Toen haar intrede in dat groote, deftige huis op de Laan van Meerdervoort, met zijn lange gangen, zijn vele kamers, zijn hooge trappen, zijn 33 rijk ameublement. Dat was een ander leven geworden dan in dat stille, stugge, stijve Friesland, waar ieder je met den vinger nawijst, zoodra er maar wat nieuws werd aangeschaft, en waar iedereen precies alles van je wist. Leuk, de menschen waren hier veel hartelijker en vriendelijker en bescheidener. De groenteboer en de melkboer bijv. noemden haar altijd „juf" of „juffie" en ook in huis werden de bevelen op een heel anderen toon gegeven dan in de geboorteplaats, 't Was niet „jij," maar „u." Men was hier ook zoo vrij in zijn beweging, in al zijn doen en laten. Thuis kon men geen vinger in de asch steken of Jan en alleman wist het. Was des Zondags de plaats in de kerk eens onbezet, of werd er winterdag van de Catechisatie eens een „patske" gemaakt, dan was het gewoonlijk den volgenden dag al: „waar ben jou geweest?" Of „waren jou gister niet goed?" Maar in den Haag trok men zich geen van deze dingen aan. Had men trek om eens naar kerk te gaan, welnu dan ging men, maar zoo niet, ook al weêr goed. Geen mensch die daar acht op gaf. Een dominé zag je er niet, allerminst in de keukens. Alleen des Zondags, voor zoover hij in den preekstoel uitkwam. In den beginne is zij, ook omdat moeder daar nogal opstond, vrij geregeld onder de prediking opgegaan, maar dit kostte haar telkens een dubbeltje voor een zitplaats, plus natuurlijk de collecten. Vaak verstond je er dan nog geen letter van, want die kerken zijn daar zóó groot, er kunnen wel vijf dorpskerken in. Daar kwam bij, dat zij soms meer dan een half uur loopen moest, voordat zij bij de kerk was, en dan gebeurde het nogal eens dat zij onderweg een goede kennis tegen kwam, met wie zij dan eens een eindje op liep naar de Hertenkamp, of het Haagsche bosch of langs den ouden Scheveningschen weg met zijn prachtige, eeuwenoude boomerij, en velerlei vertier. Moeder zou dat laatste misschien wel afkeuren, maar zij moest ook niet vergeten, dat Holland geen Friesland was, dat zij wel dagen had waarin zij Mooie Marlt 3 34 nooit de buitenlucht proefde, en dat de Zondag er zeker ook niet alleen voor was om in de kerk te zitten. Ongeveer in dezen geest waren de brieven geschreven die gedurende de eerste maanden na haar vertrek verzonden en met groote belangstelling in het kamertje achter de kerk gelezen werden. HOOFDSTUK IV. OUDE Leentje wist precies wanneer de postbode kwam, en deze begreep het verlangen der moeder naar eenige tijding van hare dochter wel. Gewoonlijk hield hij in de verte den brief al omhoog, als hij het wachtende oudje aan de deur zag staan, die deze daarna zorgvuldig sloot om geheel alleen, ongestoord, heel langzaam, nauwkeurig te lezen wat daar geschreven stond. In de chiffonière stond een naaikistje, en daarin lagen zij allen in volgorde bewaard, de meer of minder belangrijke brieven door Marie nu eens op hartelijken, dan weêr meer op kouden, ongevoeligen toon geschreven, al naar zij gehumeurd was. Ruim een jaar na haar vertrek was zij voor het eerst thuis geweest. Oude Leentje had haar afgehaald, terwijl buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje en buurvrouw Trijn als gewoonlijk aan de deur op de wacht stonden, om uit te zien of zij haast kwam. Wat was zij veranderd 1 Niet gegroeid, integendeel, de mooie roode wangen van voorheen zagen bleek, en waren min of meer ingevallen, en de gansche taille was veel slanker geworden, maar daardoor kwam hare gestalte nog des te voordeeliger uit. Met veel smaak en keurig net gekleed, geheel in overeenstemming met het profiel, trok zij onwillekeurig de aandacht. Zoowel de hagelwitte tanden, welke meer dan noodig af en toe voor het licht kwamen, als de parfum geur welke haar omringde, en de eigenaardige gelaatsteint deed voldoende uitkomen, dat het verdiende loon ook nog wel voor iets anders werd uitgegeven, dan voor wat noodig was. 36 Geen wonder, dat de buurvrouwen op het eerste gezicht de handen ineen sloegen en voor de zooveelste maal gingen zeggen, dat Marie toch een mooie meid was. Ja en dan hare taal 1 Wat sprak zij geheel anders dan vroeger. Niet meer dat platte, lompe, boersche Friesch, neen maar dat echte, fijne Hollandsen, met die mooie wending in den toon, en dat hoogst beschaafde in de uitspraak. Zij had zelfs geleerd om de „r" niet meer te kunnen uitspreken. En wat was het hier in Friesland altemaal klein en geniepig. Zij had zoo'n eng gevoel gekregen toen zij de provincie weer binnen stoomde. Al die lage huisjes, en die domme koeien in die onafzienbare weidevlakten, en die botte gezichten van die boerenmenschen, maar weinig scherpzinniger dan van dat vee 't welk zij verzorgden, stonden haar tegen. Zij had onderweg van die boerenmeiden op klompen gezien, met korte rokken en wollen schort, de mouwen van het bonte jak tot boven de ellebogen opgestroopt, twee emmers aan een juk, en zoo het veld ingaande, zeker om die koeien te melken, en toen had zij bij zichzelf gedacht, „dom volk, dat jullie je zoo vergooit en hier je mooie, jonge leven doodkniest, om later misschien met den een of anderen boerenjongen te trouwen en zoo je heele leven een arme tobher te blijven, die van de wereld nooit iets gezien heeft, en anders niet deed, dan werken voor half loon en slapen 1 Neen maar, dan moest je in Holland wezen! Daar genoot men. Dingen die in Friesland voor geen geld te bekomen waren, had men daar gratis. Wat een moois zag men daar al niet voor niemendal! Wat een prachtige muziek of zang was daar voor weinig centen aan te hooren 1 Wat een fijne costuums, wat een schitterende equipage's, wat een rijkdom en weelde ging daar dagelijks aan het oog voorbij 1 En dan, wat een gelegenheden om voor weinig geld eens prettig uit te gaan. Och, moeder moest nu niet zoo vervelend dat hoofd schudden. Daarvoor was zij niet thuis gekomen en vertelde zij al dat moois niet. 37 Maar toen daarop buurvrouw Trijn, die gaarne meer wilde weten en met open mond zat te luisteren, ging zeggen: „neen, dat is niet goed van je buurvrouw, het kind wil ons nou ook graag eens wat vertellen", en daarop tot haar: „toe maar, wat nog méér", toen heeft zij opnieuw van die tooverwereld verteld, waarin zij nu langer dan een jaar had geleefd, zonder eenige zorg, zonder eenige bekommering, maar ook zonder eenige vraag naar hoogere, blijvende dingen, waarvan zij voorheen in het ouderlijk huis en op school zooveel had gehoord. Zoo was het den eersten avond gegaan van hare thuiskomst. Maar den volgenden dag toen het nieuws op was, en dat heel doodgewone, stille leven van diaconievrouwtjes achter de kerk met al zijn soberheid en ontbering in schrille werkelijkheid gevoeld werd, had Marie niet verzwegen, dat zij hier niet op haar gemak was. Af en toe zocht zij afleiding in het zingen van een melodie, niet op Zondagsschool of in de kerk geleerd. Reeds den tweeden dag vond zij het in dit gat onuitstaanbaar. Zij was even de straat opgeweest, maar aanstonds zag ze de menschen staan blijven en haar aangapen alsof zij een verschijning uit een andere wereld was. O.a. kwam haar een der diakenen tegen met zijn idiote gezicht, die haar aankeek alsof hij zeggen wou: „wat doe jij hier". Wat verbeeldde die vent zich ? Hij behoefde niet bang te zijn dat zij haar moeder de ooren van het hoofd eten zou; de heeren zorgden er wel voor dat de oude sloof haar eigen korstjes wel bijten kon. Maar zij begreep het wel: moeder was arm en Bouke was arm, en Jan zou vroeg of laat ook wel in de armoê terecht komen, en nu moest zij natuurlijk ook al haar levensdagen arm blijven, ten minste gevoelen dat hare familie arm was. Maar daar bedankte zij voor. 't Moest al raar loopen als zij ooit in de handen van de diaconie viel, want dan was men ook voor goed overgeleverd. Zij had lak aan heel deze boerennegerij, en zou blij wezen als haar koffer weer gepakt kon worden. 38 Een enkele maal had Leentje getracht haar kind iets anders onder het oog te brengen. Wanneer 's morgens het scheurkalenderbriefje afgetrokken werd om den dagtekst te lezen en dan de huisbijbel, sinds jaren in gebruik, ontsloten werd, had zij meermalen met opzet zulk een gedeelte gekozen, waar de Schrift waarschuwt voor het najagen der ijdelheid. Eens had zij gezegd: „mijn kind, denk er om, de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet, blijft in der eeuwigheid", maar het was alsof die woorden geen vat meer hadden op het gemoed harer dochter. Verstoord had zij zich afgewend, op alle manieren te kennen gevend hoe vervelend zij het hier vond. Moeder was een oude vrouw, en kon niet in komen in hetgeen een jong mensch toe kwam. Of het dan beter was dat zij den boel hangen liet? Zij kon het toch niet helpen dat de menschen haar nu eenmaal mooi vonden ? In elk geval, 't was haar plan daar profijt van te trekken. In de kinderjaren had zij genoeg moeten ontberen wat door anderen volop genoten werd, en die haar niet wilde aankijken moest maar een anderen kant uitzien. Het was in het eind voor beiden een opluchting geweest toen de vacantie om was. Bij het afscheid had oude Leentje opnieuw pijnlijk bemerkt, dat zij hare dochter verloren had. Sinds dien tijd waren de brieven steeds zeldzamer geworden en de inhoud altijd minder. Nog eenmaal had zij een bezoek aan het kamertje achter de kerk gebracht. Nu ruim een jaar geleden. De eerste dienst was al lang door een tweeden en derden verwisseld. Wat voor een betrekking Marie tegenwoordig had, was de moeder niet recht duidelijk. Dan was zij weer in Den Haag, dan weer op Scheveningen; een enkele maal was zij zelfs naar het Buitenland geweest. Af en toe had zij een postwissel gezonden, terwijl tal van prentbriefkaarten vertelden hoe zij zich nü hier en dan daar bevond. Bij haar laatste bezoek was het elk opgevallen hoe rijk gekleed zij was. Dat was nog iets anders dan de vorige maal. Alles even degelijk. Buurvrouw Trijn had haar japon op veertig 39 gulden geschat, en buurvrouw Stientje had met haar oude oogen nog gezien dat het bont, hetwelk Marie los over de schouders hing, precies gelijk was aan dat van de mevrouw van den dokter. Om den blanken hals droeg zij een parelsnoer, waaraan een schitterende medaillon, dat met zijn Sonkersteenen scheen te willen wedijveren met de niet minder schitterende vingerringen. „Maar kind, wat ben je toch los gekleed" had haar moeder gewaagd te zeggen, toen zij van mantel en bont ontdaan plaats nam op de glad gewreven stoel, terwijl een warme stoof werd toegeschoven, door moederlijke zorg reeds lang van te voren klaar gezet. Maar met weerzin was deze aan kant gezet en gevraagd of hel raam niet een weinig open kon, want het riekte hier zoo duf. Zij moest frissche lucht hebben; anders kon zij niet leven. Dat had oude Leentje opnieuw pijn gedaan, omdat haar armoedig woninkje niettemin zoo kraakzindelijk was, dat elk er in kon en de dominé laatst op huisbezoek haar nog geroemd had, omdat het hier alles zoo glom. 's Avonds kwam Bouke even in zijn groven werkmanskiel om zijn zuster goeden avond te zeggen, maar de wijze waarop Marie hem tegentrad, maakte de band tusschen de familieleden niet sterker. Hij leek wel op een vogelverschrikker, had zij gezegd. Dan kwamen de Hollandsche werklieden vrij wat netter voor den dag. Daar stonden de schildersknechten op stellage of ladder met een witte boord om. Friesland kwam in alles zoo vreeselijk achteraan. Als zij haar broer een raad mocht geven, dan was het déze: „zoo spoedig mogelijk zien dat hij hier weg kwam, om elders voor meer loon en minder werk een beter leven te krijgen. Hier was het toch armoede troef." Maar Bouke had er anders over gedacht. „Als jou dan zooveel verdient, dat je geld hebt voor alle mogelijke prullerij, vond ik het maar vrij wat mooier dat jou een beetje meer om moeder dachten, zooals jou beloofd hebt toen je de deur uitgingen" had hij gezegd. „Dat was vrij wat beter dan hier als een Hollandsche 40 dame te komen met allerlei op- en aanmerkingen, zoodat alle menschen er schande van spraken. Zij zou in elk geval van hem geen last meer hebben zoolang zij thuis was," en meteen was hij opgestaan en weggeloopen. „Mijnheer voelt zich nog," had zij daarop gezegd, maar moeder had bedroefd het hoofd geschud en gezwegen. Toen zij een paar dagen later vertrok, had zij nog gezegd wel niet te zullen weêrkomen, daar zij heel goed merkte dat men van haar niet gediend was. En toen had oude Leentje gezegd: „hoor eens Marie, je bent mijn dochter, en ik heb je altijd liefgehad als eigen vleesch en bloed. Toen je klein was heb ik nachten bij je wieg gewaakt, en toen vader stierf heb ik voor je gewerkt zoolang en zooveel ik kon, maar ik ben voor jóu geen moeder meer. Ik hoop dat je oogen nog geopend mogen worden voor het te laat is, want ik geloof dat het verkeerd met je komt, en mocht je dén nog eens behoefte krijgen aan je arme moeder, dan weet je waar ik woon." Daarop was zij heengegaan. Nog eenmaal sinds dien tijd had zij een onbenullig briefje geschreven, maar daarna niets meer van zich laten hooren. Mooie Marie was voor haar moeder schijnbaar dood. Zelden werd haar naam meer genoemd. De buurvrouwen wisten wel dat oude Leentje niet gaarne over haar sprak, de jongens gevoelden al evenmin voor hunne zuster en zoo was zij uit het hart vergeten als een doode. Althans zoo scheen het Maar als oude Leentje zoo in haar kamertje alleen is, zooals op dezen kouden winteravond, dan dwalen hare gedachten o zoo vaak af naar haar verloren kind. Dan gebeurt het dikwijls dat het breiwerk in den schoot valt, zonder dat zij het merkt en zij in diep nadenken verzonken den tijd vergeet Vooral dezen avond, terwijl het daar buiten zoo snerpend koud is, en de vorst bezig is op haar vensterruit de bloemen te teekenen, niettegenstaande de kachel heerlijk brandt, is het alsof zij 41 telkens gedwongen wordt zich met Marie bezig te houden. Heeft zij déaïvoor nu haar kind groot gebracht? Of is zij als moeder wellicht in de opvoeding zoover te kort geschoten, dat zij den ondergang harer dochter zich zélf te wijten heeft? Is zij te toegeeflijk geweest ? Heeft zij in de kinderjaren te weinig acht gegeven op de karakterzonden van Marie, omdat zij zóó haar oogappel was. ? Al die gedachten kwellen haar, en het eenigste wat zij nog doen kan is bidden, dat God haar kind van den rand des afgronds redt, opdat het niet voor eeuwig verloren ga. Zegt de Bijbel ook niet dat de Heiland gekomen is om het verlorene te zoeken ? En heeft zij Zondag in de kerk niet zachtkens meegezongen Als een Herder wil Hij trouw, 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Brengen op de rechte baan. Jezus neemt de zondaars aan. Die gedachte brengt haar verontrust gemoed eenigszins tot kalmte. Marie is een verloren schaap, dat staat voor haar vast. Marie is op een doolweg waar zij zichzelf verliest, — dat staat óók voor haar vast. Maar Marie is tóch een schaap. Is zij niet als zuigeling in den H. Doop opgedragen aan den God des Verbonds, Wiens trouwe nimmer een einde neemt? Die immers ook de God van het zaad der Bondskinderen is? Heeft de Gemeente, toen indertijd het doopwater over het jeugdig kinderhoofd geplengd werd, niet gezongen: Qod zal hen zelf bevestigen en schragen. En op de rol, waar Hij de volk'ren schrijft, Hen tellen als bij Israël ingelijfd, En doen den naam van Slons kinderen dragen! En heeft datzelfde kind, toen het later ter school ging, niet 42 meermalen getoond vatbaar te zijn voor heilige indrukken, vooral wanneer daar zoo mooi verteld werd uit den Bijbel van Jakob en Jozef en Samuël en van den Heere Jezus ? O zeker, Marie wilde op 't oogenblik van al deze dingen niets weten. De Bijbel was voor haar een gesloten boek geworden, en in het oog van allen die haar voorheen hadden gekend was zij een verworpeling, gelijk de menschen immers altijd zoo hard oordeelen over de daden van een ander. Maar in het moederhart leeft nog de stille hoop op betere tijden, niet het minst, omdat zij gelooft aan de opzoekende liefde des Heilands, die de verloren schapen naloopt, om ze thuis te brengen. Oude Leentje kan daar met niemand over spreken, anders niet dan een enkele maal met Elske, de huishoudster van Gurbe, die vroeger buiten voer en het altijd over de sterren en de passaatwinden heeft, maar daar is Eén die weet, hoe hare dochter bijna nooit uit haar geheugen is, hoe zij soms in den nacht nog voor haar bidt, en ook dézen avond bijzonder met haar bezig is. Als de torenklok zeven slagen laat hooren, staat zij op om de lamp te ontsteken, 't Sneeuwen heeft even opgehouden, maar rond de kerk liggen gansche heuvels van ontelbare sneeuwkristallen, flonkerend in het licht der lantaarn. „Barre winter," zegt Leentje tegen zichzelf, „precies als toen Marie geboren werd." Gelukkig dat zij nog zoo'n goed kamertje heeft en zoo'n lekker veeren bed. Een goede ligging gaat er toch maar mee. Zij zal een weinig steenkool in de kachel doen. Dan de overgehouden koffie van het morgenuur even opwarmen, een sneedje roggebrood met een stukje wittebrood snijden, haar vaste boterham, dan nog een stukje lezen uit het Testament, en als de klok dan negen slaat, hoopt zij naar bed te gaan. Dat is winterdag zoowat haar bedklok, tenminste wanneer er niemand verwacht wordt zooals van avond. Want de buurvrouwen kunnen er niet uit, evenmin als zij, omdat er meer dan een voet sneeuw tegen de deur is opgewaaid. Bouke verwacht zij ook 43 niet, want die heeft den geheelen dag in de koude doorgebracht en zal blij genoeg wezen dat hij thuis is, en als Jan, die elk oogenblik kan binnenkomen, zijn opgewarmde aardappels en karnemelksche brij achter de knoopen heeft, dan heeft die gewoonlijk ook niet veel meer te koop, maar verlangt eveneens naar zijn bed. „Een goeje jongen, die Jan," denkt Leentje. Niet een van de snuggersten, maar toch oppassend. Hij spreekt er tegenwoordig ook niet meer over van naar zee te willen gaan. Misschien dat zij hem nog wel thuis kan houden. Wacht, zij zal even een ouden bonten deken op zijn bed leggen. Het tocht op zolder zoo. D'r is geen beschoten dak op het diaconiekamertje en zoo'n deken dekt. 't Is nog een van hun trouwen. Kom, daar is haar jongen al. Maar gauw een stoel bij de warme kachel en een paar droge sokken uit de kast. Hij zal wel natte voeten hebben „Volluk 1" .... Wat is dat nu ? Zoo laat en in dit weer bezoek ? Oude Leentje loopt niet hard. „Asjeblieft 1" wordt met verheffing van stem geroepen. O, het is de postbode. Dat is ook iets ongewoons tegenwoordig, 't Volgend oogenblik is de kamerdeur geopend, en ziet zij den vriendelijken bode voor zich staan, de leeren tasch op zij, het kleine lantaarntje aan de jas, en een brief in de hand voor Leentje. „Asjeblieft Leentje", herhaalt hij. Ruw weertje hé ? 't Wordt nu meenens hoor. 't Vriest al twaalf graden. Nu, ik hoop maar dat het een goeje tijding voor je is. Daag 1" Zoo rammelt hij aan een stuk door, en is al weêr druk bezig met zijne hooge kaplaarzen zich een weg door den sneeuwberg te banen, als het oudje nog altijd met den brief in handen aan de deur staat 't Is haar zoo vreemd, 't Komt alles zoo onverwacht. Zij krijgt nooit een brief, dan alleen van Marie, en dat is nu al maanden geleden. Een bang voorgevoel maakt zich van haar meester. Zij 44 is den ganschen avond zoo ontroerd. Gelukkig, daar is Jan. Bij het lamplicht wordt de enveloppe nauwkeurig bekeken, alvorens haar te openen. Ja daar staat het: Aan Mej. de Wed. Leentje Jongsma Achter de kerk, te Maar dat heeft Marie niet geschreven. Marie schrijft veel kleiner. Dit zijn flinke, forsche letters, door een mannenhand vluchtig op het papier geworpen. „Open hem dan" zegt Jan. Met bevende hand wordt naar de schaar gegrepen om voorzichtig den brief los te maken. Vreemd. Aan het hoofd van het vel papier dat nu te voorschijn komt, staat een onbekende naam met een adres, door oude Leentje nooit eerder gehoord. Alleen het woord „Amsterdam" is voor haar leesbaar. En dan volgt de inhoud. Langzaam leest zij, terwijl Jan over haar schouder even langzaam de onregelmatige letters zoekt samen te voegen: Mejuffrouw. Door dezen laat ik U, mede op verzoek Uwer dochter weten, dat zij reeds een paar dagen ten mijnen huize vrij ernstig ziek ligt. Daar het ons niet mogelijk is met het oog op de affaire haar hier langer te houden, is het de bedoeling dat zij de volgende week thuis hoopt te komen, zoodra het vervoer mogelijk is. U zult zoo goed wel willen zijn haar dan te verwachten. Hopende dat alles nog goed mag afloopen, hoogachtend, A'dam, Dec. 19 Handteekening. 176 daar door mijn opkomende drift beheerschen. Ook bedoel ik niet, u als predikant het werk uit handen te nemen, integendeel, ik zou niets liever willen, dan dat wij samen, in eene richting, tot heil der gemeente konden werkzaam zijn. Maar ik ben er de laatste tijden meer dan ooit diep van overtuigd geworden, als diaken een dubbele roeping tegenover de armen der gemeente te hebben, en stel mij zeiven telkens deze vraag „wat zou Jezus doen?" Ik zou niets liever wenschen, dan dat wij allen eendrachtig konden samenwerken, om boven alles het oog te hebben op het waarachtige geluk van degenen die aan onze zorg zijn toevertrouwd, waardoor ons eigen geloofsleven zal worden opgebouwd." „Daar doe ik niet aan mee," nijdigt Tjaarda, blijkbaar boos. „En ik wou wel naar huis," zegt Steensma, die voor de zooveelste maal op zijn horloge kijkt, om tot zijn spijt te merken dat het knap laat wordt, en telkens met zijn gedachten bij de roodbonte is. „Mag ik eerst nog weten of Folkertsma zich over een herbenoeming wil verklaren ?" vraagt dominé. „Toe, doe het maar," dringt Sjoerd-baas aan. „Dan zijn wij ten minste voor van avond klaar," zegt Tjaarda, „'k verlang er ook naar om onder de wol te komen." „Nu, als de heeren dan oordeelen, dat het mijn tijd van heengaan nog niet is, dan wil ik het nog wel eens probeeren," zegt hij. „Broeders, dan heb ik nog een enkel woord, aldus vervolgt dominé. Daar is van avond veel gesproken, en daar zijn onderwerpen behandeld, die hier nog nimmer aan de orde kwamen. Wat mij betreft, ik moet tijd hebben om er over na te denken, doch ik geloof dat deze vergadering wel eens gevolgen kan hebben. Meer dan ooit, heb ook ik gevoeld, dat er aan het gemeenschappelijk leven iets hapert, waardoor veel zegen gemist wordt. Hetgeen door mij gezegd is, betreffende het huisbezoek, neem ik in zoo verre terug, dat ik deze zaak nog 198 „Waar is Elske", vraagt hij. Aanstonds staat zij naast den predikant aan het bed. „Wat is het Gurbe?" „Dat versje van Marie." „Wat bedoel je?" „Daar zij zooveel van houdt." „Van den goeden Herder?" „Ja." En met bevende stem vervolgt zij dan: Als een Herder, wil Hij trouw, 't Schaap in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zich zelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Brengen op de rechte baan: Jezus neemt de zondaars aan. En dan verder: Komt gij allen, komt tot Hem 1 Zondaars, komtl wat zou u hind'ren? Jezus roept u, hoort Zijn stem, Hij maakt zondaars tot Gods kind'ren, Vrij moogt gij tot Jezus gaan; Jezus neemt de zondaars aanl O, dit geeft mij nieuwen moed, Bij de grootheid mijner zonden. Door Zijn God'lijk offerbloed, Heeft Hij mijn rantsoen gevonden: Nu kan ik er vast opgaan, Jezus neemt de zondaars aant „Is dat waar, dominé?" Ontzaglijk! welk een pijnlijke vraag. Wat zal hij daarop antwoorden ? Tot nog toe is zijn opvatting, dus ook zijn prediking heel anders geweest. Zal hij nu ook den inhoud van dat 199 laatste vers aanvaarden met al de gevolgen die daaruit voortvloeien ? Oude Qurbe heeft onwetend, als die Syriër weleer in den slag tegen Israël, eene pijl afgeschoten, die ingaat tot het hart. Een korte tweestrijd volgt, en dan zegt de predikant: „geef je daar maar rustig op neêr, Qurbe, dan komt het goed, en dit is gelooven." Nauwelijks heeft hij evenwel dit gezegd, of opnieuw wordt de kranke door een hevige benauwdheid aangegrepen. Bij den inwendigen strijd om te komen tot de verzekerdheid dat straks achter den dood het eeuwige leven hem wacht, komt de smartelijke slooping van den aardschen tabernakel, welke niet langer den geest tot een woonstede kan zijn, maar die niet zelden zulk een pijn veroorzaakt, omdat wij niet ontkleed, maar overkleed willen worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. Tevergeefs trachten dominé en Elske eenige verlichting te brengen. Het angstzweet parelt den stervende op het voorhoofd, terwijl zijn oogen onnatuurlijk groot worden. Nog eenmaal wordt de hand naar de pijnlijke plek in de borst gebracht. Een siddering vaart door het gansche lichaam. Dan volgt een zacht gereutel. Daarna een snik, en nog één, en dan wordt het stil. Langzaam zinkt het hoofd achterover, de hand glijdt langs het dek, en tot niet geringe ontsteltenis van den dominé en Elske, is oude Gurbe, die zoo juist nog met hen sprak, voor altijd heengegaan. Beiden staan een oogenblik als verpletterd, aangegrepen door de majesteit des doods. Wat is die koning der verschrikking toch een geheimzinnige, maar tevens geweldige macht, waar hij zoo voor altijd aan het leven hier beneden een einde maakt en den geest ontboeit van de stof. Wonderlijk mysterie toch, dat sterven. Zóó nog onder de levenden, in den kring der dierb'ren, en het volgende oogenblik heengegaan om nooit weêr te keeren. De eene seconde nog 200 hier, en de andere seconde, zooals het Friesche volk het in zijne eigene taal zoo juist uitdrukt, „weg", voor eeuwig. Waarheen ? Elske kan het zich niet indenken, dat Gurbe zoo in eens en voor altijd is heengegaan. Zoo juist sprak hij nog, en nu al weg. Zij heeft wel eens eerder bij een sterfbed gestaan, maar dan ging het heel anders. Dan was vaak vóór de dood kwam een toestand van bewusteloosheid ingetreden, zoodat het juiste oogenblik van het sterven ter nauwernood was aan te geven, maar hier had het zoo in eens plaats, terwijl men nog met elkaar sprak. „Zou hij nog niet weer bij komen dominé?" vraagt zij. „Neen Elske, Gurbe is overleden." „Hoe is het mogelijk! Wat moet ik nu beginnen?" Ja, voor die vraag is aanleiding. Nabestaanden van den overledene zijn er niet, alleen een paar verre bloedverwanten, woonachtig in den vreemde, die niet eens kennis dragen van zijne ongesteldheid, en de naaste buren wonen eenige minuten af. Dominé weet echter bij eenig nadenken raad. „Als ik oude Trijntje van achter de kerk, je weet wel die naast vrouw Jongsma woont, eens naar je toe stuurde, om je wat te helpen en gezelschap te houden en dan meteen een boodschap zond naar den leedaanzegger, die verder alles wel in orde maakt." „O, als dominé dat zou willen doen ?" „Ik beloof het je." Na nog eenige oogenblikken gesproken te hebben over de broosheid van het leven en dit haastig sterven, met de gevolgen die daaruit voortvloeien, staat hij op om zich te kwijten van zijn taak. Nog nimmer heeft hij zulke werkzaamheden verricht, omdat zij immers niet op zijnen weg lagen. Hoe hij er nu zoo toegekomen is, Elske zoo zijne diensten aan te bieden weet hij eigenlijk nog niet en, wat beteekent het feitelijk nog wat hij 201 gedaan heeft en verder zal doen, maar het is hem toch, alsof een zeldzame vrede zijn hart vervult. Onwillekeurig komt het beeld van Minnema hem voor den geest, en wat deze den vorigen avond in de Kerkeraadsvergadering gesproken heeft. Maar ook meer dan dat. Oók hetgeen de Heiland zelf gesproken en gedaan heeft, overal waar Hij kwam en stond tot in den laatsten nacht Zijns levens, toen Hij, zich nederbuigende, in zwijgende, dienende liefde zijnen discipelen de voeten wiesch, zelfs Judas die Hem verraden zou. Nog nooit had Hij de diepe beteekenis dezer gebeurtenis uit de Paaschzaal zóó verstaan als heden. Hoe was het mogelijk. Meermalen over de voetwassching gepreekt; in theorieën dit voorbeeld van Jezus zoo prachtig gevonden en aanbevolen, doch in de praktijk van het leven zelf zoo weinig in beoefening gebracht. Wat kan een mensch toch geestelijk blind zijn, ook al meent hij te zien 1 „Dat heeft mij daar ook wat geduurd," zegt Bouke tot zijn kameraad als eindelijk de dominé het jaagpad weer af komt. „Zullen we hem eens vragen hoe of het daar is?" „Durf je wel ?" „Waarom niet, hij wilde straks immers ook wel met ons praten ?'* „Nou, probeer het eens." Meteen worden de lange bezemstokken tegen de schouders in rust gebracht. „Hoe is het met den ouden man, dominé ?" „Hier beneden is het met hem afgeloopen" luidt het korte, maar ernstige antwoord. Jonge nog toe. Neen, dat hadden zij beiden zoo niet verwacht. Onwillekeurig dwalen hunne blikken naar het kleine huisje jaren lang door Qurbe en Elske bewoond. Elske komt juist naar buiten om de blinden voor de helft te sluiten, ten teeken dat er een doode in huis is. Zij is niet bang, alleen te zijn met het lijk, want zij heeft zich niets te verwijten en weet altijd heel goed voor hem te zijn geweest, alleen is zij wat „overaï" omdat het hier zoo plotseling ging, en maakt zij zich ongerust over 202 zijne onsterfelijke ziel. In zijn leven heeft Qurbe nooit veel van de Waarheid willen weten, waarheen zou hij nu zijn afgereisd? „Overgeven Elske", had dominé zoo juist gezegd, de verborgen dingen zijn voor den Heere." En dat wil zij ook wel doen, maar het is geen kleine zaak, de eeuwigheid in te gaan. Daarover denkt zij, als zij naar buiten gaat, om naar plaatselijk gebruik, de woning in den rouw te brengen. „Dit is vlug hoor!" zegt Bouke. „Me dunkt het," zegt zijn collega, „hoe oud zou hij zijn ?" „Ik dacht van zoo'n vijf-, zes en zestig." „Ja, om die rooi." „Een goeie, gulle kerel, zooals de meeste zeelui." „Maar die ouderwetsch liegen kon, vooral wanneer hij het had over zijne verre reizen naar de poolstreken of Indie." „Nou ja, dat hoort er zoo bij met die menschen." „Een mooi vervalletje voor Elske." „Zou je denken?" „Nou, wacht even, hij was een oude potter. Nooit getrouwd geweest en altijd zuinig geleefd, Het huisje is zijn eigendom, en er zullen ook nog wel aardig centen wezen." „Maar er is zeker ook nog familie?" „Anders niet dan verre neven en nichten." „In elk geval een mooi mêeloopertje in den winter,'ik waagde er ook zoo een." „O zoo, maar afblijven is de boodschap man." „Zoo werd bij Bouke en zijn kameraad de gedachtenis van Gurbe in eere gehouden. Ongeveer een half uur later komt dominé weer thuis, na zich eerst tot niet geringe verwondering van die hem zagen gaan, bij buurvrouw Trijn en den leedaanzegger van zijn taak gekweten te hebben. „Kom je nu pas van den zieke ?" vraagt mevrouw, die al druk in de weer is met het oog op de komst van nicht. 203 „Neen, 'k heb ook nog even een paar boodschappen gedaan voor Elske; Gurbe is overleden." „Kwam je te laat?" „Hij stierf terwijl ik met hem sprak". „Vreeselijk, wat plotseling, en wat moet zoo'n vrouw nu ?" „Daar is in den ernst van het oogenblik niet over gesproken." „Zeker ook weer een voor de diaconie." Op dit woord gaat dominé niet in. Hij heeft iets anders verwacht, in elk geval is hij niet geschikt thans over zulke onderwerpen te spreken. Als het ontbijt is afgeloopen, gaat hij naar de studeerkamer, om daar de stof voor de oudejaarsavond-preek te overdenken. Wat het worden moet weet hij nog niet, maar dat ditmaal eene andere behandeling van den tekst te wachten is dan gewoonlijk, waarbij de gebeurtenissen van de laatste vier en twintig uren hunnen invloed zullen laten gelden, is zeker. Hij verlangt er naar om alleen te zijn. Niet om zich te verdiepen in allerlei theoriën van dezen of genen wijsgeer, of zich over te geven aan allerlei lief hebber ij werk, maar om na te denken over het ontzaglijk probleem des doods met hetgeen daar achter ligt. Zonder de diepte en de beteekenis van het woord in al zijn omvang nog te verstaan, heeft hij straks dien stervende gesproken van het geloof in den Heere Jezus Christus en gewezen op het kruis der verzoening, omdat hij gevoelde dat de man een steunpunt hebben moest voor de eeuwigheid. Is het den menschen niet gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel? /Waar wat moest dit worden als er dan geen schuld uitdelgende genade ontvangen werd, en hoe zou deze laatste er komen, zonder betaling van het rantsoen ? Daarvan sprak het kerklied, door Elske voor Gurbe opgezegd. „Door Zijn God'iijk offerbloed, Heeft Hij mijn rantsoen gevonden." En op de vraag van den stervende, of dat wéér was, heeft 204 hij geantwoord, dat het zeker goed kwam, wanneer men zich daarop vertrouwde. Dus, dan tóch verzoening, maar — door voldoening? En de dood van Christus een offerdood? En Hij het geslachte Lam Gods? En alleen door bloedstorting, waarvan trouwens heel de Schrift spreekt, van het begin tot het einde, vergeving? Ziel voor ziel ? Leven voor leven ? Met het hoofd zwaar in de hand geleund, zit hij langen tijd in diep gepeins. Wat baat nu zijne kennis en wetenschap van talrijke dingen die zijn lust naar onderzoek meer of min bevredigden, maar het hart zoo ledig en koud lieten en de gemeente niet hebben opgebouwd in haar geloofsleven evenmin als hem zélf ? Zou dan die overigens zeer on-sympathieke schoenlapper nog gelijk krijgen, die hem eenige jaren geleden bij het huisbezoek zoo ruw ging zeggen, dat hem de beenen nog moesten gebroken worden, omdat hij zoo sterk in eigen kracht was, een woord dat hem indertijd zóó boos had gemaakt, dat hij aanstonds zijn hoed had gegrepen en was heengegaan ? „o Heer, geef mij licht, opdat ik straks niet ledig bevonden worde, en anderen den weg kan wijzen naar Huis!" zucht hij. Wat er verder in de stilte van zijn studeervertrek is geschied, kwam nooit een mensch te weten. Maar als hij eenige uren later beneden komt ligt er een wonderlijke vrede over zijn gelaat, door mevrouw heel goed opgemerkt, al begreep zij niet hoe het kwam. Daar was een zware strijd gestreden, maar ook een overwinning behaald. En het Schriftwoord bewaardheid: „den oprechten gaat het licht op in de duisternis." HOOFDSTUK XIII. OUDE Leentje heeft haar schemeruurtje. Het zachte maanlicht vindt nog juist gelegenheid om bezijden de kerk zijne stralen te werpen tot in de beddesteê waar nu sinds weken Marie worstelt met een krankheid welke langzaam maar zeker hare krachten sloopt. Had zij voorheen altijd het land aan die schemering, en verlangde zij anders, gelijk de kinderen, dat maar spoedig het licht ontstoken werd als de donkerheid intrad, in den laatsten tijd is dat veranderd. Nu mag zij gaarne stil liggen kijken naar die tallooze sterren, die daar de een na de ander uit het diepe blauw des hemels schijnen op te komen en als zoovele lampjes, voor en na ontstoken worden, terwijl het haar is alsof zij haar toe lonken en spreken van hemelheerlijkheid. Zij hebben haar al zooveel verteld die vriendelijke boden Gods. Hoe of het zoo komt weet zij zoo niet te zeggen, maar een diepe vrede daalt er in haar hart als zij 's avonds die hemellichten ziet. Zij weet precies waar zij staan, en welk licht zij geven. Zij zijn hare vrienden geworden. Laatst 's avonds heeft zij moeder gevraagd haar eens dien psalm op te zoeken, waarin ook van de sterren gesproken wordt. Toen heeft oude Leentje haar hoornen bril opgezet, om al spoedig in den achtsten psalm te vinden wat zij zocht. Daarop had zij haar dezen voor gelezen: „O Heere, onze Heere 1 hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde! Gij, die Uwe Majesteit gesteld hebt boven de hemelen. 206 Uit den mond der kinderen en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren die Gij bereid hebt; Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet; Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des vjlds. Het gevogelte des hemels en de visschen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt. O Heere, onze Heere! hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde 1" „Wat is dat mooi!" heeft Marie toen gezegd, en op eens heeft zij zich toen dien anderen psalm herinnerd, jaren geleden voor de zondagsschool geleerd I „Des Heeren werken zijn zeer groot, Wie ooit daarin zijn lust genoot Doorzoekt die ijvrig en bestendig. Zijn doen is enkel majesteit. Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid onendig." Gods doen enkel majesteit. Ook waar Hij den zondaren tegen komt op hunnen weg, om te zeggen „tot hiertoe en niet verder". Ook waar Hij op eenmaal aan alle wenschen en verwachtingen een einde maakt, door iets te zenden wat deze alle voor goed teleurstelt en den bodem inslaat. Ook door een jong leven, dat hier beneden nog zoo gaarne wat blijven zou, langzamerhand los te maken van de wereld. Enkel majesteit, ook waar Hij door 207 een diepen weg van lijden de oogen gaat openen voor eene andere heerlijkheid, dan die welke deze wereld heeft, en door den dwazen mensch in zijne verblinding vaak zoo wordt begeerd, 'maar om in het eind zoo hopeloos alleen te laten. Enkel majesteit! Daar heeft zij toen over nagedacht, gelijk zij op haar ziekbed zoo over tal van dingen nadenkt, dank zij haar helderheid van hoofd en vlugheid van bevatting. En zoo kreeg zij allengs vrede in den weg welken de Heere met haar hield. Maar daarom heeft zij die reine sterren zoo lief gekregen, welke haar schijnen te wenken naar het Vaderhuis, waar geen zonde meer is en geen lijden meer gekend wordt, waar God zelf de tranen van de oogen zal afwisschen, en waar geen moeite, noch rouw, noch gekrijt meer wezen zal. Gewoonlijk is dit schemeruurtje voor oude Leentje tevens het rustuur. Als er dan een lekker warm kooltje in de stoof is gedaan en de oude rieten stoel een weinig bij de kachel geschoven, dan duurt het meestal niet lang of het gerimpeld hoofd zakt langzaam voorover op de borst, ten bewijze dat voor een oogenblik de zorgen vergeten zijn. Dan houdt Marie zich zoo stil mogelijk, omdat zij weet hoe moeder hare rust noodig heeft, te meer waar deze des nachts nog al eens onderbroken wordt. Om zeven uur komt Jan thuis. Sinds hij bij den baas een cent in het uur opslag gekregen heeft, lijkt hij een heel andere jongen te zijn geworden. Hij is zich zelf meer beginnen te voelen. Op het werk is hij een en al ijver, en thuis niet minder behulpzaam. Hij heeft zich tot taak gesteld, de zorgen van moeder zooveel mogelijk te verlichten, vooral door Marie te helpen. Zélf schenkt hij haar bekers melk in, welke immers voor zijn meer verdiende geld gekocht wordt? Toen zij hem laatst eens bij de hand nam en deze zacht ging streelen met het woord, „je bent een beste jongen, Jan," is het hem zoo vreemd geworden, dat hij maar handig maken moest weg te komen, maar sinds dien tijd spant hij zich nog meer in, 208 om haar lijden te verlichten. Niet minder is oude Leentje met hem ingenomen. De menschen mogen dan zeggen dat Jan een stumperd is, en bij anderen mag hij in elk opzicht achteraan komen, zoodat hij ook met niemand omgang heeft, hij is haar oogappel, en brengt nog een weinig zonneschijn in haar leven. Gewoonlijk is het dan ook het meest gezellige uur van den dag als hij 's avonds thuis is. Dan vertelt hij wat dien dag gehoord te hebben of leest na den eenvoudigen maaltijd iets voor. Voor hem zelf is dit meteen een goede oefening, want erg vlot gaat het lezen niet. Sommige woorden komen er wel eens wat vreemd uit, maar Marie weet hem dan wel te helpen. In geen jaren is het bij oude Leentje zoo huiselijk geweest als tegenwoordig, niettegenstaande de droeve omstandigheden. Smart verbindt, en hoeveel zorg de moeder ook met hare dochter heeft, als zij haar zoo nog maar bij haar houden mocht, zou zij dankbaar zijn. Toch ontgaat het haar niet, dat het langzamerhand minder wordt. Ook aan den dokter heeft zij wel gemerkt, dat hij geen hoop op beterschap heeft, hoe hij zich ook inspant om haar weer beter te maken. Nog nooit heeft zij dezen zoo goed leeren kennen als nu. Hoe er soms door de armen geklaagd werd, dat de geneeskundige behandeling voor zoover het de bedeelden betrof veel te wenschen over liet, bij Marie legt hij een ijver en belangstelling aan den dag als gold het een der voornaamste ingezetenen. Vast om den anderen dag komt hij zien hoe het gaat, een enkele maal is hij zelfs tweemaal per dag geweest. De buurvrouwen hebben er zich over verwonderd, en tegen elkaar gezegd, dat het maar een wonder is hoe de dokter zich hier inspant, veel meer dan bij anderen. Zij weten niet dat deze schijnbaar stuursche man een medelijdend hart heeft, vooral als zijn practijk hem in aanraking brengt met menschen, die om de een of andere reden niet gekend worpen, zoodat zij eenzaam lijden. Zij begrijpen niet, dat als hij 209 daar over straat gaat zonder vaak acht te geven op wat rondom hem gebeurt of de voorbijgangers te groeten, zijn hoofd vol is met gedachten over de patiënten die onder zijne behandeling zijn. Zij hebben nog nooit ook zijne blijdschap gezien, wanneer zijne middelen gezegend worden en die vooral dan groot is, wanneer een jong leven wordt opgericht. Maar daarom neemt hij ook zooveel nota van Marie. Hij weet hoe zwaar zij het heeft. Hij heeft gevoeld dat sterk verlangen in haar naar beterschap en het ging hem aan zijn hart, dat die jonge bloem daar zoo verflenst neêr lag. Bovenal heeft hij begrepen hoe het meisje de publieke opinie tegen zich heeft, zoodat al wat braaf en fatsoenlijk meent te zijn zich van haar afkeert, terwijl daar dan nog bij komt die inwendige strijd, dat berouw over bedreven kwaad. Doch juist om al deze dingen zal hij het voor haar opnemen zooveel hij kan — en zoolang hij kan, — daarom waakt hij over haar leven voor zoover de eene mensch dat voor den ander vermag te doen. En wat is zij daar dankbaar voor! Wat doet haar deze stille sympathie goed onder het leed. Wat volgt zij stipt al de voorschriften van den geneesheer op, gehoorzaam aan alles wat hij beveelt! En wat zijn er zoo toch ook altijd weer zoete druppelen, zelfs in den bittersten lijdensbeker! Hierover ligt Marie na te denken, terwijl zij naar die flonkerende sterren ziet, en moeder haar dutje doet. Maar daar is nog meer wat haar bezig houdt. Van morgen, het was nog vroeg, is buurvrouw Trijn haastig binnen gekomen, om even te vertellen, dat oude Gurbe plotseling gestorven is. Dominé heeft het haar zelf verteld, meteen vragend of zij aanstonds naar Elske kon gaan om deze te helpen. Daar is Marie van geschrokken. Oude Leentje had aanstonds aan Trijn een wenk gegeven om wat zachter te spreken, maar het groote woord was er al uit en door Marie wel verstaan, die slechts in een lichte sluimering lag. Zacht had zij toen de deuren van haar slaapverhek open geduwd, om te vragen hoe Mooie Marie 14 210 het gegaan was. Maar buurvrouw wist er ook niet veel meer van te zeggen, dan dat men dominé heel in de vroegte gehaald had en Gurbe toen zoo maar op eens in een benauwdheid was „weggebleven." Daarop was zij spoedig vertrokken, na eerst aan buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje ook het nieuws te hebben meegedeeld, vooral den nadruk er op leggend dat dominé haar zelf was komen halen. ,,'k Ben met al die dingen goed op de hoogte, zie," had zij nog tegen Leentje gezegd, die ondertusschen heel goed begreep wat zij daarmede bedoelde, 't Was zooveel te zeggen als, wanneer je me binnen kort ook eens noodig mocht hebben, kan je me krijgen. Dit bericht nu heeft Marie geschokt. „ Vreeselijk, heeft zij tegen hare moeder gezegd, zoo onverwacht de eeuwigheid in." Daarop is zij stil geworden, maar Leentje heeft den heelen dag wel gemerkt, dat zij ligt te denken. Vanmiddag zijn de andere buurvrouwen ook nog even geweest, natuurlijk om over hetzelfde onderwerp te spreken, maar op een wijze die de kranke weinig verkwikt heeft. 'tGing al maar over wat Gurbe geweest was, en wat hij zou hebben nagelaten, en of Elske nu misschien de erfgenaam was. Beiden vonden dat het voor deze een mooi ding zou wezen, als dat het geval was. Zij zou zich dan wel een kamer in het gasthuis gaan koopen of van de renten gaan leven. Het smal gouden oorijzer zou nu ook wel gouw voor een „breed" worden verwisseld, want zij hield van mooi. Elske kon wel veel praten over den godsdienst, doch ondertusschen 1 Stille waters hadden diepe gronden." Ook aan oude Leentje was dit gesprek zeer onaangenaam. Zij kende hare vriendin te goed dan dat zij van haar denken zou, dat zij ooit gediend had uit berekening. „Ik hoop maar dat Gurbe goed mag zijn afgereisd" heeft zij gezegd, en toen er op gewezen, dat dit sterven ook voor hen allen een roepstem was, te meer waar zij met hun drieën ook al aardig op jaren kwamen. 211 Natuurlijk hebben de oudjes dit ook toegestemd, doch het kwam in alles zoo uit, dat zij voor zich er nog niet aan dachten om heen te gaan van hier. Op eens werd echter het bezoek der buurtjes afgebroken door de komst van dominé. Alsof ze op een misdaad betrapt waren, zoo haastig sloopen Stientje en Pietje de deur uit, wat den predikant onwillekeurig deed glimlachen. Daarop had hij Leentje de hand gegeven en was toen doodgewoon bij het bed van Marie gaan zitten. „En hoe gaat het nu, Marie ?" had hij gevraagd. Die vraag had haar bevreemd 't Was de eerste keer dat hij haar bij haar naam noemde, terwijl er in zijn stem iets lag, wat zij niet onder woorden kon brengen, maar nooit eerder had opgemerkt. Daarop hadden zij kort gesproken over de ziekte, om evenwel des te meer de gedachten bij de eeuwige dingen te bepalen. Heel anders dan de vorige maal had dominé thans den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid om zich voor te bereiden voor de toekomst, om klaar te zijn wanneer het uur van heengaan slaat. Zonder het bepaald te zeggen, was het haar niet ontgaan, hoe hij dacht, dat voor haar dit oogenblik niet ver meer af was.' Of Marie voor zich zelf de zekerheid had, dat het met haar goed kwam, wanneer God haar eens weg nam van hier, had hij gevraagd. Toen had zij eerst gezwegen om daarna te zeggen, dat dit zoo ongelijk was. Wanneer zij op zich zelf zag, dan wist zij niets verdiend te hebben, zooals het psalmvers zegt: Zoo gij in 't recht wilt treden, O Heer en gadeslaan, Onz' ongerechtigheden, Ach, wie zal dan bestaan. Maar als zij dan weêr dacht aan de liefde Gods voor de zondaren, welke Hem bewoog Zijnen Zoon te zenden, opdat Hij het verlorene redden zou, dan wilde zij zoo gaarne hopen 212 dat de Heiland ook voor haar in de wereld gekomen was. En toen was er iets gebeurd wat zij nooit had kunnen denken. Toen heeft dominé met haar gesproken over het lijden en sterven van Christus, om op grond van Zijn volbracht werk haar te zeggen, dat elk die geloovig tot Hem komt, ook wordt aangenomen en vergeving krijgt, zelfs van de allergrootste zonden. „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol", had de profeet onder Israël reeds gesproken, en de Heere Jezus zelf had nog nooit iemand ledig weggezonden, die berouwvol tot Hem kwam. Marie had deze woorden ingedronken als medicijn. Dat had zij noodig te weten. Ook hare zonden die vele waren moesten weg, voor altijd weg, zou zij zonder vreeze en verschrikking voor den rechterstoel van Christus'kunnen verschijnen. „'k Ben wel eens bang dat mijn berouw niet diep genoeg is, en ik mij zelf nog bedrieg", had zij gezegd. „Dat ik meer om de gevolgen der zonde, dan om de zonde zelf treur, en dat zou een vreeselijke misleiding zijn." Daarop heeft dominé haar gevraagd of zij, wanneer de Heere haar nog eens ging oprichten van het ziekbed, weer tot haar vorig zondig leven zou willen terugkeeren, dan wel of het hare begeerte zou zijn Hem te dienen. En met groote beslistheid heeft zij gezegd, dat ongetwijfeld dit laatste haar keuze zou zijn. Want met walging denkt zij nu terug aan hetgeen haar vroeger bekoorde. Zij kan het zich haast niet indenken hoe het mogelijk is geweest, dat de in den grond zoo holle, niets gevende maar daarentegen élles ontnemende vreugde der wereld haar zóó heeft kunnen bekoren, dat zij er gansch en al in op ging, ja zich zelf aan haar ten offer bracht. Hoe blind was zij toen, en hoe blind is elk, die haar voorbeeld volgt. Kort geleden kreeg zij een brief van een harer voormalige kennissen, die meermalen met haar op het tooneel was opge- 213 treden, 't Was een aaneenschakeling geweest van niets zeggende zinnetjes, meest nieuwtjes uit de tooneelwereld, waarin al de onwaarachtigheid en zedelijke verdorvenheid van heel het wereldleven uit kwam. Niettegenstaande hare groote zwakte heeft zij toen, overeind gezeten in de kussens, met bevende hand eenige letters op papier gebracht, om daarin te melden hoe slecht het haar ging en te waarschuwen voor het gevaar waarin elk verkeert, die in het klatergoud der wereld zijn rijkdom zoekt. Sinds dien tijd heeft men haar naar het schijnt in Holland vergeten, doch in haar avondgebed gedenkt zij nog steeds hare vroegere vriendinnen, en bidt, dat ook zij mogen komen tot het verlaten van den weg des verderfs, voor het te laat is. Doch juist daarom durfde zij van middag op de vraag van den dominé zoo met volle overtuiging zeggen, dat wat ook gebeurde, met het verleden voor goed gebroken was. Welnu, had de prediker gezegd, die zijne zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden. Daarop had hij met haar gebeden, zóó eenvoudig, maar ook zoo hartelijk en vertrouwend, dat er eene wonderlijke kalmte in haar ziel gekomen was. De wereld met al haar leed was als verdwenen, de zwaarte van het drukkend kruis werd minder gevoeld, en een diepe vrede daalde in het hart. Gelijk in de natuur soms na hevigen storm zulk een lieflijke stilte kan intreden, waardoor de schepping Gods als herademt, zoo ging het óok haar. Daar kwam een gouden rand om de donkere onweêrswolk welke haar levensweg zoo versomberde. Opnieuw hadden haar tranen gevloeid, maar het waren geen tranen van droefheid, veel meer van dankbaarheid, omdat het ook op het ziekbed niet aan hemelsche vertroostingen ontbrak. En zij kon „amen" zeggen op het woord van den profeet: „Ik dank u Heere! dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. Ziet God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen, want de Heere Heere is 214 mijne Sterkte en mijn Psalm, en Hij is mij tot heil geworden." Daarop had moeder het gewaagd, naar het heengaan van Gurbe te vragen. En dominé had niets geen haast gehad, maar vertelde hoe hij met hem gesproken had en hoe Gnrbe zelf in de laatste oogenblikken van zijn leven nog gevraagd had om het lied waar Marie zooveel van hield. Vooral deze laatste mededeeling was voor moeder en dochter een blijde mededeeling geweest. Dat ook deze man op den drempel der eeuwigheid verlangd had naar de zekerheid, dat in het bloed van Jezus Christus vergeving van zonden te vinden was, en hij zich met Marie had gelijk gesteld. Doch het meest verbaasd waren beide geweest toen de dominé bij het opstaan ging zeggen, hoe hij tot de overtuiging gekomen was, dat zalig worden alleen kon plaats hebben als men zich zelf had leeren kennen als een groot zondaar. Want uitwendig mocht er verschil bestaan tusschen dezen en dien, maar in den grond was er niet één die op iets van zich zelf kon roemen, zoodat het behouden worden voor allen zou blijven eene vrije daad van Gods onbegrijpelijke liefde. Toen had hij Marie de hand gegeven met belofte van spoedig te zullen weêr komen. Mocht zij nog eerder naar hem verlangen, dan kon men hem maar halen. Over al deze dingen nu ligt zij in het schemeruurtje na te denken. Wat zijn Gods wegen wonderlijk. Precies zoo als het psalmvers zegt: „Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid onendig." Dat oude Gurbe in zijn laatste ure haar lievelingslied nog begeerde te hooren, om daarin voor zijn hart vertroosting te vinden, stemt haar tot blijdschap. Wie zelf genade ontvangen heeft, wenscht deze ook anderen toe. Het is haar alsof de sterren van avond met nog grooter glans dan anders schitteren en 215 al die flonkerlichten haar toefluisteren, dat zij zeker gelooven mag, hoe Hij, die deze alle bij name roept, ook haar niet vergeet. Zij denkt niet aan de smart van haar lijden. Zij merkt niet eens hoe de olie in haar levenslamp bijna verbruikt is en de aardsche tabernakel op het punt staat in te storten. Zij is weg, O zoo ver weg, boven het bloeien en verflensen eener stervende wereld, in het land waar de zon nimmer daalt. Of het in het lichaam is of buiten het lichaam, zij zou het zelve niet kunnen zeggen, maar daar worden haar heerlijke dingen getoond, en als Mozes eens op den Nebo, een vergezicht gegeven, waar het oog der ziel Gods heerlijkheid aanschouwt, zoodat het woord des apostels voor haar werkelijkheid wordt: „hetgeen geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in het hart van geen mensch is opgeklommen, heeft God bereid, die Hem liefhebben." Met een zucht schrikt oude Leentje wakker. „Foei, ik heb geloof ik geslapen, zegt zij, hoe is het kind ?" „Goed moeder." „Heb je ook even gesluimerd ?" „Neen, maar ik heb het toch goed gehad." „Zullen we het licht maar opsteken, 't zal haast zeven uur zijn." „Ja maar, 't sloeg zoo juist kwartier." Voorzichtig worden de bloempotten uit het raam genomen, om daarna te sluiten. Dan wordt de lamp ontstoken. „Nu kunnen we zien wat wij zeggen." Op eenmaal is het oude moedertje weer een en al bedrijvigheid. „'k Zal gauw een kopje koffie zetten; Jan zal wel trek hebben. De kachel is warempel in verval; dat ik ook zoo vergeetachtig kan worden." Ondertusschen heeft Marie de oogen gesloten; het lamplicht hindert haar. 't Valt oude Leentje op hoe bleek zij ziet. Als het beddelaken zoo wit. Precies een lijk. Vlug wordt het vuur wat opgestookt, zoodat de koffie spoedig klaar is. 216 „Daar hoor ik hem al," zegt zij. Moeder kent haar kind aan den stap. 't Volgend oogenblik komt Jan binnen, „'n Avond moeder, Marie." „Jan, kom, ben je d'r al?" „Ja, wat is het verbazend koud; 't vriest paardeijs." „'t Is een barre winter jongen." „De baas zei, dat het in geen vijf en twintig jaar zoo gevroren heeft." „'t Kon wel, maar lest heugt best. Hebben jullui het druk gehad ?" „Nog al; wat schaatsen slijpen, en de knechten moesten een kist maken voor oude Gurbe." Bij het uitspreken dezer woorden schrikt hij van zich zeiven en kleurt. Schuw kijkt hij naar de beddesteê om te zien of Marie dat laatste woord misschien gehoord heeft. Want zoo onnoozel is hij niet, dat hij geen oog zou hebben voor hare ernstige krankheid. Zijn blik ontgaat haar evenwel niet. Glimlachend wenkt zij hem bij haar te komen. „Ben je koud, Jan?" „Nee, een beetje maar." „Moeder zal straks een lekker hapje voor je klaar maken, je weet wel, zoo als laatst." Het is net alsof Jan een prop voor de keel geschoten is. Als het niet verandert behoeft hij van avond geen eten. Hoe kon hij ook zoo dom wezen om te gaan spreken over die kist van Gurbe terwijl Marie zoo ziek is. Hij kijkt maar naar den zolder, en morrelt aan de knoopen van zijn kiel. „Wat scheelt er aan, Jan ?" vraagt Marie, als zij wel merkt dat het met hem niet in orde is. Maar dat woord doet de maat overloopen. Op eens breekt hij uit in hevig snikken, het gelaat bedekkend met den eenen arm dien hij vrij heeft. Dit wordt haar ook te veel. Zacht trekt zij hem naar zich toe, terwijl ook hare oogen, die al zooveel geweend hebben, zich met hanen vullen. 217 „Stil maar mijn jongen, ik ben immers nog bij je," zegt zij. Doch des te heviger wordt zijne droefheid. Och, hij heeft deze al zoolang verkropt, nü kan hij dit niet meer. Ook oude Leentje verbergt haar gelaat in den zakdoek. Ja, Marie is er nog, maar hoe lang? „Je bent immers zoo ziek", snikt Jan, en de melk helpt ook niets." „Maar wij hebben ons leven niet in eigen hand jongen; als de Heer nu beter vindt dat ik heen ga, dan mogen wij niet tegen Zijnen wil opstaan." „'t Zal zoo leeg zijn als je niet meer bij ons bent," klaagt hij. „Maar zou je mij dan altijd zóó bij je willen houden, met zulk een zwak lichaam?" „Jawel, ik wil alles wel voor jou doen, als je maar bij ons blijft." „Zoo de Heer wil, Jan." Het doet haar zoo goed, dat hij haar zoo lief heeft. Nog nooit heeft zij dat zoo geweten als nü, maar ook nog nooit hebben zij elkander zóó noodig gehad. Had zij het maar eerder ingezien 1 Hare hanen vloeien rijk, totdat opnieuw eene hevige hoestbui, als gevolg der emotie, het gansche lichaam doorschokt. Haastig heeft Jan een stukje ijs bij de hand. Dat geeft nog meer dan koud water, zegt hij. Eenigen tijd later zinkt zij doodelijk vermoeid in de kussens, 't Is niet véél meer, denkt oude Leentje, en zoo is het ook. Als evenwel de rust een weinig is weer gekeerd, glimlacht zij andermaal Jan toe, en zegt dat hij nu maar eens flink eten moet, omdat dit haar ook goed doet. Met de gordijnen over de beddeur, volgt zij al de bewegingen aan tafel. Moeder heeft een courant voor het lamplicht gehangen, om dit te temperen. Wat is het hier alles eenvoudig, maar gezellig tevens. In waarheid, er is voor elk mensch maar één huis op aarde, en „al is een moeder nóg zoo arm, toch dekt zij warm!" Er zou evenwel nog een verrassing komen. Tegen achten wordt zacht de deurklink opgelicht, en komt er gestommel in het kleine voorportaaltje. Wie daar nu nog wezen mag? 218 Het volgend oogenblik wordt de kamerdeur geopend en komt Bouke met Maaike binnen. Het is de eerste maal dat bij zijn voet over dezen drempel zet sinds dien treurigen avond, toen Marie, als dame uit Holland met vacantie overgekomen, hem zoo minachtend bejegend had met te zeggen dat hij wel een vogelverschrikker leek. „Bouke 1" roept oude Leentje, en laat van schrik haar breipriem vallen. „Goeien avond," zeggen de binnenkomenden, niet minder verlegen met de aan te nemen houding. Doch aanstonds herstelt Maaike zich met het woord: ,,'k heb tegen Bouke zeid, dat hij hier ook eens zien moest. Mijn vader zei altijd: „kwaad wórden is menschelijk, maar kwaad blijven is duivelsch," en daarom benne we hier." „Och kinders, wat ben ik daar blij om," zegt Leentje. „Kom Jan, krijg gauw een paar stoelen." Meteen schuift zij zelf haar stoof onder de tafel door, opdat Maaike die nemen zal. Beiden zien er* voor hun doen knap uit. Bouke heeft zoo waar een overjas aan, een rijkdom dien hij nog nooit bezeten heeft, zoodat, wanneer buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje hen gezien had, die jas ongetwijfeld een onderwerp van een nieuw gesprek geworden was. Maar Bouke kan aanstonds niet gaan zitten. Zijn oog dwaalt naar de bedstêe waar Marie ligt, die hem met groote vraagoogen aankijkt. Hij schrikt als hij haar daar zoo liggen ziet. Verbazend, wat is zij veranderd 1 Is dat hetzelfde meisje dat een vorig jaar zoo wélgedaan en levenslustig bij tafel zat? Is dat „mooie Marie", zooals de menschen haar tot zijne ergernis gingen noemen? Hoe is het mogelijk! En vergetend wat achter is, maakt een innig diep medelijden zich van hem meester. Opnieuw blijkt dat het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Had hij dit maar eerder geweten! Dat het met haar zóó erg was. En er zulk een onuitsprekelijk lijden op haar gelaat te lezen stond! Want Marie is toch zijn zuster 1 Zij 219 hebben beiden één vader en moeder gehad en werden aan één tafel groot gebracht. Weifelend staat hij nog midden in de kamer. Hij weet niet hoe te moeten beginnen. Maar zij zal het hem wel gemakkelijk maken. Staat ook zij hier niet schuldig, ja is het verbreken van de gemeenschap niet haar werk geweest? Langzaam tracht zij zich op te richten en wenkt hem bij zich. In het gezicht van den dood, waar alle heerlijkheid des menschen verdwijnt, waar alle grootheid vergaat, waar alles voor den koning der verschrikking moet buigen, wordt niet meer getwist, wie de meeste is, omdat allen niets zijn, minder dan niet en ijdelheidl Zwijgend drukken daarop broeder en zuster elkander de hand, waarna Marie met zwakke stem fluistert: „wil je mij vergeven, Bouke?" Dat woord heeft hij niet verwacht, 't Liefst zou hij hebben, dat maar nergens meer over gesproken werd. Maar zij heeft geen rust voor het haar gezegd is, dat alle dingen tusschen haar en de menschen vlak zijn. „Wij praten nergens meer over," zegt Bouke, wat voorbij is, is voorbij. „Ja maar ik moet het weten, is haar antwoord. Alles moet weg zijn tusschen ons." „Nou, zoo erg is het niet geweest, het was ook niet goed van mij, dat ik zoo stijf was." „Maar het was mijn schuld, ik heb hier al die ellende over huis en familie gebracht 1 Vergeef je mij alles, Bouke ?" „Wel ja meid, hou je nu maar kalm." „Dank je", zegt Marie, „en dan is er nog wat. Als ik er niet meer ben, wil je dan weer als voorheen om moeder en Jan denken ?" „Ik beloof het je, maar je kunt ook nog wel beter worden, niet ?" „Neen Bouke, mijn dagen zijn geteld." „Och kom, als het voorjaar eens komt en het zonnetje begint te koesteren! Je hield vroeger altijd zooveel van de Lente als 220 de eerste bloemen kwamen en de leeuwrik in de velden zong. 'k Zal zoo gauw mogelijk zien dat ik er een voor je vang, dan kan die je wat opvroolijken." Zacht schudt Marie evenwel het hoofd. „Voor mij bloeien de bloemen hier niet weer, fluistert zij, maar ik geloof dat de Heere mij aangenomen heeft, Bouke ?" Daarop kon Bouke niets zeggen. Hij leeft zelf, vooral in de laatste tijden, zoo ver van het Vaderhuis, dat deze woorden hem zoo al niet vreemd, dan toch in elk geval verre van aangenaam zijn. Hij spreekt liever over iets anders, al zou het alleen maar zijn om den ernst van het oogenblik weg te denken. Maar Marie heeft maar één ding meer noodig. De wereld heeft haar al lang uitgeworpen en zinkt haar onder de voeten weg, maar gelukkig is die zelfde wereld door héér ook gekruisigd. Nu is haar oog alleen op de toekomst gericht. Op datgene wat komen zal, wanneer hier de laatste band verbroken wordt en de ziel haar enge kluis verlaat. Daarom spreekt zij ook het liefst daar over. „Kan ik nog wat voor jou doen?" vraagt Bouke. „Wil je mij wat voorlezen uit mijn bijbeltje, het spreken valt mij van avond zoo zwaar." „Wat moet het dan wezen ?" „Bij het roode lintje wat daar aangestreept is." 't Is alsof Bouke zijn hand beeft, als hij het heilige Boek gaat openen. Wat is dat al lang geleden, dat hij in den Bijbel las. Oogluikend kijkt hij naar Maaike, die met moeder en Jan bij tafel zit en luistert. Wat zal zij er van zeggen, dat hij uit den Bijbel leest? Maar ook Maaike schijnt onder den indruk te zijn. En met bevende stem leest hij dan: „Na dezen zag ik, en ziet een groote schare, die niemand tellen kan, uit alle natieën en geslachten, en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen. 221 „En zij riepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit en het Lam. „En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte kleederen wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen ? „En ik sprak tot Hem: Heere! Gij weet het. En Hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. „Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel; en die op den troon zit, zal hen overschaduwen. „Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte: „Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren ; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Onder een ademlooze stilte wordt dit woord, dat voor zoovele duizende harten in dagen van strijd en doodsnood een bron van vertroosting geweest is, gelezen. Oude Leentje heeft de handen eerbiedig in den schoot saamgevouwen. Het diep gerimpeld hoofd maakt af en toe een beweging, waardoor zij te kennen geeft, dat zij verstaat wat er gelezen wordt. Zelfs Maaike luistert met stille aandacht toe. Zij begrijpt er niet veel van, want zij is niet bij het Woord opgegroeid, maar toch wordt het gevoeld, welk een heilige kracht er van uitgaat. Met gesloten oogen heeft Marie naar de voorlezing gehoord. Voor haar zijn het al te gader klanken uit het Vaderhuis, waarnaar haar hart in toenemende mate begint te verlangen, nu de wereld weldra geen plaats meer voor haar heeft. Als Bouke zwijgt blijft het nog eenige oogenblikken ademloos stil. Alleen het getik van de klok wordt sterker dan ooit gehoord. 222 Jan zit ineen gehurkt. Hij schijnt het meest van allen gebroken, met een naamlooze smart in zijn oog. De kranke verbreekt het eerst de stilte. „Hoe heerlijk! zegt zij, „God zal alle tranen van de oogen afwisschen. Alle tranen." Maar Bouke antwoordt niet. Het Woord is hem te machtig geworden. Ja het is heerlijk, maar voor wie er in leeft. Hij leeft er niet in. Hij is er zoo ver af. Vooral sinds zijn omgang met mannen, die hem leerden, het bidden te laten, omdat het toch niets gaf, en de rijken deze wereld met hun kapitaal regeeren. Dat woord heeft hem dag en nacht gepijnigd, maar ook verbitterd. Toen heeft hij gemeend verstandig te doen met den godsdienst aan kant te zetten, immers als er al een God was, dan bemoeide Hij zich vast niet met de arme lui, want hoe konden deze anders zooveel moeten ontberen, wat anderen, tot walgens toe, vaak genoten? Maar als een mensch al veel geld heeft, doch door den meedoogenloozen dood daarbij wordt weggehaald, wat geeft het hem dan ? Was zijne zuster, die zich zoo rustig neerlegt op de beloften Gods uit dien ouden Bijbel niet gelukkiger, dan menige rijke, maar die anders niet heeft dan zijn bankpapier? Heeft hij niet gelezen van degenen die uit de groote verdrukking kwamen, doch juist daardoor hunne kleederen leerden wasschen in het bloed van het Lam ? En als eene stem uit lang vervlogen dagen, flitst het door zijn hoofd: „wat baat het den mensch, al gewon hij de geheele wereld, en leed schade aan zijne ziel? Of wat zal hij geven tot lossing van zijne ziel ?" „Bouke", fluistert de zieke. „Wat is het Marie". „'k Zou je nog graag één ding vragen." „En dat is?" „Dat jullie voortaan weer naar kerk gingen." „Dat woord heeft hij evenwel niet verwacht. Daar kan hij ook maar niet zoo even over besluiten. Hij is zóó aan de kerk ont- 223 wend, wat zullen de menschen hem vreemd aankijken als hij binnenkomt. «Hoor je dat Maaike?" vraagt hij. „Wat is er?" Meteen komt zij ook bij het bed staan. „Marie zou graag hebben, dat wij voortaan weer naar kerk gingen." „Mij best hoor! zegt zij, mij best stumpert. Och heden, ik ben er altijd wel voor geweest, want ik weet wel dat het anders met ons moet, omdat het zóó niet goed komt, en die stakkerds van kinders ook als heidenen opgroeien. Maar och, hoe gaat het vaak hé ? Geen fatsoenlijke kleeren vaak, en van zelf dan het zakje nog. Zonder centen kan je déér ook al weer niet komen en je wilt liefst ook wat netjes zijn. Maar ik beloof het je hoor stakkert, ik beloof het je; we zullen voortaan alle Zondagen naar de kerk. Bouke 's morgens en ik 's middags, en de kinders zullen ook weer op de Zondagsschool. Is het nu goed ?" Zoo heeft zij met harde stem aan een stuk door gerateld. Een zachte buiging met het hoofd is het antwoord van Marie. Dan komt even de hand van het dek om deze haar schoonzuster te reiken en daarmede de afgelegde belofte te doen bekrachtigen. De oogen blijven evenwel gesloten terwijl een zware zucht de borst ontsnapt. „Zullen wij van nacht bij je waken Marie?" vraagt Bouke. „Neen, als moeder maar bij mij slapen wil." Daarop wordt bij tafel het gesprek nog eenigen tijd voorgezet, en als ongeveer een uur later het bezoek heengaat, is Marie ingesluimerd. Oude Leentje en Jan blijven weer alleen over. „Is het veel minder met Marie, moeder?" vraagt hij. „Mij dunkt van wel jongen; zij is vandaag zoo stil, en ligt maar liefst met de oogen dicht." „Morgen de laatste dag van het jaar, zou Marie zoo lang nog leven moeder?" „'k Weet het niet, zij is zoo zwak." „Maar zij slaapt nu, dat zal haar toch goed doen ?" 224 „Ik hoop het." „Als ik anders in het geheel eens niet meer rookte moeder, en wij voor die centen nog wat melk kochten?" Bij dit woord ziet oude Leentje haar Jan aan met een teederen blik. Welk een jongen toch! Zijn eenigst genotmiddel om harentwil opgeven. „'k Weet het niet, zegt zij, na eenig zwijgen, wij zullen zien." Ach, zij beiden merkten niet hoe in deze sluimering de laatste krachten vergaderd worden voor den laatsten strijd met den laatsten vijand, die gereed staat het sloopingswerk aan den aardschen tabernakel te voltooien, waardoor evenwel de ziel verlost zal worden van de banden des stofs. HOOFDSTUK XIV. OUDEJAARSDAG Mijlpaal op den levensweg. Dag van stilstaan en inkeer tot zich zeiven; dag van herinnering en terugblik in 't verleden; dag van afrekening, om zich rekenschap te geven van zijn rentmeesterschap; dag van boete; dag van tranen vaak; dag van danken tevens. In de pastorie is zoo juist tegen het theeuur de Hollandsche nicht gekomen, om, zooals zij geschreven had, de jaarwisseling hier gezellig door te brengen. Zij is een gezette dame van gevorderden leeftijd, met reeds ietwat grijzend haar, maar die in haar gansche toilet, als vrouw van de wereld, niet het minst met behulp van parfums en odeurs, zooveel mogelijk het stempel des tijds zoekt weg te wisschen, om zoo het beeld te vertoonen van iemand die de middaghoogte van het leven nog voor zich heeft. Na de eerste hartelijke begroeting over en weer zijn de dames al spoedig in drukke conversatie. Als nicht komt, dan weet zij te vertellen ook. Van haar uitgaan, en van de laatste modes, en van de amusementen gedurende het winterseizoen, speciaal van concerten en comedies, het gedistingeerd publiek in hel verlichte schouwburgzalen aangeboden. Vooral van concerten is zij een groote minnares, inzonderheid wanneer eerste klas menschen optreden om hunne rijke gaven ten toon te spreiden. Ook het tooneel vindt zij eenig, wanneer althans een historisch stuk, zonder akeligheden, vertoond wordt. De dramatische kunst maakt Mooie Marie 15 226 haar altijd nerveus en is haar te griezelig. Zij bekijkt het leven liefst van de zonnige zijde. Daarenboven heeft zij nog hare kransjes en theeuurtjes; hare bazars en fancy fairs, om bovenal niet te vergeten de propaganda voor het vrouwen-kiesrecht, waaraan zij als geëmancipeerde dame volijverig meedoet. Al deze dingen nemen gewoonlijk haar tijd in beslag, zoodat het werkelijk een uitstapje voor haar is, te midden van die afwisselende drukte, een paar dagen in een rustige pastorie van een Friesche plattelandsgemeente door te brengen. Met groote belangstelling luistert mevrouw van den dominé naar de verschillende mededeelingen, die in bonte mengeling, schier zonder tusschenpoozen, worden gedaan en niet nalaten om nu en dan de begeerte bij haar te doen boven komen, dat het haar ook nog eens gegeven werd in zulk een gezellige drukte haar levensdagen door te brengen. Dat is nog wat anders dan hier op het platteland, met altijd hetzelfde uitzicht, en dezelfde omgeving, en dezelfde eentonigheid van het gewone leven. Wat het worden wil weet zij niet, en wat het eigenlijk in at zijn omvang beteekent evenmin, maar toen van morgen na het ontbijt de dominé als naar gewoonte opstond, om zich op de studeerkamer voor de oudejaarsavond- en nieuwjaarsmorgenpreek te prepareeren, had hij haar zoo wonderlijk aangekeken en gezegd, dat hij plan had van avond op eene heel andere wijze dan tot hiertoe te preeken. Zij had daarop gevraagd of hij dan misschien den organist, die vooral bij deze laatste beurt des jaars, als de kerk nagenoeg gevuld was, zijn beste beentje ging voorzetten, meer werk zou geven, of de gemeente, gelijk op Kerstmis dat gewoonte was, bij beurtzang zou laten zingen, maar daarop had hij geantwoord, dat hij doelde op den inhoud der preek zélf. Zij was toen daar niet verder op ingegaan, te meer waar dogmatische onderwerpen haar nu juist niet zoo bizonder boeiden, maar later, onder den huisarbeid, moest zij toch telkens nadenken over dat woord, vooral ook in verband met hetgeen haar 227 man gistermorgen in de vroegte gesproken had, en waarvan zij zoo weinig begreep. Het trof haar hoe hij in de laatste paar dagen als geheel veranderd scheen, precies alsof hij een geheim met zich omdroeg, maar dat hem bizonder gelukkig maakte. Zij zijn echter verder den ganschen dag niet rustig bij elkander geweest. Zij had het druk met alles op orde te maken voor de zoo onverwachte komst van de logé, en dominé had het druk met zijn beide preeken. Toen kwam nicht, en zoo is deze laatste dag des jaars tot heden als in een droom voorbij gegaan. „Van avond zeker nog kerkdienst?" heeft de logé zoo juist gevraagd, natuurlijk zal zij dan ook heel devoot in de domineesbank plaats nemen, om met alle aandacht naar het stichtelijk woord te luisteren, waarmede elk fatsoenlijk Christenmensen, naar haar meening, zoo 'n Oudejaarsavond behoort te besluiten, vooral wanneer hij in een pastorie gehuisvest is. Het volgend oogenblik is dominé beneden gekomen om eveneens haar te begroeten, en zijne thee ter harer eere beneden aan tafel te komen drinken. Nicht vindt, dat neef er zeer welvarend, zij zou haast zeggen blozend uitziet. Veel beter dan een vorige maal. Wel een weinig vergrijsd, enfin, dat staat voor een prediker wel deftig en geeft ontzag, maar overigens zeer charmant. Waarop neef niet nalaat, de eer van de welgedaanheid aan zijne wederhelft te geven, die zoo goed voor hem zorgt. Zoo gaat onder gezellig gekout het theeuurtje voorbij, al valt het mevrouw nu en dan op hoe de gedachten van haren man telkens schijnen af te dwalen en hij zich met heel andere dingen bezig houdt, dan aan tafel besproken worden. Als weldra de schemering door kunstlicht zal worden vervangen, dan besluit de pastor om nog een uurtje te gaan werken. Om zeven uur vangt de dienst aan. Komen er geen bizonderheden, dan zullen na afloop hiervan de laatste uren van het wegstervend jaar eveneens in de woonkamer worden doorgebracht. Om kwart voor zeven begint de zware torenklok te luiden, 228 dezelfde die bij begrafenissen dienst doet, om met haar plechtig „bom, bam", de gemeente voor de laatste maal in dit jaar uit te noodigen, op te gaan naar des Heeren huis. Reeds van verre zijn de vele lichten in de groote koperen kronen, die het vriendelijk kerkgebouw versieren, zichtbaar. Gelijk in vele Friesche gemeenten, is de kerk op een terp gebouwd, zoodat zij boven alle andere gebouwen uitkomt, en vooral bij zoo'n gelegenheid de aandacht trekt. Van alle kanten komen ze dan ook aangeloopen, de ouden en de jongen, ingezetenen en buitenlui, burgers en handwerkslieden, rijken en armen, om deze laatste preek bij te wonen. Morgenochtend zal de kerk zoo goed als leeg zijn, zoodat men, naar het woord van den schoenlapper, wel een kogel door de kerk kan jagen, zonder iemand te raken, maar van avond wordt het vol. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje halen elkander af om samen te gaan en achter den preekstoel plaats te nemen, waar een bank voor de bedeelden is. Een vorig jaar waren de oudjes nog met hun vieren opgetrokken. Maar buurvrouw Leentje denkt er niet eens aan van avond naar kerk te gaan, gelijk zij dat trouwens in geen weken gedaan heeft en buurvrouw Trijn zal ontbreken omdat zij Elske, aan het jaagpad, gezelschap houdt. Zij acht het haar plicht daar te blijven, totdat de begrafenis van Gurbe is afgeloopen. Elske heeft haar gezegd dat zij gerust kon gaan, omdat zij volstrekt niet bang is met den doode alleen in huis te zijn, maar daar heeft Trijn niets van willen weten. Zij zou zich zelve altijd beklagen niet op hare plaats te zijn geweest, en ook de dominé, die haar immers zelf gehaald heeft, zou dit niet willen hebben. Natuurlijk hoopt zij juist door deze nauwgezette plichtsbetrachting op bizonder loon, te meer waar haar wel zooveel duidelijk is geworden, dat Elske met den ganschen buit gaat strijken, zooals Trijn het noemt. Maar zoodoende zijn de bewoonsters van de diaconiekamertjes achter de kerk maar voor de helft aanwezig. 229 Daar gaan zoo waar Bouke en Maaike met de oudste kinderen ook het kerkportaal binnen. Hij kijkt eenigszins schuw om zich heen, alsof hij zich hier niet thuis gevoelt, maar Maaike duwt met een flinken stoot de deur open en trekt meteen de kinderen vrij onzacht naar binnen, die glunder kijken in deze voor hen zoo geheel vreemde omgeving. Blijkbaar is de handlanger van den koster weinig op dit bezoek gesteld en zou hij dit het liefst een plaatsje achteraf geven. Maar Maaike komt hem voor door triomfantelijk te zeggen: „Blijf maar, 'k weet zelf wel waar ik wezen moet", om dan met haar kroost in een bank dicht bij den kansel plaats te nemen, haar van bevriende zijde afgestaan. Bouke blijft evenwel met de pet in de hand naast een pilaar, onder het orgel staan. Als het moet, dan zal hij hier den ganschen dienst staan blijven ook. Liever, dan zich ergens neer te zetten, waar hij misschien niet begeerd wordt. Want hij weet wel dat in de kerk alle menschen zich ook niet gelijk gevoelen. Ook de élite is van avond tegenwoordig, 't Is immers afrekeningsavond? Zelks de dokter komt klokslag acht uur binnen, om in een hoekje onder het orgel, vlak naast de staanplaats van Bouke, te gaan zitten. Als hij zeker is dat zijn bank niet heelemaal vol wordt, trekt hij dezen aan zijn jas, en wenkt hem naast zich plaats te nemen. Zoo is de dokter nu eenmaal. Het kan ook best wezen dat hij straks na den rondgang met het zakje, even stil verdwijnt, als hij gekomen is, maar dan weten in elk geval de diakenen bij het tellen van de collecte wel, wie er was. Met welgevallen ziet mevrouw van den dominé dat de kerk van avond eens tot de hoeken gevuld is. 't Zou toch heerlijk zijn, ook voor haar man, als hij eiken Zondag zoo'n gehoor had. Vrouw Minnema, die met de andere diakenvrouwen achter de Diaken-bank haar zetel heeft, wisselt een blik van verstandhouding met mevrouw, tevens de Hollandsche nicht vrien- 230 delijk groetend, tot groote ergernis van vrouw Folkertsma en de vrouw van Sjoerdbaas, die schijnbaar minder in tel zijn. Maar dat komt omdat de nicht ook altijd een middagje bij vrouw Minnema op de thee komt, als zij in de pastorie logeert. Deze vindt haar zoo'n hupsche vrouw, iemand die ongetwijfeld ook in de vrouwenbeweging thuis hoort, en daar een goede plaats zou innemen. Zij mag zulke flinke bij-de-handjes wel, en overlegt reeds of zij met vrouw Minnema niet eens zou kunnen spreken om in Friesland ook een krachtiger organisatie voor het Vrouwenkiesrecht te krijgen, opdat de vrouw voor de wet in alles gelijk gesteld worde met den man. Intusschen doet de organist meer dan ooit zijn best om mooi werk te leveren. Al de registers moeten van avond dienst doen bij de wel wat geforceerde afwisseling van „pp" tot ff". Af en toe wordt de „vox-humana" gebruikt, tot niet gering vermaak van de schooljeugd, sinds Jurre van den orgeltrapper, die het weten kan omdat hij een enkele maal met zijn vader op het orgel is, zijne kornuiten heeft wijs gemaakt, dat meester dat geluid met eigen keel voortbrengt. Ook anderen hebben dit fabeltje geloofd, omdat het werkelijk precies is alsof een trillende menschenstem zich mengt onder de muziek. Op het oogenblik speelt het instrument de melodie van Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen. Ach wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên. Liefhebbers van muziek zitten stil te luisteren naar dit oude kerklied; anderen maken met hunne buren een praatje over het weer, of de mooie kerkverlichting of de centrale verwarming, die vooral in deze barre winterkou zoo weldadig aandoet, of over de aanwezigheid van dezen en dien. In de kerkekamer wacht dominé met den Kerkeraad op de 231 komst van den koster, die, als alle dingen voor den aanvang gereed zijn, de deur komt openen. Boer Steensma kijkt vrij wat vroolijker dan kort geleden op de bewuste Kerkeraadsvergadering. Gelukkig is de roodbonte heel spoedig hersteld, en daarmede het dreigend gevaar van monden klauwzeer voor zijn veestapel geweken, wat hem ook gunstiger gestemd heeft jegens de mannen der wetenschap. Boer Tjaarda is als altijd het type van den wel bewusten man, die wéét wat hij wil, die zich van niemand afhankelijk voelt, die ook door geen mensch of door geen omstandigheden zich van zijn stuk laat brengen. Minnema is stil en teruggetrokken. Verbeeldde hij het zich of was het zoo, dat de handdruk waarmede de dominé hem straks begroette, hartelijker was dan toen zij voor het laatst gingen scheiden? Folkertsma en Sjoerdbaas schijnen eveneens in gedachten verdiept. Dominé zelf zegt gewoonlijk voor den aanvang van den dienst niet veel. Hoewel reeds zooveel jaren in het ambt, is hij toch altijd voor het betreden van den kansel eenigszins ongedurig en niet eerder op zijn gemak, dan wanneer hij voor de gemeente staat. Van avond schijnt hij bijzonder onder den indruk. Met lange passen loopt hij eenige malen de kamer op en neer, blijkbaar onder heftige gemoedsbeweging. Als kort daarop het orgel zwijgt en den voorzanger gelegenheid geeft den voorzang te lezen, blijft hij evenwel plotseling staan en zegt: „broeders, ik wil u even meedeelen dat ik gereed sta, van avond een ander Evangelie te brengen dan tot nog toe door mij gepredikt werd. Ons gesprek op de laatste vergadering alsmede daarop gevolgde gebeurtenissen in het gemeentelijk leven, hebben mij een dieper inzicht in de waarheid der H. Schrift gegeven, en het is mijn plan dit straks ronduit aan de gemeente te zeggen. Ik meen echter aan u verschuldigd te zijn, u allereerst 232 hiermede in kennis te stellen, opdat u deze mededingen niet at te zeer verrassen." Toch bleek dit woord, niet zonder aandoening, doch tevens met wonderlijke beslistheid en groote kalmte gesproken, wet terdege zijn uitwerking te hebben. Met groote oogen, waaruit zoowel verwondering als ook onrust spreekt, ziet Tjaarda den dominé aan, terwijl Steensma niet minder benieuwd schijnt, wat dit alles beteekenen moet. Het is alsof de diakenen het beter begrijpen, althans over het gelaat van Minnema glijdt iets dat op een dankb'ren glimlach lijkt. Voor dat echter een van allen gelegenheid heeft iets naders te zeggen of te vragen, valt de gemeente in met haar psalmgezang en komt de koster om het bekende teeken te geven. De lofzang klimt uit Sions zalen Tot U met stil ontzag. Daar zal men U, o God, betalen, Geloften dag bij dag! Zoo zingt de gemeente als de prediker met gebogen hoofd, het kerkgebouw binnen komt, en den kansel beklimt. En als dan daarop het tweede vers uit dit gewijde lied van oud-Israët wordt overgenomen: Een stroom van ongerechtigheden, Had d' overhand op mij, Maar ons weerspannig overtreden, Verzoent en zuivert Gij,.... dan is het den prediker, die met één oogopslag gezien heeft, hoe hij van avond ongeveer heel de gemeente voor zich heeft, alsof in dat lied, zijn eigen levensgeschiedenis van de laatste dagen bezongen wordt, zoo vol van strijd en aanvechting, maar ook van overwinning en stille geloofsverzekering. 233 Niemand der kerkgangers vermoedt evenwel ook maar in de verste verte iets van dit alles. Men verwacht een Oudejaarsavondpreek als gewoon, waarin gewezen wordt op het vele goede dat in het afgeloopen jaar werd genoten, vervolgens in 't kort stil gestaan wordt bij degenen die dit jaar door den dood uit den kring der hunnen werden weggenomen, alsmede bij de bizondere gebeurtenissen die mochten zijn voorgevallen, om dan te eindigen met de opwekking dankbaar en stil te aanvaarden wat de Alwijze in Zijn onbegrepen Raad voor elk beschikte. Als even na den voorzang gebeden wordt valt het menigeen reeds op, hoe er in den toon van het gebed iets ligt, wat voorheen nimmer gehoord werd. Daar spreekt niet alleen een ernst, maar bovenal een ootmoed en schuldbesef uit het woord van den prediker als nooit te voren, zoodat sommigen niet kunnen nalaten heel ter sluiks de oogen even te openen en hem aan te zien, alsof zij willen zeggen: „waar moet dat hier van avond heen ?" Doch het zal nog anders worden, als straks de tekst met zijne behandeling komt. „Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad". (2 Cor. 5 : 10). Ziedaar het onderwerp voor dit uur, bizonder beschouwd met het oog op dezen laatsten avond des jaars, opdat een iegelijk tot zich zeiven zou inkeeren met deze vraag: „wat zou mijn vonnis worden als ik nog heden voor die vierschaar van den hemelschen Rechter gedaagd werd ?" Heel de schare is bij de ontwikkeling van dit Schriftwoord enkel oor. Men zou een speld kunnen hooren vallen. Zóó heeft de dominé nog nooit gepreekt. Daar moet bepaald iets gebeurd zijn. En, opdat niemand der aanwezigen in het onzekere zijner bedoelingen zou blijven, daar wordt bij het toepasselijk gedeelte 234 na den tusschenzang het manuscript aan kant geschoven, om dan in een woord, zooals dat opwelt uit de volheid van het hart, de gemeente te gaan zeggen wat is geschied. Hoe hij zich met schaamte en droefheid tevens, bewust geworden is tot heden de gemeente zeer slecht te hebben gediend, door haar het allernoodigste, het Levensbrood te onthouden. Hoe hij een zwaren strijd heeft doorgemaakt, waarbij het ging tusschen de overleggingen van het verstand en de resultaten der valschelijk genaamde wetenschap eenerzijds, en het getuigenis van het geschreven Woord Gods aan den anderen kant, maar ook, hoe deze strijd was beëindigd met de volle overtuiging, dat aan het Woord, en het Woord alleen alle gezag toekomt, voor hetwelk de grootste wijsgeer zoowel als het kind heeft te buigen, om in het geloof te aanvaarden, wat God de Heer daar spreekt. Want wat hem nog nooit zoo helder is geweest als juist in de laatste dagen, het is, dat de menschelijke ziel als het er aan toekomt, alleen rust kan vinden in den weg der Verlossing, zooals God die in Christus aan een verloren wereld heeft geopenbaard. Daatom zal dan ook van nu af aan het kruis van Christus, zooals dat getuigt van zonde, maar ook spreekt van genade en verzoening, het middelpunt zijner prediking zijn. Omdat in het licht der eeuwigheid alle menschenwerk, ook alle menschenwijsheid wegvalt, hoe schoon misschien ook geformuleerd of in een stelsel samengevat, wenscht hij het den grooten heiden-apostel van heden af ni te zeggen: „Ik heb mij voorgenomen niets onder u te weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd", tot onderrichting der dwalenden, tot bekeering van zondaren, tot volmaking der heiligen. Dat dit niet zonder strijd zal gaan is hij zich heel goed bewust Dat daarbij vleesch en bloed zullen moeten worden overwonnen evenzeer. Dat deze weg voor hem zelf ook een kruisweg wordt, is zoo goed als zeker, maar hij hoopt dat de gemeente van hem zal blijven gelooven, dat het waarachtig zielenheil 235 der hem toevertrouwde kudde hem boven alles weegt, en hij niets anders bedoelt, dan de eere Gods en het heil van den naaste. Voor de rest zal hij het wagen met Hem, die den Zijnen gezegd heeft, dat zij nimmer de menschen hebben te vreezen, maar veel meer Dien, die beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. Na zich te hebben aanbevolen in de liefde en voorbede dergenen die met hem eens geestes waren, en met bizondere teederheid allen herdacht waren, die in moeite en druk, in lijden of doodsnood verkeerden, werd de prediking met een innig dankgebed besloten. Onder zeer verschillende gewaarwordingen is dit woord beluisterd. Het is boer Tjaarda den ganschen dienst aan te zien geweest dat hij zich geheel niet op zijn gemak gevoelde. Alsof hij plotseling een erge verkoudheid had opgedaan, zoo moest herhaaldelijk de zakdoek gebruikt worden. Af en toe heeft hij in den grooten bijbel met bruin lederen band gebladerd, precies als iemand die iets zoekt, maar zonder ergens te vinden wat verlangd wordt. Toen eindelijk het „amen" uitgesproken werd, ontsnapte hem een zucht van verlichting. Boer Steensma keek telkens van den een op den ander. Blijkbaar bevredigde ook hem het gesproken woord maar half en half, al was bij hem niet die ergernis op te merken, die zijn buurman het stilzitten schier onmogelijk maakte. De diakenen daarentegen, inzonderheid Minnema, waren enkel oor. Hoe was het mogelijk 1 Wie had deze plotselinge omkeering durven verwachten! Wat kunnen er toch wonderlijke verrassingen gezien worden, bijzonder op het terrein van het geestelijk leven, waar de Geest des Heeren vooral werkzaam is. Vrouw Minnema, die met een hoog roode kleur heeft zitten luisteren, schijnt evenwel minder gesticht. Nu en dan wierp zij een blik naar de dominees bank, waar mevrouw blijkbaar in diepe gedachten verzonken, neerzit. 236 Nicht uit Holland begreep van alles niets, alleen voelde zij zich ditmaal minder op haar gemak in de kerk dan gewoonlijk, wat vooral hieraan was toe te schrijven, dat met zulk een ernst gesproken werd over den komenden dag des gerichts. Zij heeft, gelijk zoo velen, het leven tot nog toe opgevat als een spel, en zoekt daarom van het eene genot naar het andere, van de eene afleiding naar de andere, zonder te vragen wat eenmaal komen zal, als aan dat alles een einde komt Dokter Meijer heeft naast Bouke Jongsma met stille aandacht zitten luisteren. Geen spier op zijn gelaat verried wat er in hem om ging, maar toen onder den tusschenzang de diakenen met het zakje waren geweest, dacht hij niet aan heengaan. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje zijn te eenvoudig, dan dat zij zouden begrijpen waar het om gaat. De preek ging hen boven het hoofd, gelijk dat altijd met zoovele kerkgangers het geval is. Alleen toen dominé aan het slot zijner rede zoo bizonder de lijdenden herdacht om in dit laatste uur van het wegstervend jaar voor hen in de eerste plaatst Gods genade te vragen die zij zoozeer noodig hadden onder het kruis, schenen zij iets van het woord te verstaan, en waren aanstonds met hunne gedachten bij buurvrouw Leentje en bij Marie, met wie het zoo slecht ging. Als eindelijk na het uitspreken van den zegen de kerkgangers zich verspreiden, wordt de preek natuurlijk druk besproken. Sommigen, die tot hiertoe slechts maar matig tevreden waren met de prediking van hunnen leeraar, omdat hij hun niet diep genoeg ging, verheugen zich met groote blijdschap, dat zoo onverwachts, zonder eenig opzettelijk menschelijk toedoen, een andere geest uit het verkondigde Woord sprak, waardoor de zielen meer voedsel ontvingen. Anderen evenwel waren ontsticht, en vreesden dat van nu aan een onverdraagzame geest in de gemeente zou komen heerschen, waardoor de menschelijke vrijheid aan banden werd gelegd. Weer anderen waren benieuwd wat het einde van dit begin zou worden. 251 „Marie, maar in de tooneelwereld noemde men haar „Miss Mary", „Miss Mary, wat komt die naam mij bekend voor. Hé, hoe naar, zoo jong en nu reeds dood te moeten gaan". „Zij gaat niet dood", zegt dominé, terwijl hij opstaat om zijn overjas aan te trekken. Beide dames zien hem aan met iets vragends in hun blik. „Hoe bedoel je dat man?" vraagt mevrouw. „De Heiland heeft gezegd: „die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid". „Ik begrijp dat niet", zegt mevrouw. „Dat is mij ook te hoog", stemt nicht in. „De vraag is ook niet of wij het begrijpen, maar of wij het gelooven." Eene stilte volgt. Beide dames hebben hunne eigene gedachten, maar beiden zijn zoo ver van wat alleen bezeten wordt door hen die een geestelijk gezicht ontvingen in de wereld der eeuwige dingen. „Kom je gauw weer man ?" vraagt mevrouw. „Zoo spoedig als het mogelijk is. Ga jullui intusschen maar eens de familiegeschiedenis ophalen. Tot straks". Daar buiten is het nog altijd even vinnig koud. Met kracht blaast de Oostenwind langs de straten. Duizende sterren flonkeren als schitterende diamanten aan het diepe firmament. Het vriest dat het kraakt. Die geen boodschap heeft, gaat zich in dit late avonduur niet op straat bewegen, maar zoekt aan den gezelligen haard zijn vermaak. Des te meer treft het den enkeling, die zich daar buiten in allerijl voortspoedt, den dominé tegen te komen, die diep in zijn bontkraag weggedoken eveneens zoo vlug mogelijk zijn weg gaat, maar in een richting die van huis afvoert. Als vrouw Piersma, wier man morgen voor het eerst in functie treedt en die nu even naar vrouw Minnema gaat om een boodschapje te maken, wat anders altijd het werk van de meid is, maar nu door haar zelf gedaan wordt omdat de mannen morgen immers collega's worden, dan is het een gereede aanleiding voor 252 het gesprek dat de dominé op dit ongewone uur ook nog op pad is. Beiden zijn het er over eens, dat dit bezoek Marie wel gelden zal, waarop vanzelf de tongen loskomen op een wijze zooals dat gewoonlijk het geval is. Natuurlijk laat vrouw Minnema niet .na duidelijk te doen uitkomen, hoe zij over zulk soort menschen denkt, en in verband daarmede over de verzorging der armen. Zij weet welk een invloed de bakkerin op haren man uitoefent, zoodat er haar alles aan gelegen is, deze op hare hand te krijgen. De preek van dezen avond zit haar dwars in de maag zoo zij zegt, en daarbij gevoegd de wonderlijke ideeën die haar eigen man de laatste tijden er op nahoudt, doet haar vreezen dat het wel eens een rare boel kan worden in de gemeente. Vrouw Piersma, die nog niet ingewijd is in de geheimen van het ambt, luistert meer dan zij spreekt, doch is het op alle punten met vrouw Minnema eens. Zij zal het haar man ook zeggen, dat hij vooral zuinig wezen moet en de klachten van de arme lui maar niet hooren moet. Trouwens als bakkerin heeft zij ook al heel wat ervaring opgedaan. Daar staan velen bij haar in het boek die sinds jaren daar staan zonder ooit een cent af te betalen. Zij wil niet uit de zaak klikken, maar velen zouden versteld staan als zij eens hoorden wat die arbeiders voor lekkernijen eten. Waar de burgerij niet aan denkt, dat wordt door de arme lui vaak gekocht, die winterdag het hardst naar de bedeeling loopen. Vrouw Minnema moet de volgende week maar eens op een kopje thee komen, dan kunnen zij nog eens nader over deze dingen praten. Woensdagmiddag bijvoorbeeld, dan heeft Piersma vroegtijdig het werk gedaan en behoeft hij niet te slapen. Zij kan dan meteen haar man in een en ander onderrichten. De binnenkomst van Maaike stoort het gesprek, 't welk hoofdzakelijk fluisterend gevoerd is. Maaike komt nog een liter petroleum halen voor oude Leentje, omdat men vreest geen voorraad genoeg te hebben voor den 253 komenden nacht, 't Valt vrouw Minnema en vrouw Piersma op, hoe zindelijk zij er voor haar doen uitziet. „Hoe is het met je schoonzuster?" vraagt vrouw Piersma, meer uit nieuwsgierigheid dan uit belangstelling, om zoodoende meteen te weten te komen of dominé achter de kerk is. Maaike is ook nog van hare familie, zooals zij gewoon is degenen te noemen die bij haar in het krijt staan. Vandaar dat deze er niets op gesteld is haar hier te ontmoeten. „Niet best vrouw, is het antwoord, zij is ieder keer zoo benauwd." „Komt er nog al eens iemand bij haar?" „Niet zooveel hé, arme lui krijgen niet veel bezoek. Daarbij is Marie erg zwak, zoodat het haar dadelijk te druk is." „Dominé komt zeker nog al eens?" „O ja, vooral de laatste dagen, en de diakenen ook wel." Bij deze woorden krijgt vrouw Minnema een kleur. Zij zegt het zoo niet, maar zij dacht wel dat haar man daar ook wel kwam. „Zoo juist kwam dominé mij ook nog tegen," gaat vrouw Piersma voort, misschien is hij weêr naar haar toe." „Niet onmogelijk." „Nu, het is voor je schoonmoeder ook een heel bezwaar, altijd zoo'n zieke dochter in huis, vooral in den winter." „Je wilt zeggen, dat zulke arme menschen als wij zijn nooit lang ziek moeten wezen, maar spoedig beter of dood," nijdigt Maaike vinnig terug. En daarop kalmer omdat ze zich herinnert hier de mindere te zijn: „de vrouw moest maar eens zien hoe Marie en haar moeder aan elkander hangen en hoe Jan, die stumperd, zich aanstelt, dan zou je zoo niet spreken." „Nu je behoeft dadelijk zoo niet op te spatten, maar ik zeg maar, ziek wezen past niemand, maar arme menschen allerminst." „Maar als de ziekten komen, dan keer je ze niet." „Neen, maar een andere vraag is of je de ziekten soms niet voorkomen kunt." 256 De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij [zachtkens aan zeer stille wateren. Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw [staf die vertroosten mij. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen, en [ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen. Zoo klinkt het plechtig van des leeraars lippen. En dan, na eene korte pauze, waar het is, alsof de stervende ligt te luisteren, en wacht op meer, vervolgt hij: Jezus Uw verzoenend sterven. Blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven Blijft Uw liefde ons bij in smart. Ach, wanneer mijn oog eens breekt, 't Angstig doodzweet van mij leekt, Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke En mijn schuld voor God bedekke. Daar breekt oude Leentje uit in een snik. Met dat schoone lied op zijn stervende lippen, is haar man ook heengegaan van hier, en nu wordt het de stervenstroost van haar kind. Ook de andere aanwezigen kunnen ternauwernood hunne droefheid bedwingen. Vooral Bouke is het toonbeeld van aangrijpende smart Hij wil als man tegen zijne aandoeningen vechten, maar kan het niet winnen. Stil gaat hij naar moeder en legt haar de hand op den schouder. Dat doet het oudje goed. Daarin voelt zij dat hij met haar lijdt En dat verlicht haren last. Zacht wordt de deur geopend en de dokter treedt binnen. Hij begrijpt aanstonds alles. Hij heeft al zoo vaak zoo iets beleefd. Langzaam trekt hij de dikke handschoenen uit en legt deze naast zijn wintermuts op tafel. Geen enkel woord zegt 257 hij, — alleen wordt met den dominé een veelbeteekenende blik gewisseld. Dan luistert hij naar de ademhaling en het al hooger komend gereutel in de borst. Op den schoorsteenmantel staat het fieschje met de laatste medicijnen. D'r mist niet veel uit. „Zal ik je nog eens een paar druppeltjes geven Marie ?" Aanstonds herkent zij de stem. Ach, terwille van hem, omdat hij het zoo goed meent, zou zij dat wel willen, maar het kost zoo'n inspanning. En dan die benauwdheid ... „'t Helpt niet meer dokter," brengt zij uit. Neen, dat weet hij ook wel. Het helpt niets meer. Hier helpt niets meer wat van deze wereld is. Hij staat machteloos met zijn kunst en in de geheele apotheek zijn geen medicijnen die hier nog uitkomst kunnen geven. Want voor den dood zijn geen kruiden gewassen. Voorzichtig maakt hij een weinig ruimte om de ademhaling gemakkelijker te maken. Marie merkt alles wel. Want de krachten des lichaams zijn weg, maar de geest is sterker dan ooit. „Moeder," fluistert zij. Dadelijk is oude Leentje bij het bed. „Jan" Maar Jan durft niet te komen. „Kom maar jongen," zegt dokter. En dan, als zij weet dat beiden vlak naast haar staan, dan lispelt zij,: „dank voor alles. Hier boven zien wij elkander weer." Als daarop het snikken der bedroefden tot haar doordringt, komt er een smartelijke trek om haar mond. Zij weent niet, want in den strijd past geen haan, maar nog eenmaal voelt zij de pijn van het scheiden, waar de laatste band, die aan de aarde bindt, moet worden doorgesneden. Dan zegt zij: „niet — schreien — ik — ga — naar — huis. Straks weerzien." — Mooie Marie 17 258 En dan opeens iets bizonders, wat een enkele maal meer plaats heeft, doch zelden zoo als hier. Gelijk eenmaal aan Mozes, den man Gods, toen hij op de hoogte van Nebo was aangekomen, om daar aan den mond des Heeren te sterven, vooraf een blik gegund werd in het land Kanaan, zooals het eenmaal door de stammen Israëls zou worden bewoond, zoo ontvangt deze stervende, terwijl ook zij genaderd is tot de grens van twee werelden, een blik in het vergelegen land, en aanschouwt zij van uit de verte den Koning in Zijn schoonheid. Opeens wordt het stervend gelaat wonderlijk verlicht. Hemelglans vervangt de lijkkleur. De smartelijke doodstrek moet wijken om plaats te maken voor den blijden glimlach der zaligheid. Het voor deze wereld gebroken oog, vangt de eerste lichtstralen op van den eeuwigen morgen, en ziet de ongekende heerlijkheid die er straalt uit het hemelsche heiligdom. En het oor, dat de stemmen dezer wereld steeds verder van zich hoort gaan, als het geluid van een aftrekkend leger, van hetwelk de voetstappen der laatste manschappen wegsterven in de stilte van den geruischloozen nacht, vangt op eenmaal de klanken op uit een andere wereld. „Hoor 1" — „Hoor!" — fluistert zij. En dan een weinig later: „o", wat schoon!" — „Licht!" — „Zie!" — „Een troon!" — „Het Lam!" — „Engelen!" — „Groote schare!" — „Palmtakken!" — „Hoor!" — „Zingen!" — „Moeder!" — Al de aanwezigen staan met heilig beven, sprakeloos toe te zien. Zooiets hebben zij nog nooit bijgewoond. Zelfs dominé en dokter, die zoo menigmaal aan een stervenssponde vertoefden, herinneren zich niet, zoo iets ooit beleefd te hebben. En weer roept de stervende, thans met wonderlijke verheffing van stem: „Moeder!" - „Hoor je het niet!" — „Welk een licht!" - „Alles, alles licht!" — „Ze zingen!" — „Ja, ik kom!" r*i „Ik kom!" — „Halle-lu-jah!" — „Je-zus 1" — „A-men!".... Nog eenmaal glijdt een blijde lach over haar gelaat. Nog een- 259 maal fluisteren de lippen een paar onverstaanbare woorden, maar die geen betrekking meer hebben op deze wereld. Dan vaart een trilling door het afgestreden lichaam. Nog één smartelijke trek; nog één diepe zucht. Dan zinkt het hoofd langzaam in het kussen. Nog een paar snikken en de engel des doods heeft zijn werk verricht, en de engel des Levens heeft de ziel reeds overgedragen naar het Vaderhuis met de vele woningen. Marie is hier niet meer. Nog een oogenblik blijft het stil in de sterfkamer. Dan kijken dokter en dominé elkander aan, en de man der wetenschap zegt zacht: „'t is afgeloopen". Met groote voorzichtigheid, als raakt hij iets zeer kostbaars aan, drukt hij daarop de doode de oogen toe, terwijl aan eigen oogen een zware traan ontrolt. Zoo is hij nu eenmaal. Dan keert hij zich tot oude Leentje. „'t Is afgeloopen, moeder," zegt hij, en drukt hare hand. Het oudje schijnt hem niet te begrijpen, 't Gaat haar van avond alles zoo voorbij. Het is ook alles zoo vreeselijk. Dan leidt hij haar naar den stoel. „Is Marie dood, dokter?" vraagt zij. Een hoofdknik is het antwoord. Dan laat zij het hoofd zinken op de tafel en zucht: „och, Heere!" Al de aanwezigen schreien meê. Jan lijkt ontroostbaar. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje snikken het uit. „Stil maar, jongen," zegt Pietje, „je hebt je beste moeder nog." Maar Jan kan niet stil zijn. Marie was hem zoo alles geworden. Zij was zoo goed en vriendelijk voor hem, en hij werkte zoo graag eiken dag voor haar, opdat zij melk kon krijgen, en nu is Marie weg! „Laten wij vooral niet vergeten hoe heerlijk zij is heengegaan", zegt dominé. „Nu is zij boven het lijden, en wandelt in het licht en juicht mede voor den troon. Wij mogen haar niet terug verlangen. Het heengaan is voor haar het beste geweest." Daarover zijn allen het eens. Vergeten is, wat achter ligt. 260 Niemand die eenige beschuldiging meer tegen de ontslapene heeft God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? „Ik zou wel met haar willen afreizen," zegt buurvrouw Stientje, en Pietje vult aan: „ik ook wel, sloof." Als dokter nog een paar wenken gegeven heeft, staat hij op om te vertrekken. Ook de taak van dominé is voorloopig geëindigd. Alleen wil hij met de familie danken voor den zegen dat de geliefde doode, zoo in vollen vrede is heengegaan, en voor hen bidden, dat zij genade ontvangen mogen, in Gods wil en weg te berusten. Tegen zijne gewoonte blijft dokter dat gebed aanhooren. Dan gaan zij samen heen, de predikant en de geneesheer, beiden onder den indruk van hetgeen onder het nederig dak van dit diaconiehuisje achter de kerk werd doorleefd. Het is vinnig koud. De adem verstijft schier op de lippen, zoodat beiden zwijgen. Als hunne wegen evenwel scheiden, is de handdruk die gewisseld wordt, hartelijker dan ooit te voren. Hoe het komt zou wellicht niemand kunnen verklaren, maar het is alsof de dood van Marie deze twee mannen der wetenschap dichter tot één heeft gebracht. Van den toren klinken elf doffe slagen als dominé het kiezelpad naar de pastorie inslaat. Nog één uur en het oude jaar is voorbij. En op den drempel van dit wegstervend jaar heeft hij nog een ziel mogen helpen op hare reis naar de eeuwigheid. „Het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden." Dat zal zijn tekst voor de nieuwjaarsprediking zijn, en ook hetgeen in dit avonduur is doorleefd, zal hem de stof geven voor die preek. „Dat heeft nog al wat geduurd," zegt mevrouw, als dominé de warme en gezellige woonkamer binnen komt. „Heeft het jullie ook verveeld?" „O neen, wij hebben gezellig over alles en nog wat zitten keuvelen. Hoe is het daar bij die menschen?" „Marie is heengegaan." „Terwijl je d'r waren?" 261 „Ja." „Hé, hoe naar; ik kon die tooneelen niet bijwonen," zegt nicht. „Waren er meer?" „De getrouwde zoon met zijn vrouw, en de buurtjes met dokter." „Dokter ook?" „Ja hij is tot het laatste gebleven; wij zijn samen weggegaan." „En kon hij er niets meer aan doen ?" „Tegen den dood is niet te strijden," zegt dominé met een flauwe glimlach. „Wat zie je vermoeid, man, drink eens wat." ,,'t Is ook zoo vreeselijk, dunkt mij," zegt nicht. „Maar als jullie nu eens gezien hadden, waarvan wij getuigen geweest zijn, dan zouden jullie misschien anders spreken." Daarop vertelt dominé nauwkeurig hoe Marie van hier ging en legt bizonder nadruk op hetgeen zij met stervende lippen heeft gezegd. Blijkbaar laat zijn woord niet na, indruk te maken. De dames kunnen er niet bij, maar beiden beginnen iets te beseffen van die blijdschap die een ziel kan smaken, wanneer bij het wegzinken van de stoffelijke wereld met alles wat zij heeft en geeft, een hoogere wereld zich ontsluit, om een zaligheid te schenken als hier nooit gekend werd. En nicht oordeelt, dat, hoewel deze dingen voor haar alle vreemd zijn, zulke menschen, die aldus kunnen gelooven, wat vóór hebben boven anderen' Verder wil zij zich hier niet in verdiepen, omdat haar dit zoo nerveus maakt, en haar gestel daar absoluut niet tegen kan. Daarop neemt het gesprek een andere wending. Weldra lijkt het, alsof althans bij de dames het heele geval vergeten is. Als het middernachtelijk uur geslagen heeft en daarmede ook dit jaar weer is weggezonken in de zee der tijden, gaan de pastoriebewoners ter ruste. Maar het is dominé, alsof hij nog voor zich ziet, het verheerlijkte gelaat van de stervende, op hetwelk de vrede Gods zijn zegel had gezet. HOOFDSTUK XVI. (Tf*™XE weduwe Jongsma, benevens verdere familie laten u be-> J kend maken het overlijden van hunne dochter en zuster, Marie Jongsma, in den ouderdom van bijna 24 jaren. Dat is de tijding die op nieuwjaarsmorgen hier en daar aan de huizen der vrienden en kennissen wordt gebracht. Sommigen vinden het een heel gewone zaak, dat er een doode wordt aangezegd en maken de opmerking, dat dit de eerste al weer is in het nieuwe jaar. Anderen achten het voor zoo'n arme weduwe als vrouw Jongsma, die van de diaconie moet leven, een uitkomst dat hare dochter gestorven is, te meer waar toch geen beterschap viel te wachten. Een derde oordeelt dat de diakenen daardoor de handen weer wat ruimer zullen krijgen, wat voor de andere armen een geluk is, omdat naar men zei, achter de kerk alles gebruikt kon worden. Slechts enkelen die een weinig dieper gevoelen. Die er iets van begrijpen dat ook hier banden verbroken zijn, die het leven verbonden hielden en waardoor wonden werden aangebracht door niets te heelen. Dat zijn zij, die bij ervaring weten wat het zeggen wil, offers aan den dood te brengen, of die althans de smart gezien hebben dergenen, die eenzaam achter bleven. „Marie Jongsma is overleden", zegt vrouw Minnema tot haar man, als hij thuis komt. „Och, is zij overleden, en werd er ook bij gezegd wanneer?" „'k Heb er niet naar gevraagd." „Weet je dus geen bizonderheden ?" 263 „Neen, 't was te voorzien dat het daar op uitloopen zou." Minnema merkt wel, dat hij met zijn vrouw hierover niet verder behoeft te spreken. Zij heeft gedurende haar leven zich nooit om Marie bekommerd, haar sterven laat haar eveneens koud. Toch weerhoudt dat hem niet om eenigen tijd later oude Leentje een bezoek te brengen en haar te zeggen, dat hij deelt in haar verlies. Het doet het moederhart goed deze belangstelling te ondervinden. Zij zit alleen in haar kamertje als de diaken binnenkomt. Van morgen in de vroegte is buurvrouw Trijn even geweest om te zeggen hoe geweldig het haar spijt, dat zij nu niet komen kan om te helpen, omdat zij nog bij Elske is, maar dat buurvrouw op den begrafenisdag vast wel op haar rekenen kan, en zij dan wel voor alles zal zorgen. Het is zoo vreeselijk jammer dat zij Marie nu niet heeft kunnen afleggen, want zij hield zooveel van het meiske, en dit van haar. Maar oude Leentje heeft dit stilzwijgend aangehoord, al vond zij het volstrekt niet jammer dat het zoo gegaan is. Want nu heeft zij zélf ook deze laatste diensten aan haar kind bewezen, gelijk zij weet, dat Marie dit het liefst zou hebben, en is verder met Jan nog een paar dagen alleen. Zoo komt het dat Minnema haar alleen aan tafel vindt. Deelnemend vraagt bij naar de laatste oogenblikken van de afgestorvene, en voor zoover haar dit mogelijk is, vertelt Leentje daarop, wat wij reeds weten, 't Spreekt van zelf dat het hem bizonder boeit te hooren, hoe hier in de ure des doods van hemelheerlijkheid gesproken is, en dat zoowel de dominé als de dokter daarbij tegenwoordig zijn geweest. Onwillekeurig dwalen zijne gedachten terug in het verleden. Wat kunnen Gods wegen wonderlijk zijn. Eenige maanden geleden kwam dit zelfde meisje, dat daar nu van alle schoonheid ontdaan, dood neerligt, als een verloren dochter uit den vreemde, door velen geminacht, door anderen veroordeeld, door allen aan kant gezet. Maar door een samenloop van omstandigheden van welke het begin en de voort- 264 gang ter nauwernood is te merken, vanwege den eenvoud der gebeurtenissen, is uit dit schijnbaar niets beteekenend voorval een beroering gekomen in menig hart en huis, waarvan de gevolgen zelfs in het gemeentelijk leven openbaar zullen worden. Opnieuw treedt de waarheid van het woord aan het licht dat de mensch zijnen weg overdenkt, maar de Heer zijne gangen bestuurt, en dat de Geest des Heeren werkt waar Hij wil, zonder dat iemand weet vanwaar Hij komt of waar Hij heengaat. En gelijk zoo menigmaal, zal ook uit dit tranenzaad een vrucht des levens ontkiemen, welke heerlijk zal groeien, ten zegen voor velen. Even buiten de kom der gemeente ligt het kerkhof, met een mantel van wilgen en populieren omzoomd. Daar zijn de dooden begraven van geslachte tot geslacht. „Memento Mori," staat boven den ingang van de laan die naar dezen doodenhof leidt, want hier komen allen bij elkaar, de wijzen en dwazen, de jongen en grijzen, de rijken en armen, edelman en bedelman. En hier is geen onderscheid. En hier is ook Marie begraven, te weten, haar reiskleed, waarin zij heeft geleefd. Vlak naast den kuil dien de doodgraver voor oude Gurbe gedolven heeft, ligt het graf van haar. Met zijn houweel heeft hij in de morgenvroegte, zoodra het begon te lichten, de harde aardkost opengespleten. En toen is hij begonnen te graven, al dieper en dieper totdat hij er was. In het middaguur heeft de begrafenis plaats. De baas van Jan heeft de kist gemaakt, natuurlijk van vurenhout en met een plat deksel, want het ging voor de diaconie. Maar omdat het de zuster van Jan was, heeft de baas gezegd, dat men het mooiste hout moest uitzoeken, terwijl de vrouw voor hare rekening de kist van binnen heeft laten bekleeden. Oude Leentje is dankbaar voor deze attentie. Het doet haar zoo goed, dat Marie niet in een wit houten kist begraven wordt. Slechts een kleine stoet zal het lijk grafwaarts volgen. Even voor het bepaalde uur komt dominé in het sterfhuis, dat ten 265 teeken van rouw in half donker is gehuld. De oude Friesche klok staat stil op elf uur, — het uur waarop Marie is heengegaan. Over den spiegel hangt een groote zwarte doek. De bloemen uit de vensterbank zijn bij de buren gebracht. In een hoek van het vertrek staat de kist in de richting Oost-West. Leentje zit met Maaike en de overige vrouwen daar naast, het hoofd verborgen onder een zwart regenkleed. Elske van Gurbe zal de voorstap van de vrouwen hebben, gelijk dominé, van de mannen. Buurvrouw Trijn heeft het theewater aan de kook en de koek gesneden, om straks na de terugkomst van het graf, het gezelschap te kunnen bedienen. Op veel fooien behoeft zij ditmaal niet te rekenen. Van dominé, als naar gewoonte, een kwartje, en dan van Jan zijn baas, en diaken Folkertsma misschien ook een kwartje en dan van Elske ook een. Deze kan het nu wel doen, nu zij erfgenaam geworden is van Gurbe zijn heele hebben en houden. Buurvrouw Pietje en buurvrouw Stientje behoeven niets te geven. Als die haar een dubbeltje in handen mochten willen stoppen zal zij zeggen: „houdt het maar, wij zijn immers buren." Daar komen de dragers binnen om te zeggen dat het tijd is. Maar voor de kist gesloten wordt, wil dominé tot vertroosting der nagelaten betrekkingen nog een woord spreken. „Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. „In het Huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om u plaats te bereiden. „En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. „En waar Ik heenga, weet gij, en den weg weet gij." 266 Zoo heeft de Heiland gesproken toen Hij op het punt stond van heen te gaan, en daarmee aan al de Zijnen een heerlijk vergezicht geopend. Daar is een Vaderhuis, en in dat Vaderhuis zijn vele woningen, en naar dat Vaderhuis is de verheerlijkte Heer gegaan, om al den Zijnen daar eene plaats te bereiden. Daar zijn dus nu allen die in Hem ontslapen zijn, daar is dus ook zij, wier stoffelijk overschot thans aan den schoot der aarde zal worden toevertrouwd. Dat woord werpt een lichtstraal in onze donkere graven en doet afzien van wat verderfelijk en vergankelijk is. Gods kinderen beweenen elkander niet als dooden, maar zijn slechts voor een tijd gescheiden, en zien opwaarts, waar het leven en de onverderfelijkheid wacht. Dit te mogen weten, verzoet het scheidingswee en neemt het bittere weg uit den dood. Treffend heeft God zijne genade bewezen aan deze doode, wier heengaan ten zegen voor anderen moge zijn. In haar wordt bewezen, dat de dood niemand spaart, maar ook dat God rijk is in barmhartigheid over iederen zondaar. Daarop wordt gebeden dat de Heere ook verder Zijne ondersteunende genade aan de bedroefden wilde bewijzen, en uit dit sterven geleerd mocht worden om te sterven. Toen moest de kist gesloten. Dat is voor oude Leentje een vreeselijk oogenblik geweest en voor Jan niet minder, maar het woord van den dominé steunde haar. Het geloof ziet immers opwaarts ? En toen ging het naar het graf. Hier en daar staan op de hoeken der straten een paar nieuwsgierigen om te zien wie achter de lijkbaar loopen. Zwijgend gaat de sombere stoet naar buiten. Ook op het kerkhof hebben eenigen post gevat, niettegenstaande de vinnige kou, om te zien of hier nog iets bizonders plaats heeft, 't Zijn meest armen, die met Leentje van de diakonie bedeeld worden, benevens een paar vriendinnen van Marie uit de schooljaren. Dominé begrijpt wat de tegenwoordigheid dezer menschen hier 267 beteekent. Zij verwachten nog iets. Welnu, hij zal tegen zijne gewoonte in, en niettegenstaande de kou, ook hier nog iets zeggen. Want Marie mag begraven worden, achter op het kerkhof, daar, waar gewoonlijk de vreemdelingen en de armsten onder de armen een plaatsje vinden, omdat het gehuurde graven zijn, maar hij weet dat zij een Koningskind is, dat nu deelt in des Konings heerlijkheid. Dat wil hij zeggen, en dat heeft hij óók gezegd. Kort, maar heffend, zoodat zelfs de „oude heks," die ook half verscholen achter een boom staat, geroerd schijnt, en allen later verklaarden, dat Marie met een eere begraven is, als maar weinigen te beurt valt, omdat de dominé zoo mooi gesproken heeft. Sinds dezen dag is het leven van oude Leentje en Jan een stil leven geweest. Nog dagelijks wordt over Marie gesproken en geen oogenblik is zij uit de gedachte. Doch voor moeder en zoon wordt het steeds meer een bron van blijdschap te mogen weten, dat haar heengaan van hier een ingaan in de heerlijkheid werd, en beiden krijgen langzamerhand meer houvast aan het lied, dat aan hun geliefde doode kracht tot lijden, en genade om te sterven had gegeven: „Zijn doen is enkel Majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid oneindig." — 1