EENVOUDIGE ZIELKUNDE IO. BARENDSEN z.z vJr EENVOUDIGE ZIELKUNDE TWEEDE DRUK UITGAVE VAN J. PLOEGSMA ZEIST 1922 VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. De eerste druk van mijn „Eenvoudige Zielkunde" is vriendelijk ontvangen en belangstellenden, die hun oordeel in vakbladen etc. hebben kenbaar gemaakt, waren het er over eens, dat de door mij aangegeven methode is aan te bevelen. Over de keuze van de stof was de meening niet geheel eensluidend. Al naar eigen studie en geaardheid wenschten enkele beoordeelaars uitbreiding van sommige stukken, uitbreiding van alle stof, een gaan meer in experimenteele richting, of een toevoeging van een paragraaf over hersenphysiologie. Toch — ook zelfs als de uitgever me niet had overvallen met de mede deeling dat het werkje uitverkocht was — had ik er niet toe kunnen besluiten, meer stof te behandelen. Ik had het alleen beter wenschen te doen. Mijn boek wil niet anders, dan den lust opwekken tot verdere kennismaking met de zielkunde en daarvoor behoef ik slechts te doen gevoelen, hoezeer opvoeders gebaat kunnen zijn met een diepere studie van psychologische vraagstukken. Als. iemand, die het boek zelfstandig heeft doorgelezen, mij daarna vraagt om meerdere lectuur heb ik mijn doel bereikt. En van degenen, die het gebruiken bij hun lessen veronderstel ik, dat ze alles er bij kunnen geven wat ze zelf noodig achten. Nu mag een werk, dat oriënteerend wil zijn niet te ver grijpen. Physiologie is een van de moeilijkste en duisterste leervakken van het hooger onderwijs. Direct bij de physiologische vragen komen we al aan bij het neteligste vraagstuk, waarvoor een schijver van een werk over zielkunde gezet kan worden: waar of hoe hij moet beginnen. Wij hebben het over niets minder dan den mensch en zijn geestesleven, zoodat wij steeds raken aan metaphysische problemen, aan vragen betreffende menschheid en God. Ik heb er dus de voorkeur aan gegeven, om zonder iets van mijn eigen overtuiging prijs te geven, te spreken in termen, die algemeen gebruikelijk zijn. Voor wie zielkunde gaat beoefenen, is het niet in de eerste plaats noodig, kennis te maken met wat nieuwe uitdrukkingen of begripsomschrijvingen, maar wel om een beteren kijk te krijgen op wat er in hemzelf en anderen omgaat. Daarom ook heb ik niet te veel plaats willen inruimen aan het experiment, maar wil de leerlingen meer in literaire richting drijven. Vakgenooten, die tijd hebben hun leerlingen eenig begrip bij te brengen van de beteekenis van het experiment bij het psychologisch onderzoek, kan ik ten zeerste aanbevelen daarbij gebruik te maken van de volgende werken: Carl E. Seashore: Elementary Experiments in Psychology. New York, Henry Holt & Co. Alois Höfler und Stephan Witasek: Hundert psychologische Schulversuche mit Angabe der Apparate. Leipzig, Joh. Ambr. Barth. De nieuwste druk is vermeerderd met 25 proeven van WiUibald Kammel. A. Stöszner: Das Experiment im Psychologieunterrichte des Seminars. Gotha, E. F. Thienemann. Bij een voorzichtige en zeer beperkte keuze van de proeven, kan men het onderwijs interessanter maken en eenigen kijk geven op de wijze waarop in die richting serieus gewerkt moet worden. Om dit idee nog te sterken, kan men de leerlingen wel eens in handen geven een werk als bijv. van Schultze: Aus der Werkstatt der experimentellen Psychologie und Padagogik. Leipzig, R. Voigtlander. Maar over 't algemeen is het experimenteel onderzoek toch slechts voor vakpsychologen en het is niet veel practische opvoeders gegeven, door te dringen in een goed ingericht psychologisch instituut. Elk opvoeder echter is gedwongen practisch psycholoog te zijn: hij heeft aldoor te maken met zichzelf en zijn medemenschen. Of hij 't nu wil weten of niet, psychologie moet hij beoefenen, eiken dag weer, in de klasse en in huis. "Het hjkt me nu van belang hem van meet af er op te wijzen, hoe hij door zelfwaarneming en waarneming van anderen er toe kan komen zijn kennis te verbeteren." En literaire werken staan hem daarvoor overal ten dienste. Heeft hij dus geleerd, hoe hij zijn psychologische kennis uit de literatuur kan verbeteren, dan heeft hij meer kans vooruit te komen met zijn werk dan door zich te begeven op meer theoretisch terrein. In verband hiermee wijs ik nog even op enkele verzamelingen voor dit doel in onze taal samengesteld: F. J. v. d. Molen: Het kind in de Literatuur. 2 dln. Zeist, J. Ploegsma. Hierin vindt men een aantal grootere stukken uit literaire werken bijeengebracht. B. J. Douwes: Kinderkennis uit de Letterkunde. Arnhem, H. ten Brink. Een groote verscheidenheid van kleinere stukken gerangschikt volgens eenige groeiperioden van het kind. O. Barendsen: De Wereldbeschouwing van het kind. Zeist, J. Ploegsma. Dit werk bevat eveneens een aantal kleinere stukken literatuur maar wil tevens een wegwijzer zijn door aanwijzingen te geven voor een doeltreffend gebruik van wat we in de letterkunde aantreffen en door den inhoud van verschillende werken te karaktiseeren. Een voortreffelijke verzameling is verder: Gertrud Baumer und Lili Droescher: Von der Kindes- seele. Leipzig, R. Voigtlander. Van harte hoop ik, dat enkele correcties, die ik in het werk heb aangebracht, verbeteringen blijken te zijn en dat deze nieuwe druk even goed zijn weg zal vinden als de voorgaande. O. BARENDSEN. INHOUD Blz. inleiding i 1. Het bewustzijn 1 2. De zielkunde 3 3. Soorten van zielkunde 5 4. Indeeling van de verschijnselen . . 8 5. Hoe zullen we de verschijnselen leeren kennen? 10 i. Het gewaarworden 18 6. Het waarnemen 18 7. Het gewaarworden U9 8. Soorten van gewaarwordingen ... 21 9. Algemeene eigenschappen van de gewaarwordingen 29 II. Het voorstellen 36 10. Herinneridgsvoorstellingen .... 36 11. Voorstellingstypen 40 12. Onderbewuste voorstellingen .... 42 13. Droom, hallucinatie, illusie .... 45 14. Associatie 50 15. Gelijktijdigheidsassociatie 52 16. Opeenvolgingsassociatie 57 17. Reproductie en geheugen 61 18. Het memoriseer en 65 19. Vergeten, geheugen en suggestie . . 71 20. De opmerkzaamheid 75 21. De opmerkzaamheidstypen .... 83 22. Perceptie en apperceptie 87 iii. Het denken 90 23. Phantasievoorstellingen ...... 90 24. Het logisch denken 98 25. De intelligentie en de meting daarvan 109 rv. het gevoelen ..! 115 26. Voelen en gevoelen; het gevoel. . . 115 27. Qualiteit, intensiteit en relativiteit van het gevoel 117 28. Zintuiglijke gevoelens 121 29. Voorstellingsgevoelens ...... 129 30. De affekten .138 V. Het willen 149 31. Reflex en aandrift 149 32. Het willen 151 33. Begeerte en neiging 152 34. Nadere beschouwing van het willen 155 35. Soorten van wilshandelingen . . . 157 36. Temperament en karakter .... 159 INLEIDING. l. Het bewustzijn. In mijn kamer speelt een kind met een bal; een grijze kat zit op de vensterbank, tusschen een bloeiende hyacint en een blokje marmer te kijken naar de fladderende musschen in den tuin. Het kind juicht als de bal plotseling op de vensterbank valt, de kat springt verschrikt weg. Dan schuift het kind een stoel naderbij, klimt er op en neemt den bal terug. Het kind en de kat onderscheiden zich in hun gedragingen zeer van de hyacint en het blokje marmer. Ze bewegen zich, geven blijk dat ze kunnen zien en hooren, ze weten van eikaars verblijf in de kamer, het kind geeft teekenen van vreugde, de kat van schrik, het kind denkt er over na hoe het den bal moet terugkrijgen en handelt* daarnaar, de kat zou graag een musch willen pakken. De hyacint en hét marmerblokje bewegen zich niet, we merken niet of ze kunnen zien en hooren, evenmin of ze vreugde kunnen gevoelen of schrik. Toch zijn ze ook weer niet gelijk. We zijn allen overtuigd dat de hyacint iets aan zich heeft, dat we leven noemen,* wat het marmerblokje niet heeft. Het laatste zagen we nooit grooter worden, in jaren was er nauwelijks eenige verandering aan waar te nemen, terwijl we in korten rijd de plant zagen opgroeien, er waren knoppen aan, die zich tot bloemen ontwikkelden en deze bloemen gaven geuren, die we voorheen aan de plant niet hadden waargenomen. We konden 1 i den groei van de plant bevorderen door meer warmte en ze is gevoelig voor zonlicht. In dit levend zijn, dat zich hier openbaart in het opnemen van voedsel, in den groei, in het gevoelig zijn voor licht en warmte, stemt de hyacint overeen met mensch en dier. We kunnen echter niet te weten komen o f z e kan zien en hooren, of ze iets weet van hetgeen buiten haar voorvalt, of ze kennis heeft van haar eigen levensverrichtingen, in 't algemeen, of ze bewustzijn heeft. Ook bij de kat en het kind zien we overeenkomst en verschil. Beide kunnen ze zich bewegen, waarnemen, genoegen of schrik gevoelen. De kat begeert naar buiten te gaan om de vogels te vangen, het kind wil den bal terugnemen. De laatste denkt er over na hoe hij dat zal kunnen doen. Hij schuift een stoel naderbij om daar op te kunnen klimmen. Aan het dier schrijven we niet zooveel overleg toe. In 't algemeen nemen we aan, dat een dier niet een plan, zelfs niet een eenvoudig, kan maken om dat daarna uit te voeren. Zoo zien we reeds bij oppervlakkige beschouwing een groot verschil in ontwikkeling. Niet-leven, leven, bewustzijn, zelfbewustzijn en denken verschijnen voor ons als een stijging. Het blokje marmer vertoont geen levensteekenen, dus ook geen bewustzijn, daar we dit alleen maar waarnemen bij levende wezens; de hyacint leeft, maar van haar bewustzijn merken we niets; de kat heeft wel bewustzijn maar denken als het kind doet ze niet. We zullen later wel inzien, dat haar bewustzijn zich niet zoover heeft ontwikkeld, dat we bij haar van denken kunnen spreken. Reeds eeuwen lang spreekt men van een doode en een levende natuur (anorganische en organische natuur), van een delfstoffen-, planten- en dierenrijk. 3 En men wijst dan in het dierenrijk den mensch een plaats aan boven de dieren op grond van zijn veel grooter geestelijke ontwikkeling. We zullen ons ook aan deze eenvoudige beschouwingswijze houden en nemen dus aan, dat we bij menschen en de hoogere dieren iets opmerken, dat hen geheel onderscheidt van de lagere dieren, planten en delfstoffen, n.1. het bewustzijn. Met het bewustzijn van de dieren zullen we ons weinig kunnen bezighouden. We willen nagaan wat we te weten kunnen komen van het menschelijk bewustzijn. z. Noem eenige natuur- en scheikundige werkingen waardoor ook de dingen in de anorganische natuur veranderen. 2. Noem planten of plantendeelen bij welke een groote gevoeligheid voor indrukken van licht, warmte of aanraking is waar te nemen. 3. We hebben door ervaring, onderwijs en nadenken wel een meening gevormd aangaande de ontwikkeling van het bewustzijn bij dieren. Hoe zou je in een afdalende reeks de volgende dieren rangschikken? Kat, mossel, aap, worm, stekelbaars, hond, bij, slang, pad, paard, papegaai, musch, koraaldier, vlieg. 4. Heb je wel feiten waargenomen bij dieren, die je doen vermoeden, dat ook deze nadenken? 2. De zielkunde. De mensch heeft bewustzijn, hij weet, dat hij leeft, groeit en moet vergaan, hij beweegt zich tusschen andere menschen waarvan hij denkt, dat ze ongeveer zoo zijn als hij zelf. Duidelijk zien we hoe het bewustzijn zich uit als we een bewust mensch vergelijken met een bewustelooze. De laatste beweegt zich niet, slechts zijn organen, als hart, longen enz. werken en daardoor weten we, dat hij nog leeft. Maar overigens zien we 3 niets van hetgeen we onder gewone omstandigheden bij die persoon waarnemen: hij geeft geen enkel teeken waaruit we kunnen besluiten, dat hij opmerkt, hij maakt geen gebaar waardoor we kunnen zien, dat hij pijn heeft of iets verlangt, hij beweegt zich niet, spreekt niet, zoodat we niet kunnen weten of hij denkt, of hij iets gevoelt of iets wil. En juist dit zien en hooren, dit uiting geven aan gevoelens, dit denken waarover we door spreken iets gewaar kunnen worden, zijn eenige van de verschijnselen waaruit we besluiten of er bewustzijn aanwezig is. Reeds voor vele eeuwen heeft men zich afgevraagd wat dit bewustzijn wel kon zijn, wat deze verschijnselen veroorzaakte. En een antwoord op deze vraag is geweest, dat de mensch een ziel had en dat die ziel bij het sterven uit het lichaam verdween en daarmee alle bewustzijnsverschijnselen verdwenen. Men zei en zegt ook nu nog: De mensch is een b ez i e 1 d wezen en bedoelt dan, dat hij in staat is waar te nemen met oogen en ooren, neus en andere zintuigen, dat hij kan gevoelen, willen en denken, omdat hij een ziel heeft. De vraag hoe deze ziel gedacht moet worden is zeer moeilijk. De geleerden, die daarover boeken geschreven hebben kunnen het er niet over eens worden. In een boek voor schoolgebruik tracht men dan in den regel ook niet de vraag te beantwoorden, waar de ziel vandaan komt, hoe en waar ze een plaats vindt in het lichaam, of ze ook buiten het lichaam kan bestaan, of ze onsterfelijk is en dergelijke vragen meer. Men gaat slechts nauwkeurig na hoe de ziel zich aan ons openbaart, wat er voor bewustzijnsverschijnselen zijn waar te nemen, of die verschijnselen bij alle menschen gelijk zijn en als ze afwijken, waarin ze dan verschillen. We willen weten waarom het kind juicht bij het vallen van den bal, waardoor het in staat is te zien, te 4 hooren, te ruiken, waardoor zijn overleg tot stand komt, wat de uitdrukking: het kind wil den bal terughebben beteekent, waardoor het in staat is zich te bewegen, iets te grijpen. Alles wat we zoo waarnemen noemen we bewustzijns-verschijnselen. En in 't algemeen kunnen we zeggen: De zielkunde of psychologie is de wetenschap, die de bewustzijnsverschijnselen wil beschrijven en verklaren. 3. Soorten van zielkunde. Bij het beschrijven en verklaren van de bewustzijnsverschijnselen kan men twee wegen inslaan, die leiden tot verschillend doel. , Ten eerste kan men er op uitgaan het gemeenschappelijke in alle menschen te onderzoeken. Ik kan nagaan, hoe de zintuigen werken zonder daarbij te letten op de verschillen in zintuiglijke waarneming bij allerlei personen. Ik kan onderzoeken wat we moeten verstaan onder gevoelen, hoe zich dat gevoelen in de menschen openbaart, zonder me af te vragen of het bij den een fijner is ontwikkeld dan bij den ander. Tracht ik zoo het gemeenschappelijke te begrijpen in alle verschijnselen dan bestudeer ik algemeene psychologie. Ik kan ook den anderen weg inslaan en niet zoeken naar het gelijke, maar juist mijn best doen de verschillen op te sporen, die er bij allerlei menschen bestaan. Sommige menschen zijn steeds arbeidzaam, andere lui, A. kijkt steeds zuur en is voortdurend ontevreden, B. ziet men niet anders dan met een opgewekt gezicht. Een kind houdt zich steeds met andere dingen bezig dan een volwassene, het begrijpt den volwassene vaak nieten omgekeerd zijn er vele volwassenen die niets van het kind begrijpen. Mannen en vrouwen zijn niet altijd voor hetzelfde werk geschikt, het valt ons op, dat 5 Duitschers en Franschen veel verschillen, dat Oosterlingen en Westerlingen zeer uiteénloopen. Menschen, die doof zijn of blind, krijgen iets bijzonders, dat hen behalve hun zintuiglijk gebrek nog onderscheidt van anderen, achterlijken en krankzinnigen hebben allerlei merkwaardigs, waardoor ze zich onderscheiden van de gewone menschen. In dieren zijn verschijnselen te constateeren, die ook bij menschen zijn waar te nemen, maar er is ook weer heel wat verschil. Zoek ik zoo naar het verschillende in menschen en dieren dan bestudeer ik b ij z o n d e r e of speciale ps y.c h o 1 o g i e. Bestudeer ik dit alles uit weetgierigheid, enkel om te weten hoe alles in elkaar zit, zonder aan eenig praktisch nut te denken of er voordeel van te willen trekken, dan is mijn studie theoretisch. Het is echter ook mogelijk van mijn kennis partij te trekken voor het practische leven. Ga ik na welke eigenschappen een aviateur moet bezitten om met goed gevolg zijn beroep te kunnen uitoefenen, geef ik naar aanleiding daarvan voorschriften over scherpte van waarneming, snelheid van handelen bij onverwachte voorvallen, tegenwoordigheid van geest,' koelbloedigheid, het vermogen om de aandacht over meer dan één zaak te kunnen verdeelen en zeg ik op welke wijze men iemand moet onderzoeken om te weten te komen of hij de gewenschte eigenschappen bezit, dan krijg ik een practische psychologie- Al gauw is men er toe gekomen de resultaten van het theoretisch zielkundig onderzoek toe te passen op opvoeding en onderwijs. Jaapje is: „heel alleen, daar, kijk, wel zóó ver achter de hooibergen geweest; waar de zon in zijn bedje gaat en zulke gele bloemen in de sloot zwemmen, wel heelemaal in Sjiena, waar de dieven zijn." Nico van Suchtelen: De stille lach. 6 Het heelal strekte zich voor mij niet veel verder uit dan de Quai Malaquais. Ik was de Rue des Petits-Augustins heelemaal afgeloopen en ik dacht wel, dat daar het einde van de wereld was . . . Maar in mijn geest kwam een zoo aannemelijke hypothese op, dat ik haar voor een zekerheid hield: dat was, dat aan den anderen kant van de brug van Austerlitz zich de wonder? landen uit den Bijbel uitstrekten. Er was namelijk op den rechteroever een heuvel, dien ik ■ op platen gezien had, waarnaast het bad van Bathseba was. Daarachter dacht ik mij het Heilige Land en de Doode Zee: ik veronderstelde dat men, als men nog verder kon gaan, God den Vader zou zien in een blauwen mantel, met een witten baard, die in den wind fladderde en men Jezus zou zien wandelen op de golven en misschien den uitverkorene van mijn hart, Jozef, die best nog kon leven, want hij was heel jong, toen hij door zijn broers verkocht werd. ANATOLE FRANCE: Pierre Nozière. Bij een nauwlettender studie van het kind bleek dat het, daar het veel minder heeft ervaren dan volwassenen, de dingen om zich heel anders aanziet dan wij, heel anders zijn kennis samenvat en begrijpt. De boven aangehaalde kinderen hebben verschillende namen gehoord, ze stellen zich daar iets bij voor, dat een grooter kind niet zou aannemen, omdat het vollediger kennis heeft. Maak ik nu voorschriften voor opvoeding en onderwijs gegrond op mijn zielkundige studie van het kind dan krijg ik weer een practische zielkunde, en wel een paedagogische. Men heeft in de laatste jaren'bij de opvoeding veel gebruik gemaakt van onderzoekingsresultaten over geheugen, opmerkzaamheid, het waarnemen met onze zintuigen en verschillende andere verschijnselen, waarover we later zullen spreken. Een zielkunde waarbij men de resultaten telkens gaat toepassen op de practijk van onderwijs en opvoeding noemt men paedagogische psychologie. 7 1. Welke van de volgende onderwerpen kunnen gerangschikt worden bij de algemeene, welke bij de speciale psychologie? Ie deelen van het zenuwstelsel. De opmerkzaamheid. Het spelen van het kind. Het verstand. Welke schoolvakken worden door jongens, welke door meisjes prettig gevonden? De rekenende paarden te Elberfeld. De invloed van den oorlog op het spel van het kind. De eigenschappen van het geheugeniHoeveel zintuigen heeft de mensch? Het teekenen van krankzinnigen. 2. Welke van de volgende vragen zijn theoretisch, welke practisch? Hoe ontwikkelt zich de taal van het kind in de drie eerste levensjaren? Wat is waarnemen? Welk nut heeft de zielkunde voor de opvoedkunde? Welke eigenschappen moet een chauffeur bezitten? Wat noemt men verstand, gevoel, phantasie? Is een doofstomme, die een diefstal begaat, even schuldig als een hoorende? Hoe leeren we het gemakkelijkst een gedicht van buiten? 4. INDEELING VAN DE VERSCHIJNSELEN. Een kind — dat we overigens niet kennen — zien we voor het raam van zijn woning staan. Het kijkt uit en als het een vrouw "ziet aankomen rent het naar de deur, opent die om de vrouw tegemoet te kunnen snellen. We hooren het kind luid lachen en praten. Uit hetgeen we opmerken besluiten we allerlei aangaande het kind: Het kan goed waarnemen met zijn oogen, het moet een goed verstand hebben, daar het de vrouw op vrij grooten afstand herkende (het kind is bijv. niet idioot), het moet liefde gevoelen voor de naderende persoon, het geeft uiting aan gevoelens van vreugde, het w i 1 de eerste zijn, die de deur opent en op de gedachte, dat het de eerste S wil zijn laat het dadelijk een handeling volgen. Uit het uitkijken naar iemand besluiten we, dat het kind naar de persoon Verlangde en uit het direct h e rkennen, dat het precies wist hoe ze er uitzag. Gaan we nu na hoe het kind er toe kwam naar de deur te rennen, dan vinden we dat de eerste aanleiding was: het zien. Daarop volgde de gedachte: Gauw naar de deur loopen. Het handelde dus naar zijn wil en we weten, dat het daarbij uiting gaf aan zijn gevoelens door lachen en praten. Uit dit voorbeeld zien we, dat het kind kan waarnemen en denken, gevoelen en willen. Nu heeft men van oudsher de bewustzijnsverschijnselen verdeeld in' twee groepen. In de eerste groep wordt alles besproken , wat met waarnemen en denken in verband staat. In het voorbeeld volgen waarnemen en denken noodzakelijk op elkaar. Daarop volgt de handeling. Het volgen van die handelingen was echter niet noodzakelijk. Na het zien en herkennen had het best kunnen gebeuren, dat het kind bij het raam gebleven was, niet de persoon tegemoet gegaan was, naar iets anders was gaan kijken. Óp het zien en herkennen behoefde de handeling niet noodzakelijk te volgen. Daarom bespreekt men in een tweede groep de wilsverschijnselen en die er nauw mee samenhangen, d e gevoelens. Tot het begin van de 19e eeuw heeft de wetenschap niet willen weten van het plaatsen van gevoelens in een afzonderlijke groep. Het gevoel werd toen — en ook nu nog wel — beschouwd als het begin van of wel een nog onvolkomen willen. Onder den invloed van Rousseau (Fransch schrijver en opvoedkundige 1712—1778) en Kant (Duitsch wijsgeer 1724—1804) is men er toe gekomen, alles wat met het gevoel samenhangt in een afzonderlijke groep te bespreken. 9 5. Hoe zullen we de verschijnselen leeren kennen? Toen we het kind, dat de deur ging openen, nauwkeurig waarnamen en tot het inzicht kwamen, dat het goed kon waarnemen, een goed verstand enz. bezat, waren we bezig bewustzijnsverschijnselen of psychische verschijnselen te bestudeeren. Daaruit blijkt, dat we dit kunnen doen door anderen in hun doen en laten gade te slaan. Maar dit is toch slechts mogelijk onder een zeer voorname voorwaarde, namelijk deze, dat we moeten weten wat er in ons zelf voorvalt. I. Alle zielkunde begint met zelfwaarneming. Want als ik besluit, dat het kind blijdschap gevoelt, dan moet ik zelf ook blijdschap kennen en weten, dat men vaak gedrongen wordt daaraan uiting te geven. Als ik meen, dat een kind verlangend uitkijkt, dan kan het niet anders of ik heb in mijzelf wel eens verlangen opgemerkt. Om de bewustzijnsverschijnselen te leeren kennen moet men in de eerste plaats nauwkeurig leeren waarnemen wat er in ons zelf omgaat. Dit is mogelijk hoewel er eenige bezwaren aan verbonden zijn. Voorbeelden : 1. We staan voor een boekenkast en in één blik zien we een paar honderd boeken. Valt onze aandacht echter op een bepaald werk, dat we daarop nauwkeurig gaan beschouwen, dan kunnen we tevens opmerken, dat we de andere boeken nu nog minder goed zien dan zoopas. Tegelijk veel zien en nauwkeurig zien gaat niet. Probeer ik gewaar te worden hoe die twee van elkaar afhankelijk zijn, dan nemen we een psychisch verschijnsel bij ons zelf waar. 2. Als we achtereenvolgens denken aan onze ouders, familieleden, vrienden, leeraren, schoolkennissen 10 en we letten daarbij op de gevoelens van liefde, vereering, dankbaarheid, onverschilligheid, afkeer, verachting, haat, die bij ieder van hen in ons opgekomen, dan doen we aan zelfwaarneming. 3. Als ik mij een bepaald voorval herinner, waarbij ik zeer boos ben geworden en ik ga dan achtereenvolgens na wat er in mij gebeurd is, doe ik hetzelfde. Een kennis heeft mij bijv. valsch beschuldigd, van lafheid. Eerst heb ik mij kalm verdedigd, maar toen ik geen geloof vond ben ik steeds luider gaan spreken. Ik kreeg een warm gevoel in mijn hoofd, mijn ademhaling werd sneller, mijn hart ging sneller kloppen. Ten slotte verloor ik door spot geprikkeld mijn zelfbeheersching en zei woorden waarvan ik nu spijt heb. Ook herinner ik me, dat ik na de scène een onaangenaam, eenigszins verward gevoel in mijn hoofd had, ik voelde me wat afgemat en het besef begon te ontwaken, dat ik me beter had moeten beheerschen. Dit alles is zelfwaarneming. 4. Als ik overdenk hoe ik in mijn jeugd een uitstekend musicus wenschte te worden, hoe ik me elken dag voornam de vereischte oefeningen te spelen, maar telkens ophield voor ik de moeilijkheden goed had overwonnen en stukken nam, die ik mooi vond, maar die ik slecht speelde, omdat ik niet voldoende oefeningen had gemaakt, ook dan neem ik mijzelf waar. Uit het derde en vierde voorbeeld blijkt, dat we vaak voor zelfwaarneming onze herinnering moeten raadplegen. Vooral bij nadenken, bij angst, toorn, blijdschap is het niet mogelijk onze aandacht goed te richten op onzen bewustzijnsinhoud. Daar het kind zichzelf niet opzettelijk waarneemt zullen we om te weten hoe de gedachten en gevoelens van een kind zijn, onze IX herinneringen moeten raadplegen en we loopen dan groote kans verkeerde gevolgtrekkingen te maken, daar we ons de dingen niet zoo precies meer herinneren, omdat we zelf zooveel anders geworden zijn. Maar ondanks deze en andere bezwaren moet de zelfwaarneming als eerste broh vanicemvs van onszelf en anderen worden aangemerkt. II. In de tweede plaats letten we dan op hetgeen we bij andere menschen zien. We gaan na of iemand traag, kalm, vlug, ongedurig is in zijn bewegingen, of het tempo waarin hij zich beweegt eiken dag gelijk is of afwisselt naar omstandigheden. We nemen zijn gelaatsuitdrukkingen waar, beschouwen de rimpels en plooien in zijn gelaat, zien of hij gemakkelijk en veel lacht of daartoe moeilijk komt, of hij door tranen uiting geeft aan zijn verdriet of door zich stil en gedrukt te toonen. Beven, sidderen, geeuwen, handenwringen, knippen met de oogleden, nagelbijten, schuiven op den stoel, opschrikken, draaien met een potloodje, trommelen met de vingers, tandeknarsen, schitteren van de oogen of het dof zijn daarvan, gebogen of opgerichte houding, vuile handen of verzorgde, goed onderhouden of zwarte nagels, voorkeur en zorg voor kleedij kunnen ons iets vertellen van iemands zieleleven. Meer nog dan in deze uiterlijke teekenen vinden we daarvoor aanwijzingen in hetgeen hij doet. Eiken dag hebben we gelegenheid na te gaan hoe een bepaalde persoon zich gedraagt ten opzichte van zijn medemenschen en van dieren en planten, of hij met liefde en zorg zijn werk verricht of dat hij zijn plicht verwaarloost en alleen zijn genoegen zoekt; we kunnen nagaan hoe hij schrijft, teekent, spreekt, of hij zijn geloften trouw blijft, of hij steeds eerlijk is en betrouwbaar, of hij steeds denzelfden vriend heeft of telkens met anderen loopt, of hij gaarne den baas speelt over ande- ren of liever onderdaan is enz. Onthoud ik zooveel mogelijk van wat ik waarneem — of beter nog, noteer ik dat en tracht ik dan later verband tusschen de verschijnselen op te sporen, — dan bestudeer ik zielkunde op mijn medemenschen. (MtJi*Jé*tsCC<, •y'Xt^t> ■/o'^^~^ III. Het is ook mogelijk zich niet te bepalen bij wat we toevallig kunnen waarnemen, maar we kunnen opzettelijk psychische verschijnselen te voorschijn roepen om dié te bestudeeren. 1. Ik laat eenige kinderen achtereenvolgens wat suiker, citroen en kinine proeven en bestudeer daarbij hun gelaatsuitdrukkingen of maak daarvan photographieën. 2. Ik bestudeer de mimiek bij het zien van platen met zeer uiteenloopende voorstellingen. 3. Met behulp van een daarvoor geconstrueerd instrument laat ik gedurende een klein onderdeel van een seconde drie, vier, vijf, zes of zeven cijfers, figuurtjes of letters zien en controleer hoeveel de verschillende proefpersonen er kunnen opmerken. 4. Ik neem twee gedichten van een even groot aantal verzen en van ongeveer gelijke moeilijkheid. Het eerste ga ik van buiten leeren door het een aantal keeren van het begin tot het eind, zonder er bij te spreken, over te lezen. Het aantal seconden dat ik er voor noodig heb, neem ik nauwkeurig op. Het tweede gedicht leer ik ook door het van het begin tot het eind een zeker aantal malen te lezen, maar ik spreek er nu hardop bij en maak eenige gebaren, die mij steun geven bij het voorstellen van den inhoud. Ik neem den tijdsduur weer op en zie nu, dat ik voor de laatste manier van in 13 't geheugen prenten een zeker aantal seconden minder behoefde. 5. Ik zou de vorige proef zoo kunnen, veranderen, dat ik het eerste gedicht ging verdeelen in kleinere stukken van eenige verzen en die stukken afzonderlijk ging leeren, om dan het tweede gedicht in zijn geheel van buiten te leeren. Wellicht zou ik dan weer eenig verschil krijgen in tijdsduur. De zielkundigen hebben om verschillende verschijnselen nauwkeurig te onderzoeken allerlei proeven bedacht. Soms was het noodig daarvoor meer of minder ingewikkelde instrumenten samen te stellen. Het b estudeeren van bewustzijnsverschijnselen door middel van opzettelijke proeven met of zonder instrumenten noemt men proefondervindelijke zielkunde of experimenteele psychologie. IV. Een andere manier om kennis van bewustzijnsverschijnselen te krijgen bestaat in het bestudeeren van geschriften, waarin de schrijvers vertellen van hetgeen zijb ij zichzelf en anderen hebben waargenomen. Dit behoeven geen leerboeken voor zielkunde te zijn. In brieven, dagboeken, levensbeschrijvingen, jeugdherinneringen en ook in tooneelstukken en romans kunnen we veel vinden wat onze kennis kan vermeerderen. V. Sommige zielkundigen maken voor hun onderzoek gebruik van de enquête. Wil ik bijv. weten op welken trap van ontwikkeling bij een groep van personen het gevoel voor schoonheid staat, dan kan ik mij schriftelijk met een aantal vragen tot hen richten met het verzoek daar een nauwkeurig antwoord op te geven. Ik vraag welke boeken ze gaarne lezen, of ze wel schilderijententoonstellingen of musea gaan bezoe- 14 ken, wat ze daar het meest bewonderen, of ze van muziek houden en van welke muziek, of ze wel naar den schouwburg gaan en welke stukken ze bij voorkeur zien. Krijg ik daarop betrouwbare antwoorden dan is het mogelijk daaruit een zekere kennis te krijgen aangaande de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel bij de leden van die groep. VI. Van de overige onderzoekingsmethoden vermelden we alleen nog de studie van de ongelukkigen, die blind, doof, achterlijk, zielsziek of krankzinnig zijn of op een andere wijze afwijken van wat men den normalen mensch noemt.. Zij die een of meer zintuigen missen zijn vaak merkwaardig, omdat ze gedwongen worden de beschikbare zintuigen beter te leeren gebruiken en hiermede kunnen ze dan vaak veel beter waarnemen dan degene, die over alle zintuigen beschikt. Zoo wordt voor een deel het gemis van gezicht of gehoor weer vergoed. Ook heeft het gemis van een zintuig vaak een eigenaardigen invloed op het gemoed. Een doove wordt soms zwaarmoedig, soms achterdochtig tengevolge van zijn doofheid. Zielszieken en krankzinnigen zijn voor den zielkundige merkwaardig, omdat bepaalde verkeerde eigenschappen, die wij ook allen in meerdere of mindere mate bezitten, bij hen zich te sterk hebben ontwikkeld. Het is alsof we daar die eigenschappen door een microscoop bezien. Er zijn menschen, die langzamerhand zoo achterdochtig worden, dat ze in ieder oordeel een beleediging gaan zoeken, in iedere handeling iets gaan zien, dat wordt gedaan om hun schade te berokkenen. Ze betrekken alles op zichzelf, meenen dat de geheele wereld tegen hen samenspant. Zulke menschen kunnen gaan lijden aan vervolgingswaan. Anderen zijn zoo hoogmoedig, dat ze ten slotte meenen de bezitters te zijn van groote landgoederen of een regeerend vorst te zijn. Ze lijden aan hoogmoedswaan. Bijna alle menschen zijn wel eens onwaar of ze liegen wel eens. Maar verreweg de meesten doen dat om zich uit een verlegenheid te redden, om straf te ontgaan, om voordeel te behalen. Enkelen zijn er echter, die zonder de minste aanleiding leugens bedenken, die zelf niet weten, waarom ze steeds bezig zijn bedenksels op te disschen, ja, die ten slotte zelf niet meer weten wat waarheid is, wat verdichtsel. Deze menschen worden ook bij de zielszieken gerekend; de zucht om te liegen is in zoo sterke mate ontwikkeld, dat ze die niet meer kunnen onderdrukken. Hier is dus de neiging tot liegen zoo sterk uitgegroeid, dat de geheele ziel er door wordt beheerscht. Een studie van bovengenoemde gevallen kan van groot nut zijn voor den psycholoog. Hiermede zijn niet alle methoden, waarmee we aan kennis van de psychische verschijnselen komen, genoemd, maar voor ons doel hebben we er voldoende. Samenvattende hebben we dus: 1. Zelfwaarneming en zelf experiment. rvo1- 2. Waarneming van anderer i ~fL.fi • a. Door het opmerken van gelaatsuitdrukkingen/ bewegingen, taal, handelingen enz. £?->v*~-w<;- b. Door proefnemingen (experiment); f&?**Z c. Door studie van geschriften; d. Door het invullen van vragenlijsten. 3. Van groep 2 beschouwt men afzonderlijk blinden, dooven, achterlijken, zielszieken, krankzinnigen. 1. Kun je enkele feiten van voor de lagere schoolleeftijd in de herinnering terugroepen? 2. Kun je vermoeden waarom je juist die feiten hebt onthouden? 3. Noteer enkele herinneringen aan de onderwijzeres, de medeleerlingen, het klasselokaal en het 16 " onderwijs in het eerste leerjaar van de lagere school. 4. Welke lichamelijke verschijnselen gaan vaak gepaard met angst, vreugde, schrik, boosheid? 5. Zou het goed zijn als de kinderen in proef 1 en 2 van III wisten, dat ze gephotografeerd werden? Waarom niet? 6. Wat voor gevaar zal er dus steeds in opzettelijke proeven steken? 7. Eenige voor de leerlingen bijzonder geschikte jeugdherinneringen: Th. Thijssen: Jongensdagen; Jan Ligthart: Jeugdherinneringen; Van der Molen: Het kind in de literatuur; Alph. Daudet: Le petit Chose; Marg. Audoux: Mar ie Claire; O. Ernst; Asmus Sempers Jugendland. 8. Schrijf titel op van boeken die je zeer mooi vindt of vervelend. 9. Rangschik de volgende bijv. n.w. in een reeks: goedgeefsch, royaal, vrekkig, zuinig, spilziek, schriel, verkwistend, gul, gierig. 2 17 I. HET GEWAARWORDEN. 6. Het waarnemen. „Kauw! kauw!" klonk door de lucht, als of er op een holle ketel werd geslagen en Jaapje, hooger dan de toren, een zwarte vogel zag en duidelijk zijn uitgekamde vlerken; hij kon er goed doorzien. Jac. van loov: Jaapje. Aandachtige beschouwingen van wat er op het hier aangehaalde oogenblik in Jaapjes ziel voorvalt, doet ons zien, dat een aantal bewustzijnsverschijnselen ten nauwste met elkaar verbonden zijn. Waarom kijkt de jongen naar boven? Hij hoorde eerst een geluid, dat hem deed denken aan een holle ketel, waarop geslagen werd. Maar toch was het hem dadelijk klaar, dat het geluid niet van zoo'n ketel kwam, maar van een vogel. Daarom keek hij naar boven en hij zag daar inderdaad den vogel. Allerlei merkte hij er aan op: dat het beest zwart was, dat het vloog, dat de vleugels als uitgekamd leken, dat hij daar doorheen kon zien. Zoo was er dus op zekeren afstand van den jongen iets dat geluid maakte, dat geluid werd waargenomen, het wekte een gedachte, die de oorzaak werd van het kijken. Door dit kijken werden weer nieuwe gedachten gewekt. Er ontstond dus een reeks van verschijnselen, die gedeeltelijk naast elkaar in het bewustzijn blijven. Het komt er nu op aan in deze keten van oorzaken en gevolgen de elementen te onderscheiden. 18 In de eerste plaats merken we op, dat hetgeen Jaapje doet is waarnemen. Er is iets buiten hem, dat zijn aandacht trekt; hij wil er meer van weten, hij gebruikt daarom goed zijn zintuigen en zijn verstand. Allerlei herinneringen komen in hem op bij het hooren en zien. De indrukken van buiten en de herinneringen samen vormen dus datgene waarmee Jaapjes ziel op zeker oogenblik vervuld is. Wat door het samentreffen van indrukken van buiten en datgene wat er door in de ziel gewekt wordt ontstaat noemt men een waarneming. We moeten dus van de waarneming uitgaan en nagaan uit welke elementen deze bestaat. We zagen reeds, dat er al bestanddeelen van de waarneming in den geest van den waarnemer aanwezig waren en dat er verder heel wat van buiten bij kwam. Voorloopig stellen we dus vast: Wat ons bewust wordt door indrukken van buiten zijn alt ij d waarnemingen. We hebben nu een antwoord te zoeken op twee vragen: i°. Hoe komen die indrukken van buiten in onze ziel? 2°. Wat wordt er door die indrukken gewekt en hoe vindt de verbinding van de samenstellende elementen van de waarneming plaats? 7. Het gewaarworden. In de natuurlijke historie lezen we hoe onze oogen, ooren en neus, onze zintuigen voor den smaak en het tasten zijn samengesteld. We weten hoe van deze zintuigen uit een groot aantal zenuwdraden loopen naar het centrale zenuwstelsel en nog wel naar een zeer voornaam deel daarvan, naar de grijze schors van de groote hersenen. De einden van de zenuwdraadjes, die de indrukken moeten ontvangen bevinden zich dus in de oogen, ooren, neus, tong, over de geheele oppervlakte 19 van ons lichaam en verder nog op allerlei plaatsen in ons lichaam. Treffen nu lichtstralen een bepaalde plaats van het netvlies en zoo de uiteinden van een groot aantal zenuwvezels, dan gebeurt er iets wonderlijks. Het is ons namelijk wel duidelijk, dat hetgeen we licht noemen niet in de zenuwen dringt om op de manier als water door een buisje loopt zich naar de hersenen te begeven. Het lijkt er eerder op, dat de zenuwdraden werken als de geleidingsdraden van electrisch licht. We moeten echter deze zeer moeilijke vraag buiten bespreking laten en geven het feit slechts een naam. We zeggen: Het oog wordt door de lichtstralen geprikkeld. De zenuwdraden brengen deprikkels over naar de hersenen en daar wordt de prikkelwerking ons bewust als licht. De kraai veroorzaakt door zijn schreeuwen trillingen van de lucht Deze trillingen treffen Jaapjes ooren, de zenuweinden worden er door geprikkeld en dé prikkelwerking wordt den jongen bewust als geluid. Nu hoorde de jongen: kauw, kauw! We noemden dat een waarneming, die bestaat uit prikkels van buiten en herinneringen. De kraai zegt immers het woord kauw niet? Zij maakt slechts een geluid dat er een beetje op lijkt. In de ziel van Jaapje wordt de prikkelwerking als een woord bewust Maar het woord was reeds in hem. Van buiten af kwam iets nieuws en dat nieuwe noemt men gewaarwording. Gewa ar wordingen zijn de, door prikkels verschafte, nieuwe elementen van de waarneming. Uit onze ervaring kennen we niets anders dan waarnemingen. De gewaarwordingen vinden we pas als we de waarneming gaan ontleden. Zooals de natuurkundige spreekt van atomen waaruit de lichamen, die hij bestudeert, zijn opgebouwd, zoo beschouwt de zielkun- ao dige gewaarwordingen als de eenvoudigste elementen waaruit al het andere is samengesteld. Daar we over en in ons lichaam als bezaaid zijn met ontvangstations voor prikkels is het wel duidelijk, dat we altijd veel gewaarwordingen tegelijk opvangen. Eh als het mogelijk was op een bepaald oogenblik alle prikkels behalve die van één zintuig bijv. het gehoor, den toegang te beletten, dan nog zou het moeilijk zijn een enkelvoudige gewaamording te ervaren. We zouden dan ook alle andere geluidsprikkels van oorzaken afkomstig, die we zelf niet opmerken, moeten buitensluiten. En ook onder die voorwaarden nog zou het bijna onmogelijk zijn, daar we zeer moeilijk een enkelvoudigen toon kunnen voortbrengen. Bijna alle tonen zijn weer samengesteld uit meerdere andere tonen, die men bij -groote oefening wel kan hooren, doch die meestal niet opgemerkt worden. Het heeft echter geen bezwaar te spreken van gezichtsgewaarwordingen, gehoorsgewaarwordingen enz., als we maar in aanmerking nemen wat hierboven is meegedeeld. 1. Schrijf eens op wat je op 't oogenblik duidelijk, minder duidelijk, onduidelijk en vaag waarneemt. 2. Welke zintuigen verschaffen de gewaarwordingen, die deel uitmaken van die waarnemingen? 3. Werken er in de waarneming van voorwerpen, die we voor het eerst zien — een smaragd, een damasceensch zwaard, een ijsberg, een kangoeroe — ook herinneringen? 4. Ga eens na welke geluiden je tegelijkertijd of vlak na elkaar kunt waarnemen. 8. Soorten van gewaarwordingen. Vele eeuwen lang heeft men aangenomen, dat de mensch vijf zintuigen bezat: de oogen, de ooren, de neus, het zintuig voor den smaak en het tastgevoel. ax Daarmee in overeenstemming sprak men van gezichts-, gehoor-, reuk-, smaak- en tastgewaarwordingen. In latere tijden is het echter gebleken, dat er meer organen zijn waarop prikkels kunnen werken zoo, dat we die gewaar worden, anders gezegd, dat er meer wegen zijn waarlangs we op de hoogte gebracht worden van wat er buiten en in ons lichaam voorvalt. In de eerste plaats toch bleek het, dat de huid als zetel van het tastgevoel een zeer samengesteld orgaan is. Men ontdekte, dat de prikkels voor gewaarwordingen van ruw en glad niet langs dezelfde zenuwdraden naar de hersens worden overgebracht als die van warmte en koude. De laatste bleken zelfs hun eigen geleidingsdraden te bezitten evenals die voor pijn en voor druk. Dan werd in het middenoor een orgaan ontdekt, dat diensten bewijst bij het bewaren van het evenwicht en ook vond men, dat zich in de gewrichten en gewrichtsbanden uiteinden van zenuwvezels bevinden, die ons van dienst zijn door het opvangen van de prikkels, die bewegingsgewaarwordingen veroorzaken, waardoor we in staat zijn om bijv. in het donker of met gesloten oogen den stand van onze ledematen te kénnen. En ten slotte hebben we wel geen al te duidelijke maar toch wel goed te onderscheiden gewaarwordingen van organen als' hart, longen, maag en andere inwendige organen, waaruit we mogen afleiden, dat de gewaarwordingen van deze organen afkomstig ook hun eigen ontvangstations hebben. Zoodat we nu spreken van: g ezichts-, gehoor-, reuk-, smaak-, tast-, warmte-, koude-, p ij n-, druk-, e v e n w i c h t s-, bewegings- en organische gewaarwordingen. I. Gezichtsgewaarwordingen. Men heeft wel eens het aantal gewaarwordingen, dat de mensch opvangt met zijn gezichtszin geschat op 22 go % van alle gewaarwordingen, die hij in 't geheel verkrijgt. De ervaring leert trouwens voldoende van hoe groot belang het gezicht is voor het bestaan. Blinden kunnen slechts met groote moeite tot een behoorlijken graad van ontwikkeling geraken. -De lichtgewaarwordingen zijn in twee groepen te verdeelen: a. "naar den helderheidsgraad (wit - grijs - zwart.) b. naar de kleur. Het is bekend, dat in het zonnespectrum zeven hoofdkleuren worden onderscheiden (rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet.) Een volwassene kan, als zijn oog wat geoefend is, daarin echter zeker over de honderd nuances onderscheiden. Behalve deze kleuren van het spectrum kennen we echter nog een groot aantal gemengde kleuren (bruin, purper, allerlei kleuren van kleedingstoffen). Het aantal tinten dat de gobelinindustrie te Parijs gebruikt wordt zelfs aangegeven op 18000. Lang niet alle menschen zijn in staat goed kleuren en tinten te onderscheiden. Sommigen, die overigens goed zien (niet bij- of verziende zijn), kunnen zeer gebrekkig kleurverschillen opmerken. Een klein getal van hen is geheel kleurenblind. Ze zien de wereld om zich heen zoo ongeveer als een niet gekleurde bioscoopfilm. Men noemt ze totaal kleurenblind. Een veel grooter aantal is gedeeltelijk kleurenblind. Van hen zien de z.g. r o o d-g roen blinden rood, groen, oranje en geel en de tinten hiervan als nuances van geel; blauw-groen, blauw, indigo en violet worden waargenomen als blauw. De geheele kleurenpracht van natuur en kunst zien ze dus slechts in allerlei tinten van geel en blauw. Van de 100 mannen zouden er 3 of 4 deze afwijking hebben terwijl er bij 1000 vrouwen slechts 3 of 4 zouden voorkomen. Ten slotte heeft men nog enkele b 1 a u w-g e e 1 b 1 i n- 23 den aangetroffen, die alleen de tinten van groen en rood kunnen waarnemen. Het is van belang voor den onderwijzer deze afwijking te kennen, daar bij onbekendheid er kans bestaat voor verkeerde beoordeeling van sommige leerlingen. «31 -iP Hoever de kinderen gevorderd zijn bij hun komst op school in het onderscheiden en benoemen van de kleuren zal veel afhangen van de ontwikkeling der ouders. Onderzoekingen in die richting op volksscholen hebben bewezen, dat ongeveer alle kinderen wit en zwart juist kunnen benoemen. Ongeveer 30 % van de kinderen maakte nog fouten bij de voornaamste kleuren als rood, groen, geel en blauw. Voor het onderzoek worden meestal twee proeven genomen. 1. Het kind moet een plankje van een bepaalde kleur leggen op eenzelfde plankje, dat zich bevindt tusschen een aantal gelijksoortige plankjes van verschillende kleur. 2. Het kind moet de kleur noemen van het plankje, dat hem wordt voorgelegd. Uit de eerste proef kan blijken of het kind de kleur kan onderscheiden van andere kleuren, uit de tweede of het de kleur den juisten naam kan geven. Betrekkelijk eenvoudig is het uit te vinden of zekere kinderen bijziende zijn. De onderwijzer kan probeeren of alle leerlingen van de achterste rij gemakkelijk kunnen lezen, wat hij met duidelijke letter op het bord heeft geschreven. Daarna plaatst hij de leerlingen, die meer naar voren zitten op de achterste rij en neemt dezelfde proef. Wie niet goed op den gewenschten afstand kan lezen moet onder behandeling van den oogarts. Opmerking verdienen nog de stelsels van spieren waarmee het oog voorzien is. In de eerste plaats kan het veel fijne en preciese bewegingen uitvoeren. Het kan daardoor het gevoeligste deel van het netvlies, de gele vlek, richten op het voorwerp, dat nauwkeurig be- 24 schouwd moet worden. En verder is het oog in staat, door een stelsel van fijne spiertjes, waarmee de lens meer of minder bol gemaakt kan worden, zich aan te passen aan de eischen van het zien op meer of minder grooten afstand. De bewegingsgewaarwordingen, die het gevolg zijn van die bewegingen, werken mee aan de overtuiging die we krijgen aangaande grootte, vorm en afstand van de beschouwde voorwerpen. II. Gehoorgewaarwordingen. De uiteinden van de zenuwvezels, die de gehoorsindrukken opnemen liggen in het slakkenhuis van het inwendig oor. De prikkels zijn trillingen van de lucht, die op hun beurt veroorzaakt zijn door trilling van andere veerkrachtige lichamen. Zijn deze trillingen regelmatig, d. w. z. herhalen ze zich in onderling gelijke tijdsruimten op dezelfde wijze, dan kunnen ze onder gunstige omstandigheden gewaarwordingen van toon veroorzaken. Zijn de herhalingen niet regelmatig dan ontstaan er geruischen» Alle klanken en geruischen zijn samengesteld. Het is moeilijk een enkelvoudigen toon voort te brengen. Een toon van een muziekinstrument bestaat uit een grondtoon en «en aantal veel zachter klinkende boventonen, die men met eenige oefening wel kan waarnemen. Daar het aantal boventonen bij de instrumenten zeer ver■ schilt, hebben ze ieder hun eigenaardigen klank, waardoor ze goed van elkaar te onderscheiden zijn. Zoo kan men spreken van het timbre van een instrument. Een viool heeft zeer veel boventonen, een piano minder, een fluit weinig. Het gehoor is niet in staat elk willekeurig aantal trillingen waar te nemen. Beneden 10 en boven 35000 a 40000 per seconde liggen in elk geval buiten ons waarnemingsvermogen. Hoe grooter het aantal trillingen, hoe hooger de toon. We zagen dat er een aantal menschen zijn, die alles goed kunnen zien, behalve de kleuren. Zoo zijn er ook lieden, die alles goed kunnen hooren behalve de kleine verschillen in toonshoogte. En zooals voor den kleurenblinde de heerlijkste kleurenpracht niet bestaat, zoo kunnen deze menschen de schoonheid van melodie en harmonie niet verstaan. Er zijn menschen, die een straatdeun niet kunnen onderscheiden van een gewijd gezang. Overigens bestaan er tusschen het niet kunnen waarnemen van verschillen in toonshoogte en dat nauwkeurig kunnen zeer vele overgangen. Op een zangles in de lagere school vindt de onderwijzer met een goed gehoor gauw de leerlingen, die de fijne verschillen goed kunnen waarnemen. Ook de slechte waarnemers vallen spoedig op. Tusschen deze beide groepen zijn een groot aantal leerlingen, die door oefening tot beter onderscheiden gebracht kunnen worden. Hoewel boven is opgemerkt, dat we door het gezicht verreweg de meeste gewaarwordingen opdoen, wordt toch het verlies van het gehoor op later leeftijd sterker gevoeld dan dat van het gezicht. De blinde kan rustig van gedachten blijven wisselen met zijn medemenschen door de spreektaal. De doove ondervindt daarbij groote moeilijkheden. En een doofgeboren kind blijft aanvankelijk bij een blindgeboren zeer in ontwikkeling achter. In den laatsten tijd is men er toe gekomen scholen te stichten voor slechthoorenden. III. Reuk- en smaakgewaarwordingen. De reuk- en smaakgewaarwordingen hebben, vergeleken met die van gezicht en gehoor, voor ons een bescheiden beteekenis. In tegenstelling met oog en oor, die hoogere zintuigen genoemd worden, kregen reuk en smaak den titel van lagere zintuigen. De zenuwen van den reuk worden geprikkeld door gasvormige lichamen, die in aanraking komen met de 26 reukcellen, die in de slijmvliezen van den neus liggen. Eigenaardig is, dat bijna alle reuken een gevoel opwekken, waardoor we ze direct indeelen bij aangenaam of onaangenaam. Voor onze gezondheid kunnen ze soms van beteekenis zijn, maar het orgaan van den reuk is toch niet bijzonder betrouwbaar. Als we eenigen tijd achtereen in een slecht geventileerd lokaal verkeeren, merken we op 't eind slechts weinig meer van den onaangenamen reuk. De tong en het zachte gehemelte bevatten de uiteinden van de smaakzenuwen. Smaakgewaarwordingen zijn in vele gevallen begeleid van den reuk. Als we bijv. met toegeknepen neus en gesloten bogen een stukje ui in den mond nemen is dat moeilijk te onderscheiden van een stukje zoete appel of aardappel. Hieruit reeds blijkt, dat wat ons voorkomt een smaakgewaarwording te zijn vaak een vereeniging is van reuk- en smaakgewaanwording. Daarbij komen dan nog de tastgewaarwordingen van tong en gehemelte. We onderscheiden slechts vier smaken: bitter, zout, zuur en zoet. De overige zijn combinatie's hiervan. IV. Opmerkingen bij de overige gewaarwordingen. Mede door ervaringen opgedaan bij het onderwijs aan blinden is men er toe gekomen aan de tastgewaarwordingen grooter aandacht te schenken. In sommige scholen (die voor blinden, achterlijke kinderen, Montessorischolen) worden de kinderen geregeld geoefend in het onderscheiden door middel van de zenuwuiteinden in de vingertoppen. Blinden moeten kennis van vorm en oppervlakte krijgen door voorwerpen aan alle kanten te betasten. Achterlijke kinderen laat men de voorwerpen niet alleen zien, maar men geeft ze hun in handen, opdat zij ze kunnen betasten. In de Montessorischolen worden aparte oefeningen gehouden in het onderscheiden door den tastzin van verschillende stof- 27 fen; men laat letters van schuurpapier, houten en metalen meetkundige figuren met de vingertoppen bevoelen. De gevoeligheid voor aanraking is behalve aan de vingertoppen zeer groot op de punt van den tong, de lippen en het voorhoofd.