Hl b 'W 1 ■•:«SK8Hra$&'-' DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA IS. QUERIDO DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA ROMANTISCH EPOS UIT OUD-PERZlE BENEVENS HETBOEK DER TOELICHTINGEN DOOR IS. QUERIDO LICHTDRUKKEN NAAR TEEKENINGEN VAN MARIUS BAUER KONINGEN UITGEGEVEN DOOR SCHELTENS 6 GILTAY TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVIII 1 MIJMERINGEN 1 MIJMERINGEN Darius Hystaspes, Koning der Koningen, Heer aller reine volkeren en landen, nakomeling van de waereldregeerders Dschemschid en Hosang, wiens opperglorie fonkelde in het mystieke starrenbeeld Moro, zat in de rustzaal op het derde en hoogste Assyrische terras van zijn marmeren zuilenpaleis te Susa en peinsde over zijne zonen, de halfbroederen Xerxes en Artabazanes. De goddelijke Darius, zoon van den zeer edelen landvoogd Hystaspes, Grootgebieder van Medisch-Perzië, almachtig Heerscher over Azië, van den Indus tot Aethiopië, voelde zich binnen zijne eigene, donker-dreigende gedachten opgejaagd en schuw als een dolende vogelverschalker in beklemmende hindernis, onbegrijpelijk en smartelijk weerstreefd door Mazda Ahura zelfs, den Vernieuwer aller dingen, den allerhoogsten Rechter, boven de steunlooze - aarde., in de trillende heerlijkheid van zijnen hemelschen aether twelgende. Terwijl het öntklarendelente-uitspansel vonk vurig de meeuwwitte, helgele, saturnroode en verzilverde tinnen van Susa's amphytheaterachtig-gebouwden - : l ."nasniaq 91 mo sJüla asoolaiaoi „Gebieder Darius verlangde roerelooze stilte om te peinzen". MIJMERINGEN 1 MIJMERINGEN Darius Hystaspes, Koning der Koningen, Heer aller reine volkeren en landen, nakomeling van de waereldregeerders Dschemschid en Hosang, wiens opperglorie fonkelde in het mystieke starrenbeeld Moro, zat in de rustzaal op het derde en hoogste Assyrische terras van zijn marmeren zuilenpaleis te Susa en peinsde over zijne zonen, de halfbroederen Xerxes en Artabazanes. De goddelijke Darius, zoon van den zeer edelen landvoogd Hystaspes, Grootgebieder van Medisch-Perzië, almachtig Heerscher over Azië, van den Indus tot Aethiopië, voelde zich binnen zijne eigene, donker-dreigende gedachten opgejaagd en schuw als een dolende vogelverschalker in beklemmende hindernis, onbegrijpelijk en smartelijk weerstreefd door Mazda Ahura zelfs, den Vernieuwer aller dingen, den allerhoogsten Rechter, boven de steunlooze aarde, in de trillende heerlijkheid van zijnen hemelschen aether zwelgende. Terwijl het ontklarende lente-uitspansel vonkvurig de meeuwwitte, helgele, saturnroode en verzilverde tinnen van Susa's amphytheaterachtig-gebouwden l 2 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hofburcht overtintelde, was Darius' geestvol vreemde bedwelmingen, verwarrende aarzelingen en gissend aan het vage tasten naar de verborgen bestemming van allerlei gebeuren in zijn Iranisch waereldrijk; gloeyden zijne mijmerkoortsige oogen als de cornalijnen gespen onder de goudglid-violette kreukplooyselen van zijn bediadeemden kroontulband. Door de middenste praalpoort van een propyleon zag de vorst, tusschen ontzachlijke dorpelwachteren der zuilenhallen en ranke colonnades neêr op lommerlanen, wégkronkelend in mistig-blauwende verschieten; op bloeyende perken en woudzware, bloesemende boomen zijner eindelooze paradijstuinen. Van zijn teruggelegen vertrek uit, half verscholen achter goudstof-draperieën, purpren en hemelsblauwe voorhangen, in zilveren strengen en net-vlechtselen bijeengeknoopt, kon Koning Darius, zélf onopgemerkt, door de koel-scheemrende nisruimten van den voorhof alles van het verte-landschap rond zijn burcht overzien. Aan den porphyren esplanade-voet vóór het matelooze front van Susa's paleis en weerszij de monumentaal-marmeren, dubbele bordestrap, nevens de gebeeldhouwde zuilen-ingangen; tusschen het brandend-babylonisch email en het flikkerend glansen der tegelmozaïek-wanden, weemlend van figuurtafreelen, flankeerden groepen lansdragers in zwart- MIJMERINGEN 3 paarsen, Medischen candyaces-tooy, opNysaeysche schimmels, met een stout heerschgebaar afwijzend al wie er onbezonnen koninklijke terrassen en kanselarij te naderen waagde. Gebieder Darius verlangde roerelooze stilte om te peinzen. Een satijnachtige vlindering en trilling van glansblond lentelicht speelde tot heel in de groene, zoemrige, geurende tuinendiepte over bekhmopte, wildbebloemde paleisringmuren, met hunne vierkantstrenge, hooge, Assyrische torens en gekanteelde tinnen, van roodgouden glazuursteên schitterschel overstraald. Hier, in de paradijzen van Susa, had de Grootkoning van het „Rijk der Landen" de gelukzalige uitspanningsdagen van zijn bestaan doorgebracht te midden der zoetwolkende rozenhagen en lustwaranden met hare groengouden pauwglansingen en de vluchtende cier van levende bloem-ornamenten langs koepelgewelven en geaderde marmeren traliebogen. Waar nu, in de zon, een albasten zuilengang oprankte, hoog boven waterbeken, ruischend geboomt, witte cederen en wiegende gaanderijen van ineengroeyende granaatappelen-twijgen; waar paviljoen na paviljoen, met witmarmeren borstweringen, terrasvormig boven elkaar uitklommen tegen het nog 4 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ongezcngdc lentelucht-blauw, daar had hij, in aardestilte en eenzame verrukking de oostersche maanavonden in zilverdauw, droef-geheimzinnig doorsuizeld van woudgerucht, over zich voelen heengaan als een begoochelenden hemeldroom. Hier had hij fluisterend gesproken met den Aldoordringer Ahura en geademd in Mazda's eeuwig-wisselend luchtruim. Hier had hij Atar, zone Ahura, onvergankelijke vereeringen geboden, Atar en Ardvi Süra Anahita, de heiige vijandin der daeva's en de loutere lichtpaarden van Craosha in schaduwlooze vaart zien rennen door het nachtelijk Al. Hier, in den zoet-doorgeurden stilte-avond, had hij, onder vreugde-snikken of toornige vertwijfelingen de Yasna's vroom in eigen, verbeeldings-grillig behagen, nagepreveld en den zilten zang uit Atash Nyayish omgedicht: — O Vuur, zoon van Ahura Mazda... schenk mij overvloed van leven, schenk mij wijsheid uit uw heilige rollen... O Vuur, zoon van Ahura Mazda... wordt gevoed door volmaakte, deugdzame mannen... Gezegend hij die het brandhout in handen, den baresman in handen, de koe in handen, den mortier iri handen, in aanbiddingen offert!... Open mij de geheime poorten van den binnensten voorhof... Schenk mij kinderen om mij te beschermen; waereldregeerders, schoongegroeyde, milde bevrijders van MIJMERINGEN 5 levensangst; in staat mijn huis, mijn burcht, mijn gebied, mijn land en mijn rijk te doen bloeyen... Uw zegen, klaar-blinkende Amshaspends! In Darius' bezinnende rustdagen, buiten woeligbloedenden en verminkenden plunderkrijg onder ruwmoordende manschappen die gelijk godsdieven het heilige bestalen met afgoderij, en nadat de rosse walmen der toortsenruiters in woesten rit van volkstriumph zijne oogen hadden geschroeyd, onderging hij hier, te Susa, altijd weer het dwingende verlangen, met een zijner liefelijkste, schuchtere vrouwen nachtelijk te dwalen tusschen de ontzachlijke, schaduwende cypressen zijner koningstuinen. Hij vereerde, al van zijn jeugd, met droeve innigheid, deze zwijgende, oude, óude boomen, roereloos en streng oprijzend als obelisken van zwartgroen gesteent, ver boven het welig-rumoerige takwarrelen van andere stammen en uitheemsche pronkgewassen der paleisparadijzen, in wier toppen de wind zoo beangstigend-smachtend zong als uilengeklaag in avondscheemring. Wanneer Darius in zulke d waalnachten opkeek naar de stille heemlen en de onbeweegbare, hooge cypressen-kruinen, terwijl het fijn-doorschijnende bladerenloof den zuiveren sterrenglans in ijle pijltjes het doorschieten tot bevende lichtkransen, vergat hij, zacht 6 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Gathas-regelen murmelend, de wreedgenietende min, de waereld met haar stormend geweld en dadengerucht,' haar flonkerende omweemlingen van eer, vergoding en genot; verzonk bij in een heilige rust onder de sombere cierboomen; ontvreemddehij innerlijk aan verwoestende ijverzucht, aan oorlogsroem en drang naar levens-vernietigingen en volkerenonderwerping. De groote koning zuchtte. Schichtig keek hij zijlings, achter vogelvormige vazen van flikkerend vuuropaal, naar zijn jagersbeeltnis, aanschemerend tusschen twee dorpelwachteren die als fabeldieren van bang-monstrueuze grootte, uit de glansen-wiegende colommendiepte van audientie-hallen en Assyrischekruisportieken opdoemden. Het beeldgewrocht van okertintig goud, verheerlijkte hem legendarisch, in heroïeke strijdhouding, als koninklijken leeuwenbedwinger. Weer zuchtte Darius; klonk er verward en tartend in hem op: De Koning der Koningen staat tusschen zijn gevleugelde stier-kolossen... die stom dreigen... De Heer der waereld, Darius, worstelt met eenhoorn en griffioen,... Ahura zweeft boven zijn hoofd met reine Vleugelen... Zijn land siddert voor geen vijand onder Ahura's en Darius' bescherming. MIJMERINGEN 7 Weer zuchtte hij en mompelde: — Marathon,... Miltyades,... Athene,... Aegypte,... de Yoniërs! Het beduisterende, vochtige schaduwlommer van sprookjesoude platanen, kroonzwaar en geurendommelig broeyend in de paradijstuinen, welfde als een weemlend goudgroen koepeldak afgebogen in dwanggroey naar het front van Gebieder's paleis. In de vijvers stortte de zon het goud van haar lentelijken jubelschijn en over zacht-bruisende beekjes en meertjes, tusschen beplante heuvels, bolwerken en phantastisch-uitgehouwen rotsbruggen, stroomde een lichtflonkering wég als zwommen eendentreinen schittervoren het koele water in. Uit schemerend geblaart klonk het zomersch-droef, zoetlokkend boschgerucht en ingehouden vleugelengeklepper van koerende tortels. Rond taktent-priëelen, goudgepolijste, torenspitse kioskjens en duivenhuisjes, oogblindendhel zongloed afspattend, strekten doolhoflanen zich uit naar een violette nevelverte, doormengeld van goudglans, amandelbloesem-zoet en harsig aarderooksel. Tusschen de laagkronkelende warrelwringsels van knoestige sycomoren, wier fluweelgele, bemoste wortels bodem en struiken overkropen als prooy-beloerende slangen, verstijfd opgericht in de 8 HET LAND VAN ZARATHUSTRA knelling hunner zwellende ringen, danste en vonkte met goud-weerschijnen het teere, waze voorjaarslicht. Wilde geiten, witte gemzen en rosgevlekte, hooggehoornde herten renden voorbij hellende grotten, spelonkachtig den grond ingehold als donkere koeltetunnels. Alleen het duistere groen der cypressennaalden, boven alle andere boombladerkronen het fijne loof rondsprietelend tegen het uitgespannen hemelblauw, weerde de zonnejool der geuren-uitwuivende lente. Tot de hoogte van de derde terrasgalerijen, wier marmeren omrandingen den voorhof langs bogen waarachter Darius peinzend zat in zijn rustvertrek, op zijn gepijlerden, gouden stoeltroon, woey aan het aroom van gloeydonkere, Perzische rozen, orchideeën en Aegyptische lotussen. Achter Darius' gouden zetel, waarboven gouden wijnranken kronkelden met smaragden en robijnen druiven, zwaar beladen, stond in Medisch praal-ornaat, bewegingloos, Samir, de opperkamerling met afgedekten mond, de handen eerbiedig-diep in de wijd-uitgeplooyde glansmouwen van zijn helpaars en geelgebloemd, zijden opperkleed verborgen. De bemijterde deurwachteren en poortbewakers van 's Gebieder's paleis hadden strengelijk bevel ontvangen ieder wezen, al waren het koningsoorkonde-lezers, MIJMERINGEN 9 één der doorluchtige Achaemenidische prinsen, tempelheeren, vazallen of een der vroegere zeven GrootPerzen-saamzweerders, uit de portalen en hallen rond het propyleon en nabij het rustvertrek te weren. Geen landvoogd, geen hoofdman uit het saamstoetende gevolg van ruiters en krijgers, slaven en harem-oversten; geen der melophory uit het keurkorps van Tienduizend ; geen verheven gastvriend, tafelgenoot, gezant of stamvorst van uitheemsche hoven; geen haremfavorite met welriekend water oversprenkeld, tegen koningsgebod in, schuchter-zinnevleyerig aansluipend op hare teedere muiltjes van goudweefsels; geen kroonprins noch luisterlijke vertegenwoordiger der regeeringsraden, kanselaryen en rechteren mocht Darius, op dezen dag, in zijn mijmerroes genaken. Onder angstvallige beving wierd het koninklijke afzonderingsbevel door het geheele paleis, de geheele Poort, met bang-schuwe fluisterstemmen herhaald, van deuren tot gangen, van gangen tot dienstvertrekken, van portieken tot portieken, van lijfwachten tot lijfwachten; herhaald óók met schrik bij de lagere kamerlingen, wagenmenners, lans- en boogdragers, anders fier als toortsbloemen, nü onder Heerscher's gebod wégschrompelend in hun kleedpronkselen, tot bibberende slaven; herhaald óók met benauwenis door de logioi, geheimschrij veren der koningsboeken; 10 HET LAND VAN ZARATHUSTRA door lijfartsen, drempelheeren, opperstalmeesteren, oppermondschenkers, zeven-raden-ministers, chiliarchen en viziers, jachtmeesteren en specerijdragers, wijl de vorstelijke prinsen en trotshartige rijksgrooten zich nimmer lieten afweren of den toegang tot den Gebieder ontzeggen zonder in verbitterden schimp, met boosaardige aanvallen of krenkende verminking, op 'sKonings minachtelijke omgeving zich te hebben gewroken. Bagapates, de wreede en meedoogenlooze opperbewaker-beul van het Serail, met zijn groendonkere oogholten, hondenmuil en duiveltrotsch gelaat, óversluwe vertrouweling van Darius, was belast met de africhting, stroeve uitvoering van het decreet en de naleving der ceremoniën. Met onmiddellijke doodstraf of blindmaking bedreigde hij iederen hofonderdaan die zich aan overtreding ervan bezondigen zou. Zelfs den vliegenwaayer en zonneschermdrager en mondschenker had de gesneden kamerling Samir, op Heerscher's norsch gebaar in gram gebannen. Darius verlangde een stilte zóó stil dat zij ruischelend de ooren inzong, wijl hij heden, juist héden, handelen moest voor heel zijn verder leven: wien d'erftroon te beschenken,... Artabazanes of Xerxes! Op een driftwenk telkens reikte Samir, onder het MIJMERINGEN 11 snelle kussen der voet-tapijten, terwijl zijn cyrbasia dan zottelijk voor- en achterwaarts meebewoog, Koning Darius uit een tasch, brandend van goudlak, een neusdoek en uit albasten busjens enkele violierzoete Aegyptische kruiden waarop de Gebieder traagzaam kauwde. Achter velerlei gloedtapijten, wonderlijk-droomerig doorschenen voorhangen en goudpurperen spreyen van zijn rustvertrek, glansden in aanzwevend koeldempend halflicht, de portiekfriezen, stoeten van schatopbrengers, bukkend en kruipend voor den Heerscher, de leeuwen- en hertenjachten en de glazuur-schilderingen der trapmuren en geëmailleerd-aarden optreden. Darius bestaarde vanaf zijn zetel de strakke, donkerbaardige krijgers-beeltenissen en geweldige schutters der tegeltafreelen, met manshooge dofgouden bogen, paarlmoer-schubbige pijlkokers en lansen gewapend. Het glazuur der rand vercieringen vlamde in verdichtselend goudgeel, tooverdiep groen en teer Perzisch blauw tusschen cierend-lenige golflijnen van lotusbladen en symbolieke stengelen-ornamentiek. Palmetten doorslingerden in bevallige reydansen d'ivoorbleeke en roomwitte driehoek-arabesken tusschen een dartel intarsia-spel van vocht-trillende vlinderwieken waarónder mystisch, een goudroode gefrijnde grond gloeyde van oostersche weefselen als beschaduwd en uitduisterend vuur. 12 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zwarte en blanke gesnedenen, goudgegordeld met halfgecikkelde zwaarden, schreden schimstil op hun carmozijnen, spitse schoenen langs de zuilbasementen of verstrakten zich plots bij eenig gerucht, gelijk de schacht waarachter zij stonden. Uit de schaduwdonkre glansing der gepolychromeerde, met vogelvluchten en rennende herten vercierde nisbogen en Chaldeeuwsche kapellen, de eindeloos-perspectivischuitloopende, marmeren kruisportalen en open hallen, lispeldehetstuifregenendgefluistervankleinealbasten springfonteynen, zacht water neêrsproey end in vijverblanke bekkens, omrasterd van porphyren hekkenkantwerk. De stierhoornen op de ranke kapiteelen leken het beschemerde goudmozaïek der cederhouten zolderingen, met paarlen-guirlanden, carbonkelen en edelsteen sterachtig overstrooyd, woestelijk in te boren. Uit den z woel-phantastischen couleurendr oom der zuilenwijdte en achter de oud-purperen, geheimzinnige pracht der voorhangselen doken zij óp, de eunuchen, in vrouwelijken tooy, onder plechtige gebaren, onverhoed-uitschietende stemmen dempend, opdat geen gerucht Darius' rustzaal toédwalen kon. Heel aan het begin van het propyleon en de zaal der zwevende gouden lampen, nabij de hoofd-ingangen en praalpoorten wier randen hel gloeyden van bevend glazuurblauw alsof het hemellicht zelve er langs MIJMERINGEN 13 vloeyde, stonden de pronkende lijfwachten en lansdragers, hiér in Perzische dracht, groepsgewijs opgesteld tusschen de groen-albasten pylaren en gebeeldhouwde, knielende paardphantomen, op hun beurt in spanning uitstarende naar iederen vermetele die het koningsbevel roekeloos te tarten waagde, om hem dadelijk te grijpen en door een speerzwaay met doem en vonnis te bedreigen. Ook dit verre en geluidlooze waakspel der lijfwachten hinderde Darius. — Sluit de voorhangen Samir... Wég je monddoek, wég de dampende muscusvaas... en schenk wijn... wijn! Heerscher's stem beefde en de allééne galm verstierf in de zaalstilte. Samir, roerelops, wachtte in een soort van verrasbare slaven-ontzetting, het verbetene bevel van zijn Algebieder. Darius staarde wezenloos in de verte, naar avondhemelblauw-achtige vazen op gouden voet, waarover trilfijn vlechtwerk van bleekgroene waterleliën heenescheen. Met strakke oogen trok Darius de ommetrekken na van phantastische mensenfiguren op de tapijten en voorhangen, in palmtakornamenten weggevlochten. Hij zag star naar de verglaasde tegels, waarop vliegende honden zwaayden, vluchtende antilopen sprongen, achtervolgd door gedrochtelijke H HET LAND VAN ZARATHUSTRA woede-dieren en tuurde dan weer naar wonderlijke Aegyptische kruiken met blauwe vlammen, tongelekkend op een gouddonkeren wemelenden grond. Vooral één vogel, in couleuren van kopergoudgloeyselen, op een slank-zwiepende twijg, boven sluipende vossen en boven een rij pauwen wier uitgewaayerde steerten sidderden van glansen in het schuiflende licht, fascineerde zijn blik. Wel keek de Gebieder ook naar stoeten goudfazantjesbij zonnige beekjes, naar een uitgehongerden leeuw die een hert verslond, naar luidruchtige papegaayen dansend op varenachtige groeyselen, doch telkens keerde hij weer naar dien éénen vogel, in het ceramiek geprent, waarachter kleine duifjes met blauwe borsten, wonderlijk-brandend paarsblauw, tésamen droomden. Koning Darius minde zijn twaalfkantige tegeltafreelen op azuurgouden grond; vooral die der palmboomen, midden in stille bloemekransen, waarover een zacht groen beefde als zeeduikers schemeren zien in golfdiepte. Hij bewonderde zijn reusachtige jaspisvazen, waarachter schalen van het teerste oostersche blauw binnenin een diepe vlamme-schittering besloten hielden. Hij minde het gecierde leven dezer gestalten en ornamenten om zich heen, vooral de griffioen-vogelen die zwevend in de lucht, schenen te groeyen in de vlucht. Tóch, Darius' hoogste trots MIJMERINGEN 15 zwol aan, bij het bestaren van den blank-gouden gedreven kelk waarop Cyrus de zeven deelen der aarde als een lijnenschijnsel had laten ingrifselen. Samir bleef staan, ademloos, met de stamdoodsche onbewegelijkheid van popels bij windstilte. Eindelijk op een wenk schonk hij in een goudkristallen schaal, trillend in het dithyrambische flonkervuur van een golf diamanten, rooden wijn die glansen spatte met den plotsenweerlicht-gloed van zwenkende goud visschen in een halfdonker bassin. Schichtig en gluiperig keek Samir nu in het midden der zaal naar de ontzachlijke korven hoogopgestapelde vroege vruchten en uitheemsche kasbroeyselen; torens goudgeel-gloeyende meloenen, doorgroefde granaten en reusachtige pe ren als gouden klokken aaneengebonden met flikkerende snoeren robijnen en smaragden, op een dauwenden ondergrond van muscadels en het speelsche orange van Medische limoenen en appelen. De Beheerscher van Azië minde deze gouden korven van vreemde accasia-bloemen en vruchten, op Aegyptische tafelen bijeengestapeld in schuimende weelde tusschen het edelste ooft van gansch Perzië, uit de bovendalen van het gouddragende Sogdiane, uit de roodvurige wijngaarden van Babyion, Anatolië, Hellas en Syrië. Samir wachtte een blik, of de Gebieder er iets van begeerde. Een gedrochtelijke watermeloen 16 HET LAND VAN ZARATHUSTRA uit de valleyen van Bachtri, stak zijn wrattenkop boven al de oostersche vruchten uit en hinderde den kamerling om zijn zwavelige melaatschheid en gruwbaar hoornachtig gelaat. Doch hij wist hoe gretig juist Darius deze monstervrucht verslond. Nu eerst zag de gesnedene, dat de blauwe stralen van saphyr-cierselen, als schommelende hangers tusschen de korven zwevend, er te hoog overheene schoten en dat de jasmijnen en leliën onder den watermeloen waren uiteengezakt. Ook de teere strengelingen der blauwe-regen-takken langs de zoetdoorgeurde, donkere rozen van Schiraz gerankt, waren te scheef weggewrongen en kneusden de bloemtrossen, slangsgewijs rond de korven-hengselengewonden.Depuipering.hetgoudgele rood en het tooverig dauwen der lichtblauwe druiven tusschen vonkmatte paarlen en coralen van de Perzische Golf, verlangde Darius altijd in eene wemelende optasting van rondkaatsende couleuren saam te zien. Oók de manden bijeengeschaard tot pyramiden,waartengerecarmynsteligemyrthebladen overheene waayerden. Samir vreesde den blik van zijn Koning. Maar Darius, zwaarmoedig, omklemde sprakeloos zijn wijnroemer en dronk mijmerend-traag, vereenzaamd in de voorhof-stilte van zijn paleis. De tafreelentegels rondom bleven gloeyen als een gouden muur, tusschen lazuur en paarlmoer-glansingen MIJMERINGEN 17 van Perzische krijgsschilden-ornamenten en griffioenen-vleugelen die een geheimzinnig-palankijnachtig lichtspel ontbrandden over voorhallen, portalen, nissen en vloeren der zuilgalerijen. Dichtbij en toch van heel, heel ver lispelde, achter het marmeren hekwerk van pauwvlammige bekkens, het droefgeestig geruisch en gefluister van de gouden fonteynen der koel-beschaduwde kruisportieken. Koning Darius ademde in het goud van den jongen dag en toch kreunde in hem een ontastelijke, weemoedige troosteloosheid om zijne eigene, innerlijke onmacht nu hij,—stouter Rijkenbedwinger dan Cambyses, — over het ingrijpendst persoonlijk gebeuren, te midden van allerlei hittig-benevelende wraakplannen en oorlogs-toerustingen tegen Aegypte, Hellas, Syrië en Judaea, te beslissen had gekregen. Gebieden kon Darius, in grenzeloos gezag, over een waereldrijk van millioenen kruipende slaven, vér buiten de woestijnruimten van Iran.Vér onder de laagvlakten van den Oxos en Yaxartes. Zijn koninklijk bevel wierd sidderend-uitgevoerde, opperste wet voor al zijn onderdanen en knechten in het gansche Oosten. Op aarde bleef hij allerhoogste rechter; voor al zijn onderdanen, beschutter-in-deernis en straffer, 2 18 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hulp der menschen of zweepgeeselaar, uitroeyer van den leugenaar, at ware deze een chiliarch. Eén wenk van zijn hand ontroofde leven of schonk genade. Lijfelijk bezitter was hij van het vleesch en bloed, het geld en den grond zijner volkeren; hij, Heer der waereld, Heer der aarde, Beheerscher der ruimte, opperste Heer over vele landen en tongen en over alle schepselen, van zonsopgang tot zonsondergang. Van zijn koninklijke broederen af,... van den hoogsten adel der Achaemeniden tot denminachtelijksten schaapherder en akkerbouwer toe, waren zij eigendom en nietige onderworpelingen. Door alle bloeyende wingewesten van zijn onmetelijk waereldrijk, — van Carmania, Gedrosia en de uiterste grenzen van Aethiopisch-Azië, bij d'Erythraeusche Zee en de zandwoestijnen in het zuiden, tot Hyrcania's en Bactria's noordelijke landpalen toe, waar Cyrus alde oude stamkoningen op hun strompelende krijgsrossen had doodgekneusd,—klonkzijnwoordakonherroepbaar. Hij, Heerscher, was na Ahura en na Cpitama Zarathustra alléén luister, weelde, en bezitter van de meestonbeperkte, aardsche macht. Daarom ook had hij, als waereldveroveraar, als schepper van paleizen en koningswegen, als mensch, krijgsman en Achaemenied, heel zijn leven aan Mazda's glorie oogenblind geofferd en toch in Zijne handen zich pulveriseerend- MIJMERINGEN 19 nietig gevoeld als een keldermot. En nu, op de uren dat hij de groote beslissing moest nemen, hij innerlijk gemarteld wierd door aarzeling, wanhoop en pijnigend-besluiteloozenangst: Xerxesof Artabazanes,... nu hij beefde voor zichzelf, zijn eigene daden en menschelijke woorden,... nu zweeg de duizeling wekkende Hemel, de heilige stem der attKrava's; nu zwéég de overwinnende Fravashi van den Rechtvaardige, die er is tot waar de aarde zich strekt in het niet, tot waar zeeën zich oplossen in den kimmenevel; tot waar de zon haar vuurglansige oogen het éérste openstraalt. Wonderlijk! Heel uit de verte onder het voorplein der esplanade, hoorde Darius het scherp-zingende gehinnik van een paard. En plots zag hij zichzelf in den woest-energischen drang van zijn onstuimig jeugdleven, meer dan dertig jaar terug, met den tragischen moord opGaumata, waarmee zijn volkerenheerschappij over alle waereldstreken.in dreigende en zielsdonkere visioenen-benauwenis begonnen was. Hij zag zichzelf weer, dwaas-dwarrelende, maar vermetele stormvogel, en de zeven onverbasterde Groot-Perzen, die den Magus en volksbedrieger als den valsch-vermomden Bardya ontmaskerd en in afgrijselijke driftwraak hadden omgebracht. 20 HET LAND VAN ZARATHUSTRA In de grijsmarmeren, zachtspiegelende rotsen van Bisoetun, goudnevelig omlicht van Ecbatana, had Koning Darius, Koning der Landen, zijn eerste tragisch-overrompelende lotgevallen als Azië's Alleenhéerscher, in ontzachlijke decreet-opschriften doen uitbeitelen in Perzische, Turanische en Assyrische taal, opdat alle Iraniërs, mannen des Konings en onderworpenen vóór of achter Vorsten's gouden strijdwagen oorlogend, op de akkeren of in het gebergte ploegend en maayend in de dalen, ten volle zouden beseffen door wien en onder welke omstandigheden, zij uit het bloedwreed-verwilderende bestuur van den oorloozen, verminkten volksbedrieger, den MeedMagiër Gaumata, verlost waren. CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 21 CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR Het was ten tijde der zomerzonnewende, dat zeven Groot-Perzen, stamvorsten van alouden adel en het edelste gezag, de heilige Gatha's prevelend tot zielssteun, in roerend en somber stug geheim gingen samenzweren tegen den Magiër, den valschen Bardya, onder milde offering aan Rashnu den reine, Hadhaokhta den grooten Heer en Zarathuströtema, den heilgen openbaarder van het Recht, den toornigen geeselaar en hooner van alle misdaad en wangeloof. In een neerwentelenden, gistenden en verwarring-wekkenden opstand had de Groot-Magiër Gaumata, zwoelbegeerig naar een wonderlot, in den eenzamen omtrek van het gebergte Arakadris, zich uitgegeven voor Bardya, broeder vanKoningCambyses.Cambyses, — die juist Aegypte onder den heeten rook van brandpijlen en den walmgloed zijner troepentoortsen bezig was te bedwingen en te onderwerpen aan de krijgsmacht der Achaemeniden, — Gaumata's daden vernemende, vergramde ontzettend en wilde onstuimiglijk over Syrië naar zijn Rijk terugsnellen, in dolle wraakgierigheid zwerende Gaumata en alle Magiërs 22 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van de aarde te zullen verdelgen. Want, — dit besefte Cambyses in een tragische bewustwording van zijn waanzinnigen broedermoord, — door de noord-westelijke Iraniërs, de zweepdragende zelfkastijders en rauwe mannen van de Orontes en door de verdwaasdtrotsche, listige en kwaadaardige priesterlijke Meden, die nog altijd het koningsbloed van Deioces, Phraortes, Cyaxares en Astyages in zich voelden zieden, was het oproer tegen zijn onweekelijk dwangbeheer uitgelokt. Zijn zoetzinnige vader Cyrus, half-Meed, had altijd in verzachtende bezadiging, de koninklijke prinsen laten grootbrengen onder de priesteren, tusschen de ontsluierde vrouwen, Hindoesche, blond-Lybische of Cir cassische slavinnen en tusschen gesnedenen van den harem. Al dezen, door vele Medische Magiërs, — ontembareweUustelingenenfabelsluwetoovenaars-beheerscht, dachten en handelden naar hun verlangen. De peinzers van de blauwe lelie, getooyd met de goudbroze rokweefselen van vorstelijk ornaat.verschaften in diep-geheimen ruil, de meest-hartstochtelijke en bekoorlijke vrouwen van het Serail, de vrouwen met de robijnen lippen, de rengelende lendenen en de zoet-kwijnende oogen, al wat hare phantastische wulpschheid en ontuchtigen verbeeldingsdrang het gulst behaagde aan mannenschoon, onder arge- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 23 looze kranscnvlcchters of van-verre-begluurde wierookzwaayers der stacie-zalen. Na de schand-uitspattingen der vrouwen van het Achaemenidische hof, bestegen de grillige Magiërs in vervoering, muren, tinnen, torens en koepels van het Perzische paleis; overzagen zij destraalsterren enhchrfigurenderheemlen en voorspelden, in vermetele zekerheid al de losbandige en naar verboden liefdegenot hunkerende bijzitten, lot en toekomstig gebeuren. Ook in ruil hiervoor moesten velerlei zaken van het binnenlandsch bestuur, vermeld in de koninklijke protocollen, door de invloedrijkste vrouwen van het Serail, — onder orgiënde liefde-bedwelmingen en zinnen-betooverend fluitspel, zang en verleidingsdans, met den Grootgebieder en Rijksregeerder besproken, — later heimelijk aan gezag en oordeel der Magische Meden onderworpen worden. Meer dan drie volle jaren nu, had Cambyses zich door voortochten naar Aethiopië, tot het Afrikaansche kustland en door veroveringsoorlogen in Aegypte, — dat hij met hulpverraad van een machtig Pharaoonscheh gesnedene, Combapheus, geheel ongehoord, ter zee en te land kwam aan te randen en waar nu zijn naam en faam om nooit-begane gruwelen door valsch-intrigeerendeHellenen hachelijk belasterd wierd,—uit de verstikkende benauwenis der spionneerende en alles-afluisterende, zwarte sla- 24 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vinnen en uit de met-dood-en-vergiftiging bedreigende intrigues der gesnedenen losgescheurd. Meer dan drie jaren had hij geweigerd toe te geven aan de moordzuchtige wreedheden der kwel-duivelinnen van zijn harem-uitverkoornen die elkaar telkens onder wraakbrandenden haat wanstaltig vernietigen wilden, in afgunst op het geschenk van een goudlaken, een weerschijnen-koesterend bidkleed of een ciersprey van paarlen. Zoo was hij ook drie jaren lang niet verschenen in zijn eigen land en hadden de laaghartige ophitserijen der Medische Magiërs, op zijn koninklijke zantoe's en paleizen, tegen zijn troon, onbelemmerden tier en bloey van bergpas tot bergpas, van den Zagros tot de vlamwoestemjen van Paraetacene. Zoo waren ook nü in zijn harem, onder hef huichelverraad der gesnedenen die de vervelings-uren der vrouwen oekortten met het aanbrengen van telkens nieuwe en telkens bandeloozere genotsgeheimen en onder de listen der bijzitten, in smaadlijk-tartende vormen geholpen zelfs door zijn lijfelijke zuster en op Roxane gifÜg-jaloersche gemalin Atossa, saamzweringen en oproer van den valschen Tanyoxarces uitgebroed in zijn eigen Koningsburcht. Medië wilde weer heerschen, Medië alleen, dat de goudstralende en schaatrende pracht der Perzische Onsterfelijken hinderlijk de oogen inschitterde. Gaumata zond naar CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 25 alle oorden van het Rijk, naar alle hoofden van akkerbouw-drijvende Iranische stammen, het eerst naar de Panthialaeërs en Derusiaeërs en naar fel-oproerige roofnomaden, de Utiërs, Marders en Cossaeërs, vredesboden en herauten die den afval aan Cambyses verkondden en onder een doljuichende, elk verzet radbrakende volksgunst zijn troons-bemachtiging als Bardya, zoon van den eeuwigen Cyrus, bevestigden. Daarom moest Cambyses dadelijk uit Aegypte, door den woestijnweg van Arabië terug naar zijn Residentie, om allereerst de ontzettende leugen van Gaumata te onthullen en dan voor de visagie van alle onderdanen, den volksbedrieger, het onrein gediert', openbaarlijk te laten smoren in gloeyende asch als een daemonischen Zairimyanura, een verachtelijke nachtschildpad der droef-stille bergen. Doch éven nadat Cambyses den grommenden afval van zijne heerschappij door boden had vernomen; hij in Aegypte Aryandes, een roemrijk Perzisch krijger het beheer schonk, tuimelde de Grootkoning in draf van zijn paard en lag hij als stumperig mensch, met kranke, wondvurige heupen kreunend ter neêr, toch het felst nog gepijnigd door onuitgeleefden wrok, haat, angst en machteloosheid. Toenin droef nis, geween en onder woeste kleerscheuringen, vele zijner hovelingen aan zijn doodsbedstonden, waarbij ook, in vertroostende 26 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tegenwoordigheid, eenige der zeven Groot-Perzen, brak Cambyses, hun smartelijke gezichten aanschouwend, in hevige wroeging en zielsbenauwend geschrey los. Onder aanroeping van Ahura en het Eeuwige Vuur, van Apam Napat, Ushahina en Cpentomaingous, den geest van het goede, zoo deze hem slechts zouden willen verblinden met hun lichtluister, bekende de Gebieder dat Gaumata, de Mediër en huichlende Mazdayacner een valsche Bardya was, die zich in verachtelijke gretigheid en hartstocht op troon en scepter der heiige Achaemeniden wierp, wijl Cambyses reeds lang zijn eigen broeder zélf had laten ombrengen. De luisteraars om zijn doodsbed staarden in nijpende ontzetting naar den stervende. Degoden-trotsche koning bekende in de eigene Susiaansche taal, tusschen ijlkoortsen en doodsstikkingen, hijgend, dat Angromainjus hem de giftige en jaloersche oogen telkenmale brandend ontstak. Want hij, Cambyses, had het gewaagd, den ridderlijken en heerlijken Bardya, gelijk hijzelf volle zoon van den verheven, goddelijken Cyrus en d'uitverkoren gemalin Cassandane, door edelen, vrienden, mannen en maagden zinneloos verafgood om zijne schoonheid, zijne teedere deernis en heel het onuitsprekelijk-liefehjke van zijn zachtaardige CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 27 wezen, heimelijk te doen omkomen door den gunsteling-Meed Prexaspes, niet vermoedende daarmee het geweldige huis van zijnen vader Cyrus, bij gebrek aan eigen nakomelingschap, tot uitsterven en verval te hebben gedoemd. In woeste hoondrift, spotluimen en hoogborstigheid had Cambyses geweigerd de dichtgesluierde toekomst met de sombere voorspellingsgaven en goddelijke uitspraken der Aegyptische hofwijzen te doorlichten. Nu lag hij neer als een gesmade zwerver en ontredderde woestijnier, bedelende om nog wat menschelijken adem. Onder levensverdroeving en insluipende achterdocht, opgejaagd door de bloedslurpende druya's uit Büiti'szwavelspheer monsterlijk aangefladderd, had hij den wurgmoord opzijn broeder laten verrichten; óók door onuitgekrijschten wrok, heete afgunst, bijgeloof en haat, vreezendedat Bardya, in stouthartige zelfbewustwording door de Mediërs aangehitst, alle oproeren onder Cambyses' bestier uitbrekend, in het verborgen sterken zou; om hém, Cambyses, al rekenende op de toegejubelde volksgunst, de kroon gewelddadig te ontroo ven; hém, Cambyses, die het almachtige waereldrijk Perzië had gebracht tot aan het einde der aarde. Daarom en daarom alléén had hij Bardya laten ombrengen in stilte, uitgemergeld door nijd en argwaan, óók uit vrees dat zijn broeder zich tegen Cambyses' souvereine regee- 28 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rings-begeerte, zijn eeuwig-dóór-veroveren en centraal-vereenigen van nieuwe rijken en nieuwe gewesten, voor de grenzeloosheid van Perzië's macht, zou zetten met religieuze driften. Toch, twee Meden, zijn grootvizier Oropastes, tijdens Cambyses' afwezigheid het koninklijk paleis beheerend en diens Magiër-broeder Gaumata, rap als een scherptandige wezel, hadden sluwelijk door harempraat het prangende geheim ontdekt. Met de Medische gal in hun onstuimige zinnen, koen en listig; bedriegehjk zich bedienende van gisting en krijgswoeligheid in al de wingewesten; door Cambyses' verwijderd vechten in Aegypte vooral, gelokt tot uittartende daden zonder slot of orde en met de onderaardsche fluistermacht der afzichtelijke daeva's, de angstig-toornende serail-vrouwen bedreigend en beklemmend, zoo zij niet hielpen verraden, — was Gaumata tegen den Achaemenidischen troon opgestaan en tegen zijn staatkunde die in onbeperktheid van onderwerping op Cyrus' heersch-ideaal ruw instootte. Met donderende stem had de Magiër geroepen: — Ik ben Bardya, zoon van uwen almachtigen Heerscher en veroveraar Cyrus, schepper van het Achaemeniden-Rijk, wiens naam van eeuwigheid op eeuwigheid zal blijven klinken over heel de bloeyende aarde. CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 29 In roktooy van koninklijk eerepurper, de cidaris opgesmukt met goudfluweel, pronkstikselen, edelsteenen, robijnen en diadeem-kleinoodiën, verscheen Gaumata in minnende, pralende mildheid. En overal riep hij uit: — Volg mij, mij Bardya, zoon van uwen goddelijken held Cyrus. Gij kent mij, onderkoning, regeerder van het heilige Bactriana, schattings vrij vorst van alle oostelijke landen. Bij Mythra, die de gloeyende kruin van den Haraberg het éérst verlicht,... ik deel mijn brood en mijn zout met U, mijn volk. Gij hebt mij lief... gij weet dat ik het gezag en het martelend regeeren van mijn zwelgend-wreeden broeder Cambyses, die als een vale en naaktkoppige gier neerstrijkt op volkerenaas met zijne luidruchtig-moordende soldeniershorden, de voeten spoelend in bloedrig schuim, diepin veracht. Gij weet dat ik zijn dolle dwingelandij, zijn smaadlijk onderwerpen van Cyrene en Barca, zijn tarten en vrees-aanjagen van Amasis' zoon Psanmenitus bij Pelusium en Memphis, zijn vloekbevelen aan de Tyrische en^Phoenicische vloten, om ópteroeyen tegen brandende zeeën en kokende stormgolven, zijn zinneloos-woeste bedreigingen van Carthageners en Ammoniten, diep-in haat. Gij weet bij Mythra, dat hij over alles een giftige schaduw werpt. Ik wil niet dat gij langer alléén uw eigen zweet zult ruiken bij 30 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den arbeid in uw stemmen-weerklinkende druivenravijnen, in de koele bovendalen, op veld en koornakkers. Ik zal u niet drijven achter het kromzwaard en in het pralende blinksel uwer rustingen en kolderen. Ik zal uw bloed niet laten vloeyen in dwarrelende, den-tijd-klievende veroveringstochten en in telkens hernieuwde worstelingen om de altijd weer wankele heerschappij. Mij kwam ter oore dat gij dweept met de zachtmoedigheid van uwen Bardya,... volg hem dan, Iraniërs, hij staat vóór U, roerend-bedeesde mannen van de brandende woestijnvlakten, stoere temmers van wilde rossen en wilde kameelen, gij die in doodsbedreiging tot onwilge bouwers van steden én paleizen vernederd wordt. Volg hem! Want hij schaart u niét achter een haag van glinsterende speerspitsen en korte pieken; niét tusschen gespannen bogen en schichten of onder den kouden flikkerglans van bebloede lansen,... doch als uw vrijgekozen opperheer, als een vader van het volk, gelijk gij uwen goddelijken Cyrus noemde, komt hij wapenloos tot u. Onder mijn bestuur zullen de ashavan's, de innerlijk-vromen herademen. Zij zullen weer de macht van de Daena bezingen, die alle menschelijke zonden uitroeyt of opheft. Zij zullen als ik, uw Bardya, verdrukking en doodslag, bloeddorst en verbranding haten, onmatigheid en twist, onreinheid en diefstal verach- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 31 ten. Want weet, dat niet de schriklijk-schroeyende zon, maar de koele lichtglanser, de maan, de zee in geheimzinnige wiegeling brengt. Na vreê-bestier zal het zegelied van de moederaarde weer klinken onder Ahura's hemelklaarte. Een iegelijk zal weer zingen van de Medische lusthoven en zonnehuizen, van Nysa's valleyen met hun rood van cornoeljes en hun geur van amandelen; van Hecatompylos' gouden meloenen en Bactria's roosfluweelge perziken en donzen abrikozen. Onder mijn bestuur zult gij ontlast zijn van alle zware schattingen en geschenken, vrij ook van krijgsdienst en oorlogsdwang. O mannenIraniërs, van Zuidkust en Noordsteppen, van dadelpalm en zandstormend hoogland, van ravijn en berghelling, van ymkerkorf en meloenenhof, ik voel de zwijgende kracht uwer ingetoomde gedachten en daden. De tweernmolen zal eens weer wentelen en zijn zacht gesnor zult gij zonder zwaargeestigheid beluisteren gaan in de rust van uw avondwoön. De ontroerde, edele klank van Vanhapara-waakhond's trouwe stem zal weer bassen in het duister uwer boerderijen en uwer hoeven die in de stilte van het land te droomen staan. De versch-walmende zwade van het afgemaayde gras zal u weer een zoet geschenk worden van de ongeschonden zaayakkers en de overlusten zullen u verlaten. Ik zal voor uwe oogen, verhit van 32 HET LAND VAN ZARATHUSTRA woede en brandende smart, verschrikt door Nasu, de nietige stamgoden verpletteren en tot op het merg verbrijzelen, nü achter omheinde tegel-altaren, door degramstorigePerzenaangeroepenbuitendenwilvan Ash en den gouden Haoma, die den dood verdringt,.., buiten Mazda, den Heer der zenithvlammen en den Schepper van den onbegrensden tijd. Heil de geduchte, in-glorie-lichtende Fravashis der rechtvaardigen, de Fravashis der geloovigen! Zóó sprak en stond Gaumata vóór het volk van Iran, in gestalt' en aangezicht schoon en bezield als de heerlijke, prophetische, donkergetinte Bardya, zóón van den eeuwigen Cyrus. En zoo vielen zij hem af, hém Cambyses, hun Grootkorting. — Nu zit,... jammerde kermend Cambyses,... deze doembare Magiër enMeed op den Achaemenidischen troon, de ziel vol vuur, wrok en wangunstigen hartstocht ; heerscht hij als een wreedaard, valsch van woord en arglistig van daad, den mond beverig en gansch den dag krakend gekakel op de sluwe toovenaarstong. Nu is hij omringd van mijnlistig-vleyende rijksbeambten en geheimschrijvers die hem als onnoozle zoetelaars den roem zijner daden vóórtrommelen ; van offerende artsen die zijne ziekte met den louteren geur van zomerbloemen genezen; door Maz- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 33 dayacnische priesteren en de oppermacht der MedoPerzische Magiërs, van wie hij zijn schande en oproerige eerloosheid uur aan uur hoort bezingen. De geelzuchtige Magiër heeft zijn baard gevlochten en .zijn candyaces met diamanten gespen geplooyd, als de Heerschers en Koningsgebieders overMemphisen Babyion. Hij, een vale zwerver, pronkt, onder verborgen spotgelach van een halsrechter, met het heilige gouden kroonzwaard van ons geslacht en laat alle Perzen uitroeyen die mijn edelen broeder kenden, uit vrees voor de onthulling van zijn heet bedrog. Bijna zes maanden lang regeert hij met den scepter der Achaemeniden en schendt onze heiige gebruiken en traditiën. Onze zalvenbereiders bedienen zijn wangunstig lichaam. Onder het wijnslurpen van mijn schenktafelen en onder den roes der haoma, stamelen zijne sidderende lippen den vloek der zanda's en yatu's tegen zijne vijanden, in brullende dronkenschap, en zijn beenen kruist hij op de trillende hchtbrekingen onzer troon-tapijten; reeds van Cyrus' tijd getooyd met de vlammende onyxen der Achaemeniden-geslachten. Hij rengelt de lendenen op bedden van zilver en ivoor en hij ontsteekt de lichtende lantaarnen van mijn lampenzaal. Hij heerscht over mijn deurwachteren, mijn kleeders, mijn gemalinnen, mijn bijzitten, mijn harem en mijn eunuchen. Hij bespot mij 34 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mét mijne zuster en gemalin Atossa die mijn ondergang begeert wijl ik haar zuster Roxane in jonger en teederder liefde-vervoering meenam naar Aegypte. Zij allen schonden mijn naam en mijn daden. Stervende smeek ik u Groot-Perzen vooral, u hoogsten adel van Azië, ontrukt ons volk aan de sluwe boosheid van dezen ijdlen schimper wiens ziel aan flarden scheuren zal als een wolkendrom door winden fel uiteengerafeld. Gij, edele Darius, zoon van Hystaspes, satraap van Hyrcanië, luister en handel. Wreekt u met de stamvorsten, op den Magus, veracht hem met den zwaay van den grooten haat; wreekt u met het kromzwaard, de bijl, den dolk, en zonder afgrijzen. Laat Prexaspes mijn volk vertellen, de waarheid van Bardya's dood en zeg het dat mijn broeder's beenderen reeds lang door de gieren ontvleesd, bleek en afgeknaagd liggen op onze heilige lijkentorens der stilte. In overgroote woede en ontzetting aanhoorden Darius, Otanes en andere der stamvorsten, de schrikkelijke onthulling van Bardya's verdwijnen. Onder een smartelijke zaligheid van het snikkend-gebiechte en ijl-verklonken woord, stierf Cambyses, het gelaat, schoon van wrok gestild, nog donkergeel als een zirkoon. De Groot-Perzen scholden Gaumata als een lagen gruwelenwekker en volksbedrieger, broos ge- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 35 lijk een wijnkruik en laf als een ontmande slaaf. Van eeuw op eeuw waren de Perzen geleid en bestuurd door het breedgeschouderde geslacht der alleredelste Achaemeniden. Darius, na zijn vader Hystaspes het stamhoofd der Pasargadaeën, zou niet langer de heerschappij van den leugenachtigen avonturier en oproerling, die de heerlijke heugenis aan den koninklijken Bardya had geschonden, uit zijn naam regeerde en op zijn troon zat, dulden. Toen vereenden zich de zeven Groot-Perzen tot de geheime voorbereiding eener genadelooZe samenzwering in zware ademingen van haat, en toch beschermd onder de lief koozende zegeningen van het goddelijke gebed Airyema Isyo der hemel wezens. Zij offerden en zongen de Gatha's voor het reine vuur der Atesh-Gah's. Toen baanden zij zich roekeloos een weg tusschen de hoogdalen, de bergkasteelen en uitgebloeyde kreupelbosschen van Mada, naar den rotsburcht Cikajouvatisch, in het vereenzaamde en treurgeestige gewest Nicaya. Een vroege, zwartgewiekte herfstvlinder vloog voor hen uit in het damproode schijnsel van een tinten-tooverende avondzon, die spinachtige lichtwebben van glanskruisdraden weefde tusschen hooge boomen en duisterende aarde. In Nicaya hoorden zij dat Gaumata-Bardya zich nim- 36 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mer meer vertoonde aan het volk eh zijn aangezicht zonneschuw verborgen hield voor d'aanzienlijksten der Perzen. Geheimzinnige geruchten doolden rond in Nicaya te Medië, over baldadige dronkenschap, spokerijen en gruwzame vernielwoedens van den vorst, in waanzin en nachtmaeren bedreven. De vertrekken van zijn paleis stonden onder dubbele bewaking van goud-geharnaste gesnedenen en wachteren met kolbestier en knotsen. Overal in de portalen vlamden vuren, waarin welriekende houtsoorten brandden. Offeren het de koning, den ganschen dag dóór en heilige plengwijnen uitstorten, zonder ooit zelf een oogenbÜk te verschijnen. Zoo leefde hij in duistere en onbegrijpelijke tijdspilling als een eremiet, een ontveerde haan, schuw, te midden van goudpurper, juweelen, wierook, schitterende staatskleedij en hofpraal. De zeven Groot-Perzen wierden gekweld door een toomeloozen dadendrang en in den omtrek van Nicaya, tusschen de herfstig-bemoste hutjes en het bronzende hout van d'akkerbouwers, ademden zij benard en onrustig. Vooral Darius, de onstuimige. De leugen, de krankzinnige leugen van Gaumata tergde hem dol. De jonge, schoone Achaemenied Bardya vermoord in-het-verborgene, terwijl het Me- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 37 disch-Perzische volk waande door zijne ziel, zijn hart en zijn geest te worden geregeerd, al begreep het 's Konings grillig en pijnigend-angstig zich-onttrekken-aan-openbaarheid niet, noch de plotselinge, dierlijk-duiveische wreedheid zijner tyrannieën en uitroeyings-bevelen. De leugen, de leugen, de ontzettende drauga met haar hongerziek hyena-gelaat, door Ahura vervloekt; de leugenaar, door Ahura en Cpitama Zarathustra prijsgegeven aan de schrikkelijkste straffen van Drujo Demana, de heigedrochten "der duisternis. Waar de edele Groot-Perzen zich ook wendden, overal klonk hen de naam van den valschen Bardya tegen, onder uitroepen van ontsteltenis, vaaglijk gesteund door geheimzinnige gebaren van huivrend afgrijzen. Hij regeerde meedoogenloos, liet tusschen het geharde navelsnoer van jonge moeders, pasgeboren kinderen wurgen en een ieder spietsen die slechts in de verte waagde op zijn verschijnen aan te dringen. Toen wisten de Groot-Perzen genoeg; vooral na de, in koortsigen schrik en radeloosheid uitgestotterde bekentenis van Otanes' dochter Phaedyma, die uit den harem 's nachts tot Gaumata gebracht om zich te onderwerpen aan zijn wellustwil, — bij een afgedwongen lief koozing Magiër's hoofd onver hoed onder de kleine tulbandwrong betastende, — rillend en 38 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ijzend had ervaren dat den valschen Bardya, gelijk een geschonden misdadiger, d'ooren waren afgekapt, een duivelsteeken dat hij schuw verborgen hield voor al zijn onderdanen. Zonder gezochte vertragingen langer, drongen zij de scheemrende poorten van den burcht Cikathouvhtis binnen, bestegen op hun goudgetoomde en goudgezadelde, woeste Nysaeysche paarden de terrassen, tuimelden onverhoed neer in den voorhof en doodden snel, koen en besluitvast midlerwijl de gesnedenen en gewapenden, die den ronkenden Gaumata beschermen moesten in zijn eigene paleis. De Magiër zelf, het gelaat paars van onheilsangst, rende door den orangen offervurengloed die in de dwaaldiepe kruisportalen, naar zijn koninklijke vertrekken uitschoot, fel van vlam, flikrend als achter glazen koepelen. Maar Darius, almachtig, in het witbrocaat gewaad van een Perzischen prins, die den valschen Bardya, gek van schrik en wanhoop zag hollen en wankelen, hoorde tegelijk in zijne ooren weer opsuizen, onder een aanprikkelende zinsbegoocheling, den vloek en het haatwoord van den stervenden Cambyses, brandend als een gif beet. Alsof d'aderen in zijn lijf openbarstten en het bloed heet zijn polsen uitspoot, zoo voelde hij zich gekweld en gekerfd van CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 39 toorn en wraakzucht. Ook Gobryas, den Magiër gelijk een ontzinde renbode in de Poortgangen ontdekkend, vluchtte hem na en greep ruig en wild Gaumata bij den purperen rand van zijn koningsmantel. Terwijl de Groot-Pers boosaardig-verbitterd worstelde in het klamme donker met den Magiër, die telkens losschoot tusschen gouden altaarlampen en als een blinde kater den kop tegen nismuren kreunend verbrijzelen wilde, naderde Darius en stiet hem onder inscheurende ponjaardstooten neêr, Gaumata met bevende weekreten verwenschende opdat zijn laatste angstadem, riekende naar het troebele water van een ringgracht, de hel nog halen zou. Zoo snel hadden de Groot-Perzen de dubbele wacht overrompeld, dat geen paleis-oproer meer uitbreken kón. Toen éven, in de benarde bewustwording hunner scherprechterlijke daad, stonden zij in willooze verdooving, roereloos en suf, needrig en gedwee tesaam en zwegen. Zij wisten, bij Mythra,... overweldigers van den verweldiger waren zij geworden, vernietigers van den meester van het heilige woord, wiens eenzame Gebiederstrots duldeloos-stijgende was geweest. Als koortsige wrekers van Bardya, niet overspat met het bloed van den gemeenen moord, doch van den krijg, verschenen zij onder de poorten van den burcht en als gekrenkte Achaemeniden, legerhoofden en ge- 40 HET LAND VAN ZARATHUSTRA boren menschenheerschers, bielden zij zonder doemvonnis gericht. Na de stoute daad vertelden d'afvallige Magiër Prexaspes en de Groot-Perzen het door herauten bijeen-gebazuinde, ontroerd-huiverende en verbijsterde volk, één moment levende onder den bedriegelijken schijn dat de stamvorsten den échten Bardya hadden gekeeld, de afzichtefyke list van Gaumata en hoe zij den woest-wanordelijken wil van den man die waande alle dingen in zijn halsstarrige macht te kunnen klemmen met de speelsch-ontuchtige taaltooverij van zijn tong, voor eeuwig kwamen te breken. Bloedend vertoonden de koninklijke wrekers en uithelpers het afgehakte, grauwpaarse hoofd van Gaumata, den mannen van Perzië. — Bij Dschemschid,... riepen zij, d'oogen betraand,... zoo volgt de straf den leugenaar, den volksmisleider en lafhartige, het allerverachtelijkste wezen in Iran, naar den wil van Ahura en het woord van Cpitama Zarathustra, dat den levensoorsprong kent. En vuurge Mazdayacners kreten: — Wij bidden alléén voor onzen goddelijken koning. — Niet voor bedriegers... — Wij brengenalléén onzenHeerscherhetschoonste onzer velden en tuinen. — Dat de pest Gaumata zwartverve... — Dat de Weldadige Fravashis hem in stukken hak- CAMBYSES EN GAUMATA DE MAGIËR 41 ken,... den leugenaar in zijn eigene wandaden splijten. .. — Met hun ijzeren waapnen, schilden en helmen... — Laten de druya's zich op hem neerstorten in verdoeming, als alle kusten der zee koken,... door den kweller Angromainjus... Bij Thamoeras,.'.. slaat hem met het woord van Mazda... — Onheil, onheil-is zijn wezen! Opnieuw, in dreigender en onheilschichtiger gloed eener zelf bedwelmende verbeelding, verhaalde Darius de Perzen onder zoete treuzelingen, het troebele wanbedrog en de persoons-verwisseling van den Magiër met den aanbiddelijken Bardya, door Koning Cambyses omgebracht uit zonneblinden nijd. Toen barstten de Perzen los in zinsverbijsterende razernij. Met alles-aanrandende opwinding brulden zij hun toorn, afschuw en trotsche vervloekingen uit en moordden alle Magiërs onder hunne handen wég, van welke heilige streek uit Medië, Aryaen Arachosya die ook opdoken. Zoo vierden de Perzen in afgrijselijke heetheid en wraaklust van zinnen, naar oogenschijn, een dag en een nacht van Magiërsmoord als één groot bloedfeest, het feest door het hoogverhevene Ahura-oordeel zélve verdelgend geëischt! 42 HET LAND VAN ZARATHUSTRA OTANES, MEGABYZUS, DARIUS Eindelijk rees, onder eed en trouw, na ontroeringsschok en daad, de vraag voor volk en wrekers, wieuit het aües-omschaduwend geslacht der Pasargadaeén, Maraphiërs en Maspiërs, wie van de zeven GrootPerzen AUeenheerscher zou worden; wie hunner, — innerlijk broederbloed en verwantschaploochenende, — het driftigst naar scepter en lotusbloem, naar kroon en diadeem ging grijpen enwiehetéérst,indekoningspaleizen, als mythisch bedwinger van den fabelachtigen eenhoorn, tusschen de goudgloeiende verven van pylonen en azuurblauwe muurfresco' s verschijnen mocht als held, met den slankhalzigen koninklijken valk op den tulband. De zéér edele ennaar-roem-onbegeerigeOtanessprak met trillende, diep-bewogene en troostend-zachte stem tot de oproerige, hunkerende en verachteloosde menigte, in overstelpenden drang vóór de zuil-ingangen van het paleis saamgedromd. Hij zei dat het Perzische volk alléén en in zijn volle heerlijkheid tot heerschappij over zichzelf geroepen was. De stamboom OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 43 der mannen Perzen had altijd nog dieper worteling dan van welken trotschen Gebieder ook. —- Geef nimmer,... sprak Otanes,... geef nimmer, gij volk, de hoogste macht aan een koning, maar houdt ze bij ü. Geef ze ook nimmer den Magiërs in hun waankennis, want ook déze trappen u het water van de rivieren, wreedelijk naar de snikkende keel, omdat zij, ü médemenschen, heetgierig, plundrend en hebzuchtig doen zoeken naar goudzand op haar drenkende bodems. Houdt alle macht aan u, want geen mensch in overmoed gestegen tot duizelende heerschershoogte over millioenen en millioenen, meet vooruit de razernij en het loswoelend geweld zijner machts-instincten. Luistert mannen Perzen. Ik hits u niet op tegen den ge wij den troon der koningen, maar wel tegen de wurgende verkwisters en wulpsche dwingelanden, onder wier gebied gij staat. Verbant de daeva's, richt u op, gij menschen, verbant de daeva's! Zoo roept een heilige beschermer in onze Avesta. Werpt den doodsdaemon Bfiiti van u af en zingt Ahuna Vairya gelijk Zarathustra in zijn hemel- en helle-worsteling met Angromainjus. Slaat hem met den heiligen beker, de haoma en de heilige woorden... En toch, gij mannen Perzen, bij onzen reinen held Thamoeras die de majesteit bezat van een oppersten meester der waereld en tegelijk de ijle schoonheid van een lichtenden spar 44 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bij avondzon,... gij waant den boozen Geest onstoffelijk. Ik meen,... hij kan zetelen in de luie, vetzuchtige buik van een Gebieder die aanlegt op zijn elpenbeenen bed, geschraagd van gouden voeten; van een die dagen, schemeringen en nachten lang zich bedwelmt aan cyther en zang en den verhittenden liefdegeur zijner bijzitten. Wee, wee, zoo een volk de rijkpronkende, getooyde hofzwermen spijzigt, Heerscher's rumoerige drinkgelagen en gastmaaltijden bevochtigd moeten worden met het zweet van den boer, den herder en den akkerbouwer; het zweet dat in zomerbroeysche ontbindingsdrift op deingulzigende aarde druipt. Het staat in donker gesteente gehouwen,... ook uit de mannen der menigte kan een tyran, een woeder opduiken die u den smadelijksten dood inzendt, zonder vonnis, u de verzengde zwoegruggen met brandnetels openslaat of u laat omkomen tusschen de naakte blakering onzer gebergten en steppen. Maar toch, zij houden elkaar meer in ontwrongen bedwang, wijl zij van eendre macht zijn. Den wind en den adelaar noem ik broeders en in snellen gang, in wenteling en wiekslag eikaars gelijken. De mannen der menigte beseffen althans dat hun gezag ontleend is aan menschehjke wetten, en niet wanen zij zich afstammelingen OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 45 der goden, gebonden aan aarde noch luchtruim. De mannen der menigte zijn als golvingen, als stuif damp en spat schuim der watervallen,... afzonderlijk klanklooze murmeling van nietige droppelen, tesaam gelijk een bruisende, verpletterende toorn van stemmen, een geweldigheid, een lawine, een loeying, een stortvloed van stroomende oermacht. De adem van den geringste uit het volk en van den aanzienlijkste, weegt voor het oordeel der menigte even zwaar of even licht. Houdt u aan Ahura, vereert de Fravashi van den heiligen Zarathustra, den zoon van Cpitama, o mannen Perzen, die den arbeid der nederigen zegent en hen zelf een zachtlachende wijsheid beschenkt. Zij begeer en de zoete besprenkeling van het rozenwater niet; noch 'smorgens en daags schapenvleesch en kuikens, gebrande amandelen en kruiken welriekende olie. Zij zitten gehurkt op de vochtige aarde en kauwen het geurge kruid van d'ongesneden marjolein. Zij zijn ernstig en stil als de blik hunner blinde huisvensteren en zij dansen niet de ontuchtige passen der Mithracana. Geen enkel sterfelijk mensch, hij zij zoo koninklijk, verheven en legendarisch-dapper als Cyrus, kan eenmaal tot Alheerscher aangesteld, de ziel van het volk naken of begrijpen, zoo min als de sterren regeeren. Zooals de blixem onder vlamknettering en sidderschok den ontzachlijken eik in de trotsche 46 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kroon tast en de zwenkende wervelwind zijn brandende takken tot stuivende assche verwaayt in de smeulende lucht, zoo moet ook gij, mannen Perzen, u neerstorten op de goddelooze despoten die uw bloed spillen in den krijg. Het is beter dat gij den dwingeland den gezalfden neus boven wierook- en schenkvat duwt, dan dat hij het ü doet. De leugen der toegeef elijkheid laat des te eêr de rillende doodgravers dansen op uw gebeente. Want al reinigen de gieren uw geraamte van het ontbindende en stinkende menschenvleesch, toch keert gij onverganklijk tot den grond en tot den hemel weer, o Iraniërs. Het is beter dat gij steunt op uw eigen doornstok, knoest-stekelig en ruw, dan dat gij den gouden boog moet spannen van uwen tyran. Gevloekt het uur waarop de zeiswagens zwaarder dreunen over de aarde dan de akkerploegen en de landgeur van honig en lavendel zwoel en traag zich vermengelt met het bloed van krijgers en d'aasstank van lijken! Gevloekt ook het uur van al degenen die u aanschennen, uw ziel in nood en verdrukking tesamen persen en zelfs de vrouwen van ons volk doen krijten naar krijg en naar goudstukken-loon ! Zij zijn geboren, de Heerschers, in zwijmlende verstrooyingen, onder het pronkende licht van een troonzaal, tusschen de loutere glansen en gloed-wemelingen OTANES, MEGABYZUS. DARIUS 47 der paleizen. Van hun eersten tred naar den troon, onder het geritsel eener huichelend-gedempte bewondering versmoord, zijn zij omringd van zoettongige vleyers, aanbidders, geheimschrijvers en afgodendienaars. Hun woningen geklonken uit marmer en albast, zijn door wondermeesters gebouwd. En toch, mannen Perzen, bij Mythra, den Heer der zonnevlakten,... hoe nietig is hun aardsche schittering naast de goddelijkheid van Mazda's Heiligen, naast de maanstralende klaarheid van een Craosha en Anahita. Onder Craosha's burcht van duizend kristallen zuilen, getild op de allerhoogste bergspits, zweeft en siddert een licht alsof alle sterren van den hemel er levend in saamgeslingerd zijn. Zij flonkeren uit de inwendige duizeldiepte als zonnen en de oppermajesteit van Ahura's glans overgloeyt alle pracht uwer waereldsche verdrukkers. Niets genaakt het nooit-verwelkende licht van onzen Hemelkoning Ahura. Ziet iederen morgen naar Zijn lichtende Ruimte, het buigende uitspansel van de hoogte der hoogténs, en gij zult de krijtende praal der paleizen verachten. Kijkt iederen nacht naar de bloesemende sterrenwoön van Craosha, en óverluttel zullen u zijn de cierselen en het doode paarlenvuur van een ongenadigen, aardschen Koning. Met moord, wraak, vergiftiging staat zijn wezen bedreigd, terwijl hij vaak dag en nacht zijn. 48 HET LAND VAN ZARATHUSTRA levensangsten, afgrijzen en walg in zwelgenden wellust smoort. Gij stille werkers, hebt de donkere stellagiën van uw weefgetouwen in huis, tusschen uwe gistende verfsappen, en gij maalt wondere cierselen op uwe gecouleurde wol, voor uwe vorsten, overheerschers en satrapen. Gij leeft sober en rein, tusschen de vlammen, glansen en brandende schaduwen van uw kruisdraden, de lichtende webbe van uw weefgetouw, en ge werkt zwijgend dagen en maandenlang aan één tapijt voor uw gebiedende heeren. Uw vrouwen, knapen en dochteren vlechten en knoopen mee. De weelde der stoffen doorgloeyt uw woon en zelf blijft gij in armoe, levend op wat brood, honig, vijgenbrey, zure melk of een slok palmwijn. Maar toch, gij kent de rust na het zoeteweenenderziel. En gij, akkerbouwers en herders, harte-eerlijke Perzen die d'aarde zelf bloeyend bewerkt in allen eenvoud van leven; die gruwt van leugen en verzadiging; die uw roem zoekt in een rijktallig gezin en uw kinderen offert zonder ommezien in den krijg, voor uwen Koning, gij slaapt kommerloos onder den avondnaakten zomerhemel, doorzoet van hooy, tegen een grooten, zwaargewortelden boom of nabij groene vogelnestjes, van verschegrashalmengevlochten.Gijontwaaktplotsen onbezwaard bij het koele uchtendkrieken, in ravijnenstilte, als de geur van sering en lijsterbes nog loomrig 15 HET LAND VAN ZARATHUSTRA levensangsten, afgrijzen en walg in zwelgenden wellust smoort. Gij stille werkers, hebt de donkere stellagiën van üw weefgetouwen in huis, tusschen uwe gistende verfsappén, en gij maalt wondere cierselen op uwe gecouleurde wol, voor uwe vorsten, overheerschers en satrapen. Gij leeft sober en rein, tusschen de vlammen, glansen en brandende schaduwen van uw kruisdraden, de lichtende webbe van uw weefgetouw, en ge werktzwijgenddagenenmaandenlang aan één tapijt voor uw gebiedende heeren. Uw vrouwen, knapen en dochteren vlechten en knoopen mee. De weelde der stoffen doorgloeyt uw woon en zelf blijft gij in armoe, levend op wat brood, honig, vijgenbrey, zure melk of een slok palmwijn. Maar toch, gij kent de rust na het zoete weenenderziei En gij. akkerbouwers en herders, harte-eerlijke Perzen die d'aarde zelf bloeyend bewerkt in allen eenvoud van leven; die gruwt van leugen en verzadiging; die uw roem zoekt in een rijktallig gezin en uw kinderen offert zonder ommezien in den krijg, voor uwen Koning, gij slaapt kommerloos onder den avondnaakten zomerhemel, doorzoet van hooy, tegen een grooten, zwaargewortelden boom of nabij groene vogelnestjes, van versche grashalmen gevlochten. Gij ontwaakt plotsen onbezwaard bij het koele uchtendkrieken, in ravijnenstilte, als de geur van sering en lijsterbes nog loomrig OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 49 draait en doolt tusschen stam en blad en gij gedachteloos bijeenezamelt uw offer van honig, olie en blanke melk. Gij wordt beschermd door Paitish-hahya, door den dienst der Vendidad en de Yasna Vispered en erft geen eerbewijzen. Doch hoe vermag een Alleenheerscher zijn Rijk te besturen als hij in wulpschheid, dronkenschap, verweekelende uitspattingen en zeik zucht wankelend, zijn eigen rampen niet kent, den mêtthar beschimpt, de brandende zweren niet telt op zijn geschonden gelaat enhetbevenzijner bloedrigekrijgshanden niet ziet? Bij Mythra,... alléén in het volk leeft alles. Alléén bij het volk perst gij het zoetste sap van de levenskern uit. Bij Atar,... alléén in het volk leeft alles. De heerscher over uw wel en wee, kent slechts zijn wel en nooit üw wee, al zweert gij hem trouw, Hem, zijn land en zijn wetten, en al laat gij hem woelen in uw bloed. Bij Ahura, mannen Perzen,... smeekt niet in droeve onderdanigheid u een geweldenaar op den hals, die in Godswaan wandelt op de wolken van Ahura. Apadsa, het zwarte paard, de Leugen, spitst altijd de gele ooren en overrent u eer gij het beseft! Gij alleen moogt uzelve regeeren en den goddeloozen overmoed uwer Gebieders verre van u slingeren. Raadpleegt met den klaarsten wil van uw hart, uw Fravashis, uw beschermengelen, uw onzienlijke levensleiders, die geest zijn van uw geest en 50 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gedachte van uw gedachte. Gij mannen Perzen alleen, hebt het in uwe macht, schaduw en zon te werpen over uw eigen volkerenlot dat in Zeruana, in het Grenzelooze, begin noch einde hebben kan. Alleen gijzelve kunt u ópstooten tot boven het hemelruim. Heilig Zarathustra en zijn milde zegeningen! Heilig Ahura, de Koning des Levens! Heilig de reine stem van Cpitama Zarathustra, den Luisterlijke! De menigte, nauw beseffende en half bedwelmd door Otanes' woorden, zonder woestheid en opwinding gesproken, toch van de diepste en onderdrukt-snikkende ontroerenis uit, jubelde hem toe. Toen trad Megabyzus naar voren en sprak. In wild-driftige, bijna tuchtigende vurigheid en rap van tong ontraadde de grootkrijger naar de valschvermurwende woorden van Otanes te luisteren en de overtuimelde jacht zijner oproerige gedachten te volgen. Als de menigte regeeren ging, het volk zélf, dan regeerde de botheid, het stomme geweld en de bedroesemde ongerechtigheid; dan rolden de Perzen zich zelf den stronkeisteen voor de voeten. Hij verklaarde te rillen van de koude rust en verborgen wraakzucht die er leefden in de stout-ophitsertde en toch zoo zangerig-misleidende en weekhartigetaal van Otanes; het lokkend kweelen van een loofvogel achter door- OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 51 nen-struweel. De macht mocht nóóit op het volk worden overgedragen, omdat het stond ver buiten ieder besef van regeeren, wetgeven en richten. Het volk ontbrak iedere ingeving, iedere schoonheid en oorspronkelijkheid van geest. Ahura onverbidlijk, schiep den slaaf en den Heerscher, de armelijke schaduw van den populier, het wieglende takgeweld van eik en ceder. Naar zijne meening moest Iran alleen bestuurd worden door begunstigden uit den allerhoogsten stand, door de koenste en edelste mannen van Perzië, Mazdayacnische dienaars van Asha, UsahinaenNmanya. Zij alleen wisten, hoé een geweldig waereldrijk en alle wingewesten grooter en bloeyender te maken, zwaardere schattingen ervoor te heffen van onderworpen volkeren. Zij alleen schonken het stamland vrijheid van dwang en schiepen tegen aanvallers van noord en zuid, oost en west, d'onverwoestbaarheid der vesten. Met klem en hartstocht drong hij aan bij de GrootPerzen en al de machthebbers, op het kiezen vaneen mannenraad, door geboorte, rang, staatsinzicht en besef , totregeeren geroepen. Doch vooral geenmacht bij den Alleenheerscher en geen macht bij de menigte. Zoo sprak de Groot-Pers en ook Megabyzus jubelde het volk toe. 52 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Toen trad Darius, zoon van Hystaspes, uit de rij der Groot-Perzen-saamgezwoornen, voor het oor en het oog van het volk, en wekte zonder zelf te begrijpen hoe, wonderen met zijn brandend-dringend en toch mild-erkennend heerscherswoord. Hij verklaarde te zijn uit het alleredelste geslacht van Achaemenes, te behooren tot de smettelooze vereerders van den witten, hemelschen haoma-boom, tot de vlechters van den heiligen gordel Kucti; tot de reine aanbidders van Ahura Mazda, den schepper aller dingen; ook van de verste lichten aan den hemel. Eêr hij, Darius, zich richtte tot zijn volk, had Asha, het hoogste Goed, zijn adem gereinigd en zou hij dus de loutere waarheid gaan zeggen. Hij, Darius, was de eigenüjke breker en allééne vernietiger van Gaumata's Magiërsmacht en valschen koningspronk. Moest hij hiervan verhalen? Het spreken was echter niet zijn ambt, noch bezat bij de luisterlijke gave van den edelen Otanes wiens zoete stem als een overoud Iranisch gezang herklonk en hem zoo onuitsprekelijk geroerd had als het stille, zwaarmoedige bladerengeruisch van hooge boomen in avondschemer. En toch wist Otanes dat hij, Darius, alleen man van dedaad wildezijn. Inhevige, toch bedwongen bewogenheid ging Darius voort: — Ik mannen Perzen, ik Achaemenied, kan u beken- OTANES. MEGABYZUS, DARIUS 53 nen dat een vreemd, koudhuiverend gevoel mij overviel, toen ik den eerzuchdoozen Otanes tot u hoorde spreken. Hoe hoog wiekte zijn geest boven ons uit door een ijle schikking en val der woorden en tot welke schoone figuren zweefden en zwenkten zijne gedachten in de lucht tesaam. Hemzelf zag ik als een wezen, dat met wonderbaarlijke lichtheid van de aarde afstapte het ledige luchtruim in, zonder neêr te storten ; als een droomer die met de wolken van den hemel meevaart en zelfs de ijle spits der onmeetlijke bergen in avondgloeyselen onder zijne oogen verzinken ziet. Hij is een luisterlijke droomer en een heerlijke ziel en zijne woorden beven zacht als de broze taster van een goudkapel. Maar hij kent de aarde niet, den mensch niet, den Heerscher niet. Wanneer een liefelijk vogelke, kleine sprenkelaar van zoete kweelingen, zingt bij het gouden morgenweven van het licht, dan vergeten wij schepselen de gewiekte snelheid van den storm en het helsche vuurspuwen en inwendig-brandend woelen der kraters. Otanes is een ijle kweeier, maar ver achter zijn zang raast het eerste gegrom van een orkaan. Daarom, mannen Perzen, raad ik u, luistert niet naar het woord van Megabyzus, die het gezag van het Rijk begeert in handen te stellen van een groep treffelijke mannen, noch verblindt u aan den wasemenden ochtenddroom van Otanes, die de me- 54 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nigte door de menigte wil doen besturen. Juist het meest onbelemmerde machtsgevoel, mannen Perzen, schept door de verrukking van het eenzame heer schen heen, het vrij-stijgende en trotsche overzien der waereld, een onafhankelijke, een geheel onbedwelmde liefde voor al het bestaande. De stralende Gebieder alleen leeft in Anaghra ruoca, het eeuwige Licht. Het besef van grenzeloos machtsgevoel als menschenheerscher brengt reinheid in ons bestaan en stelt aan alle tyrannenovermoed, zatheid en af ter ging van volk en knecht, natuurlijke en zuivere perken. Een groot Gebieder, een groot leider is altijd veldheer, staatsman en uitvoerder van Ahura's oppersten wil. Ik, mannen Perzen, kan slechts karige woorden inwisselen met daden en daarom zal ik u niet grijpen tot in de ziel, tot in het trillende, ondoorgrondelijke, stille en besluitvaste van uw eigen diepste wezen, gelijk d'edele Otanes dat vermocht. Toch gaf hij u in zijn liefde een prik, die zeer klein, een wond veroorzaakte. Maar ook een overluttel wondje kan een mensch doen doodbloeden. Alles, mannen Perzen, kan u ontschieten, maar bij Mazda, nimmer toch de heuchnis aan een held, den Heerscher door wiens duizelende stoutheid en uitdagenden levensmoed gij, zwervende bergbewoners, OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 55 zijt vrijgemaakt: den goddelijken stichter van ons Rijk, den zachthartigen veroveraar, den Grootkoning Cyrus met wien niemand onzer edels ten zich waagt te vergelijken. Ook hij stamde van Achaemenes, die met steun van Prins Harpagos, Parsa van vazalstaat oprichtte uit de vernederende overheersching van Medië. Zichzelf reddende uit de fel-grimmige bedreigingen van den hersenkoortsigen Astyages, bracht hij tevens alle tien Perzische stammen tesaam tot één volk van koene overwinnaars. Onder zijn Achaemeniden-bestuur onderwierp hij gansch Azië. Hij vormde met al zijne gouden heldendaden en heirtochten een traditie-van-regeeren waarmee te breken, zou zijn de zeden onzer vaderen schenden en ontwortelen. Cyrus was veroveraar van MedischBactria, van Natolië, van Halyattes' zoone Croesus, den Lydischen praalvorst, den Voor-Aziatischen saamspanner tegen zijn macht, van Nebukadnezar s paradijzen-rijk en honingland Babyion, ook toen hij naar aloud gebruik achter de Oeraschpoorte, in het paleis van hemel en aarde, bevend Marduk's handen greep. Hij sloeg de vleyzieke en valsche Yoniërs, de zwelgers te Colophon, Ephesus, Lebedos en Myletus. Hij onderwierp de pronkende Phrygiërs, in het oude land van Askenaz, die gingen in hel purper en wijngoudgloed als de weelderigste Lydiërs. Op zijné 56 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stoute hdrtochten tegen de landschappen van Natolie temde hij de roofgierige, op bloeddamp beluste Cariërs, verdreef ze uit de eilanden der Aegeïsche Zee en hij zou niet opgehouden hebben te vervolgen, zoo niet een onheil-sombere zonsverduistering alle streken in bange nachtdonkerte had ingedompeld. Hij sloot de Marders op achter hunne ontoegankelijke rotsen, tusschen de steigerende steilten en engten hunner bergen en afgronden. Hij knechtte de wreede Parthen, die wraakgieriger dan de verfijnde zijde-stikkers van Phrygië, als uitgehongerde en dolle ruiters de karavanen plunderden. En hij overrompelde de Hyrcaniërs, die schuw en hartnijpend bijeenscholen onder het wiegelende lommer hunner weelderige dalen of in de duistere bosschen hunner hellingen. Hij onderwierp Chorasmiërs en Sacers en in de steennaakte steppen van Carmania liet hij kemelen en dromedarissen draven, zwaar beladen met zoete druiven en geurige olijven van bloeyende gewesten. Zelfs de Gedrosische zandwoestijn, eindeloos, doodsomber, afmartelend, zengend enonvruchtbaar zich strekkend langs het strand der vlamheete Indische Zee, ontstal hij nog haar schaarsche, welriekende heesters, haar myrrhe en gedorden nardus. In Coele-Syrië heerschte hij met evenveel kracht over Damascus en Emesa als in Paphlagonië. Voor dezen OTANES, MEGABYZUS. DARIUS 57 Gebieder branden wij het heilige pyree-vuur, onbluschbaar in onze steden, dat de wilde Pontusbewoners schrik aanjaagt zoo goed als de nomaden uit Arabia Deserta. In zijn aderen mengde zich gistend en ziedend het bloed van den oppersten Meed en den oppersten Pars. Over het purper van zijn koningsmantel viel het eerste licht van de koele hallen eener Apadana. Ook hij, mannen Perzen, was Alleenheerscher. Hij dronk geen betooverden wijn, behekst met het bloed van den mol. Hij was Pasargaed, een toren in zonnebrand. In zijn eigen versche wonden liet hij bijtzuur druppelen, om de smart der pijnen weeklachtloos te verduren. Voor d'overwonnenen was hij nochtans één barmhartigheid, want hij wilde den Vrede der volkeren. Hebt heuchnis, mannen Perzen! Deze Alleenheerscher* eertijds ingetogen koning van Anschan, was vol wijze liefde, deernis en verteedering voor zijn onderdanen, ondanks de grenzeloosheid van zijn macht en zijn recht. Hij weende van smart bij hun onspoed. Nimmer leefde hij voor de zwoele bevrediging van eigen lusten, noch ging hij onder in verwijfden, weekelijken wellust, kranke uitspattingen en wreede verfijningen van zinnengenot. Hij aanbad Armaïti, de teedere hemeldochter Ahura. Hij was als een bergrug. Hij was als Saena, de wonder-arend van oud-Perzië, die na een ontzachlijke luchtvaart 58 HET LAND VAN ZARATHUSTRA even poozen wil, dan neerdaalt op een boom, terwijl bij in zijne vlucht met d'allergeweldigste vlerken alle taldeen kneust, wondt of breekt, maar bij het opvliegen plots weer nieuwe twijgen en versche spruitselen aan den sidderenden stam laat groeyen en ontbloeyen. Zijn leven lang stond Cyrus achter de lederen banier, het roemruchtige veldteeken der latere Perzische Gebieders; bleef zijn hart rein als een witte bloemkroon. Hij kon ganschelijk buiten het brandende vuur van den wijn, buiten waayerkoelingen, brastafelen, zwijmeling van een harem en de weelde van Hof en huis. Omdat deze Algebieder alléén bestond voor de grootheid van zijn volk en zijn Rijk, tusschen de verborgen stemmingen der menigte. Omdat hij allerlei oorlogsgevaren tartte en als een heilig vader jaar aan jaar, onder zijn veroverende krijgers in de onopgesmukte tent van het legerkamp zorgehjk-mijmerend toefde. Zijn Perzen bevrijdde hij van alle moede benardheid en dadeloosheid. Hij schonk gul, veroverde landen en goederen, en zijn schattendragers zuchtten onder debloeyende mildheid vanhun grootenkoning. Hij was Alleenheerscher, door goddelijke beschikking op den troon gebracht, door Mazda en Cpitama Zarathustra gezegend. Raadpleegt ook nü, mannen Perzen, Ahura. Offert brood, fruit en welriekende OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 59 bloemen in de klaarte van den hemel. Bidt,... en herkent uw Heerscher. Het volk jubelde hem toe, ontembaar, in de beschonkenheid eener woeste vreugde. Zelfs Otanes' ziel wankelde onder Darius'woorden. Toch zag de volksverheerlijker, die alle onderwerping en dienstbaarheid in nerf en bloed haatte, van regeeren af, omdat Otanes „niet wilde heerschen noch beheerscht worden", en wijl het volk zelf alle macht miste. Toen overlegden de zes Perzen als saamgezwoornen, in sombere strakheid van hoor en wederhoor, op welke wijze zij het rechtvaardigst uit hun midden een koning zouden benoemen, zonder de traditie te vertroebelen. Een stem klonk: -Wij vragen een Gods-oordeel, een louter Godsoordeel ... De heerschappij over Perzië en wingewesten zal hém toevallen, wiens paard in zonneopgang het éérst gaat hinniken, als wij morgen bijeen aanrijden onder het hoogste poortgebouw der voorstad, sffc Glimlachend, in de stilte van zijn gepeins, het zilverachtig lichten der verre herinneringen lokkend met zijn weemoedig verlangen naar jeugd en hernieuwde kracht, gedacht Darius de Groote nü nogmaals 60 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijn sluwen en spotgeestigen stalmeester Oebares. Oebares, toenmaals vernemende waarvan het zou afhangen voor zijn Heer, om Koning uit de Zeven te worden, zei in heimelijk voorgenot eener speelsche verrassing tot Darius: — Groote Meester, vertrouw op uw Oebares, op uw slaaf en op uw ros dat zijn jichtige schenkels zoo fier met jasmijnolie laat bewrijven, omdat hij een dek heeft van goudstof!... Wij zijn niet van suiker, groote Heer... hij niet en ik niet... Bij Mythra,... uw paard zal hinniken, hinniken, hinniken als een gescheurde trompet;... om het recht van het spel, groote Heer. En de neusgaten der andere hengsten zullen sléchts trillen. Op ban en boet', groote Heer... geef ik mijn woord. Gij moogt mij den rug ontvellen met uw paardenzweep,... de gewrichten laten kneuzen tusschen steenen, de bullepees op mijn schouders doen dansen... zoo üw ros niet hinnikt. De hengst van mijn Heer is een vurig minnaar. Zijn bloed brandt hem in de keel, zijn adem is scherp als gekamferde wijngeest Heer!... Vannacht nog breng ik hem bij de merrie die hij het vurigst van alle liefjes begeert. Om het recht van het spel gaat het... groote Heer. Maar éérst leid ik de merrie vlak voor de praalpoort van de voorstad en bind haar daar vast, en ik rijd denzelfden weg dien gij morgen met de Groot-Perzen rijden zult. Op ban OTANES. MEGABYZUS. DARIUS 61 en boet'... hij zal hinniken, hinniken, o Heer!... Dan haal ik uw hengst en laat hem dwalen, den ganschen halven nacht dwalen rond zijn lief,... allengskens nader en nader, als muscus en amber prikkelend den neus,... tot hij haar geheel ruikt, ruikt en huivert van lusten. Ik ken mijn rosje, o Heer... Bij de Fravashis der rechtvaardigen,... hij is niet van suiker. Als hij poort en voorstad dan goed heeft besnoven, — o Heer ik ben geen geldwolf, ik reken voor al de moeyte pp een toren dareiken, goudstukken blinkeren zoo mooi, — dan eerst breng ik hem tot zijn lief... en... en... en laat hem haar teugelloos bespringen. Ik zie u lachen, o groote Heer. U denkt, mijn Meester: Oebares hijscht het zeyl te hoog in top... Maar Oebares kent de vijf soorten dieren der waereld... bij het heilige Vuur... Als knaapje al, groote Meester, speelde ik wiégelewaggelebootje met snaaksch vermaak, zónder ooit te kantelen! Wil bedenken, o Heer... na zijn zoeten nacht keer ik met uw hengst naar hier... naar de donkere, hooyriekende stallen, wasemend van warmte en vocht en ik,... ik... och,... ik fluit mijn eigenwijs stalmeesters-deuntje van rij-rij... ros-ros,... knal-m ijn-z weep-knal!... Maar niet zoodra zult gij morgenochtend met de anderen bij zonsopgang de plek aan de voorstad naderen, waar de merrie den ganschen nacht haar liefde afdartelde met uw hengst, 62 HET LAND VAN ZARATHUSTRA of hij zal snuiven, snuiven en ruiken, en hij zal hinniken, hinniken, hinniken met smartelijke en pijnigende begeerte... Bij Mythra, groote Heer,... op ban en boet', ik geef u mijn woord... En de anderen,... Koning-bijna!... die zullen kijken of hun de lever ontsnoept is! Zoodra de nieuwe dag openvonkelde als een gouden regenboog uit morgendauw, reden de zes GrootPerzen straalsgewijs, op hunne schimmels naar elkaar toe, door de praalpoort der voorstad. In de droomrige uchtendstilte en het rozegoud trillicht klonk alleen het klakkerende hoefgetrappel der getoomde paarden. In één groep gingen zij spraakloos voort, de Groot-Perzen. Toen zij de plek naderden waar de verliefde merrie den ganschen nacht had gestaan, sprong plots Darius' ros brieschend vooruit en hinnikte, hinnikte, hinnikte luid, luid met een zingenden kreet. Ook Ahura, de Verhevene, bracht geheimzinnige beschikking bij. Want onverhoed ontvlamdeblixemlicht, wierd het smeltwarm en rommelde heel in de verte van den bedauwden morgen, een grommende donder. De vijf Groot-Perzen, in hevige ontstelling, bestaarden den verhitten morgenhemel, deroode morgenzon, OTANES, MEGABYZUS, DARIUS 63 toen het weer rommelde in de verte, weer en weer, en Darius' paard nóg eens onrustiger en vlijmender hinnikte door de stomme leegte der droomrig-stille voorstad. - Gobryas, de stamvorst, sprong van zijn paard en de anderen volgden. — Koning, uw slaven,... stotterden zij in ontzetting achtereen. En traagzaam bogen zij voor den Achaemenied, needrig ter aarde. Zoo was Darius, zoon van Hystaspes, Koning over Medisch-Perzië en alle wingewesten, troonerver van Cambyses geworden; kwam hij in het heiige bezit van kroon en diadeem. Weer hoorde Darius uit zijne stallen van verre, een paard hinniken en schimstil, geroerd, bleef hij den sprankelenden, vernuftspeelschen geest van Oebares gedenken. Doch de rappe list van zijn oolijken stalmeester had de Groot-Koning niet in de rotsen van Bisoetun, onder het verhaal zijner heldendaden doen inbeitelen. 64 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HELLAS Twee dagen later zat Koning Darius weer in zijn paleis te Susa, op eigen mandement zonder gevolg en bediening, droomverloren overstarend het zónnewemelender onmeetlijketuinen en vochtig-beschaduwde jachtbosschen met hunne zwijmzware geuren van orangenboomen, laurieren, sneeuwig-stralende, Perzische leliën en narcissen. Door zijn peins-droom héén beluisterde hij toch, onder zoethartigen weemoed, zangerige wisseling van verre trompet-signalen der uiterste buiten-lijfwachten aan de poorten, met naderende renboden van zijn opperstaf, die hem als in een zingende waakzaamheid omsloot. In versomberde eenzaamheid mijmerde de Grootkoning door, nualdagen en dagen, zwartgallig, het moe-gepijnigde hoofd vol weifelende en aanstootelijke gedachten, de ziel tot klachteloos weenen geroerd. De slag op de oostelijke kust van Attica, in de vlakte van Marathon, tusschen zijn lenige, schoongecierde Perzen, den krijgsadel van Azië, en de onbehouwen, stompneuzig-snuivende Hellenen, als trosknechten grauw, hield altijd en altijd wéér een dolziedenden HELLAS 65 wrok en een wreedegramstorighridmhem aangehitst. Hij verachtte het tyrannen-verjagende, in-schijn-hetgemeene-volk-aanbiddende Hellas en den Atheenschen strateeg Miltyades met zijn doornig vernuften zijn gevaarlooze triumphen. Beiden haatte Darius, de Alleenheerscher, zwaar gekrenkt inzijnkoningshoogmoed, met een schuimende zielswoestheid. Eén ding konden zijn verwonderde geest en zijn klaarste bewustzijn nimmer grijpen: de daverend-uitdagende en vermetele garde-ruiterij der Perzen uit de burchten van Susa en Sardes, Ecbatana en Babyion, de roem van een-eeuw-lang stijgend oorlogsgéluk; zijn staand paardevolk, in de goudschittering der pantcieren, onder den heeten pronk der gemaliede, purperen vechtrokken; met zijn goudbeslagen hand-, arm- en beenplaten; met de gestikte en phantastischgeborduurde opperkleederen van scharlakenrood, wit of brocaatgeel, gegordeld en zwierig geplooyd, los boven derustingen, — zijn koene en alles-wagende ruiters, onder de wappering hunner blauwe, hoogroode en goudgele koningsmantelen en tusschen de schei-schichtige flikkering van lansen, gepolijste bogen, javelijnen en couleurgloeyende schilden, met zilverdraad en ivoor afgeband en ingelegd, — stout oprukkend in hun verpletterende slagorden en ómstormende legioenen,... in ongelach wijkend voor 66 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de halfgeharnastc, lompgeschoeyde voetknechten, blootbeenige en naaktarmige hopliten der Barbaren, met hun dwaze uil- en sphinxen-beukelaars, hun weekkoperen scheenstukken, hun bot-Dorische, weifelende speren, den armelijken bluf hunner waayerende helmpluimen en stijfgeverfde paardestaarten. Was het moogüjk,... den zwaren boog door den leeuwendarm gespannen en zóó vast gericht achter het vierhoekig schild, dat de druya's van den Pijniger Angromainjus zijn schot zelfs vreesden in het schemerdonker, te versplinteren met de spitsige langspies? Den vlijmgeslepen Aziatischen dolk der Parianiërs, Pactiërs en Utiërs te ontpunten met den krommen houwer of deloggeklink van een kort-ijzeren zwaard? De lederen plooybroeken en lederen knierokken van zijn voetvolk sluierbroos uiteen te scheuren op de scherp-snijdende drietanden en haakschilden der langhalzige Plataeërs? Bij Ahura,... was het geraas van knarsende helmscharnieren en van verwringbare, blikkerende schouderstukken der hopliten een angstiger krijgsgediruisch dan het striemend geflapper der licht-Perzische hoofdomwindselen, door stormgod Vato'sgeruchtsiddersnelbewogen?Warendeadembeknellende en wonden-aanschurende neus-en wangkleppen van het Peloponnesische vizier vrijer dan het beschermweefsel der onbelemmerende, Medische HELLAS 67 stormhoeden? Waren de kromgekrulde helroode, rauwblauwe of schimmelwitte paardestaarten der Boeotische, Corinthische en Attische helmkammen stouter en zwieriger ciersel dan de Phrygische tiara, de mutsen en koninklijke tulbanden der grondbezitters-en edelheden-krijgers uit Parsa? Waren de mora, lochi en taxen van Attische en Spartaansche paradephalanxen vrees-aanjagender dan de schriklijke liniën van Darius, hij veler Koning, hij veler Heerscher? Had hij niet tijden achtereen, de Aziatisch-Helleensche keurbenden in stormloop neergemaayd als halmen onder vlijmend zeysenscherp en den brand van zijn pijlenhagel ingejaagd ? Moesten zijn tyrannische bevelhebbers met de opstelling van legerheir en tros weer terug naar de slagordenen en phalanxen van Cyrus, waarin het zware voetvolk vocht in lijnwaden rustingen, de lendenen omgord van geschubd-metalen heupstukken en zelfs de krijgers der zijvleugels met dubbelbijlen, looden knotsen enslingeraarsgewapend stonden, vlak achter de ebbenzwarte dragers der gouden comphoren, waarin het heilige Vuur spitspuntig lichtte? Moest Darius terug naar den tijd waarin tweeduizend donker dreunende krijgskarren en cikkelwagensblindwoestvoortgerukt wierden vóórdeslagrijen in de eerste liniën, door de aan borst en dijen geharnaste, met zilveren ringen en vergulde kammen 68 HET LAND VAN ZARATHUSTRA opgecierde paarden en Arabische kameelen, onder bloedige pijniging van den spoorprikkel aangehitst te midden van het angstgezang der krijgsbazuinen en de bezeten jubeling der schetterende trompetten; wagens, ontzachlijk in waggelende hoogte, met de alles-vaneenrijtende zeysen, als vliegende vlammen aan de ijzeren assen vastgeklonken en ermee om-enomwentelend? Moest hij terug naar den tijd waarin de ontemlijke ruiterij minder telde dan de licht- en zwaargewapende voetknechten, minder zelfs dan de neergehurkte boogschutters en koninklijke troepen in de ongenakeüjke vechttorens uit de vijfde linie? En toch heette Darius' gloriënde ruiterij, met de hemelsblauwe mantel en, de gouden zwaarden en de Medisch-purperen en witte pronkrokken, met de Aegyptische schub-pantcieren, de Assyrische enElamietische kolderen, onthutsend in haar wriemelende veeltalligheid en bonte warring van drachten, gevlucht voor de schamele hopliten der zomersproetige Hellenen, die gedekt achter hun ronde of ovale schilden, onder een dolzinnigen stormpas en het schuimend geschal van naderende trompen der Lacaedemoniërs, op de Perzische slaglinie waren losgerend; doch zoo dom-onbezonnen, gewelddadig en gevenijnd van doodsnood, dat zelfs Darius' Aethiopische boog- HELLAS 69 schutteren, de reuzige, naakt-donkere kampers uit Nubië, het ravenblauwe haar met witte rozenbladeren omkranst, achter de steeklansen der krijtende en wild-zingende hopliten opgejaagd, in razernij hun zwarte moms plots keerden naar de moerassen van Marathon, een parasang gaans terugholden om daar, in de zwadderende poelmodder als aangeschoten gedierte-op-jacht vervolgd, jammerend te verzinken en te stikken of te worden oversabeld en geslacht. En tóch heette Darius' luisterlijk paardevolk, de Perzische en Medische krijgers, vermetelste kampers der waereld, in staat om de twee rotssteenen oliphanten op de gekanteelde bloemenpoort teSusauit het gelid te wrikken; de voorrenners van Azië, onbevechtelijk als een saamdringende volksmenigte, uiteengejaagd door een handjevol verdwaasde en hoogmoedig-tartende beeldendienaars die aan het strand, achter de walmvuile poelen van Marathon, zelfs zeven zijner Phoenicische galeven vernielden of in brand waagden te blakeren. De smartelijke en brandende schande van dit, door vijanden heinde en ver bejubelde gevechtje tegen verbasterde bokspootige woudzwervers, kwelde, vertoornde en verbitterde den grooten koning dag en nacht mateloos. En toch,... naar het ontroerende 70 HET LAND VAN ZARATHUSTRA woord zijner wijzen, rijksannaal-schrijveren en priesteren, voorspelde de hemelzeeglans van de schitterster Tistrya, door Ahura aangesteld als de opperste fonkelaar boven alle andere sterren, overwinning na overwinning tegen een oproerig volk, dat zottelijkverzonnen goden van vleesch en bloed met Aegyptische schendnamen en opgewonden menschen-hartstochten verheerlijkte. Geheimzinnig glinsterend gelijk een roode vlinder bij avond, in zonnegoudscbijn diep zinkend tot den stillen schemerrand der trillende schaduwen, om dan plots weer zwaarteloos op te dansen naar het licht, zoo speelde vóór Darius' oogen, op en neer, met kansen en tegenkansen, een droom-vantoekomst, door Tistrya's gloed in al zijn gestarnten geraakt: d'onderwerping van Hellas. Dit droevige barbarenvolk, dat den schrik der waereld, een Opperheer van Groot-Azië, Natolië en van al de onmetelijke wingewesten tusschen Indus en Aethiopië, had wagen te tarten, door zich te mengen in den kruimeligen opstand, de nietige muiterij der Yoniërs en hun tyrannie, onder gluiperige aanvoering van den verrader Aristagoras losgebroken; dat brand had gesticht in Gebieders mild-lichtend Sardes, zijn herauten beleedigde en doodde, en dat nu ook in Marathon opborrelde als een bronnetje écht water,... dat volkje, huivrend voor de duistere almachten van zijn moira, HELLAS 71 zou onbesmeekt worden uitgeroeyd. Het klare geklingel van de gouden enkelbellen zijner danseressen zou er zingen, als waren de kusten, de vijgen en honig altijd bezit van het Oosten geweest en als had Dyonisos met zijn mystieke, tintelroode wijnoogen nooit dronken van helsche vreugde of ontredderd van smart, gezwalkt over de anemonen-uitbloey ende heuvelen of zijn roes uitgeronkt in de zoele bladergrotten van Attica. De Vouru Casha, de hemelsche oceaan, ontlastte zich van zijn zwoel en loom blauw en gaf hem, Achaemenied, zijn zalige licht te drinken opdat hij, Darius, oostersch Koning, de verborgenheden van Ahura's besluiten al vooruit te proeven wist. Na morgen-, middag- en avondgebed moest op Darius' strenge afkondiging Mahuman, het opperhoofd zijner lansdragers hem, den Gebieder van alle reine landen, toebulderen driemaal achtereen: — O Heerscher ... gedenk d'Atheners, de jolig-bedriegelijke Atheners! Telkens als Darius de stem van zijn slaaf in de hallen van zijn paleis hoorde weergalmen, nabij de tintengloeying der mozaïèkvensters, tusschen het offervuur en de zoetdampende reukwerken, opwolkend uit Aegyptische vazen en gedreven zilveren schalen, dan rilde er in den koning het verfijnde voorgenot van een al half doorleefde wraak-bevrediging; onderging hij 72 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in de verbeelding, zonder bedwelming, lust en koeling van zijn ijzeren haat, nu in schamp vrede smeulend. Van de beschimpte Marathon-schermutseling af,... geen armhartig Mediër Datis meer met de pinkende oogen, geen droeve spartelaar in den mystieken roes der gouden Haoma, geen zwelger en brooddronken tentpronker, die den doodsnood zijner eigen kranke strijders hoon end belachte in de goddelooze hoovaardij van een wreed-geeselend bevelhebberschap waarmee hij slechts Miltyades' centrum vermocht te vernietigen. Die de levensmiddelen zijner koningssoldaten liet rotten en zijn garnizoenen het soldij ontroofde. En óók geen Lydisch satrapen-broedsel Artaphernes meer, die de dreunende commando-stem van den Aegyptischen bulderaar aan de oevers van de Is ter om Histiaeus liet krijten; geen jubelheld van Yonische opstanden en troepenmachten meer, die zich nu door het verdwaasde d wer genr umoer van wat hopliten-schildjes en den sprinkhanenblik eens Helleenschen overste had laten beangstigen. In den nieuwen veldtocht tegen Hellas, waar ook zijn edele gemalin Atossa naar snakte, zou hij zélf weer de geweldige voorarm worden in den strijd; zou hij zelf en zijn roekeloos-dappere schoonzoon Mardonius het onmetelijke, bont-wemelende troepenheir der Perzen HELLAS 73 aanvoeren. Want al was Mardonius' vloot door een alles-verpletterenden wervel-orkaan, bij het gebergte Athos gegrepen en te brijzei geslingerd tegen rotssteilten en graniet-gemuurten; en al had zijn schoonzoon zich laten verwonden in Thracië, toch keerde hij wéér, de alvermetele, jonge Pers Mardonius, met het nog oningedroogde bloed op de pantcierschubben, onder het uitdagend geschal van bazuinen, zonder vrees voor Gebieder's vloekwoord tegen noodlot en rampen; met den glans zelfs van krijgsgeluk in de helle oogen,lachend in de weelderigheid zijner oostersche lusten, alsof hij van hoofd tot voeten gedekt stond onder buit, onder goud en edels teenen en achter de heilige woorden van deAvesta.O,de gek-trotsche, leven-verachtende Atheners, met hun notedop-legerkampen en hun asme riekend naar bedorven visch, moésten met erf en vee, tempel en akker uitgeroeyd! Nu Darius van Koning Hippyas' malaardigen en ophitsenden raad en van heel diens oudzinnig en krank tyrannen-gehaspel voor goed verlost was,... nü zou hij de Barbaren ganschelijk op eigen wijze aanvallen en onderwerpen. Athene, bezwoer Darius zichzelf, zou onder den bezeten krijgszang zijner wrekende en onverwinbare Perzen in tuchtiging en verwoesting, tusschen vlam en asch verbrokkelen en wegzinken, overijlder dan Myletus in nachtelijken brandgloed \ 74 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tijdens den Yonischen opstand. Geen nok, geen dak, geen steen zou blij ven staan en het vuur zou er laayen alsof het liép over de aarde, zooals het eens toen opkronkelde inTroje, tusschen de geslachten van Agamemnon en Priamus. En niet zou hij week en door den offerwijn verteederd, overmatelijk genade schenken als aan de Eretryenzers. Deze schepselen waren toén door zijn alles-overrompelende manschappen, als gebrandmerkte slaven meegesleurd naar Cissya en naar de verste zeng-oorden van het Oosten. En toch had hij de Eretryenzers, als geheel volk verplant tusschen Babyion en Susa, eenmaal vóór zijn aangezicht gebracht, in deernis en zwakhartigheid begiftigd met gunsten en zijn wraak tegenover Eretrya reeds gekoeld gevoeld door neerknielende onderwerping en stamelende erkenning van heerschersmacht. Doch in Hellas zou hij hardwreed vaders en zoons voor altijd scheiden, moeders en dochters, broeders en beklaaglijke bloedverwanten. De edelst-gevormde knapen zou hij doen verminken en ontmannen en de schroomvolle maagden van het rijk tot gegeeselde slavinnen vernederen, — ook Atossa en Artystone zijn gemalinnen, hunkerden al jaren naar Corinthische en Attische bediensters, — wijl met den smaad van hun rasoorsprong bevlekt. Athene zelf ging hij van de aarde verdelgen, dit land der zoete vijgen en HELLAS 75 blöemig-gloeyende valleyen, door geen menschenhart meer beschreyd. Na de vernietiging zouden zijne handen in zachtgeurig water en balsem zich reinigen en ontzondigen van deze besmettende daad. Darius begeerde vooral hevig Miltyades, den mooien blonden Atheenschen strateeg, het wankelmoedige hoofd der Philaïden, met oogen klaarlichtblauw als Zeus' hemel, levend in handen te krijgen. Dedaemon van het Booze Oog, de agha doithra, doortroebelde diens gansche wezen. Alle magische Perzen, offerplengers en zaotars hadden het dra gemerkt dat Miltyades' blik alleen reeds, vijandelijke strijdarmen verlamde, de stoutste paarden deed struikelen, beenbreukig verminkte en het reinst-geschapene tot verdorven gisting bracht. Deze Atheensche man streed met bovennatuurlijke, levenskrachtige toovermiddelen, met de daeva van het Booze Oog in zich, het vlammende schrikoog dat den zwarten dood schiep. Bij Ashis vanuhi en de stralenzuiverte van haar wentelend zonnerad,... hij, Darius, zou dezen onheiligen wetbreker en wrangen bespotter van Sapandomad, met zijn wildedieren-blik, temmen. Zijn koninklijke voeten moest de Atheen gretig kussen in eene snikkende verootmoediging, om ten aanhoore van alle gevangenen en Helleensche slaven hém, Darius, als den grootsten Heer 76 HET LAND VAN ZARATHUSTRA op aarde toetespreken en met bedekt gelaat begenadiging aftesmeeken. Mütyades, den strateeg, den roemgierigen leugenzoon van den vermoorden Cimon, haatte hij niet het meest als den jubelruchtigen snoever van Marathon, die met de klingelbellen van den praatzieken hardlooper bóven den wapperenden z wiermantel, ronddraafde door gansch het dwergenrijkje. Hij haatte hem daarom evenmin als den Helleenschen archon-polymarchos Callimachus, den doldriftigen aanvoerder van den rechtervleugel, die onverschrokken toch tegen zijn mannen gesneuveld was. Maar Mütyades haatte hij vooral om zijn woordbreukige eerloosheid, zijn laaghartige en sluw-verraderlijke daad, toen de Beheerscher van Azië den hachelijken tocht tegen de lokkende Scythen volbracht, met een verwilderde en kranke legerschaar ronddoolde in mistige sneeuwsteppen en de Atheensche strateeg-met-het-BoozeOog, eertijds gluiprig-laf vazal van denChersonnesus Taurica, in Darius' leger dienende, de wreede vernietiging van Perzië's oorlogsmacht en den persoonlijken ondergang van Azië's Gebieder wilde bewerken, zoodra de maere van 'sKonings woelend zwerven en dekkend terugvluchten zijngretig-luisterende ooren aangekitteld had. DE SCYTHEN 77 DE SCYTHEN Nu, na jaren, begreep Darius nog niet waarom hij de beschuttende woorden van zijn rustig-wij zen broeder Ar tabanus, — de kampzuchtige zwerf-Scy then ongemoeyd te laten, — met zwijgend-tartende minachting in den wind had geslagen. Bij Cpitama Zarathustra, boetedoening paste hem tot in zijn ouderdom. Verdiende hij niet, hij aller Vorst, de achthonderd geeselstriemen van Aspahê-ashtra en even zoovele van Sraoshö-carana, gelijk de natuurlijke zondaar en het schepsel geheel daemon in boosheid? — Schepper der menschenwaereld, heilig,... mompelde Darius in ootmoed schuchter, een Mazdayacnische hymne. Eerst had Darius Babyion neergeworpen, de goudstad Babyion, de praalstad van Koning Sargon en Nebukadnezar, en onder klaagkreten der bevolking tot op het merg geplunderd en uitgezwakt. Toen wou hij na luisterlijk bedrijf op bedrijf, de woeste Scythen met hun plompe knotsen en kromme houwers, fnuiken en in bloedgericht straffen, omdat zij jaren en jaren hér, door afdreigende stroop- en rooftochten, Opper- 78 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Azië tot de grenzen van zijn Rijk, in moordend avontuur onveilig hadden gemaakt. Zijn oprukken tegen de verachtelijke steppen-zwervers deed hij boodschappen door zijn herauten en het graveersel van zijn koningszegel natlikken op hun slaventong. En hij richtte zich hoog Darius, als de strijdhaan, de eenige vogel die naar den hemel kijkt wanneer hij zingt en uitdaagt. Scythia bleek een ijselijk wildernissen-land, al noordelijker al witter, vol huiverende, grauwe kilte en vale eenzaamheid voor het gezicht van een Oosterling, die het vuur van de zon in d'oogen meedroeg, in myrrhe en nardus den neus liet zwijmelen en zwelgen. Scythia was het land der duister-jammerende stormen, der mistnevelen en sneeuwverblmdingen, tusschen de Ister en den Tanaïs. Heracles was er zelfs loom ingeslapen, beslopen door een half adderslang half vrouwmensen met ratelstaart, die den geweldigen bergenomkantelaar afdwong haar te bekennen en bij wie hij een verwilderden zoon, Scythus wekte. In dit land van stilstand, moordkou, sneeuwdwarrel en tooverwitten winter gingen zij, oostersche vogels die allen de ijlte van het zuiverste hemelblauw zochten, die allen naar de avondkoelte der rivieren snakten nadat de dag ze de huid had weggebrand, in sombere zielsangsten teloor. De paarden, in ruw ermelijn en vlok- DE SCYTHEN 79 bont gezwachteld, vroren er dood in het kamp en over de grenzelooze, vale steppen van dag en duister, met de eeuwige onveranderbaarheid der grauwe hemelen, raasde de noorderwind met smeekende stemmen van waanzinnigen. Naar dit huiverkille land van Hestya en Zeus trok hij óp met leger en vloot uit de verzengende hette van Iran. Over denThracischen Bosporus wierden bruggen geslagen. Zware hamergeruchten van ijzer op furijnbalken, van palmeelen op steenkrammen weerklonken alom enindennachtgloeyden, langs koperen bouten die donker glommen gelijk vonkels ongelouterd goud, langs spangen, klinkhaken en ankers, schipkabels en kruisbogen, roode lampen als sprookgroote robijnen. Darius lachte van opgewondenheid, schonk den opperbouwers wierook, groote oliphantstanden en muscus. Hij lachte en overzag zijn troepen, opmarcheer end langs het geel- en roodbelichte water, waarover, ontzachlijk, bevreemdend, grillig-gekartelde ijsburchten en sneeuw-kasteelen aandreven. Toen juist, op het oogenblik dat de vreugde-ontroering Darius de keel toeklemde, trad Artabanus naar vóór om zijnen broeder en Koning rondborstiglijk te raden, terwijl de vuurfakkelen, op de brugkettingen, nog rosse schijnselen walmspookten over het golvenschuim der engte. 80 HET LAND VAN ZARATHUSTRA En dc stil-vrome Ar tabanus, wijs van ziel en bescheiden van geest, iederen dag met de Magiërs de heilige oorkonden der regeeringsdaden, herdenkingsrollen en protocollen storeloos bijhoudend, zei in zinnebeelden sprekende, dat de Scythen, zwart als vliegende honden en met de geheimzinnige verdoofkracht van vampyren bedeeld, altijd gretiglijk en meedoogenloos, vijand's bloed dronken zonder zelf ooit bloed te storten. — Bij het Heilige Vuur, o groote Gebieder, beschermd door Haurvatat en Ameretat, de godlijke twee-eenheid van Heil en Onsterfelijkheid,... mijn waarschuwend woord bevat geen verontrustende droom-uideggingen noch beangstigende voorspellingen. Uw slaaf komt niet tot u met de schuinsche sprongen van den vleyer. Ik spreek tot den Koning van Iran en tot mijn broeder, omdat ik hem liefheb en met de zuiverste innigheid van mijn gemoed bewonder. Daarom waag ik hem te zeggen: zooals glas verbrijzelt op marmer wanneer het valt, zoo zal ook het leger en de lichte ruiterij van Darius verpletterd worden op de dwarspalende macht der kwellende Scythen en hunne listige krijgswapening. Benijdt Artabanus het purpergewaad met gouden borduurselen, het schabrak met juweelen? Bij Spentótema,... bij bezit ze zelf; bij spreekt zonder begeerten. Welden- DE SCYTHEN 81 maal, o Koning, wil ik mij voor u met het gelaat ter aarde werpen, zoo ik niet vreesde dat mijn waarschuwend en onverderflijk woord voor valsche nederigheid en kruiperij wierd gehouden. Want ik ben één juichende eerbied, als het stille fonkelen van een tempelbel. De Alleenheerscher kan hem minachtelijk met de voeten wégtrappen, tóch smeekt hij zijn broeder onder aanroeping van Ahura en de heilige Amshaspands, die den Schepper omkringen, zich niet roekeloos het leven te benemen. Artabanus verklaarde al klemmender, dat de wilde plundervolkeren der witte en eindelooze steppen, die goud groeven onder de sneeuw uit, en schoon onzaalge veehoeders met de beenderig-gele platneuzige gelaten, zich toch alléén bevredigd voelend door zieke roof-hebzuchtigheid, door brand en verwoesting, nergens waren vast te grijpen, wijl deze Zavolhanische horden geen vluchtelingen noch aanvallers, maar sluwe terugwijkelingen bleken, die hun vijanden lokten met listbeleid, verwarden, lieten verdwalen in hun afgestorven oorden, hun grauwgele nevelzee; lieten uitputten van angst, kommer en voedselgebrek. Hadden honger en wanhoop de afgebeulde garnizoenen en troepen eenmaal gehtteekend en uitgemergeld, de soldenieren vermurwd door heimwee en ten halve 82 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ontbonden, dan wierpen de Scythische woestelingen en pijnigende wreedaards zich joelend en tartend, in heete moordhunkering en gilsnikken op het verzwakte heir, scalpeerden en slachtten genadeloos als beesten de ontkrachte, kreupelgeloopen, ronddolende zwervelingen en speelden later op defluitachtig-uitgeholde bekkeneelen hunner slachtoffers een tartenden victorie-krijgszang. Darius, meende Artabanus, bezat wél leven en dood zijner onderdanen, en uit alle Rijksgewesten kon bij wél een aller schrikkelij kst leger samenscharen dat de aarde in haar zwaarste atmospheer zelfs schokte; de Grootkoning bezat wél de macht tot vernielen en zijn troepen om ringmuren te sloopen, inwoners uit te roeyen of als bloedend-verminkte slaven mee te sleuren, dorpen af te branden en burchten te belegeren, maar dan moesten er ook stadsmuren zijn en een volk om tot slaven neêr te geeselen; versterkte plaatsen en burchten om te vernielen. De Scythen nu, zwervend van wei tot wei, steppe tot steppe, gaven slechts schim en schaduw van hun gekartelde wieltenten en wagens te vangen. En zoo hij, Artabanus, niet sprak onder de gluiperige deelgenooten en veldoversten, wie verzorgde dan den welstand van den Algebieder? Had hij toch naar den wijzen Artabanus geluisterd, DE SCYTHEN 83 bekende Darius nu zichzelf; en naar d'oorkonden van Aryaramnes, zijn, fijne-listen-loswikkelenden satraap van Cappadocië, dien hij met een koene roeyersgroep inspiedend tegen de Scythen had vooruitgezonden in aarzelenden nevel en tastend licht. Wantalwierdrond het gouden paleis, de Poort van Susa, Ecbatana en Persepolis en het Iranische volk in de rotsen van Bisoetun verhaald, om het binnenlandsch gewoel te sussen, dat de Scythenveldtocht Darius schellen roem, zinneloozen weelde-buit en kranke rooverstotslavernij had gebracht, zichzelf kon hij nimmer blijven misleiden. In splijtend harteleed wist Darius, dat zijn heir was gevlucht in den nacht; dat hij door barbaren was verwonnen, tergend gehoond en geslagen, en dat zijn triomph het nageslacht een schamel verdichtsel zou blijken. Nooit zou hij door list en bedrog verstrikten door lotsbeschik onder schandespot verdwaald zijn in dit wemelende sneeuwland der Sacers, waar de Echiedna tusschen het berijpte steppengras kronkelde en slangen menschelijke geluiden nabootsten. Doch toén snoerde Koning Darius zijn broeder den mond, liet hij de Magiërs de hooge goudstengels van den Haoma offeren en luid den roem verkonden van den Zegevierende, vanHem-die-alles-van-verre-ziet, Ahura, den Schepper van uur en getal. Aspathynes en Hydarnes, twee der zeven Groot-Perzen, hadden hem 84 HET LAND VAN ZARATHUSTRA met een afschuwelijke leugen-allegorie overvleyd j de koningsarend die hoog uit de hemelen op een muis zou neerschieten,... zoo wiekte Darius met zijn macht boven Scythia. Had de Gebieder niet zeven maal honderdduizend stoere vechtmannen achter zich, en spanden zich niet zeshonderd zeylen over de zilvervlammende wateren van de Ister? En toch,... wat wist Darius toén van dit volk der witte vlokken, van het land waar ermelijn uit de wolken dwarrelde en waar alleen gegiste paardenmelk het voedsel der knapen bleek? De zwijmelwijn van den veroveringsroes brandde nog na op zijn tong. Hij, Heer en Gebieder, had pas, — na den feilen spionnentocht van den uitgeweken Scylax zelf te hebben voorbereid en afgekondigd en door den Helleen volbracht onder hoogst-kunstige sclnpzwenkingen langs de Indusoevers, — de oneindige weeldevelden rond Heptahendou in gevecht overrompeld en het wonderland Indië, met de gouden aarde van Darada in het Hymalaya-gebergt', tot provincie gemaakt. Cyrus, in zijn drang naar uitbreiding en eenheid van Parsa, wenschte vooral de Indische stammen aan de Paropanesos en de Gandariën in het Caspapyros-dal te onderwerpen. Dit leek Darius niet meer dan een loom en vaag schermutselen met barbaarsche muiters. Hij, Darius, zou direkt den oorlog beginnen tegen de DE SCYTHEN 85 Noord-Indische landen, in schijn om de grenzen van zijn eigen rijk te beschermen, in wezen om hebzuchtiglijk het goud te bemachtigen uit de berg- en valleystroomen van dit wonderland en de fonkelschatten te garen, die door Indische karavanen wierden meegevoerd uit de woestijnen van Tibet en AchterIndië. Voor de stoute doorzoeking van het Indisch wingewest had hij Scylax van Caryanda uitgestuurd met een vloot, tegelijk ook om te ervaren waar de Indus met den Nijl tesaam in zee stortte. Het Achaemeniden-rijk moest tusschen Indië en Afrika verbindingspunten brengen en Perzië's waereldhandel zou zich zoo sprookjesachtig-rijk uitbreiden, dat de faam van Babyion erbij verzonk. Darius moest Indië van het Zuiden uit, van de Erythraeumische zee laten overrompelen, nu slechts toegankelijk door de Caspapyros-passen. Alle schepen der waereldnatiën moesten dan langs de kusten der Perzische Golf trekken, om daar de zee te kunnen binnenloopen. En al was den Carischen zeevaarder-spion Scylax niet alles gelukt, zijn stoute onderzoekingen brachten Darius telkens nieuwen buit, grooter soms dan de fabelhooge gouderts-belasting welke hij van Indië afperste. De schattingen sprongen Darius toe van alle oorden der aarde, en nog steeds bleek bij begeeriger naar grooter winst, zoetlokkender avontuur, 86 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rijkere gijzelaars en zwaarder belaste tollen. Want ook de goudmijnen van Thraciê en Dacia blonken als afgronden van glans liem naar d'oogen. En ook dié had Darius zijn satrapen, legeraanvoerders en de begeerige mannen der koninklijke raadzittingen, in schittering van woord voorgegoocheld. En toch drukte er op zijn ziel de onheilstilte der zee vóór den storm. Weer sprak Artabanus, zijn broeder, in hoog zelfbedwang. Koning Darius luisterde, doch niet naar het trillende, edele woord van Artabanus. Van de geweldige Bosporusbrug woey aan het gehamer der bouwers en in den donkerenden avond walmvlamden angstwekkend hoog en woest, de rosgele toortsen onder de stille stellagiën» de gekartelde schip-ankers en rooddoorschemerde kruisbogen. De zachte, ontroerde stem van Koning Darius' broeder verzonk in het doffe geruisch der zee, en de Heerschar bedacht dat hij nóg sneller dan eerst zijn plan was, zijn legioenen zou wegvoeren van het vasteland door Thracië, om de oevers van de Ister te kunnen baeiken. De verteederde ziel van Artabanus en de kwispelende taal zijner vleyende raadgevers stelde Darius mijmerend tegenover elkaar, tawijl hij in een ontredderende bangheid staarde naar den duisteren violetgloed van den oosterschen nacht. Langs de gekartelde kusten van Yonië en de Hel- DE SCYTHEN 87 leensche volksplantingen kon hij over het land zijn leger door Thracië en Macedonië doen heenetrekken. Daar woonden immers moordvechters wier oogen fonkelden in de borst onder één roodgeverfde wenkbrauw? Bij Ahura,... de vermetele roof-Scythen haatte hij om de fabel hunner rijkdommen, om hun dóórgraven van goudbergen, hun harpoeneeren met haayenhaken en hun menschenbloed-drinken; om hun scalpeeren en om het sprookje hunner wilde, krijgshaftige onverschrokkenheid. Op zijn noordelijke grenzen, van den Caucasus tot Yaxartes, vielen zij in met strooptochten boven de vlakten der Massageten. Deze Barbaren moésten, moésten uitgeroeyd. En zijne Magiërs liet hij in choor zingen: — Daal naar de groeyende boomen en blijf voor één onder hen staan, hoog van stam en kruin, en zeg: lof gij schoone, heilige boom, uitverkoren in strijd. Darius het éérst overklauterde 's morgens de donkerbrandende rotsen aan den noordelijken mond van den Bosporus en op de hoogste, koele bergspitsen overzag hij in een stoutrillend geluk het ijle, kimwijdelichtschuimen der woelende golf koppen van denPontusEuxinus, waar meeuwen overheen sneeuwden. Gewichtloos voelde hij zich onder den zoutadem dezer zilverglansende oneindigheid en het doffe donderen der wilde zee. En telkens lachte hij vreemd, als de 88 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kantelende ruggen van speelsche dolphijnen, één blixemstond metaalgloeyend in het golvenlicht opschitterden als flitsende schilden en even plots weer wegzonken in de blauwe diepte, 's Avonds, nabij een kustdal, deed het smeeklijk pijpen van een herder onder zware laurierboomen plots hem stil schreven en huiveren. Woest en wonderlijk joegen zijn brandende vervoerings-gedachten en verlangens dooreen. Scythia zou hij doorstormen als veroveraar, met het zegelied zijner trompetten, vernielend al wat zijn mannen weerstond. Thracië en Macedonië zou hij in één kabelstreng vlechten, hun volkeren onderwerpen en al wat er over en weer voer op de Zwarte Zee, — van den Yonischen lichtmatroos tot een Aethiopischen vorst, — moest het aantastende en overrompelende beheer der Mazdayacners welgevallig zijn. Van het land der sneeuw tot het land van het zengende zonnevuur en de schommelende kameelen op wier bultholten ontzachlijke oliekruiken waggelden, van Scythia tot Aegyptos, zou de naam van Darius den Groote weerklinken en geen bekommernis hield hij over voor den teugelloozen haat van nieuwe vijanden, die de gewijde olijftakken in toorn verbrandden, roervinken en zuurmuilen als de Thraciërs, Scythen en Hellenen. In Konings-verafgoding en onder geestdriftig jubelge- DE SCYTHEN 89 zang zijner troepen trok Darius de schipbrug van den Bosporus over, door den stouten Samischen bouwer Mandrocles gelegd. Tegelijk ontvingen Darius' Yonische en Aeolische vlootleiders het bevel, óp te stevenen tot aan den Ister-mond. Door den wit-orangen glans der twee leeuwengoden Shu en Tephnut uit Aegypte liet hij zijn stil gebed belichten en op raad zijner Aegyptische wichelaars onthield hij zich zeven dagen van zeevisch. Daarna had hij slechts in de kcht te blazen eri alles om hem heen zou tot een vlam uitbarsten. Hij zou de menschen slaan die op geitenvoeten vluchtten en de barbaren die in gruwelijken drang de lijken hunner ouders gulzig verorberden en de naaktgeschoren schedels verguldden als blinkende zonnen. De Perzische Gebieder beminde de rechtzinnige strengheid der beeldendragers van het Zwarte Land, en hij handelde gelijk de zonen van Chem vroom begeerden. Zij, in ruil voor Gebieder's geloof, voorspelden hem een heiligen krijg. Onder het vreeselijk geweld van zijn weemlend leger en tros proviand-bagagiën, bereikte hij de oostelijke kusten van Thracië. Dadelijk geraakte het paardenvolk noordelijk, nabij het Haemusgebergte in haspeling, maakte Darius gevangenen die hij, bedreigend met pijniging, dwong te spreken en alles te verhalen van de Scythen, de steppen, den 90 HET LAND VAN ZARATHUSTRA grond en de voortbrengselen. In droomerige kamprust toefde Darius, na de omcingeling derThraciërs, met heel zijn bont heir, in het donker-beschaduwde Thracische landschap vol van wilde amandelen, nabij de bloeyende oevers van het Tearus-rivierke, dagen achtereen, zich vermakend met het klaar-koel en zachtkabbelend water, terwijl hij een gedenkschrift liet inpalen met uitdagend ingrifsel:... „De bronnen van het riviertje Tearus schenken boven alle andere beekjes, het koelste en schoonste water, tot welk nu genaderd is Darius, zoon van Hystaspes, Koning van Perzië en over al het vasteland, de edelste en fraayste man onder alle menschen, toen hij met zijn leger tegen de Scythen optrok." Ook overmeesterde hij de nietige Geten en voerde dezen stam, slaaf dienstbaar, met striemende zweepslagen mee in zijn leger. De Grootkoning leefde in de duizeling van ruchtbaren overwinningsroes en glorie zijner oorlogsdaden. Zijn schoongetooyde edelboortige krijgers aanzag hij, heerlijk van couleuren als slanke groene vogelen-in-zon. Eindlijk tot de rietpluimige oevers der Ister genaderd liet Darius, onder bezielenden aandrang, ook over deze rivier een schipbrug slaan, door de Aziatische Hellenen zonder weerspannigheid en wantrouwen gebouwd. Ook hier, in luisterrijken tocht en opge- DE SCYTHEN 91 wonden dapperheid, trok bij over de troebele waterbedden, moerassige delta's en slijkrige zandbanken der Ister; drong de Gebieder stouthartig de Scythenwildernis in, er naar hunkerende de ongetemde roofnomaden met hun dierenmerg, slag op slag te kunnen leveren of hun wildste stammen op eigen grondgebied voor altijd met zijn verpletterende legermacht af te schrikken. De hemel dreunde van Darius' krijgsgeweld, maar tot verontrustende verbazing en tot zijn instinctieven gruwel, bemerkte de groote koning nergens bewoners of bewoningen. Wél volgden zijne troostelooze troepen gretig het spoor van zwermen zwervers en ruiterbenden in vale en doodverlatene streken, doch de Scythen, gelijk Artabanus voorspeld had, weken overal in een duister sluipspel achteruit, zonder te vechten, en schenen arglistig en vreesachtig den strijd met Darius te willen ondoopen. Maar dan plots doemden zij weer in woeste drommen tesaam, tartend en schimpend voor het aangezicht der vermoeyde kampeerders, renden als dansende schaduwen-in-zon op hun ijlende rossen, zwaayend met hunne gespitste viltmutsen en blinkende strijdkolven om-en-om de Perzen, al hachelijker hen het nevelwit van hun ijzige land inlokkend. Schichtig deden de Scolotten alsof zij vluchtten, naar het beraad van de Scythen-koningen, der Tauriërs, der met goudschat- 92 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ten spelende Agathyrsen, der Neuren en roodhuidachtige Businers. In werkelijkheid weken de nomaden slechts verder terug, onder brandenden hoon en tartspot het oogenblik afwachtend waarop Darius' heir, door rampenangst en verwarringen verbijsterd zou opbreken, om het dan als hinkelingen ruglings te overvallen, te vervolgen en ganschelijk uit te moorden. Hunne vrouwen, azijndrinksters, en kinderen-metmeerkatten-kopjens, hun kudden en schapen hadden de arglistige Scythen, in het begin bevreesd voor uitplondering en verdelging, nog hooger de noordelijke kou ingedrongen, naar geheel menschlooze woestijnen, moeraspiassen en witgehagelde steppen. Midlerwijl verwoestten zij in schimpende drift hun eigen oogstvruchten, akkers en weiden voor de voeten der Perzische vijanden en morrende huurlingen, smoorden de waterputten met vuil en drek en rukten zelfs het gras de aarde uit of zengden het weg. Toen Darius' troepen de Scythische ruiterij van verre, in haar kleedij van bont, met de kromspitse viltmutsen weer en weer ontwaarden, volgden zij haar spoor, doch opnieuw weken de Scythen terug tot Tanaïs, in dolle woede en met lossen toom achterna gejaagd door de afgetergde Perzen. In ijlvaart op hun rossen leken zij een dagmarsch dan zich te scheiden van DE SCYTHEN 93 's Konings ontallijke troepen. Toch 's nachts, als zijne manschappen doodelijk uitgeput hun kampen opsloegen, verschenen de sarrende, spitsmutsige Scythen weer in het duister op hun donkere paarden met de koperen borstharnassen in spookgloeyselen en vuurvonkels bespat, achterwalmd door de neêrflakker ende vlammen van uitgez waay de flambouwen. Zwerm na zwerm vernielde dan, schichtig schermutselend tegelijk met front en achterhoede, den wervelenden tros, de levensmiddelen der vijanden en verdween schimsnel weer in de zwarte steppenhel. Ook Darius' heir, horden en kondschappers verbrandden in wilde verdwaasdheid de schaarsche dorpen en vermorzelden alles wat onder hun voeten trad en wat nog niet zélf door de Scythen prijsgegeven was. Wel had Darius zijn leger van ontzachlijke proviandeeringen voorzien, maar in de steppenwoestenij begon vooral het kwellende smachten naar drinken uit te jammeren. Darius had aarde en water geëischt van de Scy then-koningen en hij kreeg slechts steppengruis en het slijk van verstopte bronnen. In een nieuwe vlaag van bekommering, gram en gesardheid, hopende dat deze vreeselijke, afmattende vermommings-horde toch ééns vechten en standhouden zou, iederen dag blinder rondtastende naar de kracht van haar bedfiegelijken schijnstrijd, zette 94 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Darius de Scythen na, dwars door het Melanchlaenetische land, door het land der Budienen, door het land der Androphagen en Neuren, tot hij geen schim der ruiters meer zag afgelijnd tegen den dan grauwen, dan sneeuwschitterenden horizon van Scythia. En hij keerde weer door de Sauromatische steppen, door het afgestorven land der Budienen en der Thissageten, toen zij plotseling opnieuw uitdagend en spottend opdoken en rondzwervend terugweken. Nergens wist Darius hen aan te grijpen, deze woeste mannen met hun bloedsteenglansige, helle oogen, hun ingedrukte neuzen en scherpgekante kinnebakken. De Grootkoning, wanhopig en dol van drift, zich van Ahura, den goddelijken Lots-bestierder verlaten voelend, vreesde de onteering van zijn krijgsroem voor zijn volk en gansch Azië. En toch begreep hij van dit al-dieper-het-land-invluchten der vijandelijke horden, de luttele rond- en misleidende daad niet. Het stiet zijn krachten neêr; het maakte hem zielskrank en van een waanzinnige opvliegendheid, tegelijk troosteloos en fel. Ook zijne manschappen huiverden in dit schrikwekkende kilte-oord, waar de stilte zoo doodsch en drukkend over de eindelooze vlakte uitstaarde, dat de melancholieke kampers het bloed in hun polsen en ooren voelden kloppen. Hier was nergens buit en DE SCYTHEN 95 triomph te behalen. Tusschen slijk, poelen en moerasdampen kwijnde hun moed en de roofzieke listigheid der Scythische laveyers verafschuwden zij evenhevig als den achtergelaten stank hunner wilde rendierkudden. Plots echter, door allerlei spotherauten belachen en met allerlei symbolen van minachting en smaad o verworpen, besefte Darius dat deze Barbaren, deze beschimpers van Mythra in beesthuiden, pelzen en met hun krijgsdans-festijnen, niet vluchtten uit laffe vrees, maar met duivelsche sluwheid zijn machtig leger hadden gelokt in de doodsombere woestenijen, de grafstille steppen van het ontzettende, eeuwig-droeve landschap Scythia. Terwijl zij nu zijn krijgsvolk op speelsch-sarrende wijze lieten ronddolen, afgetergd en uitgeput, even hongerig, vermagerd, ziek en voedselloos als de zwervende blaffers en wolven van de sneeuwstreek, zonden de Scythen een deel hunner koninklijke ruiters naar de Ister tot de Pontische Yoniërs, die de brug bewaken moesten voor Darius' terugtocht. Tot de Hellenen der kustlanden zeiden de Barbaren dreigend en schel: — Mannen Yoniërs, herwint uwe fierheid en bewaakt deze ellendige brug niet langer. Verbrijzelt haar onder uwe voeten en gij verbrijzelt de boeyen van uwe slavernij. Want de grootspreker en vuur- 96 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aanbidder, Koning Darius, die ons als slaven wou verkoopen, wien wij aarde en water moesten brengen, ... deze tongpraler zal niet weerkeeren naar den klaarblau wen hemel van Iran, noch naar zijne witte paleizen te Susa en Persepolis. Omkomen zal hij hier, te kwader faam, met zijn gansch leger, door gebrek en ellende, honger en dorst. Wij, ongetemde stammen met onze blinkende zwaaymokers, eten tarwebrood en zoutevisch,... de fraay-getulbande Perzen bekauwen het korrelmos der bevroren steppen. Wij plaatsen geen kampen tegenover kampen, vuren tegenover vuren, doch slechts nevel en sneeuw tegenover pieken, geweerhaakte pijlen en heirbijlen. Onze waarzeggers die met de wilgentakbossen spreken en uit den bast der linden voorspellingen doen, verkondden reeds ondergang en verderf der Perzen. In het land van Iran spreken dareiken en goudstukken beter dan de scherpste tong. Hier echter, in de moerassen, beslaat dof het zilver hunner cierselen, sterft de glans hunner paarlen. Doolden zij ooit in een streek achter Strymon en Ister, zoo eindeloos, waar poelen gif tigen en ijssteppen in angstig-blauwen weerschijn een dood brengen zonder einde? Terwijl wij niets anders deden dan in valsch vertoon slag leveren, hebben wij den grootsprakigen Darius en zijn krijgers gelokt in de ontzettende woestenijen van 6 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aanbidder, Koning Darius, die ons als slaven wou verkoopen, wien wij aarde en water moesten brengen, ... deze tongpraler zal niet weerkeeren naar den klaarblauwen hemel van Iran, noch naar zijne witte paleizen te Susa en Penepolis. Omkomen zal hij hier, te kwader faam, met zijn gansch leger, door gebrek en ellende, honger en dorst. Wij, ongetemde stammen met onze blinkende zwaaymokers, eten tarwebrood en zoutevisch,... de fraay-getulbande Perzen bekauwen het korrelmos der bevroren steppen. Wij plaatsen geen kampen tegenover kampen, vuren tegenover vuren, doch slechts nevel en sneeuw tegenover pieken, geweerhaakte pijlen en heirbijlen. Onze waarzeggers die met dewilgentakbossen spreken en uit den bast der linden voorspellingen doen, verkondden reeds ondergang en verderf oer Perzen. In het land van kan ycefcew daratiMi ea goudstukken beter ém ét ;pM* long. Hier echter, in de mrnr ruwen. fees&Mt 4ei het zilver hunner cierselen, sterft ét glans hunner paarlen. Doolden zij ooit in een streek achter Strymon en Ister, zoo eindeloos, waar poelen giftigen en ijssteppen in angstig-blauwen weerschijn een dood brengen zonder einde? Terwijl wij niets anders deden'dan in valsch vertoon slag leveren, hebben wij den grootsprakigen Darius en zijn krijgers gelokt in de ontzettende woestenijen van DE SCYTHEN 97 Scythia, waar zij geen voedsel meer vinden en geen uitweg meer kennen. Ziet, mannen Yoniërs, de praalhanzen met onbestendige vrouwen-inborst worden bedelaars en kreupelen op krukken, die hinkend over de crypten van Mythra strompelen. Hoort ze gaanbalken van jammerangst en benauwenis als hunne zotte muilezelen, voor wier huilende trompetstem onze paarden schichtig verschrikken. De grootspreker, Koning Darius uit het Oosten, die gansch Azië wil overheerschen, waant op een gouden ros met zilveren bellen en door het harplied zijner ontuchtige slavinnen, ook heel de waereld te kunnen veroveren; ook óns, die uit den tandenbek van een draak zijn gezaayd, Erychton, half mensch, half slang. Overal rinkelen zij rond, de hooghartige Perzen, met hun gouden halsketenen, edelgesteenten, hun zegels en oorhangers van zonnetjes en maantjes, hun flonkrenden tooy. Maar wat zijn hun oostersche rijkdom, hun weetgierigheid en hun macht, hier in onze eeuwige sneeuw, onder het eeuwige zwijgen der steppen? Hier woelen Darius' krijgers onbestierd en geblind rond als muizen in meelzakken en hun ziel kwijnt van verdriet en heimwee naar de zengende zon, de felle schaduwsmeltster, naar de geur vruchten der lusttuinen, naar de zoelte der avonden, naar het stoeysche avontuur van het haremgetimmert en den 7 98 HET LAND VAN ZARATHUSTRA minnenhandel onder sluyerplooyselen. Komt, mannen Yoniërs, de praaybeurt is voorbij. Hier zal hij zijn, als een verdwaald insect dat met ziedende vleugels zich doodspartelt in een vocht. Slaat u niet langer op de heupen, stilt uw onrust, herneemt uw fierheid en reinigt u van de besmettingen over uw gouwen gebracht door dezen oosterschen Heerscher, rondrennend op zijn daverende zonnekar. Wij spreken u toe namens den koning der Scythen, Idanthyrsus, die nog nimmer menschelijke slaven heeft begeerd, noch ooit van schroeyenden wijn bevangen is geweest. Met aandrang en hartstocht roepen wij u toe: laat een stOTenruimte tusschen üw volk en zijn volk! Breekt de schipbruggen wég als waren zij van kleem, en óók afgesneden wordt het leven van uwen overweldiger. Nimmer zal hij meer tegen eenig roemrijk volk ter aarde optrekken, met zulk een logge, zichzelf-verpletterende krijgsmassa. Leert hem hoe een houtkevertje een paleis-zoldering doorboort. Luistert wel, mannen Yoniërs, gij hebt de vrijheid op de palm van uw eigen hand. Breekt wég de schepen en wij dooden Darius en vernietigen gansch zijn heir. Tegelijk ook ontwaakte in Darius, — na Gobryas' verhelderende taal, waarin hij den Grootgebieder verklaarde, hoe deze nooit-te-naderen mannen een DE SCYTHEN 99 spotspel speelden met de Perzen, — een gezicht op de sluwe krijgslisten der Scythen. Over zijn eigen lichtzinnigheid hield de koning toen een innerlijk, streng strafgericht, weenende in de stilte van zijn hart. Ook zijne troepen trokken toen, op Gebieder's bevel, misleidend langs een doolweg in den schimmigen nacht uit de Ukraine naar de Ister terug en vonden, schoon de zestig dagen verloopen waren tijdens welke Darius d'Yoniërs had bevolen de schipbrug te bewaken, deze, op enkele afgebrokkelde jukken na, nog onaangeroerd. Eerst later hoorde Darius, na zich door het prevelen van heilige Yasna-spreuken en het deemoediglijk aanroepen van Cpitama Zarathustra en Ahura Vairya, gered te hebben uit de hachelijke en beangstigende zwerftochten op het grondgebied van Scythia, dat hij als slavengewest aan zijn Rijk had zullen toevoegen, de nijpend-wraakgierige dingen die zijn allerhevigsten wrok tegen den Athener Mütyades deden ontstaan. Met zijn legermacht was Darius teruggedoold in den stormloeyenden nacht alsof hij Jahi, de ontuchtige en weUustige lokster van den Booze op zijn doodsbedde te ontvluchten kreeg, of den grijnsduivel Vizaresa, den gruwelijken wegsleeper van benarde zielen. In 100 HET LAND VAN ZARATHUSTRA helschen hartstocht wierd hij achterna gerend door Scythen, Budieners en Gelonen, die hij bij wijn en spel loom waande ingedommeld, terwijl zij overal hun sper-kettingen spanden in het duister. Wéér, in woest gedreig met moord en bedrog, eischten de Scythische hoofdmannen die Darius' scharen in bezetenheid vooruitgestoven waren, het verbreken der schipstellingen over de Ister-rivier. Onder galmende vervloekingenenhetsnorrendafschietenvanwerpspiesenherhaalden zij hun bevel, door de zich op de borst slaande Yoniërs vreesachtig, schuw en traagzaam ingewüligd. Over de volkomen aftakeling en instorting van de brug moesten echter de tyrannen beslissen, de Hellespontiërs, de mannen van Abydos en van Yonië, Histyaeus van Myletus en,... Mütyades, de beheerscher van den Chersonnesus. Deze duivelsche en verraderlijke Atheen, moed torsende op zijn goddelooze faam, zelve gewrocht van Angromainjus, die beefde bij ieder sacraal woord, had toén bijna al de Yonische vorsten meegetroond, het gehoorzaamheid-afdwingende verzoek der Scythen te aanvaarden, de schipbrug wég te breken en de uitgehongerde Perzen, ziek en eenzaam rondzwalkend op de verwoeste dampende vlakten van Scythia, in machteloosheid als kreupele paarden te doen slachten, terwijl toch de mannen Yoniërs Darius' oorlogs-bondgenooten DB SCYTHEN 101 heetten en zij hun heiligsten eed kwamen te verpanden om voor den koning de brug tot den laatsten adem te zullen blijven bewaken en beschermen. Alleen Mütyades» in venijn en eerloosheid, merkte in den raad der tyrannen op, dat de zestig dagen voor Darius' terugkomst al verstreken waren en ieder hunner zich dus van het gegeven woord ontslagen mocht achten. Hij eischte wreedhartiglijk en zonder verder beding, de aftakeling van de schipbrug, wijl daardoor alleen de smadelijke ondergang van Darius en zijn bluffende legermacht mogelijk wierd. De Sacers, gansch anders dan de Pontische Scythen, zij zouden de Iraniërs uitroeyen als ratten, muizen en mieren in vuurgolvende naphtha. Toen was Histyaeus de Mylesiër plots zich gaan inrollen als een angstig-woedende egel, het dolkscherpe piekpantcier naar alle kanten uitgestekeld. In spitsvinnige geslepenheid van woord en betoog verzette hij zich tegen den aandrang van den hitsend-verraderlijken Mütyades, wijl bij een val van Darius, ook Yonische vorsten, Dorische en Aeolische bestuurders en tyranni van eilanden en steden, in de vernietiging meegesleurd of door het muitvolk verjaagd zouden worden. Niemand onderging in Iran zwaarder verachting en marteling dan de mithrodruchs, de moedwillige bedrieger. Levenslange verbanning naar heet-uitge- 102 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dorde koorts-eilanden volgde als toegeeflijkste straf. Bij hoogverraad en rebelly wierden grijsaard en kind van het gansche geslacht uitgemoord of tot den folterdood gebracht. Onder Histyaeus' raad wierden toen de aandreigende Scythen misleid, door te doen alsof de Yoniërs aan den kant der Barbaren, de brugschepen begonnen uit elkander te drijven. Midlerwijl was Darius genaderd met zijn phalanxen en alvoor de, nu zélf ronddolende en lokkende Scythen het konden beletten,—bij wonderlijk-diep en lang avondgloeyen der roode heemlen, — over de golfschuimende Ister heengetrokken. Toen Mütyades het vertelsel vernam dat Darius en zijn heir onvernietigd weer in Perzië teruggezwermd waren, vluchtte de sluiksche beheerscher van den Chersonnesus naar Athene, uit klaarlijken angst voor de ontzinde vervolgwraak van den Aziatischen Gebieder. Darius gruwde van den verrader als van een verbrand lijk. Tot plots de Alleenheerscher den valschtongigen Atheen, die ook Aristides wist te overbluffen, weer in het luttel en doezelend krijgstumult van Marathon, ongelitteekend tegenover zich had gekregen. Hij, Darius, de machtigste en edelste koning der aarde, door eene Godsspraak ten trone geroepen, gemaal van twee dochteren en van een kleinkind Cyrus' den DE SCYTHEN 103 Onsterfelijke, kon zijn wroklusten niet versmoren en blééf hunkeren naar de overrompeling van den lévenden Mütyades, den groven menschenslachter met het Booze Oog. Nimmer kon de koning Asa Vahisti zoo hartediep aanbidden en verheerlijken, als onder zijn begeerte-aandrang naar Mütyades' vernietiging. Metiochus, den zoetsappigen zoon van zijn blindgehaten vijand en tyrannischen tegenstrever, hadden zijne triompheerende en plunderende Phoenicische zeetroepen, bij de heronderwerping van Yonië als gemerkten slaaf in woeste dolheid meegevoerd en bedreigd met gruwzame mishandelingen. Want zijne krijgers wisten,... deze mijmerzuchtige man was telg van den verraderlijken Mütyades over wien Koning Darius, na den tragisch-rampvollen Scythen-tocht dag aan dag toornde, indevloekstormeneeneraUesbedreigende en verdelgende gramschap. Darius echter, van een zijner eigendunkelijke bevelhebbers de wreede vangst Metiochus' vernemende en gelijkelijk hoorende van diens schrikkelijke doodsvrees, ontrukte op deze maere zijn vijand's zoon aan de moordzucht en roemlooze hoondrift der vlootgasten en begiftigde Metiochus zelfs, — naar de zingend-klachtelijke woorden der gathische leer voorschreven, — met speekch-müde geschenken: een eigen graf van marmerachtigen steen, een schoone Perzische vrouw, 104 HET LAND VAN ZARATHUSTRA grond, kleinvee, paarden en slaven, veel geel goud en stateren. De goede gevers en erbarm er s en de groote Zarathustra, zouden zijn koningsdaad met mompelend ontzag beoordeelen, op d'azuren troon van Garö-Nmana, den lichthemel met den vuuropalen sterrenglans,.«. terwijl hij tóch in klaroengeklank zijn haat en toorn ontademen mocht tegenover den booswicht en eedbreker Mütyades. In prangende weekhartigheid, door Vohu Manö's hand geleid, vertoonde hij zich den zóón, den uitgeputten vogel van Zeus' hemelstreek, als müden weldoener. Den vader, het ondier, zou hij geen asem van menschelijke smart en marteling sparen. Éénmaal voor zijn aangezicht gebracht, in de bebloede boeyen schaamtelijk ingezonken en vastgekneld, onder het heete stof neêrgebukt, de gesmade monster oog en als van een gekwelden kreeft vol verhittende doodsangst-glansen, zou hij hem zelf, hij, Oppermagiër van Mythra, één voor één de misdadige handen met een botte beulsbijl afhouwen. Hij zou hem d' ooren afkappen en zijn lendenen met de koeyenzweep geeselen. Hij zou den platvoetigen Atheen den ketelhoed van de kerspende haren stompen, hem met een aangescherpte lanspunt de verderf-stralende pupillen doorboren en tegelijk tusschen de ómknoopende vlaslissen, de verraderstong den mond uitruk- DE SCYTHEN 105 ken! Als de purperen paleishaan op de hoenderstang maar kraayde vóór middernacht en trillend op de pooten uitkeek naar den schaduwkant vanwaar de Dood aansloop, dan zou ook godin Armaïti hem verdoemen onder het gewéldig-scheurend gerucht van aardschokken, fluisterden de atharvans. Darius' scherprechteren zouden den Atheen, reeds zogziek vanaf zijn geboorte, folterend verminken gelijk de heldhaftige Zyporus zich voor hem ingekorven had bij de belegering van Babyion, het gelaat bevlekt met het sterfgroen der geeselstriemen, den neus en d' ooren afgekapt. En zoo de eedbreker na dagen de brandende pijnkoorts der wonden te boven worstelde, dan zou hij hem weerloos doen vaneenrijten door uitgehongerde paradijs-panthers, uit hun koperen flonkerkooyen losgebroken en opgehitst. Want waanzinnig-wraakgierig was Darius' haat, ten felste aangegloeyd tegen Miltyades, den eersten schender van zijn Aziatischen oorlogsroem, den laaghartiglistigen Helleen en doortrapten intrigues-wever, die zich met heel zijn booze ziel op de vernieling van het Perzische Rijk en den koningspersoon van Darius had toegespitst, toen deze met de Europeesche Scythen kampte. Ook als dwepend Mazdayacner, haomazwijmelaar en Oosterling, voelde Darius niets dan onuitspreekbare verachting voor den onreinen hei- 106 HET LAND VAN ZARATHUSTRA denschen Barbaar wiens stamland, in krijgsgevaar, d'Yoniërs schaamteloos-oproerig wasbijgesprongen; zag hij in den koudsluwen Mütyades en d'Atheners, de onbarmhartige schepselen Gods, die de Gebieder in zijn vertoornend gericht veel lager stelde dan de bloeddorstige volkeren van den Pontus-Euxinus en Thracië en de wüde moordhorden der Amazoonsche mannendoodsters. AEGYPTE 107 AEGYPTE Maar ook Aegypte gaf nevens Hellas, Koning Darius weer de handen vol, onder valsch gehits der weerspannige stedehouders. Alle schaduwen der sphinxen, mijmerde de Heerscher, sluipen in de nachten van Memphis tesaam naar de donkere doodspoort van den ondergang. Na de valsch-geruchtelijke nederlaag bij Marathon, die geweeklaag, smart en pijnwoede onder zijne eigene Perzen had gebracht, méér dan zijn ontluisterende Scythentocht, ziedde ook in het Aegyptisch wingewest volkswoeling, en ontvlamden plots hel, de toortsen van den priesterenopstand. De berichten zijner geheimschrijvers verhaalden, in nauw-bedwongen ontsteltenis, van den felschimpenden en tartenden verzetsdrang der massa, in het land der obelisken en hoe koninklijke beambten en slaven, dag aan dag wierden beroofd en mishandeld. De Mazdayacnische priesteren spraken Darius geruststellend toe: — Mythra, de god van uw koningsleger, overschouwt met zijn meer dan duizend oogen het gansche Al, en beluistert met zijn meer dan tienduizend ooren 108 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zelfs de zwakste geruchten der aarde. Hij is de beschermer uwer strijders, hij en Verethraghna, hij en de eeuwige Rashnu, hij en Parendi, de overvloedschenker. Des daags doorkruist hij, op zijn gesmeedgouden wagen, de duizelende ruimte van het gansche firmament en zijn vier witte rossen steigeren trots voor hem uit, onder het goddelijk bedwang van zijn lichtende hand. Van zijn laayende hemelhoogte spiedt hij over de waereld en zoekt het wrange gelaat uwer vijanden. Gansche stammen verbrandt hij met zijn vuur en d'oproerigen, met hun opzwellingen van haat, slingert hij dood tegen het rotsgesteent. Zelfs 's nachts, in de vallende duisternis, waakt hij met het bleeke schijnsel van zijn oogen, de eeuwige Mythra, wakende zonder slaap. Maar Darius bleef aarzelen. Eens toch hadden de dertig stamhoofdelijke landvoogdijen van Aegypte, Darius te Memphis-geëerd als een zonnegod-zoon van Phtah, terwijl ook de priesteren van Amun Ra uit Thebe, zijn koninklijke almacht verheerlijkten. Het dooreenwoelende geklank der feest-cymbalen door de straten van Memphis, Thebe of Saïs, Racotites, Bubastites, Kynopoütes, had hij nimmer schamper belachen geüjk de spotzuchtige Perzen, doch eerbiedig aangehoord als de gewijde uideving van heilige gebruiken. Met teedere minzaamheid wilde AEGYPTE 109 Darius dit volk, s tug-somber en argwanend tegenover alle vreemdelingen, in zijn verheven onsterfelijkheidsgeloof, versteende zeden en in zijn edel-zinnebeeldigen smaak, blijven ontzien. Grondbeginsel van zijn hoog-diplomatische regeerings-staatkunde was, bezonnener nog dan bij Cyrus: zich nimmer te mengen in de nationale eigenheid van een veroverd land en van stamhuizen; nimmer den natuurlijken leef drang eener natie te smoren of te breidelen. Zoo kon hij ook met roerende zoetheid van stem, vervoerenden lof uitspreken over Aegypte's oude helden, de verborgen symboliek der hemelsche godheden, en wist hij met een diepe geheimzinnigheid in hun zwoelschemerende mysterie-tempelen, bij omfluisterde tombe en altaar, papyruszuil, pijler en pyloon, onder lampen- en fakkelgloed te offeren. Hij ontzag Amun, Phtah en Mentu met zijn vuurschaduw van verwoester. Hij vereerde de ziel van Ded, de maanachtige, stille zilvervlam van Chonsu, den bok van Mendes met zijn heete gloedoogen, den palmzuilen-tempel van Isis en het heiligdom van Osiris. Hij bewonderde den harpoenwerpenden Horus, die uit zijnzonneark, het brieschende en teugellooze monster Seth, als bloedrood nijlpaard door de heilige riviergolven duikend, het gifwapen den kop inhaakte en den Aartsbooze jammer krijtend liet verzinken en stikken 110 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in de borrelende cataract der vonken-scbietende wateren. Hij liet zijn krijgers juichen met de bevolking van Busiris, Pé en Saïs. Aegypte zou, ook onder Perzische satrapen niet drukkend gevoelen, dat het een wingewest van den Aziatischen Alleenheerscher was. Door de machtige priesteren en hooge edelen van het Zwarte Land, die onderling in het eeuwige geraas van twisten en oneenigheid elkaar verdoemden, wierd hij de groote weldoener van Aegypte genoemd en zinnebeeldig onder de peristyliën bezongen als Bayeth, de witte ibis der naaldzuilen, als de kernziel der gebeurende dingen. Darius was ingewijd in de bloeyende tooverspraak der magische papyri, wier werking de booze geesten verlamde. Hij kende als hiërophant, de heilige Aegyptische hymnen met hun zangrig gegons van donkere klanken en hunne verhevene toespelingen op aardsch lot en hemelsch leven. Hij zong ze zelf toe aan den pluim wui venden zonnegod Shu, den aarde-verzenger; aan Ra, aan Isis, de ongenoemde duizendnamige; aan de liefdewekster Hathor met den oogengrooten, schittergroenen turkooys. Ook hij loofde mee: — Gegroet Turn, geheimzinnige verlichter van het Doodenrijk,... gegroet roerlooze weger der hachelijke menschenwoorden. Dit wingewest, van Tameh tot Tares, in de gouden aegypte 111 glorie van zijn zengend~stralende en onbedampte zomers en door de weeldrig-milde opbrengst der jaarlijksche schattingen, de zevenhonderd talenten zilver vol, de ontallijke schepelen graan, de zoetste druiven, den wijn, meloenen en vijgen van edelsten bloey, de rijke visscherij uit het Moeris-meer, hem zéér geliefd, had Darius het meest begenadigd en ganschelijk in de spheer zijner eigene stroeve wetten, doen voortbestaan. Telkens wilde hij nü nog de roekeloos-schimpende woestheid en den diep-krenkenden tyrannenspot van Cambyses met zijn kokend bloed, •—» die het allerheiligste ritueel van Chem, den Mendezischen en Apischen eeredienst, de herdenking hunner titanen-heerschers en de aanbidding der vreeselijke vuurbraakster, de godin Tafnu uit Heliopolis, de oergestalte van Hathor, in baldadige machtspraal had geschonden, ï— vergoeylijken met zachtmoedige en voorkomende inschikkelijkheid; telkens wilde hij den haat der Aegyptenaren, overal tegen de Perzische landvoogdij rondgrijpend als vlammen in onberegend koorn, blusschen, en de smart van het volk over hunnevernedering, témperen. In Heliopolis en Memphis had Darius zich in het doorschijnende paleis der honderd lichten, met zijn onzichtbare zangers van tooverliedren, tot de heilige mysteriën van Osiris en Isis laten ingaan, de rijksgrooten met 112 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vriendschap lokkend; óók om door den gloed en de hevigheid zijner vereerende daden, onder hen een innerlijk vertrouwen te wekken. In Iran schold men Darius wild-opslokkerig als den, met bloedstriemen omteekenden roofvisch Naka, den verslinder van alle levend aas en krioelende larven. Tegenover Aegypte verblufte Darius zijn staatsraad en zijn volk door fijne bezinning en raadselachtige ingetogenheid. Hij kende de knoestig-gewortelde behoudzucht der Aegyptenaren en hun onuitroeybare verknochtheid aan de star-aloude vormen van godsvereering, tempeldienst en levenswijze, nog van vroeger, uit den tijd toen hij als jong veldheer onder Cambyses' opperbevel, tegen de zonen van het Zwarte Land bij Pelusion en Memphis, opgewonden had gevochten. Ook nu verkwijnde zijn gezag tot het uiterst-toegeeflijke en begeerde bij deze onderworpen natie, ondanks haar satrapische afhankeüjkheid, tóch de illusie te schenken van een nationaal regeerings-beheer. Hij liet de donkerende altaren uit het heilige duister der geheim-tempelen ópgloeyen onder brandende fakkelen en onder den bevenden schijn van gouden lampen, gevuld met naphtha of met steenolie en zout. En dagelijks offerde hij opnieuw in onbekoeld ontzag, den goddelijken Ra, stiller van menschenhonger en menschendorst, den heiligen bestraler van het nacht- AEGYPTE 113 rijk Duat, de zoet-geurende en zeldzame reukwerken en de honingdracht van al zijn korven. In het land van Chem droeg hij als lijfcierselen, om den hak fijne beeldjes van kat, tor, Apte en Anubis, gesneden uit sardonyx, lapis lazuli en vlamblauw-gecouleurde aarde, tusschen de flonkerjuweelen, paarlen en het goudgesteente zijner eigene oostersche carcans en pronkkettingen. De koninklijke lijkenkamer der Groote Pyramide beschonk hij sarcophagen van doorschijnend albast en turkooys, met de heerlijke beeltenissen van den dubbelgekroonden Horus, en in andere grafpaleizen deed hij koevormige kisten bouwen, belegd met dicht goud, smaragd, en overdekt met scharlaken mantelen van edekte stoffe. Tusschen de hoornen der heilige runderen, neergeknielduitgehouwen op de tomben, liet hij juweel-diademen gloriën van blindstralende vuurlichten. Amuletten van ossenschenkek droeg hij om zijne poken en slangenkoppen van cornalijn omkronkelden ringvormig zijne bovenarmen. En Darius bepeinsde al teugelloozer en diepzinniger, spreuken uit de verborgen schrifturen van de Innerlijke Hal, over de moedergodin Hathor, over Nef, Sebak, Min en de offerformulen van Phtah, uit Memphk, den Koning der Goden. Hij liet zich zinneloom zegenen door den ram van Thebe, afkoelend bestaren door den groen- 8 114 HET LAND VAN ZARATHUSTRA oogigen Bast, weeldrig omschijnen door den glansenmistendenChonsu en heimlijklokken door deSaïtische Neith, kuisch en geheimzinnig verborgen in haar eigene besluierde, maagdelijke naaktheid van Lybischen bloey, Neith, die de zon had gebaard zonder manschepper. Ook wist hij in het land van Sesostris, den stralenden Anachtu der waereld, velerlei nationale ondernemingen aan te hitsen. Zelfs de Wol venstad en den Lycopolitaners beschonk hij gelijkzaam gunsten en offeranden. Met de linkerhand plengde hij uit de zwaargedreven gouden kannen en orakelbronnen, wijn op de altaren van Phtah, van den onderwaereldgod Osiris uit Abydos, en van Isis, of strooyde hij uit de zilveren rookbekkens, myrrhe op het vuur van Horus en Nefertem; met de rechter zegelde hij bevelen en oorkonden die scheepvaart en handel op Aegyptischen bodem strengelijk bevorderen moesten. Hij verlangde waarde-bepaling der nietigste dingen; van rietmoeras en rivierkley. Reukoffer en hymnegebed in droomerig gezang, op den witten burcht van Memphis, wisselde hij af met rapport-ontcijferingen van canaalgravers en belastingtellers. En al de priesteren van het land Ramassoe voorspelden Darius een tempelschrijver met den onaanrandbaren roem van Pentoera, die ook een heilig heldendicht zou scheppen op zijne koninklijke red- AEGYPTE 115 dersdaden, terwijl zijn naam met der van goddelijke symbolen wierd ingeschreven in het koninklijk ovaal van Oud-Aegypte. Overal had hij door Cambyses, door verachte Assyriërs en Aethiopiërs verwoeste heiligdommen, weer doen herbouwen en laten inluiden met Osiriaansche jubelfeesten. Nóg stotterden de godsgierige Aegyptenaren van verrukking, als zij den schoongeschonkten, zwarten stier Apis, het heilige geschenk bedachten dat Darius voor de tempelieren te Memphis had aangekocht. Den vromen schonk de Perzische Beheerscher sidderende vreugd, door zijn eerbied voor het allerheiligste zinnebeeld in Api belichaamd, het volk, om zijne verblindende mildheid. Niets vergat deze oostersche vorst, klonk t'allenkant. De vernietigde school van het Huis des Levens wierd weer door Darius' bevel in gang gebracht, de tempel van Amun Ra in geheimzinnige heerlijkheid herrees onder het Iichtscheppende wonder zijner hipostyliën, poortbouwselen en bontgloeyende colonnaden. Hij sprenkelde met eigen koninklijke hand, rond de Godenbeelden, het gewijde water, en overal door het rijk van Chem eischte hij van zijne Perzen, onbespot ontzag voor doodenvereering, (herendienst; onschendbaarheid voor d'ingebeitelde heilige texten, voor beeldschriften op zuilen, obelisken en graftomben. 116 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Slechts bij ééne zaak onderging Darius een geheime en dwarse tegenwerking der priesteren en ambachtslieden, ondoorgrondbaar voor zijne nuchterste overwegingen. Als Ahura-Mazda-vereerder, diep-innerlijk het veelgodendom verafschuwende, meende hij het mysterie der Amun-triade, de goddelijke verdrievoudiging en hetafdalen van dengoddelijkenademtot het menschelijke, vergankelijke en rottende vleesch, voor zijn bewustzijn sneller te kunnen oplossen dan dit, in het nachtelijke wroetend verzet tegen zijn ongewelddadige onderneming. Koning Necho verlangde, al honderd jaar her, de landengte tusschen zee en zee te doorsteken; wilde de golven van den Rooden Oceaan tot het heilige water van den Nijl brengen. En zijne sterrenstaarders voorspelden dag aan dag het gunstige uur en richtten hun zilveren astrolabium zelfs bij zonnegloed naar de hemelen. Een ontzachlijk canaal moest ingegraven, dwars door versteend-geelachtige aarde, rotsgrond en hardsteen-muurselen, uit wier binnenste bijwijlen vaag-geheimzinnige stemmen opklonken, als droefgedempt roepen nabij een verren boschvijver in zomernacht. De goddelijke sperwer boven Ra's hoofd hadgeklapwiektinhetzephyrigeblauwvanAegypte's hemel. De titanische arbeid was begonnen, doch onderbroken. De groote waereldvormer Phtah leek AEGYPTE 117 vol brandende afgunst. Toen had Darius in koelblijmoedige rust, Necho's plannen overgenomen en voortgezet, een pooze zóó hartstochtelijk en onbeperkt, dat de Perzische Gebieder niets anders zag dan de stroomende vereeniging van Roode zee met Jaro. — De adem verga van dengeen die mijne plannen schendt, en hij vreeze de verdelging van den Alleenheerscher. Phré en Bouto en al de Godheden van maand en dag en uur, bewaken mijn arbeid, van morgenrood tot avondzwart. Wee een ieder die mijne plannen schendt! Dat de beul ook zijne handen telle, bij alle afgehouwen handen die in één jaar door hem geteld moeten worden. Zoo hadden zijne herauten het stoutdreigende woord van den zoon der zon, door Amun bemind, in het rijk verkondigd met omgekrolde tong van trotsche blijheid. Plots kwamen zeer beangstigende rapporten zijner opzieners en gravers binnen, waarvoor Darius vaaglijk voelde te moeten zwichten en waarachter de onzichtbare macht van een geheim verzet drong. Door de duistere ondertunneling zou, naar hun zicht, Beneden-Aegypte ééns plots worden overspoeld, wijl de Roode Zee en d'Arabische Golf, hoog boven de Delta uitbruisten. Het sluizen-onderhoud alléén reeds ging onberekenbare sommen verbrassen, terwijl de loeyende oceaan toch breidelloos bleef in schuim, 118 HET LAND VAN ZARATHUSTRA branding en golvengeweld. Het steilste en hachelijkste pad uit Memphis naar Phoenicië borg geringere gevaren, dan de luttelste, die het canaal aanbrengen ging. Onmiddellijk wantrouwde Darius de onderzoekingen der opzichters en hunne geestdrifts-verkoelingen. Zij willen niet, mijmerde hij, dat een Aziaat volbrengt wat hun Aegyptische koning Necho, tot verheerlijking van volk en rijk had aangevangen. Koning Darius, in woede zijn grootsche plannen ontwortelend, liet toen het Aegyptisch canaal vergruizelen, opdat zijn werk niet zou worden voortgezet door vreemde handen. Later, in verzonken berusting, mijmerde hij na: al wat het diepe menschenwezen aan zichzelf ondeent, alleen blijft. Al wat van buiten wordt ingedragen vergaat in bederf. Dat leerden in star-vrome verrukking de Hermetisten, de verdwazende dwepers van Thoth, en Darius wist dat zij waren, de zonen Chem, koppig als zich doodvastende ibissen. Wél schonken zij Darius den luisterrijken lofnaam Anachtu, maar den eigensten rasroem gunden zij den vreemden overheerscher niet. En zoo langzamerhand, door de jaren heen, voelde Koning Darius dat een vreemdsoortige en hatende afkeer tegen zijn verliefde bescherming van Aegypte, onder de zonen van het Zwarte Land aan het AEGYPTE 119 groeven was. Nu, in zijn koortsig-onrustigen ouderdom, begonnen de mannen van Chem met koud spotachtig vernuft en sarcasme zijn beleid aftetakelen; hem in het geheim of in het openbaar te belasteren en te beleedigen. Op straat bejoedelden de jeugdknapen zijn gierigheid: — De varkens dartelen door de heggen heen;... een gulzig koning is boozer dan des duivels lijf. Hoonzang en krenkwoord wierden hem mishagelijk en telkens in rijperen klank, zielsroerend door zijn spionnen en geheime bewakers aangebracht. Tót een innerlijke toorn plots heel zijn wezen doorbeefde om zoo schermende ondankbaarheid. Na Cyrus had hij, Darius Hystaspes, voor de tweede maal het Medisch-Perzische rijk gegrondvest, door zijn stoute oorlogsbedrijven en door zijn alles-bijeenbouwende, opperste staatsmacht. De vuurtempelen, besmet door magu en Gaumata's leugenoffers, reinigde hij van onzuiverheid en valsche opsmukselen. Het geschrey om recht van zijn aanhangers, dat hui" verend opklonk als het klagen en roepen Van den wind in den nacht, wist hij te stillen. De wrekende Magiërsfeesten, onder boetend gebed, gedompeld in bloed, verkregen zijn koninklijken zegen en aanvuring. Toch bleef in het onmeetlijk rijk de heete, on- 120 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verschanste haat van alle stammen hem omschroeyen. Bij het aanvaarden zijner regeering, na Gaumata's dood, wankelde zijn troon op den vlammen-smorenden vulkanengrond van Perzië en zag Darius Hystaspes overal om zich heen, hevige, levens-opbruisende woeling en oproerigheid; ondervond hij afval en verzet van bijna alle Iranische volkeren; het meest van de priesteren, de uitdagend-trotsche afstammelingen van Koning Manushihr. Het ontzachlijke Cyrus-rijk was toén nog geweest, een lós-bijeengesnoerde provinciëngroep van vazalstaten, door tartend-tegenstrevende en half-onderworpen stedehouders bestuurd, die op hun klein-tyrannische beurt weer, woeste nomaden en roof horden uitmoordden of onderdrukten en uitmergelend schatplichtig maakten onder sluwe zegeningen der Mobeds. Toch wilde Darius, als onbeperkt Alleenheerscher, zijn koninklijke oppermacht over gansch Azië verpletterend uitslaan en zijn landschappen tot een breedgeorganiseerd, onverbrokkelbaar waereldrijk saamsmeden. Dwars door de brandende onlusten en oproeren heen, tusschen haat, ontluisterende woede, twijfel en vrees van gluiprige onderdanen en verraders, omknelde hij de oostersche staten van Azië met den ijzeren dwang van zijn centraal gezag; liet hij de heele aarde bukken voor Mythra en den Achaemeni- AEGYPTE 121 dischen Algebieder, voor de gestijfde tiara van den Opperheerscher. Boven alle schepselen van Iran was hij verheven door Mazda en ieder ademend mensch in zijn rijk, bleef slechts hunkerende slaaf; kon in barsch bevel achter zijn troon geroepen worden om den waayer te wuiven boven Darius' Gebiedershoofd en zich den bezoedelenden mond af te dekken. Bij het begin zijner regeering sloeg hij Athrina onder de Oud-Elamieten, in Susiana neer, en met behulp van Zopyrus' list, den blufferigen avonturier Natitabira, die met den heldennaam van Nebukadnezar opgecierd, zich valschelijk voor Nabonita's zoon had uitgegeven. Na zijne, naar macht en krijg hunkerende Perzen over de Assyrische vlakten tegen de Chaldeeuwsche troepen van den waanzinnigen Nebukadnezar te hebben laten losstormen met boog, werpen stootlans, veroverde hij door Zopyrus' gódendaad, Babyion, en kruisigde Natitabira, daarmee voor eeuwig de faam van den weeldegekken, echten Nabonita in spot en afschuw bezoedelend. Toen sloeg hij, afgefolterd van gram, drift en een aües-vernietigende opgewondenheid, het zwoele en verdoemelijke oproer in Medië onder Phraortes neêr, dat ook alweer in zijn harem van meer dan driehonderd-vijftig vrouwen, onder een zwierigen, maar valschen nakomeling van Ciaxares was uitgebroed. Aan 122 HET LAND VAN ZARATHUSTRA alle kanten rond hem schuimde en golfde het verzet in vrijen wellust en maanden na maanden had Darius zich te weren tegen de vlijmende intrigues zijner landvoogden, die door geheim gestook of door openbare staatswet-schendingen, soms tartend-oorkondelijk afgemeld, zich met hunne gewesten van zijn geweldig rijkwilden afscheuren. Als uitgerotte gebinten, van een schip door het scherp der enterbijlen tot op de laatste nerf-invreting vlijmend weggekapt, zoo sneed hij, Heer der waereld, zich af van stamgenoot en eigen bloedverwanten, waar nooddrang dit eischte. Den Lydisch-Yonischen satraap, den dolleman Oroetas, Bet hij ombrengen door zijn eigene paleis-beschermers en pijlenschutters. En ook Yonië en Phrygië beschonk hij straffe stedehouders en vazallen, geheel aan zijn Heerschersmacht onderworpen. Darius' onstuimig hart bleef bij verzet tegen zijn absoluut gezag niet rustig kloppen. Met schrikkelijke, wreede, nietsontziende strengheid ging hij op zijn doel af, dwars door de kermende smart der slachtoffers heen. Onvermurwbaar en onverbiddelijk stond hij tegenover leidende opstandelingen en verraders die genadeloos met huis en geslacht in weerwraak wierden uitgeroeyd, vóór zij wegvluchtten als hollende struisvogels. Bij Ahura, den Goudglansende, zwoer hij, dat de boos-duivelsche macht der wetschenners eerst AEGYPTE 123 terugdeinzen kon voor bebloede monden. De dooden ademden niet,... noch naderden zij den morgenstondschen berg Usid haê, noch den gouden troon van Vohu Manó... Dat was Darius' statig-stram woord tot allen die met schrik en ontsteltenis zijn ijzingwekkend gericht nastaarden. Geen anderen uitweg zag hij, dan de snelrennende vlammen van den opstand te keeren met een tegenbrandgloed, van zijn eigen straffend leger uitspringend, welke het licht van den dageraad tot donker avondrood verdofte. Zoo, in heroïsche koenheid en vermetele handelingskracht, bedwong hij de verdelgings-oproeren in Parthië, Hyrcanië, Sagartië, Medië, Babyion en Aegypte. Na een hardnekkige en verwoestende herovering van bijna alle muitende landschappen, door den verwinner Cyrus reeds éénmaal onderworpen, stilde eindlijk het wapengedruisch der krijgslieden en der woelingsmenigte, en keerden bezonnenheid en rust in het waerelddeelen-omspannende koninkrijk Perzië terug. Slechts éénmaal per jaar dook Darius óp voor zijn volk, indegoudstralendekoningskarosderAchaemeniden, die met duizend oogen van saphiren en robijnen, d'onderdanen bestaarde achter een paarlenbrand van glansen. Toén juist eischte hij, met diplomatische verfijningen van heerschers-instincten, naar Magiërswoorden bezield door Asa, onder schrikbe- 124 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dreigingen, van zijn schelmsch volk en losbandige legerschaar, de ongeschonden en uiterste instandhouding derpkatseÜjkestamhuizen; eischtehij ontferming voor alle veroverden, schoon niet aan het edele bloed der Parsen ontsproten, wijl ook het leven van aloude menschengeslachten in hén bewaard moest blijven. Alle dappere, onder-vechtglorie-bestreden volkeren, die na hunne nederlaag in doodsnood treurden en als koppig-schonkige trekbeesten, met minachtelijken, innerlijken haat, slavenarbeid weigerden, moedigde Darius in ridderlijke fierheid aan, gelijk vóór hunne schatplichtigheid, hun eigen taal en godsdienst, hun zeden, riten en instellingen, hun arbeid en werkliefde volkomen trouw te blijven. Wél kon de stem van den eeuwigen Ahura door het hart van ieder ademend schepsel heenklinken, maar toch,... de god der vaderen zij ook de god der zonen. Mythra schonk nakomelingschap en bloeyend leven. Op Zijn adem vloeyden de wateren aan en af. Hij heette het Geweten van het Heelal. Hij noemde zich den eeuwigen Waker zonder slaap. Hij was de beschermer der schepselen door Ahura geschapen. En toch, de zon scheen in het zomeravondlijk uur over de afgebrokkelde gruiswallen en poorten van Jeruschalaïm anders dan over de wonderlijke muren van de leliënstad Susa. Als de wind de zoete balsem geuren van Gelukkig Ara- AEGYPTE 125 bic over het brandende golvenspel der Edomietische Zee wegvoerde, de zacht-tintelende maan in debleeke nachten, de witte coraalbloemen langs de oceaanoeveren vreemd het glinstren in aetherische helderheid, dan droomde daar ook Aegypte met zijn heiligen Nijlstroom, aan wiens boorden de wijnranken geurden en het schelpriet zijn week gesuizel stonden lang deed rondfluisteren. Dan doemde daar Aegypte op met zijn gloeyende koornlanden, den gouden bloey van orangen-appelen, citroenen en meloenen, met hethunkerende zoet zijner amandelen en rinsche vijgen, met den bloesemkrans van den lotusboom en de bedwelmende rookselen van violentakken en heesters. Dan was daar Phoenicia, dat de ontzachlijke violette schaduwen ving van Libanon, het geheimzinnige land met het gedruisch zijner smaragden gewelven, die wonderlijk-— die zijn wilde ruiteren en voet- JUDAEA 143 knechten in ééne lijn het saamschuimen, van de Roode Zee tot de Perzische Golf,. —- in onderwerping en ontzetting op het aangezicht gevallen was, toen hij ééns als zondaar, de bezwijming-brengende macht van Jehovah's waarschuwende stem beluisteren mocht. Daniël vertelde Cyrus hoe de heilige Aanklager op Sinay, midden in een vr eeselij k-brandend flits vuur van den zwartgewolkten hemel en onder het tuimelend oer gerucht van een heelal-verdonker end onweer, had gesproken tot Moyzes, zijnen knecht, terwijl hij zijne wetten afkondigde bóven zware bazuingezangen, telkens gestild door het ontzette zanggeruisch van smeeklijk biddende engelen. Daniël het hem begrijpen, hoe Jehovah de schemerdiepte, de duisternis der dingen peilde, godvruchtige mijmeringen het stille menschenhart insloot en toch den storm ontstak in den geest der opstandigen en afvalligen, om hen kracht te schenken voor een tragischen strijd-weerstand. En tégen de sombere grommingen en donderingen van God's verdoemend woord dat dreigende onmaere en gruwelen schiep; met de wervelende kracht van een alles-ontwortelenden en alles-losrukkenden tempeest voortstuwde door de bevende hemelen, het Daniël hem zien, hoe nochtans Jehovah zweefde in het loutere licht der barmhartigheid; lokte Baltschazar Cyrus naar de geheime wijsheid 144 HET LAND VAN ZARATHUSTRA der Magiërs, naar den verborgen Nahar, den koelen zilverglans der zuivere geestelijke symbolen; zinnebeelden, die hunne liefde en rilhaat, hun rouw en hun hoop eerst den ingewijden verklaarden. Maar óók wist Darius, dat Koning Cyrus het als een mystieke zending was gaan beschouwen, ter innerlijke glorie van eigen koningschap, den God van Israël in de vrijmaking zijner kinderen welgevallig te wezen en naar het woord van Jehovah's onstuimige tot meest-bezonnen propheten, een gezalfd Heerscher te heeten, door hen naar Zion te doen optrekken. De rumoerige Chaldeeuwers en gouden-vruchtenstapelaars, onder wier heerschappij de Hebreeuwers d'aangezichten niet konden keeren naar Jeruschalaün, had Cyrus vernederd, van den Tiger tot aan de woestijnen van Arabië, van Mesopotamië tot de Perzische Golf; hun uitspattende levensweligheid en baldachg-schimpende afgodij uitgedelgd, om de Hebreeuwers óp te heffen uit hun versomberend smartelijk gezucht, uit de hijgende droefnis hunner oude klaagzangen en om Israël's hunkerend-hartstochtelijk verlang' naar volkseenheid te bevredigen. — Israël, Israël de Geroepene, de van-God-Geslagene, voortgezweept door de hartstochtvaart zijner propheten,... het volk wacht u! JUDAEA 145 Zoo klonk en drong het in Cyrus. En in wonderstille nachten ruischte de stem van Jehovah op hem aan. — Breng mijne kinderen der palmen van verre bijeen, verzamel hen onder het vurige goud van den avondhemel, nabij de witte poorten van Jeruschalaïm, als de drempelen en grendelen nog stralend blinken in het late licht. Want voorspeld in tempelliederen was hun aftocht uit Babyion en terugkeer naar Zion, als een stoute lotsbeschikking van den Alverhevene. Weer zong het: een ontzachlijk Heerscher uit het Oosten kwam óp te staan, Cyrus van Medisch-Perzië, uit een volk dat de zon en het vuur, de aarde, het water en de winden aanbad; welks vecht-griffioen den Babylonischen draak, van hoornen tot schubstaart uiteenscheuren zou. Déze Gebieder ging hen verlossen en terugvoeren naar het Palaestynsche land, het land der blauwe heuvelen, om het opnieuw te bevolken tot hoog onder besneeuwde lorketakken en cederschaduwen van den Libanon. De moordende plunderaars der steden van Palaestina tot ver over de grenzen van Aegypte, Nebukadnezar en zijne woest-wreede Chaldeeuwers, de razende bedwelmers vanmeisjens en knapen, hun afgoderijen in heilige orgiën en zelfmartelende vervoeringen uitlevend, wierden met Nebo en Bel in de Seol, de hel 10 146 HET LAND VAN ZARATHUSTRA neergestort. Cyrus was verschenen, die een God beleed, in diepe verborgenheid hen veel nader verwant dan aUes, wat ooit de nazaten Jacobs de dichtstnabije Heidenen hadden zien aanbidden. Cyrus onder zijn Ariërs, als krijgsvijanden, tegen wie zelfs een Medische muur door de Chaldeeuwers was opgebouwd, heette tóch de heilige herder van Jehovah en de Verhevene zou hem in ziekveirruWking en ontroerde vertroosting ééns doen uitroepen: — De tempel te Jeruschalaïm worde herbouwd! Cyrus had Belus' tempel met zijn acht boven-elkaarmtklimmende torens veroverd. Hij liet de gewijde vaten wierook walmen, en hij liet drinken uit de gouden bekers. Cyrus had Babel veroverd en de zangprophetieën van Jezaja klonken in zoete Arameesche vertolkingen en Perzische omschrijvingen tot hem door. Daniël, de ontstelde droomer, die het woord Gods zijne dagen en nachten overpeinsde, was gestorven. Maar Azarja en Chananja leefden nog in luisterrijke verzichtbaring van Jehovah's almacht en zijn adem van vuur. Konings ontzetting steeg zienderoog, om al het hevig-wonderbare dat er biddend gonsde rond het twaalfstammig zwerfvolk der woestijnen en der Groote Zee. Twee eeuwen vóór den val van Babel, had de god- JUDAEA 147 delijke ziener Jezaja gesproken nabij Jeruschalaïm, in de stad der veelglansige vogelen, en reeds uit de oneindigheid der toekomstige tijden, Cyrus' aanzijn en wezen voorspeld, na Nebukadnezar's donkere geweldenarijen, na Evil Merodach's bezinningen, na Belsatzar's tartend razen en zwelgen. De groote hemelgezant verkondigde toen tegelijk dat Cyrus, Aziatisch veroveraar, door Jehovah voorbeschikt zou worden Israël te redden uit zijne boetvaardige verstrooying, vernedering en machtelooze ballingschap. Maar Darius Hystaspes wist beter. Cyrus leek geveinsdelijk misleid uit nood en angst. Want de nabi Jezaja, die ten dezen tijde zijn dwepende godsspraak openbaarde, helle-bedreigingen uitkreet en dan weer zijn zielskermen stilde met den Messiaanschen smartzang naar een Verlosser, was in werkelijkheid niét de ontroerde die Cyrus verheerlijkte en die zich in bloedenden schimp, met kreunende wraakwoorden wreekte op de boeleerende bloedstad Babel. Doch Cyrus leefde in eene heilige aandrift en eene statige verrukking, nu de Hebreeuwsche voorouderen en godsmannen hem als een hiërarchischen uitredder beschouwden, door hun Almachtige daartoe gekozen. Hij loofde den onvercierenden visioenengeest van Ezeghiël, die de heerlijkheid van Jehovah 148 HET LAND VAN ZARATHUSTRA had gezien over de wateren vanChebar; denBerouwer in vier gestalten, onder het vreeselijk lichten van een met-eindigend blixemvuur, in een alles-blindstralenden goudglans, binnen een nachtduistere wolk; die de vier aangezichten had bestaard van den Alverhevene: het aangezicht van een mensen, naakt en onbevreesd, het aangezicht van een leeuw, met vlamstralende oogen en wenkbrauwen als bogen, het aangezicht van een adelaar, onder het donkerende boomengroen de geruchten van den avond bespiedend, het aangezicht van een rund, dat in den zoelen geur van gras- en koornland bij scheemring, te droomen aanvangt. Cyrus loofde den ziener Ezeghiël, den ziener van de heete doodsvalley, die propheteeren moest tegen de uitgebleekte beenderen, om ze saam te doen gaan en óp te richten tot een menschelijke gedaante ; die in hoog-heüigen gloed den nieuwen tempelbouw voorzei op Zion en vóór de starend-ontstelde oogen der kinderen Israëls, heiligdom's nieuwe poorten en muren in angstwekkend-strakke vormen uitteekende. Cyrus vereerde vroom en diep, ook de zangen aan zijn krijgsglorie gewijd. Jehovah, in de ijzing van zijn vreeselijk gericht, wiens vloek nabrandde van geslacht op geslacht, had hém verkoren; Jehovah, in zijn vreeselijke almacht, de bedwelmende Levenschenker, had hém uit het allerhoogste zijner JUDAEA 149 hemelen, een heiligen groet toegezonden. Cyrus zegende de opstands-propheten van Israël, deze onsterfelijke haters en strenge steenigers met woorden, die smullende weelde-monden van het geurgebraad wegrukten en in schuimenden toorn de wijnkannen en schalen rinkelend uit de bevend-begeerige handen der goddeloozen sloegen. Zij waren zielsreine muitelingen die het aanvals-sein bliezen en tegelijk toch iedere beweging der massa aan hün bevel en wil onderwierpen. En óók waren zij de Ark-bezingers van het heilige ras, de somber-jaloersche en straffende herhalers van het mokerende woord: God is God, God is alles; zieners, die zelfs onder mishandelend verzet van vernederende vijanden, het aangezicht overglansd hielden met het bovenaardsche, goudbevende licht der Thora. Cyrus beminde de propheten, die in het doolhof der levensdwalingen als lokspiegelen schitterden en de angsthuivering der uitgangzoekers tienvoudig verergerden, om ze door geeseling van de zonde af te houden. Cyrus beminde hun mystiek algevoel, en hun koene, niemand-ontziende, felle pracht van striemende taal, vol inner lijken zin. Zij hoonden koning en priesters uit Jehovah's naam, als dezen in wangedrag en dwingelandij, tempelschatten verspilden en het volk in omwentelingswoede verdwaasden en vreemde inkruipselenvanleer 150 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en geloof opdrongen. Hij genoot van hun vlijmscherpe hekeling, de hevige levenstrilling van hun hartstocht en achterdochtige genegenheid; van hun smartelijke kermingen in haat en menschenliefde. Hij besefte de verhevenheid van hun duizellooze godsomvatting, al van den ziener-priester Samuel af. Hij bukte voor hun vermetele overschouwing van ger meenschappen, rijken, staten en volkeren. Boven allen verheerlijkte Cyrus de zingend-getroffene en ontroerde zienersziel van Jezaja uit Jeruschalaïm, die ook zooveel fijne staatsmans-wij sheid tegen Assyrië mengde in zijne trotsch-zinspelende vermaningen. Soms sprak hij inraadselachtigesymbolen, van tempelberg en heilige voorhoven, van het verontreinigde dal Siddim en den sproeyenden zwaevelgloed der Doode Zee. En toch, ieder zijner uit hel, hemel en heelal opduikende visioenen, wierd den kinderen Abrahams een zintastelijke werkelijkheid. Jezaja waagde met den Verhevene te spreken in het verborgene en Jehovah, de Allerhoogste God der waereld, droeg den heiligen man op, te verkondigen dat een oostersch Heerscher, Cyrus, Gebieder over alle groote volkeren, ééns den tempel te Jeruschalaïm zou hertimmeren. De vreugde-in-God bezong bij voor de dadenlooze en verdwaalde menigte. Cyrus had deze goddelijke prophetie ten diepste geschokt, omdat hij de edele JUDAEA 151 liefde en smartelijke bevoorrechting kende waarmee de wee- en angstpropheten hun volk in beschermenisse omringden; een liefde die naar veler haatdragend oordeel, uit de gronden van het bestaande niet verklaard, de stuiptrekkende waanzin zélf geleek, de woedende zinsbegoocheling van valsch-luisterende en valsch-ziénde dweepdroomers. Cyrus riep de stuttende vorsten der drie stammen Juda, Levy en Benjamin bij elkaar. Want in het bergenlandschap Samaria, tusschen Judaea en Galilea, het bloeyende erfdeel van den stam Epliraïm en HalfManassa, rond den berg Schomron met zijn zilverwoelgen horizon der Groote Zee, kon geen koninklijke roep van den Aziatischen Gebieder meer worden gehoord, nu de Chuteërs op Gerizïm's tuingroene kruin offerden en hunne verwilderde aangezichten naar Gilgal en de Gilead-gesteenten keerden. Salmanassares had Ephraïm en Half-Manassa weggevoerd in slavernij, met de oudsten der stammen Zebulon en Naphtali, Aser en Issachar, naar het naakte Chalach en Chabor, Assyrië en Elam. Sichem, der Levieten eigendom en vrijstad, leek een jammer vlakte der doo» den, ondanks het ruchtig gewoel der Samaritanen tusschen de steilten Ebal en Gerizïm. Opper BehtHoron, het bloedgraf der vijf Amorieten-koningen, 152 HET LAND VAN ZARATHUSTRA scheen een uitgestorven, wit spelonkenrijk met zijn worteldoode tamarisken. Ramathaïm-Zophim, waar Samuel's heilig gebeente rustte, Rama, waar Saul zijn koningsdroom zag schitteren, lagen zwartgebrand van vuur. Schiloh, tegen den opgang der zon gebouwd, met zijn tabernakelroem, grauwde in het puin van zijn omgewroete en ingestorte zwarte huizen, in het gruis zijner verminkte pilaren, verbrokkeld baksteen en beschilderde potscherven. Dothaïm, waar ééns de schrikkelijke zonnepaarden van Ehah zich schichtig voor den vlammenwagen van den propheet hadden aangespannen, lag uitgemoord en onder bloed bevlekt, door de gieren en roofvogels met het gèdruisch hunner woeste vluchten overstormd en de Thabor staarde eenzamer dan ooit naar de afgeschroeyde velden van Galilea, op de landspalen van Issachar en Zebulon, waar het onkruid en de rietbosschen paardhoog tierden. Zoo kon Cyrus' oproep ook niet naken tot de vlakte van Esdrelom noch weerklinken in Dan, Baal-Gad, onder het neersneeuwende licht van den Hermon, noch in Thimnat-Serah waar, bij stille avondstonde, een zacht geschrey en gesnik van Jozua den held wierd vernomen, om de rouwende ontvolking van zijn land. Juda en Benjamin moesten de zonen Gods ertoe JUDAEA 153 brengen, van hunne goederen in Babel en Medië te scheiden en óp te trekken naar de heilige stad Davids, onbezwaard door schattingen van olie en koorn. Zij vooral hoorden de treurende stemmen der gebannenen, als de onverklaarde klacht van runderengeloey in het schemer geheim eener duisterende wei. Alles van hun onderdrukking deed hen smart aan de oogen, en er waren vele vernederde en blindgestoken slaven uit hun stam, die de wet van het bloed schonden eerst na martelenden dwang. Jeruschalaïm lag wel leeggeplunderd als Chaldeeuwsch wingewest en in Zuid-Judaea heerschten wel de Edomieten boos en gruwzaam, het eigen schreyende broedervolkmééuitplunderend met de plunderenden, — ééns al door Amos, den ontroerden herder-ziener en geeselaar der Hebreeuwsche heerschers en uitmergelaars, onder striemingen neergeworpen en réutelender gevloekt door Obadja, — maar in Noord-Palaestina zwierven nog vele nomadische akkerbouwers, veehoeders en wijngaardeniers, die er hui verend naar snakten den God van Israël en Juda weer in volle zinsbegoocheling te dienen met offeranden op het altaar en te luisteren naar de uitgezwakte stem van het Sanhedrin, den Opperraad der Jeruschalaïmsche, alles-bestierende priesteren. Want de herdersfeesten kwijnden in het verwoeste 154 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Canaan en de schapen wierden onder trieste en doodsche stilte van een ontwijd bedrijf, in de bergen en dalen, nabij beslijkte waterputten en gedorde wijnstokken, geschoren als in het oude Gilead op steenen banken. De offering der eerstelingen van tarwe-oogst, drie pinten meelbloemen en twee gerezene brooden, mislukte op de ontvette weilanden. Veerzen, lammeren, rammen en geeloorige zwarte geiten dwaalden verwilderd om het brandaltaar rond of nabij versplinterde masseboth. De zaaytijden volgden elkaar op zonder heilige zegeningen; de wijnoogst bleef onbejubeld en zonder het dertigmaal keerende, heilige geschal der bazuinen. De leest-ranke, jonge meisjens van Zion, met de droef-ontdartelde oogen, de zoeksters van vlas en wol, dansten niet meer bij den druivenbloey noch tusschen- de onrijp-afgesneden koornaren, noch tusschen de rood-brandende wijnranken der rotsterrassen. Het bleef stil in Judaea, stil in Jeruschalaïm en op de bloeyende bama's rondom de stom-gejammerde stad. Het vergulde cederhout van Salomo's tempel lag zwammend te rotten achter de vergruizelde steenblokken en scheefgezonken muren, en overal uit de gewijde aarde van Moriah dampte nog bloedgeur uit doornen en distels. Eerst nu zou het geschrey der rampzaligen in Babel stillen, nu Cyrus hen, gedekt achter het flikkerend JUDAEA 155 bloot van zijn zwaard terug liet gaan, en Jehovah's volk uit den heidenschen gloed van Bel's tempel verwijderde en liet opleven weer in d'oude glorie van David's stad. Alleen in Jeruschalaïm konden de Hebreeuwers als egels hunne nesten midden tusschen het blonde koorn bouwen, wanneer zij slechts de afgoderije weerden, sterrenstoeten noch donker lichtend hemelheir op het plat hunner daken langer in heimlijk-diepen roes bezongen en een sémakh, een versche loot zagen verrijzen, mysterieus, uit David's dynastie. Doch uit twee bekers tegelijk konden zij niet drinken: niet hier, in ballingschap, met hartstochtelijke gewelds-driften het vet der aarde stapelen en tegelijk de hunkerende ziel klaaglijk haar het land der Vaderen stuwen. Cyrus zou helpen en schonk geluksbeloften. Hij eischte voor de tempeltimmering, van de weelderige en verzadigde genieters zijns rijks, veel goud, het gele goud der Palaestijnsche leliën, en veel zilver, zwaar offervee en paarden. Hij eischte steun van landrechteren en koninklijke gasten, van adel en krijgers. Naar alouder herkomst zou weer het morgenen avond-offer op het altaar, door de priesteren van het heiligdom vóór Jehovah's aangezicht worden neêrgelegd en gezegend naar de hoogere ordening van Moyzes' wet. De mystieke vroomheid en een- 156 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heid van heel het volk Israëls zou weer opengaan in de verhevenheid van zijn gods-smachting en godszekerheid. Zonde tegen .en afzwerving van den Eeuwige wierd geboet door kervende smart en inkeering ; door een smeekend schreven om genade endoor brandende zelfverguizing. De goddeloozen zouden na bange wroegings-tochten zichzelf ter slachtbank dringen, om God's strafpijniging met weeklachtlooze vreugde te ondergaan. Zij zouden in een toren vol asch zich den adem smoren, zich laten vaneenrijten onder doornen, zich de lendenen laten openscheuren door ijzeren haken of zich doen verpletteren onder radbrakende rolbouten gelijk vroeger, tijdens de wringende worstelingen met de monster-reuzen, de Refaïeten en Enakieten van Canaan. Diep doken zij in schaamte neer voor den Schepper en voor zijne voortvluchtige engelen. De rijken begeerden hun zilver en goud, in Babyion vergaard, saam te pletten, om er kronen van te smeden voor hunne nieuwe vorsten en hoogepriesteren. Alle leed wierpen de dolende achterblijvers van zich af, nu zelfs voor de armsten, landakkeren zouden worden uitgemeten. Jehovah Sebaoth had hen van de allerheiligste plaats uit, geroepen, terwijl er voor hunne sidderende voeten een vurige glans ontsteeg, als in het brandende braambosch waar de Eeuwige Moyzes verscheen. JUDAEA 157 De Heer in zijne Onbegrensdheid, had gezworen, de macht van Zion te herscheppen en het verledene naar het toekomstige over te trekken. De kinderen Israëls zouden weer heerschen, midden tusschen de woelingen der wangunstige vijanden en een weg van verbrijzelde schedels achter zich laten onder Moab, Ammon en Edom. Jezaja's heilige voorzegging, twee eeuwen her, van oor tot mond en van mond tot oor gebracht, zou weer voor gansch Israël tot één levende en bloeyende waarheid worden, in eenoerwaereldlijk besef van geloofszaligheid en uitverkorenschap. Maar eerst Darius wierd onthuld door zijne Magiërs en diplomaten, die de Arameesche en Chaldeeuwsche tale behéerschten, dat de prophetische liederen, den van-God-gezalfden stedehouder op aarde, Cyrus, en zijn verlossingstaak gewijd, sluwelijk ingeschoven waren tusschen de zingende woorden van den ouden Jezaja, om door den geweldigen Gebieder van Perzië als heilig visioen en manende voorzienigheid te worden aanhoord. De propheet die had gesproken uit naam van den donkeren ziener onder Achaz en Hyskea, de Judaeaïsche vorsten, was een stout-dreigende en vurig-wraakgierige Hebreeuwer, een heroïschvervoerde, een hevige, tragisch-bezielde uit het overmachtige Baby Ion en ademde, schoon voor de meesten 158 HET LAND VAN ZARATHUSTRA onbekend, aan den Chibar, vlak onder de oogen van den regeerenden Perzenkoning, naar leer, wet en gebod van Jehovah. Hij leefde voor deUchtende, jagende hoop, voor de aanzweepende en geeselende vreugde der ballingen. Hij bestond alleen voor de vloekteistering der vijanden Israëls, tot smeekende en hardnekkige opwekking van het rasbewustzij n der gezonkenen en der fluisterende bidders. Hij leefde voor verschrikking en neêrstooting van Babel en zijn wellust-schenders. In uitdagend-schimpende zegeliederen en onder trillend-uitgegilde wapenkreten zette hij de Perzen óp tegen de Chaldeeuwers en zijn strijdadem zengde als woestijngloed. Zijn blik keek met verachting en brandenden haat de roemruchtige volkeren-vertrappers tot wormen en griezelige kruipsels. Hij leefde voor de dwepende en blinde verheerlijking van Jehovah, den Eenige en Eeuwige, die de machtigste koningen op den troon het sidderen en hen voor zijne Heiligheid in het stof deed ineenekrimpen. Zijn prediking klonk als het dofrazende orgelen van een stormende zee. Hij riep Jehovah aan in heel de oneindige kracht zijner aardschokkende orkanen, waarbij het licht der sterren versprong en alle hemelglans doofde in zijn zwaren hemelgloed. Hij bezong Jehovah als den geheimzinnigen tempellampen-ontsteker in de stikdonkere JUDAEA 159 avonden van Jeruschalaïm en tegelijk als de opperste Majesteit over alle volkeren der aarde. De geestverrukkende zang van dezen Babylonischen Jezaja, bijwijlen misvormend geladen met bedreiging en tragischen vloek, onweerde en blixemde over de hoofden der beangstigde ballingen heen. Zij zagen den dwependen woesteling, met de bezetene stem van een gepijnigd martelaar, rennen tusschen de wolkengevaarten van God's vuurtroon en zijn zengende geloofshartstocht het de klapperende cedertakken van Libanon wuiven als een lokkenden groet uit Canaan, naar de gesmaden en neêrgedrukten in Babel. Dan klonk het indringend geweld van zijn woord weer als het verbrijzelen der driehonderd kruiken van Gideön's bend', toen zij Midyan overrompelde in nachtdonkerte, met woest gerucht en ontvlamde draagfakkelen. Zijn stem daverde óp als alarm van ramshoorn en, als krijgsgeschrey in stille nachtwake. Zijn: troost, troost mijn volk,... waak op, waak op, o Zion!... barstte los als een kreet, den krop der natie snikkend uitgescheurd,in diep wee om zijne broederen.die hij smeekte en van benauwing geslagen bedreigde; in den toorn van Jehovah ziedend onderdompelde en toch weer opsleurde naar zijn teederste erbarmenis. Zijn woord wierd leven, stralende adem. De godsregeering was 160 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hém, den prediker uit Babel, alles en ook hetmenschelijke berouw der ziels-melaatschen. Hij wurgde met zijn handen en zegende met zijn mond, vijanden van zijn volk, vrienden van zijn land. De Chaldeeuwers verachtte hij als verslindende sprinkhanen-zwermen, die zelve verslonden zouden worden; belachte hij als gehangenen, zich doodspartelend in zelfgesnoerden strop. De wraakzucht folterde zijn gelaat en de geheimzinnige glinstergloed van zijn oogen brandde van binnenuit zijn hart uit. Eerst wanneer zijn toorn en razernij waren losgekermd over Jeruschalaïm's verwoeste vestenisse kwam over hem, zalig en zoet, in. een stameling van weeke klanken, de rust van een windstillen nacht; verzinnebeeldde bij Zion als bruid, geÜjk in Amos' smachtend hunkeren. En zóó schiep zijn teugellooze oproerziel, louter vuur, kracht, rouw en bevende menschensmart, maar ook zijn droomersziel, schrijnend omgekanteld naar alle ontroeringen, de liederen, de vloekende en zegenende,... Cyrus als godsspraak, als oude, geheiligde prophetieen van Jezaja, den zoon van Amoz, met trillende stemme vóórgezongen. Maar óók wist Darius Hystaspes, dat Cyrus de groote veroveraar van Natolie, zijn fijn-heimelijke, diplomatisch-staatkundige plannen zoet nestelde in zijne mil- JUDAEA 161 de genegenheid voor de Hebreeuwers. Zijn rijk moest grooter, al grooter worden. Het Heilige Land was na de overwoekering der Amorieten, een broeysche stapelplaats voor alle waren. Ontzachlijke karavanen met vee, goud, zilver, myrrhe, paradijs-citroenen, narduszalven en wierook trokken heen en weer van Syrië, van Arabië, van Aegypte, van Babyion. Hij, de vorst der volkeren, met zijn Achaemenidische macht, moest alle grenzen bedwingen en de karavaanwegen beheerschen. Zijn rijk moest grooter, al grooter worden. En toch wilde hij niet door heel de waereld gevreesd zijn om wreed-scheurend, wurgend geweld en afgrijselijk bloedvergieten, gelijk de Assyriërs in hun ijzeren rokken, met hun gloeyend-bepekte pijlen en hun lichamen-vaneenzagende marteltuigen. Hij wilde nog eër geliefd zijn, door de zwijgende en begrijpende kracht van zijn zachtzinnig-verdraagzame overwinningsnatuur, terwijl hij mede begeerlijk was te toonen, dat de wijze Mazdayacners van het morgenland een éven zuivere godsleer doorleefden als de zonen Israëls, al doodden zij hun offerdieren met knotsen en al zwoeren zijne krijgers bij Mythra. Zoo hij de Hebreeuwers naar Palaestina, uit hun besmeurd knechtschap terugzond en Aaron's staf opnieuw het bloesemen, dan had hij een volk in al zijn stam-vertakkingen gered van bange benardheid en ondergang. Dan wierd hij 162 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stout bevrijder van een volk, dat hij om zijn smeekenden heiligheidsdrang, zijn gdcrcfs-vergeestehjking, zijn ontraadselen van het mysterie Gods en zijn verheerlijkende aanbidding van den Verhevene, zeer minde. Maar tegelijk had hij aan de Syrische, Arabische, en vooral aan de Aegyptische grenzen van Perzië's onmetelijk gebied, een bloeyenden vazalstaat herschapen uit een, in asch en puin grauw-dampende woestenij, welke naar vele kanten volkeren in Canaan's buurschap, tegen Cyrus in afval en oproer zich werende, op bedreigende wijze in bedwang vermocht te houden. Want hij die het goud van Croesus spilde en met fabel-rijkdommen zijn satrapen en leger beschonk, had méér lust in uitbreiding van zijn rijk zónder verwoesting en slachting, dan in weemlende schatten. Daarom, berekende Cyrus, zouden de Hebreeuwers in dankbaarheid voor hun verlossing, als helden voor hem vechten. Helden geüjk ten tijde van Deborah en Barak, toen Jabin, vorst van Canaan, de mannen Israëls twintig jaar lang hield nekgekromd en Sizera, zijn tartend-trotsche legeraanvoerder spotte met hun eenigen God; toen tienduizend jonge kampers, uit de stammen Issachar, Zebulon en Naphtali, door de heilig-vervoerde Deborah uit het gebergte Ephraïm bijeengeschaard, met hunne bogen en slingers, schilden en lansen, die dreigend flikkerden onder den JUDAEA 163 krijgszang der trompetten, zich plots, na vermetele aanhitsing der prophetes, in het Thabor-dal dwars door de vijanden heensloegen en een geweldige overmacht vluchtend voor zich uitjoegen; toen Deborah met schokkende koenheid haar lofzangen op Jehovah begon te zingen, in bijtenden schimp hekelend de Overjordaansche* stammen die rustig zich achter hunne muren hadden verschanst, of loom en vadsig te luisteren lagen naar het weekhartig gefluit der verre herders in d'avondstilte. Terwijl de godsspraken Cyrus vroom doorhuiverden; terwijl hij stomvan-ontroering de wonderverhalen koesterde over Elyahu, den Jahvist uit Thisbe, den ziener uit Gilead, het Overjordaansche gebied der eik-reuzen; bewondering stamelde voor dezen altaren- en afgodenbestormer van Baal, den vervloeker van asherim en maccéba's, den vervloeker der vruchtbare aarde, den geweldigen straffer van Koning Achab en zijne brandende zinneloosheid; terwijl Cyrus onder eene tooverij leefde, toen hij hoorde van Propheet's angstvlucht naar de zwartgeschroeyde rotssteilten, de doolgrotten, doorkronkeld van donkere splijtingen en de gedorde boomen van het woestijndal Crith, en hoe de Godsman daar, uitgehongerd en afgetergd van dorst, den smartelijken waanzin nabij, d'Allerhoogste te hulp schreyend uit het Oneindige, plots 164 HET LAND VAN ZARATHUSTRA uit de zengende droogte, koelklaar beekwater zijne lippen borrelend zag naken en gespijzigd wierd met brood, dat onder een donker gedruisch van takken en bladeren, twee groote, zwartglansende raven, iederen ochtend en iederen avond vlak voor zijn ontstelde wezen uit hunne snavelen vallen heten en als ontgulzigde, onschuwe en getemde vogelen hem bleven voeden; terwijl Cyrus met sidderend ontzag aanhoorde hoe de nabi, naakt onder zijn kemelenkleed, door de hunkerende Phoenicische weeuw van Zarphath besmeekt, haar gestorven zoon met zijn eigen trillende lichaam bedekte en nieuw leven inademde ; terwijl in alles Cyrus de wonderen en de goddelijke bezieling der Hebreeuwers bestaarde, speelde de hunkerende krijgsaanvoerder zijn kansspel en zegende dit volk, zich verzamelend onder de beschutting van zijne gebinten. En nog midden in den nawerkenden brand van Jeremia's uitgefolterde, door waereld-verachtkig gestuwde aanklagingen en voorspelde schrikkelijke godsgerichten, die de verkoornen soms tragischer en bloedwrekender de zonde-ziel ingrepen dan de troostzang en bazuinjubelingen van den verborgen Jezaja uit Babyion; en ook te midden van EzeghiëTs zinbeeldige visioenen uit Tel-Abib en der fanatieke vervloekingen van Zedekia en Semaja den Nechelamiet, die de stoute JUDAEA 165 allegorese van Buzi's zoon vertroebelde met grauwen bezweringshaat en wraakzucht, het toen Cyrus een oproepende oorkonde rondgaan door heel zijn rijk, waarin met wankellooze kracht van koninklijk woord gemeld wierd dat de tempel te Jeruschalaïm, ter eere van IsraëTs God zou worden herbouwd. En Cyrus' snuiverig decreet ging in gul behagen tot de veinzende satrapen der gewesten om Judaea, tot de barsche landvoogden van Syrië, tot Sarabasanes en Sismi. Dézen verzocht hij vooral de Hebreeuwers onbelemmerd het heiligdom in Jeruschalaïm te laten hertimmeren, onder hun boetpredikenden vorstenzoon en overste Zerubbabel, die als God's schildwacht waakte voor Jeruschalaïm 's ingezonken muren. Maar in de heetbrandende woelingen van het weerstrevende leven verstrakte, na korten tijd, de vreugdelach om de monden der terugkeerende ballingen, wier helden waren opgeroepen met snikken en kreten van ontroering. Wat weenende ging stormt juichend'weer terug,... hadden zij gezongen. De bruising van hun gejubel en de opschetterende klanken hunner blijdschap zouden tegelijk weer verzet en ondergang brengen. Overal omringd waren de Hebreeuwers, van vijanden: vanheet-hatende Philistijnen, van sluwe Phoeniciërs, de grillige zeeschuimers uit Gaza, Askalom, Asdod, Sidon en Tyrus; van 166 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Moabietische kwellers, giftig-afgodistische Ammonieten en Idumeërs, als eertijds in het vechtrijk van Saul terwijl deze zijn leven lang vocht tegen Edom en Moab, tegen de koningen van Zoba, tegen Ammonieten en Philistijnen. In nachtstille kloven, nabij donkere rotsen, beroofden zij hun karavanen van tarwe en honig, oüe en vee. Hun ergerlijkste belasteraars echter waren de Chuteërs, die zich met heidensche praal, zonen Israëls noemden, met de Hebreeuwers wilden eten en drinken, en Jehovah's Ark uit het Heilige der Heiligen, teer goud-beschaduwd onder de vleugelen van twee gouden seraphijnen, zélf begeerden te bezitten. De Samaritanen, tartende bewoners van Sichem en bespotters van alle stemmen en heroïsche naklanken die er uit den stam Ephraïms nog doolden tusschen Gerizïm en Ebal, in gluiperige vroomheid saambiddend met dé schendende bedieners van het Heilige Woord uit het geslacht Aarons, leken hevig-verbitterd, wijl zij niet mochten meetimmeren aan den goddelijken tempel der weergekeerde rastrotsche en onvermengde ballingen. Brandendafgunstig op de smetteloosheid der Hebreeuwsche godsleer, verstonden zij zich heimelijk met enkele arglistige satrapen van Perzië en dienden schandelijksmadehjke aanklachten tegen d'ingezetenen van Judaea en Jeruschalaïm in. In Samaria hadden zij de JUDAEA 167 afgebrokkelde tien stammen verdrongen. Van den Euphraat waren zij door Assur, onder hoonend geklank van schalmeyen en heet gedruisch van ringen en ratels, overgezonden om de verwoeste heiige plekken te bevolken. Zij tergden door hunne schimpdaden en kozen Bethel tot onheilswoön. Zij aanbaden gemengde monsters van Babyion, Scythia en Canaan, en toch wilden zij rooken op de hoogtens en met Neregal, hun afgod, gelijk de Hebreeuwers Jehovah aanroepen. Nu de tien stammen in rasgemeenschaplijkheid waren verstrooyd achter het Medische gebergte of vernietigd door den Assyrischen Sargon, moest ook Judaea verdwijnen. De Chuteërs met stompe tanden, stookten in broeysch en zwartbijtend venijn. Zij vloekten de snoodheid der oproerlingen, die met wulpsche vleyerijen, geylen roof en buit zochten op de gestalten van de Syrische Derceto en Ashtoret. Zij toornden op de helsche verderfgoden van.Gebal en den met vloeyingen en ziekten besmettenden wellust van Camosch. Zij beschuldigden de onschuldige herderkens, die in den landelijken damp der bezwijmde avonden, hunne schapen eenzaam ter heining bijeendromden en op de zoete veldpijp bliezen als de beekjes nog sprankelden van laat licht en dwalende schijnsels, zich tegelijk aan monsterlijke ontucht met Aegyptische en Canaanietische 168 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vrouwen, op de donkere kruiswegen der Heilige Stad teugelloos over te geven en licht kinderbloed van Heidenen te zamelen, in koele kruiken ten altare bewaard. Sinds Teraeh's zoon, Abraham uit UrKasdim, zijn vet vee over den ruischenden Libanon had gedreven naar de violette ravijnen en purperbedauwde dalen van het zuidelijker gebergte, verloochende dit afvallige volk Jehovah voor één verhitte liefkoozing, één zwoel Üed der gewijden; voor één blik uit hun zwart-omschilderde, tot bedwelmende minnarijen lokkende oogen. De Samaritanen vervloekten ook Jeruschalaïm, waarvan de puinmuren weer opgehaald en waarin de tempelgrond weer gelegd zou worden, omdat nabij hare heilige poorten de tenten der dochteren Babylons, met hunne helroode tapijten, stralende voorhangen en cierselen, weer schaamteloos opgloeyden in het hcht en omdat de mysterie-plechtigheden van Baal en Molech weer sarrend gonsden in den omtrek har er valkyen, bosschen en hchtwitte grafkoepelen. De rijksgrooten, satrapen, opzieners, bouwers en poortwachters, omgekocht, in een leugenwarnet gewikkeld door de Woedend-gekrenkte Samaritanen, en de vermengelde rasbastaarden van Noord-Israël en Chutea verklaarden nu zélven, naar vijand's felle aanwijzingen, den Grootkoning Cyrus, dat indien JUDAEA 169 deze heilige stad herbouwd en hare wallen opgetrokken wierden, ter eere van den Wetschenker, hij dra in Coele-Syrië, Phoenicië en Palaestina geen Gebieder meer zou zijn, omdat de Hebreeuwers van ouds, onder eigene, woestmoordende, uitspattende koningen, wraakrebellen, verdragschehders en steenigers maatloos waren, die altijd zich aan schattingen, lasten, cijns en tollen van vreemde overheerschers, sluwelijk poogden te onttrekken. Cyrus, de fijn-bevallige en licht-ironische Achaemenied, met zijn zacht-schuifelenden, alles-vergevenden spot, raakte in schijn nochtans ontsteld door de hartstochtelijke, snerpende twisten, berouwkreten en vreezingen der teruggetrokken ballingen, te midden der andere onderworpen volkeren van Canaan, toen deze dreigden met mislukte oogsten, met pest en hongersnood. Hij zag Aegypte begeerig loeren op Palaestina, gelijk vroeger Babylonië en Syrië, en het overal indringende en voortschrijdende, dappere vechtvolk van Israël rijke kusten, handelswegen van zee en land bemeesteren. En hij mengelde in wangebruik, onderlingen haat van Samaritanen en Hebreeuwers tot staatkundig voordeel en omkronkelde onder sluwe zelf-ophitserijen, beide rassen met één diplomatisch beleid, gelijk hij eerlang gedaan had bij 170 HET LAND VAN ZARATHUSTRA scheurende afgunst, tusschen Tyrus en Sidon. Zijne satrapen, met hunne boosaardige onheilstongen, hun hekelenden afkeer van het Hebreeuwsche gemeenebest, misleidden 'sKonings innemende aandacht onder gloeyenden schenkwijn en gepolijst hofgekeuvel. Zij wezen op de oproerige splitsing der stammen in het bergland, op hun roofhorden en hun nationale geestdrijverij. Plots verbood Cyrus strengelijk den voortbouw van tempel en stad, tot hij van den uitdagenden en speerzwaayenden krijg der Massageten was weergekeerd. Maar de Massageten hadden hem niet getart en de stouthartig-romantische Cyrus verscheen nimmer meer in Pasargadae. Huiverend herdacht Darius nu dezen heerlijken Koning; hoe hij, die de Perzen van slaven tot vrije mannen had gemaakt,... toch zélf als een beschimpte, onreine slavenknecht, gehoond, verminkt en half geslacht, te sterven kwam. Cyrus had in een onbedwingbare hunkering naar wapenroem en avontuur, de wraakzucht gesard van de vampyrachtige schrikvrouw Tomyris, dealomheerschende, Massagetische koninginne-aanvoerdster, de ongenakelijk-trotsche gebiedster over het fabelrijke land van goud en koper. Met arglist hadden Cyrus' krijgers haar zoon Spargapises overrompeld, toen deze dronken, rillend neer- JUDAEA 171 geronkt lag in loomzwaren slaap, zwaar verzadigd van spijze en wijn. Toen Tomyris de onteerende gevangenneming van haar kind vernam, verdrong de schrikkelijke krijgsaanvoerdster heur macht achter de ontroeringe en schreyende aandoening der moeder. Zij waayerde ontzind, den met gouddraad doorstik" ten, donkeren, bloedpurperen mantel, zoodat haar herauten toesnelden. Zij verlangde van Cyrus haar zoon terug, ongeschonden. Maar Spargapises, daarvóór ontwakende uit zijn verlammende beneveling, voelde zich tragisch vernederd en gesmaad nu hij gevangen was genomen, niét in den hevigen strijd, maar in een verachtelijke wijnroes-bedwelming.Hij smeekte Groot-koning Cyrus de genade af, hem één oogenblik de boeyen van de polsen te doen ontwringen. Toen, blixemsnel, stootte hij zich het zwaard in de darmen om schande', spot en haat zijner manschappen te ontgaan. Zoo kon Cyrus, in zijn edelheid, door den drang van zijn mild hart geleid, de koninginne die hij begeerde niet troosten. Maar Tomyris, prinselijke vrouw van zuiver Scy thisch ras, vergramd tot razernij, de droeve waereld met haar duizelende rampen en angstwekkingen vervloekende, verdoemde óók den Grootkoning, omdat hij tartend den oorlog begonnen was en wijl hij den smartelijken dood van haar kind had uitgelokt. Als een geweldige krijgs-woestelinge 172 HET LAND VAN ZARATHUSTRA trad Tomyris dreigend Cyrus tegemoet en zij zwoer verheven, bij de zon, in een ontmenschelijkte drift, dat zij den verachtelijken Pers ééns zou drenken, smoren en verstikken in bloed, gistend bloed van zijn eigen volk. Op haar gouden strijdwagen, daverend en wild, rukte zij óp aan den voorvleugel en vernietigde het hek van Cyrus. Toen de koning gesneuveld was tegen het leger van Tomyris, in de onmetelijke donkerte van een stormigen strijdnacht, vulde den volgenden morgen, bij het eerste licht, de dol-wraakgierige koninginne, bevend en gretig als een uitgehongerde oleek-op-jacht, een ontzachlijken zak met menschenbloed en rende schreyend van jubel- en hoongenot, de schemerende velden langs. Met den azenden adem van een vampyr, de oogen rood ontvlamd van bezetenheid, zocht zij overal het lijk van Cyrus, wentelde de dooden en geschondenen omen-om, terwijl de kramp der laatste sterfstuipen hun doodsgrauwe aangezichten nog scheen te doorsidderen. Toen Tomyris eindelijk, met de bebloede en walmende handen rondtastende, Cyrus' lijk vond, zonk zij neer onder een reutelend wraaksnikken en opende zij traag den afgrijselijken zak. Met schimp en vloek, rukte zij 'sKonings tulband van de haren los uit diadeem en blauwwitte windselen en doopte langzaam, zéér langzaam zijn oogen, zijn neus, zijn JUDAEA 173 mond in het lauw-walgelijke en ronnende bloed. Met haar zwaard daarna, verminkte zij Cyrus' lichaam ongegruwd en kreet onder een dierlijke verwildering van trekken, afzichtelijk, haat-verwrongen: — Gij oostersche tuberoos, met den lelieachtigen gifgeur van uw stam, gij toch,... gij hebt mijn volk met bloed besmeurd, terwijl het door wijn bevangen, aemechtig neêrlag in zijne tenten. Gij hebt mijn zoon door zelfmoord, in bloedstortingen laten omkomen. Gij hebt mijn naasten vervolgd met list en sluwheid en pijnigend afgemaakt in bloedig geweld.. .Nu zal ik, Tomyris, koninginne der genadelooze Massageten, u nog na uw leven in bloed verzadigen. Overal elders vondt gij, onverschrokkene, overstormende held en veroveraar, uw overwinningswegen bestrooyd met bloemen, palmen en kransen. Overal lachte gij óp naar een razende en opgewonden, wuivende menigte, die zich op alle stadsmuren, op alle daken en aan alle vensteren verdrong om ü, volkeren-vertrapper te kunnen zien. Overal, van het aloude Ninova, van den Tigris tot den Nijl, vondt gij op uwen weg van roem, zilveren altaren, wierook en reukwerken ont wolkend, waaruwe goddelijkheid heeneschreed en ronddoolde. Onder zuilenhallen, van paleizen en uit avondtuinen, tusschen de lenteglorie van goudenregen, palmen, bloeyende platanen en zoetgeurende orangenboo- 174 HET LAND VAN ZARATHUSTRA men, zongen de cythers en floten de fluiten 's Konings lof tegelijk met den zoeten slag der Syrische nachtegalen. Hier, in een avontuurlijk speltournooy met mij, eene verre vrouw, ügt gij verminkt ter neer, onherkenbaar en alsdeminsteslaaf geschonden. Omdat ik Heerschar, ik Tomyris, van Semiramis' hevige nabloed stam; van Semiramis, die meer stout man was dan teedere vrouw. Ook ik laat bergen doorboren en rotsen verbrijzelen om wegen te openen, waar mijn blik een licht-horizon begeert te ziori. Ook ik zoek de zilte der kristallen oceanen, waar de mannen sidderen voor het brandende schuim en de orgelende stem van het razende Heelal. Ook ik bouwde onneembare vestingen en doofde gloedwolken van vonkende kraters. En ook mijn wagens vermorzelden donkere woudwegen, waar wilde dieren zelfs schuw voor terugdeinsden. Zoo Tomyris u levend had gevangen, o bekrompene Koning, zij zou al de hellepijnen vaneen moeder die snikt en treurt om haar vamoord kind, op ieder uwer ledematen in gruwelen-drang gewroken hebben. Zij zou op uw kromgeboeyd lichaam, brandende tranen van leed gestort, maar tegelijk met pijlen uw hoofd traag doornageld, uw voeten afgehouwen en uw tong uitgerukt hebben. Nu doode roover, dampt uw hoofd van bloed, verachtelijke, onverzadigbare Pers 1... Slurp, slurp nu... machtelooze aardslak I JUDAEA 175 En de schrikkelijke Massageten-koiünginne, de waanzinnig-verhevene Tomyris, zwaayde na dit bloedgericht haar koud-stralende strijdax, riep hare lijfwachten bijeen en het haar eigen lichaam en haar huiverend ros, nauw omringen van hunne flikkerende schichten en bijlen. Stil nevens hen schaarden zich haar schutters, de ontzachlijke koperen bogen spannend. En Tomyris, de koninginne, met een duivelachtigen trots op haar witten hengst rechtovereind, de oogen van raadselachtige wraakbedwelming vol, rende, achterstoven door haar mannen en paarden, tusschen een schittering van pantcieren, vonkende teugels en gebitten van goud, in stofwolkingen terug naar het geheimzinnige land en de eindelooze vlakten der Massageten. Zoo kon Cyrus, in helsche intrigues gesard en omsponnen, eindelijk door roekeloozen machtsmoed gedood, de Hebreeuwers in hun klaaglijkheid zelf niet meer hooren en zonken dezen jaren en jaren lang, door verdrukkings-ramp en onderbroken arbeid aan het heiligdom, door ineenknakkende droefnis en in rouw ter neer. Want ook Cambyses luisterde gretig naar den heeten laster der Samaritanen; het ziedende getwist der waereldlijke en geestelijke machten onder de Hebreeuwers zeiven en stootte met 176 HET LAND VAN ZARATHUSTRA minachtelijke spotternijen en woeste straf-bedreigingen, de kinderen Israëls in hun jammergeween van zich af. Tot hij, Darius, in het tweede jaar zijner regeering, de nawerkende verlamming der boosaardige Samaritaansche kwaadsprekerijen had bespeurd. Nooit zou hij den slapeloozen nacht vergeten, waarin de verhevene, met-afgunst-belaagde, Hebreeuwsche ziel van Zerubbabel zich voor hem, zijn gunstelingen, onderdanen en verwanten zoo diép-innerhjk, heilig, wijs en menschelijk-alwetend openbaarde. DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 177 DE ZIEL VAN ZERUBBABEL Darius, op eenen nacht bespookt door alderlei dwaalgedachten over krijgsdaden en staatsbesluiten, kon het moede lichaam niet tot rust brengen. Een plagende slaapjeuk sarde zijn dorre oogen in brand, maar verjoeg de kwellende waakzaamheid van den weerstrevenden geest niet. Droomerig-stil liet hij zich voorlezen uit de koninklijke protocol-boeken, de kanselarij-oorkonden en de laatste smeekschriften. Doch Darius bleef luisteren zonder-iets-te-hooren, in een neerslachtig en wrevelig ongeduld. — Dek je zondestem toe... en zwijg,... zei hij barsch tot den voorlezer. Toen het hij zijn naaste lijfwacht roepen uit den voorhof, drie gunstelingen die door hun spitsvinnige, hun cierlijk-hoofsche taal; door de onverhoede wendingen en spotscherpte hunner subtiliseerende en bevallige redekunst, in de sophistische school der Hellenen leken opgegroeyd en hoogen dichtroem in Susa verworven hadden. Uit amper tijdverdrijf en ter dooding der traag-wegsluipende nachtseconden, begon Darius vanaf zijn 12 178 HET LAND VAN ZARATHUSTRA praalbed een bespiegelings- en steekspel dat door een radertandachtig tégengrijpend woord-vernuft moest worden om-en-omgewenteld. Plots vroeg hij de drie gunstelingen: — Zegt mij, doorluchtige bespotters van Assur, wier lot in den gesternden hemel staat onthuld,... zegt mij, edele Perzen, dit... Wie uwer, in gesmoorde bescheidenheid, is belust op het donkere gloeyen van een purperen, geweven eerekleed en eerewaapnen? Gij, die in uw weelde dag en nacht hapte in brijbergen, spant u eens in. In uwe verveling martelt gij vermetel, puiten en steekt gij nesten van jonge, schoone vogelen in brand. En toch begeert gij wel te drinken uit gouden vaten en smeekt gij Haoma geschenken af? Wie uwer wil ze van uwen Koning uitgereikt? Wie uwer wil den zoeten sluimer genieten op bedden van goud en ivoor? Bij Mythra, boetemenschen,... uw kansen zijn groot. Ik gun u iets meer nog dan een knekelhuis van zure kalk en muffe aarde. Ik verlang hiervoor niet dat gij uw kiezen uitspuwt of uw eigen ingewand proeft, noch u verstaat met raadselen en berekeningen, die slechts woekeraars-hersenen inhaken. Komt, spitsvinnige knapen, wie uwer wil zijn tulband getooyd zien met de couleuren van 's Konings verwanten en wie uwer wil geplaatst wezen naast zijn vorst en diens vriend genoemd worden?... Ik vraag u DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 179 niet hoeveel vleesch-verslindende honden en roofgieren er 's nachts hongerig zwerven om onze lijkentorens der stilte, noch beveel ik: schept denalgeweldigen vloek tegen de daeva's. Ik zeg slechts: komt, bedwelmende brassers en zoete zangers van Asa Vahista, luistert naar uwen Gebieder. Ik vraag u niet hoeveel gulzige gieren Ahura daags te voeden heeft en hoeveel beenderen er van u overblijven voor uw knekelhuis, uw astödan. Ik schenk u allen deze belooningen zoo gij, snelle ontsnappers aan den ernst, in bezonnen wijsheid van geest, de volgende vragen mij naar diepsten aard beantwoorden kunt. Let wel, edele drinkebroers en zalige minnaars van de gouden drinkkan, het-schepsel-met-een-oor, dat de grimmige, geel-groene moms van Rama en Aesma, den Nijd en den Haat, met een luidruchtigen lach voorbijrent, ... uw antwoord zal ik doen hooren aan de scherpzinnigsten van mijn rijk. Doch denkt niet, mijn wankele zeteldragers,... gedachten-zonden zijn verzoenbaar, gezegden-zonden zijn verzoenbaar, door boetedoening alleen... Komt, zegt gij mij, ja gij, spotter met uw schalksche oogen en gescheiden haren, die het wreede bloedvolk der Assyriërs zoo hoonde met uw boog, welke zwijmlende macht de wijn bezit en hoe sterk hij is! En gij, maangezicht, bol en vol-eten, zinnelijk-sluwe bedrieger en ij dele stoeyer met valsche 180 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hoffelijkheid, hoe ver de macht der koningen gaat en of zij niet de grootste kracht is die de waereld beheerscht? En gij, lenige luchtspringer en koddige harlekijn, met uw zuigelingendrift, die uw aangezicht vervouwt tot het gelaat van een nar en er de peinsrimpels van een Magiër doorheene groeft, zegt mij de macht der vrouwen. En zegt gij mij allen, weer onomwonden daarnaast, of de macht der vrouwen, van den Koning en van den wijn, niet verre en verre de macht der waarheid te boven loopt? Gedenkt uw heerlijke vereeringen, uw gloriezuilen in mijn huis en mijn koningsgunsten... Wee u, dikkop, zoo uw antwoord mij mishaagt!... Gij krijgt paleisvegers en tapijtspreiders tot keuvelgezellen. Wee u, huidplooyer, zoo gij goochelt met woordjes!... Wee u, oogschalk, zoo gij slechts gekscheert met een potsierlijke schaduw van een mijner zadelmeesters of hondenknechten, op den wand mijner opperzaal!... Uw woord moet boeyen als een lied uit de verte; het moet diepzinnig en dichterlijk zijn. Gij uitmuiters der pronkende en verraderlijke redenatiën, gij kunt u nu een dek van brocaat bijeenpraten; gij kunt uw wroegend geweten ontlasten en tegelijk uw vernuft koel doen dansen naar de figuren uwer hekelende scherts. Gij moogt huilen als een muildier,... als gij maar wijsheid balkt. Gij moogt u overgeven aan losbandig DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 181 lippengesnap en dartele spotternijen,... als ik maar uw ménschenziel ontbloot zie mét de kennis van uw naasten en van Ashemoga, den schimptyran der hel. Uw stem mag kwinkeleeren en uw bui, grillige kattensprongen wagen. Gij moogt snaaks en luchtig, ziek en zuchtig, mij van deze vier machten verhalen,... als ik maar uw wijsheid proef, waarin gij mij of uzelf verworgt,... dat deert niet. Darius zweeg en keek zijn gunstelingen aan. Op koninklijk bevel, zij dronken stil, bedrukt, teug na teug, in den schemerschijn van een ver vuur, en bleven sprakeloos. Toen beval Koning Darius dat zij zich zouden verwijderen, om in afzondering te mijmeren, opdat hij hen héél vroeg in den uchtend, als de nacht nog talmde aan vensteren en deurposten, kon gebieden te verschijnen voor het aanzicht zijner rijksgrooten, satrapen, edelen van Medië en Perzië, plechtig rond den koningstroon geschaard. Toen het weiflende morgenuur naderde, waarop zij naar Darius' stroef bevel zich moesten toonen, wierden de gunstelingen met hoog-plechtig en zinnebeeldig ceremonieel, door de kamerheeren de troonzaal binnengeleid. Onder het duizendmaal-uitspiegelende en speelsche vonkenlicht der gouden lampen en zilveren luchteren, blonk de feestachtige pracht van mozaïekmuren, van zuilen in goud en azuur ópen 182 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en schitterden alcouleurig, de bejuweelde kleederen der machtige gasten in een verblindende schattenspilling. Darius, streng en hoog op zijn heerlijken, gebeeldhouwden troon, in zijn amethyst-purperen kaftan met de sleepwijde mouwen, het gelaat onder den stoelhemel beschaduwd door Ahura Mazda's gevleugeld symbool, baard en kunstiglijke hofpruik rijk gekruld in geurge zalven en reuken, wees met zijn gouden scepter die reikte tot de gouden voetenbank. Stil wenkte hij den gunsteling met de schalksche oogen, aan te vangen. Als een flonkering van herfstlommer-in-zon, zoo branddenrondom denaangetredene, de fijngeplooyde pronkgewaden van de genooden tegen den alvlammenden gloed der wandtapijten. Aarzelend éérst klonk zijn stem door de ontzacblijke zuilenzaal en een eerbied-stilte der luisteraars kroop beklemmend tegen hem óp. Zoet verheerlijkte hij de macht van den wijn. Hij sprak met schoonen zwier en al gladder en vlugger wipte zijn tong, in gekunstelden keer en wederkeer van het zwenkende woord. Zijn zinnen vlocht hij als trossen van zwaren klank tesaam en dan weer sprenkelde hij zijn taal rond, gelijk lichte danstonen van een ranke her gevlucht. DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 183 Maar Darius bleef ongeroerd, terwijl de gesneden waayerdrager achter 's Konings zetel, zacht-rhythmisch hem zwoele koelte toewoey. Toen sprak zijn gunsteling met het maangezicht. Zwarte slaven in het wit schonken schuimende dranken, maar niemand naakte de gouden schenkschalen. Wierook wolkte zoel-bedwelmend en in de voorhofnissen, heel ver, vlamde hoog en tongekronkelend het heilige vuur van Craosha. De gunsteling met het maangezicht, rank op zijn luchtblauwe, fijngestikte, hooge Medische rijgschoenen, verheerlijkte bovenal de macht van den koning. Zijn gedreven taal vermetel stoeyde met het licht, als de smaragden en paarlen op zijn gecierden gordel. Prinsen, kroonraden en satrapen bekeken elkaar verbaasd, terwijl ook onder zijne stem Darius ongetroffen en hard voor zich uitstaren bleef. Met vernuftige en boertige wisseling van uitdrukkingen het de gunsteling dubbelzinnige woordspelingen bloeyen op heerschers, verdrukkers, blinden en dooven. Met een stekelachtige ironie speelde hij fijn den beschroomde en verpijnde zich in koude hartstochtelijkheid. Maar Darius bleef ongeroerd. Toen sprak de spotter en lachwekkende gezichtentrekker, uitdagend in zijn mantelachtig purperblauw 184 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bovenkleed, onder den koperen glans van een traagschommelende waayerlamp. Zingend verheerlijkte hij, in schichtige aanroeping van Cpitama Zarathustra, de slavin, het bijwijf en de vrouw, en zong zichzelf extatisch, het paviljoenachtig groen zijner illusies en hefdesdroomen in. Een zwijmelende liefdedrift bracht wankelingen en belemmeringen in de kracht van zijn sterke stem, deed zijn oogen schel pinken en zijn koonen gloeykoortsig aanhitten. Maar ook hij het den vorst onbewogen. Norsch en gramstorig zag Darius . rond toen zijn gunsteling, afgemat en hijgend zweeg. De koning verachtte nu den pronk der dwazen om hem heen en de geblufte gelaten der luisteraars wierden hem tot een innerlijke walg. De fladderzieke praat van dezen niets doordringenden geest gonsde nog na in zijne ooren. Er was geen rust in zijn woord. De wellust schuimde er dronken op, en het hart dat sprak leek vadsig en verflenst. Alle hovelingen en rijksgrooten vreesden een schrikkeUjken en verminkenden uitval van den verbolgen Gebieder. Plots bleef Darius staren in de verte, op een lichtende hal omhangen van Assyrisch-Aegyptische en Indische stoffen, waarop ontzachlijke vlinder-ornamenten enspirahg-gekronkelde slangfiguren glansden als louter vuur. Achter een zuil beslagen met gouden platen, DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 185 van zinnebecldig-vischvormige edelsteenen omfonkeld, bukte zich in den voorhof, naast den aartsrijken Susiër Nadab, Zerubbabel, de Hebreeuwsche vorstenzoon. Heel bleek was zijn vervoerd prophetengelaat en een weeke ontroering huiverde om zijne lippen. Hij fluisterde zijn geloofsgenoot Nadab iets in het oor, terwijl zij beiden in de rij der minst-aanzienlijke genooden stonden weggedrongen. Darius overviel een stoute gedachte. Hij voelde met een schok dat déze Hebreeuwer spreken wou, maar niet mocht. Glimlachend en met gracie wees hij naar Zerubbabel, die uit de verbaasde en schuw-opzijdringende menigte naar den troon moest toetreden, vlak vóór de gouden voetbank met het heilige tapijt omdekt, dat lichtte als een onstilbare weerlichtvlam. — Wilt gij, vroeg Darius zacht en innemend,... wilt gij, edele Hebreeuwer, het purperkleed, de gouden halskettingen en de vereeringen van uwen vorst? Zerubbabel bukte het aangezicht ter aarde, zoodat zijn zware baard de voetbank raakte, hief toen dehanden hoog en sprak met diep-aangedane, bijna droeve stem waarin de zoete klank van een maatgedicht: — Leef eeuwig, o groote Koning! — Wilt gij u wagen? — Dat ik genade heb mogen vinden in uwe oogen, o Heerscher! 186 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Dieper nog bukte Zerubbabel ter aarde, terwijl de stilte der gasten hem in afgunst en ontzag scheen te willen • verschrompelen. — Gij kent mijne vereeringen en belooningen? — O, groote Koning! — Spreek, Zerubbabel. ,—■ Eeuwige Gebieder! — Waarom aarzelt gij, Hebreeuwer?... Vreest gij den schimpspot, de scherpe hekeling in het antwoord mijner drie gunstelingen? — Ik wil, Gebieder, mij niet verheffen boven de wijsheid uwer gunstelingen, uw welgemaakte zweepdragers en ridders... — En toch? — En toch, o groote Koning, zou ik het wagen-te spreken, omdat gij het toestemt en begeert. — Gedenk, edele Hebreeuwer, mijne vereeringen; dischgenoot... opperschenker zult gij zijn... — Ik zie ze, o Vorst... — Een gouden bed... — Koninklijke geschenken! — Gouden toornen en teugels aan uw paard... — Milde gever... — Uw tulband met de koningstinten... — O, Heer der Landen! Gouden spangen, kettingen... endriezegelringen... DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 187 — Groote Schenker! — Slaven en buit... en Ahura's heilige vogelen op uwen mantel! — O Gebieder,... onderbrak in een soort geestvervoerende drift Zerubbabel,... dit alles, in vermetelheid en dwaasheid, waag ik af te wijzen, zoo hetgeen ik u zeggen wil u mocht behagen... — Hoe, Hebreeuwer? — Leef eeuwig, groote Koning!... Maar als ik u behagen mocht met mijne woorden, mag ik dan zélf, o Vorst, zonder in verdenkinge te geraken, een diepnederig, maar gemoeds-smeekend verzoek u doen? — Gij moogt alles vragen. — Den zegen over uw troon! — Alles, edele Zerubbabel,... hernam Darius,... doch spreek mij, Hebreeuwer, van eigen zielservaringen uit. Wij, die binnen den tijd van honderd lenten vergaan, popelend naar de ritselende genotsgeheimen van Gara Demana, wij hebben hier op aarde al wijsheid noodig. Vóór wij doof worden moeten wij hooren en vóór wij blind worden, zien. Spreek mij van uw verborgen peinzingen. — O Heer! *— Spreekmij van uw beproevingen, gij, uit het zwartharige volk van ontstellende zieners geboren, die het zoetkoele water van de Kinnereth-zee drinken zonder 188 HET LAND VAN ZARATHUSTRA te sterven, die zélf het uur van hun dood aankondigen zonder menschenangstel — Mijn groote Heer! — Ik wil een ménsch hooren gaan, inscherper van leer en geboden, roepende met zijn volle stem over d'aarde of opduikende uit de zwartbange zee der zonde... geen cierlijken pronker, geen ahu, geen phantastischen optooyer van begoochelende leugens. Gij moogt u verwarren in uw volzinnen, in de namen uwer goden,... als ik maar de aangestooten angsten van uw binnenste doorleef. Gij moogt struikelen en weer opstaan, Hebreeuwer,... als ik maar uw ziel hoor schreven en lachen. — Leef eeuwig, o groote Heer. — Spreek. — Uw vragen waren wijs gesteld en van een teedere schranderheid. Toch, al uwen oplossers gunde gij een vollen nacht van louter geestlijke bezinning. Hun tong sprak niet in moedwil, noch dreef de ingeving hen naar afdwalingen van het onvoorbereid inzicht. Mijn hart, mijn tong, mijn geest moeten echter dadelijk vinden wat gij begeert te hooren, o Koning! — Ik min de bezielingen, Zerubbabel, de mathrans, allen wijzen door Ahura's genade geschonken. Weer klonk in besluierde droefheid Zerubbabel's DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 189 stem, onder een lichte huivring van heilige, toch halfbedwongen ontroerdheid. — Uw eerste gunsteling, o groote Koning, bezong den wijn, zijn zoete bedwelmingen, zijn verwarrende bekoringskracht en zijn spottende verscheuringen van benauwende werkelijkheden. Zijn macht, verklaarde hij, overtreft alle andere der waereld, in duizelende veelvuldigheid. De wijn hekelt den dood, tart de armoede en legt een gloeyenden glans van speelsch licht over onze kommernissen. Zijn macht overtreft zelfs, naar des gunstelings woord, de loutere vreugde-in-God, het mystieke en bovenaardsche geluk der Wijzen, die de diepe verborgenheden van letteren en getallen doorgronden, gelijk Moyzes stervend op de hoogte van Nebo. Zoeter rookt de adem van den wijn dan de balsem van Gilead in den schemer. De maluwroos van Jericho noch de henna van het brandende Engedi brengen bezwijmender geuren mee. De engelen verschijnen tastelijk voor onze om wonderde oogen: het gelaat van Melchidaêl, de zegenende oogen van Zuriêl en Hammaêl. Stout koos uw bezinger zijne beelden, als een koene heemlenbreker. Het leven daagde hij uit en hoonend koos hij óók zijn beurt om te lachen over de zinnenbegoochelende en verdwazende macht van den wijn op alle, naar-hem-hunkerende schepselen. Bevend 190 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bezong hij den wijn, die in nachtelijke zomerluwte een waanzin oproept van duistere schimmen en lichtende schatten, als het druivenbloed gist op den bodem van kruiken, kelken en schalen, de tong rent en struikelt, het hart bonst, de ooren naar hemelsche openbaringen en doodelijke bezweringswoorden luis^ teren,... de geest boeyen afbrokkelt en zich toch weer nieuwe kluisters hamert van dwarrelende bevangenissen. Ook wij, Hebreeuwers, offeren den Eeuwige, den Schepper der twaalf stammen; ook wij offeren den edelen wijnstok in Palaestina, als de luisterrijkste gave onzer gaarden uit het dal van Saron en Canaan; ook wij offeren de druiven van Engedi, den wijnstok van Gasa, Ascalon en Sarepta. In het Heilige Land, bij Hebron, nog vóór den harsigen geur van Mamre's eikenbosschen, in het heimwee-stille dal Eskol, bloeyen de druiven in ontzachlijke trossen tusschen afgronden van licht en zon, al van de scheppinge der aarde af; de schuimend- en spattend-getreden druiven van Eskol, groot als bedauwde pruimen. Op het gebergte Libanon groeyen de wijnranken vrij enonbesnoeyd, in grillige weelde, langs donkere lammerenstallen, tusschen wijd-uitschaduwende olijfboomert en braambosch, langs steen en stok, en doen rood, paars en goud, een tooverij van purperen wazen dwa- DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 191 len tusschen het zand der vlakten, het onverzade groen van ravijnen en rotsige hellingen. Maar let op, o eeuwige Vorst, hoe needrig hun stamme blijft, als een spitse bultenaar onder reuzen. De wijnstok weigerde ééns, naar de verhalen uit Oud-Judaea, het heerschende koningschap over alle hooge boomen; weigerde te hangen ver boven zware, ruischende zomerkruinen, vér boven rivieren en onafmeetbare velden en meren. Dit is een zinnebeeld van zelfbesef, o Gebieder. Want deze kronkelig-klauterende bloeyer en speelsche uitschieter van kruipende twijgen wéét zich een sprankelend bezwijmelaar, een vernieler en verdwazer van veel innerlijk leven en innerlijk inzicht. Hij kent zich als liegend schertser en dichterlijk, maar harteloos bedrieger der zinnen, die de Chochma der dwazen bevleyt. Hij zadelt zijn schraal ezeltje en hij bazelt iets van zijn witten oliphant. Hij brengt een duistere en dreigende diepte van taal, van symbool en woord op onze geschroeyde lippen. Door alle vijftig poorten der wijsheid stoot en sleurt hij zijn slachtoffers heene, om den Eeuwige, het wondergeloof en de menschenliefde te loochenen en sidderend in het gelaat te lachen. Hij ontspoort den vuurwagen van Ezeghiël en in stouten hoogmoed meet hij Gods oneindig wijd der hemelen na. Hij is de schepper van de roode bloeddaden der dronkenschap. Den 192 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gewonen cikkel toovert hij tot heilige munten óm, tot glansend hoofdgeld voor den tempel. Een schorpioen bespeelt voor zijne slachtoffers de herdersfluit. Vóór hunne blikken waggelen op alle stadsmuren, de torens tegen de gouden lucht, want zij alleen staan als cederen in de aarde vastgeworteld. Alle paleizen loopen op den wijnslurper aan, en alle slaven en dienaren buigen ter zijner eere. Gluiprig-moedig is hij als de Palaesty nsche leeuw onder gezwaay van nachttoortsen. Hij lacht als zijn volk weent. Hij slikt hakende doornen en distels zonder verwonding en zijn sluimering in het oevergras wordt een ruste op gouden bedden, met een dak van blauw hemelkristal. Bij een ander weer, hangt de wijn in de broeysche duisternis van angsten, het oostersche schitterlicht zijner wervelende visioenen. Hij brengt den roes, den uit- en instralenden roes, de zalige koekens en verhittingen der beschonkenheid. Hij doet den sombere kirrend en wellustig een geraamte omhelzen als een teederlijk meisjen, en voor de wormen die zijn lichaam vermolmen zullen, zingt hij, met zijn neus op de aarde, potsierlijk een boetepsalm. De wijn, de wijn,... hij is de geheimzinnige besprenkelaar, de gouden tooveruitschijner van een dampende waereld, die weer onder de beademing van één nuchterling bezwijkt en oplost. Hij doet zijn minnaars wolkenbouwselen DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 193 tasten en als hulpelooze wichten grijpen naar maan en sterrengewelf. De drie geheime cirkelen der godheid laat hij dooreenewentelen. Hij brengt knechtschap en maakt vrijgeboornen tot slaven hunner verachtelijkste driften en opwellingen. Zijn waanwerkelijkheid gunt éénsoortigebekoring,... te dwalen onder armen en rijken,... zoo zingt uw lofspreker. Doch is dat juist ? Hij zegt, de wijn maakt den koning week, den slaaf kloekzinnig, den arme en den rijke gelijk. Maar wijn's spottende en tartende duivelarij werkt anders; soms, als de" voorspellingen van een waggelenden starrenloop-kenner. Den koning verhit hij vaak goddeloos het brein en doet hem pralen alsof hij de stof en het onkenbare merg der dingen geschapen heeft. Den slaaf doet hij rampzaliger inzinken en smartelijk verwarren in het gesmoorde oproer zijner ziel. Den arme besmakt hij met de vracht der zwaarste moedeloosheid, den rijke stuwt hij óp naar ijdeler begeeren. Al wie treuren ontrooft hij het verdriet,... zoo meent uw gunsteling. Doch onder verdoolde zinsverrukking, beeltnissen van valsche blijheid toe te lonken, schept den drinker, half verdwaasd opduikend uit den begoochelingsroes, martelender straf dan een vrek beleeft, door onthutsenden roof van al zijne schatten afgescheurd. Welk een macht van het waggelende oogenblik, van de stamelende tong, de 13 194 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verbeelding, aan twee kanten hinkend! O Koning, is er niet in de boert van den dronkaard een pijnigende vermurwing, een behoeftige af hankelijkheid, een ontroerend, smeekend ondoopen aan den wil der werkelijkheid, innerlijk en stil, veel wrokkender erkend dan de vurige bedwelmingsmacht van den wijn? Een dronkaard die weent,... een spinnelied zingt,... zich den kop plukt van wanhoop,... is er rampzaliger gezicht en nietiger, verwarderschepselterwaerelddenkbaar? Een schepsel wiens oogen ijlen van inwendige vrees en schrik, wiens beef handen zich smachtend naar den hemel heffen ? Zie Achab van Samaria, den wijnslurpenden koning over het rijk Israëls. Alle sombere zangers van den Eeuwige dromden tesaam en roffelden rouw over zijn dronkene ziel, en de heilige Eliahstootte zijn vloekgebed tegen hem enSchomron uit. Zie Beltschazar van Babyion, den wijnslemper, hoehijgodlasterendineenstortopzijnenmajestueuzen troon, en sterft in krampen en benauwenissen, geblakerd achter de vlam van zijn eigene drankmisdaden. Zoo is de wijn niet de verdriet-roover en niet de vrijmaker van tong en menschelijke hersenen, maar de schepper van koortsige nachtmerriën die wakend geleefd worden, de oproeper van een waan, een werkelijkheid,' die tóch de werkelijkheid tot geen waan en den waan tot geen werkelijkheid omkeert. DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 195 Daarom, o groote Koning, hoe hoog de macht van den wijn ook stijgt, ze wordt door vele andere machten overtroffen. Uw tweede gunsteling bezong de macht des Konings. Een zeer hachelijk punt om voor een eeuwig Heerscher te behandelen. En toch, de groote Darius Hystaspes zou geen Darius Hystaspes zijn als hij, met zijn afkeer van verblindend bedrog en vleyende huichelarij, deze vraag eenmaal gestéld, niet onafhankelijk van zijne eigene onmetelijke macht, schroomloos het beoordeelen. De menschen, zegt uw gunsteling, heerschen over alderlei dingen, over de zee en haar grauw-golvende woestheid, over het land en zijn richtinglooze uitgestrektheid. De mensch overweldigt zelfs de vreeselijke machten der natuur en onderwerpt ze aan zijnen heerscherswil. Hij rangschikt de wemelende sterrenbeelden en becijfert den loop der zon. Onder het rustige melken en scheren, onder het gretige inzaamlen van druiven, onder het weven en vlechten van kleedren bloeythet dooraderde goudblad zijner phantasie en tegen het sidderende licht zijner vervoering maalt hij het ongeziene, waarvan zijn mond zweeg uit toomloos ontzag. Met zijn hunkerend verlangen omspant hij den 196 HET LAND VANZARATHUSTRA komenden dag der zaligheid en den dag der verzoeningen. De mensch is het onbeperkte gewrocht der schepping, óvergebenedijd. Want de leeuw vlucht voor zijn schichten, de slang krimpt voor zijn bezweringen, het ros huivert voor zijn stem. Over dezen heerschende nu, heerschen weer onbeperkt de koningen. Zeker, o Gebieder, de macht eens konings is grenzeloos op aarde, en zij die over de machtigste dingen der waereld heerschen, bukken toch in weenende ootmoedigheid voor zijn aangezicht en worden besmet stof aan zijne voeten. De machtige koning-veroveraar werpt muren en wallen tot puin, stort paleizen neer en op Vorsten s bevelwoord doodt zich gretig ieder zijner slaven en pelgrims. Hij is rijk, oneindig rijk. Zijn schatkameren lijken droomen van goud. De landman brengt hem zijn heerlijkste vruchten. Zijn onderdanen overstelpen hem met geschenken, in overdaad en woelende weelde vergaard. Wat hij beveelt geschiedt, hi,, heerschziel van het Oosten. Gelijk het kostbaarste leven wordt hij bewaakt en geëerd als een gezalfde van het Opperwezen. Hij mag het wagen de starren te tellen, rechtspreker, geluk- of ongeluk-stichter te zijn. Hing er eertijds niet, in overhuivende schaduw boven David's tentbed, een harp waarop te middernacht, in het mijmerend duister, onverhoed de wind DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 197 zijn grillig-dartele, oncindig-tecdcre of klagelijke zangen speelde, zoodat de held rillend ontwaakte en luisterde in eene zalige verwondering en bewogenheid? Is zoo niet alle liefelijkheid en alle wreedheid in 's Konings bezit? En toch, o groote Heerscher, bestaan er dingen buiten zijne macht, die hij niét roert. Want als het aan het sneeuwen valt, kan hij de verblindende vlokken bevelen: houdt op met uw dwarreling? Kan hij den Gerizim boven den berg Ebal uitstooten? En kan hij de stilte tusschen de wolken naken? Kan hij zijn wonden genezen met pasteitjes? Kan hij over de grenzen van den grenzeloozen Tijd heenstaren naar het rijk der Toekomst? Kan hij een heldere bron dwingen zich te besmetten? Kan hij het spotgelaat van de maan omkeeren op heldere avonden, naar het duister? Kan hij als Elyahu uit het Overjordaansche land, den dauw verbieden neêr te zijgen over de akkeren en den regen tegenhouden over de uitgedroogde, maar door-God-gevloekte streek? En dan, o groote Gebieder, is er nog één scheppende macht vér boven die der koningen uit: de macht der vrouw. Toen uw derde gunsteling de macht der vrouw boven élke andere verheerlijkte, deed hij onder uw onster- 198 HET LAND VAN ZARATHUSTRA felijk verwinners-aangezicht een koene, eigenwillige daad, maar hij verzwakte deze innerlijk door oordeelshalfheid. Zie, groote Koning. Bij ons, Hebreeuwers, eertijds zonen van Judaea, nu treurenden in BabyIon, waagt zich alleen een hoogepriester achter den hemelsblauw-gelusten en goudbehaakten voorhang, in het binnenste van het Heilige der Heiligen. Wij vreezen allen, in de tent der samenkomst, met bovenmenschelijken angst, den lichtgreep van de zevenarmige, heilige lamp, de menorah, die met éenen straal ons gansche innerlijke wezen tot op den diepsten grond, met begeerten en tegenbegeerten voor den Eeuwige onthult en ontraadselt; die onze verborgenste vrees en verlangens doorschijnt. Zouden wij, die daar sidderend heenetreden, benauwenissen voelen voor den dreigenden blik van een ménschelijken gunsteling, ons straffend met zijn ongena? Ik zeg u Koning, uw grootviziers-zoon sprak stout, maar ook laf en half. Want hij bezong alléén voor uwe heerlijkheid, de hefdevrouw, de genotsvrouw, de geheimzinnige zwijmelaarster en wellustelinge. Zoo misleidde zijn tong uw inzicht en vleyde hij u onbewust, als een haremslaaf. Zeker, o Vorst, de vrouw heeft een zeer groote, ondoorgrondbare macht op onze innerlijke begeerten. De levendigheid van haar geest kan zacht en flonkerend zijn als het spits- DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 199 dansende licht van candelaberen. Haar gracie en schroomfijne tegenstrevingen kunnen bedwelmen, sterker dan wijn, omdat zij nuchter bedwelmen. Al daarom heeft zij grooter macht dan een koning. De gestalte van een lieftallige vrouw werpt reeds bij het éérste zien, vuur in ons bloed. De gouden of zwarte wrong van heur haren ontwalmt geuren die ons verwecken en verteederen. Haar mond, haar lippen met de zoele vochtigheid van jonge druiven, kunnen bij ieder woord, streng of zoet, ons in verbijsterende liefde doen uitbreken. Haar goudgekringde oogen kunnen de glinsterende geheimen van haar verlangens met een zóó smachtenden of uitdagenden drang openbaren, dat voor den wulpschen man het uitterende genot van spel en wijn erbij verzinkt als dwalende avondschaduw bij ontvlamde fakkelen. Wij zullen al onze misdaden en zonden voor de vrouw óm- en ópwroeten, wanneer zij slechts ons met haar zachtst-lachende teederheid lokt, verleidt, bestreek. Onze mannenkracht zal in kwijnend kreunen, in sombere huiveringen breken. De ontuchtige verrukkingen zullen ons snakkend verdwazen en wij zullen onze vreugden en angsten dooreenemengelen voor de koesterende zoetheid van één liefdegebaar. Als een bergvalley in den morgendauw, is zij stil, de vrouw, zoo zij peinzend mint. Maar wee, 200 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wee u, zoo haar eene hartstochtelijke woestheid grijpt, de bijt-bezetene, en haar ongestilde vervoeringen op ons aanzwalpen als een stormende zee. Wee ons, zoo zij in den avond, mijmerend op de fluit gaat spelen, terwijl het vuur van haren haat vóór haar gezengde voeten danst! Zoo zij heeft de kuische kieschheid der beheersching en der edele, hooge, koel-speelsche vormen, dan prikkelt zij ons nog meer, en zoo zij heimelijk ongesluierd gaat in een tuin van stille glansen, waar de maan haar licht uittoovert als het drijvende blauw van wierookwolken, en gij hoort haar schuifelen zacht op haar sandalen, als bewoog zich een vlinder vlerkjes-ritselend op eene donkere bloem; en gij ziet ópschemeren in de verte haar fijngeplooyde hemd,... een rooden gordel,... al kwaamt gij uit het leeuwenland, gij zoudt sidderen van ontroering en uw onstuimige, brandende hart om rust en bezinning smeeken. O, als in haar stem zingt, haar oor-bevleyende, zoete stem, de vroolijk-luchtige en loszinnige, behaagzieke scherts; als het gouden vonkenspel harer dartele grillen afspat in den gloed van onze ziel, dan raken wij met ons begeeren buiten elk spoor, verscheuren wij tentgordijnen van gehuwden, schenden wij bedden van maagden en vechten om de vrouw, — de helsche, de bevallige, de welriekende, die ons van den hemel DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 201 omlaag rukt en van de aarde weer naar de hoogte stoot, — tot bloedwraak toe. Naar het getuigenis van uw tweeden gunsteling, was de macht van den koning gegrond op het feit, dat hij de heerschers over land en zee, de menschen, — dat hij die zélve weer beheerschte. Hier nu wordt de heerscher over de heerschers, op zijn beurt weer beheerscht door de vrouw, dé heerscheres. Want de machtigste man die een vrouw begeert, is al in zijn innerlijkste bewustzijn vernietigd en verloren, zoo hij niet den adel bezit van den ziener, en zoo hij niet de onverstorven instincten en driften van zijn lichaam weet te scheiden van zijn geestelijke natuur. Want de min genieten, is alle wijnen der waereld slurpen. Eén lokgebaar van minnares' witte vingeren, één wending van haar ranke leest, één trilling van hare voeten,... en het redestuur ontglipt ons tegenstroomsch. Wij zijn meegesleept in kolkingen. Geen drinkgelag, geen daad van geweld schenkt ons zulke zoete en bovenaardsche verbijsteringen. Zij gebiedt vleyend en achter de gespitste fijnheid van haar wulpsche zinnen, ontlaadt zij het vlijmende pijlenspel op ons bevende begeerte-hart. Laten de koningen aan alle aardsch zinsgenot zich kunnen verzadigen; laten zij hunne hunkerende inborst van trots doen 202 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zwellen omdat niets hen weerstaat,... de vaaglijkbelovende glimlach van de geüefde, wispelturige vrouw begoochelt ons als de maneschijn in een tuin, een matglansend licht waarin wij staan, dat ons omdampt, maar dat wijkt voor onzen greep en dat wij tastend voelen vlieden. De koningen in al hun hoogheid, op hunne burchten, leven toch in één schrikkehjken waan en vrees: er kan iéts zijn onder de hooge hemelen dat hun macht te boven gaat. Die vrees is gegrond. Want de vrouwen, na bewustgeworden wellust, staan daemonisch boven zijn aardsche middelen. Woestaards en wreede tyrannen zijn dikwijls in hun felle bloed- en moorddrift getemd door wil en begoochelingskracht van een vrouw, door hunne dolheid niet beangstigd en die in den drang harer ontzettende zinnen-verleiding en mystieke ziels-bekoringen, niets anders begeerde dan den geweldigste der mannen aan haar voeten te zien verschrompelen tot slaaf. Viel de Danieten-held, de zone Manoach, viel Simson, de ontembare, de koene leeuwen-aanrander, niet door de uitgefluisterde boeleersterslisten van Dalilah, de verleidelijke minnares, toen zij den goedigen reus op hare teedre knieën den baard kuste, bedwelmde, aarzelend vastsnoerde met wijnranken en touwen en eindelijk, door de ontheiliging van den Naziër, hem hulpeloos maakte als een DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 203 amaechtig kind, tegenover de opdagende Philistijnenvorsten, met hunne daden van haat doorkankerd ? Vernederde zij, een slu w-speelsche vrouw,—donkere duivelin-van-begeerte, onder haar goudgele hoofddoek, — niet den heerlijken jongeling van MachaneDan, die in dolle vermetelheid ééns, lenige vossen aan de staarten bijeene had geknoopt, terwijl hij brandende flambouwen tusschen hen inplantte en de kermende beesten toen, met de geweldige stem als de thecoas van een god, dwars door de bloeyende koornvelden en braaklanden der Philistijnen heenjoeg ;... vernederde zij, een vrouw, dezen heros niet, tot een angstig-rondtastenden en schuw-schuifelenden, blindgestoken handmolen-draayer, voor de helsche, wrokstillende vreugde-oogen van de bijeendrommende Philistijnen in Azza? Vernederde zij hem niet tot een schreyend-rampzalige spotfiguur, tragisch verschrompeld en dooiend als een ontzinde door de eeuwige duisternis der waereld, aan het eind van zijn smaadbestaan nog brullend van smart, schriklijk als een leeuw die bloed braakt en stuiptrekkend sterft ? Zoo heeft de zinnelijke liefdevrouw macht over den machtigsten heerscher, als zij op het marmer der haremvloeren danst en speelt met haar gloeyglansende shawl, naar voren trippelt onder een genotskreet, en weer schuw-wiegelend terugwijkt als in schaam- 204 HET LAND VAN ZARATHUSTRA achtige, kuische bezinning. Zoo heeft zij brandende macht, als zij hem lokt in de duizeldiepte harer fluweelen oogenafgronden. Zoo verlaagt zij den tyran tot een hunkerend en stotterend wicht, met het tartend of bedeesd op- en neerslaand spel van haar sluier, die als een vloeyende zilverte van licht tusschen hun smachtende, maar aarzelende lichamen intrilt. Zoo maakt zij den Heerscher tot een kruipenden slaaf als zij, tijd en eeuwigheid vergetend, zacht haar tymbale tokkelt en hem in een droomerige muziek verontstoffelijkt, alsof hij nooit geboren was en nooit meer sterven kan,... tot hij eindelijk moe van verzadigend droomverlangen, den robijnbrand van haar vurige oogen weert, den geur van haar huid weigert in te ademen en de traagschoone bewegingen van haar ranke gestalte, buiten alle zinneloos-bezwijmende en weeke verrukkingen plaatst, bekoeld door ééne ontzettende gedachte: ook de ouderdom verschrompelt heel dién lentebloey. Maar haar macht is om nog een ander gebeuren, bóven die der koningen verre uit. Want de vrouw is ook móéder. In haar gedijdt de levensoogst der menschheid. Een vrouw schonk den koning het leven. Dit vergat uw tweede lofzanger, toen hij alleen van de koortsige bedwelmingen en zoete razernij en der minnaressen sprak. Zonder vrouw geen vorst, de almachtigste niet. O Koning, behoef DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 205 ik ü te spreken van het heilige moederschap; van een moederschap, niet steunend op de zelf koesterende instincten van een vleeschlijk Ik dat opstaat uit haar vleeschhjk Ik, maar op den vrijen groey van een schepsel, geest van haar geest, dat het groote leven moet worden toegewijd? Van de liefelijke vrouw der minne ondergaan wij vrijwillig, smartehjk-krenkende vernederingen en somberen spot. Als zij daarna weer glimlacht, treden wij in eene hooge zaal met kroonluchters, en als zij angstig toornt en schreyt, dan is de aarde te klein om er van af te vluchten. Maar voor een móéder voelen wij de onzelfzuchtige liefde van de diepste instincten en tegelijk van den hoogsten oorsprong uit. Zij is zoete voedster en hoedster. Zij wijdt de lichten der jeugd. Voor haar geen dwepende liefde-vernietiging van ons hunkrend genotswezen, maar voor haar den goddelijken eerbied en de verheven ontroering die geen loon eischt en geen bevrediging.... En toch, o eeuwige Koning, staan de machten van de minnevrouw en van de moeder beneden een nog ongenoemde, de geweldigste en alles-bijeensnoerende: de macht der waarheid en der gerechtigheid, waar, meer dan twee eeuwen her, onze stoutdreigende ziener Amos uit Bethel al woest, ruw en dreigend om kreet; een macht die in de oogen uwer drie 206 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gunstelingen geen genade heeft gevonden en die zij roemloos zijn voorbijgegaan. En toch is zij voor ons, Hebreeuwers, de allerheiligste op aarde. O Vorst, laat mij in volle onverschrokkenheid van hart en angstigen gedachte-jubel, nu mogen spreken over haar aanzijn; laat ik mij mogen uitstorten in een huiverende bezieling, die u en mij koud maakt en verhit, als wij denken over de macht der waarheid en der gerechtigheid die „golft als water". Hier dringen wij onder den goddelijken adem van den Alwetende en staan wij op de onaf brokkelbare rotsen van ons voorgeslacht, de aartsvaderen der menschheid. De, in bangheid barende en kermende vrouw weet eerst wat zij wrocht. Zóó in pijnen en smarten, ondergaan wij de innerlijke verwerkelijking van de waarheid, juist in de angsten der noodjaren. Voor haar reinigen wij handen en voeten, honderd maal daags. Zij is de hoogste hof van den tempel in dag- en nachtglans. De gansche bevolking van Jeruschalaïm, in wit gewaad, trekt tot haar op, met alle dienaren van het heiligdom. Want de innerlijke gerechtigheid is het, die onze Moyzes al vermanend eischte in zijn Wetboek, zijn Herhaling der Leer, waarvan hij iederen klank in siddering opving uit Jehovah's mond, bij den berg Choreb, door Moyzes nagesproken in de vlakte tegenover Soef, tusschen Paran en Thophel. DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 207 Want de gerechtigheid is de oerstem, die zonder verzwakking van adem uit de eeuwigheid blijft aanklinken, altijd weer, altijd weer; die de ziele-fluisterende stilte van den eenzame stoort en óók zich met het volbruisende rumoer der waereld samenstort. Als de zwaarmoedige avonden aanschemeren komt zij over ons en brengt ons wroeging, en vóór de ochtendgloor zijn waayeren van goud en peerlmoer heeft uitgespreid, hebben wij de Gerechtigheid reeds alles gebiecht. Zie Vorst, alle macht is sterfelijk; die van den wijn, van den koning, van de vrouw. Maar de macht der waarheid is eeuwig in het morgenland en in het avondland. Zij is in Gods ondoorgrondelijke eenheid besloten en zij keert alle verschijnselen naar Zijn aangezicht óm. De macht der waarheid en der gerechtigheid bezing ik, gelijk Moyzes het begeerde in de Tent der Samenkomst, den heiligen tabernakel, omdat zij van God gezonden is, aandragende den adem van Zijne eeuwigheid en onvergankelijkheid. Zij is de bazuin van het onvernietigbare. Zij verminkt de huichelende berouwers, de valsche vroomheid en gluiperige zelfvernedering, en zij ontraadselt alle geheimen der waereld tot aan het uur van ieders sterfgereutel. Niét de koning verzet zich tegen de waar- 208 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heid, maar de waarheid tegen den koning. Niet de wetgeleerden wringen haar spitsvondig krom, maar zij scheurt hun snerpend vernuft uiteen. Op de Tafelen der Getuigenis in de heilige Arke geborgen, beschreef de vinger Gods haar eeuwige wezen, en de kruik met het manna der woestijn en de amandelbloeyende staf van Aaron, spreken zinnebeeldig van hare onverwelkbaarheid. Voor ieder onzer, o Koning der Koningen, bestaat een uur van vernedering en een uur van triomph. De waarheid leeft buiten de beperking der aardsche wisselvalligheden. Zij is het Al. Verhef u heden op uw macht, o Koning, beknaagd door nijd, wellust en eerzucht,... morgen stort gij neer, gij en uw geslacht! Verhef u heden op uw schoonheid, o vrouw, in uw fonkelend carmozijn én geweven goud,... morgen grijpt u de pest en zijt gij afzichtelijk en verwrongen als een bedorven wijndruif, ... kreunt gij alsof de doodsengel u het laatste leven van de lippen roofde. Verhef u heden op uw macht, o wijn,... zoo de oogst mislukt, is uw tooverwaereld gebroken. Maar wie treft de waarheid in hare kern, de onsterfelijke en onveranderlijke, die zelfs de schimmen dwingt te luisteren en Jacob's flikkerende vork deed kronkelen als een slang, een Assyrische sphinx? Zij is Gods bedreiging en tucht, 208 HET LAND VAN ZARATHUSTRA had, maat de waarheid tegen den koning. Niet de wetgeleerden wringen haar spitsvondig krom, mrcirï ju scheurt hun snerpend vernuft uiteen. Op de Tafelen der G> ;esisia ét heilige Arke geborgen, banhnnf f 4ê viMBt* ' H-aü icvivj'lge wezen, en de kruik met het manna der woestijn en de amandelbloeyende staf van Aaron, spreken zinnebeeldig van hare onverwelkbaarheid. Voor ieder onzer, o Koning der Koningen, bestaat een uur van vernedering en een uur van triomph. De waarheid leeft buiten de beperking der 'aardsche wisselvalligheden. Zij is het Al. Verhef u heden op uw macht, o Koning, beknaagd door nijd, wellust en eerzucht,... morgen stort gij neer, gij en uw geslacht! Verhef u heden op uw schoonheid, o vrouw, in uw fonkelend carmozijn en geweven goud,... morgen grijpt u de pest en 8h afzichtelijk en verstongen als eet? bedorven wijndruif, ,.. kreunt g$ «bof ét doodsengel u het laatste teven var. ét kppt» roofde. Verhef u heden op uw macht, ó v.'ijn.... zoo de oogst mislukt, is uw tooverwaereld gebroken. Maar wie treft de waarheid in hare kern, de onsterfelijke en onveranderlijke, die zelfs de schimmen dwingt te luisteren en Jacob's flikkerende vork deed kronkelen als een slang, een * Assyrische sphinx? Zij is Gods bedreiging en tucht, DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 209 de Waarheid, en toch treedt zij den kermend-verdwaalde tegen, stilt d'angsten van den zondaar en bluscht den brand onzer driften. Zij leidt terug, in ontzetting en schrik voor onze onthulde zelfzucht, naar het afgezworven en ééns in wanhoop verdoemde leven. Zij slurpt steden van steen en tichel op, als de zee van Sodom. Zij slaat Mirjam met melaatsche bleekte en zij verstijft in kramp den vloekmond van Biliam, propheteerende voor Balah, den koning van Moab. Zij laat de muren van Jericho donderend ineenstorten onder het heilige geschal der priesterbazuinen. De waarheid, de gerechtigheid, zij „golft als het water", altijd, altijd door. O Koning,... zij laat de kinderen van Judaea, Benjamin en Symeon, den kreet hunner beschimpte zielen uitsnikken... aan d'ooren van Darius, den Machtige van Perzië. Mijn Gebieder, ... hoe groot de aarde is, zij is grooter. Hoe hoog de hemelen zijn, zij is hooger. Hoe snel de zon ook haar banen afwentelt, zij ijlt sneller. Want zij is God's wil en wij willen alleen God zién om God te hóóren. Alleen het eeuwige naakt het eeuwige. Alle dingen verbergen hun gelaat achter het vergankelijke ; alleen de opperste waarheid niet, die de gerechtigheid is. Zoo, o groote Gebieder, heb ik naar diepsten drang vóór uwen heerlijken troon gesproken. Ook vrij, H 210 HET LAND VAN ZARATHUSTRA omdat van de waarheid getuigen is voor den Almachtige getuigen. En wij, Hebreeuwers, spreken van den Oneindige in het vuur, als Daniël in den slijkput, als Jeremia onder hongerende uitputting en benauwenis in de zonnebrandende woestijn, als Elyahu wanneer hij zijn volk als slaven ziet weggeschonken. Want wij allen zijn onderworpen aan de eeuwige macht van waarheid en gerechtigheid, aan God. Allen juichten hem toe en erkenden dat Zerubbabel, David's nakomeling, het stoutst gesproken had. Darius in heiligen angst en opwinding was buiten zichzelf van ontroering en omhelsde den Hebreeuwer als een bloedverwant. De gouden ketenen, den purperen rok, de gouden tiara, de toornen, de zegelringen en eerewaapnen,... hij mocht ze vragen. Maar Zerubbabel verlangde niets voor zichzelf, doch veel voor zijn volk. Hij smeekte Darius, den tempel Gods in Jeruschalaïm weer te doen hertimmeren en het heilige vaatwerk, door Nebukadnezar meegevoerd naar Babyion, weer terug te laten plaatsen in Judaea. Zerubbabel, van koninklijken bloede, een onvernederbare nakomeling Davids, ook in zijn stout-hiërarchischen drang, begeerde van Perzië's Algebieder geen lusthof, geen pronkgoud, geen Achaemeni- DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 211 dische couleuren op zijn tulband noch hooge ambten als het opper-schenkerschap. Hij, door Jehovah tot regeeren over de Hebreeuwers uitverkoren, verlangde slechts vrijmaking van zijn volk uit de verwilderende ongodij van Babyion, Syrië, Aegypte en Canaan; maar bovenal, Jeruschalaïm's tempel en verschansingen te mogen herbouwen, gelijk Jehovah's verbond met de stammen dit eischte. Hij verlangde dat Darius de oorlogszuchtige staten, rijkjes, vrijsteden van Semietische en niet-Semietische volkeren in en om Syrië, Palaestina, Aegypte en Arabië, zou verhinderen bloedkrijg te voeren met de onverborgen bedoeling alleen Israël uit te roeyen. Daarom begeerde hij schutshulp en de gelofte van Darius, om de Arabische, Ammometische, Edomietische en Asdotietische landhorden en huurbenden, en hun daemonistisch venijn in bedwang te houden. Hetkoningsbevel van Cyrus, in alle talen uitgevaardigd, het decreet van den goddelijken Achaemenied, moest weer herleven. Jeruschalaïm mocht niet meer herbloeyen en de wet der Vaderen moest geschonden. Zoo dreigden de heidenen in uitmergelenden haat en helsch-boosaardige woede. Om steun smeekte Zerubbabel den Koning, opdat de uiteengejaagde mannen van de Judaeaïsche, Benjaminietische enSymeonietische Hebreeuwers weer terug konden trek- 212 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ken in overwinnings-gewaden naar het Heilige Land, onder een nieuwe verbroedering en innige vereeriging van Palaestynsche en Babylonische kinderen Israëls, na de smartelijke mislukking van Cyrus' pogingen in hachlijke angsten verwacht. Juist nu moesten de weelderige en bezitsmachtige kooplieden, de scherpziende geneesmeesteren, de diep-wroetende denkers, treurzangers en visioenair en, de Cohanims, de dichters en schriftgeleerden, de goudjuweliers en de groote handelaren in reukwerken uit BabyIon, zich weer als gelijken gaan gevoelen met de eenvoudige akkerploegers, zaayers, landbouwers en handarbeiders in Judaea en al wat er nog in tragische hunkering naar den tempelbouw, onverbasterd zwierf tusschen hoogland en laagvlakten van Samaria, Galilea, het Overjordaansche land Gilead en Bazan, nabij het gebergte Pisga en rond de heuvelen van Abarim in Moab's land. Want hunne armelijke kinderen nu, in schaamvolle vermengeling, spraken het zoetdonkere en zangerige Hebreeuwsch niet meer; konden slechts de Asdotietische, Ammonietische, Moabietische en Arameesche dialecten verstaan en hun oogen hepen niet meer vol van den glans die schitterend had uitgeschenen van de ontzachlijke koperen pilaren Boaz en Jachin, vóórSalomo'sheüigdom. En toch wilde zijn volk geen verrijking en geen wulpsch- DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 213 verhittende weelde. De Hebreeuwers in reinheid van ras, verafschuwden handel en woeker, door Moyzes bedreigd met pijnigende straffen. Zij walgden van overwinst en bezits-hoogmoed. Hun teedere en getrouwe droomdichteren bezongen ploeg en oogst, dorscher en kudde, houweel en spade, wijnberg en schaapskooy. Eenmaal weer teruggevoerd naar den doorjubelden voorhof van den nieuwen tempel,... en Zerubbabel's volk zou weer opgaan in de strenge, maar tintelende zuiverheid van Sinay's verbondswetten, van de priesterlijke en Levietische leeringen. De rijken zouden korrelwitte tarwe eten uit Ephraïm en de armen het grijze gerstebrood. Maar van de nederigen zouden de bezittenden geen panden inslaan en de hongerigen mochten al hunne lusten verzadigen aan de druiven van een ander's wijngaard. Om de drie jaar zou van al het bloeyende gewas, vruchten en ooft van alle akkeren, het onverminderde tiende zijn voor hen die geen eigen grond, geen eigen huis konden beërven en in de vale dagen des jaars slechts linzen met tarwe verorberden, of hun grof deeg prikkelend kruidden met zwarte coryander. Zijn volk zou ook zonder Darius' hulp, met de eene hand vechten tegen zijn vijanden, d'afgoden van Babyion en Canaan, met de andere, God's woon en veste herbouwen. Op het groote oogstfeest zou de voorhof 214 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van den nieuwen tempel weer geheimzinnig lichten in den zoelen nacht; knapen en meisjens, vrouwen en mannen zouden onder geschal van bazuinen, geklingel van harpen en cythers weer optrekken ten toortsendans en de donkere bewegingen hunner schaduwen zien aangroeyen tot de toppen der hoogste bergen van Jehovah's rijk. Daarom smeekte Zerubbabel Koning Darius om bijstand, opdat de schuwe en verwaarloosde dolers in Jeruschalaïm, tijdens de groote wegvoering der aanzienlijken naar Babel, als verschoppelingen achtergelaten in eigen land, de Palaestynsche Hebreeuwers van Mitzpa, Beth-Horon, Beth-El, Ramathaïm-Zophim, Ephrata, Kiriath-Jearim, de droomrige herders uit Beth-Sur, Gibea, Thekoa, Hebron, Hammath, Anathoth, Kihila, Beth-Kerin en al de besnedenen van het gebergte Judaea, het gebergte Ephron, en de velen van de Jericho'sche velden, in een mystisch-innerlijke verteedering smachtende naar altaar en offergeur, met de veredelende beschaving der Babylonische Hebreeuwers, met de godvruchtige en reine kenners der leer, de vrome ballingen, zich weer tot één verbondsvolk bijeengegaard wisten. Darius omhelsde Zerubbabel opnieuw en verklaarde dat hij bij oorkonde zijn belooning zou vernemen. Vanaf dien tijd verlangde Darius den Hebreeuwers DE ZIEL VAN ZERUBBABEL 215 hun heiligdom terug te schenken en zélf den roem van een verlosser, nu Cyrus zoo tragisch zijn belofte had geschonden en Cambyses de Hebreeuwers geeselend verachtte. Darius begeerde dat de heerlijkheid en de luister van het nieuwe Godshuis, Salomo's tempel zou overschitteren, opdat de jonge propheten, priesteren en Levieten uit Babyion ook hém wilden ronddragen en zijn overwinnaarsglorie bezingen. Dwars tegen alle venijnige hitsingen en lasterende tongen der Samaritanen in, beval hij, Darius Hystaspes, nakomeling van den waereldregeerder Dschemschid, dat de Hebreeuwers, na jaren van verkropte smart en hoon, hun tempel te Jeruschalaïm weer mochten hertimmeren. Zijn oorkonde riep ten tweede male, allen van Israël en Judaea, uit Pathros, Perzië, Medië, Assyrië, Arabië en Babylonië tesaam, om in geestdrift optetrekken naar de Heilige Stad en te werken aan de voltooying van het Huis Gods. 216 HET LAND VAN ZARATHUSTRA PALAESTINA Onder droef geween der ouderen, die den schandelaster der Chutistische vijanden niet dragen konden; hun tulbanden met stof en asch bestrooyden, en onder hef luidruchtig-zingende gejubel der jongere ijveraars en dwepers, hunkerend alleen, naar hun verwoest geboorte-oord, een nieuwe gods-gemeenschap en het bloeyend herstel van hun eeredienst, waren zij nu in grooter karavaan-getale dan tijdens Cyrus, opgetrokken uit de Babylonische gevangenschap en in een soort mythischen bedwelmingsroes van vreugdedaden, teruggekeerd tot Jeruschalaïm en Judaea. Zij bezongen in ongebroken levenskracht, Darius Hystaspes, die den bloedhaters, den Samaritaanschen schimpers, steenigers van lijken uit ongekoelden wrok, en saamgeronnen bespotters der Hebreeuwers, wild teruggrijpend den mond had toegeperst en de Samaritanen, de ontwrichters en ijdele schermers van IsraëTs naam, machteloos deed razen tegen den herbouw der tempelmuren. Zij bejubelden Darius die ook beloofde de Arke Gods op te doen sporen, bij de vernietiging van David's stad onder PALAESTINA 217 Nebukadnezar, door den Jchovist Jeremia ergens heimelijk begraven in spelonken-donkerte en rotsenstilte, onder een heilgen steen op het somberwoeste gebergte Pisga. Op Darius' bevel wierd dit volk van veeherders, met zijn prophetischen hemelkring en vuurhel-gesternte, vele tempelslaven, steenhouwers, geelgieters en smeden beschonken. Een juichenden drom van werkmeesters vereenden de Hebreeuwers tesaam; opperbouwers, snoermeters en standteekenaars, zoo goed als steenkalkers, houtzagers en pasloodmikkers. Want allen wierden voorzien van loon, gulle spijzen, van sterkende dranken, dadelhonig en voedende oliën. Op den boschrijken Libanon klonken en flitsten de houweelen en splijtbijlen die de zware cederen kapten en de priesteren der Hebreeuwers, in den sneeuwtintelenden, witlinnen, naadloozen rok met hemelsblauwe, gouden en purperen draden doorweven en omsnoerd van den ritueelen gordel, uit de vier heiige couleuren gevlochten, zegenden het hout en de stammen, nog druipend van levend sap en merg, door de Sidoniërs en Tyriërs vlotsgewijs over de wijde blauwte van de Groote Zee vervoerd, in Joppe gelost en naar de Heilige Stad heengesleept. Het glaszand flonkerde alom over de vaalrosse wegen en het sintelend gruis van rood marmer en ijzer slin- 218 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gerde doffe paden af, naar de plek waar het tweede heiligdom op torenachtige heuvlen herrijzen zou. Phoenicische bouw- en ambachtsheden in stoetrijk landverhuizers-gewemel, trokken popelend rond het afbrokkelende ruïnegewelf van den ouden tempelvoorhof, parkietgroenig bemost. De Levieten, in ongecierd gewaad, maten onder liturgisch geprevel met snoer en stok de plaatsen der altaren, de ruimten voor pleng- en dagofferanden, geheel naar Moyzes' voorgeschreven Wet, en overal galmden de choren der zangers, lof op den Eeuwige en op den Perzischen Gebieder. Toen, in koenen drang, besloot Darius Hystaspes, hij, door Ahura aangesteld als de Heer aller landen, over Babyion en Syrië naar Palaestina en Judaea te trekken. Aram en het Land van Belofte wilde hij alleen doorreizen als sprookjesfijke vreemdeling, zonder zonneschermdragers en geheimschrijvers, zonder herauten, zonder dartele verweelderiging, met heel klein gevolg en ook gansch onverwachts voor zijne Palaestijnsche vazallen. Hij zou met vele rusthalten, in grillige bochten en kronkelingen handels- enkaravaanwegen kruisend, kusten afdalen en bergland beklimmen, in gezelschap van den hoogbejaarden Nadab.zijnrijkstenHebreeuwschenSusiër, den geest- PALAESTINA 219 vollen vriend van Zerubbabel. Dien Hebreeuwer wierd toegestaan, in het verheven aangezicht en de tegenwoordigheid van den Heerscher van Azië, met onafgedekfen mond te spreken, te lachen en te weenen. Want met hém allereerst wilde Darius de kinderen Israëls, de jonge mannen en jonge vrouwen, onder hun horizon aanschouwen. Koning Darius begeerde alle oorden en alle provinciën, in al hunne eigenheden te leeren kennen. Hij hunkerde naar het land van den wijnstok, naar het grillige spel zijner cierlijke ranken en naar het herdersvolk der heilige godstucht en openbaringen, welks Schepper van het heelal zich ontlichtte in een ongenaakbaar mystiek vuur. Eerst in Jeruschalaïm zouden Gebieder's, op een afstand achterna-trekkende herauten verkonden dat de koning van Perzië, de geweldige Bezitter van gansch Azië, in hun midden toefde. Tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, boven de ontspringing der kleine Jordaane en de zee ten Westen, trok hij dóór, voorbij sneeuwtintelende bergkruinen en langs witte afgronden, in verblindende straling van kalksteenrotsen en albast. Het eertijds Arameesche Damascus, ópgepraald door Koning Biridri en Hazaïl, met zijn schitterbeken en hchtflikkering van witmarmeren stad, vertoonde hem zijn 220 HET LAND VAN ZARATHUSTRA oostersche heerlijkheid, die Darius toch ongeroerd liet, wijl hij den antilibanischen Hermon begeerde te beklimmen tot den ingang van Hamath en verloren te dwalen in de orangenbloesem-geurige valleyen van Bikhat Aven tot het lichtspeelsche dal van Libanon, het eigenlijke Coele-Syrië. En schoon naar geleider's sombere waarschuwingen, hij en zijn gevolg bedreigd stonden door het roof koene en plunderende berggespuis der Ituriërs en Trachonitisiërs, dat van Hermon's en Libanon's grillige spelonken, kloven en holspleten uit, karavaanreizigers woesttierend overrompelde en vaak uitmoordde, toch weigerde Darius dit vreemdlandige avontuur te ontwijken. Zoo wisselend-schoon van landschap, zoo gloeyend van heilige couleur en en dal-nevelen, had Darius zich Aram, den paarszwarten grond van Jehovah, niet voorgesteld. Al bij zijn tocht door het rijk van Damascus, met zijn paradijsachtige vaUeylicht-tooverijen en witte valley-leliën, stond hij verstomd over de weelde der aarde, die hem veel heviger greep dan de praal der paleizen. Toen zag hij Ulatha en Panea's lichtgroene eikenwouden; de Phoeniciêrsen Canaanieten met statig-pronkende triremen zeylen op hunne wateren en in vurigen draf, handeldrijven aan hunne eigene schelle, brandende, zandwitte kusten. Gretig beluisterde hij de hartstochtelijke klemtonen PALAESTINA 221 van hun geheimzinnig-lispelende taal en tongvallen, aan de stranden van Sidon en Sarepta. Dit alles dan, tot heel in het Noorden, het Hoogland van Aram, was zijn wingewest, Coele-Syrië, Syrië van Zoba, en zijne dorpen, het bloemzoete land van wijn en koorn, met zijn oversproeyde akkeren en velden die hij zélf nu, onmeetlijk zag strekken langs de aderige slingerlijnen der Phoenicische bergketen, waarover een hel woestijnlicht vlijmscherp heenvijlde en donkerder schaduwblauw afkaatste dan in Palaestina. Een ruischende trots zwol in Darius aan, toen hij door gansch de satrapy zijne Perzische ruiterbenden ontmoette, die streng waakten tegen horden-aanvallen en rooverijen uit de Amanus- en Taurus-rotsen, uit Aegypte en Arabië. Heel deze wonder-weelderige streek was zijn bezit, met al haar schitterende stroomgebieden en vruchtbaarheden, van Orontes en den schuimwoesten Leontes tot het Zoutdal, van den witgesneeuwden Grooten-Hermon-top tot de Arnon in het Abarimgebergte met zijn glimpdroge wadi's. Hier wierp hij zonder bezwaarnis, naar alle volkeren en staten zijn cijnzen uit, eischte hij óp het blanke elpenbeen uit Aethiopië, kruiden en 'goud uit Arabië, schepen en hout van het kustland Phoenicië en van den Witten berg Libanon, den wijn uit Syrië. Tusschen Gebal en Aphec, nabij 222 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Byblus, doorzwierf Darius onder wreede vreugdeverrukkingen, het schemerkoele kronkelwoud der tempelzuilhooge cederen, waarboven gieren en arenden schel lachten en krijschten in de witte sneeuwstilte der steile kalksteenrotsen. Alles hier was van den Aziatischen Heerscher, van hem alléén. Hebreeuwers, Babylonièrs, Aegyptenaren, Hellenen en Canaanieten, al wat in Aramaea en Palaestina tesamendrong,... zij waren zijne slaven; van den armsten Phoenicischen purper-bereider, den spotzuchtigen aderlater uit Samarië, tot den rijksten opstapelaar van Babylonische stoffenweefsels in Borsippa. En al wat er aan menschen en aanzienüjkekoophedenkrioeldeopde groote handelswegen; goud, zilver en kostbare kruiden tusschen de vingeren het glijden, was blind onderworpen aan zijn alles-omknellende heerschersmacht; een nimmer te ontwortelen macht, niet af brokkelbaar als van de Assyrische koningen die vóór hem, de vorstenrijkjes Gebal, Arvad, het Tyrisch-Sidonische gewest en heel het Phoenicisch bestier zich zagen ontglippen door stoute rebelly en afwering van dwarskoppigvolgehouden belegerings-taktiek. Darius bewonderde in ontstelkng het West-Jordaanland Canaan, om zijn volbloeyend en zoetgeurend voorjaarsschoon. Soms plotseling ver van de kust afzwervende, besteeg bij, bij het zonnezinken, het Gaü- PALAESTINA 223 leasche hoogland, de om tuinde heuvlen van Naphtali. Daar overschouwde hij, in een duizelende landschapruimte, de violetschaduwende gevaarten van Libanon en Hermon tegen den phosphorischen glans der Groote Zee en d'oneindigheid van den lichtenden hemel. Daar zag hij het late avondrood van den Karmel, door grotten-doolhoven in gloed-geheimenissen heenschijnen en vuur flitsen op de bebloemde kruin van den Thabor, tusschen het toovertintend zonnespel der bergspitsen van Nazareth en Gilboa. Een anderen dag weer hoorde hij heel uit de verte het zwevend gedruisch van de snel-neêrstortende rivier tegen de vlak-bijeensluitende kalkrotswanden en zag hij de goud- engroenglansend-doorbroeyde Jordaanvalley zinken langs onbegaanbare steilten waar panthers, beren en hyena's in de engtekloven, achter de ongemetselde terrassen scholen; het leeuwengebrul uit de bergen en steengedrochten van Basan en hetOostehjk-AmmonietischeGilead dreiggalmend opklonk. Toen hij den Anti-Libanon, die overal naar het binnenland heendrong, geheel ten einde was gereisd, stond hij weer bij de grillige voorgebergten aan de Westkust en de Groote Zee, tusschen Tyrus, Acco en Achzib, op Aser's erfdeel; stond hij eindelijk aan de natuurlijke grensscheiding van Syrië en Palaestina. 224 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Daar ging hij door de stammen Aser en Nephtalim; trok hij van Opper- naar Neder-Galilea. Een schooner, van licht en avondzon omschenen stilte-droom dan het Galileasche meer, de Cinnereth-zee, had hij nergens meer ter aarde gezien. De blauwe brand van het éven rimpelende water, als een ijl-ontdampende wierook, overstraalde akkeren en berghellingen, en aarde-wasemingen bevochtigden in teedre weerglansingen, de bloem-wemelende oevers tot een gouden, onmetelijken tuin. Gelijk een edelgebogén lier lag de oeverzoom om het water heen, dat als ingesloten tusschen alcouleurige steile bazalt-bergterrassen, in de diepte zijn windstille spiegeling onder een wolkenloozen hemel vroom volbracht. Over de hoogdalen en heuvelingen kaatste een schelgele tropengloed der kalkrotsen tegen het kristallijnen zeespiegelblauw en deed een siddering van zachte schijnsels uitpeerlemoeren over de dorpen, kammen en begroeyde berghellingen. Rondom bloesemden roodbloeyende oleanders, slank-waayerende dadelpalmen, sebesten en citroenen, leliën, goudgroene meloenen en bleeke mandarijnen. Zwoel-ademende balsemhagen klommen boven de druivenschuttingen uit, die de vruchtgaarden met cierlijke ranken omvlochten. Een heilige stilte overruischte, als van een heel verren waterval, de diepliggende zeekom, door de omgebouwde rots- PALAESTINA 225 burchten ongenaaklijk voor wind en wilde natuur geruchten. Boven de tropisch-bloeyende vlakte van Gennezareth, met haar ooftboomen en waayerpalmen, klonk middenin de rust van rotsen en water, het snydend-scherpe en schei-tjilpend krakeel van groote zwermen musschen, die tusschen hagen van fonkelgroene zezyphus, nubkdoorn en sparren, bij drommen vechtend opeenvlogen. Op het Kinnerothmeer glinsterde een wemeling van netten, die nat-zilverig gloeyden tegen de boorden van lage visschersbooten, witvervige roeyriemen, blanke en bronsbrandende zeylen. En overal, in de verte, langs de zoomen van het doorschijnend-stille water, waar visschersgehuchten verspreid lagen, wuifden opkoeltebries, de groene schaduwen van zoet-geurende laurieren en olijf bosschen, van hooge sparren, cypressen en rookende myrth. Nadat Darius de hoogvlakten van Jiphtah-El, Jizreël en het holen-sprokerig Karmel-gebergte, de heilige kluizenaarswoön van Elyahu, was overgetrokken, vertoefde hij heel lang in de valleye van Saron waar vooral, tegen de avonden, als er gazellen en roode herten schichtig opdoken aan de dravende beekjes en springbronnen, de zonneglans buitenaardsch bleef nadroomen in de klovenstilte en boven nederig-neer- 15 226 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gebogen, bleeke moerbeziën-kruinen. Op den dag pijnden hem eerst fel de oogen in, lentegloeysels van bosch, steen en akker en het verblindende, witte en bijtende licht van kalkrotsen en platdakige, overelkaar-heenkhmmende, brokkehg-gepleisterde huizen, dat een zwevende duizeling naar zijn onrustige hoofd stuwde. De Groote Zee aan den westelijken horizon zag de Grootkoning in het morgen- en avondgoud als een spiegelspeelsch wonder ontbloeyen, en plots in duisteren gloed zich zacht-ruischelend en spook-stil uitwisschen weer. Er weende een weedom, er hunkerde en smeekte een liefde-verlangen door hem heen, die Darius in zichzelf niet begreep. Ind'uchtendenstraalde zonnelicht van den tintelenden hemel over de fonkelzee, en in de middagen wierd de lucht oneindig in diepte en van droomspheer ijl, als het doorschijnende groenblauw van het water, terwijl de oceaan leek óp te lossen in dampend azuur. De oostersche avonden vooral.zonkengeluideloosoverdegeurendeheuvelen en dalen en schrijnden opnieuw een vreemdsmachtend liefdeverdriet in hem open; een geheimenis-begeerte naar iets teers en ietsnameloos. Mijmerenkon hij daar, aan de zingende kusten, nachten lang, in een zwijgende ontroering die hem van vele verborgen dingen PALAESTINA 227 plots den ondoorgrondelijksten zin te ontraadselen leek. Hij droomde een onverklankbaar spel van diepe verlangens en hij overpeinsde als een vroom Mazdayacner, het scheppings-mysterie uit de Yasna: Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura... O luister naar mijn gebed gelijk ik uw heilige geruchten beluister ... O Mazda, ik wil in u oplossen en al mijn Magen zeggen u te volgen ... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie was de voorschepper van alles, de allereerste vader der Asha? Wie schiep de lichtbanen waarlangs zon en sterren zich wentelen? Wie houdt de steunlooze aarde vast in de ruimte?... Wie schiep het water en de planten?... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie gaf wolken en wind hun vaart door het heelal? Wie schiep het slapen en het waken ? Wie schiep de liefde in het hart van een vader bij het verlangen naar een zoon?... O schepper aller dingen... zeg mij vijf maal uw leerstelsel en de woorden die Vohu Mand in deze spraak openbaart ... Op den dag jubelde Darius over de verten en oneindige ruimten, die hij in geen land ter waereld zoo verbijsterend-helder beschenen zag door het licht. En telkens ervoer hij, dat de sprookjesachtige vrucht- 228 HET LAND VAN ZARATHUSTRA baarheid van Aram en Palaestina begoocheling na begoocheling bleef brengen. Weemlend-voltallig waren er de olijfgaarden en wijnbergen. Een zoete hars- en kruidengeur deinde van alle vlakten, heuvelenrijen en wierookstruiken aan. Dorpen en steden ontnevelden achter de dampende meertjes en de jubelblauwe, oostersche hemel besprenkelde de golvende berglijnen en spitse rotskanteelen met een spetterend zonnevuur. Vóór Darius, ten Oosten, weken oneindig-wijd de Syrische woestijnen, met den brandenden wisselgloed van zwarte, roode en blakerwitte rotswanden, die grillige lichtschijnselen afvlamden waarin violette schaduwkaravanen zweverig dansten over het gouden zand; zag hij Arabische nomaden in hunne vlijmend-witte tenten, pas uit de grasweiden van Palaestina, saamheulen in roof en avontuur. Nimmer had Koning Darius zooveel wijngaarden, zooveel vijge-, orangen- en granaatboomen, bijeenbloeyend saamgezien. Een ieder moest hem dan een enkelen tak witte amandelbloesem, dan de zilveren bloemenstengels van perziken brengen. Hij ademde aldoor de lucht van rozenhonig, affodillen, bosch-anemonen en amberbloemen in. En telkens ook wierd hij opnieuw gegrepen door de tegenstellingen van het Palaestijnsche landschap. Dan stond hij aan den voet van gedrochtelijke rots- PALAESTINA 229 klompen, welke in verpletterende dreiging hoog boven hem en zijn stoet oprezen en spitsten, met gloeyende voormuren, uitgebrokkelde, hachlijke steilten, te midden eener beklemmend-phantastische woestheid en eenzame uitgrauwing van grotleven die hem deed huiveren; dan plots weer reed hij door vlakten van grenzelooze kim. Dan stond hij te midden van graanakkeren, mildbebouwd land vol dauwend groen, waar de vroege reuk van specerijen overheeneprikkelde, tusschen vee en zingende ploegers, om plots weer halve dagen lang te trekken door doodsche, steengroefachtige wildernissen met een schaarschen drinkput en uitgedorde wady's. En eindelijk geraakte hij in bergstreken met duistere kluizenaars-spelonken, waarover takken van wilde roode hazelaars afhingen, tegelijk dalkloven, holen en heuvelkrommingen beschaduwend; waarin moerassige beken en diepe dal-donkerten nachtelijk opschemerden onder zwaar-lommerende laurier- en wilde vijgeboomen. Al hooger en hooger rees dan het bergland plots langs breede terrassen en loodrechte hellingen, wand boven wand en spits boven spits, stout-opklauterend tot aan het brandende luchtblauw. Wéér hoorde hij in de avonden de leeuwen brullen en zag hij scharlakenroode slangen van zwiepende tronktwijgen zich loskronkelen, in sissende 230 HET LAND VAN ZARATHUSTRA woede blazend tegen de tentvuren. Nooit had Darius zooveel fabelachtige vruchtbaarheid en woestijndorheid, binnen dezelfde landsgrenzen zoo snel elkaar zien afwisselen. Als uren achtereen de tocht ging langs velden uitgedroogd en waterloos, dan plots weer wierd hij verblind door het vuurgolvend zonneschitteren van een zeestrook strand; zag hij fonteynachtig-spuitende, heete bronnen en hoorde hij het verre, loome ruischelen van de Jordaan-watervallen. In Canaan woelde alles dooréén. Op zijne reis door het Heilige Land zag hij alle gewassen en planten, ontmoette hij alle volkeren der aarde. Plots ontdekte Koning Darius nabij het Galileasche gebergte, toén tot zijn onthutsende verbazing, vele blonde en roodharige Hebreeuwers, met klaargroene en zwijmblauwe oogen. Vooral de vrouwen van Israël, blond of ros en dan van een verbijsterende huid-blankheid, verleidelijk-lenig, zeer slank en groot, prikkelden zijne lusten. Hij zag er meisjens met opgelicht-mousselinen sluiers, in papaver-bloedgloed van rok en shawl, hooghartig en onverschillig als gewijden in een onbedwelmden minnehandel, met een koele, weigerende afwijzing van iedere mannelijke vriendelijkheid in blik en gebaar. Ook zag bij anderen weer in lichtblauwe, rood-gegordelde hemden, de groote donkere smachtoogen met droomen beladen, de fijngesneden PALAESTINA 231 gezichten ovaalvormig en teer van wang, als starend zich o verspinnen in stille levensmijmering. Vanenkelen keken de fonkeUichte oogen tegelijk gretig en bedeesd en leken de lange wimpers, satijnig, nat-zwart, de liefdegulzige drift van den gloeyblik, temperend uit te dooven. Dit werkte als een tarting op Darius' aangehitste zinnen. Hij begeerde dan onstuimig, de maagdelijke reinheid dezer schepselen met zijn zwoele en heerschende mannenkracht te schenden. Hij wilde ze zoo, de donkere of lichte vlechten zien loszwaayen over de heupen, en zich branden aan het inwendige zinnevuur dat zij verborgen voor den geminachten vreemdeling. Zelfs de koele spot vanhun toch weeken glimlach maakte hem schuw en hartstochtelijk tegenover hun ingehouden-wulpsche bewegingen, het zelfbewust-fiere en toch natuurlijke spel van hun bekoorlijk-lokkend weigeren-zonder-woorden. In een gril zond hij eenige zijner dienaren op haar af, onder tooverige verleiding van geschenken, goud en paarlen, blinkende armbanden, snoeren, cierselen en vanmunten-omkringde hoofddoeken. In verbazing stoetten zij tesaam, legden de handen op borst en üppen, strekten plots de armen hoog en bogen traag ter aarde. Dan zag hij veel gevouw en gekreuk van azuurblauwe, paars-orangen, witte en gele rokken en mantelen, ontbloote beenen en armen, en wonder- 232 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lijk-bezielde gezichten zich even traag weer heffen in het licht, terwijl een fijne rinkeling van zilvren voorhoofd-muntjes, zacht de eerbiedsloome groetenissen ommurmelde. Maar óók had Darius onafgeleide aandacht en bewondering voor de stoer-gebouwde, sterk-ranke en lenige Hebreeuwers, de herders in witgeel-gestreepte, ruwwollen man telen, neerhurkend tesaam in glimlachend gesprek of met goochelende vlugheid van gebaar in cierzwaay hun slingers spannend. Een nieuwsgierig verlangen overrompelde Darius, ook alles te willen weten van de huid-donkere karavaanzwervers met de hoogbeladen muilezels en goudglansige kemelen, gelijk hij ze uit de stadspoorten zag opdoemen, in stoeten de bergpaden beldimmen of trapsgewijs afdalen, in de schaterend-stralende helheid hunner rokken en gordels, het geheim eener bonte en toch verrukkehjke pracht, tesaam één couleurenbrand ontstekend. Nu besefte hij voor het eerst vól, dat de Hebreeuwers even noestige akkeren landbouwers waren als koen-avontuurlijke herders. Eerst nu zag de koning, hoe hartstochtelijk zij de heilige aarde van Palaestina, onder het vuurzengen der zon, met jeukbrand der heete oogen, de velden, den wijnstok, het zongouden vlas, de gaarden en vruchttuinen bewerkten en met hoeveel PALAESTINA 233 zalige verknochtheid zij den smal-strookigen Canaanbodem beheerschten, als de ploegers en zaayers in zijn eigen onmeedijk land Iran, naar de hooge wet der vaderen. Maar toch telkens weer keerde Darius' oude begeerigheid terug naar de Hebreeuwsche vrouwen, met hun loom-wiegelenden gang en toch zwevenden danspas, hier niet schuw-bewaakt of afgezonderd als in Susa. Soms op middagen, zag hij een drom ezelinnen-drijfsters en tempelduivenverkoopsters, waaronder enkelen helblauw- of zwartof bruinbesluierd, maar meestal met ontbloot gelaat, tegen een schitterenden, lichtdonkeren avond, uit laaggewelfde poortjes naar de bronnen trekken, de begloeyde, rood-aarden kruiken hoog op de goudstofachtig-betintelde hoofden. Een zoute zeekoelte woey aan van de zwaarbelommerde bergen en grazige dal-diepten. Orangen-geel en morellen-rood van hoofddoeken omvlamden stille aangezichten. Achter de groene heuvelen zonk een zwaar blauwe dauw met een lichtglans als er scheert over vogelenveeren. Het vurige goud en zonnerood van den hemel bracht wilden spookgloed en angstig-schemerende verduistering tegelijk over menschen en landschap, ossen, witte ezelen en kameelen. Lang bleef Koning Darius de vrouwen nastaren, in een al bleekeren avondgloor, terwijl zij water schepten voor kudde, koppelschapen 234 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en vee, haar cierselen op hare losgeplooyde hemden en tunica's als geheimzinnige juweelen opflonkerden, zij droomerig en traag, de al doffer-verdonkerde kruiken van de wit- en purpergedoekte hoofden afzwaayden, om zwijgend te rusten onder de wijderzich-spreidende schaduwen van kromgetakte sycomoren of zoetrookende, wilde rozenboomen en olijven. Iederen dag wéér reed de grijsaard Nadab op een onstuimig, rank-Syrisch paardje, nauw-vreugde-beteugelend, in hooge onderscheiding, majestueusrechtop aan Darius' zijde. Den Koning moest bij telkenmale van het Heilige Land, de stille wonderen vertellen; het land waarin hij alle gewijde plekken en alle zonne-zuilen kende, van den heldentijd af tot nü zijne dagen. De Gebieder van Azië, zelf levend als een Mazdayacnische held, als een mythologischomglansde Verethragna, hunkerde mét den Hebreeuwer er naar, Jeruschalaïm in lentelijken gloed dra te zullen zien oprijzen uit zijn paars-nevelende en beschaduwde dalendiepten. In den avond, langs den grooten Syrisch-Aegyptischen karavaanweg, Joppe naderend; té overstelpt van licht, ruimte, landschapschoon en bloemaam; té moe van ontroeringen om in eene door te reizen, PALAESTINA 235 hoorde Darius onder donker luipaarden-gebrul en jakhalzen-gehuil in de verte, het vage getoeter van jachtbazuinen achter beduisterde rotsen en kloven. En plots, op een zilte lentebries, wierd hij in den nacht overzwijmd door een sterken orangenbloesemgeur, die de Phoenicische druivenstad t'allenkant instroomde en omzwoelde. Den volgenden dag overzag Darius het landschap Judaea, vanaf Joppe's amphytheaterachtig-stijgende rotskust, brandend in den mythischen gloed van een oude stad vol oude fabelen; een stad, gebouwd op heuvelen-ketenen die zich door verre, teergroene vlakten, langs ruischende bergbronnen en fonkelbeekjes uitstrekten. De Koning hoorde wonderverhalen van de oude, kliprijke, Ondiepe haven der Tempelstad, waar hachelijk, de ontzachlijke cedervlotten voor Jeruschalaïm's heiligdom ontscheepten. Onvermoeyd beklom Darius de steilste hoogten, op en af. In eindeloos vergezicht ley zonhel overstraald ónder hem, de halmen-golvende vlakte van Sephela. Nadab wees den Algebieder het dal Ajalon, waar troepen zwarte ooievaars met hun koperen, goudgroene kopveeren, samenklepperden en hun carmijnvurige snavelen in giftig gestoot, gewormte en zelfs adderen uit de aarde opprikten. Het engtedal kronkelde langs donsgras en het weeke goud van dudaïm- 236 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vruchten, tusschen opkruipende passen, dwars door wijnbergen, rotstrappen en geel-heete duinhellingen. Tegen den bleekbewaasden achtergrond van het nevelig Judaea-gebergte, zwirrelden twee leeuweriken in eenzame hoogte, als langs een torenrechte lijn, langzaam, heel langzaam, hooger, al hooger, hun kwinkeleer end gezang meeslepend door de lichtende ruimte. Darius leefde in een droomerige verrukking en op dézen grond juist voelde hij de heiligheid van alle traditiën. Wat zijne Magiërs zacht in den avond zongen, onder de tenten bij het kampvuur, dat groepeerde zich voor zijn inwendigen blik tot een allegorisch verbeeldingsspel, een verdonkering en opschittering van visioenen. Nergens als in Palaestina begreep hij zóó klaar, de kinderlijke en diepe wijsheid van alle volkslegenden en symbolen. Wanneer zijn droom brak, keek bij rond. De vlakte van Saron golfde in den brand van haar witte klaver. Van overal doemden de schaatrendroode anemonen en kamperfoeliën uitdelentevelden óp en achter sparkelend-brandenden gloed van renonkels, dwergtulpen, goudcouleurige en witte leliën, hyacinthen, narcissen en violieren, bloeyden gansche omheinde tuinen tesaam, op heuvelen en hoogten, tot glansweemlende bloembosschagens en sprookparken. Hier stond de Gebieder al naar willekeur, PALAESTINA 237 gekeerd in het Noorden naar Samaria en de Sidonieten; in het Westen naar de Achterste Zee, den Philistijnschen Oceaan; fai het Zuiden naar het Idumeesche gebergte en Arabia Petraea; in het Oosten naar den Jordaan. Alles, alles begeerde Azië's Gebieder te zien en te beluisteren van het landschap Judaea. Nu en dan, als de jachthartstocht euvelmoedig in hem begon te woelen, schoot hij de, spottend-met-den-kop-knikkende wilde, blauwe rotsduif en den verbijsterend-zangstemmen-nabootsenden klauwier. Alleen den havik het hij ongemoeyd, op bang-plechtig vermaan van zijn Aegyptische wichelaars. Zelfs als de roofvogel stout-statig dreef op zijn glinsterende wieken vlak boven zijn hoofd, in het klare azuur, en zijn hoornzwarte snavel glimpen ebbenglans afspatte, waagde de Vorst, onder het angstig gestaar der zonen van het Zwarte Land, zijn pijl niet te richten. Viel hun bede op den zestienden dag van de maand, den dag van de goddelijke vlam, gewijd aan Mythra, dan het Darius melk, honig en olie offeren en psalmen zingen. Dan onthutst, bestaarde hij lang de westelijke kim, waar de zeespiegelingen-in-zon een flikkervuur van blindstralende sterrensnoeren over de onmetelijke golvenbanen heenewiegden.Tegen den middag naderde de Koning het oud-heilige Beth-El, de beschaduwde, rotsbleeke 238 HET LAND VAN ZARATHUSTRA grensstad tusschen Benjamin en Ephraïm, waar de suizing van een zachte stilte zong. Van Beth-El's goudelende berghoogten en heuvelen, midden Sichem en Hebron, waar, tusschen rotsen en woest boomgewas, lage, witte huizen als zwevend hingen over bergdiepten, keek hij neer op Ramla, Beth-Horon, Gibea en Jericho. Nog meer ten Oosten uitwijkende, overzag hij het zuidelijk deel der Jordaan-valley, eerst verborgen achter weilanden en poortlanen van hagen en cactussen. Haar verstikkende weelderigheid van bijeenstrengelende struiken, kromgeknotte zoomwilgen, ahornen en tronkig-over-elkaar-heengegroeyde accasia's, haar wilde orangen-, zilvrigbepluimde amandelboomen en tamarisken, haar waayer-broze dadelpalmen, ontzachlijk-hoog rivierriet en heel het oerachtig warnet van biezen en varens, bracht Darius in de grootste verbazing. Verrukt lachte hij, wanneer in onderschept en zilverklaargefilterd zonlicht, tusschen struweel en slingerplanten, roodstaartjes heen en weer wipten als speelsch-huppelende vlammekens; als de schichtig-wegduikende en verborgen fazant-gouden hoenders en watervogelen kwakerig en snaterend bijeenbroeyden in de moerassige plassen en Darius met hun ruchtige lenteblijheid, een atmospherisch-wijd levensgeluk deden proeven. Hier stond hij boven chakelslmgeringen, PALAESTINA 239 graan- en gerste-akkeren. Koninklijk zwierf hij nabij den ouden heiligen grond van Zion en Moriah, met vergezichten eindeloos tot in de hoogste trillende donkerblauwte van den hemel, en tusschen de schitter wit-ommuurde hoven, aan zijne voeten ruischende koorn en tarwe, al verte aan verte. Telkens wees Nadab met zijn staf, van ontroering een pooze sprakeloos, Koning Darius in huiverend ontzag de weiden, de herders met witte ezelen; luisterden zij beiden naar het verwij derd-zacht opklinkende gezang der landlieden en maayers, uit de dauwende diepten der grazige ravijnen. Ook hier, meer nabij de Tempelstad, klauterden tegen rotssteilten en violette bergen, de lage, vensterlooze dorpshuizen óp in het trilgroen en ruikerachtig gebloesem van reusachtige olijven, waarvan het lommer grijzig-goud straalde in het licht. En telkens weer bewonderde hij de zaay-akkeren, waarop Aegyptische ossen, schonkig-saam-gedrongen onder helwitte en roodbeschilderde jukbalken der ploegen, aarzelende kerfvoren sneden in de heuvelige aarde, struik en steen in knarsingen ontwortelend en vergruizend.- 240 HET LAND VAN ZARATHUSTRA JERUSCHALAÏM Een morgen later naderde Darius de heilige tempelstad Jeruschalaïm. Leeuweriken en lijsters tierelierden tot in de fijnste ijlte van het hemelblauw. Spatels en prikkels glimmerden op de akkeren achter het trekvee en over de bergterrassen hing een perzikbloem-glansige dauw, al hooger en zilverder aantintelend tegen de zonhelle lucht. Wéér reed Nadab, de grijze Susiër, ontschroomd naast Koning Darius. Het gelaat van den Hebreeuwer was wit als zijn witte tulband, wit van allerheiligste ontroering en zijne oogen schreyden stil, nu hij Zion en Moriah naderde. Ook Darius keek onthutst toen hij Nadab, die den stam van een dadelpalm greep, heesch een dankgebed hoorde stamelen. Plots verschrompeld en bevend-ineengezonken leek nu deze, éérst majestueuze gestalte, sidderend voor zijn God, toen hij door slaven van zijn paardje getild, de roode sandalen van de voeten zich het afbinden om neerbuigende, in heftige stuiptrekkingen, bevende smart en vreugde, de heilige aarde waarop hij stond, te kussen. Uit zijn grondeloos gebed ontwakend leek JERUSCHALAÏM 241 zijn aangezicht van een uitmenschelijk geheim overglansd en de blik doortinteld van een onnoembare geluks-vervoering. Zijn staf trilde in zijn oud-gebronsde hand. Nadab weende onbedroefd nu op zijn witten baard en heel zijn wezen verzonk in een zalige verbystering. Darius schreyde mee in stilte. — O Gebieder, almachtig Heerscher,... laat uw knecht mogen spreken over Jeruschalaïm's heilige glorie; over Zion en zijn maannachtelijke hemelwonderen. Weeker weende Nadab's stem, terwijl zijn dienaren hem weer in den zadel torsten, naast den Koning. De zeer oude Nadab stamelde diep-bewogen: — Vergun, machtige Gebieder, dat uw slaaf Nadab zijn menschenadem tot uw vorsten-aangezicht naderen laat en vreemde woorden naar uw ooren waagt te stuwen. Hier, hier,... bij deze glinsterende waterbron, tusschen glibberige steenblokken, tusschen jasmijn en goudgistende brem, heeft ééns onze groote held, Koning David, in angstjammer en boetepijn nagemijmerd over zijne woest-opstandige, tuchtelooze zonen Absalom en Adonya, door Joab aangehitst tot krijgsgeweld, en over den tartenden tegenstand der Molochistische, noordelijke stammen, in hunne naroezende verheerlijking van Saul en Abner. Abyie cactusstengelen zich ontkrulden, de vlamroode 16 242 HET LAND VAN ZARATHUSTRA struikbloesemen geuren rookten; als het tarwegoud heet brandde in de zengende zon, en zwermen wilde duiven van velden en vruchtboomen in ruischend vleuglengerucht wegvlogen; als de schuwe arme in scheemrende eenzaamheid aren las van de verstilde akkeren, dan stond d'oude Koning David daar nóg, op de zielsussende en rustbrengende stilte van den zoeten droomavond te wachten. Had hij niet het onbesmeekbare en duldende wachten geleerd van Hiob, die door bijtende kwellingen de fijnste smartzenuw van het leven openkrabt en roert met de pegelkoude toppen zijner haatvingeren? Had hij niet van dezen zwart-melaatschen Hiob, die in zweren brandde en schurftig bloed zweette, wiens deugd een folterend lijden bracht, wiens tong in sombere vroomheid spotte, terwijl zijn krijtend hart vloekend God bejuichte in zijn verwoestende almacht, ootmoedigheid ervaren, hij, de snikkende zanger van het lied van den boog ? Die zou bij ook vinden tegenover den oorlogzuchtigen Joab. Dagen lang beving Koning Darius een grillige drang. Zoo lang mogelijk wilde bij het genot, Jeruschalaïm te zien verrijzen op zijne hooge heuvelen, uitstellen. En hij beval zuidwestelijker te trekken naar het land der Philistijnen, van den alouden Syrisch-Aegyptischen JERUSCHALAÏM 243 karavaanweg afwijkend, om de volgende dagen, bij de Oud-Canaanietische koningssteden, bij Eglon en Lachish weer op te klimmen naar Hebron op het Judaea-gebergte, waar Nadab hem wonderen van verhaalde. — Zie, zie daar, o Koning,... waar nu naakte kinderen uit veelvervige hangmatten kruipen... daar, tusschen hemelsblauw en purper, scharlaken, geel en wit van rokken, waar de vrouwen gaan tusschen getooyde kemelen en muilen, drijvers en donkere slaven, met aarden kruiken en lederen waterzakken op het hoofd,... op dezen heuvlentop, tusschen de bloeyende tarwevelden en woest-gestengelde cactushagen, blauwde de offerrook,... hier ligt het aloude Hebron, in zijn bedauwde bergen; Hebron, ouder dan de waereld, ouder dan de adem der menschen. Hier, in Kiriath-Arba, de koningsstad, ligt het gebeente van Abraham begraven, den eersten, zondigen aarde-zoon. Hoe droef dat de dooden geen schaduwen hebben! Nu nestelen er Idumeërs en ontwijden den heiligen grond, waarop de stoutmoedige Jozua vocht tegen Hoham, hérem verklaard door het Opperwezen. En daar, vlak bij Hebron,... daar, bij die gapende holen-donkerte, o Koning, nabij het dal Mizpa, ligt de dubbelspelonk van Abraham. Hoort gij, mijn Gebieder, de geiten klagelijk blaten en ziet 244 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gij ze niet schuw saamdrommen onder het bestraffend blaffen van den herdershond? Zie den stil-vromen hoeder, hoe ontroerd hij zijn aangezicht ter aarde bukt, vlak voor de omschenen rotsgrot. Hier, bij Hebron, ligt het gebeente van den Vader der menigte, onder de duister-ingedokene en stille poortschaduw der zwarte Machpela-spelonk, befluisterd door ver woudgeruisch. Hier ligt het doodengelaat van Saray, op den akker dien Abraham voor vierhonderd zilveren cikkelen kocht van den Hethiet, Ephron. In Hebron begon Absalom, log als een behémoth, zijn boozen verdelgdroom tegen zijn heroïschen vader, Koning David ... En toen hij Bethlehem naderde, zong Nadab's stem in aandoening weer: — O groote Heerscher, daar waar gij nu vrouwen ziet gaan met witte doeken over het hoofd, in blauwe, grove wol, op de krijtheuvelen, langs de steilgebaande bergterrassen en rotspaden van Ephrata, hun korven pauwveerig-glansend gevogelte en vroege vruchten wiegelend op heupen en kruin,... daar zwierf David in zijn bedroomde eenzaamheid, tusschen coryander en roode leliën; dwaalde hij als vermetele jonge herder, onbevreesd voor goudwolf, panther en leeuw, achter zijn wemelende kudde; bespeelde hij zijn fluit, zilverblank alsof maanlicht erop straalde, onder den JERUSCHALAÏM 245 hazelaar, op het scharlaken bloesembed van granaatboom, of dook hij wég, mijmer-schuw, in de schaduw van olijven en sycomoren. En toen zij opnieuw Jeruschalaïm naderden, door d'insluiting zijner bergen eerst zichtbaar vlak vóór zijn afgebrokkelde muren, weende Nadab van geestdrift en pijn dooreen. — O Vorst, nu breekt voor de oogen van uw slaaf Nadab een duisternis van smart!... Daar... daar, achter deze ezeltjeskaravaan, staat Ir-David met haar wankle wachttorens, haar gescheurde wallen, haar ontgloriede poorten en rottende sluitboomen. En toch, o groote Heerscher,... van dezen heiligen grond verdreef onze held en zijn krijgsrumoerige keurbende, de Jebusieten, — die nog onder het bestuur van Jozua en Richteren een stad hadden bewoond, onneembare veste, op den top van den geweldigen heuvel Jebus, — hachelijk genesteld als strijdbare gieren op een hooge rotsspits. Maar onze held verdreef de Jebusieten, hen die gebluft hadden slechts met kreupelen en blinden hun wallen te zullen verdedigen tegen ons. David onderwierp de zwetserszooalshijAramonderwierpenzijnkoninkjens kneusde, koninkjens van één stad, één landstreekje, een brokje vastgestampte aarde, toen zij d'Ammo- 246 HET LAND VAN ZARATHUSTRA niéten hielpen tegen onzen Vorst; zooals hij Edom en Moab neersloeg, na Juda en Israël tot een heiige volks-eenheid te hebben gebracht... O hier, mijn Heer, wordt uw knecht Nadab alles heimwee en zalige hunkering naar zijn volk en den goudrook hunner offervuren bij uchtend- en avonddienst. Hier is zijn smart en jubel dooreengemengeld, en hij weet niet of hij zal schreven van droefnis of schreeuwen van vreugde. Zijn Heerscher zou hem de voetzolen kunnen doen roosteren,... hij zou het niet voelen. Behoort hij niet tot de oudsten van Israël, die de vendelen aanschouwden van alle stammen in hun heirtocht door het Heilige Land? Juda, met zijn leeuwenbanier vooraan; Dan, met zijn wilden arend in de achterhoede; Ephraïm, met zijn stierenbanier en zoo iederen stam naar merk en teekenen gecierd en opgetooyd? Hier, hier, achter u Koning, ligt het dal Rephraïm, de valley der wrokkende reuzen, waar David de Philistijnen verjoeg met het scherp van ploegscharen en ze ver gr uizelde als kr aak-amandelen. En daar, vóór u, zongen de bazuinen der priester en nabij de valley van Jericho, waar de palmen wuiven, en de balsemboom zich als een gewonde kromt en geuren drupt in den gouden lichtgloed van denavond. Hoor hoe landelijk en vol vreê de stem hier klinkt van den herder, die ieder zijner schapen bij zoete name JERUSCHALAÏM 247 roept en zie hoe snel zij zich wenden op het teruglokkend vermaan der schalmey. En hier, hier, nabij het koele gekabbel van de beek Eliza, onder het brandende purper van de westerkim, stond het smartgelaat van den geestelijken klaagziener Jeremia in laten glans beschenen, als hij zijn volk zegende met het toenijpende hart, terwijl zijn wreede mond vloekte en bedreigde, de aardsche waereld met haar innerlijk godsverraad... Nadab scheen half gestikt in ontroering en Darius keek sprakeloos voor zich heen. Toen, bevend, wees de oude hand van Nadab naar de rotsspelonk waar de boetprediker in eenzaamheid zijn liederen had gedicht en verder wees zijn lange staf naar alle windstreken. De zilverbaardige Susiër scheen te groeven op zijn paard, onder boetvaardige, heiligende en gloriënde gedachten aan Canaan. Weer sprak hij voort met edel gebaar: — O Vorst,... o groote Heerscher,... hier in dit land, in de nabijheid van het aardsche Jeruschalaïm, is iedere stap mij heilig; is ieder gezicht op volk, weg, koepel, toren en poort voor mij in heugnissen gedrenkt van verheven aanbidding, van rouw of vreugde, van hoontergende schande, verwoesting, opbouw of herleving. Hier zijn de herinneringen als liskoth, als heiige portieken van den tempel, waardoorheen in het aarze- 248 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lend licht, een mannenchoor halleloujah's zingt. Hier wordt het hart toegeschroeyd van angst bij de gedachte aan 's menschen zonden en valsche hoogmoedigheid. Uw slaaf, o Koning der Koningen, is als de schamele garvenbinder in den laten avond op het veld, wanneer hij zijn zweet en zijn arbeid vergeet onder de verblindende heerlijkheid van Jehovah's hemelgloed. Ik ruik den zoeten honig uit de geelgloeyende korven van Seboïm en Rama. Ik zie hoe Ephrata op de witte heuvelenhoogte, als bedolven onder lentebloemen en het trilroode gebloesem der tamarisken, staat te flonkeren tegen de glooyende hellingen. Ik zie de bovenste vij veren glinsteren van Gihon. Ik ruik de kruiden der schaduwdalen, tijm, lavendel, en de geurige myrrhe en calmus der valley. Heel de aarde zwijmt in één liefelijke reuke. Ik zie fonteynen onder hunne gewelfde steenbogen schitteren en de steilten van afgronden en diepten, tusschen rood en zwart marmer. Ik hoor van verre het ruischende rumoer van pleinen en poorten, het woelende geluid van de uitverkoren stad die wij naderen, naderen, o Koning!... Ik hoor het zingend balken der ezelen en het brullen der kameelen, en iedere stem van dit land en van die aarde, brengt mij een hunkerend geluk. Ik, Hebreeuwer, adem weer in de heerlijke helderheid JERUSCHALAÏM 249 van Galilea en Judaea, in de koele bries van haar hooge bergtoppen, en de natuur wordt mij hier weer één verrukkend dichtsel voor mijne zinnen en mijn ziel die zacht lacht, lacht, zonder klank. O mijn land, mijn land,... al ligt het te branden in de vlam van den zengenden hemel; al wordt er de lucht als paars lood,... ik heb het hef, oneindig hef! O mijn stad, mijn heilige stad Jeruschalaïm,... al werpt zij de sombergroene schaduwen van haar geschonden muren, haar verzonkene poorten, en al grauwen haar zwartgerookte puinhoopen,... ik heb haar hef, oneindig hef! En als gelijk nu, de lente een zoele tooverij van couleuren er overheene wemelt, het duizeldiepe purper vlamt achter den Hermon, in den avond het sneeuwewit koel uitstraalt van Libanon's top,... dan heb ik haar hef, oneindig hef! Als de tempelbazuinen, van heiligdom's hooge tinnen en koepelen, hier in Jeruschalaïm met zwaar en voldreunend geklank schallen en zingen door de lucht; de signalen luiden tot rust, arbeid en gebed; de ramshoornen aankondigen, de dankdagen en den geheimzinnigen lichtgang van de nieuwe maan, zoodat de armelijke schaapherder uit het naakte gebergte Judaea, die geen jong rund en geen meelbloem bezit om te offeren, in een koude huivering de beveiligende gemeenschap met Jehovah voelt,... dan heb ik haar hef, oneindig hef! 250 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hier beneden u, o groote Koning, waar de weg gaat langs Beth-El, naar Rama en Ephrata, ligt Jacobs vrouwe in de donkere diepte der roode rotsaarde. Uit Nahor's en Laban's geslacht is zij opgestaan, met haar groote smachtende oogen, waarmee zij als herderin onzen aartsvader begoochelde. Onder de geschonden zuil, waar nu spotzuchtig, mos en gras uit groeven, ligt deze vrouwe in een uitgehouwen rots, de, uit haar huis, teraflem's mee-stelende vrouwe, die stuiptrekkend stierf onder het baren van Benjamin. En langs deze gonzende zuil, o Algebieder, trokken de twee stammen van Juda, toen zij wreedlijk wierden ontscheurd aan hun grond, in ballingschap naar Babyion. Beschimpt en vernederd stortten de rampzaligen zich neer op Rachel's graf, onder zinnelooze smart, en het was hen alsof zij Jozeph's moeder zacht hoorden zuchten en kermen uit haar toegemetselde duisternis. Zóó luid begonnen toen de weggevoerden te jammeren, dat Jeremia, de zoon Chilkya, tot bier hunne snikken hoorde en met hunne weenende stemmen meeweende van verre en aan alle wraakgevoel ontzonk. Hier achter u, o groote Koning, in violetten dauwdamp, ligt het eikendal van Mamre, dat Abraham den Emoriet afkocht. Daar spande onze aartsvader zijne tenten van geiten vellen en verschenen hem de engelen, die de late geboorte van JERUSCHALAÏM 251 Izaak ontstellend verkondden. Hier, in de ruischende stilte van het eikendal, doorleefde, naar het zoete verhaal der overlevering, Abraham, de machtige een' voudsmensch, gelukzalig in zijn eenzame zicht op bergen en schoone akkeren, de onbegrensdheid van God. Hier stortte de verrukking zich op hem en Saray neer als een woest en blindslaand licht, terwijl de engelen spraken, de woorden van de wet rond hen in verdonkerde fluisteringen. Toen vertelde Nadab, Darius over de vreugden der hooge feesten, de vreugden van Israël en zijn ontzondigingen, en dat Jehovah niet gediend wilde worden met uiterlijk gebed en ceremonie, doch alleen in echte innerlijke reinheid van hart en onweifelende overgave van heel de menschenziel. Hoe wonderlijk, gistend-vroolijk en heel anders dan in zijn land klonk hier, in Judaea, het ruischende gejubel om de nieuwe maan, den eersten, lichtteederen avond, waarop haar zilveren aangezicht de donkere nachten wazig-glimlachend doorscheen en tenten, hutten en huizen in vaagwitte tooverklaarte dompelde. Hier wierd RosChodes, de nieuwe maan, een feest van jonge dochter en en vrouwen die opgewonden den hemel, als met glansend zeeschuim bespat, bestaarden; die stieren en rammen offerden en luidruchtig dansten bij dubbel- 252 HET LAND VAN ZARATHUSTRA fluit, cymbaal en het steken der bazuinen, in heilige herdenkings-vreugde, onder behaaglijk vertoon van zinnebeeldige cierselen en bruidsbedekselen. — Deel zult gij hebben aan de tegenwoordige en toekomstige waereld,... zongen vrouwen en meisjens, enkele in manskieeren vermomd, elkaar van de platte daken hunner woningen en achter de scheemrende hagen hunner tooverklaar-beschenen tuinen toe. En tusschen een dof gerinkel van offerbekers, antwoordde een choor van stemmen: — Onze moederen en dochteren hebben het Gouden Kalf en de vuurofferen veracht, o David, den smuk en tooy van ooren en hals geweigerd. Onze mannen, gegrepen door den waanzin en de razende verbijster ring der afgoderije, hebben hunne huiverende vrouwen en dochteren, gruwend van beeldendienst, met doodslag bedreigd, gelijk zij Chur vaneenscheurden. — Maar onze moederen en dochteren hebben geweigerd, als heldinnen,... zongen weer enkelen,... want zij zagen het vuur nog glimmeren hoog op den vreeselijken rotsentop van Sinay, en den nood van dienstbare vrouwen, en zij ademden in God s Eenheid. — Zij verachtten van oudsher*, het ingeworpen goud, ... jubelde een vrouwenchoor. JERUSCHALAÏM 253 — En onze moederen en dochteren,... galmde het terug uit den nacht,... weigerden pronk en juweelen. — Toen stortten onze mannen zich op ons, rukten de gouden cierselen de oorlellen uit, om ze in verdwazende woede te brengen tot den vlammenspeelschen smeltoven van Aaron. — Maar onze moederen en dochteren hadden geweigerd en zich geweerd als krijgers,... klonk het weer in zang uit den nacht, van platdaken, van ringmuren en uit ruischende tuinen, onder maanhelderbeschenen hoogpoorten. Eerst nu besefte Koning Darius, door Nadab's verhaal, waarom de geweldige toorn van Moyzes uitspatte; waarom hij de Eghel te gruizel smakte voor zijne ontzachlijke voeten, met een dreunende almacht tot poeder stampte en den Levieten beval, het wraak-zwaard te zwaayen onder de giftige muitelingen. Maar de moederen en dochteren van Israël waren niet bij de omgebrachte beeldenbidders. — Heil Moyzes, den goddelijken propheet, onzen wetgever van Sinay,... klonk overal rond. Zoo zongen zij mystieke zegeningen over de gestalte van de nieuwe maan, Meni, die de zoete vochten en sappen zacht in de aardgewassen borrelen dëed. Zij verheerlijkten den Formeerder van het uitspansel, 254 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den eeuwigen Schepper van alle hemellichten en de heilige tijden. Want de Albarmhartige had ook den aartsvader Jacob, in het geheimzinnige teeken van nieuwe maan's blauwen glans, zijn stille en diepe gebedsdaden doen verrichten te Beth-El. Het bleef ook nu in Judaea een bedwelmende dag der verzoeninge, voor alle vrouwen en dochteren van Israël, met gedruischvolle vreugdemaaltijden en zangdienst gevierd. Een zilveren ladder stond tegen het Rad der maan en hierop kon ieder der Godvertrouwende dochteren, twaalfmaal 's jaars den lichtenden hemel beklimmen, tusschen de vonken der starren. HoedwependbranddenNadab'sklaardonkereoogen bij de herdenking van de tempelsagen en het Pascha; bij het juichend-trotsche wonderverhaal van Gods uitredding der Hebreeuwers, zijn bondsvolk, uit den folterenden slavendwang van den Aegyptischen Pharaoon. Ook Darius sidderde van schrik en ontzetting, toen de Susiër hem den ijselijken groey en rondgang van de tien plagen en helsche strafgerichten, — over dezen tartenden en smadenden konings-spotter en zijn rijk losgebroken, — met een stemmeklank zwaar van onheil, vertelde in eigenen trant. Aaron hief hoog zijn staf, sloeg in de kabbeling der JERUSCHALAÏM 255 golven en door Jehovah's almacht spoelden alle wateren bijeen tot donker bloed. De Nijl stroomde als gloeyend-roode lava. Alle poelen en meren vuurden in de zon, als bloed. De hardnekkige, menschijdele Pharaoon zag, vlak voor zijne oogen, tot aan de uiterste verte, de schelle verve van bloed, al donker bloed bruisen tusschen de kronkelende oeveren. De visschen stikten vergiftigd inderoodklonterende rivieren en monsterlijke krokodillen-rompen dreven als ontbonden krengen, dampend van bloed, tusschen slijk en riet. Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen het Jehovah een oneindige weemling van gedrochtelijke vorschen, wijdbekkige padden, orangenklierig-gestippeldesalamanderen,schelgevlekte,loensche wormhagedissen en alwriemelend nachtdiergebroedsel uit de stinkende modder der troebele wateren opkruipen, over de verste landen en akkeren, tot diep in de woningen der Aegyptenaren. Overal waar menschelijk leven bewoog, huppelden uit zwarte holdonkerten, schimmelig-groene vorschen aan met opengesperde oogen, waarvan de gele ringen fel schitterden in woeste hongerigheid. Zij kwaakten, brulden en kreten, en tusschen hun drommenden dwarrel en eindelooze volte, tsjerpten de 256 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zwellende blaaskelen der padden, sprongen bij krioelende massa's, vlamroode en violette salamanders en krabben rond tot in de broeysche bakovens, de versche troggen, tot onder en op de bedden en divan's. Een deining van kil-levend gedierte waggelde tusschen versch meel en dampende spijze, op schotels, in schalen en bekeren, op koeltedranken, en stortte tesaam als bruisend, slijkrig schuim; drong dóór tot alle geheime plaatsen, zoodat in rillende walging en afgrijzen, de Aegyptenaren den Hebreeuwers eindlijk om hulp en verlossing smeekten. Pharao op zijn troon bleef striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen, in zijn wraakmacht, joeg Jehovah, de Verlosser, pijnigende besmettingen door de lucht. Wéér beval God, Aaron de klaroenen te heffen, het stof der aarde te roeren met zijnen staf en zijn vingeren te spreiden over lampe en licht, Gebod en Wet. Met eene glansende knettering veranderde hij de dansende stofdeeltjes, zwevend in zonnegoud, in prikkend ongedierte en een vlammend gezwerm van folterende steek-insecten. Het stof der aarde wierd wéér geslagen en nu gonsden fonkelige roofvliegen, roode wespen, geangelde horzelen, kolderige torren én schallebijters naar de zweetende aangezichten der menschen óp. Een kri- JERUSCHALAÏM 257 oeling brak er los van drekspinnen en slakken, klamme pissebedden en snotterige rombouten. En de luizen vraten zich een nest in snuffelende neuzen, ademende monden en brandend-jeukende armholten, tusschen vingeren en teenen der zonen Chemi. Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen liet Jehovah de lichamen der Aegyptenaren door zweren en vurige schurft verteren, nadat hij een koortsige pest onder kermende runderen en'vee, ezelen en paarden der Aegyptenaren had doen uitbreken. Ettergezwellen doorpurperden hun lichamen en paarse gelaten afzichtelijk; puisten zwollen op en een reuk van zware bederfenis ontwalmde de huizen der aanzienlijksten. Zij kreten wild-dooreen: —»Schenk den Hebreeuwers een geley van waagnen en een span van rossen, opdat zij vertrekken naar de woestijn, snel, snel!... Onze morgen- en avondoffers dompelden rood in het bloed van den Nijlstroom. Kikvorschen en padden vermaalden wij in onze spijzen. Luizen en zwermen gedierte wroetten onze ribben open en de schuwe pest brak uit over ons edelst vee. Nu staan wij weer melaatsch, als zweetend en rottend vuilnis, voor onze vrouwen, door giftige zweer en venijnig gezwel geschonden! Zoo jammerden zij naar hunnen Koning. 17 258 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Pharao op zijn troon bleef striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen richtte de Eeuwige zich óp en tot de verre bergen van Arabië, tot waar de toppen tegen dampenden dauw bleekten in het verschiet, versomberde de hemel onder koperen luchten van noodweer. En eindelijk zonk een alomme, stikdonkere nacht neêr. Onder zwavelend vuur en ratelenden onweerslag klaterde een hagel los met een hevig gedruisch, alsof de waereld vaneenescheurde en uit hare gemeten bane wierd weggeslingerd. De runderen en paarden stortten in, de akkeren lagen kaalgestoven, de huizen losgewoeld tot wrakke nesten, veld en gaard' van alle vruchtenen gewassen klonterend ontlichaamd, hettwijgenzwaar geboomt' stond op zijne kruinen omgewenteld. Van kim tot kim, in een oneindige ruimte, als onder het geraas van bergstroomen tegen rot sen, ontstak het hemelvuur een wisselend-flikkerend vlammenspel, dat dagen lang, in laayenden gloed, tempels, huizen, straten enmenschenbeschenenhield tusschen een deinende duisternis. Verwoest en zwartgebrand ley Aegypte, onder den orkanischen hagelslag, onder aarde, steenen en ontwortelde tronken dooreengeworpen. Alleen Gosen, waar de Hebreeuwers woonden, bloeyde als een stille bloemhof, vol heete zon, door groene olij ven koel belommerd en verzadigd van licht. JERUSCHALAÏM 259 Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen stortte met eenen wilden oostenwind, Jehovah wolken bloedrood-gevleugelde sprinkhanen over Aegypte uit. Van de droog-schroeyende zandvlakten der woestijnen waren zij, myriaden bijeen, aangezwermd, den zonnedag verduisterend. Bóven hun glinster end-gonzende vleugelen dreef een dalend en stijgend vuur, maar onder hunne kromsprieten en kop zweefde er niets dan sombere schaduw-donkerte. Zij druischten tesaam met het brandingsgeluid hunner knetterende vlerken en kaakknarsend vielen zij neer, in een vraatzuchtige gramschap, op alle gewassen, boomen, vruchten en graanvelden. Onder deze renners knaagden de gedoomde eenhoorn- en spooksprinkhanen de kwasten uit het cederhout, verslonden gebeente-hard kemelenleer, en maalden bij menschen en beesten het vleesch van romp en gewrichten af. Malkander met de schurende dekschilden wondend en gekneusd verterend, ontdampte aan hun doode lichamen, de lucht eener pest. Zoo over Aegypte, als sissende stroo-vuren uitblusschend, door hun tal waterbeken en poelen in stapelende volte vullend met hun stinkende lijken, trokken zij heene; verwoestten zij alle levende eri doode dingen der aarde. 260 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls. Toen liet de Heer van Israël een angst-duisternis dalen over de landen der Aegyptenaren. Hij doofde de zon uit voor hunne huizen en hunne straten, terwijl in de tenten der Hebreeuwers, over hunne muren, vensteren, daken en watervaten, het daglicht tintelklaar schijnen bleef. De Aegyptenaren tastten de nevelen als een assche, een roetigen walm, die hen den adem beklemde. Een dolle ontstelling doorduizelde hunne hoofden. Alle ontstoken lampen wierden onzichtbaar uitgebluscht door duiveldansers, en alle gestalten en gelaten in diepe donkerheid bedompeld. Alleen hun kermende stemmen herkenden zij van verre, in dezen jammerenden nachtdool. Tot zij zwijgend terugzonken in de heimelijke stilte hunner doodsbenauwingen. Niets bewoog in het grafkuilenzwart, alléén de kreunende stilte weeklaagde. Pharao beefde op zijnen troon, maar liet striemen zijne dienstbare slaven, de kinderen Israëls. Toén brak Moyzes' gemoed los in een scheurenden toorn. Hij smeekte zijnen God om vernielender wraak, om verminkender strafgericht en dadelijk wolkte vanaf de zuilen der hemelen, een licht over de heilige verschoppelingen. De God van Abraham was uitgedaagd door een trotschaardiglijk mensch, door een JERUSCHALAÏM 261 menschenkoning die den Koning der Verschrikkingen waagde te tarten. Te middernacht zond Jehovah angstwekkend zijn verderf-engel, bode in doodschaüw, om in ieder huis der Aegyptenaren, van Vorst tot arme, een eerstgeboorne neêr te werpen. Alleen de woningen der Hebreeuwers, wier dorpelen en posten bleekrood met lammerenbloed besprenkeld waren, zweefde hij in suizelooze vaart voorbij, den gruwelijken mantel zijner verderfvlerken dan, bang-behoedzaam ingevouwen." Toén stortte Pharao van zijnen troon, brak hij in zijn onmenschelijken trots; smeekte hij den godsgezanten schreyend om verlossing. De sterfvrees dorde zijne oogen en hij tastte in huivring naar zijn eigen gebeente. Zoo had Nadab, Darius al deze schrikkelijke strafoordeelen verhaald. En ontzet als onder een wurgings-gevoel, kromp de Gebieder ineen voor de moordende almacht van IsraëTs God en zijn wraakgeesten. Zoo hevig was hem het bloedende treurspel der Aegyptische gerichtplagen bijgebleven, dat hijzelf in ontdaanheid een angstkreet uitstootte: — Wee den Koning, die méér dan God wil zijn! Grijpt uw staf, Hebreeuwers, omgordt ook nü uwe 262 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lendenen. Schaart uw schapen en uw ossen om u heen, en trekt ook niet uit Babel zonder tromgeroffel en cythergeklank, als een vluchtend en mishandeld slavenvolk. En al dieper, dieper groef Nadab door de verborgenste gedachten van Darius, naar zijnen eigensten zin voor gerechtigheid en wijsheid. Nu begreep Darius, beter dan vóór zijn tocht, waarom het Bevrijdingsfeest uit Aegypte, zonder het nationale heiligdom in Jeruschalaïm, ongevierd moest blijven. Nu begreep bij waarom Nadab's stem week weende en waarom dit feest van zeven dagen lang méér was, smeekende treurnis dan jubel. Maar ook de geluks-herinnering aan andere offerfeesten doorleefde Nadab. Het groote Inzamelingsfeest, als wijn en olie uit de persen vloeyden; als wit, gewannen kóorn op dorschvloer en daken zuiverend droogde. En wéér wees Nadab's staf. — Zie beneden u Vorst, bier, langs deze scheemrende glooying, links en dan weer rechts; *.. klim nu nog hooger, hooger met uw paard, o machtige Gebieder! Ziet gij niet dat stuivende groen boven een warreling van takharpen? Beluistert gij het gefluister en gesuis der boomen ? Nu verdwijnen de wanstaltige rampen en daemonische plagen voor uwe oogen. JERUSCHALAÏM 263 Hoort gij geruisen als van een zee? Het zingt van den heiligen Terpentijnboom aan... daar,... waaronder Abraham zat met de drie gedaanten, door God hem toegezonden. En daar,... op deze bemoste heuvlen, hoorde ik de klaroenklare stem van onzen propheet Obadja, die te midden der vredigheid viel als vorst over een bloeyenden Meinacht. Hier barstte hij los in zijn vernielhaat tegen Edom, als een koeltezuiverend onweer uit een broeysche lucht. Hier vloekte hij, heesch van afschuw, de zonen van Ezau in het Gebergte cjm hun verraad tegen Judaea. Van deze ontzachlijke hoogte, o Koning, ziet gij de uiterste landpalen van Canaan; ziet gij den horizon van Dan en de kim van Berseba. Tusschen het transblauw van den avond schieten de sterren goud en als lichtsnoeren fonkelen zij in de ijle ruimte. Zoo grijpt uw oog, in éénen blik, nu op den dag, het Noorden en het Zuiden van Jehovah's land. Gij kunt de tot puin gebrande lusthoven zien in de valleyen van Salomo's stad, waar deze Heerscher, weerspannig, wijs en dwaas dooreen, hoogdravende zanger en besluiper van alle menschelijke ziele-diepten, ééns Camosch, Molech en Astarte het offeren, voor het zondige heil zijner Ammonietische en Moabietische vrouwen; waar hij bezweek van gekweel en gevley zijner heidensche tortels. Maar óók kunt gij zien, ge- 264 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lijk witte wolkingen, het gevaarte van den Libanon en het bleek-schitterend gebergte van Ephraïm. Er deint een goud-donkere, doorschijnende hchtgolving van top tot top. De sleepgouden glansmantelen der bergen... hoe verschrompelen wij naast hunne majesteit! Hier, Heerscher, zijt gij vlak bij de heilige Arke en tegelijk aan de grenspalen van Aram in Soba. Gij aanschouwt de heuvlen waarop Ruth en Naomi tesamen weenden van geluk en gij staart óp tot den Hermon, in de witte koelte-sneeuw. Als paars-bedauwde schrijnen diepen de dalen van Galilea zich hier in, en daar liep de vuurvlam tusschen het offerhout van Abraham dóór. Hier blinkt in de verte, het paarlmoeren blauw van de Doode Zwavelzee, achter de poortholten van uiteengespleten bergen. En vlak onder u weer, hgt Hinnom. Zie, nu dansen onze schaduwen in de zon; zij dansen in het Wurgdal, waar mijn volk in zwarte scharen, gruwelen bedreef en afgoderijen, teugelloos in overdartele lusten verloren. Hoor het stille weenen en snikken der vromen. Zij haten het geraas der wellustigen en de verhittingen hunner asems in wijnmaand. Toch zijn het de stemmen van Jezaja, Jeremia en Habakuk, die niet sterven kunnen. Want de ingestorte ringmuren der Heilige Stad hebben tegelijk den tooverenden zegelring van Salomo bedolven, JERUSCHALAÏM 265 waardoor hij met geslachtlooze menschengedaanten kon verkeeren, met schimmen en nachtgeesten. Nu zaayen en ploegen de landlieden weer, de aangezichten bezweet onder de donkerblauwe en witte doeken. Zij zaayen ten Oosten en ten Westen, ten Noorden en ten Zuiden, en hun smeekblikken zoeken den heiligen berg. Zij bebouwen dit land, ons erf bezit, door u, o groote Heer scher, ons teruggeschonken! Ik ben oud, heel oud, o Gebieder. Maar nu, nü eerst kan ik sterven! Ik, Hebreeuwer, heb de heilige tempelstad, Jeruschalaïm weergezien. Lang, heel lang schreyde Nadab en bleef hij sprakeloos rondstaren, terwijl hij onder bidmompeling, de hemelsblauwe draden van zijn sitsith, als heilige snoertjens, vuriglijk en bevend van innerlijke drift bekuste. Ook Darius overzonk een heimwee, toen hij het grijs en wit gemuurte der heuvlenhooge, verwoeste stad, al brokkeliger naderen zag uit den goudpaarsen mist der ravijnen en den blau wenden dauwdamp der dalen; toen hij naast torens en koepelen in blindenden stralenbrand, enkele palmpluimen heel hoog en wuivend zag tintelen en schel licht afspatten tegen het donkere azuur. Darius vroeg Nadab niets meer. Ook hij bepeinsde zeer stil, de verten der steenwoestijnen van Judaea, 266 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de violetvervige bergtoppen van Moab. En overal rondom, trilde een nevelenmist van paarlig-glinsterend lila, waar een week-doorgebroken, matgouden gloed achter dreef. Tusschen de roode praal der leliën en het uitwolkendzoet der saphraan-crocussen, goudgeel-bewasemd; tusschen de bloedglansige bloemen van granaten en het witte gesneeuw der bloeyende hazelaars en tamarinden; tusschen de ruikerachtige bloesems van citroenen, abrikozen en perziken, voelde de Gebieder het Tyrische purper van zijn mantel, de witte robijnen, smaragden en topazen, als couleurige vlammen vuur spelend op zijn tulband, en de schittering van zijn kleinen stoet, veilig onder oostersche heemlen opgezwolgen. Na een moeyzamen tocht bereikte hij eindelijk door donkere schemerwoudjes van olijven en cypressen, langs goudsteenachtig-fonkelende spelonken en over zanderig-uitgesleten trapbruggen, op en neer, de Heilige Stad, terwijl een heetdruischend gejubel der Hebreeuwers hem van ontzetting en ontroering, vastgreep op zijn plaats. Want nü, op aanwijzing van ballingen en Levieten, herkend door de bevolking, ging ook bij de plek bezoeken waar de eerste steenen van het Huis Gods gelegd zouden worden. Cythers tokkelden, fluiten daverden, rinkelbommen en trommen roffelden te zijner eere. JERUSCHALAÏM 267 — Heil Koning Darius, onzen Heer, d'Almachtigen Gebieder van Azië! Bij de eerste tempelgrondlegging zongen en schalden luide, naar alle windstreken en horizonten van Jeruschalaïm, de blinkende trompetten der omroepers. Priesteren en hasidim jubelden op de zeven heilige ramshoornen en vrouwen in het wit, met los-omkranste haren en twinkelende oor- en neus-cierselen, sloegen in gonzende stooten, de zwaar-koperen cymbaalbekkens, alle menschelijke vreugdekreten overdreunend. Het zonnende lentegoud van den wonderhjk-klaar-doorgloeyden hemel, sprankelde een zomersche zoelte over de Heilige Stad. De, nog half verwoeste, gekanteelde en omgestorte muren, met verbrokkelde torens en tinnen, overschampt door zonnig vonkenstuifsel, stonden wit, grijs en gewond in den schrik van het verblindende licht, als vernielde slotruïnen, in de eenzaamheid van d'eigene, hun omgordelende bergen en rotsen, die den helgelen gloed van steen- en zandwoestijnen in uitbrandende scherpte van omtrekken, trillend terugkaatsten. De propheet Haggay, in zijnen mantel waarover een zwartroode wijn-weerglans wiegelde, en de ziener Zacharja, in de goudachtige glinstering van zijn bysussen rok en de schittering zijner slepende zoom- 268 HET LAND VAN ZARATHUSTRA franjens, bestegen over donkerbemoste aarddammen, halfverbrokkelde brugge-bogen en grillige opstapeling van rotsblokken Zion, de zuidelijke bovenstad, of daalden tusschen kokerstede hellingen, plotse inhammen en ravijnkloven, óver Moriah en den Ophél tot het Tyropoeon-dal en de Kedronvalley, waar de vruchtboomen bloesemden in één weeldepracht. Van ruwgehouwen graniettrappen daalden zij toen nog dieper langs fluweelig-bemoste ringmuur-ruïnen, geschonden torens, door violetgrijze tunnelgangen en grotachtige holen, naar de benedenstad, op het noord-westelijke Syrische Acra. Haggay en Zacharja spraken in geestverrukkende taal mét den hoogepriester Jeschua, de vreugdedronkene volksmassa toe, die al geweldiger aangroeyde en opstoette achter de mesorerim, de hymnen-zangers en de gewijde Levietischelofpsalmisten, terwijl onder telkens andere muurpoorten, uit midden- en voorstad, harpenaars, cymbaalslaanders en cinnorspelers, met hunne banieren- en blazoendragers opdoemden en in Jehovah-verheerhjking ommegingen. Gouddaverend klonken de bazuinen van tinnen en daken. Na iedere prophetische w^torting van het heilige godswoord, deinden melodisch-antwoordende amen-refreynen en tegenzangen der tempelchoren Ethan, Heman en Asaph; klonk het mystisch JERUSCHALAÏM 269 gesmacht van schalmeyen en rinkelde overal het zoetverdoovende gedruisch rond van sistrums, tamboerijns en castagnetten. De hewge stad Jeruschalaïm, hoog en hchtflonkerend op het wijdgespreide amphytheater harer bloeyende heuvlen, lag trillend te luisteren in haar eeuwigen droom van bergenblauwte, tusschen den geur van rozenlaurieren en myrth. Onder zwartbewalmde, als door een aardbeving geteisterde, groengekoperde poorten, die bij brokstukken, verwoesting en vuurblakering waren ontkomen, drongen uit diepe violetvervige valleyen, rotsgeulen en goudwazige dalen, tusschen vergruizelingen van kronkelmuren, de juichdrommen der Hebreeuwers naar de opene ruimte der zonnevelden en destijgende, met breede olijf boomen overschaduwde terrassen. — Halleloujah... Halleloujah,... looft den Eeuwige, ... zongen hooge mannen- en vrouwenstemmen dooreen. — Zion herleeft,... klonk in geestdriftrazernij, uit de zingende monden der cohanim. — Amen,... dreunde met donkere stemmen terug, een troep wolkammers,wijnbouwers, maayers, ezelendrijvers en tichelsteenbakkers, de saphraantintige, groene en geelrood-gestreepte mantelen, dehennipen, kemelsharen en scharlaken rokken, schel gedoopt in den goud-zengenden zonneschijn van deHeilige Stad. 270 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De oudsten en edelsten van Israël, in licht-opzuigend violetpurper en blauwgouden kaftans, schuurden zij aan zij langs kreupelen, bedelaars en verachtelijke kaalhoofdigen in de vuile, dampende, hellend-nau we straatjes, telkens doorbroken van gloedzonnige binnenpleinen, weer schaduwend verduisterd door somber-overwelfde, gangsmalle poortjes en morsig-verzonkene binnenmuren, waar achter allerlei glansen stierven in magische uitdooving van leven. Aan de Dal-poorte, ten Westen naar de Hinnom-valley en vanuit het Noorden, de poorte Ephraïms, de poorte Benjamins en de Jebus-poorte, dansten half- en ongesluierde jonge vrouwen, het tempelbouw-offer bezingend, gebedsvurig het bloed van geslachte witte hanen rondspattend. Tusschen haar in, verholen en schuw, zongen tengere slavenmeisjens enkedeschen in gouddraad-bestikte jakjens, met geheel afgedekt gelaat, droef-vreugdevol een serenade-achtig lied mee. Van den Oostkant, onder de lage, koperig-blinkende Schaapspoorte uit, trokken de hoeders van het heilige tempelvee en de offeranden, de zingende vrouwen tegemoet tusschen de ezelmolensteenen, na eerst zich handen en gelaat besprenkeld te hebben met het genezende, roodüchtende wonderwater uit den badvijver Bethesda, die teedere goudglansen wegrimpelde van zijn stooreloos oppervlak. Van de torens JERUSCHALAÏM 271 Mea en Hananeël, galmden opnieuw de ramshoornen, al hooger de tintelende lucht in. De jonge vrouwen en meisjens dansten Syrische dansen, soms plots en kort met dichtgeknelde oogen, en bezongen de Nazireërs die weer de bergen van Palaestina beklimmen zouden, stout en leeuwsterk als Simson, vroom en machtig als Samuel, en weer rooken gingen op alle hoogten. Zij dansten, de vrouwen en meisjens en met hunne purperen sluieren, gracelijk, zweefden zij dooreene, op maatzang van cymbaal en nebel. Hun vlamschietende oorhangers en armringen, halskettingen en hoofdcierselen vonkelden gouden lichten tusschen plooyselen van mouwlooze onderkleederen. De donkere haren zwierden los of lagen in slangenhuid-glansen, met snoeren en slapenbanden vastgevlochten onder de couleurige hoofddoeken. Over het bovengewaad van schitterblauwe, roode of geelgestreepte wol zwaayden de lange, sjerpachtige slippen van een fijngeweven gordel, fladderend als doorschijnende vogelvleugelen. In cier en zelfverzaligende gracie bewogen zich onder de citroen-goudene en vermiljoen-gloeyende mantelshawls hun ranke, jonkvrouwelijke lichamen. Een koortsige verrukking bedwelmde hare donkerschoone aangezichten en deed een muziek-roezig genot huiveren over de vochte lippen. Gelijk houts- \ 272 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kool-vuurtjes glommen oostersche robijnen op tulbanden, in lage wrongen en tusschen vlechten, telkens gloed ontschietend als de, van voren opene sluiers, opwuifden. Aan de voeten der niet-dansende vrouwen en meisjens, wolkend in een geur, zoet als van nagelen en muscaat, brandden hoog-spetterend, de zilveren schellenklokjes der enkelringen boven de fijngestikte en geriemde sandalen. Trippelend door de spanning der beenkettinkjes liepen zij her en der, met angstige gilletjes de dansryen ontwijkend, en sleurden zij stoeyend de jonge meisjens aan de lange, bloemdoorvlochten vlechten mee. Nu klonk ook uit het Zuiden, van de poorte der Fonteyne en van de walmende Mistpoort, heel ver, door het dalHinnom en rond de koningsvijvers, het ruischende jubelgerucht der manlijke feestvierenden als van een triomphantelijk-aanstampend krijgsvolk. Uit alle hoeken wierden de predikers met een mtzinnige vurigheid en mystieke vervoering tegemoetgerend door eeri woest-opdringende menigte, hunkerend naar Jehovah's woord en d'openbaringe der nieuwe propheten. Nadab bleef vlak nevens Koning Darius. De Susiër weende stil. Tranen drópten ritselend en bevend zijn baard in. Want nu juist hoorde bij knallender en pijnstriemender, de zweepslagen waarmee zijn bloedverwanten waren weggegeeseld naar Babyion, onder JERUSCHALAÏM 273 Nebuzaradan's moordhorden en baardlooze huurlingen. Hij weende om al wat hij nu zag en om wat in bloey vóór de ballingschap hier geweest was, en in hem schreyde heimwee naar d afgestorvenen. De witgevleugelde nachtegaal bleef zingen in de groene kruinen der vijgeboomen en de gewijde gouden kevers gonsden tusschen de bloeyende struiken en over de bedauwde akkeren. Maar de stad Jeruschalaïm lag vuil, vol zwartrood puin en beschimmelde aarde. Zelfs de Aegyptische wolf met zijn goudgele vacht, zocht in verslind woede en vraatzucht zijn aas achter de verbrokkelde wallen en rottend-houten venstertraliën. Ook Nadab's achtergebleven volk was in verval en kroop schuw tesaam in het legendarische geluk zijner oude wonderverhalen. De Susiër weende om de ontzettende en ontredderde armoê, om de uitgemergelde, geelzuchtige aangezichten met baardverzweringen, om vele zijner landgenooten, met schaamler lompen van slechtgeverfde ramsvellen bedekt dan de Nethiniem, de Gibeonietische waterscheppers en houthakkers, de geminachte slaafhelpers en ezelendrijvers der Levieten. Hij zag ze gaan, de achtergebleven mannen van Judaea, half ontsteld en schuchter zich bewegend tusschen het woelig gezang en het pralend bedrijf der teruggekeerde, Babylonische rijken. Nadab weende 18 274 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stil, omdat meer dan veertig jaren lang reeds, dehoogmoedig-gebiedende en oproerig-richtende stemmen der Nebiïms waren verstomd en Palaestina verwoest lag als een steenhoop. Wie wierd er nog na den heerlijken Richter, den onbekenden en heiligen droomer uit Babyion; wie na Jeremia en Ezeghiël, door God's geest overrompeld ? Zouden de stemmen van nieuwe propheten weer herklinken in dit gezengde en verwoeste land; het puinhoopenland waar nu mannen en vrouwen hun kwellende vreugde uitgilden, en als bezetenen dansten achter en vóór de verzonkene stadsmuren ? Voor den peinsvromen Nadab leefden alleen de diepzinnige Godschouwers der vroegere tijden, de doorzaalgde verborgenissen-zieners, die onder Jehovah's duizelenden wil, alles-omgrijpende wonderdaden verrichtten. Voor den ouden Nadab stond de gestalte van Moyzes onder een zwavelend gesternte, als op de kruin van een ontzacblijke bergrots, in een licht dat geen licht meer was. Zoo zag hij ook den heiligen Samuel tusschen de menschen van het Palaestijnsche voorgeslacht gaan als een toovermachtigen Jehovahdienaar, met het bevende woord der prophetie op de lippen en de koene gedachte-daad in het vlamvurige oog. En Elyahu leek de wonderbaarlijkste heilige zwerver, die de omdolingen enafgoderijenyanlsraël's JERUSCHALAÏM 275 koningen strafte met de geheimzinnige verdoemingskracht van heel zijn wezen. Den dollen toorn van waereldsche vorsten tartte Elyahu, terwijl hij in de eenzaamheid voor God verscheen, ontluisterd en krank, als een menschehjk-gebrookne. Toch brachten de bo venaardsche geestvervoeringen hen tot het scheppen van gebeurtenissen die plots het gansche volkerenlotómkantelden.EnnimmerherdachtNadab hun mirakelen en heilige handelingen of méé klonk in zijn ooren, de geweldige muziek hunner woorden, gelijkenissen en beelden. — De dag is voor den onrustige. Ik min het donkere ruischen van den nacht, o Koning,... zei Nadab bedeesd dan tot den Gebieder. En verlof kreeg Nadab om in de stilte van den avond te mogen verhalen van zijnepropheten. Koning Darius zong de Susiër vóór, eerst in de taal van zijn land, de schrikkelijke dreigkracht van Amos uit Beth-El. Uit Thecoa was hij eens opgetrokken, deze rustige herder, die tijden lang slechts staarde op het blindstralende woestijnlicht dat er brandde of danste op den rug zijner witte schapen. Geruchtloos had hij zich altijd verdiept in den tengeren groey der jonge sycomoren, in de moerbeziën-struiken die hij kweekte en verzorgde. Hoe kon deze peinzend-stille Amos, tegen koningen, priester en en volk van Ephraïm op- 276 HET LAND VAN ZARATHUSTRA trekken, om onverhoeds, in eene grondelooze hevigheid van gevoel, bij de nadering der ijzeren Assyriërs, allen te geeselen, die zwakken en armen uitmergelden en neerwierpen. Hij, de man van de onmeetbare woestijn in Judaea, die Jehovah zich zag openbaren in het eindelooze van zand en hemel, van rotsen en gloed; die nooit had gesproken en nooit had gezongen, stormde nu aan met een schallend geluid dat het Rijk der Tien Stammen ontzette als de stem van bazuinen in den nacht. Hij, de hoeder van vee en de bezitter van tenten, bij, de planter van jong geboomt, verliet plots zijn zwijgende woon en ging, naakt van have en zonder gezag, in een sombere drift straffend en rechtsprekend, den hoon van lwdruchtige dwazen tegemoet. Ook vertelde Nadab van Hozea, die tusschen zijn zwaarmoedig vermaan de harp van David het heeneklinken, legendarisch verbijsterd om zijn eigen woord. Hij was de teedere liefde-ziener, die zijn benarde volk toesprak met onstuimigen hartstocht. En toch zong zijn speeltuig een lied van verheerlijking. Hij kende de geestvervoering niet der waarzeggerije en hij las voor de volkszonde, de onheilteekenen niet van den hemel. Hij zag geen beangstigende verschoningen en hij had geenschrikvisioenen, hij, die fluisterend sprak in den avond met het alles-omzwevende wonder, als een zoete ver- JERUSCHALAÏM 277 trouweling van God, en eenzaam verloren ging in de lokkende tooverij der sterren. Hij voelde zich schichtig gelijk een schaduw die terugsloop naar het doolhof duister der menschen, en toch had hij jubelend hef als de Sulamite van het Hooglied. Amos, de woestijnzanger, spande zijne gedachten van den voet tot de toppen van het Moabietische gebergte, dat achter blauwe dampen zwijmde in het Oosten Van Thecoa. Daar, in de avondzon, wierd het woeste dreig- en vloeklied in hem geboren, waarmee hij moord, leugen en geweldenarijen der grooten zou striemen en verpletteren. Daar doorrilden hem de eerste huiveringen van den heiligen haat tegen gezag,dat zich in veinzende vrees voor God's almacht nedervleyde. Hozea kwam niet van deze wildbrandende oorden der wraakdreigende ziel. Hij zong van Jehovah's erbarmingen en Jehovah's liefde. Hij was de droomerige verzoener en tegelijk de schamper-bittere bespotter van de bloed- en dierenofferaars, die toch innerlijke vroomheid misten. Hij was de bezonnen hekelaar van valsche geestdrift en opgewonden zinnendronkenschap, die voor Nadab even ver verwijderd bleven van Elyahu's heldendaden als van de stille extase der mystieke godsvervoerden. Ook sprak Nadab Koning Darius van Jezaja en zijn vergeestelijkende predikingen. Eén louter rhythme wierd Susiër's stem 278 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bij het strophische woord van Jezaja, en bij het herroepen zijner visioenen en verrukkingen. Nadab verhaalde Koning Darius, onder eigene ontroering verbijsterd en ontsteld, alles wat hij wist van dit goddelijke karakter, en van alles watzijn vader, over Jezaja's marteldood onder Manassa had gehoord en wat bang, van mond tot mond was rondgegaan. Hij bleef Jezajahu, Jehovah's heil. Hij bleef de ontroerde bezinger van IsraêTs Ongenaaklijke, en koningenluisterden naar zijne voorspellende en manende stem als naar een oordeel Gods. Hij had Samaria zien plunderen en veel waereldsche heerschers neertuimelen in het niet. Hij, Jezaja ben AmoZ, die zijn strafgericht stelde tegen de volkszonden der Hebreeuwers, die zijne verwoestings-visioenen openbaarde en zijne mannen omdreigde met den donder van Jehovah's toorn, bleef de koninklijke geest van Israël-zelf, ver bóven het wankel aardsch gezag der vorsten. Dit vooral vertelde Nadab koelbloedig den eeuwigen Heerscher van Azië en in bijna roekelooze vermetelheid; want zélf afhankelijk en neergeworpen, liet hij beseffen hoe de echte Hebreeuwers, in merg en bloed omwoelers en opstandelingen waren tegen gezag van menschen, hoe hoog ook tronend in paleis of burcht, wanneer deze zich drongen op de plaats van den Aleenige. Ook nu was er verdorvenheid en ondergang. Ook JERUSCHALAÏM 279 nu, klaagde Nadab, kon geen stem in Judaea meer zingen en geen richtende geest zijn verbeeldingen meer wrochten. Bij Jezaja en Jeremia, ook bij den onbekenden en heiligen trooster uit Babyion, ging alle ontroering van het hamerende hart uit, zoowel onrust als vrede. Oók bij den tragischen ziener, den Morasjtiet Micha, ten tijde van Hiskya, toen uit het krijgszieke Assyrië de wervelwind opstak, waaronder Galilea, Samaria en Gilead tot walmende steenhoopen wierden; óók bij dezen opstandelingen aanklager, die, op loon, eer en ambten azende priesteren, valsche waarzeggers en bouwers met bloed, blind geeselde en die Jeruschalaïm's schending en val had verkondigd vóór Jeremia's smartwoord en angst-roepen. En ook de schrikkelijke hater van Edom, Obadja, die een tweede bazuin stak van vervloeking naast den schalhoorn van Amos, den Judaeër, kon in de Hebreeuwers van heden niet wekken, de ziel van het gericht en van de voorspelling. Hun levensgloed ging teloor als de glans van een vlinder in een vlam. Koning Darius aanhoorde Nadab's weemoedige hunkering naar nieuwe prophetieën, naar een nieuw zienerschap van godsgezanten voor zijn volk, die de opstanding der Hebreeuwers uit vernedering van 280 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Babyion, uit verstrooying in Aegypte en Perzië, en uit alle kommerlijkheid, weer zouden verkonden. Zijn edele vriend Zerubbabel droomde van heilshervormingen, van troost en goddelijk herstel; van Salomonische wijsheid. Nu hingen bruine vleermuizen en schichtige vliesvampiers aan de hoeken der daken, en naar de Mist-poort sleepten hyena's en jakhalzen, beenderen van lijken, schedelen van menschen, kameelen en ezelen. Maar de verwaarloosde doolhof zou gereinigd worden op de erf bezittingen van Juda, Benjamin, Symeon en Ephraïm. Want velen, ook uit ongekende geslachten, waren er weergekeerd naar het oude Judaea, naar Zion's heiligen burcht, naar de plaatsen der oude woestynstammen. In Berseba trokken de teruggekeerden weer óp ter woon tot aan de grenzen van Edom. Hier hadHagar, de gebronsde, rondgedoold in de schroey-woestijn. Ze onderzochten er de zeven heilige putten, borrelend van levend en klaar water. De koelende fonteyn der eedzweerders sproeyde er weer haar uitwaayerende stralen en de plek waar Elyahu was gevlucht voor Izebel, na eene aardbeving, poogdep zij op te sporen langs den verwilderden grond. In Adullam doorzwierven zij de rots-spelonk waarin David zich verborgen had gehouden voor Saul en waar de verjaagde maagden van Schiloh, weenend hun wijnberg-liede- JERUSCHALAÏM 281 ren herdachten. Ook daar schimmelde nog de zwartroode aarde en leyen de grotgangen in een dompe duisternis. In Kehila verzamelden zij zich en hepen de vrouwen van de olijvenpers, om in Jeruschalaïm steenen te helpen dragen naar de tempelmuren. Met bevende handen ontrukten zij den grond de manshooge distels en telden de vlijmscherpe, wondende doornen niet meer. Ook in de oude koningsstad Lachis zetten zij zich neder en luisterden in huivering naar de verhalen die daar nog rondgingen over Sanherib's beleg, en over wonderende gerichtsdaden van Jehovah. In het aloude Hebron vooral drongen zij tesaam onder de Abrahams-poorte; in de aloude stad der aartsvaderen, nog nalichtend van David's glorie toen hij tot koning over Judaea wierd uitgeroepen en hij den leugengeest der Heidenen geeselde. In Kiriath-Arba verheerlijkten zij de graf steenen van Abraham, Izaak, Jacob, Saray, Rebekka en Lea, en voelden zij zich omringd van een paradijsachtige heiligheid. Want hier ley het lichaam van Adam onder de aarde, en hier teekende de eik van Abraham zijn onmetelijke schaduwen van goud en schemer neer. Tegen den zonneavond, in de stilte, wierp hij eenontzachlijke schimme-gedaante over de heuvelen, welke zich kromde als een staf, de staf-der drie engelen met wie Abraham gesproken had. In Kiriath-Arba 282 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zouden zij weer vechten tegen de Idumeërs, die uit het gebergte Seïr, in het dal der schreyenden saamscholen, om onverzoenbaar de Hebreeuwers uit te roeyen of ze te steenigen na het zonnezinken. Van Hebron verspreidden de bannelingen zich over de vlakte van Mamre en in talrijke stoeten trokken zij weer óp als de rammen van Moab, en vele hooge en donkere stemmen zongen gelijk klaroenen dooreen, het droefjubelende opstandslied van Deborah. In Kiriath-Jearim gingen zij zingend door de harsgeurende wouden, als ter bedevaart, tot op de grenzen van Benjamin, zonder zich te vergrammen aan de smaadwoorden der Canaanieten. In Ephrata bestegen zij weer vreugdevol de wijnheuvelen en telden zij met oolijke stemmen de koerende duiven tusschen de nerven-knoestige olijven, vijgen en witte moerbeziën. Hier spraken zij met een zuiverheid van hart, die hen deed lachen van geluk. In Rama ondergingen de verstrooyden van het Oosten opnieuw hunne volkseenheid als uit één levensmerg; doorschokte hen de heugenis aan Samuel's propheteerende wezen; verloochenden de Benjaminieten den hatelijken klank hunner Chaldeeuwsche namen en verorberden zij zemelmeelbrood ter wering hunner schriklijke witte staar. In Kiriath-Sepher zouden de groote rabbijnen* scholen weer worden gesticht voor de morehs en JERUSCHALAÏM 283 mebim, de leeraren der jongere geslachten die nimmer toch een zetel begeerden in het Sanhedrin; slechts leefden te midden vandenmenschelijkenbeuzelklap, in gods-verzonkenheid en heilige bespiegelingen. Zelfs op de hooge wachttorens van Thecoa klonken de roepende trompetten naar de woestijne Jeruel, bij Engedi, welker mijmerende herders de Babylonische Hebreeuwers in verbaasd ontzag verwelkomden. Te En-Rimmon, in de stamme Symeon, wierd voorspeld, zouden de granaatboomen weer gaan bloeyen als roode tuinen uit d'alleroudste tijden. Het kroost van Juda verzamelde zich overrompelend in Molada, in het heideachtig-golvende Aroër, — waar de held David ééns zijn oorlogsbuit verdoken hield, — zoo goed als in Harath en Gilgal. In Ajalon, de Levietenstad, wierden de rosse herten met het koninklijke stootgewey, weer door de valleyen opgejaagd tot het schemerdal waar eens Jozua de zachtstralende maan had bevolen stil te staan. In Gath, Madon, tot waar de zeebries woey in Jamnia, aan de landspalen der Philistijnen, bezetten zij de akkeren en den grond. En zoo verzamelden de bannelingen zich weer in Epliraïm en Beth-El, in Beth-Horon en Jericho, in Gibea, Beëroth en Sichem, in Michmas en het heilige Schiloh, waar eens in een gouden vlam de Verbonds-arke brandde zonder letsel en waar de ver- 284 HET LAND VAN ZARATHUSTRA overaar van Ganaan, den hunkerenden stammen het erflot had aangewezen. Zelfs tot op het gebied van Ruben drongen de Babyloniërs door, tot de markten en straten van Hesbon en Nebo, tot Armoab en Baal-Mehon, ver over de Doode Zee in Gilead, het Overjordaansche land. En terwijl vóór Nadab's voeten de jonge vrouwen en meisjens rond de muren bleven dansen en juichen, vertelde de Susiër Darius de grillige lotswisselingen van Palaestien. Plots hoorde de Susiër een stem, een wonderlijkbezielde, zoete en dringend-hartstochtelijke, waarin al de begeerten van zijn volk schenen te leven. — Meer dan zeventig zware, zwarte jaren lang,... zoo sprak Haggay, een jong propheet, met Zerubbabel tusschen de priesteren en Levieten teruggetrokken naar Judaea,... meer dan zeventig zwarte jaren,... zoo zong zijn stem naar de Hebreeuwers toe, op muren en rotsterrassen luisterend saamgestoet,... lag Jeruschalaïm verkoold en verdelgd onder Chaldeeuwsche overweldigers. Gij ontvreemdde aan uwe eigene hemelgrenzen, gij volk van den Heilige. Het goud en het groen in de banieren van Ephraïm was weggebleekt. Het rennende paard in het vendel van Manassa wierden de kniepezen doorsneden en het hijgde aemechtig in laatste dood- JERUSCHALAÏM 285 strompeling. Het schip op Zebulon's schild ley gekanteld. Uw koorn wierd vertrapt, uw olijvenolie leeggegoten over onreine beesten. Uw poorten waggelden, weggezonken in drabbige moerassen vol geel gras. Aan handen verlamd, duldde gij de schending uwer maagden, de wondende geeseling der slavenzweepslagen. Uw schreven, weeklachten en martehngskreten scheurden de stilte der nachten. Uw smart zonk in tot een zinnelooze namijmering, een zachte, dolende droefheid. En de stad ontvolkte gelijk een besmette en melaatsche veste. Geofferd wierd gij door oorlogsroovers, als een blind dier, en schei-scheurend in nood klonken de ramshoornen van de muren. Gelijk een brand in het donker, zoo woedde Nebukadnezar in ons rijk, en tuchtigde de verdorven grooten en de verrottende kleinen. De harp van Asaf ben Berachja zweeg, nu de donkere vlerken van den roofvogel vlak boven hunnen angstigen adem zweefden. Ephraïm, Benjamin en Manassa, de drie stammen die in de woestijn achter de gouden vlam der cherubims op het verzoendeksel, aanliepen, wierden vaneengesplinterd en vermorzeld. Over Moriah, David's burchtgrond, kwam de bezoedeling van muur tot muur, van huis tot huis, van akker tot akker. Honger en uitmergeling gingen rond onder het volk. Een smartelijke teistering van 286 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Jehovah. Zion, Acra en Bezetha bestaarden van hunne kruinen in ontzetting, de wegvoering der uitverkoornen en in de droeve avonden mompelden de bergen bijeen, klaaglijke geheimenissen over de geschonden bouwpraal van Salomo's heerlijken tempel. Roode schijnselen flikkerden door de lucht, die in den nacht de ravijnen om Jeruschalaïm in hellegloed bang verlichtten. Heel het landschap Judaea, in het Zuiden door pestratten, d'Edomieten aangeknaagd, sloeg in rouw en op de heuvelen van Jeruschalaïm stierven, al bij den dageraad, de teedere glansen van den morgen. Tot de groote Koning van Perzië, de eeuwige Darius Hystaspes, thans in ons midden, wees op den hoogpriesterlijken ephod en zijne geheimzinnige carbonkelen ; tót hij de weelderigen van ons geslacht oproepen het om hunne gewelfde en blankgemarmerde huizen te verlaten en achter den edelen Zerubbabel, den peha, op te trekken naar den heiligen grond. Heil Koning Darius, den gezalfde van Perzië, den vernietiger van Bel en Nebo, heil den Held, die de zetelstad Jehovah's, de heilige stad van David weer doet herleven 1 Zijn tot weenen ontroerende grootmoedigheid schenkt ons weer een nieuwen tempel. De hymnen-zangers, de zoethartige treur- en herdichteren, die nu hun woón opsloegen tusschen de landouwen van Beth-Gilgal, Giba en Netopha, hebben reeds zijn JERUSCHALAÏM 287 zuilen bestaard vóór den terugtocht. De zieners der ballingschap voorspelden, dat de heerlijkheid van dit nieuwe heiligdom, het Salomonische gewrocht zal genaken, de glorie der oude tijden zal doen herschitteren; dat gij weer water zult scheppen uit gouden kruiken, zoo wil het de edele wreker. Eertijds lekten de vuurvlammen rond onze paleizen en muren, en de heiligschenners vernielden en gilden als brullende hartstocht-beesten. Nu zingen de zachte stemmen der Levietische dichteren prophetische psalmen en de lasteringen der vijanden zijn tot heesche stamelingen verworden. Van Jeruschalaïm uit, zullen alle waerelden, heel de aarde haar innerlijkste vroomheid ontvangen, omdat Jehovah's woord, Jehovah's wet voor alle schepselen van het heelal is gesproken en ééns de ziel zal zijn van alle leven. Als de woön van Libanon op den ouden tempel, waar ons volk zich verzamelde, eertijds drie verdiepingen hoog stond op beeflooze pilaren van cederen, nu zal zij staan tusschen voorhoven en overkoepelde hallen, ver boven de oude ringmuren uit. Luistert naar uwen propheet die slechts de stem van God weergalmt, luistert naar de Nebiïm Acharoniem. Zonder verdwazingen, misleidende begoochelingen en geheimzinnige verbeeldingen, spreken zij tot u zooals de Nebiïm Rischonim tot uw voorgeslacht spraken. 288 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hoort naar de heilige trompetten der priester en die u roepen en de brandende vervloekingen uwer vijanden in de lucht uiteenestuiven. Hoort naar het gestamp van houweelen en beukhamers, het gedruisch van de werkers voor den nieuwen tempel. De cherubynen van Salomo, het snijwerk van palmen en bloemen, zullen in de nieuwe wanden van het heiligdom her groeven, schooner dan deze koningswijze ze ooit droomde; in een vuurglans die de randen der heilige gouden vaten omtrilt, als de heilige lamp in den avond, wanneer zij achter hun donkere lichamen zacht te schijnen begint. Met diepe huivervrees in u, zult gij de goudwasemende warmte van het duister en het licht in binnenste voorhoven, om offeraltaren, rond de gouden tafel der toonbrooden en de heilige candelaber, toetreden. Zelfs de Heidenen en kranken van ziel zullen ééns als God-smeekelingen, hun biddend gelaat keeren naar Zion en in saamdringende menigte voor den berg zich bijeenscharen. Zingt nu maayers, zingt,... zingt nu zaayers, zingt. Rust vrouwen, bij handmolen en bron. Jehovah houdt rechtstrijd tusschen Israël en de volkeren. Rust meisjens, bij spinnewiel en weefgetouw. Jehovah kampt voor zijn neergetrapten en voor zijn geslagenen op het naakte aangezicht. Rust mannen van Judaea, bij wijnstok en werpnet. Nieuwe torens zult gij zien JERUSCHALAÏM 289 ópwentelen, in snijdende geweldigheid van lijnen; nieuwe muren schaduwen zien werpen. Laat uwe schoone bouwselen onaangeroerd, tot het Huis van den Verhevene is verrezen. Laat de geteisterde wallen der stad onaangeroerd in hun brokkelingen, o mannen van het godsverbond, en werkt alleen aan uwen tempel. Volgt den klank van Zerubbabel's stem, waarin de gerijpte wijsheid trilt, die uw ooren rust schenkt en uw tenten vrede. Laat de met bloed bezoedelde puinhoopen der stad haar eigen rampen uitschreven en haar eigen vernederingen doorleven,... werkt gij alléén aan uwen tempel. Blijft helder van gedachten. Drinkt geen kruidensap dat de hersenen vertroebelt en de daden verslapt. Weert de .wanhebbelijkheid van de uitdagende weelde. Tooyt u niet op als een satyrhoender in zijne pronkveeren. Werpt óm u, een rijkgetweernd hemd of een grof wollen rok, de fijngeweven zijde of een gestreept schapenvel,... het blij ve u ééne zaak. Wat deert u een wit, een rood of groen kleed van Aegyptisch of Galileïsch linnen? Waarom besprenkelt gij uwe handen met orangenbloesem-water, als uw ziel hongerend kermt? Buigt uw hoofd voorover, strekt uw handpalmen naar den grond, vlecht uw gebedsriem om uwe armen en brengt alles, alles naar uwen tempel door den smorenden walm der offervuren heen. Gij at gisteren vijgengebak 19 290 HET LAND VAN ZARATHUSTRA cn trossen rozijnen. Vandaag vult gij uw maag met den damp van drek, om alles voor uw heiligdom uit te sparen. Eertijds doopte gij dadelen in saronischen wijn, nu eet gij grauw brood met bittere munt. De armen en gemartelden dragen aan het goud van hun geloof en omzingen de eerstgelegde steenen met hun teedere smart. Ziet niet in trage bewondering óm naar de vechthelden van Israël. Ziet niet om naar het elpenbeen en de zilveren schatten uwer buurvolkeren, en luistert niet naar weedom en droefnis in de stem uwer zoete klagers. Geeft u in de argelooze bekoring van uw vromen ootmoed. Jehovah bemint den arme en al uwe vijanden heeft hij onder zijn geweld gebracht. Bekoestert uw jong geluk gelijk een vogel haar woelig broed, wanneer zij haar nest verwarmt met haar veeren. Bouwt voort, bouwt voort aan uwen tempel en zweert, bij den top van uwen staf, dat gij niet eindigen zult vóór de brandende smarttranen van Jeremia zijn gedroogd, geschreyd op de plek waar de Kedron zacht ruischt door het stille dal. Bouwt voort tot het snikken van zijn ziel is gestild. Sela! In woeste ontroering strekten zich beef handen van weenende grijsaards, waarin staf tegen staf trilde, smeekelijk naar den propheet. Onder gillend boetgekrijt, uitzinnige hchaamswringingen of zielsker- JERUSCHALAÏM 291 mende Adonay-aanroepingen, behamerden anderen, in gebedsvurige bezetenheid en geloofsgeestdrift, zich de borst met doffe bonsen, krabden zich bloedgroeven in het aangezicht, of rukten elkaar, onder afwering van denkbeeldige verdoemenis, pronkgordels van de lendenen en rijkgestikte mantelen van de schouders. — Heilig... heilig, de Almachtige!... Driemaal heilig zijn heilige naam! Nadab bracht ieder van Haggay's woorden, in de donkere onstuimigheid van hun rhythme, Koning Darius in d'eigen, dialectische taalvormen over. Bevangener nog luisterde de Gebieder, toen na Haggay, de godsman Zacharja onder een lichtend muurbrok, tot zijn volk ging spreken, in een innerlijke vervoering wég: — Ik, mannen Israëls, heb u mijne gezichten gegeven, mijne verschrikkingen en mijne visioenen, om u ten doode te ontstellen. Zion brandt... Zion brandt,... de veste verkoolt tot een zwarten bouwval... Steekt de bazuinen,... zoo riep ik u toe. Stilt de vlam van uw veeltintige tulbanden en werpt gij vrouwen, glansende shawls van uw omsluierde schouderen. De tempelberg brandt... Wij worden verbrijzeld onder de splitsende macht der vijanden. Wij worden gehalsd bij woesten toortsenschijn, als hoornvee op het 292 HET LAND VAN ZARATHUSTRA altaar. Ons bloed vloeyt door de stad, door het land, vanaf de stormende Groote Zee tot het heete riet van de kronkelende Jordaanvalley. De luchten duisteren rood van onze angsten en ons wraakgeschrey. Ik heb het roode schrikbeest, het roode paard met den zweetenden schuimsnoet zien steigeren en rennen onder de dolle stuiptrekkingen zijner wilde pijnen. Gods toorn 1 Ik heb de zonen van Zedekya zien slachten voor het wreed-verbijsterde aangezicht Nebukadnezars. Ik hoorde in de donkere avonden, het roode ros in de harsgeurige diepte der myrthebosschèn, dan weer tusschen heggen van olijven en palmen, hijgend brieschen en hinniken. Achter hem, de aarde aandreunende, dromde een eindelooze, trappelende kudde bruine, roode en witte paarden. Sohalim is er niet slechts voor uw zieners en propheten, om het spoor van verdwaalde ezelinnen te zoeken. Ik heb voor u gevast en geboet, gebrokenen van hart, al smeet gij met spot als met drek. Ik heb voor u gesproken met de engelen, tusschen het bulderen der gewelddadige wagens, gespannen achter de zwarte en roode, vluchtende hengsten die Jeruschalaïm in vuur knetterden. Al deze visioenen, hevige droomen en zinnebeelden hebben mijn verstand verward noch geschokt, alleen mij doen kermen: onze krijgshaftige luister is geroofd, onze tempel verwoest; JERUSCHALAÏM 293 onze muren zijn in verbrokkelend gedruisch neergeworpen. Ziet mij aan, weerspannige mannen van Israël, mijn goudglansige rok schuurt hier tegen een zonnigen muur. Hoort gij in mijn stem den ijlenden weemoed van Jeremia? Daarom heb ik in rouwklagen den Goeder tierende, den Alverhevene gesmeekt om bijstand en ontferming over Zion en zijne kinderen, in gelijk bloed ontstaan en vergaan van nasi tot hoeder. Ik ben tot het onuitsprekelijke getreden, ... tot daar waar het woord ramp en schande, óf verlossende verrukking kan brengen. Hoort, hoort mannen Israëls, wier menigte ik niet oproep in huivering en vrees,... het hart van Jeruschalaïm gaat weer kloppen, de trappen richten zich weer óp. De daken der huizen scherpen zich in het licht, de luchten lachen. Achter de zwartberookte wallen en grensvestenisse fluisterden stemmen, stemmen van vrouwen en mannen:... God is groot, God is groot! Eens zullen uw misbaar en weeklachten stommen. O, de droeve stilte eener menigte die zwijgt, schuldbewust 1 Gij hebt zwaar en zwaar gezondigd, mannen Israëls, in uw doemwaardig mysteriën-vieren van Baal en Molech; in uw hoereeren met vrouwen van Ammon en Moab. Gij zalfde met weeke geuren, in aanstootelijke zelfzuchtigheid, uw bestoft lichaam, maar vergat uw brood te zeegnen. Gij koesterde 294 HET LAND VAN ZARATHUSTRA met uwe verblinde oogen, de gouden candelaberen en het purper der gezalfden, maar gij vergat te eggen en de zwarte aarde te wieden. In ontucht kroop en kreunde uwe ziel naar het monsterachtige verderf, en daarna verloort gij u in een onbestemd, smachtend en snikkend godswee. Benauwenis verbrijzelde uw levensdroom en gij zocht in de hitte uwer gloeyende angsten, naar een koelen grond ter ontkoming. Doch bezint: de wateren van Merom stroomen bóven den Oceaan. Ook gij sidderde voor de schaduw van de hand die ééns op den wand van een koningspaleis de geheimenis schreef: mene, mene, tekel upharsin. Zelfs priesteren van onzen stam, stapelden het besmette loon der gewijden als offergeld op het altaar des Heeren. Ook zij beefden bij het bestaren van Uphaz' edel goud. Zij duldden den wilden voorhang smuk aan de tenten van ontucht, nabij Jehovah Zebaoth's woon; tenten, waarachter zich verborgen al de verworpelingen van Canaan en Chaldea. De maagden van Jeruschalaïm heten hunne sluiers in het regenfeest verleppen en trippelden triest als ruyende palmduifjens. D'Elohist in schimpende en strijdende verbittering, beschold den Jehovist, en beiden sloegen krakeelend hunne harde stemmen door de oneindigheid van Gods hoogere waereld. Onze zieners wierden belaagd en huiverend JERUSCHALAÏM 295 bedreigd met smaadwoorden, en onder verachtende rillingen den woestijnbrand ingejaagd, terwijl gij u smulgretig verzadigde aan gemeste ganzen. Het zoet en de streeling van huichelende tongen leken kostbaar gewin boven hun roekelooze en striemende eerlijk" beid. Zij schroeyden wonden in hun lijf en boorden gaten in hun gebeente. Voor u, alleen voor u, mijn zwaar vernederd volk! Hoort Micha, hoort Jeremia, hoort Elyahu! En toch gaf hen alléén de Verhevene, onder martelende begenadiging in, alles wat de vernielende menschen moesten weten voor eigen heil: de onuitroeybaarheid van onzen eenheidsdrang. Gelijk de zee, onafzienbaar, waarover het zanggeschal der winden vaart, zoo wijd ook is het woord der propheten. De woeste wateren ruischen vanaf den eersten dag der Scheppinge en geen menschenoog noch menschenhand kan haar druischend geweld beteugelen. Alleen uwe propheten kunnen zeegnend vloeken, u in stroeve tucht kastijden, tusschen den verlokkenden waereldroes en de grenzen van uw rijk. bijeenhouden. Alleen zij kunnen het volk verzoenen met God, wanneer het in vlijmend-diepe wroegingen en berouw, het opgejaagde hart in benardheid uitstort en hunkerend, steun van den Eeuwige begeert; wanneer door de ziel een smeekende pijniging zich wringt yan innerlijk besef, als een inmalende schroef. Alleen 296 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zij keuren de hoogten van uw vijgenkorven en de lengten uwer schouwdraden. Vermurwing, vermurwing, mannen Israëls, voor den Eeuwige! En geen pronk en geen dans op het gouden gestoelte, al gist in u het bloed van Saul en Salomo. Vermurwing, vermurwing, gij hchtzinnige lachers en ijdele hekelaars van God's woord, opdat de adem van Jehovah u niet geheel verzwelgt. In harte-gierigheid en wulpschheid tart gij Zijn stem. Ook onze voorouderen in de Arabische woestijn, morden en gromden, begeerden wonderen van den hemel te lezen, of ze uit het rood graniet te zien springen van den bergSinay. Hoe wierden de misnoegden gestraft en hoe duizelden zij voor Jehovah's heerlijkheid; voor den God van Abraham en Jacob! Wij, propheten, zagen de verre teekenen en voorspellingen door God's toorn opgeroepen, die den naderenden ondergang kondden, reeds lang. Want niets valt in het leege. Alles heeft zijn gang en zijn wenteling op aard. Maanden achtereen aanschouwden wij, in de wijd-omduisterende nachten van Jeruschalaïm, vlak boven de ontzachhjke heuvelen-stad, in een diepdonkeren hemel, een roode staartster, die zich zeven malen flikkerend kromde tot een bloedbedropen zwaard. Herinnert gij u, mannen Israëls, en gij, zeer ouden van dagen, die nu weenend en sidderend hier bijeengeschaard staat JERUSCHALAÏM 297 onder het ruchtige gezang der jeugd, dat ééns op een laten avond van het Paaschfeest, toen er een lichte zwoelte, een weeke zwijmel van lentegeuren nog nadraalde in den oosterschen hemel, in Salomo's tempel, rond het hoofdaltaar, rond de heilige candelaberen en den geheimzinnigen reydans hunner schaduwen, zulk een zachte en toch schrikkelijke glans verscheen, van de hoogte der zoldering uit, langs de zuilen neerdalende naar den grond, alsof een aardeschemering doorbrak en een morgen aan het klaren ging bij vurigen zonsopgang ? Herinnert gij u, zeer ouden van dagen, op dezenheiligen bodem geschaard, nu schreyend van droefheid en heimwee om veler goddeloosheid, dat ééns de oostersche poort van den tempel, uit het allerzwaarste koper gegoten, onder het gezang van een donkere stem en onder weemoedige kreten, als verdwaald uit de starende leegte van een nachtelijke woestijn, vanzelf zich opende, zonder de beroering van menschelijke handen, en dat de toewringende kracht van twintig priesteren tesaam haar niet meer vermocht te sluiten? Al deze wonderdadige teekenen en voorspellingen wierden ons geschonken door den Almachtige. Maar in het gedruisch en gewoel onzer ontbindende bedrijvigheid vergaten wij te luisteren naar zijn stem, en te zien naar zijne heilige werken en geboden. Gelijk de sterren des hemels zou- 298 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den wij fonkelend wordenuitgestrooyd over de aarde. Eerst wierden wij vertrapt en verslagen in een bang volkrennoodlot. Een wildernis van puin overbrokkelde Zion. Wie kon het dal der rozen nog vinden tusschen de ravijnen, waar de kevers gonsden als neuriënd gezang van landlieden? Zooals zwermen sprinkhanen uitgehongerd het graan onzer akkers verslonden, zoo vernietigden de Chaldeeuwers al het levende en bewegelijke op den grond van Moriah. Moordlust en slachting ontgleden hun klauw en hun zwaard. Door den zoeten klank onzer vrome liederen, staken de bazuinen hun geeselende schrikstemmen óp. De steenen wrok der propheten versmolt tot weenende barmhartigheid, en onder hunne aanbidding en vervoering, zakten de damp en de rook der verwoestinge. Die zich heuvel en berg had gevoeld in Judaea, wierd in ballingschap grafkuil of spelonk. Van Assyrië, van Babylonië, van Aegypte en Medië stonden zij óp, de overweldigers en vernielers. Als felle ondieren slurpten zij ons bloed. Onder de duisternis hunner wulpsche zwelgerijen, verminkten zij onze krijgers in een wreed spel van tarting en godslastering. Vervloekt zijn Nebukadnezar, Beltschazar en Nebuzaradan! Het gewormte der aarde overkruipe hun aangezichten! Want nu, nü mannen Israëls, richt God ons weer goedgunstiglijk óp. Tegen den JERUSCHALAÏM 299 dorschvloer vallen de volle garven uiteen. De gebroken vaten keeren wéér. Moyzes r^ldimt den berg Sinay en zijne handen zegenen uw zaad. Heil Darius, heil Zerubbabel I Bant uw kniezende lusteloosheid, uw doodnijpende zorgen en angsten, uw treurweken. Keert uw wrange binnenste óm en beziet het zwierend gevogelte boven uw herbouwde akkeren en gezaayde velden. Bant uwe vasten en boetedoeningen, en snoeyt de doornenhagen van uw scherpgepende uitvallen in zelfbezinnende wijding van gebaar. Bant de herdenking aan de gruwelmoorden en de verwoesting van Jeruschalaïm, aan de gewurgde wachters der poorten, als iets buitenmenschelijks. Ziet niet meer naar de onbegraven lijken onder uwe gebarsten muren; ruikt niet meer den walm der ontbinding. Telt niet meer de bressen, de ruïnen, de puinen en het heete gruis. Smoort uw weeklachten en uw weenen, o Israël,... want d'Almachtige schonk ons de onuitroeybare levensziel. Sealthiel's zoon is opgestaan uit Babel en een geweldig Koning achter hem, Darius Hystaspes, Rilt niet meer, o Israël, als gij bedenkt dat uwe zonen geslacht zijn op het nog ziedende bloed uwer dochteren. Want de goddelijke geest van den Eeuwige gaat op u rusten in een heiige kiemkrachtigheid. Trekt uit ten dansrey, lacht en zingt. Drijft de offerdieren op naar het altaar,... er 300 HET LAND VAN ZARATHUSTRA is loutering en reiniging van alle zonden voor de zwakste en meest-hulpelöoze harten. Ontsteekt de dankofferen. Bidt met stille stem, in den morgen en inden avond. Wie uwer heeft nu den dood nog lief? Jubelt, jubelt, jubelt allen bij den wederopbouw van het Huis Gods, het Huis van den Ondoorgrondelijke die zei: Ik ben die Ik ben! Laat weerklinken, laat weerklinken het stemme-gedartel van maagden en vrouwen aan uwe poorten. Geloof is geestelijke vreugde, vreugdein-God. De oude droomen keeren wéér in oude glansen. De rampentijden en folterende vernederingen zijn geduld... Laat in u zingen, de ongeboren woorden van uw smeekenden dank. Hosanna... Hosanna! Dromt bijeen... gij tempelzangers, gij snaar- en blaast uig-spelers! Laat het groote feest der loofhutten, het Vreugde-feest, weer zijn in de Heilige Stad als voorheen. Laat allen die dienen en allen die heerschen, tesamen juichen voor éénen God en de Thora. Gij Levieten, gaat rond van wetschool tot straat, en brengt water en wijn tot de offeranden. Gij menigte priesteren, wuift de palmtakken en myrthetakken zeven malen om het heilige altaar, buigt u naar de vier hoeken der waereld. Zingt... zingt! Schept met de gouden kruiken, het water der vreugde uit de fonteynen. O meisjens met uwe donkertintelende oogen als voorhofjes van liefde, geen roekelooze ge- JERUSCHALAÏM 301 loften zullen u, als de dochtere Zephtah's, meer offeren aan het vuur tér krijgers-eer. En gij ranke knapen, Benoni's van Judaea die de geslachtsrollen draagt, ruischt de loelab en laat de gouden citroenen, de ethrogs, tusschen uw vingeren schijnen als lichtende kaarsen. Stoet allen bijeen, geheel Israël, in de belommerde tenten, onder het zware geboomt. Ontbrandt de reukofferen. Gedenkt al onze feesten in d'ouden glans. Beseft, dat de namelooze macht die u sidderend aangrijpt uit donkere wanhoop tot vervoering, u toestroomt van God; dat Jehovah ieder uur een stuk van uw leven opeischt; dat al uwe worstelingen door Hem worden geteld. Werpt nu weg, broederen, de verdorde vijgen, steekt de strijdvendelen hoog; ligt op uw aangezichten neêr voor uw God en Vader. Schenkt hem uw teederste, uw allerinnigste aandacht in uw lofzeggingen. Niet met den zwoelen offergeur en de gulzige lusten uwer tongen, kunt gij Hem bedwelmen. Jehovah eischt den louteren geest en niets van der menschen zoete zinnen. Peilt de diepte der Thora; wandelt door de braamboschachtig-brandende streken van zijn woord. Gij zult achter de mystische schijnselen dezer dreven, beschaduwend koelte-loover vinden om te rusten en zingende vogelen om u het eeuwige lentegeluk toe te jubelen. Verdiept u in de Thora,... gij spinner, gij wever, gij 302 HET LAND VAN ZARATHUSTRA landbouwer! Zonder kennis van zijn wet zoudt gij wankelen, traag en log als een schildpadde op een rotsigen bodem. Gij ronkt en sist. Gij hangt met uwen neus boven d aarde, snuffelt naar groenkruid en malsche lekkernijen, en schommelt voort op uw plompe, onbeholpen voeten. Richt u op, leest de heilige Thora en verzinkt in de gouden geheimenis van Jehovah's hemellichten. De Heidenen zullen Jeruschalaïm en het Beloofde Land niét van hun bergen en heuvelen verdringen. Onze huizen mogen zij plunderen, onze tempelen schenden, onze vrouwen verkrachten, onze mannen in bloed dompelen en onze knapen smoren in den zwaveldamp der zwarte pekzee,... luistert Hebreeuwers uit de geslachten van Abraham, luistert, bóven de zware kreten en kreuningen van het donkere geweld en het lot, naar de bazuinstem van den Hoogverhevene: — Ik zal u herwaarts brengen in het midden van Jeruschalaïm en ik zal vereenigen, onverwoestbaar, het huis van Juda en het huis van Israël. Koninklijk, in de heilige ambtskleedij, het azuurdonkere, mouwlooze mantel-opperkleed, stond de hoogepriester Jeschua in de stralende klaarte der bergen welke ook greep het blindende linnenwit van zijn rein ondergewaad, in plooyselen afhangend tot op JERUSCHALAÏM 303 zijn naakte enkels. Aan den zoom van zijn mantelrok, schitterend als een donkerblauwe vlam tot aan zijne knieën, hingen van scharlaken-, rood-, violetpurper- en koningsblauw-getwijnde wol, granaatappelen, waartusschen peervormige gouden schellekens die in zacht gerinkel van hun teedere klepeltjes, bij eiken stap of iedere beweging van Jeschua, ruischelend opklonken. Over zijn borst en rug kruisten elkaar de, met betaand goud bes tikte en met flonkerende rozetten dooreengeknoopte gordelbanden, bij de uiteinden ingehaakt op den witten lijfrok. Op elk der schouderen, met fijne loutergouden ketentjes aangehecht en schalmpjes ingesnoerd, pronkten twee ontzachlijke sardonyxen, twee roode carbonkelen, als met een ingesprenkeld vuur. De hoogpriesterlijke gordel, op de gouden kleederen onder de okselen tot de dijen omgewonden, vervlocht zijn couleuren van hemelsblauw, purper, zeegroen en scharlaken, tot krinkelende figuren tusschen de twaalf dubbelgetweernde draden, met hunne goudvervige en hyacintachtige weerglansingen. Op de kruising der gordelbanden vlamde het wonder der vierkanteborsttassche, de heilige ephod, een handspanne breed, waarop in twaalf vierkante kastjens van vast goud, viertallig onder elkaar gerijd, twaalf zeldzame groote edelsteenen blonken als een mystiek vuur. 304 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De nophec van Juda, spoot zeegroene stralen uit. De pitdah van Symeon, bevenden goudglans van een avondzonne. De bareketh van Levy, flikkerde bloedgloed van een oorlogsster af. De odem van Ruben, wiegelde spiegelingen als van brandenden wijn. De jahalom van Zebulon, wierp schijnselen weg van den regenboog. De achlamah van Gad, sprankelde rond, het violetspeelsche getintel van een helderen lentenacht. De schoham van Jozeph, goot uit, een dubbelen vonkenregen van doorschenen kristal. De saphyr van Issachar, verkaatste de trillende aether-ijlte van het uitspansel. De schebo van Dan, schoot een paarse en zilveren glinstering van schelpen. De leschem van Naphtali, golfde zeegroenblauwe purperingen toe. De jaspeh van Benjamin, tooverde maangroen-magische lichten en de tarschish van Aser, stortte een laaying van glansen als een vlamgele en orangen, ziedende avondzonne boven woestijnkim. En zoo tesamen, alle twaalf steenen, doorgloeyden zij malkanderen vanuit hunne gouden, ingediepte vullingen, terwijl de namen der twaalf stammen van Israël op hun wezen ingegriffeld leefden. Achter den mystieken gloed der twaalf edelsteenen, duisterden geheel verborgen, tusschen de ademende borst van den hoogepriester en het heilige van den ephod, in gouden koord-ringen en hecht- JERUSCHALAÏM 305 gespen ingebonden, d'Urim en Thummim, de orakelende werkingen en blixemende krachten van het Opperwezen. Op Jeschua s hoofd stond mijterachtig geplooyd, de bloemkelkvormige meznepheth, waarover in purper gesnoerd, een gouden plaat gespannen als zonnecikkel, met geheimvol de Hebreeuwsche woorden, lichtend middenin: De heiligheid is uit den Heer. Zoo stond Jeschua naast Zerubbabel, in de volle heihgheids-straling van zijn gouden gewaad en droeg hij in den uitschi jnenden ephod, heel Israël voor het aangezicht van God. Weer bewogen de schelletongetjes als een neuriënd klinktuig, na Zacharja's prophetie, en het zinnebeeldige koningsblauw van zijn opperrok ontving een bovenaardsch geschitter. De tengere handen der propheten wezen naar de hellingen der heuvelen, waar de jonge wijnranken slingerden, waar de koelte-schaduw der olijf- en vijgeboomen licht- en donkergroene, wemelende diepten groefde tusschen den naakten zonnebrand der rotsen en bergen. Zij wezen naar den paradijsgloed der purperende tuinen, naar de zilvergrijze tinteling der olijven op bloeyende hoogten en in laagten. Koning Darius zag weer achter zich het bleekgele rotszand, den brokkeligen steengrond van Judaea, den vlerkblauwen blos der vlasplanten rond zijne voeten. Hij ademde weer de ijlte der berglucht, en 20 306 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in een wonderlijke vreugde ervoer hij hoe zoet en schoon het was, hier tusschen de bladerhalmen en takken met roode, gele en orangen bloesemen bevracht. En overal aan de kim, zag hij de wazen en dampen van Jerusclialaïm, de heilige stad, weven haar eindeloos goud en teeder-bleek violet. Nabij een reusachtige tamarisk stond in zijn wijnglansigen mantel Haggay, als tegen een rotssteilte aangeklampt, in een huiverende ontroering het volk met zijnen staf de plek te wijzen, waar de nieuwe tempel zou verrijzen, waar het wit der kalktegels zou schitteren in het nog witter gebergte-licht. Toen zag Darius de Hebreeuwers weenen, en nu begreep hij het diepe geheim van hun brandend lijden en hun jubelende hartstochtelijkheid, als nooit te voren. Op dit heilige uur vergat hij zijn eerzuchtige geweldenarijen, zijn hunkeren naar het vee, den grond en den rijkdom van Canaan. De tooversprookjesachtige heuvlenstad droomde weer dóór haar eeuwigen droom van blauwe nevelen en lila-gouden verschieten, in den algloeyenden lentedag. Vogelen, in metalijnen weerglansingen, zweefden boven d'akkeren, gulzig op het jonge graanzaad en duizelig gelokt door den damp der versch-omploegde aarde. Plots richtte Zerubbabel, in het zwaayende blauw van zijn heilig opperkleed, zich tot Koning Darius JERUSCHALAÏM 307 onder smeekende woorden van dankbaarheid, en een schier snikkende geestdrift der Hebreeuwers stortte zich uit over de hoofden der Perzen. Een jubelrazernij ontbrandde, zooals de Heilige Stad sedert Koning David's triumphen, tegen haar afgebrokkelde muren niet meer had hooren aandaveren. Op laste van Darius moesten dag aan dag, de brandofferen gereed staan voor Jehovah, de lammeren, de rammen en de jonge stieren. Al wat de priesteren begeerden voor het altaar en voor de bouwers, geld, gereedschap, vijfhonderd artaben fijn weitemeel, voedsel, koorn, olie en zout, zou hun overvloediglijk worden verschaft. Verder beval Darius zijnen schatmeester Mythridates strengelijk, aan Zerubbabel, Sealthiel's zoon, de uitlevering van de vijftig gouden en vijfhonderd zilveren koeltevaten, de gouden en zilveren Thericleïsche bekers, de tweeduizend zilveren drinkschalen, de hoogglansende tempel- en gouden plengvaten, die de geweldige verwrikker van heel Westelijk Azië, Nebukadnezar, uit het eerste heiligdom Salomo weggeroofd en naar Babyion meegevoerd had. De jubel onder Israël steeg tot nieuwe razernij, toen door de Levieten ook het bevelschrift wierd afgekondigd, dat de Koperen Zee, die gestaan had nevens 308 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de zuil Jachin, het wonderbouwsel van Hiran, den Syriër uit Tyrus, van Babel naar de kinderen Jacobs zou worden teruggebracht. De vijf-el-hooge Koperen Zee was het heilige reinigingsbekken, dat gestut stond op twaalf koperen runderen, ééns door den grooten Koning Salomo den priester en van zijnen tempel, tot koeling van handen en voeten geschonken. Het aloude, heilige en ontzachlijke pronkstuk van het Huis Gods, dertig el in omloop, met zijn tooverachtige glimselen op de uitgesneden gedaanten van leeuwen en engelen, en over de fijne graveerselen van palmen en kransen, was hen schennend ontstolen door Nebuzaradan, Nebukadnezar s bevelhebber, die de kolokwint-vercieringen der omgeslagen bekkenr anden er door zijn manschappen had willen laten afhameren, doch de twaalf koperen runderen, — drie aan drie geschaard, d'aangezichten geheven naar alle waereldstreken, op de schouderen en schonken het zeegevaart torsende, — onder hevige stukbeukingen zelfs niet kon doen vergruizelen. Dat ook het heilige vat nu terugging naar de Hebreeuwers, met de zevenarmige gouden candelaber, met de vonkende blakers en heilige snuiters, met de zilveren bluschhorens en ohekruiken, de gouden trechters, de couleur-broeysche dekkleeden en gouden koorden; dat het terugging met den voet van het gouden reuk- JERUSCHALAÏM 309 altaar, met de zilveren schoffelen, krauwels en gouden sprenkelbekkens,... dat schiep weenende verrukking. Het was alles Darius' loutere wil; zoo óók dat zijn schatmeester Mythridates den ganschen herbouw bekostigen ging. De stem van Zerubbabel, den Hebreeuwschen satraap, beefde in een verstikkende blijdschap, toen hij vóór Darius en vóór het verzamelde volk Israëls, na beurtzangen der Levieten de, éérst geheim-gehouden, fel-bedreigende oorkonde van den Alleenheerscher tegen buurnatiën, blinde Heidenen en ook tegen eigen landgenooten, traagzaam-aan, luid en met ëen koperen stemmeklank las. Nu sprak de koninklijke oorkonde, waarin geschreven stond dat een ieder die tegen Darius' bevel in handelde, den kruisdood zou sterven, terwijl alle bezittingen en goederen zulker muiters den Koning kwamen toe te vallen. Uit duizende en duizende monden galmde de kreet; — Heil... heil,... zegen over den grooten Gebieder Darius uit het Oosten;... heil... heil den Grootmoedige !... En de Perzen er tegenin juichten: —> Heil Cpitama Zarathustra, heil den Schepper der menschen waereld! De vrouwen bukten diep ter aarde, roerden in een statige vreugde den grond en brachten, in allerplech- 310 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tigste bewegingen, de hand aan lippen en voorhoofd. Jonge meisjens rondomme, in het wit, blauw en groen, rinkelend de voetringen, wuifden palmtakken. De mannen zongen lof hymnen, dankten den Eeuwige en den Koning. En weer beschonk Darius de vrouwen kleinoodiën, Iranische weefselen, groote snoerpaarlen, rood goud, steenen en vergulde gordelen. Zoo zag de Gebieder van Perzië dat deze ballingen, verzeld van gansche stoeten Heidensche bekeerlingen, weer terugtrokken naar de plaats hunner vaderen, de eerste steenlegging van het Huis Gods bejubelden als zinneloos-bhjde kinderen. Nu zwol een andere dan veroveraars-trots in hem óp, toen hij hoorde dat ter zijner eere, tusschen gouden schilden, een beeld der leliënstad Susa zou worden gehangen, aan den hoogsten post van de heilige tempelpoort te Jeruschalaïm. BEZINNINGEN 311 BEZINNINGEN Zoo had hij gestaan, Darius, tegenover Palaestina en tegenover Aegypte; Palaestina in het goud-witte lila van zijn heemlen; Aegypte in zijn knetterenden luchtbrand. Nu, aan het eind zijner dagen, klonk ook in het land „ aan. gene zijde van den Euphraat", in Syrië en Judaea gemor, in Aegypte spot en in Hellas hoon. Vooral zijn treuzelende en weeke toegefelijkheid tegenover Aegypte had hem verzwakt. Want de zonen van het Zwarte Land bekeken in vernielenden baat en verachting, als ten tijde van Cambyses en Cyrus, alle Perzen en Iraniërs. Mardonius en zijn zoon Xerxes vooral verklaarden hem telkens duidelijker, hoezeer de mannen van Chem zijn omzichtigheid en inschikkelijkheid voor een soort van terugkruipende lafheid hielden. Zelf besefte ook Koning Darius nu, dat weerspraak en verdelgend verzet voor goed moesten worden gestraft; dat hij met een veel stroever en meedoogenloozer regeeringsstelsel tegen d' Aegyptenaren moest optreden, nu zij na den slag bij Marathon, met tartender willekeur en oproeriger 312 HET LAND VAN ZARATHUSTRA taal waren losgebroken. Hij zou den drang naar eigen bestuur breken en onder bloedgeweld smoren al wat tegen zijn grootkoninklijk oppergezag met slavenwoede inging. Door de genade van Ahura had Darius alle overwinningen behaald op deze waereld en negen machtige koningen in hun eigen rijken neêrgestooten. In zijn onmeethjk gebied liepen alleen knechten rond, nietelingen, die slechts het stof van zijne voeten konden weglikken. Zijn heerscherswil was de wil voor alle landschappen. Z^n heerschappij was onbegrensde waereldmacht en de onderworpen soldaten zouden blijven beven voor de zweep der Perzische veldheeren. Daarom,... hij vreesde afval noch rebellye en het minst wel, nu ook hij door den Heer der hemelen, Jehovah zélf, gezegend was; nu de luidruchtig-dronken glorie, de teotsch-verachteHjke en diepgehate mannen Zeus, met hun zwarte orakelcellen, den heiligen droom van den lotus in de stille wateren van het oostersche land, nimmer toch verstoren .konden. Maar waarom kwelde hem dan een onbegrijpelijke onrust, een bijtende pijn, die hij vroeger nooit zoo had doorleefd, al offerde zijn zaotar daags drie heilige keeren, het mystieke waereldoffer, met de gewijde baresma-twijg de vingeren ingekneld? En al ging bij BEZINNINGEN 313 uit op verwoesting van Aêshma met het moordwapen en al vloekte hij alle verdoemden van Varena? Darius Hystaspes, de Achaemenied, was altijd voor zijn volk geweest, onstuimig als een stormvogel en toch bezonnen als een slang. Cyrus had de goden van BabyIon aangerand en bevleyd, maar eerst hij had ze vernietigd. Jehovah had Cyrus opgeroepen, het uiteengejaagde Israël bijeen te scharen, eerst hij bracht de vreugde-bedwelming der terugkeering. Vóór hem was het Achaemenidenrijk geweest, een wild bijeenmengsel van volkeren zonder gemeenschaplijke belangen, zonder organisatie van financiën en militair beheer. En tegelijk bleven het zinnebeeld van vermetelheid in gansch Iran, de krijgs- en staatsdaden van Darius Hystaspes, omdat hij de vrees voor het vleesch niet kende, noch den beenderen-verbrijzelenden geesel van het lot. ïn zijnen Raad luisterden de Magi naar ieder zijner woorden, omdat hij heette de wijze, de rechtvaardige, de dappere en de machtige ; omdat hij heette, de drager der heilige geheimen van Zarathustra, die wegzonk met den geest in het peilloos-eeuwige. En zoo Ahura was, de beschermer der koningen, de schepper van alle goeds, op aarde wierd hij, Darius, de oorzaak van alle macht. Uit het zuivere hcht geboren door Ahura's erbarmen, begrensde hij met zijn bestaan, iederen dag meer en 314 HET LAND VAN ZARATHUSTRA meer, het rijk der duisternis. En al eerden de Perzen hun God met geen tempel of altaren, zijne vertegenwoordigers op aarde mochten zichtbaar worden aangebeden. Want hij droeg de goede gedachten naar Mazda, en naar de vrouwen van Zarathustra. Hij drong met zijn heerschers-begeerten tot de trilkern van Ashem Vohu, de Heiligheid van het Geluk. Hij kreeg overal gezag van Armaïti, van Asha en Khshathra. Een ontzachlijke beeltnis vóór het paleis te Susa, gaf hem als den Koning der Koningen, in de gedaante van een jager met het wapen in de hand, en een stout-uitdagend woord stond er onder gegriffeld: „Ik, Darius, ben als schutter en ruiter in mijn rijk onovertrefbaar,... ik vermag wat ik wil". Boven al zijne ridders en edelen uit, kon Darius nóg den zwaarsten boog spannen. Waarom mijmerde en kniesde hij dan in eenzaamheid en jagende angsten, alsof alle duivelen van Angromainjus hem tegelijk aan hun heetgepunte hoornen wilden ophaken? Zijn zwoele en liturgische boetetochten naar Pasargadae, het koningsgoed, als een soort van heilige bedevaart, had bij al zijn regeeringsjaren lang volbracht en zijn Fravashi zweefde boven hem uit in klare schittering. Aan de traditie der heilige dansen, de Mithracana, hield hij onder het storten van plengoffers vast, bij protocol van zijn éérsten geheimschrijver. Hij vereer- BEZINNINGEN 315 de den aües-ontstralenden Gebieder, hijzelf zoon van Asha en Atar. Toch miste Darius het onbevreesde, het alles-tartende van zijn jeugd, toen hij waagde het óp te nemen tegen de acht griffioenen der legende, die ópkronkelden uit een zwart-blauwen nacht van haat en afgunst; toen hij alle gewroet tegen zijn gezag, al was het ook onder de nabestaanden van zijn vleesch, met wortel en tak uitroeyde; toen hij ieder uur van zijn leven zonder aarzelen handelde en Spenta-Armaïti zong, uur op uur, in zijn ziel, zijn ziel, een brandend geschenk van Ahura. Nu, in zijn droomen, hoorde hij niets dan spookkatten miauwen, onder de plotsgestilde fluistering van zijn lommertuinen; voelde hij zich phantastisch-schrikachtig als een schuwe hond. O, nog ééns gelijk in zijn jeugd, de zoete luwte van den jongen zomeravond in zijn paradijzen! Nog wéér eens jeugdlippen om te kussen, en alle wiegelingen en schommelingen van de liefde-ontroeringen en toch... Havani en Visya, stil achter hem, als de schuwe heiligheidsmeesters die den gang der menschengedachten hun weg dwongen te gaan. Maar telkens keerden de spookkatten weer in de duisternis met hun snijdend gehuil. Marathon,... Mütyades,... hij kon van die gevloekte namen niet af. Zij schonden altijd weer en weer, den roem en de éénheid van zijn waereldrijk. 316 HET LAND VAN ZARATHUSTRA En zoo bleef bij, Darius Hystaspes, mijmeren, mijmeren, donker verzonken onder wroegende zorgen; tusschen de kwellingen die zijn zonen hem opdrongen, met bun onderlinge, moordende twisten om het oppergezag en den troon, en het eerzuchtige verlangen weer te worden, de diep-ondoorgrondelijke en toch streng-handelende Grootkoning Darius van dertig jaar terug, die zich door het levensgeluk voelde inwinden als een kind in de moederschoot. XERXES 317 XERXES De even dertigjarige Xerxes, de schoonste man van gansch Iran, de luisterrijke Achaemenied met de barnsteenglansende oogen, levend in de onverborr gen verrukkingen van den jongen Heerscher, zou tot koning over de Perzen worden uitgeroepen en het volk daarmee den krenkenden twist der broederen gesmoord zien. Demarates, Artaphernes en Atossa hadden vuriglijk en met stil geweld vóór Xerxes gepleit ; vóór den dwependen verachter, den angstigbijgeloovigen, koel-listigen en toch heldhaftigen prins met den sarrend-rrotschen vrouwenmond. De almachtige Gebieder Darius voelde dat hij zwichten ging. Innerlijk worstelend en eene schalke weemoedsaarzeling nog in den blik, keek hij óp naar Artaphernes; zei hij traag, bijna fluisterend: — Xerxes?... Xerxes ?... Zal hij heerschen over mijn rijk,... over mijn Perzen en Meden? Ook zijn allervertrouwdste, Bagapates de gesnedene, lokte hem met zoetzinnige overredingen den weg op naar deze schampere keuze. 318 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Offer den Hemel en de weldadige Aarde, goede Bagapates. ~~ O Gebieder der waereld,... stamelde Bagapates. En ontroerd wierp hij zich driemaal op het aangezicht en prevelde gebeden. Tot Artaphernes zélf smeekte Darius: '-' Lieve broeder... offer de maan die het stier" beeld-kiemsel in zich bergt, offer haar zachtzinnige glorie... — De grootmachtige Koning spreekt,... klonk zacht in bevenden, teederen eerbied, de zoele stem van Artaphernes. — Lieve broeder... .— O groote Heer der volkeren... mm Mijn hart beeft... — Overweldiger der waereld... — De onrust van mijn hart, Artaphernes, jaagt razende kwellingen door mij heen. — De Koning der Koningen spreekt. Darius zuchtte. «— Raad mij broeder... Zal hij heerschen over mijn goud en mijn schattingen?... Raad mij broeder, bij de heiige Fravashi van Zarathustra... Hoor... hoor... de Gebieder spreekt, Heer over alle schepselen, van opgang tot ondergang der zonne,... herhaalde plechtiglijk Artaphernes. XERXES 319 — Wien zal ik, bij Kavi Vistaspa... ging Darius voort,... na mijn optrekken tegen Hellas en Aegypte, tot koning kiezen onder mijne zonen? Mijn opzieners der steden en provinciën staan gereed. Mijn herauten, ontembaar, openen al den mond,... zij wachten een naam.den naam van een uit den stam der Pasargadaen. Artaphernes zweeg. Toén besefte Darius Hystaspes de heimelijke verstandhouding tusschen zijn oppergesnedene, den vertrouweling Bagapates, de hofridderen en edelen uit den stam der Achaemeniden, en zijn koninklijken broeder Artaphernes. Wéér voelde de Gebieder smartelijk het wijkend-zwichtende van zijn eigen wil en de vrome verblijding der anderen. En weer voorspelden zijn Magiërs, onder het fluisteren van heilige offertexten en vrome plengingen, dat een ontzachlijke ster uit den donkergroenen hemelkring zou weggeslingerd worden, in den laten avond, het gesternte Xerxes, luisterend naar de stem van Ahura in de nachtelijke oneindigheid. Darius besefte,... Xerxes zou den troon ontvangen en onbevreesd staan tegenover den onverbrokkelbaren toorn van Artabazanes. Alleen Mardonius, gehuwd met zijne dochter Artazostra, kon zich onstuimiglijk verzetten, wijl hij ontsproot aan de geslachte Gobryas. Toch zou ook hém de bovenmenschelijke vereering voor 'sKonings 320 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wezen, altijd beschermd door de Amesha-Spentas, de goede oppermachten van Mazda en Vohu Manö, in grommend zwijgen doen afdeinzen. Stil bestaarde Darius den gevleugelden zonnekring waaruit Ahura oprees, boven zijn troon, als een hemelvorst met fijngekrulden baard en gevlochten haren, en stil verzonk hij in gebed, heel lang. Op eenen avond dat een gouden maan d'azuren transen boven de residentie Susa omdampte met too ver nachtlij ken schijn, besloot Darius toe te geven. Xerxes bleef onder al zijne kinderen, Darius' heveling, erfprins uit het hoogste stamhuis Cyrus, de oorspronkelijke drager van het aloude koningschap in Anschan. Heiligschennend zou het geweest zijn, hem achter Artabazanes' onbestendige schouderen wég te dringen. In een geluksduizel ervoer Darius telkens, dat deze, in alle wellusten verfijnde zoon van Atossa, de dapperste, maar tegelijk de schoonste en rankste man van heel zijn rijk wierd geheeten. Hij voelde zich ontroerd door Xerxes' brandende krijgshaftigheid, de visioenair e vaar t zijner dich terlij ke verrukkingen.door zijne vaak heksende droomerijen met hare uitterende, smartelijke heimelijkheden en ineenstortingen van moed en geestdrift. Soms zelfs scheen Darius trots op Xerxes' on-oostersche, vrouwelijk-blanke huid, op XERXES 321 zijn wit-fijne vingeren, het hooge voorhoofd en de diepe heerschersoogen vol sparkelenden amber gloed. Zooals hij trots was op het sluw-diplomatische spel zijner lenige listen, dat onstuimige hinderlagen ley, onverschrokken verrassingen bezorgde en door schijnaanvallen, een opeenhooping van verbrijzelende macht hem schiep. Xerxes met zijn even-gebogen neus, geleek zijne moeder Atossa, de hooge vrouw, gemalinne van twee Perzische Grootkoningen, in haar overwinnende jeugd; Xerxes nü als zij toén: één heerlijke bevalligheid van gestalte, één zachtverleidende schoonheid van gelaat. Wel vond Darius zijn koningsprins van een soms spot-tergende verkwisting en levensverwoesting; van eene onbezonnen, verraderlijke zwakhartigheid en allen ernst verwringende dwaasheid. Xerxes kon zitten, nachten lang, opzijn pauwen troon en lachen als een wulpsche, nimrodische dronkaard en zatte minnekoozer, terwijl toortsen achter hem opgloeyden in de handen van donkere Indiërs, wier oogenwit wild lichtte in de flakkervlammen. Dan speelde de erfprins een spel van wreed vermaak met waereld en menschen. Dan het hij duizenden aanliggen, en uit mengkruiken en bekers van dicht goud, die bij iederen nieuwen dronk verwisseld wierden met nieuwe bocalen, Calybonischen wijn slurpen. Dan wierp hij met staters en 21 322 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ducaten alsof hij pas een geheimzinnige reis naar Ophir had volbracht. En geen der luidruchtige orgia eindigde zonder het baldadig verbrassen van koninklijke sommen, door de geschenkdragers uit de schathuizen van Persepolis en Susa in waanzinnige mildheid verspild tusschen de opgewonden en hunkerende gasten. Xerxes, in dweepzuchtige prikkeling, dronk alleen water van de Eulaeos en wijn uit Syrië, in Damascus geperst. Op zijn tafel mocht slechts het Aeolische goud-graan van Assos verschijnen. Het schoenledermoestvanAegyptischAnthyllakomenen duizend offerbeesten soms het hij voor éénen avondmaaltijd kelen, voor éénen zwoelen en koortsigen genotsnacht. Zelfs den minste zijner Babylonische eunuchen, pagiën, rijksraden, lijftrawanten, koninklijke schild- en spiesdragers, beschonk hij edelsteenen uit zijn gouden wijngaard en uit de zaal van gesmeedgouden platanen. Ook een menigte van vrouwen overwierp hij met praal en cierselen, knoeiend in verwarden zang van heete stemmen om hem heen. Koning Darius zelf hield van schatten stapelen, in gierige wellustigheid: schier onmeetüjke hoeveelheden goud naast de, al onbeperkter vermeerdering van satrapische inkomsten. Cyrus en Cambyses reeds hadden zich in schaamteloózen machts-wellust en uitmergelings-hartstocht verrijkt met al de voort- XERXES 323 brengselen der landen tusschen Indische en Caspische Zee, en in hun schatkameren bijeengezameld, de afgeroofde bezittingen der over weelderige handelssteden van westelijk en oostelijk Zuid-Azië, van Hellespont tot* Indus. Darius moest al deze rijkdommen eêr hij stierf, vertienvoudigen voor zijn nageslacht. Daarom ook had hij tégen de brandende en schimpende woede zijner onderdanen in, gebroken met het stelsel der geschenken, en in stout-despotischen dwang van den „purperen tyran", alle onderworpen natiën en landvoogdijen vaste cijnzen opgelegd, aan een regeling van finantiën gebonden. De goden van Aegypte en Judaea hoonde hij niet, al schiep hij een nieuwe rechtspleging. Den Yonischen Hellenen het hij hun bestierders; den Phoeniciërs hun drilziekekoningen en oproerige droombeelden; den noordelijken Arabajas, den wilden woestijndrang hunner rooftochten. Als hij maar over het ontzachlijke land Natolie en over het Hoogrijk van Iran, de opperheerschappij bleef behouden; zijne schattingen van ruw- en stofgoud, zilver en grondproducten steeds gedweeër heffen kon. Als hij zich maar al meer zag toestapelen van het witte goud uit Thracië's Hebrus en van het gele goud uit Lybië ; van de specerijen uit Yemen en Nabayati. Hij wist wel dat het volk der overwonnenen hem noemde: den meedoogenloozen afperser, 324 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kristal-opdelver en gierigaard, den geheiniainnigen dareikenvrek, voor wiens streng-straffende speuring de rijken onderdoken als versch broed naar den nog drogen boom van een volgehageld vogelennest. Toch,... Darius lachte om hunne onbezielde schimpwoorden, waarmee zij eigen toorn koelden, als hij maar' schelders, landvoogden en onderworpenen in verlammende af hankeÜjkheid bijeenhield. Alleen kwel-onrust over Cyrus' kleinzoon bleef in zijn hart trillend wankelen; angst voor Xerxes' satanische levensgrilligheid, zijn fabelachtige verkwistingsdrift en voor de wild-romantische gemoedsontroering van zijn natuur, naar het wonderbare» naar alle beestelijke wreedheid en ménschelijke grootmoedigheid toegekeerd. Hij beminde Xerxes als het evenbeeld van zijn heerlijke Atossa. Zij had hem, op een korten tijd van krijgsmans-voorbereiding na,in den harem zelf, hoofsch opgevoed en grootgebracht, en van zijn jeugdaf zoo gewend aanhetzien vanpracht en sprookachtige rijkdommen, dat Xerxes' sybaritische genotshunkeringen mateloos zijn gedachten en droomspheer doorprikkelden. Maar ook Darius' andere kinderen, in het Serail opgevoed, wilde de Opperkoning rechtvaardiglijk bejeegnen. Doch nu de verbitterde familie-raden en de Groot-Perzen geene beslissing waag- XERXES 325 den; zijne edele gemalin, de uitdagend-fiere dochter van Cyrus, voor haar en voor zijn lieveling Xerxes, als een moeder had gestreden, die alle verzet en gevaar in ontkrimpende verbittering tartte, moést hij wel zwichten. Het fluweeldonker van haar smachtoogen werkte nü nog even verontrustend op hem in als twintig jaren her. Ook al schonken hem de koesteringen van Atossa's jongere zuster Artystone, zijn eenig levensgenot. En toch wrong wroeging heel zijn wezen, altijd weer een nijpende angstpijn af. Want zijne eerste vrouw, de zondelooze dochter van Gobryas, had Darius beloofd dat Artabazanes, hun oudste zoon, den troon zou erven. Later, eenmaal gehuwd met de koningsdochter Atossa, wist hij/niet hoe zich uit de woelingen en dringingen van haar ver me tel-br andend en dan weer gunsten-afsméekend woord, door teedergetooyden glimlach en liefdestem vermooid, te ontboeyen. Zij, Atossa, eene dochter Cyrus, had hem altijd, oneindig dringender dan haar jongere zuster in den harem, met haar wisselende toovermacht van beschroomde passievrouw en den hartstochtgloed harer koene verbeeldingen beheerscht, al zijn weifelende inzichten vaste zwaarte gegeven en met schellen schijn van eerzuchtigenonthullingswildoorklaard.Zij,zijbegeerdeXerxesalléén tot Gebieder over Azië en alle wingewesten. 326 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Toen juist ook viel Demarates, verdreven koning der Lacaedemoniërs, Darius' ongenaaklijk-trotsche gemalinne Atossa bij. Zij reeds had den Gebieder overrompeld met haar zoete vleykracht, zooals zij vroeger hem overwon met het zenden van Democedes, den Helleenschen geneesmeester uit Croton, als landverrader-verspieder naar Hellas en Sparta. De dochter van Gobryas, zoo beweerde hij spitsvondiglijk, had Darius zonen geschonken in speelsche uren, toen hij nimmer dacht den troon van Perzië te zullen bezitten. Atossa, de heerlijke vrouwe en dochter van den goddelijken Medo-Pars Cyrus, met de rosmaryntint van haar doorschijnende huid, schonk hem een telg toen hij juist tot Algebieder over Azië, door godsspraak opgeroepen wierd. Allen noemden Xerxes het eerste kind van een gouden koningsbed. In Xerxes bruiste het heiige veroveraarsbloed van Cyrus, den stichter van het onmeetlijke Perzische rijk. Hij geleek in stoutheid van blik, den hoogverheven vreesloozen Cyrus, die door ééne daad koningen als Croesus, van vijand tot vriend en bondgenoot maken kon, en voor wiend'eenvoudigsteThracische zwaarddrager even snel zijn leven offerde als een Heerscherszoon. Ook Atossa, met haar hartstochtelijke en verleidelijke geweldenarijen, haar wellustige wraakzuchtigheid en kastijdingsdrift, zou niet dulden XERXES 327 dat het koningsmerg van Cyrus, den Achaemenied uit den allerhoogsten stam, zou verdrogen voor het bloed van een Gobryas, uit veel lager geslacht gesproten. Zoo sprak Demarates, zoone Ariston, de verjaagde koning der Lacaedemoniërs, die, met andere Helleensche vorsten-kinderen uit zijn vaderland verdreven, aan Darius' gastvrij Hof een schuilplaats had gevonden. Diens koningswoord vooral werkte bevrijdend op den martelenden twijfel van Darius. Zijn verwarrende, innerlijke vrees stilde, toen hij al meer en meer zag dat de grootsten van zijn rijk zich vóór Xerxes verklaarden, terwijl Artaphernes, zijn onschertslustige broeder, al impulsiever *s Konings eigen aarzelingen en bezwaren vernietigde. De Magiërs, onder wie de meest-verborgen en verheven bedieners van Zarathustra's leer, mompelden: nu moesten er rap, gouden gedenkpenningen worden geslagen, in jubelend-phantastische begrips-verbijstering voorspellend, dat de zon honderd omloopingen zou te volbrengen hebben langs den heelaltrans, eer zij zulk een schoon en gebenedijd schepsel wéér een troon zou zien beklimmen. Het volk, naar Perzische zeden eischend dat een te velde trekkend koning, vóór bij heenging een Heerscher koos, juichte bij het vernemen van Xerxes* 328 HET LAND VANZARATHUSTRA troonsbestijging. De allerbevalligste en zeer schoone kleinzoon van Cyrus zou wreker worden van Marathon, en de afscheuring der rebelleerende Aegyptenaren straffen. In dezen stouten Achaemenied, zoo luidde de maere, leefden de ontembare veroveringsdriften van alle groote Aziatische Gebieders tesaam. Hij heette de verheugenis van Mythra, die hem met den dampenden glans van zijn snelrennende rossen bescheen. En geen der Perzische koningen zou ooit meer zulk een macht verkrijgen als Xerxes, regeerende van Indië tot heel het Moorenland. Toen op een zoel-geurigen lentemiddag, herautenzang en boden naar alle landspalen bekend maakten dat Xerxes, — door alle goede en heilige geesten met weldaden gesteund, door Mythra den Heer der vlakten, door Rashnu den reine, door Atossa's Genius, Apam Napat, — tot Gebieder was uitgeroepen over alle Perzen en Meden, nu zijn eeuwige vader Darius onder zware toebereidselen ging optrekken tegen Hellas, wemelde een onafzienbare menschenmassa rond Susa's koningsburcht, in Habira, de leliënstad. De Achaemenidische ruiterij in roode en gouden hoofdhulselen, de wijde jakbroeken met fijn zijden goudkoord bestikt, door hun groen-gegordelde shawls plooyrijk omwonden, XERXES 329 schaarde zich tesaam vóór het voetvolk gelijk een bonte zoom van wachters, met boog, zweep en zwaard gewapend, al bij de eerste pleyn-fonteynen der Paleis-poorten, om een majestueuze ruimte af te bakenen tusschen het wild-jubelende, opdrommende volk en den jongen Vorst. De Perzen zongen en zwaayden met lauriertakken, en onder de zoete beguichelingen van een massa-verlangen, begeerde de hunkerende menigte in wanhopige hartstochtelijkheid haar lieveling te zien verschijnen, op het oogenblik dat de koninklijke familie zich om Xerxes heenbewoog, in het gloriënde, open praalpropyleon. Xerxes, beschroomd door de gesluierde Atossa naar voren getrokken, verscheen met den gouden mijteren den ge tanden kroon voor den juichenden drom, den gouden, langen scepter de rechterhand ingeklemd. Statig rankte hij óp als een jonge reus onder het brandende purper van den Achaemeniden-mantel, boven al zijne satrapenvorsten, hovelingen en edelste krijgers uit, overhuifd door zonnescherm en waayerpluimen zijner gesnedenen, die achter hem hoog op de teenen uitgestrekt stonden. Zijn vader Darius, met streng-beheerschte, oostersche waardigheid, in het hemelsblauw en witdoorzweefd-purperen opperkleed, stond bleek en hevig bewogen naast hem, en aanzag hoe onder een huivering" van goddelijken 330 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eerbied, gansch een volk zich voor Xerxes met het gelaat ter aarde stortte. En al onmiddellijk spraken de Iraniërs niet meer van Darius, vader van Xerxes, maar van Xerxes, zoon van Darius. Onder uitbarstingen van overgolvende geestdrift jubelde het volk Xerxes, zijne moeder, Darius, satrapen en leenmannen toe. Donzig-geblankette ciermeisjens, in fijn-door werkte, r oodbr oca ten korte hemden, waarover gebloemd-purperen sluiers, met veeren, pluimen en zwiepende rozenstruiken op de mutsen en kegelspitse wrongen, strengelden hun armen tot zegebogen bijeen. Mannen in engsluitende carmozijnen broeken, met meloentintige en korenbloemglansige snoerschoenen, en vrouwen in goudgele, scharlaken knierokken, hemelsblauw gegordeld, vol schel geflonker van valsche paarlen en robijnen, wierpen levende bloemen de lucht in, en bezongen den geheimzinnigen en ontasteUjkeh Bouwmeester der hemelen. Blinkend-geharnaste krijgers dansten spiegelgevechten met pieken en bogen af tusschen Assyrische wagenmenners, en witgetabberde priesteren zongen onder de poorten, liederen van goddelijke dingen uit de heilige Vendidad, als voorzang op geheime inwijdingen en Mythra-vereeringen. Xerxes huiverde. Nooit had hem zoo sterk het gevoel doorrild voor dit volk iets grootsch te moeten doen, XERXES 331 als nu. Met heel zijn wezen wierd hij gegrepen door een mysterieuze levensdroefnis en weemoed; door een smartelijk-vroom geluk, door een vreugde die van binnen in hem woordeloos weende. Zijn amberglansende oogen staarden als in een bezwijmeling over de wemelende, oneindige menigte die verpletterend in drommen saamkolkte; onder een soort extatische bezetenheid en heete heerschers-aanbidding, Xerxes' naam en zijne jonge daden roemruchtig verheerlijkte. Wéér rees hij, op zijne verhoogende zolen, in zijn koninklijke lengte overeind, groette van zijn paleis-terras majestueus en toch gracehjk-minzaam, de twee armen vooruit-gestoken, de vingeren van zijn fijne hand gespreid, als zegende hij al zijne Perzen, Meden en Iraniërs. En weer hield d'oppergesnedene bevend zijn koelend zonnescherm uitgestrekt boven den Gebieder, terwijl zijn gouden mondlap eigen bezoedelenden adem van 's Konings hoofd afwendde. Achter den oppergesnedene dromde een stoet Babylonische eunuchen, die Xerxes' gouden kroonzwaard met de heiige en magische juweelen droegen. Daartussen en pronkte als eenhercuul.indonker-purperen broek, de torser van Xerxes' massief gouden koningsboog. Dubbele rijen van lijfwachten, in Medische en Perzische kleedij, stonden daarachter weer opgesteld in de stralende praal van purper, rood, blauw, en van 332 HET LAND VAN ZARATHUSTRA goudlakenen waarop robijnen en smaragden, als een verschietend kruisvuur, spartelden in het licht. Opperdeurwachters drongen in het gelid met blinkend-ontbloote wapenen en rondschilden, tusschen duizende lansdragers en Medische garde-ruiters. Een verre, roezige wemeling doemde óp onder de hallen, voor het volk in de diepte der stad, een krioeling van tapijtspreiders, stalmeesters, zwarte schenkers in zwaanblank satijnwit, tusschen donkere slaven met vuurroode wollen mutsen, een el hoog. Eindelijk greep Xerxes weer zijn scepter vast en in de linkerhand een lotuskelk, wit als verschgevlokte sneeuw. En over Gebieder's vrouwschoon, tyrannen-trotsch gelaat, bleek en blank, huiverde een ontroering die geheimnisvol uit het meest menschelijke van zijn binnenste wezen aanrilde, en hem tegelijk in een naamloozen vrees-eerbied verzwakte en zacht deed schreyen. De gouden, roode en zwarte koningswijn ging toomeloos rond, onder de ontzachlijke schare geschenkaandragers en de stoeterijen van alle oorden; de heilige wijn der eer e-va ten, naar aller landaard uitgeschonken en op Darius' luisterrijk bevel ook tot feestgelag bestemd voor gansch het volk, jubelend en onbeteugelbaar. In woeste opgewondenheid en drinkhartstocht, helsch-gulzig, wierd hij geslurpt, de gekruide koningswijn, terwijl haveloos-kreupele en uitzinni- XERXES 333 ge derwischen er geluks-bezweringen omheene mompelden; zij koningsbrood en gevogelte verslonden bij brandende brokken. Zeven dagen en zeven nachten lang mochten, onder heet-bruisend golfgeraas van een oneindige menigte, de slempingen, koortsige juichingen en lofliederen duren, naar breidelloos verlang' van de triomphantelijk-feéstvierende onderdanen. Door alle deelen der ontzachlijke stad Susa, in bloemenparadijzen omgetooverd, tot waar de waereld blauw en goudelend dampte onder hooge poorten, trokken, bont opgetooyd en met geurende henna geverfd, gecierde stoeten witte paarden in goudgetoomd gareel, met reigerpluimen, pauwveêren en blinkbellen op den deinenden kop; gingen gouden banier-ruiters in zacht en draf en schuifelden geschenk-processiën, aalmoezen voor de armen rondstrooy end. Donker-zwarte Indiërs verschenen op bekranste, hoogbultige kameelen en witte, torenbreede oliphanten, waarachter nevelig in praalstacie, de wierookwagens waggelden. Er vlamde een brandend geflikker van pantcieren, schilden, bogen en sabelstaal, tusschen krijgers in Assyrische schubbenharnassen, tusschen lansdragers met couleurige hoeden, en onder boogschutters en schichtige hengsten. Als bij de zesdaagsche Mythra-feesten wierden er koeyen bijeengedreven op pleinen, opgetooyd met olijftakken en 334 HET LAND VAN ZARATHUSTRA scharlaken wapperlinten. Priesteren, droomuitleggers en heilge-teekens-verklaarders, stonden in het volksgedrang, met de hturgietakken, den baresman, de handen ingeklemd; offerden en zongen de Gathas. Gehuil, gekrijt en gelach klonk er, in vreugde-razernij, als de trompetten van de wallen der leliënstad galmend schetterden en de tromslagers, in een doffe rateling, het joelen der menigte voor een oogenblik bangelijk verstilden. Want nu klonk het sein voor de weelderige feestmaaltijden, waar zelfs alle slaven en verstootenen bij mochten aanhurken; waar zij niet alleen geduld wierden door de woeste speerdragers, doch eenige uren zelfs, als vrijen en grooten der aarde konden drinken en eten naar lust en gril. De oud-oostersche nachtelijke optochten en statige ommegangen van alle Iranische krijgstropheeën, gouden vendelen en standaarden, bij fakkelvuur en flambouwenrit, laayden de uitzinnige volksvreugde aan tot haar hoogste punt. Tot, in de avondduisternis der straten en velden, de stemmen der massa tesaam raasden als het doffe loeygedruisch van een stormige zee. Ook onder de hooge edel vrouwen der residentie Susa schonk Vasthi, Xerxes' gemalinne, in de verre afzondering der kleine zuilzalen van rood- en witmarmeren vloeringen, met wanden als van een lichtge- XERXES 335 vend porphyr, den koningswijn en ley zij gastmalen aan van eenen blindenden pronk. Een roode maan begloeyde zilvermild den avond van Xerxes' koningstroning; mistte een rosblauwendauw tusschen de pilaren van het paleis, waar lampen en draayfakkelen moesten blijven nabranden tot den morgen. De ontzachlijke tuinboomen van Darius' paradijzen ruischten wonderbaarlijk in den oosterschen nacht. Het smokerig-zwoele licht der flambouwen danste schichtig over de marmeren trappen, zwartpeerlmoeren vloeringen, diepte-portalen en gaanderijen, waar de menschhooge gouden rookvaten zoete kruiden en specerijen uit walmden. In de duistere verte krioelde en juichte het volk in een losbandigen wijnfeestroes, en de grootegordelbellenvanXerxes'roodgerokte voetloopers hoorde hij zingend klingelen tusschen vaaglijk aanstuivend massa-geraas. Koning Xerxes zat nu alléén in den zoelgeur igen lenteavond, op het hoogste terras van Darius' burcht en hij luisterde naar de stilte der heemlen, en staarde naar het heiige sterren-ornaat van Ahura. Een bange onrust en zwaarmoedige beklemming doordoolden zijn ziel. En toch,... hij verlangde iets grootsch te doen, iets heel grootsch. Dit smeekhjke verlangen, 336 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die ijle verrukking zou niet rusten alvoor hij oorlogszuchtige veroveringsdaden had verricht. Zijn ziel bedelde om deze vreugde: alle heilige daden te mogen verrichten, die de oorspronkelijke Wet van Mazda, den Geest van het goede openbaren. Hij hunkerde haar het hooge Inzicht dat Vohu Manö en Geush Urvan bevredigen konden. Hij gaf zich stamelend aan Asha en de Amshaspands over; hij dook in onder hunnen beschermenden blik. Hij offerde aan Ha Ahya Yasa, om de waereld te kunnen begrijpen in haar eerst en zuiverst ontstaan. En toch, zou bij, innerlijk-grillige doodsmachter, de stalen actie-kracht van zijn vader verkrijgen, hij, altijd overgevoelig gekweld door een onvindbaar genot en gekorven door de onrust-begeertenaarhetnaamlooze en onbestemde; hij, somber-hartstochtelijk zwervende rond het onbereikbare, het zinsverbijsterende en phantastische ? Was hij niet altijd door de vaneenscheurings-wezens Ahura en Angromainjus, door het gesplitste van God en Boozen Geest, gemarteld geworden, en wist hij niet als kind al, tot beiden te behooren, tot het edele en tot het schrikkelijke, tot de ontbindende en bloeyende waereld, beiden toch uit het Goddelijke? Was hij niet een echt schepsel van god en tegengod, van wroegings-benauwingen en zondedrang; een doorlever van het Mazdaeïsme in XERXES 337 heel de dubbelheid van Zijn ? Was hij in zijn wil en begeerte niet de man die alles wilde en tegelijk het tegendeel van dat willen wilde? Hij voelde zich ook nu eenzaam in zijn aUe-driften-dempenden weemoed en toch met alle menschelijke verlustigingen in de verte saamgevloeyd, als het zacht-stralende azuur bóven hem met den blauw-zilveren glans van Mythra's avondlijken starrenmantel. Ook hij vierde feest in de stilte van zijn teedere gedachte. Want onbegrensd besefte hij zijne schrikwekkende macht, wist hij zich heerschend koning over een bontwemelende volkeren-massa, van alle oorden zijns oneindigen rijks opgetrokken om hem te verheerlijken en als een halfgod te aanbidden. Nu bezat hij de aarde en den grond, in heel hun bloeyende volheid. Nu bezat hij nog meer dan de driehonderdzestig getooyde vrouwen, genotsslavinnen van zijn eeuwigen vader Darius. Nu kon hij zijne weerstrevers, al heetten zij vorsten en satrapen, in vreeselijke martelingen wraakgierig den dood brengen. Nu kon hij verdelgen en uitroeyen, en als een tyrannisch bloedvergieter spelen met menschenlevens en geteekenden. Hem behoorde alles: het leven, de liefde, de haat, en het bezit van al zijne onderdanen. Maar toch, hij wou niet moorden, niet wreed-vreesachtig afgunstig zijn. Hij wou goedertierend wezen en zeer genadig, en al die hem dienden 22 338 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in verrukking over hem hooren spreken. Hij verachtte nu den troebelen bloedgloed der nachtfakkelen rond Darius' burcht, de mystieke huiveringen voor het raadselachtige, het ongezonde en zelfverzwakkende peinzen. Hij wilde de blauwe en zilveren schijnselen van de lucht; hij wilde evenwicht van binnen en aan zijn innerlijke verwarringen ontgroeven. Hij wilde zwijmelen in het lentezoet en alle angstige schrikvlammen van zijn weg zien weggewuifd. Hij moest de afmattende onrust-wroegingen, het kwaaddenkenddwingende van zijn eigen wezen, en de leege donkerte van zijn dwalingen en achterdocht, ontloopen. Hij wilde zijn ironische ziels-schrijningen en de toenijpende tegenspraak van zijn eigen hart smoren. Hij moest vaste, ijzervaste kracht zamelen, gelijk zijn heilige vader Darius. Hij moest het recht willen dienen, het hooger-menschehjke, en de arglistige slaaf schheid van zijn hof-omgeving striemen. Hij, als opperste Pers en Ariër, moest naar Zarathustra's wil, bedrog en leugen verdelgen als den reuteladem der booze druya's. Dan zou ook hij eens geen voedsel meer behoeven; zou hij het licht zonder schaduw vangen in zijn menschenoogen. Hij zou de koele vermetelheid gaan bezitten van de helden uit zijn voorgeslacht, uit den stam der Airya's, die de lichtwaereld tegemoet renden op hun vonkoogige rossen en die hunne hei- XERXES 339 lige vuren wijdden aan Ahura op de ijle bergkruinen. Zij hadden de Turaniërs voortgejaagd als deze zwierven, gelijk schaduwen over een avondland, tusschen hun akkeren en hutten. Vistaspa zou hij volgen, den oer-held van Perzië's koningsgeslacht, zooals deze eens de heroën van zijn voorgeslacht: Aryaramnes, Arsames enTeyspes, door duistere wolken en nevelen van Angromainjus achterjoeg. Hij wou ook de reddende vemielingsdaden van Dschemschid en van de goddelijke kampers uit het koningsgeslacht der Cajaniden naleven, en hunne krijgszangen zijn ziel inprenten als een Vendidad-gebed. Hij wou de lichtglansende vuren tellen die zij op de koele bergtoppen lieten opkronkelen naar den hemel van Ahura en Yima. Hij wou als een herboren zoon vanThraetaona vechten tegen de monsterslang Dahaka, de slang met haar zes giftoogen, haar drie spuwmuilen en zeven schubbenstaarten. Zij allen waren vermetel en schoon, en hun adem dampte uit hunne monden als paradijsdauw. In de verte, diep onder hem, ruischten en vonkten de helgloeyende vreugdevuren rond de koningsstad Susa en klonken wonderlijk ontroerend, de zingende heraut-roepen als een donker plundergerucht in den nacht, van poort tot poort, van muur tot muur, 340 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die Xerxes de iruimte der duisternis gissend deden nameten. Na de zwoel-rumoerige volksfeesten zouden opjubelen, de maaltijden voor alle grooten, machtigen en aanzienlijke hof-onderdanen van 's Konings rijk, in de voorhoven en koningstuinen van zijn paleis. Tot zoolang bleef hij ongenaaklijk voor de menigte en voor zijn oppergesnedenen, schenkers, opperkamerheeren, schat- en opperhofmeesters, ook van zijn eigen omgeving afgezonderd. In zijn eenzaamheid overmijmerde Xerxes plots, hoe hij zich mét Darius, zijn vader, zou wreken op Athene. En in een soort van zieners-begoocheling zag hij Athene opdoemen, van zilveren zeeschijnsels omlicht, over het aangezicht vangend de violetpurperingen, blauwingen en gouden glansen der rotsachtige heuvelen, half laringvormig de stadsvlakte af bogend tegen het dieptintelende azuur van Hellas' hemel, — nevens den ontzachlijken Acropolis-bürcht met zijn koelmarmeren, zonwitte tempelen en zuilen, in plunderingsroes verwoest en afgebrand door de Perzische oorlogstoortsen. Xerxes zag als in een visioen, zijn éérsten, tragischtriomphalen gang over den Hellespont en den verblindenden opmarsen zijner dndelooze, pronkende krijgskorpsen naar het gehate en uittartende rijk der Hellenen. Tusschen Thasos en Tenados wemelde XERXES 341 de Aegaeïsche Zee van reusachtige, vischvormiggebouwde triremen, die als dreigende gevaarten opdoemden uit de blauw-glinsterende of gloeyendflitsende golven en spiegelende wateren van den Archipelagus. De donkere, ranke tweemasters braveerden met stengen, touw en takelage tegen de lucht, en het goudbruine ra-zeyl aan den hoofdmast midden in het schip, zwol diep ademend in de bries. De drie rijen naakte trireemroeyers van vijftig man, aan weerskanten op houten zitbanken boven elkaar uitgeheven, plasten bij nukkige stormhoozen hun korte of lange riemen tesaam, op de schelle zangmaat van een fluit voortrukkend. Hoe schitterden de koper-gepantserde, Phoenicische triremen, aan de snoetachtige voorboegen vercierd met standaarden, tropheeën, godenbeelden en heilige wapendieren, blinkend van goudverven; beschermd door een schrikkelijk-spits gesnavelte dat boven de golven, van den voorsteven af, met vlasvlechtwerk en huiden omwonden, als een scheurhoorn opstak om de vijandelijke schepen te doorboren en te doen zinken. En hoe jubelend zag Xerxes in den zonneglans wiegen en deinen op de azuurbrandende Aegaeïsche Zee, naast de triremen, aan den achtersteven zwaar geankerd, de roode en witte penteren en triaconteren, de kercuren en lastschepen met hun witte ladderen, 342 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zwarte stootstangen, lichtende schilden, helle doeken, vlaggen en wapperende wimpels. Hoe ver en geheimzinnig klonken, bij avondval over de violetbleeke zee, de lange trompetsignalen en het vage paukengeratel van het landleger op de kust. Alle Aziaten ademden in de zachtgouden paradijsspheer die er waasde om de groenwolkerige eilanden der Yonische volksplantingen, als bebloemde en onmetelijke sprooktuinen drijvend tusschen de kustrotsen van Klein-Azië en de flonkerende oevers der wateren. Door den klaren glans en de louterende helderheid van Hellas' zonnehemel, zagen zij van verre, bochtige kloven en inhammen, diepe valley en vol wilde vruchtboomen, bloembosschen, donkerdicht struweel en hooge pijnboomheuvels. En overal, tusschen rotsspitsen en voorgebergten, danste het licht op de bloeyende wijngaarden en vonkten de watervallen. Dan plots weer ontdekten de manschappen stille golven, zilvergloey selen van beken en riviertjes, die onder eene glanshuivering zich kronkelend in de zee oplosten. Xerxes bleef zien in zijn wraakdroom, zijn geheele ontzachlijke koninklijke roeyvloot. Bezield door zijn geestdrift, en aangeprikkeld door haat en strijdhartstocht, zeylde zij eindelijk statig en pralend noordelijk XERXES 343 óp, gang en groepeering overéénbrengend met de kronkelende omwegen van de phalanxen en divisiën te land, de onafzienbare korpsen, die uit het bloey ende Sardes afgemarcheerd, over gebergten, langs klipsteilten en kustgeledingen, al voltalliger oprukten naar Hellas. Met geurige kransen en myrthetakken vercierd, zag hij de eindelooze, wemelende menschenmassa's der legercolonnes, waarin allerlei onderworpen volkeren in nationale dracht meestreden, den Hermus afdalen; zag hij ze zwenken naar het Noorden, den vlootgang volgend, om van Abydos uit, in een donderend geraas en stampend gedreun van millioenen, zeven dagen en zeven duistere nachten lang, den Hellespont over te trekken. En zoo verscheen hij zichzelf nü als Aziatisch Alleengebieder, die met zijn verpletterende oorlogsmacht, Aegypte en Hellas zou straffen. En juist nu herdacht hij, door vreemde heerschersdroomen bewogen, de Oud-Iranische, legendarische helden; zag hij Hosang, den anderen alouden heros-regeerder van Perzië, dén koenen beschaver der Iranische stammen, door Ardvï Süra Anahita gekroond; Hosang, die het vuurfeest met den gouden wegijlenden rook, het eerst bij zijn onderdanen had ingevoerd. Het vuur dat rood in het hart van ijzersteen leefde, schoot, met kracht 344 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tegen anderen steen aangeslingerd, vonken en blixemde gloedlicht over de aarde. Koning Hosang had het eerst gevochten tegen den monsterdraak, die met zijn ontzachlijken walmenden bek open, lucht en aarde rondom verduisterde met zijn scheemrende asch. De draak woelde rond op het hoogste gebergte van Iran, dat de aarde omcingelde en met zijne spitsen den hemel en het ongeschapen licht inboorde. In zijn ijzersteenen binnenste bewaarde de draak het reine vuur. Toen wierp Hosang, stout tot de hoogste spits opklauterende, in woedende uitgelatenheid steen tegen steen, zoodat beide half vermorzelden. Maar een vonk ontspatte onder den schok. Ook het aschspuwende monster bleef leven, al vlamden en spoten zijne oogen stralen als bloedfonteynen. Toch, het vuur was hem ontstolen, het vuur, ontspat aan steen tegen steen. Hosang, de beheerscher der waereld, boven wiens hoofd de hemel veertig jaar zweefde onder het zonnerad, hij, koning der zeven streken, zegevierend over heel de aarde, had den draak zijn geheim ontroofd en onthuld. De waereldkoning deed zien, na zijn worsteling met het monster, dat zoo dikwijls een mensch met ijzersteen op steen sloeg, er vonken spatten en schichtig vuur door deluchtwegschoot. Zóó had God de levende vonk hem en den menschen geschonken. Toen eindelijk de nachten daalden over XERXES 345 de vormlooze aarde, liet de koning de vuursteenen op elkaar ketsen en knetteren, liet hij onbeteugelbare vlammen ontbranden, zoo hoog als bergen. In milde verrukking stichtte hij het vuurfeest, onder het drinken van wijn. En rondom zijn machtszetel dronken de onverschrokken mannen der zeven streken méé en bejubelden de glorie Gods. Ook heden dronken mateloos de Perzen rond de nachtvuren en bejubelden hun jongen, schoonen Heerscher. Hosang had zijn volk bevolen de heilige vonk te aanbidden, omdat zij was ontstaan uit het hoogste vernuft, met de zwaarste menschelijke levensmoeyte en door een opperste geloofsdaad bemachtigd. Hij had zijn volk bevolen zich altijd te keeren naar het vuur en daarom pok ruischte nu, na eeuwen, over heel de stad Susa, in een damprooden nachthemel-gloed, het feestvuur ter zijner eere, waarboven de menschenschaduwen groeyden als pagoden. Met een stil-sober gebaar van zijn hoofd, in afgemeten plechtigheid, loofde Xerxes den heiligen Ahura Mazda, den Schepper van alle goede dingen, die het lichtende huis van den hemel had gebouwd, waar ook bij tot den ijlsten trans in opstijgen ging en waar ééns zon, maan en sterren hem zouden naderen en gelukwenschen. Nu roerde hij zoet de innigheid van de rust en een hoog welbehagen doortintelde hem. Nu voelde hij 346 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zich verlost van den koortsbrand zijner onbestendigheid en van het wisselziek verlangen naar het schokkende. Nu besefte hij het zoet-kalme geluk van den geest zonder prikkeling en o ver vloeying van verhittende voorstellingen. Zijn eigen ziel overwinnen wierd hem, mét de ontvluchting van zwaarmoedige mijmeringen, alles. En de jonge Koning bad, heel zacht, in de stilte van zijne ziel: ~~ Ahura Mazda schiep Angromainjus, den blindgeboorne, vol verderf, terwijl deze negen ziekten schiep tegen 'Ahura Mazda, en negenhonderd, en negenduizend, en negen maal tienduizend ziekten daar nog bij. Alleen het Algloriënd, Alverheven Woord van Ahura vermocht te genezen. Plots overviel Xerxes, hem een aan zichzelf ontvreemdende, wezenloos-makende bezwijming, die geheimzinnig en huiverend, nochtans een diep herinneringsgenot wekte aan vroegere droomen, toen hij had bestaan, maar, naar hij meende, gansch anders dan nu. Toen murmelde hij: — U Cpitama Zarathustra, U Mythra, luisterrijke, dank ik, Xerxes, nü als koning. Wanneer gij vuurzon opstaat, reinigt zich de slaaprige aarde en het duistere water der rivieren. Zoo gij vuurzon niet ontvlamde, zouden alle duivelen die er bestaan boven XERXES 347 de zeven Karshvares, zich overgeven aan hun moordwerk. U offer ik, onsterfelijke Mythra; red mij uit mijne verwarrende rampzaligheid. Red mij uit mijn broosmenschelijke ontroeringen en innerlijke angsten! Toen viel Koning Xerxes neer, met het aangezicht op den koelen terrasgrond en zijn stille, alleene stem suizelde zacht en vroom onder den tintelend-eindloozen avondhemel, als een oude wijsheid die zich zingende uit: — Als loon zal ik u schenken, duizend renpaarden van een wonderlijk-cierlijken en vluggen gang. U offer ik, o weldadige Craosha, heilig en uit Ahura geboren. Als loon zal ik u schenken, duizend vlugge kemelen met hooge en strakgespannen bulten. U offer ik, o goede Craosha, heilig en uit Mazda geboren. Als loon zal ik u schenken, duizend argelooze, donkerroode ossen. U offer ik, o milde Craosha, heilig en uit Mazda geboren. Zegen mij in dezen zaalgen nacht, met de edelste zegening van het rechtvaardige, met de reinste vriendschaps-zegening van het ware, waardoor de schaarste in volheid en de volheid weer in overvloed verandert. O Ahura Mazda, schepper aller goede dingen in hunne weemling van myriaden levenskiemen, neem mij op met mijn weemoed en mijn angsten, in uw lichtende huis! BOEK DER TOELICHTINGEN BOEK DER TOELICHTINGEN 351 WERKDOEL In 1900, zeventien jaar geleden dus, publiceerde ik mijn eersten roman. Hij verscheen met een voorwoord. Een zielige zielkundigheid, zou de onduizelbare Wijze uit Leiden glimlachend murmelen. Voorwoorden veronderstellen een wederkeerige werkzaamheid tusschen het geestesleven van schrijver en lezer. Is er die ooit wezenlijk? Ik had een grondigen afkeer van inleidingen en ik schreef ze ook nimmer meer. En toch, na langdurige overpeinzingen besloot ik bij dit nieuwe, heel-omvangrijke werk, er weer toe over te gaan; d. w. z., nu niét in den vorm van een prolegomena, doch meer in den vorm van een boek der toelichtingen en meeningen, waarin ik ook richting en ontwikkeling van dit Oostersch Romantisch Epos uit de Oudheid nader vermocht aan te duiden. Onder mijn bestudeering van Gustave Flaubert bemerkte ik telkens en telkens weer hoeveel prikkelende, tartende domheden door vakarchaeologen, geschiedvorschers, vak-philologen, aesthetici, kunstgeschiedenis-menschen, biologen, ethnologen en wijsgeeren hem naar den schuwen kop geslingerd Zijn en hoeveel ontzettenden last de vrome schepper heeft gehad om later al deze betweterige wijsneuzen van zijn begane dwalingen, fouten en geschiedkundige malligheden een soort van pijnlijk-apologetische verantwoording af te leggen. Hij deed het, Flaubert, 'met zijn bijtenden spot en zijn meest onbeleefde heftigheid. Hij deed het met de verwoed-geeselende ironie van zijn schimpnatuur, zoodra zij kwam te staan tegenover burgerlijk-bekrompen waan eener onverinnerlijkte, dom-pralende alweterij. Flaubert had ook eerst geaarzeld: zou hij noten geven en toelichtingen bij zijn werk uit de Oudheid of niet? Hij besloot geen verklaringen aan zijn werk uit de Oud- 352 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heid toe te voegen, en juist daarom heeft hij later voorbarige diagnose-stellers worstelend moeten afweren; moest hij achteraf doen blijken hoezeer hij vele dingen grondig had bestudeerd, zij het dan ook in de ééne taal die hij slechts kende: de Fransche. Flaubert zegt fijn-schamper in zijn brief aan Froechner: „Je ne sais ni 1'hébreu, ni 1'arabe, ni 1'allemand, ni le grec ni Ie la tin, et je ne me van te pas de savoir le francais. (Correspondance, dl. 111, p. 359). En elders: „Je n'ai, Monsieur, nulleprétentionèl'archéologie." (Correspondance, dl. 111, p. 349). In zijn brieven hoont en hekelt hij zijn betweters en controleerders van oorspronkelijke bronnen genadeloos. Hij belicht hun moedwilligen, schreeuwerigen drang tot krenken en hun vitzuchtige geslepenheidjes bij kleine en groote dingen. Doch vooral in zijn brief aan Sainte-Beuve hoort ge de smart trillen in zijn stem, over de grillige beleedigingen die hem wierden aangedaan. Tot hij eindelijk de heerlijke, gulle woorden uitlacht: ik heb maling aan jullie archaeologie!... „Je me moque de l'archéologiel" (Correspondance, dl. 111, p. 343). Waarom hebben de meeste menschen zulk een kitteloorig verzet tegen en een feilen hekel aan een voorwoord? Omdat zij het bewust of onbewust als een ijdelheidsbevrediging, als een eigenaardige stemmingmakerij voor het boek zelf beschouwen; omdat zij, andere redenen verdringende, denken: nu gaat de schrijver ons een bepaalden weg opduwen; voorhands wil bij reeds ons vrij, eigen inzicht beïnvloeden en bewerken. Ik waardeer dit wantrouwen en dien hekel zeer. Doch het is nergens mijn bedoeling met deze eerste, uitgebreide uiteenzetting in mijn „Boek der Toelichtingen" zoo te handelen. Ik wil vooral geven een kenschetsing en een geestelijke omschrijving van mijn taak, naast beschouwingen en meeningen, en deze volzin bij volzin mijne vijanden en vrienden met gelijke openhartigheid onder d'aandacht brengen. Toen indertijd André de Ridder mij interviewde voor Den Gulden Winckel, vroeg hij o.m., welke stof ik in het derde deel van mijn „Amsterdamsen Epos" zou bewerken. Hij sprak van het bewoogne en hartstochtelijke proza dat ook de mijme- BOEK DER TOELICHTINGEN 353 ring uitspon en ik antwoordde: met mijn epos ga ik waarschijnlijk voort, maar tevens bestaat de mogelijkheid dat een, op dit oogenblik nog niet te noemen werk, de voorkeur krijgt. En inderdaad, het laatste heeft plaatsgevonden. Ik heb mijn „Amsterdamsen Epos" met ontroering onderbroken. Er was een stille zieding in mij, als van ingegoten gips in lijmvormen. Want een nieuw schoonheids-verlangen dwong mij tot de innerlijke daad der onderbreking. In den beginne trokken enkele hupsche kenners van mijn werk spijtige gezichten. Deze spijtigheid, zeer vereerend, liet mij nochtans koud. Ik heb nooit en nimmer voor mijn scheppend werk een pen op papier gezet, om dadelijk-materieele belangen te bevredigen en ik gruw van succes-najagerij. Ik luister alleen naar de opdracht van mijn ziel en zie vaak zelf met eenige verbazing uit naar den weg dien mijn schoonheids-ontroering kiest, voor de bemachtiging van uitings- en verbeeldings-vormen. Als woord en beeld een éénheid zijn voor den woordkunstenaar, ontroering en daad blijken het voor den schepper. Vanzelf doolde ik, mijmerend rond „Saul en David", naar de Oudheid terug; naar de Oudheid die ik altijd met wonderlijk-mystieke en heilige aandoening heb lief gehad. Ik geloof mijn eigen wezen oneindig dieper te kunnen uitleven in de Oudheid dan in den modernen tijd. Ik aanbid de gouden sagen-nevelen rondom het verleden en ik haat het niet-wijkende perspectief van het schellichtend tegenwoordige. Firdusi wordt een „gloeiend vereerder" genoemd der oude tijden. Hij zingt er van in zijn brandende strophen. Ik voel deze hef de voor de oude tijden en d'over leveringen, onbeperkt met hem mee. Ik zou in oud-Hellas, oud-Indië of oud-Perzië geboren hebben willen zijn. Wegduiken in oude tijden, er is niets goddelijkers. Geheel teloor gaan in groote historische tijdperken, er is geen stil-bedwelmender en rijker leven. Daarom wilde ik Perzië en ten deele ook Aegypte teekenen, zooals het was ten tijde van hoogsten bloey, met tempels, priesteren, heilige dieren, scholen, menschen, woestijnen, paleizen, vorsten, vrouwen en harems. Wat gestorven is weer tot leven roepen uit oude rijken en volkeren, en uit den 23 354 HET LAND VAN ZARATHUSTRA innerlijken groey van het geheele menschdom het verledene naar het toekomstige brengen. Ook de oude tijden borgen vertegenwoordigers en bewaarders van alle diepe kennis en wijsheid. Deze ontzachlijke karakters kunnen door den scheppenden kunstenaar herboren uit het voorbije in het tegenwoordige treden; onverschillig of hun wezen uit de oude mystiek opdoemt van het Oosten of verworteld is met het gestyleerd klassiek realisme van het Westen. Ik wil de oude menschheid beelden en in den mensch het zinnebeeld van zijn wezen. Ik geef de religieuze ontwikkeling, het polytheïsme en de godsleer in haar meest verheven monistischen drang. Ik geef het Jahvisme in de brandende stem der propheten en het verlang' naar geestelijke waereldspiegeling. Niet wat één volk begeert of begeerde, doch wat in de gehééle menschheid, in alle vormen tot uiting drong of dringt. De ontzachlijke, luidruchtige tijd van heden, kan door den eerlijken kunstenaar in bezonkenheid nog niet worden ondergaan. Aanvankelijk koos ik een beperkte stof voor onmiddellijke, dramatiseerende bewerking gereed: oud-Perzië in de vijfde eeuw v. Chr., Perzië na den geweldigen Cyrus, tóch nog zichtbaar in den legendarisch en lichtkring van een historisch-poëtische verheerlijking; na Cambyses, in zijn onstuimige levensrhythmiek; na den heroïeken Darius, tusschen het woest getier van zijn oorlogzuchtigen tijd; Perzië eindlijk in zijn duizelende stijging en val mét koning Xerxes. Ik wilde geven, de geheelgedramatiseerde geschiedenis van het boek „Esther", degrootmenschelijke en tegelijk symbolisch te scheppen Hebreeuwenfiguur Mordechay, het leven van Xerxes (den Bijbelschen Ahasveros), den Amalekietischen Haman en de teedere Jodin Hadassa. Er bestond jaren lang voor mij niets anders dan deze oude waereld met haar heerlijke, ontzettende, wreede en verborgene schoonheid op ieder levensgebied. Maar bij het bestudeeren der oorspronkelijke bronnen kwam ik telkenmale tot eigenaardige overtuigingen; .overtuigingen die in den beginne zeer afmartelend, doch later zeer verhelderend gewerkt hebben BOEK DER TOELICHTINGEN 355 op het arbeidsdoel dat ik verlangde te volbrengen. Het Perzische leven uit deze historische periode bracht mij in tintelende en schokkende aanraking met alle groote Aziatische en oostersche volkeren en tegelijkertijd met Aegypte en het Westen, met oud-Hellas. Perzië, verklaart Renan, heeft in de oude waereld een ontzachlijke plaats ingenomen, al heeft het Griekenland niet overwonnen. Steeds geschiedkundige, mythologische en godsdienstig-psychologische bouwmaterialen verzamelende, objectief keurend en vergelijkend en subjectief herscheppend, week mijn horizon al wijder en wijder naar achter. Ik zag toen onmiddellijk af van het plan: alleen de stof van het Esther-boek óm te werken tot een groot drama uit de Oudheid en uit het Iranischoostersche land van Zarathustra. Ik begeerde n.1. direkt toen het heele oude Perzië te beelden tegenover Klein-Azië, Aegypte, Hellas, Israël en Syrië. Mede wierd mij toen duidelijk, dat ik mij hierdoor op een onafzienbaar gebied ging bewegen en dat ik mij dan nimmer alleen zou kunnen bepalen tot Perzië, het Perzië onder de grootsche Achaemeniden-heldenkoningen. Ik heb toen den geheelen opzet van mijn werk verwijd en den hoofdtitel:' „Het land van Zarathustra, Romantisch Epos uit oud-Perzië", verwisselbaar geacht met den anderen titel: „De Oude Waereld". Daardoor kon en kan ik ook nu het Westen uitbeelden. Er ligt een doem op alle universaliteit: de vloek van het doorleven van der dingen tegenstellingen. Ik wilde b.v. uit de Oudheid, de oostersche gods-idee in levende menschen van allerlei rang en aanleg plaatsen tegenover de heidensche godsidee van het Westen en geheel vanuit de oostersche ziel de mystiek, de geestelijke gods-schepping en de moraal van het Westen laten beoordeelen. Ik wilde geven den ouden Oosterling die zich met zijn kunst, zijn innerlijke vroomheid en zijn wijsheid vér boven het barbaarsche Westen voelde. Doch tegelijkertijd wilde ik datzelfde, den Westerling ten opzichte van den Oosterling laten doen. Want ik aanbid deze oude waereld van Perzië, van Iran. van Klein-Azië, van Babyion 356 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en Assyrië, maar ook de waereld van Hellas, ook de waereld van Aegypte en de oude waereld van Israël en Judaea. Daarom verlangde ik te geven tegenover elkaar, onder een maatschappelijk-hoogsten bloey en verval, de godsvervoeringen van den Iraniër, van den Helleen, van den Babyloniër en den Aegyptenaar, van den Assyriër en den Hebreeuwer. En zoo breidde zich vanzelf de conceptie van mijn werk meer en meer uit. In dezen episch-romantischen cyclus was het mijn bedoeling, de figuren te laten leven en handelen. Abstracties mochten zij niet worden. In de verschillende deelen van dit „Romantisch Epos" geef ikb.v. niet alleen verschillende cssentieele vormen van liefdeleven, de liefde in zeer verschillende menschelijksymbolische gestalten, onderling van elkaar, naar diepste wezen, geheel verschillend, maar ook verschillende essenties van vroomheid, de diepe en zuivere vroomheid van den geboren Gods-voeler, geheel innerlijk in het Goddelijke opgaand, en van den geleerde die spitsvondige wijsheiden vroomheid wijsgeerig en rabbinistisch dooreengemengeld heeft. De eene is voor mij kind van het heelal, heidensch maar ontzachlijk en innerlijk zeer diep, de andere, kind van de cultuur. Omdat ik dit boek, in zijn innerlijkheid open voor het universeele, alle innerlijke kernen van leven schenken wil, verschijnen er in, de wijsheid en de wellust, de mystiek, de droom, de natuur-verrukkingen en uit veler landen, volkeren en oude staten, het waereldlijke, geestelijke en verborgene leven, de gods- en eerediensten van de Arische en Semitische Oosterlingen uit de Oudheid. Daarom tracht ik u te geven historie, legende, fabel, allegorie, symboliek, uit de verbeelding geschapen en toch met werkelijkheid doormengd. Mythologie, óm te scheppen tot een nieuw levensgedicht, leek mij altijd een heerlijke arbeid, vooral als daaraan vast kon worden gehaakt, de karakter-verbeelding van half-historische, half-legendarische personen, in wie de z.g. „moderne" psychologie toch haar oplossing vindt. In waarheid weet ik voor dit werk geen titel te vinden. Hoewel een verhaal, is het toch geen roman te noemen. Hoewel BOEK DER TOELICHTINGEN 357 episch, is het toch geen epos te noemen. Hoewel dramatisch, is het toch geen tragedie te noemen. Want ik geef naast persoonsbeelding, de z.g. menschen-schepping, terzelver tijd volkerenbeelding en het gebeuren van geheele historische tijdperken. Ik kon nu eenmaal niet het Oosten ten koste van het Westen, noch het Westen ten koste van het Oosten beschrijven. Ik zou nu zekerlijk in een reeks afzonderlijke groote taf ereelen, van dezen geobjectiveerden schoonheidsdrang blijk hebben kunnen geven. Toch voel ik nog het meest voor een harmonischen en organischen samenhang tusschen alle deelen, hoe wijd dan ook uitgemeten. En hier nu volgt al een waarschuwing: Men zal b.v. bij het lezen van de eerste gedeelten van dit werk voor zichzelf willen vaststellen: de schrijver hoont in zijn oostersche figuren, de mystiek, de moraal, de gods-idee, de schoonheid en wijsheid van het Westen. Of hij beeldt reactionnaire oud-Aegyptenaren, gezien door een zeer beperkte historische visie. Dit zou daarom een groot misverstand wezen, wijl ik in de oude waereld absoluut geen voorkeur heb en omdat ik van de Hellenen, de Aegyptenaren, de Israëlieten, de Chaldeeuwers (Babyloniërs en Assyriërs tesaam), een even geweldige schoonheids-ontroering doorleefde als van de Perzen. Alleen mijn eigenlijk verhaal spint zich van Iran uit af, en wil Xerxes den Groote en later ook Haman, Esther en Mordechay, slechts als hoofdfiguren geven, benevens nog zeer vele anderen. Ik zou gaarne willen doen beseffen dat het oude Perzië, als een onmetelijk waereldrijk met al zijn wingewesten, eigenlijk niet anders kon worden gegeven dan in verband met de voornaamste rassen, volkeren en figuren in dit tijdperk levende, oorlogend tegen of afhankelijk van Perzië. En daarom ook is de omvang van dit werk door mij nog niet te bepalen, wijl ik tegelijkertijd geef, Israël in vrijwillige ballingschap te Susa, in heel Perzië, Medië en Babyion, en voor een deel in Jeruschalaïm teruggekeerd, toch onderworpen aan het centraal gezag van den Achaemenidischen koning; Aegypte in opstand tegen Darius, weer onderworpen door Xerxes; Babyion en de Aziatische 358 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Yoniërs weer neergesmakt door Mardonius; tenslotte Hellas in de geweldige oorlogen tegen Perzië. In bepaalde personen, romantisch en historisch beschouwd, ligt de geheele oude waereld, in al haar uitingen, in haar geluksdroomen en vernietigingen, open. Het reine Mazdeïsme tegenover het zwoel-polytheïstische heidendom der Grieken, Ahura Mazda tegenover Jehovah en de tragisch-dualistische godsleer der Perzen weer tegenover den dierendienst der oude Aegyptenaren,... zij spiegelen eeuwen leven van ontzachlijke grootschheid. Nu vertelde ik u iets meer van het doel van dit werk, dat nochtans naar zijn innerlijkheid en als scheppende daad in den arbeid zélf en alléén tot uiting moet komen. Eén hoofddoel is dus: te beelden het leven van Xerxes, den grooten Perzisch en koning. Maar óm hem, de waereld en de figuren van het Xerxistische tijdperk in Aegypte, Anatolië, Hellas en Israël. Naast de Xerxes-figuur geef ik de Haman-figuur, die in de vervolgdeel en steeds tot vollediger ontwikkeling zal geraken. In Haman poogde ik te geven de synthese van het Canaanietische Heidendom, inzonderheid van het Agagietische geslacht, dat als zelfstandig ras tijdens Xerxes' regeering zoo goed als geheel uitgeroeyd, toch in een enkele daemonische gestalte weer opleefde, in nauw verband met het volksbestaan van Israël. Ik verwerkte de historische en archaeologische stof op geheel eigene wijze als verbeeldingskunstenaar ; want allereerst wil deze arbeid zijn: een herschepping van het leven der Oudheid in al zijn uitingen. Het zuiver romantische en episch-psychologische deel begint pas bij de troonsbestijging van Xerxes (het hierop volgende deel), en gaat in andere deelen door tót 's Konings gewelddadigen dood. Dus vanaf Perzië in hoogsten bloey, door koning Darius zijn zoon als hoogste erfwaereld-monarchie achtergelaten, tot het verval onder Xerxes. De herschepping is van den romankunstenaar, d.w.z. van den kunstenaar die de legendarischhistorische stof geheel heeft omgewerkt als dramaticus, visioenair en mysticus en naar hij hoopt ook met het indringingsvermogen van den modernen psycholoog. Ik geef u Xerxes met enkele daden van Cambyses en van andere heerschers; BOEK DER TOELICHTINGEN 359 den absoluten über-mensch uit de Oudheid, den onbeperkten en zonder verantwoordelijkheid heerschenden koningsmensch van heroïsch geweld, in het grondtype van den tyran, om de soort te kenschetsen. Dit lijkt onhistorisch en onpsychologisch; in wezen is het dat echter niet. De groote Achaemenidische heerschers over Perzië, hebben in hunne regeeringsdaden tot op zekere hoogte, een volkomen overeenkomstigheid die in het dualisme van de Mazdayacnische en Angromainjusche leer zelve wortelt en waar het individualiteits-verschil van de personen der koningen niets in wijzigt. Er zijn zekere felle wreedheden bedreven door Cyrus, Cambyses, door Darius en door Xerxes, die naar hun innerlijk karakter op één grond van heerschersmacht berusten en omdat ik slechts één tijdperk behandel, het tijdperk van Xerxes, en ik van daar uit nu en dan terug ga tot Darius, Cambyses en Cyrus, kon ik daden van Cambyses en ook enkele van Darius die niét den persoon Xerxes, maar wél de Achaemeniden-heerschers als zoodanig kenschetsen, voor de completeering van de soort ook gevoegelijk Xerxes toekennen. Zoo spreek ik in dit werk ook reeds over de Kabbala, terwijl de Kabbala in het boek Sepher-ha-Sohar eerst in de laatste helft der XHIe eeuw na Chr. opgekomen is. Ik spreek echter van de oudste Kabbala, die voor de geschiedenis niet, doch voor de bestudeerders van Joodsche mystiek reeds lang een soort van historisch bestaan heeft gehad en die ook ver aan den tijd van het reeds oude Sepher Jezirah (zie Das Buch Jezira, die ëlteste Kabbalistische ÏIrkunde der Hebraer, door J. F. v. Meijer), vooraf gaat. In dit werk en in de volgende deelen, zal ik bij de figuur Mordechay en bij andere groote Hebreeuwsche levens-uitingen, veelvuldig op het nog stelsellooze Kabbalisme terugkomen, de mysterie-goden der Joden, op hun symboliek en hun tijdrekenkundige mystiek. Men zal dan begrijpen waarom ik van de Kabbala spreek, zelfs in den tijd, betrekkelijk kort na den Deutero-Jezaja en zoo ver vóór Ben Jochay. Juist in verband met het boek Sepher Jezirah. Ik kan met de vervolgdeelen van dit werk slechts langzaam 360 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vorderen, omdat de bijna onbegrensbare bronnenstudie eerst heel langzaam kan worden verwerkt. De opmerking van prof. Vollgraff in De omvang der classieke philologie omtrent de studie van archaeologie: „Haar arbeidsveld is door de ontzaggelijke menigte reeds gevonden kunstvoorwerpen en resten van antieke bouwwerken, welker aantal de tegenwoordige opdelvingen allerwegen op den classieken bodem nog voortdurend doen toenemen, bijna onmetelijk geworden" (p. 23), is, ook overgebracht op oude literatuur, philosophie, mythologie en historie, van éénzelfde juistheid. Toch, al is deze nóg zoo uitgebreid, want zij bestrijkt net zoo goed het terrein der mythologieën van zeer verschillende volkeren, wijsbegeerte, oude wetenschap, mystiek, cosmogonie, Talmud, Kabbala, aardrijkskunde, historie, oude krijgskunst, beeldhouw- en bouwkunst in allerlei vertakkingen, als sociologie en economie, —deze onbegrensbare studie is slechts van ondergeschikte waarde, omdat de hoofdzaak voor mij was en is: het scheppend doordringen in de innerlijke karakters, toestanden en gebeurtenissen van deze oude waereld. Men kan echter in de mystiek onzer oude Perzen, Hellenen, Aegyptenaren, Hebreeuwers en Babyloniërs niet doordringen, als er geen studie is gemaakt van magie en occultisme. Toch geeft de uitgebreidste en grondigste studie voor het scheppende kunstwerk over de Oudheid weinig, als niet het vitale vermogen tot het indringen in de verschillende menschensoorten en menschen-karakters, menschen-begrippen en menschen-ontroeringen, ontstraalt aan de meest-wezenlijke en essentieele scheppingsmacht van den verbeeldings-kunstenaar zélf. Als Shakespeare in zijn Julius Caesar iets van de Romeinsche keizerswaereld schetst, dan blijkt het dat historisch en archaeologisch hij dat tijdperk niet goed kent. Toch doordrong hij het innerlijk der menschen, al liet hij de Romeinen ook rondloopen door den mist van Londen, in plaats van belichten door de zon van Rome. Goethe laat ook bij Eckermann blijken dat hem historische getrouwheid weinig waard is en zegt zelfs: „Kein Dichter hat je die historischen Charaktere gekannt, die er darstellte; hatte er sie BOEK DER TOELICHTINGEN 361 aber gekannt, so batte er sie schwerlich so gebrauchen können." De historische kennis mag juist zijn, maar daarmee worden nog geen historische karakters geschapen. Zoo spreekt ook Goethe over Manzoni, den historisch-getrouwe, in tegenstelling met Shakespeare. Ook in dit vervolgwerk wil ik vooral lévende menschen scheppen; wel vast aan hun tijd en hun spheer, doch geheel opgebouwd uit en ontleed door en met mijn vermogens van modern kunstenaar. Telkens wanneer ik van historische gegevens met bewustzijn ben afgeweken, voor psychologische of dramatische groepeering der stof, leg ik van deze daad in de volgende aanteekeningen en in die van latere deelen verantwoording af. Ik moet ook over de figuur Xerxes in mijn boek iets mededeelen. Al scheppende deze figuur wierd het mij onderhands steeds duidelijker, dat er veel kans bestaat door voorlichtende critiek misverstaan te worden, zooals in vorigen arbeid door eenige niet al te snuggeren. Mijn drang is nooit en nimmer geweest enkel uiterlijk- en realistisch-getrouwe mensenfiguren te scheppen, doch wél wezens te beelden die de persoonlijk-menschelijke eigenschappen hebben van een bepaald individu, doch vooral algemeen-menschelijke, zoodat de geheele soort vertegenwoordigden geteekend wordt waartoe ze behooren, en in wie graadsgewijs alle intellectueele, sensitieve, emotioneele en religieuze elementen, anders als afzonderlijke verschijnselen gebeeld, nu vereenigd zijn. Mijn eenig doel was en is altijd wezens te beelden in wie het levensverschijnsel zich openbaart. Bijvoorbeeld de liefde in een verliefde, de jaloezie in een jaloersche, doorleefde psychische realiteiten dus, voor menschelijke karakterbeelding, de zuiverste uiting van een objectiveerenden dramaticus. Dus niet het verschijnsel in zijn algemeenheid afgeleid uit de waarneming en los van de menschelijke gestalte. Dus niet de liefde of de jaloezie abstract en symbolisch, een gemoraliseerde allegorie of zoo iets, maar de hartstochten en aandoeningen groeyend uit het mensch-innerlijk, uit het diepste mensch-wézen. 362 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Den epischen dramaticus zijn alle levensklanken even lief. Hij koestert de romantische liefdes-gelukzaligheden en de waanzinnige misdaden-smart. Hij bemint de visioenen, de mystische verrukkingen, de droom-begoochelingen, de gouden halfduisters, de grootsche gruwelijkheden, maar ook het carnavalrumoer. Hij geeft niet door abstracties en hooge vergeestelijking der verbeelding deze van buiten afin zijn arbeid, noch in zijn realiteits-zieningen, maar hij leeft het bestaande zóó in en hij meent niets anders te geven dan wat het reëele hem gaf. Vandaar het nooit scheidbare van visioen en werkelijkheid. Nergens een levensleer met enkele schoone apotheosen, doch overal een weerspiegeling van de levenstragiek in haar meest daemonische vormen. Ook hierin leeft een allegoriseering van de onzienlijkheid der dingen. Alle wreede of wrange voltrekkingen van natuurwetten bevestigen of vernietigen menschen menschheid, en daartusschen door gaat het onbegrepen geheim van het leven. Alle grijnzingen en woeste verlustigingen van het menschelijk kwaad en boosaardige laat zulk een dramaticus uitschijnen tegen het argeloos gesnap van koerende minnenden. Zulk een is geen Protestant, geen Jood, geen Katholiek, geen Heiden, waar hij alles tegelijk is: objectivatie van eindelooze subjectsoorten. Het goddelijke vermenschelijken, God in de natuur terugbrengen, dit is zijn taak; het zienlijke en onzienlijke van aarde en hemel als een eenheid in zijn werk geven, zijn hoogste geluk. Niet met begrippen zinnebeelden scheppen, subjectieve projecties van abstracte voorstellingen, doch den algemeenen aard van alle hartstochten, demonstreeren op, aan en in het menschelijke leven zélf. De natuurwet geven in de natuurspeling. Dit is in de realiteit en tegelijkertijd buiten de realiteit. Men kan vaststellen dat b.v. de ideaal-Helleensche schoonheid der klassieke beeldhouwers in het werkelijke leven aan menschelijke gestalten nooit te zien was; dat deze beeldhouwers b.v. een Aphrodite scheppende, de lichamelijke figuur waarin de ideèen-drang tot uiting kwam, de meest volstrekte harmonie meegaven in alle onderdeden en een heerlijkheid van vprmen, die slechts het BOEK DER TOELICHTINGEN 363 eigendom zouden kunnen zijn van wat honderd schoone vrouwen tesaam aan schoons bezitten. Door de Helleensche kunstenaars echter is een gëidealiseerd of gesymboliseerd grondtype bijeengebracht. Natuurlijk moet iedere innerlijke figuur haar eigen innerlijke bestaans-mogelijkheid meedragen. Bij het scheppen van Xerxes, zoo goed als bij het scheppen der andere hoofdfiguren in dit Romantisch Epos, ben ik door denzelfden innerlijken drang voortbewogen. Alweer zou gevraagd kunnen worden: hoe nu? Isditde „hysterische" Xerxes? Is dit het levensbeeld van den Aziatischen vorst, gelijk ons de geschiedenis dezen voorstelt, als een ruwen, gro ven sensualist, als een barbaarschen wellusteling, zonder eenige fijnere phantasie, zonder fijner e, hooger e levensgevoeligheid en fijneren geest ? Een vorst die met de in latere eeuwen ontbloeyde, mystische zelf schouwing van het individu, niets had uit te staan? Ik wil nadrukkelijk verklaren en op den voorgrond stellen, dat het mij alweer om den z.g. „historischen" Xerxes niet te doen is geweest. Realistisch gesproken zou men dezen koning, ademend in de broeysch-Aziatische lucht van een alles-verstikkend despotisme, het gewaarwordings-leven van een zelf schouwer, vaak verlamd door het dualisme van zijn innerlijk-tragische natuur, die zich in zijn eigen smarten en martelende twijfelingen verscheurt, gemakkelijk kunnen onthouden. Mij was het echter te doen den „historischen" Xerxes op te lossen in een grootmenschelijke koningsfiguur, die de oneindige wijdheid en ruimte van het vóór zijn bestaan reeds uitgesproken religieuze en mystische bewustzijn omtrent den goddelijken oorsprong van alle aardsche en hemelsche machten, diep kon aanvoelen en zelfs doorleven. Ik poogde in deze figuur te geven het oorspronkelijke heerschers-bewustzijn, door menschen, maatschappij en tijd in een enkel individu geduld en uitgelokt. En tegelijk dien Heerscher door een godsdienstig en mystisch onderbewustzijn gegrepen, aan alle kanten en tegenkanten van het tyrannische wezen klein-gebrokkeld. Vast staat, dat Zoroaster vóór Xerxes geleefd heeft. Wel of niet de historische schepper van de Zend-Avesta, in dit boek 364 HET LAND VAN ZARATHUSTRA toch treedt hij vol van hooge en heerlijke levenswijsheid op. Tot zulk een ontzachlijken.hoogen bergtop van denken, voelen en gewaar-worden in de ijlte, laat ik dezen oosterschen koning nu en dan opstijgen; al de helsche bekoringen en verschrikkingen van zijn menschenmacht doorleven en telkens weer ziet gij hem opstaan en vallen, juichen en wanhopen, en eindelijk neêr-tuimelen in den afgrond van zijn onbekend bestaan. Ik poogde den reëelen mensch, die krachtens zijn koninklijke afstamming zich door de genade van het Opperwezen uitsluitend en alleen voelde: aarde-heerscher, dommen, bruten, stompen heerscher, die soms geen moment van zijn genotziek leven verloren wilde zien gaan, in pijnigende zelfschouwing toch vast te lrlinlr»n aan het veel hoog ere grondtype der soort, dat even zooveel recht van uitbeelding heeft als een gëidealiseerde Aphrodite. Dus nergens wenschte ik te geven in mijn Xerxes-figuur een bepaalden oosterschen, min of meer historischen vorst, doch een oosterschen koning van Perzië, bijna vijf eeuwen vóór Christus, in wien alle soorten en vormen van despotisme, ontaarding, wellust, heerschers-waanzin, maar ook heroïsche en mystische levensdaden en gedachten tesaamtreden. Komt er nu weer een snugger man die vraagt: is nu koning Xerxes weer een daemon, een Ahura Mazda, een Angromainjus, een waereld-hervormer en een satanisch misdadiger? Dan antwoord ik: juist, mijnheer de scherpzinnige, dat moét hij ook zijn; en niet alleen hij, maar al de hoofdfiguren in dit werk moéten het zijn, als dragers van eeuwig menschelijke wetten. De vraag is slechts in hoever van dit algemeene scheppingsplan uit gezien, deze figuren tot vergrootend leven wierden gemaakt. Want in zekeren zin ontglippende aan de werkelijkheids-voorstelling van een bepaald historisch tijdperk, waarvan streng beschouwd in de kern toch zeer weinig geweten wordt, en al mijne figuren afzonderende in een verzinnelijkte en vergeestelijkte levenstragiek, die alweer streng-geschiedkundig genomen, volstrekt niet hun deel behoefde te zijn, keer ik langs den weg van het algemeen-menschelijke, vaneen veel hooger punt uit, toch weer tot de historische realiteit terug.de BOEK DER TOELICHTINGEN 365 onverwoestbare wetten van het leven zelf. Alle van geslacht na geslacht opgestapelde verhevenheden, droomen, legende-verrukkingen en gods-idealen in de Zend-Avesta uitgedicht, kunnen broksgewijs door verschillende oostersche koningen, telkens onder een anderen inner lijken aandrang doorleefd zijn en ook psychisch-menschelijk verwerkt. Wat in deze allen afzonderlijk gebeuren kon breng ik als een hoogere, soms zinnebeeldige werkelijkheid tesaam in één figuur, zonder toch het karakter daarmee in zijn ingewikkeldheid te bezwaren. Ik heb aan de conceptie van de Zend-Avesta bij den onmiddellijken innerlijken opbouw mijner figuren zoo goed als niets ontleend. Wel heb ik rassen en volkeren bestudeerd, de deelen hunner mythologie en sagenleer, en de figuren daarvan omgeschapen naar eigen phantasie. Ook hier is mijn kunstenaarsdrang geweest, al mijne figuren, al mijn menschen, een gevoels- en levenswijsheid te doen veroveren, welke zij slechts onder de worsteling met het lager-menschelijke konden bemachtigen. Ik geloof eenmaal niet aan speciaal-Helleensche, speciaal-Arabische, speciaal-Hebreeuwsche, speciaal-Perzische, speciaalAssyrische of speciaal-Babylonische wijsheid en schoonheid. De vormen waaronder eeuwen op eeuwen de schoonheid en wijsheid bij verschillende volkeren verschijnen, mogen in haar uitwendige wezenlijkheid zeer bizonder verschillen, de ontroeringskern en de allerdiepste ziele-bewegingen welke aan de verzintuigelijking, aan de concretiseering, de zichtbare totstandkoming dezer vormen voorafgingen, zijn algemeen-menschelijk en ontspringen, tot de fijnste worteling nagespeurd, aan éénzelfden drang, aan één menschelijke behoefte naar verhevenheid, naar geestelijke loutering, en aan de begeerte om alle menschelijke betrekkelijkheid op te lossen in het Absolute. Naar den kant van het Booze en naar den kant van het Goede was ook nu nog voor mij de mogelijkheid open een groep menschen te scheppen uit het verleden, die zoowel in het tragische als in het gelouterde, opbloey en ondergang doormaken, en zoowel het innerlijk als het uiterlijk gebeuren te beelden met de verworven taal en uitingsmiddelen van het heden. Dit 366 HET LAND VAN ZARATHUSTRA feit lijkt een tegenstrijdigheid en is het toch slechts schijnbaar. Want een ieder die inziet hoe eeuwig-menschelijk en organisch-onafscheidelijk van allen tijd en van alle cosmisch gebeuren» wijsheid en schoonheid zijn, zal ook beseffen dat de schoonheid en wijsheid het tijdelooze toebehooren en dat er eigenlijk nooit van nieuwe of oude schoonheid en wijsheid gesproken kan worden. Het zij nog eens nadrukkelijk gemeld, ik wil geen werk geven van historie, van mythologie, van wetenschap, van wijsbegeerte, maar van kunst, waarin ontzachlijk veel geschiedenis, religieuze mystiek, oude wetenschap en mythologie verwerkt wierd. OVER GESCHIEDBESCHRIJVING EN OVER BRONNEN Geen enkele geschiedschrijver kan alle bronnen overzien naar hun oorspronkelijken inhoud, omdat er voor den grootsten kenner en den meest-universeelen geest nog altijd zooveel grensgebieden zijn met heel andere wetenschappen dan die der geschiedenis, dat ook hij altijd van anderen, feiten zal moeten aan- en overnemen zonder deze zelf weer aan oorspronkelijke bronnen te kunnen toetsen. Het werk van iederen geschiedschrijver, den grootste en beste, over de Oudheid, zal in den loop van den tijd verouderen, omdat er altijd weer nieuwe feiten opdoemen en ontdekkingen worden gedaan. Wat echter nimmer verouderen kan, dat is de geest, de ziel waarmee de oude tijdperken zijn doorzocht, begrepen en doorvoeld. Het is best mogelijk dat ik bij mijn Romantisch Epos zeer vele hoogst-belangwekkende bronnen overzie en andere met geen mogelijkheid onder mijn bereik kan krijgen. Geen enkel herscheppend kunstenaar echter van oude groote historische tijden, kan zich laten opjagen door den angst, dat geheel nieuw licht uitspiegelend materiaal op archaeologisch, historisch, literair, mythologisch en linguïstisch gebied, hem ontgaat of BOEK DER TOELICHTINGEN 367 na hem gepubliceerd wordt. Omdat hij met een essentieel orgaan, mensch en tijden herschept. Het is een onloochenbaar feit dat b. v. onze tegenwoordige kennis van de Carthagenische en Phoenicische maatschappij in de Oudheid aanmerkelijk grooter is dan ten tijde van Flaubert, toen hij zijn Salammbö schreef. De vraag is nu maar in hoever of gebrek aan archaeologische kennis alweer essentieel iets afdoet aan het essentieel indringen in een groot historisch tijdperk en in een grootsch verleden. Het is alweer hetzelfde als met Shakespeare's archaeologische kennis van Romeinen en Grieken in zijn tijd. Er zijn zeer mystische vermogens in den kunstenaar, die bij het herscheppen van een verleden-leven oneindig ver boven een streng-wetenschappelijke, historische kennis uitschieten. Ik bekommer mij om historische feiten en bronnen zooveel ik kan. Doch ook uit bronnen moet men een verleden-inzicht reconstrueeren, beheerscht door eigen subjectiviteit. Het objectief-bij-elkaar-gebouwd feitenmateriaal steunt altijd. Toch moet alles door den kunstenaar vanuit het innerlijke gezien worden. Kom ik daarna toch tekort aan feitenkennis, dan is mij dit geheel onverschillig, wijl wét ik geef tenslotte met het verst strekkend weten toch nooit te bereiken zou zijn geweest. Zoo sta ik tegenover alle bronnen. Dus niet alleen tegenover historische, maar ook tegenover religieuze, linguïstische enz... In een kring van geleerde menschen hoorde ik eens een jong dokter tot een ander zeggen: heb je dat en dat boek gelezen? Het liep over het werkje van Dr. Cox, Over gevoel en verstand. „Ja", zei de toegesprokene, ook een dokter, „een heel aardig boekje. Jammer dat de man niet op de hoogte van de jongste feiten is." Ik lachte zacht en er kittelde mij een ironisch woord op de lippen. De pedante toon waarop deze man het zei was eigenlijk onuitstaanbaar en ik dacht: zou dit jonge esculaapje, deze eigenaar van de „jongste" feiten beseffen dat zijn „jongste" feiten over honderd jaar en allicht veel eerder evengoed verouderde praatjes zullen blijken en dat eventueel, door een zon- 368 HET LAND VAN ZARATHUSTRA derlinge vorm-omgroeying en een moeilijk te controleeren kringgang van geestelijke wetten, weer al de „oude" kennis vaak de „jongste" feiten van dit toekomstige moment zullen blijken te zijn? O, die jammerlijke jacht op „jongste" feiten en dat wachten op „jongste" ontdekkingen! Door historische en archaeologische ontdekkingen kan stellig geschiedkundig geheel nieuw licht vallen op zekere beschavings-tijdperken der Oudheid. Symbool, mythe, allegorie en legende kunnen er afzonderlijk een gewijzigd karakter door krijgen en vele diepzinnige onbekendheden of onbegrijpelijke visioenen kunnen plots er geheel mee worden verklaard. Doch tot hoever gaat dit alles? Toch nooit verder dan de grens-afstanden die onze eigen geest zichzelf oplegt. Met den geest n.1. moeten wij objectieve waarde-bepalingen doen, en daarin schuilt voor de objectieve wetenschappelijkheid reeds een groot gevaar, omdat deze geest, zelf in zijn subjectieven uitingsdrang aan ons menschelijk kenvermogen ontspringend, niet buiten zijn eigen waarnemingsgrenzen vermag te treden en dus alle empirie en observatie, alle studie en vergelijking, hoe ook door „jongste" feiten gesteund, in zijn afleidingen en conclusies richt naar een innerlijk feit, dat géén deel uitmaakt van de observatie en de empirie, de feiten en de studie* omdat ook deze geest bemerkt, dat er iets volkomen ontoegankelijk blijft bij de doordringing van het verleden-leven, voor de fijnste en diepste analyseerende en vergelijkende kennis. Bij alle historische en archaeologische wetenschap, bij alle ontdekkingen van geschriften, kleytafelen, monumenten en papyrussen, hoe objectief-waarneembaar ook en hoe schitterend met het spitsvinnig taalkundig vernuft genaderd en opgelost, bij alk textcritiek, vergelijkende philologie, godsdienstwetenschap en vergelijkende ethnologie zou telkens weer blijken, dat al deze kennis van de Oudheid uiterlijke kennis mag worden genoemd, die gerangschikt en gezuiverd door den menschelijken geest, toch van eigen subjectiviteit niet gescheiden kan worden en in engeren zin alweer het inzicht van één mensch of één groep menschen vertegenwoordigt. Ik ken b.v. zeer begaafde ge- BOEK DER TOELICHTINGEN 369 schiedkundigen, niet zoo buitengewoon als Eduard Meyer of Beloch, maar toch ook van zeer groote geleerdheid, in alle bizonderheden staand voor de onderdeden van hun geschiedenisvak, die de domste en dolste dingen hebben neergepend over Aegyptische, Assyrische, Perzische of Indische kunst, over oostersche wijsheid en schoonheid in het algemeen. Ge begrijpt dat deze geesten, die zoo dom-vrijmoedig en afwijkend oordeelen over de sublieme vermogens van het menschelijk genie, voor mij buiten hun groote feitenkennis, toch geheel machteloos blijken het innerlijke van een historisch tijdperk, de scheppende kunst-uitingen, te doordringen. En ook alkeaden zij nu alle talen en dialecten der oude waereld en al ontcijferden zij alle texten en geheime af beeldselen in steen, muur, kley of op perkament, ze zouden voor mij toch niets anders blijven dan hoogst-merkwaardige exemplaren van archaeologische wijsheid, voor wier speurhonden-instincten (Wilamowitz spreekt ook reeds van „Spürhunde des Sophodes") en ontledend intellect ik den allerhoogsten eerbied heb, en toch,... méér niet. Vgl. ook Ed. Meyer, Geschichte des Altertums, Erster Band, § 117—118: Die geschichdiche Darstellung, p. 208—209. Laat mij eens door een voorbeeld duidelijk maken wat er gebeurt met een kunstenaar die oude geschiedenis bewerkte op een tijdstip, waarin het historisch-wetenschappelijk feitenmateriaal zeer schaarsch was of nog heelemaal niet bestond. Wij nemen in het eerste geval een kunstenaar die uitging van de verouderde meening der historici, dat het waereld-verkeer onder de oude volkeren zoo goed als niet voorkwam, terwijl de moderne geschiedkundige ontdekkingen juist aantoonen, dat het waerddverkeer onder de volkeren der Oudheid ongemeen levendig mag worden genoemd. In welke geestesgesteldheid komt zijn werk dan te staan tegenover de versche wetenschappelijke kennis van den nieuwen tijd, met zijn verblindend zoeklicht? De scheppende kunstenaar is dan, door beperkte geschiedkundige kennis, in de uiterlijke feiten-groe- 24 370 HET LAND VAN ZARATHUSTRA peering op een dwaalspoor gebracht. Hij zal ten opzichte der historische feiten en latere ontdekkingen vele, om zoo te zeggen objectieve onjuistheden hebben begaan. Maar tegenover zijn innerlijk kunstwerk en zijn afgeperkt materiaal, geen oogenblik. Hij heeft n.1. zijn stof door zijn scheppende voorstelling innerlijk belicht. Hij nu gaf een volk uit de Oudheid, dat in afzondering leefde van alle andere natiën en rassen. Nu blijkt achteraf dat dit volk niét in afzondering geleefd heeft Ik beaam onmiddellijk dat hierdoor het historisch verband in zijn werk geschokt wierd; doch alleen het historisch verband. Het is toch voor zijn scheppenden geest en zijn scheppende phantasie vrij wel onverschillig, welk gegeven hij verwerkte: een oud volk in druk waereldverkeer of in afzondering. Want de eerste vraag is: zal een kunstenaar die over geheel nieuw feitenmateriaal beschikt, in verband met hetzelfde volk uit de Oudheid, dieper en dramatischer op de ziel van dat volk kunnen ingaan? Dit nu loochen ik dadelijk. Want de gevoelsdiepte waarin hij het leven der Oudheid omsloot is nooit dieper te maken door een kennisvermeerdering van uiterlijk-historische feiten. De scheppende kunstenaar leeft nabij het goddelijke licht. Daarin klaart de oorsprong van zijn scheppingsdaad. Hij zou niéts anders dan een groep van feiten en levensverhoudingen, uitwendig gewijzigd hebben voorgesteld. Maar wat achter de afbeeldingen der realiteit leeft, zijn eigen mystische verrukking, de schoonheidsdrang en de geestelijke wil der omgrijping van alle levensuitingen, dus zijn eigen geesteshouding tegenover het leven, zou onvervormd zijn gebleven. Wat weten wij b.v. van het wezenlijke bestaan van Christus? Zeer weinig. Het is hier de plaats niet om de persoonlijkheid van Jezus, de Heidensche, Christelijke, Gnostische en ten deele Hebreeuwsche bronnen, in verband met de historiciteit van Christus, te behandelen. Laten wij met de radicale critiek aannemen, dat alles van zijn wezen legende is. Hoeveel ontzachlijke scheppingen heeft deze legende dan niet in vermenschelijkte schoonheid gegeven, onder schilders, schrijvers en dichters? Neem eens aan dat er onder de Hebreeuwers nimmer zulk een BOEK DER TOELICHTINGEN 371 ideaal van menschenliefde had kunnen bloeyen en dat alle historische en archaeologische bizonderheden van dit tijdperk niet slechts volkomen onjuist zijn, maar ook uit de lucht gegrepen; dat alle verhalen zonder eenige economische worteling in het wezenlijke tijd-gebeuren staan en geheel buiten den innerlijkreligieuzen aanleg van ras en volk. Ontneemt dit iets aan de mystieke schoonheid waarmee door dichters en beelders uit Middeleeuwen en lateren tijd de Christus-goddelijkheid is gegeven? Ze schiepen, meent ge, een werkeüjkheids-spheer om dingen die nooit hebben bestaan. Is het objectiveeren dezer geestelijke verrukkingen niet het wonderbaarste schijnsel dat de scheppende kunstenaar van zijn ziel kan uitwerpen naar de buiten waereld? Is hierin niet al zijn weemoed, al zijn bevend en hunkerend geluk, al zijn nachtelijk droomen ? Hij heeft met het cultuur-historisch begrip niets meer te maken. Hier is de donkere of lichtende drang van het waereldwezen zelf, de scheppende wil die zich in hem openbaart. Hebben de aangezichten der Joden op de Rembrandt-schilderijen, in den goud-donkeren of lichten mist van diens gloed, vaak echte Jodenbreestraat-typen, scheppend beschouwd niet een veel hooger werkehjkheid dan de z.g. historische afbeeldingen of archaeologisch-gereconstrueerde nabootsingen, waarin slechts het doode begrip der uitwendige juistheid geëerd wordt? Laat dan een deel van het z.g. historische blijken te zijn, verbeeldings-werkelijkheid, „kunstenaars-phantasie", waarin vaak gezondigd is tegen het streng-historisch verband der dingen, toch zal later altijd weer de zieners-werkelijkheid van den schepper als de hoogste innerlijke realiteit, ook in historischen zin, moeten worden aanvaard. Zelfs een historisch materialist als Kautsky verklaart: „Für die Erkenntnis ihrer Zeit sind dichterische Schöpfungen oft weit wichtiger als die getreuesten geschichdichen Darstellungen. Denn diese teilen blosz das Persönliche, Auffallende, Ungewöhnliche mit, das historisch am wenigsten nachhaltige Wirkung hat. Jene dagegen gewahren uns einen Einblick in das alltagliche Leben und Treiben der Massen, das ununterbrochen und dauernd wirkt 372 HET LAND VAN ZARATHUSTRA und die Gesellschaft am dauerndsten beëinfluszt, was aber der Historiker nicht verzeichnet, weil es ihm allbekann t und selbstverstandlich erscheint. Darum haben wir rum Beispiel in den Romanen Balzacs eine der wichtigs ten Geschich t squellen über das gesellschaftliche Leben Frankreichs in den ersten Jahrzehnten des neunzehnten Jahrhunderts." (Der Ursprung des Christentums, door Karl Kautsky, p. 24—25). We zien het bovendien aan alle mythologieën van oude volkeren. Is er ooit ter waereld een verbeeldingsspel grootscher en dieper geweest, dan deze gezamenlijke poëmen der menschheid. dichtend in de edelste onbewustheid? Is er ooit een wérkelijke Zeus onder de Hellenen rondgegaan en heeft er ooit een werkelijke Apollo-harp geklonken onder de hemelen van Attica? Is er ooit een werkelijke Achilleus verschenen op de slagvelden der Grieken? Deze goddelijke en half-goddelijke schepselen, die zich dompelen in het mythische zilverlicht dat er uitschijnt tusschen aarde en luchten, zijn toch niets anders dan symbolen van heroïeke menschelijkheden. Zij waren louter geest en phantasie, dramatische botsingen tusschen gemoedsgesteldheden, blinkende of duistere overpeinzingen naar het Absolute toe; allegorieën en karakteristieken van het onpersoonlijk-persoonlijke heelal. Ze leefden in damp en mist, in het blindstralende zonnevuur, in het ondoortastbaarstenachtzwart of in de meest aetherische licht-mysteriën. En nimmer toch wierd er vaster en reëeler gestalte geschonken dan aan déze schepselen, van het Onzienüjke uit geschapen, die een oneindig veel hoogere oplossing gevonden hebben in de synthese van het eeuwig veranderüjke-onveranderüjke. Prof. Rauwenhoff, de godsdienst-wijsgeer vooral, heeft de ontzachlijke beteekenis van dichtende verbeelding en scheppende phantasie, goed beseft. Vgl. zijn hoofdstuk: De geloofsvooretelling als gewrocht der dichtende verbeelding, pag. 611. Eerste gedeelte: Hef Stelsel, van zijn Wijsbegeerte van den Godsdienst. Ook Groenewegen verklaart, dat de phantasie bron kan zijn van „de hoogste waarheden." BOEK DER TOELICHTINGEN 373 Het is ook in dit werk en in al de volgende deelen mijn innig verlangen, te kunnen laten blijken hoezeer de mythologie bij alle oude volkeren is geweest, een onmiddellijk brok van hun eigen innerlijk bestaan, een godsdienstige realiteit en geen enkel dichterlijke voorstelling van buitenaf opgenomen. Shelley zegt zoo prachtig, dat „poetry is connate with the origin of man" (Defense of poetry, p. 2). Zoo is de mensch, ook in de Oudheid, niet als de harp die alleen een melodie voortbrengt, maar een wezen dat op maat en beweging, door zang en stem van het waargenomene, de cosmische verbinding zoekt tusschen zijn innerlijk en dat wat rond hem voorvalt. De oude Babyloniërs en Assyriërs, zoo goed als de Arameërs, Elamieten en Sumeriërs, leefden in de spheer hunner mythologieën. Voor hen waren de figuren geen scheppingen van het menschelijk brein, maar zoo als voor den geloovigen Christen van heden en vroeger, gebeurtenissen en personen uit den Bijbel, heilig en wonder-waar. Ook wij moeten uit de antropomorphische gestalten der uitwendige beeltenissen weer tot de religieuze kern ingaan, die ook hun een eeuwige vreugde en schoonheid was. Anti is voor den ouden Assyriër en Babyloniër een geestelijke werkelijkheid, zoo goed als Bel, zoo goed als Marduk, Isthar, Sin, Hadad, Raman en Nabu. Voor den ouden Aegyptenaar lééfden zelfs zeer hevig, tot op den Saïtischen en Helleenschen tijd, Ra, Seth, Min, Osiris en Isis, Horus en Turn, Thoth en Hathor. Voor den Helleen lééfden, ondanks critische aanrandingen van groote geesten vóór, ten tijde en na Socrates (ook op den spot en de critiek van Euripides tegen de goden kom ik later terug), de Olympiërs, zelfs nog aandoenlijk en naïef in een man als Herodotus. Zij leefden in de Orphische mystiek, in de philosophie, in de wiskunst en in de heerlijkste dichtkunst. Zoo ook bij de Hindoe's en bij de Chineezen. Geen enkel geschiedschrijver is bovendien in staat een objectief relaas van het waereldgebeuren te geven, omdat alle waereldgebeuren doorlééfd wordt. De oude oostersche geschiedbeschrijving is tenslotte even subjectief als de wes- 374 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tersche, omdat de menschheid en haar lotgevallen door den brozen geest van den mensch zelf worden aanschouwd. Vergelijk eens de voorstellingen, die door verschillende geschiedschrijvers van een en denzelfden persoon, van een en hetzelfde gebeuren, van een en denzelfden toestand worden gegeven. De Oudheid in haar geheel wordt slechts door gissingen geraakt. Telkens moeten wij onze opvatting omtrent oude geschiedenis herzien. Prof. Obbink verklaart in De beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld, dat, al omvat onze historie-kennis een paar duizend jaar meer dan vroeger, in verband met den oud-oosterschen godsdienst en de cultuur, deze toch nog op zeer wankelen bodem staat. „Historisch," meent hij, „kunnen wij niet verder terug, en het is zeer de vraag of het ooit gelukken zal, door te dringen naar de achter deze beschaving liggende cultuur." (pag. 7). Hij doelt hier ook op het „Sumerisch" vraagstuk, een der moeilijkste problemen op dit terrein. Ook Eduard Meyer, over de oudste cultuur van de Semieten schrijvende, verklaart : „Die archeologische Erforschung Syriens und Palaestinas steht noch in den ersten Anfangen" (Geschichte des Attertams, Erster Band, Zwei te Half te, p. 432). Een kunstenaar die het dan ook alleen van het wetenschappelijke moet hebben, zal spoedig verouderd zijn. De scheppende kunstenaar echter, kent geen beperking, al blijft hij met zijn kennis van de Oudheid binnen de historische grenzen. Hij gebruikt de stof in het onvergankelijke. Hij gebruikt de motieven der menschelijke hartstochten: de geestdrift, de liefde, den haat. Hij gebruikt de aandoeningen en verwerkt de geestelijke gesteldheden die naar hun grondvorm in alle tijdperken van de menschheidsbeschaving hebben bestaan. Als de voortreffelijke Eduard Meyer schrijft: „Wie vorsichtig man in der Annahme von geschichtlichen Zusammenhangen sein musz, haben frühere Gleichungen zwischen den Pyramiden und den babylonischen Tempel-türmen gezeigt..." (Gesch. d. Alt., Erster Band, Zweite Halfte, p. 117), dan is deze uitspraak van den grooten BOEK DER TOELICHTINGEN 375 geleerde ook voor den scheppenden kunstenaar die de Oudheid uitbeeldt, van niet geringe beteekenis. En toch zal bijeen verwaarloozing hiervan, de uitbeelder van het verleden, het wezen van pyramiden en Babylonische tempel-torens, in hun bouwkunstige verschillen ook zónder archaeologische kennis doen uitkomen, omdat hij kunstenaar is. De moderne epicus of romanschrijver over de Oudheid kan altijd lichtelijk glimlachen als hij bij Goethe leest: „Nun wird an Egmont bald gearbeitet werden, sobald ich nur erst eine rechte Bresche in die römische Geschichte gearbeitet habe. Zwei Bücher des Livius liegen hint er mir, zur Abwechslung les ich den Plutarch." (Goethes Briefe, an Herder, Zweiter Band (1780—1788) p. 271). Wij kunnen helaas Plutarchus niet bij wijze van afwisseling lezen. Ook onze archaeologische en historische taak is oneindig veel malen verzwaard. Hij die het zeer ernstig meent met zijn arbeid, zal b.v. bij de beschrijving van het landschap in de Oudheid, de gansche fauna, flora en de levende-dierenwaereld bestudeeren. Ook Flaubert jammert: „Mon roman carthaginois m'a entratné et m'entraïne encore dans tant de divagations et de recherches (j'ai bien avalé depuis le 1 er février une ginquantaine de volumes) que je ne sais souvent oü donner de la tête." (Corresponcfance, dl. III, p. 240). En ook verder op pagina 253, verhaalt hij van zijn ploeteren, drie jaar lang, Jé Cicero-latijn, hij „die zelfs zijn Fransch niet eens goed verstond", slechts om dieper naar zijn gegevens te kunnen graven. En hoe jammert hij: „Je deviens savant et triste! Oui, je mène une sacrée existence et j'étais né avec tant d'appétits 1 Mais la sacrée littérature me les a tous rentrés au ventre." Hoeveel zwaarder nog zou Flaubert's studie-arbeid geworden zijn, als hij indertijd had toegegeven aan zijn droom: „Eh bien! sais-tu ce que je rêve, maintenant? Une histoire de Cambyse. Mais je rejette ce rêve-lè, je suis trop vieux et puis!" (Correspondance, dl. III, p. 288). Over Cambyses en zijn tijd kan ik nu uit eigen ervaringen een weinig meespreken, al heb ik dan niet Cambyses, maar vooral Darius en Xerxes als uitgangspunt genomen. Voor precies dezelfde onbegrijpelijke moeilijkheden 376 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heb ik gestaan, en ronduit gezegd voor nog veel zwaardere, omdat Flaubert zich heeft beperkt tot Carthago en ik eigenlijk de geheele Voor- en West-Aziatische samenleving, Babel, Klein-Azië, Assyrië, Syrië, Phoenicië, Indië, Aegypte, Palaestina en Hellas, met cultuur, godsdienst en mystiek er in betrok. Geen der moderne romanschrijvers noch intelligente lezers uit den tegenwoordigen tijd kunnen zich een voldoende voorstelling vormen van de, zonder eenige overdrijving ontzachlijke hoeveelheid lectuur, die in algemeene en bizondere opzichten moet worden doorwerkt en bestudeerd, op allerlei gebieden, om tot een zekere plastiek en een scheppings-mogelijkheid te geraken. Want al wat het innerlijke leven raakt van menschen en gebeuren moet geheel uit de voorstelling en phantasie van den schrijver opbloeyen, maar al wat den historischen gang van het uiterlijke leven treft, de verschijningsvorm waaronder de dingen zich openbaren, die kan onmogelijk worden gephantaseerd. Deze moet eerst grondig geweten en dan herschapen worden. De looze liefhebber voelt zijn geduld afbrokkelen onder de gestolde feitenkennis, de rasschepper houdt vol, zelfs bij de meest dorre bronnenstudie, ter doel-bereiking, omdat hij overwint, tenslotte de weerstrevende stof buigt en kneedt naar zijn wil; tenslotte ervaart dat zijn Aandacht alles in het licht brengt van zijn scheppende vreugde. Geen enkele werker bovendien kan in de Oudheid de vertakking van een Achaemeniden-geslacht uitdenken noch vermag hij de ethnologische, ethnographische en alle landschappelijke bizonder heden erbij te verzinnen. Zijn werk heeft, zoo goed als bij den modernen epicus, die de stof van het tegenwoordige uit behandelt, de onmiddellijke aanraking met hetzintuigelijke noodig. Bij de grootste intuïtie toch, moet de man die de Oudheid in beeld brengt als tragedie, als roman, als epos, bestudeeren de bouwkunst van het tijdvak dat hij beschrijft en van wat daaraan voorafging, en niet bij één volk, maar bij verschillende volkeren; de krijgskunst, de philosophie, de letterkunde, de kunst in het algemeen, schilder-, beeldhouw-, derkunst, magie, mystiek, de heele cultuur- en maatschappij-geschiedenis, het BOEK DER TOELICHTINGEN 377 karakter der godsdienst-leeren, de beschavings-geschiedenis, de geschiedenis der oorlogen, de mythologie, de rhetorika, de wetenschap en de algemeene geschiedbeschrijving. Thucydides is hem even welkom als Herodotus, Xenophon zoo goed als Hecataeüs. Hij moet de wegen bestudeeren van de oude diplomatie en de oude veldheerkunst. De kennis der kleedij uit alle tijdperken is hem om beurten een marteling en een wellust. Want op zekere oogenblikken is de kennis van de Vendidad, van de Yasht, van de Zend-Avestaïsche leer in haar meest verborgen, diepe, mystische beteekenis, voor zoover de schepper deze zelf door zijn eigen visioenair vermogen vermag te doorleven als geestelijke realiteit, voor hem niet belangrijker dan de kennis van het alledagleven in de Oudheid, van de wijze waarop de akkers wierden bevrucht, canalen doorgegraven en rivieren bevaren, de gouden tarwe wierd gemaayd en gëoogst; bruggen wierden geslagen en vestinggrachten gedolven. En toch kan hij slechts een uiterst luttel deel van zijn kennis toepassen. Voor het gebruik van een kleine gebeurtenis moet hij soms zeer ingewikkelde en uitgebreide werken lezen om den technischen samenhang te behouden. En toch moet dat alles zich oplossen: de bestudeering van woningen en bedrijven, huwelijk en opvoeding; levenswijze en staatsvormen, goden- en eeredienst, mystiek en mysteriën; bouwkunst en muziek, epos en tooneel, taal en wijsbegeerte; kennis van tempels, priesterleven en feesten,... in dit ééne grootereen kunstwerk van hartstochtelijken, hevigen ernst, een boek van brandende menschenliefde, een boek van prophetische bewogenheid en openbaringen, een boek van het Oosten, een boek van de „ondoorgrondelijkheid der menschenziel", een boek van heiligheid en een boek van afschuw. Bij den modernen roman, schreef ik eens, waarin de schrijver een brok van ons dagelijksch leven uitbeeldt, kan men wél spreken van een min of meer gelukt kunstwerk, wijl zonder inmenging van historische studie en voorbereide phantasie, een realiteit geraakt wordt met de zintuigen, den geest, de ziel, die hoe persoonlijk ook weergegeven, de projectie blijft van 378 HET LAND VAN ZARATHUSTRA algemeen waarneembare werkelijkheid. Bij den modernen roman blijven wij in een gevoelsspheer die controleerbaar is Voor ieder fijn-mentaal mensch, ook al blijkt hij geen scheppend kunstenaar. Maar in een roman, die ontstaat uit buitengewone voorstudie en vergelijking van bronnen, zijn bij den opbouw van het werk dadelijk een groep andere krachten werkzaam, welke onmiddellijk in de conceptie, de groepeering der tafereelen, in de psychologie en in de tragiek zich openbaren. Hier zijn n.1. feiten ter bewerking gekozen, op verschillende wijze reeds voorgesteld, min of meer gedragen door verbeelding en dramatische tendens. En zelfs de geschiedkundige boeken beschrijven en trachten door te dringen in het diepste wezen der volkeren-instincten en massa-hartstochten, in den diepsten drang der innerlijke gedachten-actie. Om daar bovenuit te komen en niet bloot na te volgen of slap en voos te compileeren, moet de intuïtie losschieten. Zijmoet uit al die bekende beschouwingen, studies en nagespeurde vergelijkingen, bepaalde feiten en groepen van feiten in het licht van een levende realiteit heffen, willen dat historische tijdperken die menschenmassa voor onze oogen plastische werkelijkheid verkrijgen. Hier komt het groote. en tegelijk kenmerkende verschil uit, in den arbeid van den historischen en den modernen romanschrijver. De moderne romanschrijver doorleeft de realiteit met ziel en temperament, door waarneming en studie, maar neemt toch altijd in zich óp de realiteit die hij-zélf ziet', die in licht en gloed ademt en leeft voor zijn oogen, waarin de tragiek en de humor, als bepaalde manifestaties van bestaansbotsingen, hem inspireeren tot satire- of emotie-uitzegging. De dingen leven zich dus vóór zijn begeerig-ziende oogen uit 1 Bij de ómschepping van dit geziene tot kunst, laat hij wel dikwijls alleen zijn verbeelding en intuïtie het groote, stille werk bouwen, maar toch altijd is er een organisch verband tusschen zijn schepping en de doorleefde werkelijkheid, hoe zijn compositie-zin ook de stof naar eigen drang reconstrueert en dooreenwerkt. De historische romanschrijver mist zulk een concreet-doorleefde realiteit. Die heeft telkens en telkens zich BOEK DER TOELICHTINGEN 379 weer te verdiepen in de feiten en documenten zonder reëel lichaam; die heeft bizondere verstandswerkingen te ondergaan en in zijn voorstudie zijn brein zoo te bedrapeeren met gedachten, niet ontsproten uit eigen voorstelling en verbeelding, dat hij telkens in angst zich afvraagt: is dat wel zoo? luist wijl de historische romanschrijver nooit een concreet realiteits-beeld van zijn waereld kan te zien krijgen en alles moet worden overgelaten aan de scheppende phantasie. die toch telkens gebonden wordt aan en in vlucht belemmerd dóór de verzamelde documenten, ontstaat er een vooral psychisch zeer merkwaardige wisselwerking tusschen herinnering van het gelezene en na-schepping van het in eigen verbeelding visioenair opgeroepenel Uit het gelezene begint pas zijn realiteit, die, hoe ook, al dadelijk wordt een voorgestelde, en niet als bij den modernen romanschrijver, een uit levende gebeurtenissen geziene realiteit. Vooral de tijdsspheer is weg, opgelost in gevolgde eeuwkringen. Soms kan hij van sculptuur of schilderkunst een meer dadelijke realiteit ontwaren. Maar ook deze realiteit is beperkt tot de subjectiviteit van den kunstenaar die ze lang geleden schiep. Hij moet, telkens opnieuw, doordringen als schrijver in een natuurleven dat hem gansch en al vreemd is, in toestanden, energieën, volks-psychologie, sentimenten en aandoeningen, welke hij niet kan toetsen aan ons modern voelen en denken. En juist wijl de concretie ontbreekt, moét hij bij iederen stap door het duister der tijden heen, gluren naar het schrale licht dat uit de studiebronnen opstr aalt. Als hij een ziel uitdien tijd wil doen mijmeren, dan mag in die mijmering wel het algemeen-menschelijke van lieven en lijden, smart en vreugde, hem een richtsnoer zijn, de gang der aandoeningen wordt beheerscht door tijdgebeuren, door een vezelfijne psychische verbinding met alles watroen bestond. En toch heeft hij hier weinig aan den wetenschappelijken geschiedschrijver. In zijn redevoering: Israëlietische historiographie, spreekt prof. Valeton Jr. over de geschiedbeschrijving der Oudheid in het algemeen. „Al wil ik niet eens spreken van tendentieuse voorstelling der Geschiedenis, van een meer of 380 HET LAND VAN ZARATHUSTRA minder opzettelijk, met meer of minder bewustheid vervormen en verwringen der feiten, hoe onzuiver is niet de spiegel, waarin zich de wereld rondom ons, het verband der dingen weerkaatst, door vooroordeel en dwaling bevlekt, door aangeboren neigingen en aangeleerde begrippen beneveld, door eenzijdigheid en natuurlijke beperktheid uit den aard der zaak onvolmaakt. Slechts een zeer klein gedeelte der groote wereld wordt door dezen spiegel weerkaatst, en ook dat nog gebrekkig. Verschillende menschen zien de dingen verschillend; wie van hen heeft gelijk? en bij dat alles blijft, niettegenstaande het grondigst onderzoek, de geschiedschrijver tenslotte aan de oppervlakte der dingen gebonden, en blijven de fijnste roerselen der gebeurtenissen voor hem in geheimzinnig duister gehold." (Jaarboek der Rijks-universiteit te Utrecht, 1882-1883, p. 66). Valeton wijst o.a. op de eigenaardigheid der oostersche geschiedschrijving, ook in onze Bijbelsche geschiedboeken in hooge mate te voorschijn tredend. Een modern historicus, die met behulp van oudere gegevens geschiedenis schrijft, tracht den inhoud van deze berichten en gegevens meester te worden en schrijft een geheel nieuw werk. De methode der oostersche geschiedschrijving is zoo niet. Hierin wordt telkens, bron na bron, eenvoudig weg bron na bron in zijn geheelovergenomen. Er bestaat dus geen eigen objectieve voorstelling, er is geen nauwkeurig ziften van de overgeleverde stof, geen critische bronnenbewerking en het karakter der strenge historie ontbreekt. Daar tegenover staat Israël, dat ook naar de meening van prof. Valeton, geschiedbeschrijvende stukken heeft geleverd welke in historiographisch opzicht voor niets ter waereld behoeven onder te doen en waarvan de staatkundige beteekenis niet alleen voor Israël, maar ook voor geheel het Oosten van groote waarde blijkt; Israël, dat door zijn beeldende vertelmacht de dingen zoo in onze dadelijke nabijheid weet te brengen, dat we ons als midden in het leven bevinden. Israël heeft boven alle volkeren der Oudheid uit, iets geleverd ia zijn geschiedbeschrijving, dat naar een waereldgeschiedenis zweemt. Juist deze objectieve voorstelling en BOEK DER TOELICHTINGEN 381 deze poging om tot een waereld-geschiedenis te geraken, door Valeton zoo zuiver gekenschetst, is een intregiteit die ons buitengewoon boeyt en die ook mij in mijn beelding de z.g. tegenstelling tusschen zinlijke en bovenzinlijke uiting heeft doen opheffen. In de volgende paragraphen van mijn „Boek der Toelichtingen" hoop ik dit telkens met kleine of grootere feiten te bewijzen. Mij is het hoofdzaak nu te doen uitkomen, dat ieder geschiedschrijver min of meer tendentieus is. Daarom zift de kunstenaar zelf in zijn stof. We moeten meer rekening houden met het feit, dat oók geschiedbeschrijving, ondanks alle feitelijkheid, concreetheid en materialiteit van gebeuren, door den menschelijken geest wordt voortgebracht en dat deze de waereld nooit consent kan omvatten. Daarom zal een kunstenaar, een herscheppervan geschiedkundige tijdperken, op deideeënwaereld nog meer ingaan dan op de concrete en zienlijke gegevens en materialiteiten. Hij zal vooral ingaan op de bron van alles, op de natuur der dingen, den drang naar het bovenzinlijke, den godsdienst. „Van de ideeën-wereld is de machtigste, dié uit den godsdienst" (zie prof. Max Lenz in Velthagen und Klasing's Monatshefte). Dozy, Kern, Kuenen van ons land, beweren hetzelfde. En toch beseffen zij, en mét hen de scheppende kunstenaars van historische tijdperken, dat de wetenschappelijke beschouwing der geschiedenis, voor de onderzoeking van het cultuurleven der oude volkeren, onmisbaar is. Prof. C. van Gelderen zegt wel, in verband met de Heilige Schrift; dat al schijnt het licht der waereld historisch veel helderder dan een menschenleeftijd geleden, het toch nog altijd een zeer beperkt licht blijkt. Ook hij verklaart dat het licht van heden het licht van een voorbijsnellenden dag is. Het is niet hét licht. Het licht van het historisch onderzoek zal misschien nimmer vallen op het eeuwige, dat met de wisselende resultaten van het historisch-critisch onderzoek, innerlijk, weinig of niets heeft uit te staan. Raadpleeg de vastgekabeld-traditioneelegeschiedbeschouwerstotde meest-moderne historiehervormers, en ge ervaart dat ook bij hen alles draayt om dit 382 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ééne speelsche hoofdfeit: moet et scheiding van en tegenstelling tusschen de zinlijke en bovenzinlijke waereld bij het historisch-critisch onderzoek? Deze oorspronkelijkesplitsingsdrang gaat vooraf aan de historische vorming van den menschelijken geest en heeft zelfs Nietzsche er toe gebracht, het plastische verstandsvermogen en de plastische kracht van mensch, volk en cultuur, te toetsen aan het verleden en de ten gronde richtende macht der geschiedenis, die niet in staat blijkt voor ons levend gevoel zich óm te scheppen tot een heden en die hem bracht tot de schijn-paradoxe in zijn Unzeitgemasze Betrachtingen (Nietzsche's Werke, Band II). Is Hammurabi, vragen wij ons af, en zijn wetboek, bijna tweeduizend jaar v. Chr„ naar aard en inner lijken samenhang der woorden te verstaan zonder of mét historische textcritiek? Zijn de, in 1887 gevonden Staats-archieven van Tell-el-Amarna, documenten uit de XVe eeuw v, Chr., niet voor iederen „objectieven" historicus een flonkerende openbaring geweest en al wat daaromheen ontdekt is, op literarisch en cultuur-historisch gebied? Neemt kennis van den prachtigen, doordringenden arbeid van geleerden als Rawlinson, Champolion, Auston Layard, Franz Cumont, de Rougé, Oldenberg, Darmesteter, Maspéro,Eduard Meyer, Nöldeke, Justi; van Geiger en West, Spiegel en Jackson; van Dieulafoy, Perrot et Chipiez, Geldner, Haug en zooveel meer nog op wie ik later in mijn „Boek der Toelichtingen'' uitvoerig zal terugkomen. Een onmetelijke waereld van kennis en onderzoek, vergelijkende studie op het gebied van wetenschap, kunst, literatuur, godsdienst, wijsbegeerte, mythenleer, linguïstiek, biologie en anthropologie opent zich voor ons. Doch daarnaast, vaak er tartend tegenover, een waereld van mystiek en literatuur, esoterisch en ethisch, welke ook haar anthropologie en haar psychologie bezit en slechts begrijpelijk wordt voor den ingewijde of voor hen die den raadselachtigen oorsprong juist van de zichtbare verschijnselen en de donkere stilte der onzienlijke dingen daar achter, verlangen te naderen. In verschrikkelijk veel verwarrende phantasie wordt en wierd er omgesprongen met de occulte en mystieke BOEK DER TOELICHTINGEN 383 literatuur. Doch bij de besten ontwaart ge onmiddellijk een godsverlangen, iets dat niet naar het troebele licht van het veranderlijke en bewegelijke toeschiet, doch naar het loutere, naar dat van het eeuwige, onwisselbare, hetwelk westersche oudheidkunde en westersche historie niet genaken. Voor het oogenblik wensch ik slechts een uit honderd voorbeelden aan te halen. Plaats b.v. een werk van Friedrich Delitzsch tegenover een werk van Martin Buber, in het verstaan en verklaren van den geest Israëls. De eerste, een Assyrioloog van ontzachlijke bekwaamheid, een grammaticaal-critisch onderzoeker en speurder van de oudste literatuur, toch in hoogsten graad scherp-verstandelijk, met hier en daar een romantisch-theologischen trek; de tweede, een geboren mysticus, die de poëzie uit de scholastiek redde, een lichtgever en doorgronder van oerwetten; de eerste, een reconstrueerend intellect, dat de gevoelshuiveringen loochent; de tweede, een transcendentale schouwer van het geestelijke leven, een diepe zielsontroerde, een mysticus, wiens menschelijkheid en verstand snakken naar het sacrament van wijsheid en geloof. In dit werk en in al zijn vervolgdeelen, geef ik vooral de vereeniging van de geestelijke en zinnelijke geschiedenis der waereld en verlang ik te doen gevoelen, dat de zintuigelijke waarneming en het zintuigelijk onderzoek eerst hun diepste waarde ontleenen aan de geestelijke beteekenis welke men het leven toekent. Doch ook andersom, dat de geestelijke waarneming en het geestelijk onderzoek door de menschen niet kunnen worden verstaan, wanneer de zinnen waereld ze niet in eerste vormen openbaart. Ik heb deze eeuwige wisselwerking van het zinlijke en het geestelijke, van het reëele en ideale, van het emotieve en redelijke in alle tijden, door alle levensuitingen, bij alle volkeren en onder alle gebeurtenissen, in volle onbewustheid zien samentreden. En zelfs in de Gnosis, in de diepst-mystieke boeken der Aegyptenaren en Orphische Hellenen, en in de esoterische boeken van Perzen en Indiërs. Op dien grond juist heb ik de Gewijde en Ongewijde Geschiedenis en hare figuren dooreengemengeld, al naar de dramatische en 384 HET LAND VAN ZARATHUSTRA epische motieven dit voor de vrije schepping noodig maakten. Zoo geef ik b.v. in dit deel. den propheet Daniël gelijk de Gewijde Geschiedenis hem voorstelt, en niet zooals de exegetische critiek hem ons doet zien. Ook waar ik in mijn geheel vrije verdichting bij den opbouw van een karakter als Cyrus. het psychologisch zuiverder vond zijn innerlijke daden aan de Gewijde Geschiedenis te toetsen, daar geef ik deze voorkeur vrijmoedig, zonder toch de beteekenis der historische persoonlijkheid te verwaarloozen. Daniël's Bijbel-figuur bezit een groote geestelijke schoonheid. Nog elders schrijf ik over dezen propheet in dit „Boek der Toelichtingen", in verband met de moderne Bijbel-critiek. Er is ook beweerd: waereld-geschiedenis over eeuwen of over een afgeperkt jaren-aantal, blijft altijd een verhaal van stoffelijke feiten, die in een bepaalden tijd en op een bepaalde plaats zijn voorgevallen. Deze beschouwingen zijn empirisch en westersch. Er is ook beweerd, dat onder de historische personen van de waereld-geschiedenis, de groote godsdienststichters in de eerste rij staan. Zij zijn de eigenlijke scheppers van meeningen en daden, de eigenlijke hervormers van maatschappij en leven. De religieuze verrukking brengt een leer en de leer woelt zich door alle vormen van geestelijk en materieel bestaan heen. En zoo is de geschiedenis der menschheid eigenlijk de geschiedenis van geweldige persoonlijkheden. Vooral Carlyle wierd de drager van deze historie-beschouwing. Doch er is ook beweerd, en niet door de minsten, dat een zuivere allegorie, een episch-romantisch of lyrisch kunstwerk, geschapen met het enkele verlangen om de menschheid fundamenteel-zedelijke waarheden te openbaren, een even onverwoestbaren invloed hadden op groey van maatschappij en volksleven als wérkelijke gebeurtenissen* Het laatste beweren zou zeer schoon zijn, maar mist helaas zielkundige realiteit. Feiten hebben een vaak grooteren invloed op den menschelijken geest, dan denkbeelden. En toch geloof ik, dat zonder de denkbeelden, de daden niet ontspringen en dat andersom BOEK DER TOELICHTINGEN 385 geen enkel historisch feit zonder geestelijke werkelijkheid kan bestaan. Een socialist zelfs als Jean Jaurès is in zijn opvatting van de geschiedbeschrijving, een groot ideoloog en dualist. Zijn werkwijze, als geschied vorscher, bazeert hij op het historisch materialisme van Marx en de innerlijke gevoels-mystiek van Michelet. Hij bewondert Marx zeer, maar, denkt de Franschman Jaurès, het valt mij niet in vast te stellen, dat de menschelijke geschiedenis alleen zou zijn geteekend door de economische krachten der maatschappij bloot te leggen. Zeker, de mensch leeft in de menschheid. Het economische leven is ontwijfelbaar de bodem waaruit de menschelijke geschiedenis ontstaat. Maar de geschiedenis heeft ook een moreelen kant. De maatschappij is iets zeer geheimzinnigs eigenlijk, zoo goed als gansch het geheimzinnige heelal. „Sans doute, la lumière, même des étoiles les plus lointaines et les plus étrangères au système humain n'éveille dans l'imagination du poète, que des rêves conformes a la sensibilité générale de son temps et au secret profond de la vie sociale, comme c'est de 1 'humidité cachée de la terre que le rayon de la lune forme le brouillard léger qui flotte sur la prairie." (Histoire socialiste, dl. I: La Constituante, door Jean Jaurès, p. 7). En hoe geweldig deze mystische pantheïst ontroerd wierd door het ondoorgrondelijke en algemeene levensbewegen, wordt hierin bewezen: „Mais quel que soit le rapport de 1'ame humaine, en ses rêves même les plus audacieux ou les plus subtils, avec le même système économique et sodal, elle va au dela du milieu humain, dans 1'immense milieu cosmique. Et le contact de 1'univers fait vibrer en elle des forces mystérieuses et profondes, forces de 1'éternelle vie mourante qui précéda les sociétés humaines et qui les dépassera. Donc autant il serait vain et faux de nier la dépendance de la pensée et du rêve même a 1'égard du système économique et des formes précises de la production, autant il serait puéril et grossier d'expliquer sommairement le mouvement de la pensée humaine par la seule évolution des formes économiques." (Histoire socialiste, dl. I; La Constituante, p. 7). Jaurès schreef onder „la triple inspiration" van Marx, Miche- 25 386 HET LAND VAN ZARATHUSTRA let en Plutarchus. Welk een beminnelijke zelfmisleiding! Ook uiterst merkwaardig om zijn jezuïetische dialektiek en toch zoo fijne ironie, is de brief van Ernest Renan aan M. Adolphe Guéroult, toen deze hem ter verantwoording riep naar aanleiding van de volgende phrase uit zijn werkje: La Chaice d'hébteu au Collége de Ftance: „Les sciences historiques ne différent en rien, par la méthode, des sciences physiques et mathématiques: elles supposent qu'aucun agent surnaturel ne vient troubler la marche de 1'humanité; que cette marche est la résultante immédiate de la liberté qui est dans 1'homme, auquel on puisse attribuer une part appréciable dans la conduite morale, non plus que dans la conduite matérielle de 1'univers." Men ziet in dezen brief, hoe de gladde Renan met de zoete zalving van zijn stem, het barsche geluid van Buckle in zijn: History of Civilization in England, tempert en verzacht. Zie Ernest Renan, Dialogues etfragmentsphilosophiques, p. 244. Zie in dit verband ook zijn brief aan Berthelot, waarin de droomerige aanhef: „lei, au bord de la mer...", p. 153. De nieuwe geschiedbeschrijver Helmolt verlangt alle teleologische opvattingen streng te weren, al erkent hij dat er geen eigenlijke objectieve wijze van historie-schrijven bestaat. Voor hem is de ervaring alles, de bespiegeling weinig of niets. Hij verzet zich tegen Eduard Meyer, Kant, Acton, von Humboldt, die alle wijsbegeerte onderbrengen in geschiedbeschrijving; smokkelaars der gedachten en geen franke vertooners van feiten. Zij allen zijn slachtoffers der teleologie. Ervaring, ervaring I Nagaan, waarom alles geschiedt in de waereld en met welk doel,... het kan nimmer een bespiegelings-taak zijn van den historiograaf. Deze arbeid moet overgelaten worden aan den kunstenaar en den philosoof. Inderdaad, de verinnerlijking en verklaring van de gebeurende dingen, moet overgelaten worden aan den scheppenden kunstenaar. Maar is daarmee de empirie afgescheiden van de bespiegeling? Hoe, geschiedhervormer, stelt gij u dan het wezen der empirie voor ? In laatste instantie zal ook Helmolt blijken, dat Macaulay, Ranke en BOEK DER TOELICHTINGEN 387 Mommsen de historische empirie eveneens opvatten als iets uit de inductieve bespiegeling geboren en dat historische „wetenschap" in engeren zin evenmin bestaat als „absolute" schoonheid. Zeer juist schrijffcprof. J. van Leeuwen over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver: „Zou het nog noodig zijn te betoogen dat die uitdrukking ongerijmd, dat hoogstens een onpartijdig kroniekschrijver denkbaar is, en eigenlijk ook die niet, daar de zintuigen zelf niet onaf hankelijk zijn van stemming en gevoel? Ook op het gebied der letterkunde is onpartijdigheid een droombeeld. Die onpartijdigheid Zou niet veel waard zijn indien zij bestond; maar zij bestaat niet en kan niet bestaan, zelfs daar nietwaar statistische gegevens worden bewerkt." (Museum, 1917, November). Ook prof. Rogge beseft, dat onze waarnemingen eenzijdig en onvolkomen zijn, en dat persoonlijke sympathie en antipathie, staatkundige en godsdienstige partijschap, niet juist in oordeelvellingen behoeven geformuleerd te worden. Omdat deze zich evenzeer in groepeeringen van feiten openbaren. De historicus wil begrijpen, doorgronden en verklaren. Buckle wou de natuuronder-» zoeker-geschiedvorscher zijri. Hij wilde wetten vastleggen als een physicus en hij faalde jammerlijk. Want wie meet de werkingen van de menschelijke natuur, de heimelijke en verborgene, de geweldige, tragische hartstochten, die alle schepselen in beweging brengen, van geslacht tot geslacht? Watwouhiertegen Niebuhr met zijn critische school en L. von Ranke met zijn ideeënleer? Michelet met zijn prachtig fanatisme en Carlyle met zijn brandende visioenen ? Inderdaad, prof. Rogge heeft op pagina 21 van zijn: De wetenschap der geschiedenis en hare methode, een zeer juist woord geplaatst. Hoe gebrekkig onze psychologische kennis ook is, „in ons zelve hebben wij toch den sleutel en de oplossing van menig vraagstuk... Ons verplaatsende in de toestanden van het verleden, verkrijgt dit op deze wijze eerst beteekenis en leven." Want, en dit is prof. Rogge's conclusie, bij alle verschil van ras en taal, zeden en gewoonten, de menschelijke natuur blijft overal zichzelve gelijk. 388 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hoe liefelijk-metaphorisch spreekt prof. Blok over den heroëndienst van Carlyle en van den „nestor"-geschiedvorscher, Leopold von Ranke, en hoe ongenieërig bekijkt hij Buckle als het genie met het beperkte gezichtsveld* en hoe bekrompen het Fransche genie Taine, al is de bewering dat Taine de historische documenten niet gebruikte om te verhalen doch om te bewijzen, wel juist. Vgl. p. 13. Het doel van de beoefening der geschiedenis, door P. J. Blok. Vgl. ook over Buckle, De wetenschap der historie, van prof. F. J. L. Kramer, p. 6 en vooral p.9.HierwierdBuckle niet misverstaan en toch ook niet begrepen. Zie de geheele „General introduction" in Buckle's Hi'storg of Civilization in England. VgL vooral p. 7: „It is not, therefore, surprising that the study of the movements of Man should be still in its infancy, as compared with the advanced state of the study of the movements of Nature." Vgl. ook Buckle's woord over Berkeley, p. 166, noot 21, van het hoofdstuk: Method employed by metaphysidans, History vol. 1. Ook Buckle bepaalde zelfs de waarde en de grenzen der epigraphiek. Waarom haalde prof. U. Ph. Boissevain in zfln: De waarde der epigraphiek voor de oude geschiedenis, wd Mommsen en niet Buckle aan, p. 28? En hoe bont van dwaasheid wordt het gehed-verouderde oorded van prof. P. L.- Muller, die een graf, een onderwerp van volkenkunde en een grafschrift alleen een van geschiedenis noemde, p. 18: Het rechtmatig gebied der geschiedschrijvers. Een schijn-dialektische onderschddmg; omdat volkenkunde in een bepaald verband, net zoo zuiver tot de geschiedenis behoort als de geschiedenis zelf; slechts in zonderlingheid overtroffen door zijn andere bewering, als zou bij een westersch volk eerst het geschiedenis-begrip zijn geboren. Aanvankelijk was ik van plan reeds in dit boek iets in het midden te brengen over de zeer belangwekkende redevoeringvan prof. H. Bolkestein: Her dubbelkarakter der oude geschiedenis, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Rijks-universitdt te Utrecht, en tevens over zijn niet minder belangwekkend Rapport, ver- BOEK DER TOELICHTINGEN 389 schenen in De klassieke Oudheid in het gymnasiaal ondet~ wijs, over Oude geschiedenis. Vooral in het eerste geschrift, waarin hij Pöhlmann bestrijdt, lijkt hij mij het sterkst en het oorspronkelijkst, en waar hij wijst op de kennis en het inzicht in de antieke economie, onmisbaar voor den beoefenaar der oude geschiedenis. Het Rapport en de Redevoering echter, zal ik nader kunnen behandelen, in het deel van mijn werk, waarin ik Oud-Hellas, althans Hellas van Themistocles, beschrijf. Want de oude oostersche geschiedenis laat Bolkestein vrijwel onaangeroerd. Over Hegel's geschiedbeschouwing en Marx als grondlegger eener nieuwe sociologie en historie-opvatting, schrijf ik in de volgende Boeken der Toelichtingen. GESCHIEDBESCHRIJVING IN VERBAND MET OUD-ISRAËL Vaak vroeg ik mij af: zou het wezenlijk waarde hebben, de oude samenlevingen en haar economische verhoudingen met de historisch-materialistische methode in een kunstwerk te beelden, onder een volkomen negatie van alle gewijde bronnen, wier geschiedkundigheid wankel staat? Zou het mogelijk zijn, het geestelijk, maatschappelijk en zedelijk leven van groote oude tijden niet meer te geven met de schoone verdichtselen van de scheppende phantasie en ook niet met de menschelijkheid die uit de Gewijde Historie in een soort van hoogere gevoelsheiliging doorbreekt, doch met de nijpende nuchterheid van den econoom en den wetenschappelijk-geschiedkundige? Men wil behandelen, de algeheele beschaving der Oudheid, vooral van de oostersche volkeren, maar de cultuur zelve verklaren uit de sociale en economische geschiedenis, zoo goed als godsdienst, wijsbegeerte en kunst, wetenschapen mystiek. Men kan als geschiedkundige en als kunstenaar de antieke beschaving beschouwen. De kunstenaar kan boven- 390 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dien beelden en verklaren tegelijk. In het oude Oosten zal hij de samenleving sociaal-economisch ontleden, en al dadelijk stuit hij op den godsdienst en de duizenderlei ideologieën die hem omringen. Hij kan ze in hun hooge visioenaire vlucht terugbrengen naar de aarde, alle behoefte naar transcendentale bespiegelingen en godsvereeringen herleiden tot uitingen van individualistische lyriek, door het toepassen van eenige historisch-materialistische formulen. Hij kan het geheele onsterfelijkheidsgevoel als dé groote ideologie terugvoeren naar den socialen nooddrang der ziel dat economisch even goed zijn worteling heeft in de physieke zelfzucht der menschen als het grofste zinsgenot. Hij kan het onsterfelijkheidsgevoel bij de oude Ariërs, bij de oude Iraniër*, bij de oude Aegyptenaren, Summeriërs en Akkadiërs en bij de oude Hebreeuwers, kristalklaar doorzien als historisch materialist, wanneer hij slechts iedere geestelijke uiting van leven beschouwt als een product van maatschappelijke verhoudingen, natuurlijk in fijne samengesteldheden en psychische complicaties soms onnaspeurbaar, vooral door het dubbel-karak ter der geestelijke verschijnselen. Want deze uitingen vertoonen zich als louter intellect, als louter gevoel, als louter verbeelding en als louter geestelijken drang, en ze zijn even stoffelijk als de maatschappelijk zichtbare, z.g. stoffelijke werkingen der dingen. Hoe prachtig is het begrip engel te verklaren, het begrip hemelsche geest, het begrip God, en hoe verrukkelijk zijn toch de historisch-materialistische formulen. Godsdienst in de Oudheid, kunst in de Oudheid, wie Waagde hun goddelijk gelaat ooit in de nabijheid te brengen van de ontwikkeling der techniek en economie? Wie waagde er vroeger te spreken, niet slechts van Bijbelsche vervalschingen, maar ook van sociale tendenzen die deze vervalschingen met bewustheid schiepen; gansch iets anders dus dan vrijzinnige theologie en vernietigende critiek op het evangelie? Hoe verkeerd alles. Want hij die thans, over de menschelijke beschavings-geschiedenis schrijvende, vergeet in rekening te brengen, de productie-verhoudingen, de maatschappij bezien in haar boven- en onderbouw, den stand der BOEK DER TOELICHTINGEN 391 techniek en alle verwaarloosde uitingen van sociaal-economisch leven, die vroeger om hunne stoffelijkheid en hunnen materieelen verschijningsvorm wierden geminacht, die loopt reeds alle kans, nog „verouderde opvattingen" te steunen. Krijgen wij niet nu reeds de heerlijke en vrijmoedig-beminlijke, strenge professoren-keur met rationalistische uitspraken als deze..." is het van groot belang er op te wijzen, dat het Oosten de wetenschap, althans in den hoogeren zin genomen, in het geheel niet gekend heeft." Voila, duivel van Mollnar, het mysterie is onthuld! Prof. Bolkestein zegt het, en het Oosten bloost, (p. 127, Rapport De klassieke Oudheid in het Gym~ nasiaal onderwijs). Dit is niet bedoeld als een ironisch nijdigheidje tegen prof. Bolkestein. Ik bewonder zijn prachtig-klaren kop en zijn, vaak zeer indringende maatschappij-beschouwing der Oudheid. En toch gaat een dergelijke uiting ver over de schreef, niet alleen van zijne, maar van ieders bevoegdheid. Wat zou nu een kunstenaar bereiken, die de Oudheid beeldt naar de his tor isch-material is tische leer ? Allicht iets zeer belangrijks. Omdat staat en maatschappij, ontdaan van hun ideologische atmospheer, een geheel nieuw leven te aanschouwen geven. En toch zou er voor den beeldenden kunstenaar weinig te zeggen zijn. Want altijd zal deze toch weer een reconstrueer ende voorstelling zich moeten vormen, van het leven' der Ouden, getoetst aan de wijze waarop wij in ons capitalistisch systeem het maatschappelijk ontwikkelingsproces waarnemen en ontleden. Hij zou tegelijkertijd den bovenbouw in de oude maatschappij, de geestelijke verschijningen, in een allerzonderlingste en stellig gedrochtelijke gestalte boetseeren. Omdat in de oude tijden de geloofs-ideologieën en het tyrannenstelsel niet waren, uitingen van een zelfmisleidend bewustzijn dat zichzelf wist uitgebloeyd gelijk nu, doch dat door conventie, traditie, stand en maatschappelijk vooroordeel dit weigert te erkennen, nochtans essentieel, ondanks onzienlijken en innerlijken drang, maatschappelijk, sociaal-concreet kon worden genoemd. De histörisch-materialistische critiekmethode is van den jongsten tijd en als men nagaat hoe in 392 HET LAND VAN ZARATHUSTRA déze samenleving zelfs, de burgerlijke economen en moderncritische theologen staan tegenover eene maatschappij-verklaring, gelijk de Marxistische geschiedbeschouwing naar voren brengt, hoe volkomen vijandig zij verwerpen de wijze waarop aan het geheele geestelijke leven en alle moreele grondvormen door de Marxisten een aardsche ontwikkelings-bodem wordt toegeschoven; hoe onvatbaar en machteloos zij krijten tegen een ieder die de ideologische voorstellingen van het godsbegrip en het onsterfelijkheids-gevoel als een transcendentaal beginsel in den mensch poogt aan te randen, dan kan men eerst beseffen, dat geen enkel kunstenaar een maatschappij van 500 jaar v. Chr. b.v. vermag te schetsen onder het bewust-gewordene dezer maatschappelijke verhoudingen. De wet der zwaartekracht heeft natuurlijk altijd bestaan. Toch hebben de primitieve en reeds op hooger cultuurstandpunt staande volkeren, zich geen voorstelling kunnen vormen van haar aard en werking. Neem eens voor een oogenblik aan, dat een kunstenaar oude volkeren beschreef, die reeds natuurkundige inzichten van een Newton bezaten en dus vanuit de gravitatie-wet de verklaring van het vallen der lichamen meedachten. De zwaartekracht was er altijd, ook in de tijden dat de kennis van haar wetten ontbrak. Het historisch materialisme heeft de ontwikkelings-wetten der maatschappij opgespoord. Deze wetten bestonden altijd, doch haar onderlinge samenhang is eerst door een Marx begrepen. Klassenstrijd heeft in bepaalden vorm altijd bestaan; eerst in onzen tijd zijn de klassen-verhoudingen op zichzelf economisch bepaald. Evenmin als de menschen in de Oudheid besef hadden van de wetten der zwaartekracht, evenmin hadden zij het van de productieverhoudingen, zoodat zij lééfden in volkomen maatschappelijke onbewustheid, gelijk ze ook leefden in volkomen natuurkundige onbewustheid. Darwin s afstammings-theorie is van dezen tijd. De afstamming zelve, van de alleroudste tijden. Het bewustzijn dat wij van lage bewerktuigde diersoorten zijn opgekomen tot hooger bewerktuigd organisme, de ontwikkelingsleer in haar geheel en BOEK DER TOELICHTINGEN 393 ia haar volledigste verheldering, is van dezen tijd. Toch waren de menschen van vroeger volkomen onbekend met hun organisch-dierlijken oorsprong. Hun ideologische voorstellingen waren dus, om het zoo uit te drukken, concrete dingen. De vroegere samenlevingen waren onbekend met de economische factoren der maatschappelijke ontwikkeling. Zij wisten niet, dat groey en verfijning van werktuigen en een uitbreiding der technische hulpmiddelen, tegelijk grond-oorzaken waren van maatschappelijke evolutie. Hun onbewustheid is dus nimmer uit te schakelen voor den beeldenden kunstenaar, die de oude samenlevingen wil weergeven. Van hen die bij den tegenwoordigen stand en de kennis der maatschappijleer deze dingen nog niet beamen kan men zeggen, dat zij in ideologische reactionaire richting denken en leven. En terwijl zij toch niets anders doen dan hetzelfde godsbegrip, hetzelfde onsterfelijkheidsgevoel, dezelfde religie-ontroering voorstaan, doorleven en verdedigen als de menschen in de Oudheid, kunnen de Marxistische geschiedbeschouwers voor zichzelf vaststellen, dat zij ideologen zijn die zich bewust en onbewust laten misleiden en dat de menschen in de oudere samenlevingen niets anders hadden dan de concretie hunner'ideologieën. Een beeldend kunstenaar der Oudheid zou dus hoogstens kunnen geven, een gezicht op de maatschappij-vervormingen, zonder dat hij de levensuitingen der menschen aan de bewustheid van deze vervormingen kan vastklinken. Het eenige wat een kunstenaar die in de oudhistorische stof werkt, dus kan doen, is historische gebeurtenissen, waarvan wij nu weten dat zij op een heel andere wijze hebben plaatsgevonden dan de Gewijde Geschriften, heidensche, hebreeuwsche en christelijke bronnen ons willen doen gelooven, meer naar den economischen aard van het werkelijke verloop dier gebeurtenissen weergeven. Een voorbeeld. Volgens alle onderzoek liggen de eerste tijden der Hebreeuwers en hun geschiedenis in het duister. De gewijde bronnen geven niets essentieels. Bovendien zijn wij in staat gesteld critischhistorisch na te gaan, dat eerst ten tijde der babylonische ballingschap, de heilige boeken hun afgeronden vorm kregen 394 HET LAND VAN ZARATHUSTRA waarin wij ze nu kennen. Wij zijn door opsmukkingen geplaatst voor oude overleveringen, voor zinrijke sagen en dichterlijk-symbolische legenden, die zuiver tendentieus door de priesteren zijn gedacht en geschreven, om hun eigen machts-invloed en hun heerschappij uit te breiden en te bevestigen. Onder dit gezichtspunt zouden wij een geheel anderen ontwikkelingsgang van de hebreeuwsche samenleving in de Oudheid kunnen geven en ook een heel andere geestelijke werkelijkheid moeten laten zien dan de, in dien tijd vervalschte verwerkelijkheid door priesters en machthebbers. En toch zou dit slechts een historische en geen scheppende beteekenis verkrijgen. Want wat de legenden, de sagen, de mythologieën ons van het innerlijk der menschen onthullen, heeft voor den dichter, den schepper, oneindig veel meer psychische waarde dan de getrouwste geschiedkundige kennis van uitwendige feitenreeksen. Met een schalksch gebaar plots, onthul ik mij zelf als ideoloog? Want wel neem ik aan, een vooruitgaande ontwikkeling van de maatschappij en een daarmee overeenstemmenden geestelijken groey, binnen de grenzen van sociale mogelijkheden, doch uitsluitend in alle betrekkelijkheid van het begrip vooruitgang en beschaving. Naar diepste wezen bestaat er geen voortgezette ontwikkeling, in de meest fundamenteele aandoeningen en driften der menschen. Oorspronkelijke grondvormen van geest en leven blijken onder iederen maatschappelijken groey, in verworteling gelijk. Dat is voor mij het dubbelkarakter van het maatschappelijke en cosmische leven. En daarom brengt het dualisme van ons bestaan als individueel mensch en als maatschappij-wezen meê, het dualisme eener geschiedbeschouwing, waarin erkend wordt dat onderling zeer verschillende maatschappij-orden elkaar, onder bepaalde economische ontwikkelings-wetten en onder den invloed der productie-krachten opvolgen en ook de socialistische gemeenschap vestigen zullen; maatschappij-orden waarin het geestelijke leven en de geestelijke tendenzen moeten staan tot het socialistisch ideaal, als nu de ideologieën tot de kapitalistische samenleving, doch BOEK DER TOELICHTINGEN 395 waarin tegelijkertijd wordt vastgesteld dat vorm-wijzigingen, voor zoover ze de grond-instincten van het Zijn raken en openbaren, slechts geestelijke modificaties blijken van iets cosmisch onveranderbaars. Ik voor mijzelf neem dus wel een maatschappelijken groey aan die tegelijk ontzachlijke vooruitgang is, en binnen dezen maatschappelijken groey ook een groote geestelijke ontwikkeling, maar nimmer een essentieele wijziging in de oer-, en grondhartstochten en aandriften van het menschelijke Zijn. Dit lijkt u allicht een hardnekkige ideologie en een dooren-door valsche levensbeschouwing. En toch meen ik stouthartiglijk hier het zuiverst en overeenstemmendst te zijn met de dramatische conceptie van den scheppenden kunstenaar ten opzichte der menschheid en hare geschiedenis. Want in dit dualisme openbaart zich een onaanrandbare kunstenaarsobjectiviteit. Als elke maatschappij-orde, gelijk het Marxisme leert, noodzakelijk en natuurlijk blijkt, omdat er eigenlijk geen natuurlijke maatschappij-orde bestaat, dan is ook de maatschappij-orde die zich verzet tegen een toekomstige, welke haar sociale en ethische beginselen ontwortelt, óók weer een noodzakelijke en natuurlijke. Door alle eeuwen heen zal zich dit verschijnsel herhalen, als men althans aanneemt, dat de maatschappij zich in vooruitgaande, ontwikkelende richting voortbeweegt. De socialistische maatschappij-orde brengt evenmin de eenig-natuurlijke, gelijk dr. Pannekoek zeer juist verklaart. In de voortdurende mogelijkheid van vooruitgang en wijziging ligt nu juist het bewijs van hare begrensdheid en onbegrensdheid, of van hare betrekkelijkheid en hare absoluutheid, of wil men liever, van haar veranderlijkheid en van haar onveranderlijkheid. Veranderlijk in verband met de economische zuivering, voor zoover steeds nieuwe maatschappijorden ook nieuwe en hoogere idealen zullen brengen; onveranderlijk in verband met de cosmische grondwetten waaraan heel ons menschelijk Zijn, denken en handelen gebonden is. Dit heet de waereld-beschouwing van den dramatischen en scheppenden kunstenaar, die zelfs in de toekomst voorziet, 396 HET LAND VAN ZARATHUSTRA onder de meest-menschelijke, de meest-gelukkige samenleving s-vormen, de eeuwige botsingen der hartstochten en driften, hoe ook gezuiverd en gelouterd door een geheel hernieuwd maatschappij-bewustzijn. Occulte, mystische en godsdienstige ontroeringen, worden door de rationalistische methode der wetenschappelijke en Marxistische geschiedbeschouwers tóch niet in den hoek gedrongen. De geloovers aan onsterfelijkheid en de verzinkers in het godsgevoel lijken slechts de subjectief-verdwaasden, die eigenlijk menschelijke zelf-overgave missen en wier innerlijk leven als een achterlijkhistorisch verschijnsel, gemakkelijk kan worden beschimpt. Daar nu tegen verzet zich het levens-dualisme. Stellig zal het socialisme brengen, een brok heerlijk, een brok groot geluk, een brok maatschappelijk bestaansgeluk dat nog geen enkele religie en geen enkele geestelijke godsleer ooit ons gebracht heeft op aarde. Maar dat wat knaagt en hunkert achter iedere bevrediging zoowel bij menschen als bij groepen, zal blijven. Dót begeerende juist noem ik het eeuwig-onverander bare van de oer-menschelijke natuur, in zijn oorsprong cosmisch, en dat zal ook in de toekomst de menschen, met elkaar verkeerende als maatschappelijke broeders, toch geestelijk scheiden in soorten: in occult-aangelegden met den metaphysischen onsterfelijkheids-drang in zich, ook al doorleven zij een maatschappelijke volkomen bevrediging en ook al is voldaan aan den hoogsten socialistischen gemeenschapseisch; in bescheidener levensrealisten, die in de aardsche spheer van hun bestaan hun tijdelijke verschijning zien, waarin zij, in verband met het eeuwige beschouwd, hoe kort ook, een mét dat eeuwige, saamgeschakelde geestelijke gemeenschapstaak te vervullen hebben. De drang naar de ethische bewustwording is een feit van eeuwen en eeuwen; althans de innerlijke drang naar de Ethiek. Het is een belachelijke miskenning van den geheelen ontwikkelingsgang der oostersche beschaving, gelijk Kautsky té schrijven: „In der Geschichte der Philosophie tritt die Frage der Ethik zuerst in den Vordergrund in Griechenland nach den BOEK DER TOELICHTINGEN 397 Persetkricgcn." (Kautsky, Ethik, p. I). Vóór dien tijd, meent hij, was de wijsbegeerte allereerst natuur-philosophisch geweest. Dit is een grove onjuistheid tegenover de volkomen zedelijke bewustwording der oude Hindu en Mazdayacners, die reeds ver vóór den Perzisch-Helleenschen oorlog in hun heerlijkste gewrochten, het loutere natuur-philosophischeden- ken hadden overwonnen. Ook zij hebben den mensch en zijn zedelijke natuur als middelpunt van hun diepste vorschingen gekozen. Ook zij hebben de driften van het zelfbehoud en die van de voorplanting tot op de fijnste vezel ontleed en in verband gebracht met sociale instincten. Ook zij hebben de onnaspeurbare geheimzinnigheid van den drang naar zedelijk leven pogen te peilen en zijn oorsprong gezocht in de zinlijke en bovenzinlijke begeerten der menschen. Het modern-socialistische bewustzijn heeft daarin één essentieele wijziging aangebracht. De drager er van leert, dat de zedelijkelevensvormen wisselen met de maatschappelijke ontwikkeling. De moraal, met al haar ingewikkelde ideologieën, bezit geen vasten bodem. Zij heeft geen onafhankelijke, van het maatschappelijk organisme afgescheiden zelfstandigheid, al erkent de marxist een wisselwerking tusschen haar voorschriften en de economische ontwikkeling. De oude moraal welke zich los van het maatschappelijke leven een eigen geestelijke spheer van recht, schoonheid en geluk schiep, los van de maatschappelijke vormveranderingen, versteent in de oogen van de dragers der nieuwe moraal, die deze afscheiding van zedelijk en maatschappelijk bewustzijn niet gedoogen. Al erkent het socialistische moraals-bewustzijn een wisselwerking van geest op samenleving en samenleving op geest, het verklaart tevens de reactionaire ellende eener hoog-verheven zedeleer, die zwevend op de ijle omschrijvingen van het bovenzinlijke woord, haar verhevenheid slechts toont in de beschouwing en nimmer in de daad. En hier nu juist schuilt iets hachelijks. Het, niet het maatschappelijke ontwikkelings-proces meegroeyend moraal-bewustzijn krijgt in zijn wisselings- en vervormings-karakter nu zélf een conventioneelen of traditio- 398 HET LAND VAN ZARATHUSTRA neelen grondslag welke juist het gehate kenmerk was van het oude moraalbeginsel. In zijn vaststelling van voortdurende verandering ontleent het juist een trek van zijn diepst bestaan aan de moraal die het onveranderlijke en het eeuwige van de dingen volhoudt. De z.g. stilstaande zedelijkheid der oude samenlevingen die haar tegenstrijdigheids-waereld schiep van woord en daad, ziet haar aartsconservatisme bevestigd in de wijze waarop haar tegenovergesteld uiterste, de z.g. voortdurende verandering, — het meegroeyen n.1. van zedeleer met maatschappij, — in haar onveranderlijke veranderlijkheid, van haar eigen innerlijke on wijzig baarheid getuigt. Langs een anderen weg komt ook de socialistische ethiek dus tot de erkenning van het onveranderlijke. Want meegroeyen zal de zedenleer met de samenlevingen der toekomst en in deze eeuwige wisseling en vervorming ligt opgesloten, de hunkering naar een steeds hooger geluk, naar een steeds volkomener leven. En hiermee is weer opnieuw ingehaald het dualisme van het Zijn, dat niet rust vóór het oorsprong en toekomst kent van ons hoogere Leven, ook al blijken alle sociale driften gestild en de meest-menschelijke maatschappijordenen ingevoerd. En nu kom ik weer op de feiten terug. Toen Thierry schreef, dat de legende eigenlijk de eenige en zuiverste bron is voorde kennis van de menschelijke natuur, had hij in zeker opzicht volkomen gelijk. Het kan ons kunstenaars betrekkelijk weinig schelen, of de heldenperiode van den Trojaanschen oorlog wèl of niet op een historischen grondslag berust, omdat wij uit de idealen, het streven en de uitingen die tot ons zijn gekomen in den vorm van sagen, heilige geschriften, legenden, allegorieën, zinnebeelden, toch het maatschappelijke gebeuren reconstrueeren, onder den hoogen gloed van het dichterlijke. Want op eenerlei wijze weerspiegelt zich ook in de meest samengestelde symboliek en allegorie, het nuchter maatschappelijke gebeuren. Zoo zou een historisch materialist van dezen tijd, tegelijk kun- BOEK DER TOELICHTINGEN 399 stenaar. een roman uit de Oudheid willende geven, weldra bemerken dat hij b.v. van de heerlijke idylle Boas en Ruth niets terecht kan brengen, als hij de Semietische volksverhuizingen uit dezen tijd schetst naar onze nieuwe, historische inzichten. Maar andersom kan de kunstenaar die doet alsof deze Bijbelsche en heilige verhalen, historische werkelijkheden zijn, in zijn psychologie en in zijn karakter-scheppingen op zeer bizondere wijze gebruik maken van het ingewikkelde geestescomplex, dat door de materialistische geschiedbeschouwing van dezen tijd wierd verklaard. En zoo kan men, ook van de oude sociale toestanden, beschrijvingen doen welke, aan de verbeelding van den kunstenaar ontsproten, nochtans rekening houden met een hypothetische werkelijkheid, doch de menschelijke uitingen, hartstochten, de strevingen en idealen ten slotte net zoo diep raken als die van menschen en gebeurtenissen uit den tegenwoordigen tijd. Er wordt b.v. gezegd, dat de oude Hebreeuwers in den grond der zaak even goed afgodendienaars waren als de andere naburige volkeren en dat hun volksbewustzijn even heidensch was als van de niet Hebreeuwsche naburen. En weer kan men uit maatschappelijke toestanden afleiden op welke wijze de natuurmensen gepoogd heeft, ook bij de Hebreeuwers, de godsgestalte te idealiseeren en mdividuahseeren. En ook zoo kan men, gelijk Kautsky en vele anderen zeggen, dat bij de Israëlieten, op grond van hun industrieele achterlijkheid en hun gebrek aan artistieke techniek, de mensch-uitbeelding zich niet kon ontwikkelen en dat zij juist met dit gebrek aan godsbeelding, in hun ontwikkeling van polytheïsme naar monotheïsme zijn geholpen. Daarom is het géén toeval, dat dan alle monotheïstische volksgodsdiensten ontstonden bij de volkeren die nog een nomaden-bestaan leidden, wier kunst en industrie nog tot geen doorgevoerde ontwikkeling waren gekomen. Ten opzichte van het monotheïstische denken der oud-Perzen lijkt mij deze bewering echter zeer hachelijk. Toch, indien dit alles zoo ware, dan zou het voor den scheppenden kunstenaar, althans voor zijn kunstwerk, weinig beteekenen. 400 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Want ook deze poly theïstische drift in de menschelijke natuur bij de oude volkeren, kan hij geheel en al terugvinden in hun gewijde geschiedenis en vermag hij zeer klaar te verinnerlijken, al verwaarloost hij ook het economische verband dat er bestond tusschen achterlijkheid van industrie en gods-opvatting. Er is bovendien nog een andere waereld, die voor het grootste deel, wat haar historische geloofwaardigheid en geestelijke schoonheid betreft, ook alweer in dit verband, wordt uitgeschakeld door de historische materialisten en geschiedkundigen in het algemeen. Dat zijn de esoterische en occulte geschriften van ouden en nieuweren tijd, die het openbarings-karakter van vele wonderen, symbolen en allegorieën als plaats-gehad-hebbende gebeurtenissen verklaren, doch op een geheel andere wijze dan de godsdienstige geschriften. Ook enkele dezer hebben voor mij een groote psychischebeteekeniseneenonbegrensdebekoring. En toch behandel ik hun historiciteit niet anders dan de heilige geschriften der groote godsdiensten; d. w. z. mij losmakende van haar wonderdadigheid als gebeurtenis, zie ik er slechts in, den allerhoogsten schoonheids- en geestesdrang waartoe een mensch begeert te geraken in zijn idealistische strevingen; wensch ik er slechts door te geven, een verinnerlijkte mensch elijkheid, die ook naar den idealen kant van het geestelijke een onverwoestbaar bestaansrecht behoudt. Ik doorleef van enkele dezer wonderen en occulte verbeeldingen de heerlijke dichterlijkheid, het poëem, den diep-ethischen drang of deduivelsche macht, en ik sta er niet anders tegenover dan tegenover de zinnebeeldige werkelijkheid van een schepping gelijk Prometheus, in wiens martelingen tegelijkertijd een ontzachlijke cultuurstrijd, een ontworstelen aan de antropomorphische vormen van het natuurbestaan der menschen is saamgevat. Schoon Prometheus toch ook als persoon een lijdensgeschiedenis afspiegelt. En tegelijkertijd verbaze men zich niet al te zeer, wanneer ik verklaar dat ik b.v. Ed. Meyer's beschrijving van de ontwikkeling der agrarische verhoudingen in de Oudheid, voor de uiterlijke karakteristiek der gebeurtenissen met even groote belangstelling bestudeer en waar noodig, bij details BOEK DER TOELICHTINGEN 401 toepas. Maar wie zou mij euvel duiden dat ik de „Diaspora" in de geheime voorgevoelens van de oude propheten laat leven lang vóór de historische verwoesting van Jeruschalaïm, om daarmee de tragiek en de psychische onrust van een volk te teekenen, dat later zulk een geweldigen invloed heeft gekregen door zijn godsleer, op heel Europa? Vooral bij den ondergang, tijdens en na de ballingschap, dien ik in de figuur Mordechay hoop te teekenen, zal ik echter kunnen doen uitkomen, hoe groote waarde ook het historisch materialisme vaak heeft voor de ontraadseling van geestelijke levens-verschijnselen. Want onder het schetsen van een maatschappelijken ondergang in zijn geheel, heeft de kunstenaar in analyse en motiveering van dezen ondergang zeer veel leering uit de historische geschiedverklaring, omdat hij hierbij ook andere motieven kan laten gelden: dat n.1. innerlijk verval en innerlijke ontaarding hun oorsprong nemen in afdwaling van bovennatuurlijke geloofsinzichten. Hier kan hij schilderen, hoe klassen-belangen ook toén tegen elkaar inbotsten, en hoe het denken der heerschers en het volksbewustzijn vaak tegenover elkaar stonden en op welke wijze het economische leven een eerste factor is geworden, ook voor de ontleding en onthulling van veel geestelijks, zedelijks en wijsgeerigs, van den heelen bovenbouw der samenleving. Toch blijve de waarschuwing die Herman Gorter in zijn Het historisch materialisme, p. 13, uitspreekt... „Wij zullen later er nog op wijzen, hoe gevaarlijk het is, onze leer te willen toepassen op tijden of omstandigheden, die men niet of maar weinig kent", blijkbaar geïnspireerd op Mehring's woord: „Wo die materialistische Geschichts-auffassung als Schablone gemissbraucht wird, führt sie zu ahnlichen Verkehrtheiten, wie jede Schablone der Geschichtsbetrachtung",... nog altijd van volle kracht. Vooral naast het laffe en rhetorische gewauwel over „Koning Demos", over een socialistisch of anarchistisch fabri eks-ar beider en... den redelijken mensch van prof. Bolland in zijn Zuivere rede, S. p. 484—485. 26 402 HET LAND VAN ZARATHUSTRA GESCHIEDENIS-LEUGENS SLAG BI] MARATHON 'EN NIETZSCHE Niet alleen Chamberlain geeft in Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts een felle critiek op het in ons opnemen van geschiedkundige feiten. Hij kreunt, de arme Houston Steward, dat waar zooveel groote en gewichtige dingen geheel onze aandacht moesten hebben; waar zich in het heden, eindelooze schatten van denken, dichten en weten opeenstapelden, wij altijd weer er nog toe verplicht worden... „kostbare Zeit auf die Erlernung aller Einzelheiten der erbarmlichen Geschichte der Griechen zu verwenden, unser armes Gehirn mit endlosen Namenregistern ruhmrediger Herren auf ades, atos, enes, ei'fon, u. s. vollzupfropfen und uns womöglich für die politischen Schicksale dieser grausamen, kurzsichtigen, von Selbstliebe geblendeten, auf SÜavenwirtschaft und Müssiggangerei beruhenden Demokratien zu begeistern — das ist ein hartes Schicksal, an dem jedoch, wohl überlegt, nicht die Griechen die Schuld tragen, sondern unsere eigene Bontfextheit.'' {Die Grundlagen, Erster Band, p. 91). De traditioneele Helleensche geschiedenis is een wonderbaarlijke mystificatie genoemd... „und zwar haben unsere modernen Lehrer — unter dem Einflusse einer ihre Ehrlichkeit vollkommen lahmlegenden Suggestion — sie arger gefalscht als die Griechen sdber.'' (Die Grundlagen, Erster Band, p. 93). De geheele voorstelling van den slag bij Marathon wierd vervalscht. Over den heldenmoed der oude Hellenen wordt gekletskoekt. Iedere Gallische circusvechter, iedere Spaansche toreador van heden bezit meer trotsche doodsverachting dan de helden der Helleensche Oudheid. Chamberlain acht de geheele voorstelling van den lateren strijd tusschen Hellas en het Gallische rijk, evenzoo vervalscht. Wij hebben telkens te doen met patriottische leugens, waaraan zelfs vele groote geschiedschrijvers zich schuldig maakten. Als men klaagt dat het Oude Testament zoo immoreel is, antwoordt Chamber- BOEK DER TOELICHTINGEN 403 lain: de geschiedenis van Hellas blijkt nog veel immoreeler. Want bij de Hebreeuwers vinden wij, zelfs in het misdrijf, karakter en bestendigheid, trouw tegenover eigen volk. Bij de Hellenen niet. Inderdaad Houston! Als men met zooveel opgeblazenheid spreekt over den vrijheidszin der oude Hellenen, denk dan om het woord van Goethe, die verklaarde: ja, de Grieken waren vrienden der vrijheid, maar slechts voor zichzelf. Want in iederen Griek stak een tyran. Goethe heeft gelijk en Chamberlain had in vele opzichten bij hem juist grooten oordeelssteun kunnen vinden. Geschiedenisleugens voor en na. Van den kinderlijken Herodotus tot den snibbigsten, jongsten Duitschen professor, is de geschiedenis met een polemisch tongetje geboren. Nogmaals, Chamberlain staat niet alleen, in verband met de leugen van den slag bij Marathon. Gobineau schreef ook reeds in zijn Histoire des Perses, dl. II, p. 450, dat de slag van Marathon slechts een schermutselingetje was, waarbij noch Grieken noch Perzen overwonnen. Al die verheerlijking der Hellenen is koude larie. De Hellenen waren eigenlijk in merg en been gemeene verraders van hun eigen land en hun eigen volk. De groote Nöldeke blaast hier tegenin: wat jij met je Perzen? Een heerlijke glorie, Marathon, anders niets (Nöldeke, Aufsatze zur Persischen Geschichte, p. 41 envlg.). Zie ook de nog altijd belangwekkende G. d. A. van Max Duncker, p. 108, Siebenter Band, over Die Schlacht von Marathon. Bij hem nochtans de conventioneele historie-praat. Zie vooral p. 138, met beroep op Herodotus en de verheerlijking der Atheners. Darmesteter valt Nöldeke bij op zachtzinnige wijze. Er wordt zeer genoeglijk gebakkeleid onder de historici der Oudheid. De groote Eduard Meyer geeft in zijn buitengewoon uitvoerig hoofdstuk „Die Schlacht bei Marathon", in Geschichte des Altertums, dl. 3, p. 295, allerlei bedenkingen tegen historische details in krijgskundigen zin. Toch grijpt hij voor de Grieken, naar de glorie van den Marathon-veldslag. „Mit Hülfe der Götter hatten die Athener den ruhmvollsten Sieg erstritten, der einem Griechenstamm beschieden war. Sie hatten ein an Zahl überlegenes Heer muthig im Laufschritt ange- 404 HET LAND VAN ZARATHUSTRA griffen, sie natten den Beherrschern der Welt den Ruf der Unbesiegbarkeit geraubt." (Gesch. des Altertums, Ed. Meyer, dl. 3, p. 335). Lach naast zulk een uiting nu nog eens over het typisch verouderd enthousiasme en het hartstochtelijke woord van den naïef-verheerlijkenden Franschman Michelet: „Le grand événement de ce globe incomparablement c'est la victoire de Salamine, la victoire éternelle de 1'Europe sur 1'Asie. Fait de portee immense, devant lequel tout disparate. Nous lisons, relisons, sans nous lasser jamais, Platée, Marathon, Salamine, toujours avec ravissement, avec le même élan de joie." (Michelet, Bible de l'humanité, p. 133). En verbaas u dan als een voortreffelijk, Grieksch historieschrijver gelijk Karl Julius Bel och, in het 2<*e deel van zijn Griechische Geschichte, p. 22, zich even conventioneel op „de leugen" beroept... „Unter groszen Verlusten wurden die Perser nach ihrem Schiffslager gedrangt, das sie mit allen Kratten zu halten suchten. In der Tat gelang es, die Plotte zu retten und die Einschiffung zu bewerkstelligen; nur 7 Schiffe blieben in der Hand der Athener. Von den Barbaren sollen 6400 die Walstatt bedeckt haben; und mag die Zahl auch weit übertrieben sein, dasz die Niederlage eine sehr schwete war, zeigen die umfassenden Vorbereitungen, die für den nachsten Feldzug nach Griechenland getroffen wurden." (De cursiveering is van mij. Q.) Beloch knauwt ook Herodotus met nijdige meppen. Vergelijk ook met zijn Marathon-beschouwing, Delbrück Perserkriege und Burgunderkriege, p. 52. Zie ook Lolling, Ath. Mitt. I, p. 88. Ook verklaart Beloch ... „Auf persischer Seite war man sich keinen Augenblick darüber zweifelhaft, dasz die Scharte von Marathon ausgewetzt werden müsse." (Gr. Gesch., dl. 2, p. 24). Dus toch een „schande", de slag van Marathon, zeer edele Houston Steward Chamberlain,... naar het oordeel van een der eerste autoriteiten in de Grieksche geschiedenis. En Wilamowitz? En Erwin Rohde? Ook zij stemmen in, met Meyer en Beloch. En toch geloof ik dat gij gelijk hebt, Houston. In dit deel is door mij de herdenking van den slag van Marathon slechts gegeven BOEK DER TOELICHTINGEN 405 als een herinneringsbeeld van Darius op eigen verleden en daarom zeer episodisch naar voren gehaald. Toch heb ik in de figuur zelve doen uitkomen, hoezeer ik de geschiedenisleugens tegenover de oude Perzen, in den gedachtengang van den Achaemenied afweer. Op den bont-lawaayerigen Teutonen-aanbidder Chamberlain, zal ik in de boeken der toelichtingen nog vele malen moeten terugkomen. Want deze onzinnige besmeurder van Byron's roem, deze ergerlijke bekladder van Joden en Darwinisten, deze verachter van kerk-catholicisme en van Napoleon, deze verheerlijker van Paulus... en de Ariërs, is meer dan één geeseling waard. Historische belletrekkers als Chamberlain zijn zeldzaam. Dit zal blijken bij de bespreking van Homerus, de Hebreeuwers en de kunst der Hellenen. Welk een teeder cynisme geeft Zijne Bespiegelheid uit Leiden in het beweren, dat „de tot wijsheid gekomen geschiedkunde beseft het onvermijdelijke en onhoudbare van wat er gebeurt, gebeurd is en gebeuren zal." Onze Bolland vergat er bij te mijmeren: en wat nooit gebeuren kan. Zou het niet vermakelijk zijn den Salomo uit Leiden lichtelijk te parodieeren in verband met de geschied-vervalsching, gelijk Chamberlain ze woedend karakteriseert, als de schrijver van het gulden Boek der spreuken (zie p. 1036 van De zuivere rede), „de geschiedvorschermzijnenaaktheidiS{7edé&feonjuisthedenjager".Wantéén waarheid is meer dan duizend feiten en duizend feiten zijn nog niet eens één stuk waarheid. Vgl. Taine: Philosophie de / arf, p. 152, dl. 1: Les conditions secondaires, en p. 225, dl. 2: Espèces et degrés de 1'idéal. Vgl. ook Ed. Meyer's aanval op de philologische behandeling der historische literatuur, waarin „durchaus der formale Gesichtpunkt" domineert (§ 151: Die Pentekontactie, Gesch. des Alt. dl. 3. Vgl. ook Herodotus I, 95,121,124; 3,1.). Dan weten wij; naïevelijk verklapt, hoe de groote leugendaden der koningen in de sagen voortleefden. Vgl. ook de allercierlijkste historie-leugen van den ouden tijd, Xenophon, Cyr. I, II en III; dadelijk al, over het wezen der volksvertegenwoordiging, I; over de kinderopvoeding bij 406 HET LAND VAN ZARATHUSTRA d oude Perzen, geheel verhaald op Lacaedeinonischen grondslag, II; over den twaalfjarigen Cyrus en Astyages, III; inzonderheid het spitsvondig-wijsneuzig gesnap van het kereltje tegen den Medischen vorst. Zie ook op wel dertig plaatsen, aanhalingen van Chamberlain over de Grieken in Buleter's Die Anschauungen vom Wesendes Griechenthums.vraaxvitechtet al zijn aanvallen op het Helleensche karakter zijn vermoffeld. Ook Nietzsche wou ontkomen aan de geschiedenis-leugens. Deze gehoonde en „zwakke" historicus heeft echter dingen geschreven, die ieder scheppend kunstenaar, met zijn stof werkend in het verleden, uit een natuurlijk beeldend instinct reeds vanzelf verricht. Het verleden en het tegenwoordige is een en hetzelfde. In alle verscheidenheid blijven de dingen zich typisch gelijk. Machtige geesten brengen ook altijd de hoogste levenshartstochten in beroering. Nietzsche hunkerde naar bovenhistorische gezichten op het gebeuren. Het verleden en heden dus hetzelfde, en als de tegenwoordigheid van onvergankelijke soorten een stilstaand voortbrengsel van onveranderlijke waarde met de eeuwige zelfde beteekenis. (Vgl. p. 115—116, Unz. Bete. namlich in aller Mannigfaltigheit typisch gleich" enz.). Nooit kan de geschiedenis zuivere wetenschap worden, omdat zij in dienst staat van een onhistorische macht, het leven. Komt Nietzsche dan eindelijk tot de groote onderscheidingen, de monumentale, de oudheidkundige en de critische wijze van geschiedenis-schrijven, dan zegt hij dingen die ieder kunstenaar voor eigen werk-mogelijkheid reeds lang zelf formuleerde. (Vgl. p. 118, 2). Ook deze verlangt de monumentale beschouwing van het verleden, van het heden, te doorklaren met de intensiteit van het bewustzijn: dót was groot, laat de menschheid tot een nieuwe levensuiting en tot een hoogsten levensstijl geraken. Ook hij denkt: zóó is de constellatie der hemellichamen, zóó is de stand der aarde. Alles moet zich herhalen. Als de sterren weer een bepaalde plaats tegenover elkander innemen, zal zich weer een Stoïcyn met een Epicurist verbinden; zal er weer een Caesar vermoord worden en bij een BOEK DER TOELICHTINGEN 407 bepaalden, toch weer anderen stand, zal weer een Columbus opstaan en een Amerika ontdekken. Met bepaalde, in-schijnoneindige tusschen ruimten keert alles weer. Daarom blijft de zucht van den Prediker hoorbaar voor alle geslachten: niets nieuws onder de zon. Zoo zien wij uit het monumentaal-overschouwd verleden, dat alles blijft en alles was; de groote menschelijke aandriften, de vernietigende en de opbouwende. Alle mythische ficties keeren in een gewijzigden vorm terug. De monumentaal-historische beschouwingswijze brengt dus het verleden naar het heden. En wij ervaren: alles blijft één, met groey, met vooruitgang, met totale omwentelingen en omwoelingen: alles is één. Zie slechts. Men zou idealistische, dwepende booswichten, woeste ontwrichters van levenswaarheden kunnen noemen als we de critische en oudheidkundige geschiedbeschrijving op hun gedachten en daden toepasten. De monumentale geschiedbeschouwing redt hun hoogste wezen. „ Wenn der mensch, der Groszes schaffen will, überhaupt die Vergangenheit braucht, so bemachtigt er sich ihrer vermittelst der monumentalischen Historie; wer dagegen im GewohntenundAltverehrtenbeharrenmag.pflegtdasVergangneals antiquarischer Historiker; und nur der, dem eine gegenwartige Noth die Brust beklemmt, und der urn jeden Preis die Last von sich abwerfen will, hat ein Bedürfnisz zur kritischen, das heiszt richtenden und verurtheilenden Historie." (Unz. Betrach., p. 1262). Zoo zag ook Nietzsche niet duidelijk, hoezeer de vermenging der drie vormen van dezehistorie-beschouwingen, eigenlijk den scheppenden kunstenaar de rijpste resultaten brengt voor zijn ziel, zijn geest, zijn ontroering en zijn zinnen. Hij ziet en leeft van ziel tot ziel, ook al zijn de volkeren en menschen nog zoo vele eeuwen van hem af. Hij zoekt niet de verloren sporen van voorbijgegaan leven. Hij kent ze, ondanks den ontzachlijken afstand tusschen tijd, psyche en begrip van het oude en het nieuwe. Het geschrevene en ongeschrevene verleden is hem geopenbaard... uit het heden juist, omdat in alle verscheidenheid alles hetzelfde is en blijft. Zoo is de archaeologische en critische geschiedbeschrijving 408 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mij toch lief. Jakob Burckhardt, de fijnzinnige kunsthistoricus besefte het, toen hij schreef dat de Italianen der Renaissance eigenlijk voortzongen en wonderbaarlijk, het oeroude snarenspel van voorvaderen lieten weerklinken. Het oude en voorbije is altijd weer nieuw en vlak naast ons. Ziedaar de dubbele bekoring van de ziels-kunst der Oudheid. Ze geeft van wat was, en het blijkt dat onder anderen vorm alles nog is. Het wordende brengt het ontraadselende instinct van den kunstenaar, ziener en levensverlanger naar ons en naar het heden toe. Waarom zal zijn ontraadselend instinct niet het verleden naken? Dit doorschouwde Nietzsche niet. Nietzsche huivert bij de gedachte, dat historie wétenschap moet worden (vgl. Unz. Beir., p. 134—135). En hij lacht als een wellustige faun, wanneer hij al de geleerde scharrelaars bezig ziet „objectieve geschiedenis'* te schrijven. Alleen voor de groote torsers bestaat de geschiedenis; de zwakkelingen geeft ze levensuitdooving (vgl. Unz. Bete., p. 148—149). Heerlijk-snerpend en krakend-satyriek is zijn toon tegen de kleine onbescheiden knaap jens, die met de oude Romeinen omgaan als met hun gelijken en die graayen en woelen in de overblijfselen van Helleensche dichters en denkers. Hij hekelt de bekrompen koppen, de domme weet-creaturen, de feiten-virtuozen, de gezworenen uit het verleden en het heden. En al die „wetenschappelijke" historici, tergt hij in hun objectiviteit. Want het zijn eigenlijk verkapte egoïsten en partijgangers, die bij het booze spel dat zij spelen, onschuldig-objectieve gezichten zetten. Hij hoont de empirische historie-waarheidsmenschen en hun onraadselachtige onwijsheid. Tot eindelijk de groote erkenning komt: de objectiviteit van den kunstenaar, van den dramaticus alléén, kan de historie geven. Zijn objectiviteit is een positieve eigenschap van den schouwenden geest Zie Jakob Burckhardt, Griechische Kulturgeschichte, Dritter Band: Objektivitat in der Quellenbenutzung, p. 443, waarin hij Herodotus behandelt. De schepper is liefhebbend verzonken in de empirische gebeurtenis. Hij bezit het vermogen BOEK DER TOELICHTINGEN 409 om, in scheppenden zin, over de dingen heen te zweven. Hij is beschouwer en volledig wég in de dingen. Zijn kunstenaarsoog heeft rust. Bij de vakhistorici is de objectiviteit slechts een phrase. De kunstenaar gelooft aan helden, als schepper, naar de oude volkeren zelf deden. (Vgl. Unz. Betr., p.1612): „Glaubt einer Geschichtschreibung nicht, wenn sie nicht aus dem Haupte der seltensten Geister herausspringt: immer aber werdet ihr merken, welcher Qualitat ihr Geist ist, wenn sie genöthigt wird, etwas Allgemeines auszusprechen oder etwas Allbekanntes noch einmal zu sagen: der achte Historiker musz die Kr aft haben, das Allbekannte zum Niegehörten umzupragen..." Zie vooral: Die Geschicflte und die Geschichtswissenschaft: Inneres Wesen der Geschichte, p. 188—195, Ed. Meyer: Gesch. Alt. Erster Band. Vgl. ook, voor de echtheid van het heldengevoel bij de Ouden: Erwin Rohde, Psyche, p. 349, Pausan. 4, 27, 6 en Pausan. 4, 32, 4. Voor de feiten-fotographie huivert een kunstenaar. Deze feiten-objectiviteit kan bij den kunstenaar die historische stof bewerkt evenmin bestaan, als bij den geschiedkundige die zijn kennis „wetenschap" en „empirie" noemt. Met de volgende uitspraak zegt Nietzsche veel van het kunstenaarsideaal: „In dieser Weise die Geschichte objektiv denken ist die stille Arbeit des Dramatikers; namlich Alles an einander denken, das Vereinzelte zum Ganzen weben: überall mit der Voraussetzung, dasz eine Einheit des Planes in die Dinge gelegt werden müsse, wenn sie nicht darinnen sei. So überspinnt der Mensch die Vergangenheit und bandigt sie, so auszert sich sein Kunsttrieb — nicht aber sein Wahrheits-, sein Gerechtigkeitstrieb." (Unz. Betr., p. 1565). Zoo blijkt de kunstenaars-objectiviteit die uit het innerlijk der gebeurtenis en uit het innerlijk der menschen schept, nog een geheel andere objectiviteit dan die der „wetenschappelijke" historici. (Vgl. Die Befahigung des XIX Jahrhunderts füt das historische Studium, p. 13,2; vooral p. 210—211: „Das Individuum und das Allgemeine" in Weltgeschichtliche Betrachtungen, von Jakob Burckhardt). 410 HET LAND VAN ZARATHUSTRA CYRUS EN DARIUS. De feiten: tempelbouw der loden en teruggang naar Judaea heb ik, buiten de Bijbelsche historie, voor de dramatische en psychologische concentratie der Darius-figuur, eenigszins omgezet. In den Bijbel b.v. geeft Cyrus de vaten uit Babyion terug. Ik laat dit Darius doen. Ook behandel ik de geheele periode zeer fragmentarisch en slechts ter memoreerende kenschetsing van koning Darius zélf. Dingen die Cyrus zou hebben verricht ten opzichte der Hebreeuwsche ballingen in Babyion, breng ik over op Darius. Ook in den Bijbel worden vele daden van Cyrus en Darius dooreengemengeld. Zie hoofdstuk V, VI van Esra en Esra 1:1—5:5.24. Vgl. ook de critische noten p. 1037, nieuwe vert. van het Oude Testament van dr. Kuenen, dr. Hooykaas, Oort enz., dl. 1. DE KOPEREN ZEE. Een dichterlijke vrijheid. Om haar te kunnen beschrijven laat ik het monumentale waschvat — onhistorisch! — óók terugbrengen. Dit vermeldt geen enkele bron. GAUMATA. Rond de historische persoonlijkheid van Gaumata is veel vaags en ook de motieven van zijn optreden worden verschillend verklaard. De meest oude schrijvers gaan uit van het feit, dat hij in zijn opstandigheid een soort van nationale beweging schiep die het herstel van de oude Medische macht beoogde en die de Perzen, de overheersching van Azië poogde te ontnemen. Zie Herodotus III, LXI, CXCIX; zie Plato, Wetten III, 694—695 enz.. De meest moderne schrijvers, voegt Maspero er aan toe, „ont cru devoir adopter è leur suite. Zie in dit verband alweer Niebuhr, Vortrage über alte Geschichte I, 159, 399; vgl. Grote, History ofGreece, IV, 301—302; zie ook Spiegel, Ecanische Alterthumskunde II, 310. Rawlinson is tegen deze historische traditie opgekomen in zijn On the Magian Revolution and theReignofthepseudo-Smeedis. Hij BOEK DER TOELICHTINGEN 411 heeft aangetoond, dat de revolutionaire beweging van Gaumata niet in Medië was ontkiemd en evenmin de Perzische overheersching wijzigde. Volgens Rawlinson is de overweldiging der Magiërs in dit verband een voorspel geweest van een godsdienst-revolutie. Maspero ondersteunt dit gevoelen van Rawlinson en verklaart ook, dat Gaumata niet eens een Meed is geweest. Zie Maspero, Histoire anciennedespeuples de t Oriënt, p. 696. Vgl. ook Prasek, Cambyses, vooral p. 22, 23, 24. Zie ook dr. Ferdinand Justi, Geschichte des alten Persiens, p. 50: Herrschaft der Achameniden. Vgl. ook dr. Friedrich Spiegel, Eran, p. 322,324; zie de noot waarin hij verklaart af te wijken van Rawlinson's standpunt omtrent den Magiër. Ik heb, voor de dramatische tegenstelling, de traditie gevolgd. CHEMI (KEMI). De inheemsche naam is Chemi, naar onder-Aegyptische en Kemi naar boven-Aegyptische uitspraak. In zijn Lehrbuch der alten Geographie schrijft H. Kiepert, p. 193; „Der einheimische Landesname Chemi (nach unteragypt) oder Kemi (nach oberagypt. Aussprache) d.i. „schwarz", ist hergenommen von der Farbe des Nilschlammes, aus welchem das Culturland besteht, und der gegen den weisslichen und gelben Wüstenboden sich scharf abgranzt; unerklart ist dagegen die in allen Semitisch en Sprachen übliche Benennung (hebr. Micraim, assyr. Mugur, babyl. Migir, arab. Mier, daher türk. Misir, und altpers. Mudraja) und die davon abgeleitete ethnische (hebr. ar. Miert). Eine solche vom Landesnamen entnommene kennt die einheimische Sprache nicht, sondern braucht im Sinne von Bewohnern des agyptischen Culturlandes nur das Wort Rotu oder Lofu, d. i. „Menschen" (Wur-zel rf „geboren werden"). Vgl. ook G. Maspero, Histoire ancvenne des peuples de V Oriënt, (Origine des Egyptiens: les nomes) p. 15. Zie ook É. Rechts, L'homme etlaterre, dl. 2: Histoire ancienne, (Egypte). Vgl. ook Aegypten, door Carl Niebuhr, p. 579 in Weltgeschichte van dr. H. F. Helmolt, Dritter Band, Zweite Halfte: „Den Namen, unter denen 412 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Aegypten im Laufe der Geschichte bei den Nachtbarvölkern bekannt gewesen ist, fehlt noch immer die befriedigende Er~ klarung. Seine einheimische Bezeichnung lautete „Kemt", in spatern Formen „Kemi" und „Chemi", was das dunkelschollige Land bedeutet hat; sich selbst nannten die alten Aegypter einfach rometu', „die Leute". Neuerdings will es scheinen, als könnte „Aegypten" aus dem einheimischen Namen der Stadt oder des Tempelbezirks von Memphis, Ha-ka-Ptah, gewonnen worden sein: schon um 1400 v. Chr. ist er im Ausland unter der Form „Hikupta" bekannt gewesen. Die semitischen Völker gebrauchten für das Land die bezeichnung Misr oder (hebraisch:) Misrajim: die Könige Aegyptens, wenigstens die der 18. Dynastie, haben sich in ihren an fremde Forsten gerichteten Briefen gemein-verstandlich als Herrscher von „Misri" vorgestellt." Vgl. ook vooral H. Brugsch, Die Aegyptologie en zijn Reiseberichte aus Aegypten en met zeer veel nut J. Duemichen, Die etste sichere Angabe über die Regierungszeit eines ag. Königs aus dem alten Reich en natuurlijk Ed. Meyer, Geschichte des alten Aegyptens. Zie ook C. P. Tiele, p. 22 van Vergelijkende geschiedenis der Aegyptische en Mesopotamische godsdiensten. OTANES BIJ HERODOTUS. Natuurlijk is dat wat ik Otanes, Megabyzus en Darius laat zeggen in dit deel een geheel vrije schepping. Ik hield slechts het historische grondmotief vast, waarin zich voor mij het verschil van hun persoonlijkheid, psychologisch onmiddellijk liet verklaren. Men vergelijke hierbij § 80 uit het 3e boek Thalia van Herodotus' Muzen. In mijn toespraak van Otanes gebruik ik slechts één zinnetje, dat ook zoo bij Herodotus letterlijk staat: „Want het volk is alles." Ik heb elders nog gelegenheid over Herodotus te schrijven als naïef-innig verhaler en als onbewust dichterlijk geschiedschrijver, in tegenstelling met den klaren, gedrongen, bijna grimmig-objectieven Thucydides. BOEK DER TOELICHTINGEN 413 PLUTARCHUS EN DE PERZEN. Een allergenoeglijkste fabel-voorstelling van Ahura en Angromainjus geeft Plutarchus in zijn boek over Isis en Osiris. (Zie § 46—47). HET VERBERGEN VAN DE BONDSARK. De historische legende luidt, dat Jeremia in een grot op den berg Nebo, de Arke van den Tabernakel verborgen, en uit de handen der Chaldeeuwers gered had. Het was op denzelfden berg waar het graf van Moyzes moest liggen in het land van Moab, en dat niemand tot op dezen dag kon vinden. Zie Deuteronomium, 34:6, 7, 8. De mededeeling over den pro-, pheet Jeremia en de Ark kunnen wij vinden in de Apocriefe boeken, in Makk. 2, 2:4, 5, 6, 7. „Toen vond Jeremia een kuil, daarin verstak hij de hut en de Ark en het altaar der. reukofferen, en sloot de opening." Deze legende is inderdaad zeer apocrief en hoewel blijkbaar geheel onhistorisch, heeft zij in verband met het karakter van Jeremia, een tragische bekoring. En daarom behield ik haar. VOOR EN TEGEN HERODOTUS. Het zou zeer de moeite waard zijn, het begrip geschiedbeschouwing te toetsen aan aanleg en mentaliteit van Herodotus. Men zou er veel mee kunnen bereiken. Vast te stellen, het eigenlijke karakter der wetenschappelijke geschiedbeschrijving, de historiographie in engeren zin, tegenover de geschiedbeschrijving die vooral door haar verhaaltrant en innige voordracht van levensgebeurtenissen, een soort van kunst wordt. Er zou ook mee worden vastgesteld, het verschil tusschen den beroepshistoricus en den historicus uit roeping, uit innerlijken aanleg. Herodotus is een verrukkelijke, naïeve mensch, wiens geschiedbeschouwing tegelijkertijd een waereldbeschouwing lijkt. Hij is een onbewust aestheet, en een mythologisch beluisteraar van menschelijke stemmen en menschelijke helden. Zijn historische vertelling wijkt van alle eigenlijke methodiek 414 HET LAND VAN ZARATHUSTRA af. Toch geeft hij een brok geschiedenis der menschheid in gang en beweging, zoowel van het verleden als van zijn heden, door de innige zuiverheid waarmee hij schrijft. Hij geeft de geschiedenis als idee en als feit. Hij mag dan geen „wetenschappelijk" historicus genoemd worden, beoordeeld naar den maatstaf van het moderne onderzoek; hij is in zekeren zin oneindig veel meer. Hij is de mensch uit de Oudheid, open voor alles, tegelijkertijd ob- en subjectief, die over een beeldend vermogen beschikt dat rechtstreeks zijn beteekenis ontleent aan verbeeldingskracht. Deze „vader der geschiedenis" is oneindig veel ontroerender in zijn kunstelooze en toch zoo fijngevoelige geschiedbeschrijving, dan vele van de meest onderlegde modernen die alles weten en alles begrijpen. Vijf eeuwen v. Chr. schreef hij van alles wat hij had gezien en doorleefd en ook hij poogde een waereldgeschiedenis te scheppen. Hij schreef over het geweldige Perzië, over Aegypte, over BabyIon en Hellas, en zoo goed als Aeschylos heeft hij op zijn wijze de ontzachlijke macht der Perzen-koningen doorvoeld. Deze Klein-Aziatische Helleen heeft nog een andere trilling in zijn stem dan de Grieken. De Yonische philosophie is hem in de stelwijze der gedachte vreemd. De mythologie wortelt in zijn wezen. Hij is het type van een Groot-Helleen. Hij probeert de geschiedenis te schrijven van vele volkeren. Zijn negen Muzen-boeken der historie zijn stellig het belangrijkst, daar waar de Perzische oorlogen beschreven worden en telkens blijkt het, dat hij als beeldend historicus in de Oudheid, ongeëvenaard mag worden genoemd. Hij spreekt met beminnelijke openhartigheid over Barbaren en Hellenen, en zijn woord heeft epische dracht en wijdheid. Inderdaad heeft hij het eerst een psychologische poging aangewend om het karakter van het Oosten en het Westen te onderscheiden. De vraag is niet in hoever hij een Helleensch tendentieus beeld gaf van Cyrus, Cambyses, Darius en Xerxes (voor de zielkundige gronding van deze Perzische koningsfiguren is hij toch volkomen onbruikbaar), doch de vraag dringt op: in hoever hij in het algemeen de psyche van land en volk heeft gevoeld. BOEK DER TOELICHTINGEN 415 Nog dringender is de vraag, hoe of hij zijn eigen landslieden en zijn eigen natie heeft begrepen. Scherp lijkt net oordeel van prof.Tiele over Herodotus, in zijn Geschiedenis van den godsdienst in de Oudheid, dl. 1, waar Herodotus verhaalt wat hij zelf gezien heeft. Bij voorbeeld,... als hij den Ptah-tempel te Memphis beschrijft, is hij goed te vertrouwen; voor de oudere tijden heeft hij zich door onwetenden of bedriegers laten misleiden. En evenmin vindt DiodorusSiculus genade in professor's oog, die zelfs ook van godenleer geen begrip had (zie dl. 1, Godsdienst in de Oudheid, p. 20). Dr. Ch. M. van Deventer prijst. Herodotus, in tegenstelling met Thucydides, innemend. Herodotus heeft de bekoring van een landschap: bont van bergen, dalen en vlakten, schoon begroeyd. Thucydides, er tegenover, een rotsgevaarte, steil en kaal, grimmig en stug, de tweede vader der geschiedenis en ook naar van Deventer's inzicht, een verachter die de menigte niet wilde pakken. Ook bij Herodotus ontbreekt de nuchtere geschiedenis niet. Al is hij vroom en bijgeloovig, wat wonderbaar klinkt neemt hij daarom niet aan; al rangschikt Thucydides hem onder de sagen-schrijvers die men niet gelooven moet. Herodotus is ten slotte de man die zich onderwerpt aan den wil der hoogere macht. Daarbij, Herodotus was phantast. Hij schreef niet slechts de geschiedenis van zijn eigen dagen, doch ook van het verleden. Thucydides alleen wat hij zelf gezien en gehoord had. Hij wilde de verdichtingen niet, noch haar dramatische bekoringen. Hij wou nuchter zijn, nuchter in alles. Hij schreef een krijgsgeschiedenis. Hij schreef alleen over vechten en staatkunde, en de kunst ging hij strak voorbij. Zoo ondergaat van Deventer de grimmige kracht van Thucydides, tegenover de bloeyende naïvieteit en den bevallig-bekoorlijken verteltrant van Herodotus. Zie Een boek van donkere tijden in De Gids. Fel neemt prof. Tiele, Herodotus onder handen. De Medo-Perzische religie heeft Herodotus zeer waarschijnlijk niet uit eigen aanschouwing gekend. Misschien een onzuivere vermenging er van in KleinAzië of in Babylonië; en wat hij er van heeft hooren zeg- 416 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gen en opgevangen, blijkbaar niet goed begrepen. Allereerst zijn grove vergissing omtrent Mythra. Den zonnegod houdt hij voor een godin. En zoo verwarde hij dezen god met Anahita. Mythra is een god, van ouds her door Indiërs en Iraniërs vereerd, een nationale Perzen-god, zelfs vóór Zarathustris. Erg maakt hij het ook als hij beweert, dat de Perzen op de hoogste toppen Zeus offeren. Waarschijnlijk heeft hij den naam Oromazes zelfs niet gekend. In elk geval heeft hij van Oromazes' wezen niets begrepen, omdat Herodotus hém voorstelt alsof in het Oud-Perzische rijk nog zuivere natuurdienst bestond. Van Darius I weten wij, dat hij Ahura Mazda, den Schepper van hemel en aarde, vereerde. Prof. Tiele zegt o. a.: „Wat Herodotus beuzelt over de namen der Perzen is volslagen onwetendheid. Wat Herodotus ook over den eeredienst der Perzen zegt, is volkomen een mengsel van waarheid en dwaling. Hij geeft zich over aan dwaze overdrijving; hij vergist zich op de grofste wijze. Ook over de godshuizen der Perzen zegt hij onzinnigheden. De beschrijvingen van het Perzische offer bewijzen, dat hijzelf niet goed wist waarover hij schreef. Veel beter is Herodotus op de hoogte als hij de eigenaardige zeden en gebruiken der Perzen beschrijft." (zie prof. Tiele: Geschiedenis van den Godsdienst in de Oudheid, dl. 2, p. 389). Zoo grillig en hekelend als het woord is van prof. Tiele over Herodotus, zoo aardig en geestig noem ik de vergelijking van dr. van Deventer in zijn Helleensche stadiën, tusschen Herodotus en Homerus. Voor hem spreekt Herodotus met groote argeloosheid. Men voelt zich dadelijk thuis in zijn gezelschap. Hij is breedsprakig en gemoedelijk, maar toch componeert hij zijn werk. Hij heeft zeer groote bekwaamheid en zelfs is er een wijsgeerige eenheid in zijn arbeid. Verhaal en verhalen weeft hij samen. Hij geeft een wijsheid die ook voor onzen tijd nog zeer bizonder mag heeten. Hij heefteen boeyende kunst van voorstellen. Al veroorlooft van Deventer zich meermalen Herodotus te belachen, de wijze waarop hij Herodotus' gebreken en minderheid doet gevoelen is echter vrij van alle zure vitterij. Goed, lacht om zijn astronomische BOEK DER TOELICHTINGEN 417 opvattingen, vooral om de grappige zon die in den winter door den noordenwind naar het Zuiden wordt geblazen. Lacht om zijn Aegyptische en Oostersche geschiedenisjes, die hij misschien voor diepe ethnologische ontdekkingen wilde laten doorgaan. Lacht om het verhaal van de Zoroaster-spreuken en stelt vast dat fijne onderscheidingen enabstraheerende wijsgeerigheid niet tot zijne gading behoorden. Maar ook van Deventer lacht om de beminnelijke zwakheden. Hij verklaart: „Zijn ziel was vol van een groot visioen." Herodotus blijkt een zeer groot man en volstrekt niet te beklagen om zijn onvolkomenheden. Hij is naïef en argeloos, en bekoorlijk, en vooral heeft de psychologische, aardige opmerking van dr. Ch. van Deventer waarde: „Ik zou haast zeggen dat Herodotus zelfs wint door zijn tekortkomingen." Hij was de eerste Helleensche kunstenaar in het proza. Yonië was de school der chroniekschrijvers. En zeer zuiver vind ik dr. van Deventer's ontleding van Herodotus' z.g. spreek- of schakelstijl. Het is de stijl die bij voorkeur korte zinnen gebruik ten de deelen van den zin, met koppelwoorden los aaneenhecht. Toch blijkt zijn constructie niet eenvoudig, al kan hij in zeker opzichteen primitief stylist genoemd worden. Van historisch realisme heeft zijn werk niet veel. Ook hij fingeert immers redevoeringen van personen, welke hij nimmer gehoord heeft. Hiermee doet Herodotus al iets zeer scheppends. Want in zijn sprekende figuren, door hemzelf tot spreken gebracht, grijpt hij naar de diepste werkelijkheid van personen en gebeurtenissen. Ook Thucydides doet dit. Dat Herodotus de legende juist zoo hoog stelt vind ik verrukkelijk, al ergert het tallooze moderne historici. Tegelijkertijd openbaart zich bij hem een scherpzinnigheid in het rationeel verklaren van sprookjes. Ook Van Deventer erkent, dat de legendarische vertellingen bij Herodotus tot het schoonste in zijn boeken behooren. Herodotus naakt meer hiermee den dramaturgischen arbeid. En zeer juist is het, dat zijn legende-verhalen beter zijn dan de deelen zijner positieve geschiedenis. Hij bezat niet het vermogen om groote tafreelen te overzien en te ontwerpen. Hij kon de eenheid der groote historische figuren niet 27 418 HET LAND VAN ZARATHUSTRA handhaven. Van Darius Hystaspes brengt hij weinig terecht. Hij ziet vooral den belasting-inner in hem. Dramatisch zag hij Darius niet. Zeer bizonder is ook de wijze waarop Herodotus zelf in zekere gedeelten van zijn Muzen verklaart, van historische objectiviteit af te zien. Het wordt ondoenlijk alle critiek op Herodotus, in de groote moderne, historische literatuur van Europa, te lezen en van het door mij uitgewerkt deel, hier iets karakteriseerends weer te geven. Slechts in verband met mijn arbeid en met het Oosten, wil ik eenige oordeel en even nader bezien. Allereerst nog, het oordeel van Plutarchus. Zooveel vereering als Plutarchus heeft voor Xenophon, zooveel minachting heeft hij voor Herodotus. Daar is zijn strijdschrift over de kwaadsprekendheid en de boosaardigheid van Herodotus. Prof. Hartmann meent dat men dit boek als een daad moet beschouwen en hij meent ook dat bij ons daarmee, den eenig juisten kijk op het werk verschaft. Er is n.1. getwijfeld aan het geestelijk vaderschap van Plutarchus, in bettrekking tot het geschrift: Over de kwaadsprekendheid van Herodotus (zie prof. Hartmann: De avondzon des Heidendoms, dl. I, p. 306). Plutarchus heeft immers elders zeer waardeerend over Herodotus gesproken. Maar dan blijkt, dat toch telkens zijnerzijds protesten worden geplaatst tegen beweringen van Herodotus. Vooral in verband met roemrijke overwinningen op de Perzen en overal waar slechts een paar Grieksche staten, lof wordt toegezongen. Hij kan niet verdragen, dat Herodotus de Atheners zoo koestert, Plutarchus verwijt hem dat hij ijdel zwetst en dat hij met de sprookjes der Aegyptenaren, de eerbied-afdwingende en heilige instellingen der Hellenen omverwerpt. De groote kenner van Plutarchus, prof. Hartmann, verklaart p. 309 (Avondzon des Heidendoms dl, 1), dat het geschriftoverdekwaadsprekendheid van Herodotus, — het laat geen twijfel over, •— absoluut van Plutarchus is; en eerlijk gezegd lijken ook de bewijzen voor de echtheid van het geschrift zoo, dat men den auteur uit Chaeronea er onmiddellijk uit herkent. Plutarchus spreekt over Herodotus' boosaardige insinuaties en leugens; over Herodotus' aantijgingen en over BOEK DER TOELICHTINGEN 419 de lafhartige beschuldigingen van de Boeotiërs. Hij verklaart dat velen de dupe van Herodotus worden, door zijn taal die zoo glad en gemakkelijk over de zaken heenglijdt en nog meer door zijn geaardheid. Hij schijnt rechtvaardig, doch is het niet, en het lijkt een bewijs voor de hoogste kwaadaardigheid, om achter een glimp van grootmoedigheid en oprechtheid, kwaadaardigheid te bedekken.Herodotusheeft de Boeotiërs en deCorinthiërs beleedigd en nu zal Plutarchus, een Boeotiër, zijn vaderland verdedigen en hemzijn kwaadaardige insinuaties en verzinsels, met venijn en scherpe hekeling in het gezicht terug slaan. Het bedenkelijke is, dat prof. Hartmann de bizondere motieven die Plutarchus als Boeotiër er toe hebben geleid, Herodotus heftig aan te vallen, heeft gebruikt voor een algemeene karakteristiek van Herodotus als historicus. En hij doet het zelfs ergerlijker dan prof. Tiele; ergerlijker juist, omdat prof. Hartmann zooveel guitiger, levendiger en geestiger stylist is. Hij bemint zijn Plutarchus zoo, dat hij er ónzen Herodotus aan opoffert. Ook hij vindt in Herodotus iets nietigs en ijdels. Hij houdt van zijn kostelijke vertellingen, maar heet dat nu een manier van schrijven over den reuzenstrijd tusschen het Oosten en het Westen, „over het ontzettend pleit van vrijheid en despotisme"? Waarom niet professor? Als ge maar de geaardheid van Herodotus minder Plutarchiaansch, en meer algemeen-menschelijk, psychologisch gepeild had. Herodotus beseft niet over hoe hóóg-belangrijke dingen hij schrijft. Hem ontbreekt verheven stemming. Hij heeft geen heiligen eerbied in zijn stem „voor de godheid die dan alles zoo heeft beschikt of voor de helden, die de hun door de godheid opgedragen taak waardiglijk hebben vervuld". Eigenlijke helden, laat Herodotus nooit ten tooneele voeren. „Neen, Herodotus was niet de ware man om van de Perzische oorlogen te verhalen in den juisten toon en den juisten stijl." (Avondzon d. Heid., prof. Hartmann, dl. I, p. 318). Hij heeft een verbijsterende kunstvaardigheid in het aaneenrijgen van verhaaltjes en sprookjes. Hij is niet ernstig, niet vroom en niet geloovig genoeg voor den. professor. Nog maller maakt de professor 420 HET LAND VAN ZARATHUSTRA het als hij zegt, dat Herodotus zijn gewichtige taak van geschiedschrijver nooit ernstig heeft opgevat. De kwaadsprekendheid van prof. Hartmann is allicht grooter dan de kwaadsprekendheid van Herodotus. als hij beweert dat Herodotus van zijn medemenschen meestal het ergste, het leelijkste en het onwaardigste denkt „Haast voor iedere edele daad vermeldt hij met zichtbaar welgevallen een onedelmotief." Ditwordteen wezenlijke psychologische laster. Herodotus mag de Thebanen „op de schandelijkste wijze" belasterd hebben, — in verband met Leonidas in den pas van Thermopylae blijkt ook inderdaad dit het geval, — het kunstenaarsschap wordt er geen oogenblik door in den ban gedaan. Ik zelf, die den oorlog tusschen het oude Oosten en Westen heel anders zie dan Herodotus en ook door een gansch anderen scheppingsdrang bewogen word, verklaar toch gaarne dat Herodotus ziet als een kunstenaar, zuiverder en beter dan welkez.g. niet lasterende geschiedkundige ook. Van Plutarchus mag het een daad geweest zijn, over de kwaadsprekendheid van Herodotus te schrijven, van den geestigen prof. Hartmann is het een dwaasheid geweest, den grooten Herodotus eigenlijk zoo vernederend te beschimpen. Met hoeveel meer wijdheid heeft dr. H. van Gelder in zijn Algemeene geschiedenis dl. I. p. 480. de innerlijke grootheid van Herodotus beseft. Ook hij noemt hem in de eerste plaats een groot verteller, maar dadelijk erkent hij dat wij van de oude geschiedenis van Griekenland, zonder hem niets zouden weten. Met geestdrift rept hij van het „onsterfelijke geschiedwerk" van Herodotus. De Helleen gaf den strijd tusschen het Oosten en het Westen, al kon hij de historische critiek en de historische causaliteit nog niet toepassen op zijn stof. Prof. van Gelder acht hem „volkomen eerlijk, zonder ooit iets uit zijn duim te zuigen", ook al vergoodt hij het democratische Athene. Prof. van Gelder verklaart dat hij té waarheidlievend was om ooit met opzet de feiten te verdraaien, al ging hij wel eens raar tekeer tegen Spartanen, Thebanen en Corinthiërs. En even bewonderend staat A. Heeren tegenover Herodotus. Hij acht het niet meer noodigzijn verdediger te worden, omdat BOEK DER TOELICHTINGEN 421 de nakomelingschap niet altijd onrechtvaardig jegens hem is gebleven. „Wer ware wohl durch die groszen Ëntdeckungen in der Lander- und Völkerkunde in den beiden letzten Jahrzehnten glanzender gerechtfertigt worden, als der so oft verspotte te Herodot ? Hier lag uns nur daran zu zeigen, wie durch die Wahl seines Stoffs die Geschichtschreibekunst gehoben ward; und wie diese Wahl in der engsten Verbindung mit dem politischen Aufschwunge seiner Nation stand." A. Heeren, Historische Werke, XV Theile, p. 387—388. Zie ook vooral over Herodotus, Pierson, Hellas, I, een wel belangrijke karakteristiek. Ook Pierson plaatst een woordje over Plutarchus en Herodotus, p. 137, Hellas. Maar tegelijkertijd verlangt hij vast te stellen, wat de Helleensche historiographie aan den oervader der geschiedenis verschuldigd blijkt. Ook bij spreekt, schoon rhetor isch, van „kunstvolle groepeering" der onderdeden. Herodotus wordt ook voor hem, een man die genoegen vindt in het bestaan der dingen en in hun eindigheid. Onjuist is het, gelijk Pierson doet, den toon en den vorm van Herodotus' verhaal over de Hdleensch-Perzische oorlogen, veranderd te noemen. Herodotus is zich bijna overal gelijk gebleven. Zelfs als hij de twee machten Xerxes en Athena tegenover elkaar stelt, blijkt Herodotus' soms ironieke, altijd anecdotieke verhaalgang even zuiver. Eduard Meyer, de geweldige geleerde en historicus, geeft ook zijn meening in zijn hoofdstuk „Bronnenkennis voor de Grieksche geschiedenissen, van de Perzische oorlogen af tot aan Philippus van Macedonië". Werkelijke geschiedschrijving in den hoogeren zin, heeft bij de Hellenen eerst de tijd van Perides, en de zware beslissende strijd tusschen Athene en Sparta geleverd. Meyer meent dat de z.g. logographen slechts de sagengeschiedenis en de volkenkunde behandelen. Veel authentiek materiaal kon de Perzische oorlogstijd niet nalaten. Overwinnings-gedenkteekenen, graven, inwijdingsgeschenken, met opschriften in verzen en proza, heeft Herodotus reeds uitvoerig gebruikt. Het verschil tusschen de sage en de historische overlevering, dat de wetenschap maakt, kent het volk in geen enkden tijd, en ook aan dichters en onder- 422 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zoekers was het vreemd. Aeschylos' Perzen, waarin de veldtocht van Xerxes en de slag van Salamis en Plataea wierden behandeld, is voor ons bewaard gebleven. Van dit drama in verband met de oude Perzen, zeg ik elders in dit boek nog iets. Juist door Herodotus ervaart men hoe geweldig en omverwerpend, de oude Perzische oorlogen waren; niet alleen gelijk Meyer opmerkt, voor de politieke positie, maar ook voor het algemeene denken en voelen van het volk. Herodotus nu, was de traditie-op teekenaar. Aardig doet Meyer uitkomen, dat hij de stemmen van het oogenblik op wonderbaarlijke wijze heeft weten vast te houden. Hij is nog geheel vrij van nationale zelfverheffing, zooals de latere tijd deze opleverde bij de Attische redenaren en bij de historici van Ephoros. Wat Charon van Lampsakos in zijn Perzische geschiedenis geschreven heeft, haalt niet bij het werk van Herodotus. Ronduit verklaart Eduard Meyer: „lm allgemeinen gibt Herodot die Traditionen, wie er sie gehort hat. Bewusste Entstellung ist nirgends nachweisbar; vielmehr folgt er den Grundsatz, dass seine Aufgabe sei, mitzutheilen, was erzahlt ward, auch wenn er die Erzahlung nicht für richtig haltet (VII, 152). Wiederholt wird eine kritische Bemerkung oder ein Urtheil ausgesprochen, meist aber ergibt sich der Eindruck, den der Autor erzielen will, aus der von ihm geschaffenen Verknüpfung der Ueberlieferung von selbst." („Quellenkunde zur griechischen Geschichte" in Gesch. des AÜert., dl. 3, § 143, p. 244). Wel verklaart Meyer ook, dat Plutarchus over Herodotus' boosaardigheid schrijvende, soms zeer rake critiek geeft, doch ook dat hij den auteur iets verwijt wat eigenlijk het karakter van de mondelinge traditie uitmaakt. Ook Eduard Meyer wijst er op (vgl. § 144, p. 246, „Quellenkunde zur griechischen Geschichte" in G. d. A.)t dat Herodotus eveneens daar waar de overlevering aanknoopingspunten bood, in de redevoeringen een vrije schepping leverde. Zoo de gesprekken tusschen Xerxes en Artabanus. In Artabanus ziet zeer juist Jakob Burckhardt, Herodotus zélf. (Vgl. Griechische kulturgeschichte in hoofdst. VI: Geschichte und Völkerkunde. Raadpleeg vooral BOEK DER TOELICHTINGEN 423 de noten). Zoo de gesprekken over het menschelijk lot, tusschen Solon en Croesus. Tot een diepere opvatting van het geschiedkundige proces, tot een geschiedbeschouwing die de werkende krachten vermag op te zoeken en uit te werken, is Herodotus echter niet gekomen. Vooral in de geographie wordt Herodotus' waereldbeschouwing beheerscht door een eigenaardig, nationaal empirisme. Zeer typisch schrijft Ed. Meyer hierover (vgl. § 144: „Quellenkunde" enz.). Saam vattend nog dit: „Seine Starke liegt in dem glanzenden Erzahlertalent, in der Freude an all den reichen und interessanten Geschichten, die er gesammelt hat und reizvoll wiedergibt. Daher hat sein Werk immer einen unwiderstehlichen Zauber ausgeübt, selbst auf. Zeiten, in denen ein flacher rhetorischer Rationalismus die Geschichtsschreibung beherrschte und man, wie von Isokrates an durch die ganze hellenistische Zeit, auf Inhak und Charakter seiner Erzahlungen geringschatzig herabsah. Gelesen hat man ihn auch damals trotzdem immer von neuem." („Quellenkunde" enz., § 144, p. 247). Nog iets anders dan het minachtende woord van onzen prof. Hartmann. Ook de voortreffelijke jakob Burckhardt, zoo zeer door Friedrich Nietzsche vereerd om zijn psychologische doorgronding, erkent Herodotus' grootheid (vgl. p. 440—441; over zijn objectiviteit p. 443 en vooral p. 444: „Höchst bedeutend ist sein Verstandnis fremder Religionen". Zie ook vooral p. 446: „Auch in der WeUkande, worin ihm freilich die Yonier viel vorgearbeitet hatten, ist Herodot für uns der ausgesprochenste Vertreter der Griechen...", Geschichte und Völkerkunde). De onpartijdigheid gebiedt mij ook melding te maken van Beloch, den voortreffelijken Griekschen historicus. In zijn Griechische Geschichte geeft hij in hoofdst. II: Die neuere Forschung, een zeer beknopte karakteristiek van al zijn voorgangers. Hij behandelt den ouden Bockh, Müller, Curtius (dien hij te eenzijdig beschouwt), Droysen, Duncker, Grote, wiens History of Gveece hij zeer merkwaardig beoordeelt. Ook karakteriseert bij Busolt, Niese, Wilamowitz en vooral 424 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Ed. Meyer, dien hij zeer hoog stelt. Zijn oordeel over Herodotus is vaak knauwen d-critisch (vgl. Griechische Geschichte, Zweiter Band, p. 1, 3, 4 en 5). Hierin zegt hij niet veel kwaads van Herodotus, doch in „Die Erhebung gegen die Fremdherrschaft", Zweiter Band, valt hij telkens scherp tegen hem uit. HISTORISCHE VERSCHUIVINGEN In mijn hoofdstuk over Darius in zijn slapeloozen nacht deel ik mede, dat twee van zijn gunstelingen opgegroeid Üjken in de Helleensche sophistiek. Dit is historisch gesproken, te vroeg. De werkelijke redeneerende haarkloovers van beroep, zijn van latere periode. Er zullen ook echter toentertijd dialectische sophisten geleefd hebben, zoo goed als in het H eidensche Indië terzelvertijd, het redekunstig „dispuut" onder Boeddha niet van de lucht is. Vgl. slechts het gedialectiseer der tienduizend jongelingen, edellieden uit Angaland en het Rijk van Mogadha, die den Meester vergezellen. Ik wilde dus het slag menschen kenschetsen, met het woord, buiten het historisch verband der soort óm. Spreekt Shakespeare in zijn persiflage van Achilleus en den Homerischen heldentijd, niet reeds van Aristoteles als wijsgeer? Hector, let wel, de oerkoene, goede Hector, oreert over Aristoteles: „Heef. Paris, and Troilus, you have both said well: And on the cause and question now in hand Have gloz'd, — but süperfidally; not much Unlike young men, whom Aristotle thought Unfit to hear moral philosophy." (Act two, scène II) Troilus and Cressida. Het is een wezenlijk-akelige bespotting van Homeros, die ik van den heroïsch-voelenden Shakespeare nimmer begreep. MANTIEK EN GEESTEN-ZIEN In zijn stuk: Vertoog over geesten zien en wat daarmede samenhangt, zegt Schopenhauer over het geesten-zien merk- BOEK DER TOELICHTINGEN 425 waardige dingen. Vgl. Pacerga undParalipomena dl. I, p. 259. Zie ook de noot p. 277, inSchopenhauer's Sammtliche Werke dl. 4. MAZDEÏSME EN ZEND-AVESTA Het is ondoenlijk van alle bronnen verantwoording te overleggen, bestudeerd en geraadpleegd bij de Zend-Avesta en het Mazdeïsme. Het wordt vaak zeer moeilijk, uit de verwarrende en misleidende voorstellingen van elkaar tegensprekende vakgeleerden, een diepe psychologische peiling te doen naar wezen en bedoeling van de Heilige Geschriften der Perzen, naar de Oud-Iranische godsdienst-vormen en naar de Oud-Arische mythologie in het algemeen. Ik heb Geldner gelezen en West, Jackson, Haug, Roth, Burnouf en ook de merkwaardige driedeelige, misschien verouderde Urgeschichte van dr. Hermann Br ünhof er, die in zijn schijn-leekerigheid toch hoogst-rake dingen zegt over Rigveda en Avesta, en die vooral als historisch geograaf beteekenis had, zij het dan ook niet zoo uitgesproken als Lassen. Toch, meer dan Westergaard, Spiegel, Bang, Burnouf, Bezold, heeft mij de Zend-Avesta van James Darmesteter tot brongediend.'sManshistorischeenphilologischecommentaren zijn mij bij het innerlijk verwerken van de Iranische mythologie en de Zend-Avestaïsche allegorie en symbologie, van luttel nut geweest. Doch zijn vertaling zelf is bizonder boeyend, stout van voorstelling en vooral zijn voortreffelijke „ Avant-propos'' en „Introduction I: Les études Zoroastriennes", waarin hij de geschiedenis der Zoroastrische studie in twee perioden gesplitst, van Anquetil tot Burnouf en van Burnouf tot op onze dagen, met buitengewone scherpte en helderheid ontwikkelt. En dan toch de philologische en historische commentaren van luttel nut, vraagt ge? Ongetwijfeld. Omdat voor de kunstenaars-intuïtie geheel eigen horizonten opdoemen en ook omdat in verband met het zeer duistere en onbegrijpelijke materiaal, vaak ieder lezer aan zijn eigen voorstelling wordt overgelaten. Darmesteter zegt zelf, dat de Gatha's, deze geheimzinnige gedichten die het alleroudste en heiligste deel van de Avesta 426 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vormen, even duister zijn in het wezen der ideeën welke zij uitdrukken, als in de vormen waarin ze zijn gedicht. Het lijkt voldoende om twee vertalingen, welke het ook zijn mogen, te vergelijken, onverschillig van welke Gatha, om dadelijk de anarchie te herkennen in dit gedeelte der wetenschap heerschende. En geestig voegt hij er aan toe... „oü chaque savant peut dire & 1 autre ce que Ormazd dit a Ahriman: „Ni nos pensees, nos enseignements, nos intelligences, ni nos religions, ni nos ames ne sont d'accord." Men ziet dus dat de geleerden met de rechtstreeksche en oorspronkelijke bronnen, met de twee Avestaïsche dialecten, het oud-Perzisch en het Pehlevisch in aanraking komend, hartroerend klagen over de onbegrijpelijkheid der Avesta en vele harer tezten. De Avesta en het Mazdeïsme zijn dus eigenlijk voor den kunstenaar die geen Oriëntalist blijkt, slechts toegankelijk door zeer van elkaar afwijkende vertalingen, waar hij achter te peilen heeft, de ziel van het Oosten. Doch deze ziel heeft hij precies zoo te peilen, in de oorspronkelijke taal die hem veel nader is: het Hebreeuwsch. Toch zijn de boeken van Paul Hom, die de Perzische literatuur ook beschrijvend behandelt, zij het dan niet zuiver psychologisch, belangwekkend. Vooral de geschiedbeschrijving van den ouden godsdienst, opent een eindeloos studieveld. Men vergelijkt oude en nieuwe wijsheid. Zoo goed Ctesias van Knidos als Söderblom en Cumont, doen dienst. Vooral op Cumont, in zijn My thra-myster iën, zal ik vaak terug moeten komen, wijl hij juist den Achaemeniden-tijd een politheïstischen cultus toeschrijft. Doch al dezestudie heeft mij, voor de innerlijke onthulling van de oud-Perzische ziel, geen kennis bijgedragen. Ik kon haar alleen gebruiken voor ethnographische, historiographische, ethnologische en algemeen-maatschappelijke bizonderheden. Ook voor het behoud en de bekoorlijkheid van zeer schoone mythologische motieven heb ik in mijn „Romantisch epos" de geschiedkundige scheiding, gemaakt tusschen de oude en nieuwere Zend-Avesta, opgeheven. We weten, dat van de oude Avesta een zeer groot deel totaal verloren is gegaan en dat de resten onder de heerschappij der BOEK DER TOELICHTINGEN 427 Arsaciden en Sassaniden, als een heilig geschrift bewaard zijn geworden. Over den officieelen text van al de heilige schriften der Zarathustriërs schrijft Darmesteter hoogst opmerkelijk en vooral zijn stoute beweringen, dat van het oude Zoroastrisme geen enkele text meer bestaat, trok zeer de aandacht; heeft bovendien voor den scheppenden bewerker van de Perzische mythologie een zeer groote bekoring, omdat Darmesteter verklaart, in d'Avesta, zooals deze later is verzameld en uitgewerkt onder de Sassaniden, terug te vinden Helleensche, Brahmaansche, Hebreeuwsche en Boeddhistische voorstellingen, beeldingen, visioenen en ideeën. Doch tegelijkertijd voel ik zeer veel voor de bestrijding van Darmesteter's subjectief oordeel, door prof. Tiele geleverd, waarin de laatste, de oudheid der leeringen van d'Avesta volhoudt en als voornaamste bewijs aandraagt, de taal waarin deze geschreven wierden. Vgl. prof. Tiele: „Over de oudheid van het Avesta", K. Academie Versl. en Med. 3e reeks, dl. IX, p. 364. Voor mijn werk nu, was het geestelijk poëem dat in de cosmologie dezer heilige geschriften leeft, belangrijker dan het inachtnemen van de historische scheiding, gemaakt tusschen den Zarathustrischen godsdienst ten tijde van de oude en van de jongere Avesta. Daarom meng ik d'Avestaïsche leer en de boeken van de oude Avesta door de Zend-Avesta zooals deze door de Sassaniden ons is geschonken, zonder vrees voor anachronisme in verband met het tijdperk dat in dit epos (Cyrus-Xerxes) behandeld wordt. Ik laat dus den critisch-philologischen en historischen strijd tusschen de Oriëntalisten, over de authentieke oudheid van d'Avesta en over de jongere geschriften, ongemoeyd. Omdat mijn „Romantisch epos" alleen als kunstwerk geschreven is en de linguïstisch-wetenschappelijke behandeling der stof volstrekt buitensluit. Wel volgde ik met groote belangstelling, de geschriften en artikelen van Oldenberg Lehmann, Wackernagel, Karl Geldner enz., doch voor dit werk heb ik de Avesta slechts pogen te doorgronden vanuit haar algemeen-menschelijk karakter, als een grootsch levend dichtwerk, waar geslachten van droomers en denkers aan gëarbeid hebben. Want al deze hei- 428 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lige geschriften, in welken tijd ook ontstaan, geven somtijds even veel schoons aan innerlijke wijsheid als de heilige boeken der Aegyptenaren, Indiërs, Hebreeuwers en de mythologieën der Hellenen. Vgl. over d'Avesta, vooral Ed. Meyer, G. d. A. I, S, p. 501—510 en denzelfden schrijver ook over Mythra, Ahura, Zarathustra, § 585, 586 e. v. G. d. A. Erster Band, Zweite H alf te. Vgl. Hegel' s Philosophie der Religion, III: Die Natur-religion im Uebergang zur Religion der Freiheit, p. 349. Opmerkelijk zooals Hegel den lichtgodsdienst der oude Perzen naar zijn innerlijk wezen heeft begrepen, terwijl hij toch van de nieuwste ontdekkingen geen kennis heeft genomen. Zeer zuiver is deze onderscheiding: „ Das Licht, welches in dieser Religion verehrt wird, ist nicht etwa Symbol des Guten, ein Bild, unter welchem dasselbe vorgestellt ware, sondern ebenso gut könnte man sagen, das Gute sei das Symbol, sondern sie sind unmittelbar identisch." (p. 360). Wat hierop volgt is minder juist en ik betwijfel of Hegel den oervorm der Zend-Avesta geraadpleegd heeft. Hij neemt de vergelijking over: „Die Lichter sind die Gefahrten des Ormazd und regieren mitihm. Auch der persische Staat ist, wie dieses Lichtreich, als das Reich der Gerechtigkeit und des Guten dargestellt: der König war auch von sieben Grossen umgeben, die seinen Rat bildeten, und die als Representanten der Am schaspands, wie der König als Stellvertreter des Ormazd, vorgestellt wurden." (p. 361). Hoe kostelijk, zulk een naïef verband te leggen tusschen mythologisch symbool en staatsvorm. Inderdaad, er was een Perzisch oud hof, waarin de zevenvoudige beschermgeesten-omringing van Ahura, als hemelsch beeld in het aardsche volkomen wierd nagebootst rond den koning. Doch hoe heel anders is ons de verhouding gebleken tusschen dezeven aardsche grooten, den Gebieder, en de zeven Amshaspands, den hemelschen Ahura omluisterend. Hoogst merkwaardig is nü nog te lezen, de beleefd-bitse en spottend-tastende polemiek over den wel- of niet-mystischen persoon van Zarathustra, tusschen prof. Tiele en prof. Kern, in het Th. T. 1868. Prof. Tiele, savant, deftig, koel; prof. Kern, rond, scherp, bijtend en geestig. Toch ver- BOEK DER TOELICHTINGEN 429 oorlooft prof. Kern zich over dén invloed der Magiërs in het Perzische rijk, enkele hachelijke beweringen. AEGYPTE Het groote hoofdstuk over Oud-Aegypte verschijnt in een der volgende deelen. Zie echter in verband met Aegypte in dit deel, Maspero, Études Êgyptiennes, vooral in verband met Marathon. Zie ook nog in verband met Darius, zijn vereering voor den Aegyptischen godsdienst en voor de monumenten, Brugsch, Die Aegyptische Graberwelt. Zie in verband met Aegyptische monumenten en oudheden, Osburn, The monumentalHistory ofEgypt. Ook in verband met Darius' herdenking en offeren, Brugsch, Geschichte Aegypten's en Champolion, L 'Egypte sous les Pharaons. Op het werk van Rawlinson, hoewel niet nieuw, maar ontzachlijk rijk in schat van feiten, kom ik in de volgende deelen van het „Boek der 'Toelichtingen" terug en bovendien dan op een zeer uitvoerige groep van werken over Oud-Aegypte, vaak voortreffelijke literaturen over godsdienst, mythologie, mystiek, unst, maatschappij en geschiedenis. In mijn hoofdstuk: De droomers van den heiligen Hapi, dat in het derde deel van dit epos verschijnt, gaf ik een groote plaats aan het oude Aegypte. Alle toelichtende literatuur heb ik dus naar dit deel: „Boek der toelichtingen" verschoven. CYRUS Cyrus is de groote Oostersche koning der Oudheid. Hij wierd een heldenfiguur, omgeven door mythen en wonderverhalen. Zoo weten wij van zijn innerlijk bestaan bijna niets, van zijn uiterlijk slechts enkele groote fijnen. Het is daarom zoo zonderling, dat prof. Bolland met een onvergelijkelijke historische vrijmoedigheid, in 'n wijsgeerig-wetenschappelij k betoog zoo maar ronduit zegt, dat de priesterschap van Babel in Cyrus een man naar het hart van den Babylonischen Bel gezien heeft en dat deze koning minder ver heeft afgestaan van het Babylonisme 430 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dan de Zoroastrische Ariër Darius (p. 4, Orphische Mysteriën). Cyrus beroept zich na de inneming van Babel op Marduk en de Cyrus-cylinder wordt er door prof. Bolland bij gehaald, waarin alweer een beroep staat op Marduk. En naïef volgt hierop: „zoo is dan Cyrus geen Zoroastriër geweest" (p. 5, Orphische Mysteriën). Dit is psychologisch onjuist. Uit de bekende daden van Cyrus heeft prof. Bolland blijkelijk, het karakter-innerlijk van Cyrus misbegrepen. Want Cyrus was evengoed een man naar het hart der Babyloniërs-vervloekende Hebreeuwers, en misschien wel voor een deel een man naar het hart van alle volkeren die hij overwon en met heroïsche edelmoedigheid in hun eigen spheer liet leven. Cyrus voelde zich óók werktuig van Jehovah. Was hij daarom geen Zoroastriër? De Ariër Cyrus heeft, m. i. innerlijk even vreemd gestaan tegenover het Babylonisme als de z. g. Zoroastrische Ariër Darius. Er is natuurlijk wel te spreken van een BabyIoniseerend Parsisme, maar dan ook van een Aegyptiseerend, een Elamietiseerend en een Judaëstisch Parsisme. Over Cyrus hebben wij alleen de Babylonische oorkonde. Slechts van koning Darius bestaat er een historische text. De verheerlijking van zijn daden in de inscriptie van Bisutun, de oorkondelijke inschriften aan het Suez-canaal,zeer verminkten zijn grafinschrift bij Persepolis. Van Cyrus hebben wij alleen overleveringen. Van zijn geboorte is niets bekend. Op gevorderden leeftijd besteeg bij den troon van Anschan. Ook zijn dood is legendarisch. De Grieksche Chonagraphen plaatsen Cyrus' troonsbestijging allen op 560v. Chr., doch tegelijkertijd staat vast, dat de Ahura-Mazda-leer reeds in de VlIIe eeuw in Medië heerschte. De persoonlijkheid van Cyrus is door de sage als een zonne-heros omlicht. Justin v. Prasek in zijn Kyros derGrosxe verklaart.dat ook de Medische Harpagiden-traditie aan het Herodotische verhaal ten gronde ligt. Op p. 7 van Prasek s geschrift ontleedt hij de sage en toont aan, dat de in de sage behouden verhalen reeds lang als geschiedkundig onwaar gesignaleerd zijn. Er ligt een tendens aan ten grondslag. Aan den eenen kant Cyrus als erfrechtelijk opvolger van den BOEK DER TOELICHTINGEN 431 laatsten Medischen koning voor te stellen, aan den anderen kant het bekende door Harpagos en Astyages begane verraad te rechtvaardigen. Prasek zegt: „ Die ganze Geschichte beweist zum Ueberflusz, dasz hier eine medische Erzahlung vorliegt, weit davon entfernt, den wirklichen Verhaltnissen zu entsprechen." (p. 8, Kyros der Grosze). De legende van Cyrus' jeugd op zichzelve, vind ik van een zeer bekoorlijke, natuur-mystische schoonheid. Ik kon haar echter in dit deel niet gebruiken. Misschien later, als ik het krijgersleven beeld van Perzië. Voor mij was hoofdzaak te doen uitkomen, dat Cyrus in zijn staatkundigoptreden volkomen brak met de, in Voor-Azië gebruikelijke politiek. Deze koning van Anschanin553v.Chr.doordenNabonned-cylinderuitAbuHabbazoo genoemd, is drie jaar later reeds koning der Perzen. Ook hier wordt de veel gesmade Herodotus weer de man, die uiterst belangrijke aanwijzingen nalaat en waardoor het ons mogelijk blijkt deze gebeurtenissen in verband met Cyrus te overzien, (zie p. 9, Kyros der Grosze, door Prasek). Het is ook zeer de moeite waard geschiedkundig, losgewikkeld uit de legendarische verhoudingen, de Harpagos-persoonlijkheid en zijn landverraderlijke relatie met Cyrus, nader te bezien. Harpagos juist, die later de vertrouweling wierd van Cyrus in Lydië. Dit alles kon ik in mijn werk zelf niet geven, omdat ik primo, reeds aan het eindpunt van Darius' regeering sta, en de dingen die wij door historische reconstructie eerst nü in algemeen verband overzien, den tóen levenden zelfs niet voldoende bekend waren; secundo, omdat we over het begin van den Medisch-Perzischen oorlog, historisch maar weinig weten. Alleen de Babylonische kronyken werpen een schuw-weifelend licht. Hoe of het komt dat de Hellenen ten tijde van Herodotus nog steeds Cyrus als volbloed-Mediër en zijn rijk als Medisch aanduidden, verklaart Prasek voldoende. (Zie p. 15, Kyros der Grosze). In verband met prof. Bolland's opmerking over Cyrus' Marduk-vereering, waardoor den Achaemenied het Zoroastrisme wordt ontzegd, plaats ik hier het woord van Prasek: „Noch mehr als in Medien gab sich Kyros in Babyion für den gesetz- 432 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lichen Nachfolger des Nabonned aus und der blinde Eifer der Mardukpriester hat ihm dabei vortreffliche Dienste geleistet. Er liesz das Reich Babyion formell bestehen. nahm den Titel eines Königs von Babyion an, der die selbstandige babylonische Eponymie zur Voraussetzung hatte, sodasz er sich seither König von Babyion, König der Lander nannte und diese Titulatur bis auf Xerxes I als rechtmaszig angesehen wurde." (p. 23—24, Kyros der Grosze). Zou prof. Bolland niet zelf iets van dien blinden ijver der Mardukpriesters hebben bezeten, toen hij Cyrus, weinig psychologisch, het Zoroastrisme ontzei? Want Cyrus blijkt een fijn-diplomatische geest. Door den titel van Koning van Babyion had hij de zelfstandige Babylonische Eponymie in het vooruitzicht, nietwaar? De inneming van Babyion maakt hem eerst wezenlijk Koning der Landen. Nu had hij het geestelijke centrum van Azië met een geheiligden godenzetel. Het inschrift in den Nassamcylinder, geeft vooral verklaringen omtrent de eerste dagen van de Perzische heerschappij in Babyion. Inderdaad stond Marduk aan de zijde van Cyrus. Want die had zijn hand gegrepen. Cyrus greep dus naar het oude gebruik, de hand van Bel, en Nabonned moest het ontgelden, bij volk en priesterschap. Hij had heiligschennis tegen Marduk gepleegd en Cyrus wierd op zijn troon geplaatst. Doch alles is politiek en het heeft m. i. met de innerlijke geloofsnatuur van Cyrus weinig uit te staan. Waarom herstelde hij anders zoo gretig de Hebreeuwers in hun nationale cultuur, terwijl het hem toch altijd te doen geweest is om het stichten van een onvergelijkelijk waereldrijk? Prasek zegt: Cyrus was in alle vezelen een Pers. Dit is volkomen waar, en daarom is hij een Mazdayacner. Men heeft hem ook uitgegeven niet alleen voor een Babyloniër, maar voor een Elamiet. De voorvaderen van Cyrus heerschten echter alleen in Anschan. Cyrus stichtte als Pers, zijn nationaal rijk, en uit zijn rasgenooten schiep hij veldheeren en satrapen. De contract-tafeltjes uit Babyion ten tijde van Cyrus, doen zijn fijne diplomatische slimheid steeds meer bewonderen. Hij misleidde de Babyloniërs door hun de fictie BOEK DER TOELICHTINGEN 433 te laten, dat ze een zelfstandig rijk bleven en hij Koning van Babyion wierd. Prasek wijst er op, hoe ook hij den wederkeerigen haat onder de volkeren tot zijn eigen voordeel gebruikte; b.v. dien van de Hebreeuwers en Samaritanen, den strijd tusschen Sidon en Tyrus. Cyrus was een Ariër, al kende hij het Magismus der Mediërs. Doch ten tijde van Cyrus bloeyde een nieuwe leer, die op de grondbeginselen der oerArische opvattingen opgebouwd, een ethische verinnerlijking van deze oer-Arische opvattingen vertegenwoordigde. De reinheid der ziel moest zich in het menschelijke leven weerspiegelen. Zarathustra was verschenen en zijn machtige beschermheer heette Vistaspa. Er is wel geen direkt bewijs dat Cyrus een Mazdayacner was, maar het staat vast dat in zijn tijd de Zarathustrasche leer onder de Perzen en onder den tak der Achaemeniden, oorsprong en uitbreiding genomen heeft. In verband met Cyrus, Cambyses, Darius en Xerxes als oudere en jongere tak der Achaemeniden, in hunne betrekkingen tot hun godsdienst, leze men vooral de derde, vierde en vijfde paragraaf van het vijfde hoofdstuk uit prof. Tiele's Geschiedenis v. d. Godsdienst in de Oudheid. Ook hier constateert prof. Tiele oneenigheid in de geleerde waereld, omtrent den godsdienst van den grooten Cyrus. De grootste historische autoriteit echter, Eduard Meyer, en ook Nöldeke, verklaren hem beslist voor Zarathustrischen Mazdayacner en geheel onafhankelijk daarvan heb ik, als kunstenaar, psychologisch ditzelfde standpunt ten opzichte van Cyrus en Darius ingenomen. Ook prof. Tiele spot een weinig met de dartele capriolen eener wetenschap, waarin een soort van moedwillige phantasie, de historische critiek poogt te overrompelen. Ook hij bestrijdt de meening, waarin Cyrus wordt voorgesteld, op grond zijner te Babel gevonden cylinder, als polytheïst; niet als een vereerder eener ethische godheid, maar als een aanbidder der natuurgodheden. Hij heeft toegelaten dat de Babylonische geestelijkheid hem voorstelt als door Marduk geroepen. Grai verklaart Cyrus voor een daegayasnan, die uit innerlijken 28 434 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aanleg deed wat later Darius Hystaspes zuiver staatkundig verrichtte, n.1. vreemde goden vereeren. Maar hier plaatst Tiele de zuivere opmerking, dat Antiochus Doter, te Babel niet anders handelde en hoewel een polytheïst, toch een zuiver Helleen bleef en alleen als porsf, om politieke redenen Nabu huldigde. Bij Cyrus ook, gebood staatkunde den godsdienst te eerbiedigen en van twee kanten is er diplomatie gebleken; aan den kant der Babylonische priesters en aan den kant van den koning. Ze hebben elkaar onder een glimlach, bekoorlijk'misleid. Edele Bolland, die het glimlachen der Ouden niet verstaat I Vgl. de critische wijze waarop Sigmund Jampel in zijn Die Wiederher stellung Israëls unter den Achameniden. de Cyruskroniek onderzoekt 1,2: „