25 kind en zijn natuurlijke moeder geen burgerlijke betrekkingen. Ook aan de natuurlijke betrekking heeft de wet eenige gevolgen verbonden. Ik doel hier op de artt. 87 en 88, volgens welke het huwelijk tusschen personen, die elkander in te nauwen graad van bloedverwantschap, hetzij door wettige, hetzij door onwettige geboorte bestaan, verboden is. Het komt hier op de natuurlijke, niet op de door erkenning ontstane betrekking aan. Bij de behandeling van art. 87 zeide de regeering, dat hier alleen sprake was van goede zeden. Als men hier bij onwettige geboorte, ook alleen aan betrekkingen, door erkenning geboren, moest denken, zou men ieders gevoel van welvoegelijkheid kwetsende huwelijken tusschen personen, die volgens hun geboorteakte broeder en zuster moeder en kind zijn, moeten toelaten. Volgens de bewoordingen van de. artikelen 87 en 88 is het huwelijk verboden tusschen broeder en zuster, oom en nicht, moei en neef, enz. wettige of onwettige. Daar volgens art. 335 door erkenning slechts burgerlijke betrekkingen worden geboren tusschen het kind en zijn vader of zijn moeder .en niet ook tusschen broeder en zuster, oom en nicht, moei en neef, kan de wetgever, waar hij spreekt van een betrekking tusschen dezen ontstaan door onwettige geboorte, niets anders dan aan een natuurlijke en niet aan een door erkenning geboren betrekking gedacht hebben. Ik meen dus, dat er ook bij niet erkenning natuurlijke bloedverwantschap kan bestaan J), dat de wet het bestaan van zoodanige bloedverwantschap erkent en er zelfs gevolgen aan verbindt. Waar in het algemeen, zonder er rechtgevolgen, welke slechts het gevolg van het bestaan van burgerlijke betrekkingen kunnen zijn, aan te verbinden, zooals in de artt. 45 en 51, van bloedverwantschap gesproken wordt, moet zoowel aan wettige als aan natuur-, lijke bloedverwantschap, deze laatsten in uitgebreiden zin genomen, dus ook als geen erkenning plaats gehad heeft, gedacht worden. De ambtenaar van den burgerlijken stand dient daarop bij het opmaken van zijn akten te letten. Als natuurlijke bloedverwantschap zonder erkenning kan slechts in aanmerking komen de betrekking tusschen een kind en zijn moeder en haar bloedverwanten. De moeder van een niet erkend natuurlijk kind is bekend; haar naam is in de geboorteakte vermeld', *) Zie voor een andere meening o a. ook Land—Stak Busmann. Verklaring burg. wetboek, 2e druk, Ie deel, bldz. 442. 26 terwijl de vader niet bekend is. Eerst door vrijwillige erkenning of door gedwongen erkenning in het geval voorzien bij het tweede lid van art. 342 x) wordt bekend, wie de vader van een natuurlijk kind is. Tusschen een natuurlijk kind en hij die volgens art. 344a vermoed wordt vader van het kind te zijn, omdat hij met de moeder gemeenschap heeft gehad tusschen den driehonderd en eersten dag en de honderd negen en zeventigsten dag voorafgaande aan dien, waarop het kind is geboren, bestaat in wettelijken zin geen bloedverwantschap, immers dit mogelijk vaderschap heeft slechts de gevolgen in de artt. 344a en volgende uitdrukkelijk genoemd, terwijl — anders dan bij het beweerd moederschap, — een rechtsvordering tot inroeping van staat op grond van beweerd vaderschap, buiten het geval in het tweede lid van art. 342 voorzien, niet wordt toegelaten 3) De betrekking van bloedverwantschap wordt berekend door het getal der geboorten. Elke geboorte wordt een graad genoemd. De opvolging van graden maakt de linie, welke onderscheiden wordt in de rechte linie en in de zijlinie. De rechte linie noemt men de opvolging van graden tusschen personen, die den een van den ander afstammen. De rechte linie wordt onderscheiden in rechte nederdalende en rechte opgaande linie. De eerste vormt het verband van den stamvader met degenen, die van hem afstammen en de laatste verbindt een persoon met hem, van wien hij afstamt. De zijlinie is de opvolging van graden tusschen personen, die niet van elkander afstammen, maar die een gemeenschappelijken stamvader hebben. 8) Op welke wijze de graden van bloedverwantschap berekend worden, leeren de artt. 348 en 349. In de rechte linie rekent men, dat er tusschen twee bloedverwanten zoo vele graden zijn, als er geboorten bestaan; zoo staat in de nederdalende linie de zoon met betrekking tot den vader in den eersten graad, de kleinzoon in den tweeden en zoo voorts, en wederkeerig staan in de opgaande linie de vader en grootvader met betrekking tot den zoon en kleinzoon, in den eersten of tweeden graad en zoo vervolgens. In de zijlinie worden de graden berekend door het getal der geboorten, eerst tusschen *) Zie hiervoor hoofdstuk XXIV. 2) Art. 342, eerste lid. Zie hiervoor hoofdstuk XXIV. 3) Artt 345, 346 en 347. 1 27 den eenen bloedverwant en den naasten gemeenschappelijken stamvader en vervolgens tusschen dezen en den anderen bloedverwant; zoo bestaan twee broeders elkaar in den tweeden graad, ooms en neven in den derden, volle neven in den vierden en zoo vervolgensZwagerschap, ook wel aanverwantschap of aanhuwelijking genoemd, is niet het gevolg van afstamming of van het hebben van een gemeenschappelijken stamvader, maar zij ontstaat door het huwelijkZij bestaat volgens art. 350 tusschen den eenen echtgenoot en de bloedverwanten van den anderen; derhalve bestaat zwagerschap tusschen den man en den broeder of de zuster van zijn vrouw; tusschen de vrouw en den zoon van den man uit een vorig huwelijk geboren enz. Daarentegen bestaat geen zwagerschap tusschen de wederzijdsche bloedverwanten der echtgenooten; zoo is wel de zuster van uw vrouw uw aanverwant, maar de man van die zuster staat tot u in geenerlei betrekking, hoewel deze in het gewone spraakgebruik uw zwager wordt genoemd. De graden van zwagerschap worden op dezelfde manier als die der bloedverwantschap berekend *)i Men moet dit /oo verstaan, dat hij, die den eenen echtgenoot in zekeren graad van bloedverwantschap bestaat, tot den anderen echtgenoot in denzelfden graad van zwagerschap staat. In onze wetten, welke onderwerpen van publiek recht regelen, vindt men meermalen de bepaling, dat de zwagerschap ophoudt door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 2) Door zoodanige bepaling wordt afgeweken van den algemeenen regel van art. 352, bepalende, dat door de ontbinding van het huwelijk de zwagerschap tusschen den eenen echtgenoot en de bloedverwanten van den anderen niet wordt opgeheven. Aangezien door art. 352 slechts bestaande zwagerschap ook na de huwelijksontbinding wordt in stand gehouden, moet men aannemen, dat daarna geen nieuwe zwagerschap meer kan ontstaan, zoodat tusschen later geboren bloedverwanten van den overleden echtgenoot en den overgebleven echtgenoot geen zwagerschap bestaat. i) Art. 531. 3) Vergelijk art. 20 der provinciale wet; art- 21 der gemeentewet; art. 7 der wet op den raad van state. HOOFDSTUK III. WOONPLAATS OF DOMICILIE. § 1. Woonplaats of domicilie in bet algemeen. Haast bij elke akte, welke hij opmaakt, heeft de ambtenaar van den burgerlijken stand te onderzoeken, waar iemand woonplaats heeft. Immers daar moet de huwelijksaangifte, de huwelijksafkondiging en de huwelijksvoltrekking geschieden *) en daar moeten ook verschillende akten worden ingeschreven 2) terwijl hij van de personen, die in zijn akten voorkomen, de woonplaats moet vermelden. Daarom zijn eenige, beschouwingen over het begrip woonplaats volgens ons burgerlijk wetboek hier noodzakelijk. In onze wetstaal is de woonplaats van iemand niet altijd de plaats, waar hij, volgens de gewone beteekenis van het woord, woont in den zin van verblijft. Het Nederlandsche woord woonplaats of het vreemde woord domicilie drukt een rechtsbegrip uit, dat de plaats aanduidt, waar iemand voor de uitoefening van zijn rechten en de vervullingen van zijn verplichtingen wordt geacht voortdurend, zelfs bij feitelijke afwezigheid, tegenwoordig te zijn. Waar iemand zijn woonplaats of domicilie heeft, leeren, ook voor zooveel den burgerlijken stand betreft, uitsluitend de artt. 74 — 82 van het burgerlijk wetboek. Men bespeurt bij sommige ambtenaren van den burgerlijken stand vaak neiging om een te nauw verband te zoeken tusschen de woonplaats volgens het burgerlijk wetboek en de- inschrijving in het bevolkingsregister van een bepaalde gemeente. Wel moeten volgens art. 2 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (stbl. no. 140) o.m. in' de bevolkingsregisters worden ingeschreven, allen, die hun werkelijke woonplaats hebben in een huis der gemeente of in een vaartuig, dat aldaar gestationeerd is, doch het begrip werkelijke woonplaats — in art. 3 van het genoemde besluit voor sommige categorien van personen nader omschreven — wordt meestal bepaald h Artt. 105, 107 en 131. 2) Artt. 37. 47, 50, 58, 276. 29 uaar geheel anderen grondslagen, dan die, welke volgens de aangehaalde artikels van het burgerlijk wetboek moeten vaststellen, waar iemand zijn woonplaats of domicilie in burgerrechtelijken zin heeft. Men moet in de eerste plaats onderscheid maken tusschen de eigenlijke of algemeene woonplaats en de gekozene of bijzondere woonplaats. De laatste, de gekozene of bijzondere woonplaats, is voor ons van geen belang, daar ter zake van den burgerlijken stand alleen de eigenlijke of algemeene woonplaats kan gelden. Art. 81, eerste lid, zegt, dat het aan partijen of aan een van haar vrij staat bij een akte en tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te kiezen. Soms kan men door de wet zelf verplicht zijn voor een bepaalde rechtshandeling een woonplaats te kiezen. Zoo bepaalt bijv. het laatste gedeelte van de derde alinea van art. 2 der drankwet, dat de verzoeker hij het verzoekschrift om een vergunning tot uitoefening van den kleinhandel in sterken drank, als hij niet woont in de gemeente, aldaar woonplaats moet kiezen. In dit geval spreekt men van een noodzakelijk gekozen, in tegenstelling met een vrijwillig gekozen woonplaats. Art. 81, tweede lid, en art. 82 bevatten nog enkele bepalingen betreffende de gekozen woonplaats, welke hier niet aangestipt behoeven te worden. Bij de eigenlijke of algemeene woonplaats moet verschil gemaakt worden tusschen de zelfstandige woonplaats, welke men ook wel genoemd vindt vrijwillige woonplaats, onafhankelijke woonplaats, werkelijk domicilie, natuurlijk domicilie en woonplaats uit eigen hoofde en de afhankelijke woonplaats, ook aangeduid als, noodzakelijke woonplaats, ontleende of afgeleide woonplaats, wettelijk domicilie en woonplaats door wetsdüiding. § 2. Zelfstandige woonplaats. Volgens het eerste lid van art. 74 wordt een ieder geacht zijn woonplaats te hebben, alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd. Het begrip woonplaats moet derhalve uit het begrip hoofdverblijf afgeleid worden en dit laatste begrip wordt door den wetgever niet nader verklaard. Voor ieder concreet geval moet de beteekenis uit de feiten worden bepaald. 31 van werkelijk verblijf kan zijn. Moet men bij de uitdrukking: plaats des werkelijken verblijfs, denken aan een verblijf van eenigen duur en aan eenigen band tusschen den persoon en de plaats, welke aangeduid wordt als die des werkelijken verblijfs, dan is op die plaats ook het hoofdverblijf gevestigd of zijn er meerdere zoodanige plaatsen des werkelijken verbhjfs, dan is een van die plaatsen het hoofdverblijf en zou dus het tweede lid van artikel 74-geheel overbodig zijn. Kan men ook bij verblijf van geheel voorbijgaanden aard van een plaats des werkelijken verblijfs spreken, dan zou iemand domicilie kunnen hebben, waar hij zich oogenblikkelijk bevindt en het domicilie zal dan gedurig veranderen. Aangezien de wetgever stellig bedoeld heeft voor ieder individu vast te stellen, waar zijn domicilie is en bij de meer enge opvatting van de uitdrukking: plaats des werkelijken verblijfs, het tweede lid van art. 74 geheel geen zin zou hebben, zal men de uitgebreide beteekenis moeten aanvaarden. Er is dan een categorie van personen, die domicilie hebben, waar zij zich bevinden en die dus gedurig van domiciüe veranderen, hetgeen ongetwijfeld vele bezwaren met zich brengt. Prof. Opzoomer j) noemt als voorbeelden van een woonplaats krachtens het tweede lid van art. 74 het geval, dat iemand zich van zijn domicilie heeft losgemaakt en nog geen nieuw hoofdverblijf heeft verkregen of dat iemand uit het buitenland komende hier te lande nog geen vast verblijf heeft gekozen. Ook zij, die zonder vaste verblijfplaats een zwervend leven leiden, hebben domicilie volgens deze wetsbepaling. Uit art. 74 blijkt niet, of met woonplaats de gemeente of het huis, waar men geacht wordt te wonen, bedoeld wordt. Andere artikels 2) verbinden het begrip woonplaats aan eéh bepaald huis, terwijl de artt. 75 en 76, welke over verandering van woonplaats handelen, meer doen denken aan het overbrengen van de woonplaats van de eene gemeente naar de andere. Voor den burgerlijken stand is het evenwel van weinig belang, of men bij het begrip woonplaats aan een bepaald huis of aan een bepaalde gemeente moet denken In welk geval iemand zijn woonplaats in den zin der wet naar een andere plaats heeft overgebracht, leeren de artt. 75 en 76, welke bepalen, dat de verandering van woonplaats zal stand grijpen door de werkelijke woning in een andere plaats, gevoegd bij het voor- 1) Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 141 — 143. 2) .79-82. 32 nemen, om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen. Dat voornemen wordt bewezen door een gedane verklaring, zoowel bij het bestuur der gemeente, welke men verlaat, als bij dat der gemeente, waar de woonplaats wordt overgebracht. Bij gebreke van zoodanige verklaring zal het bewijs van het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. Art. 76 vordert als wettig bewijs een verklaring op twee plaatsen. Wat als zij slechts op een plaats is afgelegd? Dan ontbreekt de verklaring, zooals de wet haar vordert en het voornemen zal dus uit de omstandigheden moeten afgeleid worden. *) Uit de artt. 75 en 76 blijkt, dat alleen dan iemand van woonplaats is veranderd, als hij den wil bij de daad gevoegd heeft, dat is, wanneer hij niet alleen feitelijk ergens anders zijn verblijf heeft gevestigd, maar het ook bepaald zijn voornemen is geweest zijn nieuwe verblijfplaats tot zijn tehuis, tot den zetel van zijn fortuin enz. te maken. Het voornemen te kennen geven om ergens te gaan wonen, doch het werkelijk niet doen, kan evenmin vestiging van een nieuwe woonplaats ten gevolge hebben als het werkelijk overbrengen van zijn verblijf in een andere plaats, zonder den wil, door een verklaring of door daadzaken te kennen gegeven, er zijn domicilie te vestigen; beide moeten samengaan. Het overbrengen van het getuigschrift van woonplaatsverandering met het oog op de inschrijving in de bevolkingsregisters kan een der omstandigheden zijn, waaruit het voornemen tot verandering van domicilie kan worden opgemaakt, doch dit getuigschrift kan niet gelijk gesteld worden met de verklaring bedoeld in art. 76. De redactie der Gemeentestem heeft in haar nummers 1711,1734, en 1742 een andere meening verdedigd. De redactie van het Weekbl. v. d. burg.adm. acht in haar nommer 1856 deze meening niet juist. Zij zegt: „ Het burgerlijk wetboek laat den vorm der verklaring geheel in het midden. Tijdens de vaststelling van het wetboek was het onderwerp, bevolkingsregister, vrijwel ongeregeld en het is dus niet aannemelijk, dat men destijds bedoeld heeft, dat de verklaring, welke men in art. 76 vordert, zou zijn een omstandige aangifte voor het bevolkingsregister, zooals die bij koninklijk besluit van 1861 (thans 1887) werd voorgeschreven. Dit neemt niet weg, ]) Prof. Opzoomeb. Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 168 en 169. 83 dat de aangifte voor het bevolkingsregister wel als een verklaring kan worden aangemerkt, welke het voornemen tot overbrenging van het hoofdverblijf bewijst. Doch toch nog maar tot op zekere hoogte, want de aangifte ingevolge het koninklijk besluit van 1861 (stbl. no. 95), thans van 1887 (stbl. no. 141), moet ook worden gedaan in gevallen, waarin men slechts het verblijf en niet het hoofdverblijf vestigt." Door vele ambtenaren van de burgerlijken stand wordt nog maar al te dikwijls uit het oog verloren, dat overbrenging van het verhuisbiljet niet steeds gepaard gaat met overbrenging van het domicilie. Het komt herhaaldelijk voor, dat, om in een bepaalde gemeente te kunnen trouwen, het verhuisbiljet wordt overgebracht, zonder dat dit gepaard gaat met het overbrengen van het hoofdverblijf ; ja, soms zelfs niet van verblijf wordt veranderd. Er schijnen nog steeds ambtenaren van den burgerlijken stand te zijn, die geen bezwaar maken, om na de overbrenging van het verhuisbiljet naar hun gemeente, zonder dat de verandering van woonplaats werkelijk tot stand gekomen is en derhalve geen der partijen in hun gemeente woonplaats heeft, een huwelijk te voltrekken. Deze ambtenaren overtreden art. 131 van het burgerlijk wetboek en zijn strafbaar volgens art. 466 van het wetboek van strafrecht. Zij, die tot openbare bedieningen worden geroepen, behouden volgens het bepaalde bij art. 77 hun woonplaats, indien zij het tegenovergesteld voornemen niet aan den dag hebben gelegd. Hoewel aan sommige ambtenaren de verplichting is opgelegd op een bepaalde plaats te wonen, komt evenwel de verandering van hun domicilie alleen tot stand door werkelijk hun woonplaats over te brengen, niet door de aanneming of het bekleeden van het ambt. Dit zou ook wel zoo zijn, als art. 77 niet bestond. Deze bepaling heeft alzoo weinig waarde. § 3. Afhankelijke woonplaats. Voor gehuwde vrouwen, minderjarigen en onder curateele gestelden, heeft de wet iemand aangewezen om hen te vertegenwoordigen en hun goederen te beheeren. Het is daarom natuurlijk, dat de wetgever hun dezelfde woonplaats als hun vertegenwoordiger heeft gegeven. Art. 78 van het burgerlijk wetboek bepaalt dienaangaande : „Een getrouwde vrouw, welke niet van tafel en bed is gescheiden, heeft geen andere woonplaats dan die van haar 3 34 man; minderjarigen, volgen de woonplaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke macht over hen uitoefent, of van hun voogd; meerderjarigen, die onder curateele zijn gesteld, die van hun curator". De getrouwde vrouw is verplicht met haar man samen te wonen (art. 161), en heeft in en buiten rechte den bijstand van haar man noodig (art. 163 en volgende), zoodat het voor de hand ligt aan de getrouwde vrouw geen ander domicilie dan dat van haar man te geven. Door scheiding van tafel en bed houdt de verplichting tot samenwonen op (art. 297); herkrijgt de vrouw het beheer over haar goederen (art. 299) en kan zij zelfs het recht krijgen om over haar roerende goederen te beschikken; (art. 299, 2e lid) omstandigheden, welke het zelfstandig domicilie van de vrouw, die van tafel en bed gescheiden is, voldoende wettigen. Er is slechts één geval, ') waarin de gehuwde vrouw een ander domicilie heeft dan haar man n. 1. als er scheiding van tafel en bed bestaat. Een gehuwde vrouw, die niet met haar man samenwoont, zelfs als zij, wanneer een geding tot echtscheiding aanhangig is, met bewilliging van den rechter de woning van den man heeft verlaten, heeft toch nimmer een andere woonplaats dan die van haar man. 2) Voor iemand, wien beperkte handlichting is verleend, hoewel daardoor de minderjarige slechts bepaalde rechten van meerderjarigheid verkrijgt, geldt art. 78 niet ter zake van handelingen, waartoe hij krachtens de verkregen handlichting bevoegd is. 8) Ter zake van den burgerlijken stand is deze opmerking van geen belang. Daar de getrouwde vrouw geen andere woonplaats heeft dan die van haar man, volgt zij ook het domicilie van den curator over haar man. Art. 505 wil, dat in den regel de eene echtgenoot *) Als de vrouw curatrice over haar man is, heeft zij ook een zelfstandig domicilie, doch man en vrouw hebben dan toch ook dezelfde woonplaats Hiervoor zie men de volgende bladzijde 2) Zie voor een ander gevoelen o.m. een vonnis der arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 Mei 1906; Gem. stem no. 2854. Weekbl. burg. adm. no. 2973 en Weekbl. Ned. bond gem. ambt no. 252. 8) Zié art. 484 en bladz. 43 en 44 hierna. 36 op de plaats van hun werkelijk verblijf en 3°. zij volgen de woonplaats van hun toezienden voogd of toezienden curator. De rechterlijke en administratieve jurisprudentie is ten aanzien van dit vraagpunt niet gevestigd; het is moeilijk uit te maken, door welke beginselen die beheerscht wordt. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal echter vaak een keuze moeten doen. Hij zal van een ongehuwde moeder, die onder voogdij moest staan, doch over wie geen voogd is benoemd, de woonplaats in de akte van geboorte van haar kind moeten opnemen; in de overlijdensakte van iemand, die in zoodanig geval verkeert, of van een onder curateele gestelde, wiens curator ontbreekt, zal hij ook de woonplaats van den overledene moeten vermelden. Een zelfstandige woonplaats kunnen minderjarigen en onder curateele gestelden niet hebben. Hij zal dus moeten vermelden, dat zij geen woonplaats hebben, of wel een keuze moeten doen uit de drie meeningen, welke verkondigd worden. Bij de groote onzekerheid, welke op dit punt bestaat, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand in alle gevallen, waarin hij niet verplicht is dadelijk te handelen, goed doen te vorderen, dat zoo spoedig mogelijk in de voogdij of curateele voorzien wordt, ten einde alle kwesties omtrent de woonplaats van deze minderjarigen en onder curateele gestelden af te snijden. *) Uit art. 74 blijkt, dat het de bedoeling van den wetgever is, dat ieder, die een zelfstandige woonplaats kan hebben, ergens domicilie zal hebben. Is het niet mogelijk dat domicilie uit het hoofdverblijf af te leiden, dan zal de plaats van het werkelijk verblijf er voor worden gehouden. Stellig heeft de wetgever eveneens bedoeld, dat ook zij, die geen zelfstandige woonplaats kunnen hebben, toch steeds een afhankelijke woonplaats zullen hebben en hoewel het tweede lid van art. 74 voor hen niet geschreven is, ook niet als hun afhankelijke woonplaats niet bepaald kan worden door 78, zooals op blz. 30 reeds is opgemerkt, is die werkelijke woonplaats toch de eenige plaats, tot welke zij nog in eenige betrekking staan, terwijl ook alleen, indien aangenomen wordt, dat bedoelde minderjarigen en onder curateele gestelden hun domicilie op hun werkelijke woonplaats hebben, voor hen allen een plaats als domicilie is aan te wijzen. De praktijk handelt dan ook steeds in dezen zin, doch *) Zie voor de benoeming van een voogd, in verband met de woonplaats van den minderjarige het tweede lid van art. 417. 44 den burgerlijken stand te maken, zoodat de beperkte handlichting voor ons van geen belang is. Zij wordt op verzoek van den minderjarige, die den vollen ouderdom van 18 jaar moet bereikt hebben, verleend door den kantonrechter na verhoor van ouders, voogden en soms ook van bloedverwanten en aangehuwden. Tegen den wil van dengene der ouders, die de ouderlijke macht x) of de voögdij uitoefent, 2) kan zij niet worden verleend. In sommige gevallen kan zij door de arrondissementsrechtbank worden ingetrokken. Van eenig meer belang voor den ambtenaar van den burgerlijken stand is de volledige handlichting, meerderjarigverklaring of venia aetatis. Hij, die deze verkregen heeft, is volgens art. 473 meerderjarig verklaard en moet derhalve ook in de akten van den burgerlijken stand als meerderjarig worden aangeduid. Zoodanig meerderjarigverklaarde staat dan ook in alles met een meerderjarige gelijk, behoudens de uitzondering van art. 478. Hoewel hij meerderjarig is en dus als zoodanig ook in de huwelijksakte aangeduid moet worden, blijft hij ten opzichte van het aangaan van een huwelijk echter in de verplichting om, volgens de bepalingen van de artikelen 92, 94 en 96 de toestemming zijner ouders of grootouders of het verlof van den kantonrechter of der arrondissementsrechtbank te verkrijgen, totdat hij den vollen ouderdom van 21 jaar zal hebben bereikt, terwijl ten aanzien van erkende natuurlijke kinderen artikel 97, eerste lid, blijft gelden, totdat zij den vollen ouderdom van 21 jaar zullen hebben bereikt. 3) De volledige handlichting wordt verkregen door brieven van meerderjarigverklaring te verleenen door den hoogen raad, welke brieven echter niet van kracht zijn, dan nadat zij door den Koning zijn goedgekeurd. De hooge raad mag niet beslissen, voordat door of namens hem ouders, voogden en soms ook bloedverwanten of aangehuwden zijn gehoord. Een bepaling, zooals voor de beperkte handlichting, dat geen venia aetatis verleend kan worden tegen den wil van dengene der ouders, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, bestaat niet. Ook is, in tegenstelling met hetgeen geldt voor beperkte handlichting, *) Zie paragraaf 1 van hoofdstuk V. 2) Zie paragraaf 2 van hoofdstuk VI. ") Zie hiervoor verder paragraaf 9 van hoofdstuk XVII. HANDBOEK VOOR DEN BURGERLIJKEN STAND DOOR J. N. ELENBAAS, Burgemeester en Secretaris der gemeente Kruiningen, Oud-lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland, (te voren Burgemeester en Secretaris van Krabbendijke). VOORZIEN VAN SUPPLEMENT UITGEGEVEN VAN WEGE DE NEDERLANDSCHE VEREENIOING VOOR GEMEENTEBELANGEN ter vervanging van het gedeelte van het door haar uitgegeven Handboek voor de beoefening van het Nederlandsche administratieve recht, dat over den burgerlijken stand handelt. ALPHEN A. D. RIJN N. SAMSOM 1919 VOORBERICHT. Toen de tweede druk van mijn handboek voor de beoefening van het Nederlandsch administratief recht was uitverkocht, is het wenschelijk geoordeeld in den derden druk niet weer op te nemen de vierde afdeeling, waarin de burgerlijke stand behandeld was, maar dit gedeelte afzonderlijk uit te geven. Bij de nieuwe bewerking van den burgerlijken stand is aan bijna alle onderdeelen zooveel uitbreiding gegeven en is zooveel bijgevoegd, dat feitelijk een nieuw leerboek voor den burgerlijken stand is ontstaan. Ik heb mij ten doel gesteld in dit leerboek vooral datgene te behandelen, wat meer onmiddellijk met de werkzaamheden, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand opgedragen, in verband staat; men zou de behandelde stof het administratieve gedeelte van den burgerlijken stand kunnen noemen. Toch heb ik het noodig geacht, vooral met het oog op de omstandigheid, dat dit leerboek niet voor rechtsgeleerden geschreven wordt, zoo beknopt mogelijk eenige onderwerpen uit het eerste boek van het burgerlijk wetboek te bespreken, welke niet gezegd kunnen worden tot het administratieve gedeelte van den burgerlijken stand te behooren, doch waarvan ieder, die geroepen wordt de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand te bekleeden of de daaraan verbonden werkzaamheden te verrichten, althans eenige kennis moet bezitten. Daarbij moest aan de bepalingen betreffende de ouderlijke macht en de voogdij een vrij belangrijke plaats ingeruimd worden. Het is vooral na de wijzigingen, bij de kinderwetten in het burgerlijk wetboek gebracht,. niet mogelijk sommige bepalingen betreffende den burgerlijken stand, in het bijzonder die, welke gelden voor de huwelijkstoestemming, behoorlijk toe te passen, indien men in deze onderwerpen geen juist inzicht heeft. Andere onderdeelen van het eerste boek, voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van niet zoo overwegend belang, dat er een afzonderlijk hoofdstuk of een afzonderlijke paragraaf aan gewijd behoefde te worden, zijn beknopt behandeld als onderwerpen aan de orde komen, waarmede zij in verband staan. De ambtenaar van den burgerlijken stand komt tegenwoordig zoo IV vaak met vreemdelingen en het recht van andere staten in aanraking, dat ook enkele gedeelten van het internationaal privaatrecht moesten behandeld worden. Voor zoover ik gemeend heb daarbij ook iets uit vreemde wetgevingen te moeten mededeelen, heb ik mij beperkt tot de wettelijke voorschriften van de twee staten onmiddellijk aan ons land grenzende. Bij de samenstelling van dit boek is steeds zooveel mogelijk in het oog gehouden, dat hoofdzakelijk de bedoeling was een leerboek te schrijven voor hen, die zich voorbereiden voor de akte van bekwaamheid in de gemeente-administratie, waarvoor het examen jltarlijks vanwege de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen wordt afgenomen, dus voor jongelui, die nog weinig kennis van recht en wet bezitten, doch van wie men mag aannemen, dat zij algemeen. ontwikkelde personen zijn, die eenige kennis van onze staatsinrichting in het algemeen hebben. Bij het behandelen der stof is de concentrische methode gevolgd. Wat met een grootere letter gedrukt is, moet, naar ik meen, door ieder, die zich aan het bedoelde examen onderwerpt, behoorlijk gekend worden, - terwijl dat, waarvoor een kleinere lettersoort gebruikt is, door hen kan nagelezen worden tot verduidelijking van hetgeen in den eersten kring verwerkt is. Ook kan dat dienen voor de ambtenaren, die een meer uitgebreide en meer grondige studie van den burgerlijken stand wenschen te maken. De gevolgde methode is naar mij voorkomt vooral van groote waarde voor hen, die met de studie beginnen en dan dikwijls niet de gave bezitten hoofdzaken en bijzaken van elkander te onderscheiden. Bij de in dit leerboek gevolgde indeeling der stof hebben zij daarvoor althans eenige aanwijzing, hoewel ik begrijp, dat het voor zal komen, dat sommige opleiders de grens tusschen hetgeen voor hun leerlingen als hoofdzaak en als bijzaak beschouwd moet worden, anders zullen trekken, dan ik gedaan heb. Ik geloof, dat mijn arbeid ook voor de praktijk niet van waarde ontbloot is. Vooral zij, voor wie het moeilijk is na raadpleging van een groote verscheidenheid van beslissingen en uitleggingen een zelfstandig oordeel te vellen, zullen waarschijnlijk het leerboek bij hun dagelijkschen arbeid vaak met vrucht kunnen raadplegen. Krabbendijke, September 1911. J. N. ELENBAAS. INLEIDING. De uitdrukking „burgerlijke stand" is slecht gekozen. Men moet daarbij immers niet denken aan een bepaalden stand of een bepaalde klasse in de maatschappij, maar aan den staat of de rechtsbevoegdheid, welke de personen bezitten tengevolge van geboorte, overlijden, huwelijk, huwelijksontbinding of erkenning. Dit begrip zou veel beter door de uitdrukking „burgerlijke staat" of nog beter „persoonlijke staat" dan door „burgerlijke stand" worden weergegeven. In vorige eeuwen bestond hier te lande geen zelfstandige en algemeene instelling tot het officieel constateeren van geboorte, overlijden, huwelijk en van de andere feiten, welke den persoonlijken staat vaststellen. Wel werd in de 16e, 17e en 18e eeuw door de geestelijkheid der heerschende kerk aanteekening gehouden van den doop, meestal met vermelding van den datum van geboorte en van de ingezegende huwelijken; ook hielden de secretarissen der steden en dorpen registers van huwelijken, gesloten tusschen hen, die niet tot die heerschende kerk behoorden, en werden door de doodgravers lijsten bijgehouden van de door hen gedane begravingen, doch dit geschiedde hoofdzakelijk met een kerkelijk doel of uit een fiscaal oogpunt. Toch heeft het burgerlijk gezag hiervoor ook wel voorschriften gegeven en daardoor deze akten erkend als officieele stukken, waarbij den burgerlijken staat van personen geconstateerd is. ') Doch eerst toen met ingang van 1 Januari 1811 voor het zuidelijk en met ingang van 1 Maart 1811 voor het noordelijk deel van ons land het wetboek Napoleon onveranderd werd ingevoerd, is bij ons de burgerlijke stand als zuivere staatsinstelling in het leven geroepen. 2) De oude kerkelijke trouw-, doop- en overlijdensboeken, dagteekenende van voor de invoering van den burgerlijken stand, bevinden *) Zie hiervoor nader, wat in paragraaf 5 van hoofdstuk XI is opgemerkt. 2) Zie de keizerlijke decreten van 8 November 1810 en 6 Januari 1811. Zie hiervoor ook bldz. 7. 6 zich meestal in de archieven der gemeenten. Zij zijn daarin gedurende den tijd, dat ons land bij Frankrijk ingelijfd was, overgebracht. Een Fransche wet van 20 September 1792 bepaalde n.1. in art. 2, dat alle registers van den burgerlijken stand, zoowel oude als nieuwe, overgebracht en geplaatst moesten worden op het raadhuis der gemeente. Deze wet belastte de municipaliteit met het opmaken en bewaren der akten betreffende den burgerlijken stand met verbod aan anderen om zich met het houden van de betrekkelijke registers in te laten. Later is deze plicht van de municipaliteit op de maires overgedragen. Hoewei de wet van 20 September 1792 hier te lande nimmer exécutoir is verklaard, zijn toch na de inlijving bij Frankrijk eenige bepalingen dier wet ook bij ons algemeen toegepast. Bij verschillende rechterlijke uitspraken *) is aan deze oude registers dezelfde bewijskracht toegekend als aan de registers van den burgerlijken stand en aangenomen, dat de werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand zich ook over deze registers uitstrekt. Hij staat tot deze register, wat zijn rechten en plichten aangaat, in dezelfde verhouding als tot de afgesloten registers van den burgerlijken stand, welke jaarlijks in de gemeente-archieven worden overgebracht. 2) Hier moet ook nog even gewezen worden op het koninklijk besluit, van 23 Januari 1824, waarbij bepaald is, dat al de voorhanden registers van overlijden, welke volgens art. 24 der ordonnantie op het recht van successie van 4 October 1805 gedurende de jaren 1806—1811 zijn gehouden, onder bewaring van de ambtenaren van. den burgerlijken stand zullen worden gesteld, om bij gebreke van andere meer wettige sterfregisters daaruit aan de belanghebbenden bij voorkomende gelegenheden uittreksels te kunnen afgeven, zullende aan het hoofd dier uittreksels uitdrukkelijk melding moeten gemaakt worden van den aard van het register. Tot verklaring van verschillende wetsbepalingen zal het vaak noodig zijn te wijzen op de Fransche wetten, welke den burger- *) Zie een vonnis van de rechtbank te Groningen van 15 October 1842, Rechtsgel. bijbl. 1843, bldz. 197; een arrest van het Hof van Gelderland van 17 September 1862, Gem. stem no. 599; een arrest van het Hof van Utrecht van 1 Februari 1867, Weekblad van het recht no. 2912. Zie hierover nader paragraaf 5 van hoofdstuk XI. *) Zie par. 2 en 3 van hoofdst. X. 7 lijken stand regelden voor de invoering van onze tegenwoordige wetgeving. Ook zullen meermalen ter sprake komen bepalingen van de ontwerpen voor een burgerlijk wetboek, welke aan het tegenwoordig wetboek voorafgingen, alsmede de daarover gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen. Het is daarom noodzakelijk hier zoo benopt mogelijk een en ander uit de geschiedenis van ons burgerlijk wetboek aan te stippen. Den 21sten Maart 1804 is in Frankrijk een algemeen wetboek van burgerlijk recht onder den naam van code civil des Francais tot stand gekomen. Na de verheffing van Napoleon Bonaparte tot keizer zijn enkele veranderingen aangebracht en heeft het wetboek den naam van code Napoleon gekregen. Toen Lodewijk Napoleon, koning van Holland was, is op 1 Mei 1809 bij ons ingevoerd het wetboek Napoleon, ingericht voor het koninkrijk Holland, dat grootendeels aan den Franschen code was ontleend. Het wordt meestal het wetboek Lodewijk Napoleon genoemd. Na de irihjving bij Frankrijk is bij keizerlijk decreet van 8 November 1810 voor het zuidelijk deel en bij dat van 6 Januari 1811 voor het noordehjk deel van ons land o.m. de Fransche code Napoleon onveranderd ingevoerd. J) Spoedig na de herstelling onzer onafhankelijkheid is men begonnen aan het samenstellen van een nationaal burgerlijk wetboek. Het eerste ontwerp is op 5 Maart 1816 ingediend. Hiervoor was gevolgd een schets van uir. J. M. Kempeb, hoogleeraar te Leiden, voorzitter der commissie belast met het ontwerpen van algemeene wetboeken. Dit ontwerp was gegrond op nationale rechten, zeden en gewoonten. De vereeniging met België maakte een nader onderzoek van dit ontwerp door Belgische rechtsgeleerden noodzakelijk. De resultaten van dit onderzoek waren niet gunstig en belangrijke wijzigingen bleken noodzakelijk. Op 22 November 1820 kon het gewijzigd of tweede ontwerp van burgerlijk wetboek in zijn geheel aan de tweede kamer worden aangeboden. Ook aan dit ontwerp viel geen gunstig onthaal ten deel. Het werd spoedig ter zijde gesteld, terwijl nieuwe ontwerpen, welke veel meer den code Napoleon naderden," werden gemaakt. Vooral *) Zie bldz. 5. 8 Kempeb en de Belg Nicolaï, president van het hof van Luik, waren invloedrijke leden der commissie van redactie voor die nieuwe ontwerpen. Hieruit is voortgekomen, wat men gewoonljjk het burgerlijk wetboek van 1830 noemt. Het bestaat zoowel met een Hollandschen als een Pranschen tekst. Bij koninklijk besluit van 5 Juli 1830 (stbl. no. 41) was bepaald, dat het zou ingevoerd worden op 1 Februari 1831. De Belgische opstand heeft de invoering van dit wetboek verhinderd. Bij koninklijk besluit van 5 Jannari 1831 (stbl. no. 1) is die invoering geschorst, totdat daaromtrent nader zou zijn beschikt. De wetboeken werden weer herzien en in overeenstemming gebracht met de belangen der oud-Nederlandsche provinciën. De herziene wetboeken zijn op 1 October 1838 ingevoerd. Volgens art. 1 der wet van 16 Mei 1829 (stbl. no. 33) is te rekenen van den dag der invoering van het burgerlijk wetboek der Nederlanden „afgeschaft en zal ophouden kracht van wet te hebben het wetboek van Napoleon, met al de daartoe behoorende besluiten en verordeningen". Naar dit artikel zal meermalen verwezen worden, als de vraag ter sprake komt, of hier te lande ingevoerde Fransche wetten, besluiten en verordeningen nog verbindende kracht bezitten. HOOFDSTUK I. NAMEN EN VOORNAMEN. § 1. Geslachts- of familienamen. Elk oogenblik openbaart zich de behoefte om een bepaald individu, een mensch, aan te duiden en van anderen te onderscheiden. In de eerste plaats dienen daartoe de geslachts- of familienamen, in de artikelen van het burgerlijk wetboek, welke bepalingen omtrent den burgerlijken stand bevatten, meestal eenvoudige namen genoemd. Zij worden gevoerd door groepen van personen, die tot een zelfde familie of geslacht behooren. Om de verschillende individuen van hetzelfde geslacht nader van elkander te onderscheiden dienen de voornamen, in het dagelijksch leven ook wel doopnamen genoemd. Uit den aard der zaak komt het herhaaldelijk voor, dat door den ambtenaar van den burgerlijken stand tot aanduiding van bepaalde personen namen en voornamen in de akte opgenomen moeten worden.l) Het is daarom, en ook omdat bij verandering of bijvoeging van een naam of voornaam aan den ambtenaar van den burgerlijken stand bemoeiingen zijn opgedragen,2) noodig omtrent de namen en in een volgende paragraaf ook omtrent de voornamen een en ander op te merken. In verschillende vreemde wetgevingen zijn bepalingen opgenomen, betreffende het voeren van geslachtsnamen. Ook in het in 1886 ingediend ontwerp van de staatscommissie tot herziening van ons burgerlijk wetboek 8) vindt men dienaangaande eenige regels. In ons burgerhjk wetboek mist men evenwel dergelijke bepalingen; alleen heeft het de verandering en bijvoeging van namen en ook van voornamen geregeld. Toch blijkt uit verschillende artikels, 4) dat de wetgever verondersteld heeft, dat ieder mensch een geslachts- *) Zie de artt. 18, 31, 40, 45, 48, 51 en 107 van het burgerlijk wetboek. N.B. als op de volgende bladzijden wetsartikels worden aangehaald zonder eenige bijvoeging, zijn dat artikels van het burgerlijk wetboek. 2) Zie de artt. 66 en 69. 8) Benoemd bij koninklijk besluit van 28 Februari 1880, no. 8. *) Zie bijv. art. 63. 10 naam draagt. In het begin dezer eeuw evenwel was het voeren van een geslachtsnaam nog lang niet algemeen gebruikelijk en behielp men zich door achter den voornaam dién van den vader te voegen of wel door een nadere aanwijzing aan beroep of woonplaats te ontleenen, aan welk gebruik vele thans bestaande geslachtsnamen hun ontstaan te danken hebben. Bij keizerlijk decreet van 18 Augustus 1811 werd gelast, dat allen, die in Holland nog geen vastën naam hadden, er binnen een jaar een zouden kiezen, terwijl bij decreet van 17 Mei 1813 *) deze termijn tot 1 Januari 1814 is verlengd. Daarna werd bij .koninklijk besluit van 8 November 1825 (stbl. no. 74) daarvoor weder een termijn van zes maanden opengesteld. Het is een algemeen gevolgd gebruik, dat wettige en door hun vader erkende natuurlijke kinderen den geslachtsnaam van hun vader en alle andere natuurlijke kinderen dien van hun moeder voeren. Evenwel is dit nergens bij de wet uitdrukkelijk geregeld. Uit art. 317 van het burgerlijk wetboek, dat onder de voornaamste daadzaken, welke den staat van wettig kind kunnen bewijzen, in de eerste plaats noemt het feit, dat de persoon, wiens afstamming bewezen moet worden, altijd den naam heeft gedragen van den vader, van wien hij beweert af te stammen, blijkt, dat de wetgever stilzwijgend heeft aangenomen, dat een wettig kind den geslachtsnaam van den vader draagt. Omtrent den geslachtsnaam van natuurlijke kinderen bevat de wet nergens eenige aanwijzing. De wetgever heeft evenwel verondersteld, dat ieder een geslachtsnaam zal voeren, terwijl de wet het toekennen van een willekeurigen naam om als geslachts- öf familienaam te dienen slechts kent in het geval van art. 33, waar over vondelingen gesproken wordt. 2) Men moet derhalve aannemen, dat natuurlijke kinderen öf den geslachtsnaam van hun vader öf dien van hun moeder voeren .Het bezit van een geslachtsnaam is een ge volg van afstamming,8) of er al of niet burgerlijke betrekkingen bestaan tusschen het kind en degenen, van wie het afstamt, doet in dit geval niets ter zake. !) Fobtuyh, derde deel, bldz. 327. De decreten van 18 Augustus 1811 en van 17 Mei 1813 zijn in verschillende verzamelingen te vinden. Om niet te uitgebreide verwijzingen te krijgen zal ik mij steeds bepalen tot de verzameling van wetten, besluiten en andere rechtsbronnen van Franschen oorsprong, door mr. C. j. Foktuth. 2) Zie par. 6 van hoofdst. XII. 8) Vergelijk art. 317. 11 Is de vader van een natuurlijk kind bekend, d i. heeft deze zijn kind vrijwillig erkend, of is hij door toepassing van art. 342, tweede lid, bekend geworden, dan draagt het evenals een wettig kind den naam van zijn vader en is de vader niet bekend, dan voert een natuurlijk kind den naam van zijn moeder, onverschillig of deze het al of niet heeft erkend. Als met toepassing van de artt. 344a en volgende bij vonnis het vermoeden is uitgesproken, dat iemand vader van een natuurlijk kind is, kan men niet zeggen, dat de vader bekend geworden is, met de gevolgen, welke aan de afstamming van een bepaalden vader verbonden zijn, daar het uitspreken van dit vermoeden alleen de gevolgen kan hebben in die artikels uitdrukkelijk genoemd. x) Uit het opgemerkte blijkt, dat ik het niet eens ben,met prof. Diephuis, die beweert, 2) dat, zoo natuurlijke kinderen door geen der ouders erkend zijn, zij tot geen geslacht behooren en zij als zoodanig van zelf geen geslachtsnaam hebben, zoolang hun die niet gegeven of door hen zelf aangenomen is. De hoogleeraar vergeet mede te deelen, op welke wijze volgens onze wetgeving in deze gevallen een naam gegeven of door de natuurlijke kinderen aangenomen zou kunnen worden. Hij zal toch wel niet gedacht hebben aan de artt. 63 en volgende, want deze artikelen zien juist op gevallen, waarin reeds een geslachtsnaam gevoerd wordt. Ook kan ik niet toegeven, dat, om tot een geslacht te behooren, voor natuurlijke kinderen nu juist altijd erkenning noodzakelijk is. Bij de behandeling van de bloedverwantschap kom ik hierop terug. *) Men verliest in de praktijk vaak uit het oog, dat de geslachtsnaam niet zooals de voornaam bij de akte van geboorte gegeven wordt, maar dat zij gedragen wordt ten gevolge van de afstamming van een bepaald persoon. Is die persoon in de akte van geboorte met een foutieven of onvolledigen geslachtsnaam aangeduid, dan draagt hij daarom dien naam nog niet, evenmin als het kind in welks geboorteakte deze foutieve of onvolledige naam voorkomt. Dit kind dient ook zonder voorafgaande verbetering der geboorteakte, welke verbetering natuurlijk zeer wenschelijk is, steeds met den juisten naam te worden aangeduid. *) Voor dit onderwerp zie men vooral hetgeen opgemerkt zal worden in hoofdstuk XXIV. 2) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 254. 3) Zie bldz. 24, 25 en 26. 12 De heer Bredée *) kan zich met deze opvatting niet vereenigen. Het komt hem voor, dat in het algemeen de ambtenaar van den burgerlijken stand niet heeft te beslissen, of in een geboorteakte een geslachtsnaam foutief is opgenomen. Zulk een beslissing behoort zijns inziens tot de competentie van den rechter. Men kan dit tot zekere hoogte toegeven, zie evenwel hetgeen opgemerkt is in par. 10 van hoofdst. XI, doch dit doet niets af of toe aan het betoog, dat de geslachtsnaam niet bij de geboorteakte gegeven wordt, maar slechts gedragen wordt ten gevolge van de afstamming van een bepaald persoon. Als de aangifte eener geboorte verzuimd is; als de geslachtsnaam van de moeder van een natuurlijk kind niet in de akte van geboorte vermeld is, omdat die bij de aangifte niet bekend was, hetgeen voor kan komen, zal het kind toph niet zonder geslachtsnaam zijn; het zal die van zijn vader of moeder rechtmatig dragen al bestaat van hem geen geboorteakte ; het zal die zijner moeder voeren, al is deze in zijn geboorteakte als een onbekende vrouw aangeduid. Indien in de geboorteakte de vader van een kind Klaasen genoemd wordt, doch de man werkelijk Jansen heet, dan stamt het kind af van iemand wiens naam Jansen is en zal het kind ook Jansen heeten. Verbetering of aanvulling der akte van geboorte zal in deze gevallen zeer wenschelijk zijn, doch ook reeds voor die verbetering heet het kind Jansen. Verandering van geslachtsnaam komt slechts tot stand op de wijze bepaald bij de artt. 63 en volgende en niet door een foutieve naam in een akte van geboorte op te nemen. De fout van hen, die deze meening niet deelen, zit naar mij voorkomt vooral hierin, dat men door de geboorteakte feiten wil laten bewijzen, welke die akte niet bewijzen kan. In par. 5 van hoofdst. XI en in par. 3 van hoofdst. XII kom ik hier nader op terug. a) Hoewel volgens sommige vreemde wetgevingen de vrouw door huwelijk den naam van haar man bekomt en in het dagelijksch leven ook bij ons de vrouw, die gehuwd is of geweest is, gewoonlijk bij den geslachtsnaam van den man wordt genoemd, is er in ons burgerlijk wetboek toch geen grond te vinden om aan te nemen, dat een vrouw door huwelijk van geslachtsnaam verandert. In verschillende artikelen van het burgerlijk wetboek 8) wordt gevorderd, *) Van den Helm—Bredée, 3e druk, deel II, bldz. 80. 2) Zie voor deze kwestie ook Weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren, no. 188. 8) Zie de artt. 31, 45, 51, 107. 13 dat de namen der ouders, dus ook die van de moeder in de akte vermeld zullen worden; nam nu de vrouw den naam van haar man aan, dan zou stellig alleen de vermelding van den naam des vaders zijn voorgeschreven. In de akten van den burgerlijken stand moeten derhalve de namen, welke gehuwde vrouwen of weduwen uit zich zelf voeren, opgenomen worden, terwijl ook niet toegelaten mag worden, dat de akten door hen met de namen hunner echtgenooten, soms met voorvoeging van „wed." geteekend worden. Het is een af keuringswaardige gewoonte, welke men vaak ook in officieele stukken gevolgd ziet, om een gehuwde vrouw aan te duiden met den geslachtsnaam van haar man en dan haar eigen naam daarna te vermelden ; bijv. Makia J. geb. R. Deze vrouw is door haar huwelijk niet van geslachtsnaam veranderd; men dient haar te noemen Maria R., met achtervoeging, zoo men dit tot nadere aanduiding wenschelijk acht, van de woorden: „echtgenoote van P. J." In akten van den burgerlijken stand mag, zooals hierboven opgemerkt is, de gehuwde vrouw of de weduwe nooit anders dan met haar eigen geslachtsnaam vermeld worden en daar mag niets bijgevoegd worden. *) § 2. Voornamen. Is de geslachtsnaam, welke iemand van rechtswege voert, een gevolg van de geboorte uit bepaalde personen, de voornamen worden bij de aangifte der geboorte door den aangever aan de kinderen gegeven en in de geboorteakte vermeld. 2) In de keuze der voornamen, welke men aan een kind zou willen geven, is men evenwel niet volkomen vrij. Er bestaat een Fransche wet van 11 Germinal, jaar XI, 8) volgens welke alleen als voornamen mogen toegelaten worden, de namen voorkomende in de verschillende kalenders, waarmede de namen van heiligen bedoeld zijn, alsmede die van bekende personen uit de oude geschiedenis. Die wet is hier te lande executoir verklaard, doch over de voortdurende kracht van art. 1 dier wet 4) is veel getwist. Ook over de vraag of de ambtenaar van den burgerlijken stand, die deze wet overtreedt, onder het bereik van art. 466 van het wetboek van strafrecht valt, is men het ') Zie art. 17; par. 3 van hoofdst. XI. 2) Art. 31. Zie daarvoor verder hoofdst. XII, par. 3. 3) Fortui jn, tweede deel, bldz. 246. 4) De overige artikels zijn vervangen door de artt. 63—69 van het burgerlijk wetboek. 14 Diet eéns. Ik acht het niet noodig hier te herhalen, wat voor en tegen deze meeningen is aangevoerd x) en bepaal mij er toe te vermelden, dat de hooge raad tot nu toe 2) art. 1 der wet van 11 Germinal, jaar XI, als nog geldende heeft beschouwd en op den ambtenaar van den burgerlijken stand, die in strijd met dat artikel handelt, de strafbedreiging van art. 27 van het burgerlijk wetboek 8) toepasselijk heeft geacht. In ons land, vooral in Friesland, hebben evenwel vele voornamen reeds lang voor de invoering van de wet van 11 Germinal, jaar XI, burgerrecht verkregen, welke men tevergeefs in eeuigen kalender zal zoeken en die ook door geen enkel bekend persoon uit de oude geschiedenis gedragen zijn. In dit bezwaar heeft men willen voorzien door het besluit van den souvereinen vorst van 15 Maart 1815, no. 87, (bijv. stbl. 1857, no. 166), waarbij te kennen gegeven is, «dat de bepalingen, voorkomende in art. 1 van de nog in vigeur zijnde wet van den 11 Germinal, jaar XI, met betrekking tot het gebruik van voornamen, geenszins in dien strikten zin behooren te worden opgevat, alsof daardoor hier te lande verboden zouden zijn zoodanige bekende voornamen, welke van overoude tijden aldaar in de onderscheidene provinciën en landschappen of bij sommige geslachten gebruikelijk en algemeen als voornamen bekend zijn geweest, en dat mitsdien de ambtenaren van den burgerlijken stand ook zoodanige voornamen op hun registers kunnen en behooren te admitteeren". Dat dit besluit niet rechtsgeldig is, kan, naar mij voorkomt, niet twijfelachtig zijn, immers, het is in strijd met de wet, die het toelichten wil, terwijl ook nog wel andere gronden voor de niet verbindbaarheid van het besluit aan te voeren zouden zijn. Toch zal de ambtenaar van den burgerlijken stand wel doen, zich aan dit besluit te houden. Voor vele ingezetenen zou het eennoodelooze kwelling zijn, als hij zich streng aan de letter der wet van Germinal hield en vervolging heeft hij bij de opvolging van het besluit niet te vreezen, daar de ambtenaren van het openbaar ministerie nog bij circulaire van den minister van justitie van 24 Augustus 1857, no. 111, (bijv. stbl. no. 166) zijn aangeschre- J) Zie daarvoor Diephuis ; het Ned. burg. recht," 2e druk, deel I, bldz. 257—268 en de daar aangehaalde litteratuur. Zie de arresten van 10 Juni 1853; 4 Jan. 1856 en 15 Jan. 1857. 3) Thans art. 466 van het wetboek van strafrecht. 15 ven, dat geen ambtenaar van den burgerlijken stand behoort vervolgd te worden wegens overtreding van art. 1 der wet van 11 Germinal, jaar XI, wanneer redelijkerwijze het bestaan van onzekerheid kan worden aangenomen omtrent de vraag, of de gegeven voornaam werkelijk als voornaam is te beschouwen in den zin van het besluit van 15 Maart 1815, gegeven met het doel om de uitvoering dezer wet hier te lande mogelijk te maken. De staatscommissie van 1886 *) heeft verschillende stelsels voor de bevoegdheid tot het toekennen van voornamen overwogen. Het stelsel der wet van 11 Germinal, jaar XI, kon niet dienen, daar het, ook na het besluit van 15 Maart 1815, vele leemten bevat en het te onzeker is, welke namen al of niet in gebruik zijn in onderscheidene kalenders en welke zijn die van bekende personen der oude geschiedenis. Algeheele vrijheid kon niet gegeven worden, daar de ondervinding geleerd heeft, dat men dan tot de grootste zonderlingheden en buitensporigheden zou vervallen. Toch wil deze commissie bij het toekennen van een voornaam een groote mate van vrijheid geven. Bij de aangifte der geboorte zou de ambtenaar van den burgerlijken stand bezwaar kunnen maken tegen de opgegeven voornamen op grond van ongepastheid of van overeenstemming met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze tevens gebruikelijke voornamen zijn. In . zoodanig geval zou" de ambtenaar bevoegd zijn ambtshalve een of meer voornamen te geven. § 3. Naams- en voornaamsverandering. Het burgerlijk wetboek waakt er in de artt. 63—69 voor, dat de namen en voornamen, welke men eenmaal heeft, niet willekeurig worden veranderd, hetzij door nieuwe aan te nemen, hetzij door er andere bij te voegen. Dit kan alleen geschieden voor zooveel den geslachtsnaam aangaat met toestemming des Konings, en voor zooveel den voornaam betreft met toestemmihg van de arrondissementsrechtbank der woonplaats. 2) 1) Met de staatscommissie van 1886 wordt bedoeld de staatscommissie, ingesteld bij koninklijk besluit van 28 Februari 1880, no. 8, tot herziening van het burgerlijk wetboek, die den 30sten November 1886 een ontwerp tot herziening van het eerste boek van het burgerlijk wetboek aan den Koning aanbood. 2) Artt. 63 en 68. 16 Een verzoek tot verandering, van geslachtsnaam of tot bijvoeging van een anderen geslachtsnaam bij dien, welke men reeds heeft, wordt door dén Koning niet toegestaan dan na verloop van êén jaar te rekenen van den dag, waarop van het verzoek in de staatscourant zal zijn melding gemaakt (art. 64). Daar de verzoeker alleen belang heeft bij de inwilliging van zijn .verzoek, moet hij voor deze vermelding zorg dragen. De vermelding in de staatscourant van het gedane verzoek moet niet geschieden, dan nadat de minister van justitie, die op het verzoek wordt gehoord, een dagblad heeft aangewezen, waarin de aankondiging ook moet geschieden. Na verloop van een jaar moet de verzoeker een exemplaar van de staatscourant en van het dagblad, waarin van het verzoek is melding gemaakt, inzenden aan het departement van justitie. x) De belanghebbenden kunnen zich gedurende dat jaar bij een met redenen omkleed verzoekschrift, aan den Koning in te leveren, tegen het verzoek te verzetten, (art. 65). Bij art. 5 der wet van 14 Januari 1901 (stbl. no. 35) is bepaald, dat de artt. 64 en 65 niet van toepassing zijn bij naamsverandering of naamstoevoeging ten aanzien van Prins Hendrik en van de kinderen uit diens huwelijk met Koningin Wilhelmina geboren. Van het koninklijk besluit, waarbij het verzoek wordt toegestaan, wordt een registratierecht van ƒ75 geheven. 2) Ten overvloede zegt art. 67 nog. dat de naams verandering of naamsbijvoeging nimmer zal kunnen aangevoerd worden tot bewijs van vermaagschapping. Op een verzoek tot verandering of bijvoeging van een voornaam beschikt de arrondissementsrechtbank niet dan na verhoor van het openbaar ministerie (art. 68). Dit verzoek moet niet zooals in het geval, dat het verandering of bijvoeging van een naam betreft, bekend gemaakt worden, terwijl ook de beslissing niet uitgesteld behoeft te worden, om de gelegenheid te geven bezwaren in te brengen. Het koninklijk besluit tot naamsverandering of naamsbijvoeging en de uitspraak, waarbij de arrondissementsrechtbank de verandering J) Zie Asser en van Heusde. Handleiding Ned. burg. recht, 3e druk, le deel,bldz. 503. 2) Art. 12 der wet van 31 Mei 1824 (stbl. no. 36) en art. 19 der wet van HJuli 1882 (stbl. no. 92). 17 of bijvoeging van voornamen toestaat, moet aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der geboorteplaats van den verzoeker worden ter hand gesteld, ten einde door hem in de loopende registers te worden ingeschreven en daarvan melding te maken op den kant der geboorteakte. *) Binnen welken termijn deze aanbieding ter inschrijving moet geschieden is niet bepaald; ook zijn de gevolgen niet geregeld voor het geval, dat de inschrijving geheel achterwege blijft. 2) Het besluit of de uitspraak moet overhandigd worden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van den verzoeker, niet aan dien van zijn woonplaats, ten einde door dezen in de loopende registers te worden ingeschreven. Als de verzoeker hier te lande niet geboren is, zal de inschrijving achterwege moeten blijven. Door in zoodanig geval het besluit of de uitspraak in de woonplaats in te schrijven, zooals prof. Diephuis 8) wil, zou de ambtenaar het duidelijk voorschrift van art. 66 of 69 overtreden en deswege volgens art. 466 van het wetboek van strafrecht beboet kunnen worden. De wet zegt, dat de inschrijving moet geschieden in de loopende registers, zonder nader te bepalen, welke registers bedoeld worden. Het kan evenwel niet twijfelachtig zijn of de inschrijving moet in de registers van geboorten geschieden. Uit den aard der zaak kan geen ander register daarvoor in aanmerking komen, terwijl door de verandering of bijvoeging van namen of voornamen juist in de akte van geboorte veranderingen komen. Volgens art. 66 moet het besluit aan den ambtenaar van den burgerlijken stand worden overhandigd, terwijl art. 69 zegt, dat de uitspraak hem moet worden ter hand gesteld. Toezending per post acht ik daarom uitgesloten. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand het besluit of de uitspraak ontvangt, zal hij dadelijk de vereischte akte opmaken, in welke akte de persoon, die het besluit of de uitspraak aan den ambtenaar overgeeft, als verschijnende partij zal optreden. De heer Bredée 4) kan niet inzien, welk nut het heeft den overhandiger van het in te schrijven stuk in de akte als ver- 1) Artt. 66 en 69. 2) Vergelijk bldz. 18 en 19. 3) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 205, noot 6. *) Van den Helm—Bredée, derde druk, deel II, bldz. 342. 2 18 schijnende partij te doen optreden. Verboden acht hij het echterniet. Men kan dezen kundigen ambtenaar toegeven, dat het nut om den overhandiger als verschijnende partij te laten optreden niet groot is, doch de utiliteit mag in dit geval niet wegen. De wet heeft gewild, dat het betrekkelijke besluit of vonnis aan den ambtenaar van den burgerlijken stand zal ter hand gesteld worden. De persoon, die dat doet, verschijnt voor hem tot het doen van een verzoek en het verrichten van een handeling, waarvan een akte opgemaakt moet worden, en in zoodanig geval is het ongetwijfeld de bedoeling van den wetgever, dat deze persoon als verschijnende partij wordt aangemerkt, even goed als iemand, die aangifte van een geboorte of van een overlijden doet. De artt. 66 en 69 schrijven voor, dat van de verandering of bijvoeging van naam of voornaam melding gemaakt moet worden op op den kant der geboorteakte. Uit het gebruik van den enkelvoudsvorm blijkt, dat alleen de geboorteakte van den verzoeker bedoeld wordt en niet ook die van zijn reeds geboren wettige of erkende natuurlijke kinderen. Had de wetgever gewild, dat ook deze door het veranderen van den geslachtsnaam van hun vader van naam zouden veranderen, dan had hij zeker niet verzuimd dit te bepalen Wenscht men, dat ook de reeds geboren kinderen in de verandering van geslachtsnaam zullen deelen, dan moeten de meerderjarigen dat voor zichzelven verzoeken en moet de vader, hetgeen hij voor zichzelven vraagt, ook voor zijn bij name te noemen minderjarige kinderen verzoeken. x) Voor de praktijk is het van belang ook nog even stil te staan bg de vraag, wanneer de naams- of voornaams verandering of bijvoeging tot stand gekomen is. De wet zegt uitdrukkelijk, dat de naamsverandering of bijvoeging tot stand komt bij koninklijk besluit en de voornaamsverandering of bijvoeging bij uitspraak van de arrondissementsrechtbank. De dagteekening van het koninklijk besluit of van de rechterlijke uitspraak is ook de datum, waarop de verandering of bijvoeging van naam of voornaam een feit is, van welk feit de ambtenaar van den burgerlijken stand een akte moet opmaken, doch dat bestaat onafhankelijk van die akte, evenals de feiten van de geboorte, van het overlijden, enz. bestaan onafhankelnk_van_ de akte van den burgerlijken stand, welke daarvan !) Zie verder hetgeen in par. 7 van hoofdst. XI gezegd wordt over kantmeldingen en m par. 8 van dat hoofdstuk over aanvulling en verbetering van akten van den burgerlijken stand. 19 opgemaakt moet worden. In de akten bedoeld in de artt. 66 en 69 moet dus als de belanghebbende tegelijk ook verschijnende partij is, deze aangeduid worden met den naam of voornaam, zooals die luidt na de verandering of bijvoeging. Prof. Diephuis *) is van gevoelen, dat, als de arrondissementsrechtbank het verzoek tot verandering of bijvoeging van een voornaam weigert, hooger beroep is toegelaten aangezien het niet is uitgesloten. Het gerechtshof te Arnhem heeft dan ook bij arrest van 19 September 1877 z) in zoodanig geval in hooger beroep beslist. Bij art. 67 van het onderwérp van 1886 is aan den belanghebbende het recht gegeven om binnen een maand na de dagteekening der beschikking in hooger beroep te komen. De overhandiging aan den ambtenaar van den burgerlijken stand geschiedt, opdat deze het besluit of vonnis inschrijve. Overschrijving wordt niet gevorderd, zoodat volstaan kan worden met datgene uit het aangeboden stuk over te nemen, wat noodzakelijk is om de verandering of bijvoeging van naam of voornaam duidelijk aan te geven. Aangezien zonder dat volgens het wettelijk voorschrift het besluit of het vonnis is overgelegd, de akte niet opgemaakt kan worden en dus deze stukken door de wet bij de akte gevorderd worden, moeten zij gehecht worden aan het dubbel van het geboorteregister, dat ter griffie der rechtbank zal worden overgebracht 3). § 4. Titels. Na hetgeen in de vorige paragraven omtrent namen en voornamen is opgemerkt, thans iets omtrent de titels, welke sommige personen gerechtigd zijn te voeren en wel in de eerste plaats enkele opmerkingen betreffende adellijke titels. Art. 1 van het koninklijk besluit van 26 Januari 1822 (stbl. no. 1) luidt: „Aan al de hoven en rechtbanken, de ambtenaren van den burgerlijken stand, de notarissen en alle andere openbare beambten, hoe ook genaamd, wordt uitdrukkelijk bevolen om in hun akten aan de personen daarin voorkomende toe te schrijven de adellijke !) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 263. 2; Weekbl. v. h. recht, no. 4186. Voor rechterlijke gewijsden zal ik meestal alleen naar het Weekbl. van het recht verwijzen; zij zullen in den regel ook wel in het Weekbl. voor de burgerlijke administratie, de Gemeentestem, het Weekblad van den Ned. bond van gemeenteambtenaren en andere verzamelingen te vinden zijn. s) Zie par. 2 van hoofdst. X. 20 titels of kwalificatiën, waarmede zij door Ons zijn erkend of begiftigd, zoodat dezelve personen in alle authentieke stukken, niet anders dan met de hun. toekomende titels en kwalificatiën worden aangeduid; verbiedende Wij daarentegen uitdrukkelijk aan de voormelde hoven, rechtbanken, ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen en aan alle andere openbare beambten, om in hun akten eenige adellijke titels of kwalificatiën toe te kennen aan personen, welke daarmede door Ons niet erkend of begiftigd zijn." Er heerscht veel verschil van gevoelen over de vraag of dit koninklijk besluit al of niet verbindende kracht heeft. x) Aannemende dat volgens de grondwet van 1815 de Koning de bevoegdheid had o. a. ook aan de ambtenaren van den burgerlijken stand voor te schrijven om adellijke' titels in hun akten op te nemen, hetgeen niet vaststaat, dan blijft de vraag over of het besluit is afgeschaft bij de wet van 16 Mei 1829 (stbl. n°. 29) houdende bepalingen wegens den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving 2). Ook dit is aan twijfel onderhevig. O. a. prof. Diephuis 8) meent, dat art. 1 van het besluit van 26 Januari 1822 geen voorschrift behelst omtrent den burgerlijken stand, en niet behoort tot den code Napoleon en dus door genoemde wet van 1829 niet is afgeschaft. Daarentegen komt o. m. de redactie van het weekblad van het recht ih n°. 5275 van dat blad tot een tegenovergestelde conclusie. Hoe dit zij, de ambtenaar van den burgerlijken stand kan na de intrekking van koninklijk besluit van 6 Maart 1818 (stbl. no. 12) 4) houdende o.m. bepalingen omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verorderingen uit te spreken, door den strafrechter niet gedwongen kan worden, het besluit na te leven, terwijl hij op grond van art. 27 van het burgerlijk wetboek ook niet voor den burgelijken rechter gedaagd zal kunnen worden. 6) lk wil daarmede niet beweren, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand, al kunnen zij daartoe op grond van het bepaalde x) Zie onder- anderen een beslissing van de rechtbank te Breda van 1 November 1899; Weekblad v. h. recht, no. 7475 en van het hof te 's-Hertogenbosch van 17 Juni 1899; Weekblad v. h. recht, no. 7298. ") Zie hiervoor bldz. 8. 8) Het Ned. burg. recht, tweede druk, deel I, bldz. 319, noot 1. 4) Zie art. 22 der wet van 15 April 1886 (stbl. no. 64) en de wet van 10 Augustus 1892 (stbl. no. 181). 6) Zie hetgeen daaromtrent in par. 11 van hoofdst. IX is opgemerkt. 21 bij art. 1 van het koninklijk besluit van 1822 niet gedwongen worden, zelfs als men aanneemt dat dit besluit nog geldt, niet bevoegd en niet verplicht zijn de adellijke titels, welke rechtmatig gevoerd worden, in hun akten op te nemen. Ik meen, dat de adellijke titel moet geacht worden bij den naam te behooren, al is hij ook niet als een deel van den naam te beschouwen en dat alzoo art. 18 van het burgerlijk wetboek x) vordert, dat deze adellijke titels in de akten worden opgenomen, en dan geldt dit zoowel voor de adellijke titels, welke vreemdelingen — hoewel op hen het koninklijk besluit van 26 Januari 1822 (stbl. no. 1) stellig niet van toepassing is — als die, welke Nederlanders rechtmatig voeren. Evenals de naam, behoort een adellijke titel niet aan een bepaald persoon, maar wordt zij door een geslacht gevoerd. Zij gaat op de wettige kinderen met den geslachtsnaam over volgens vaste regels2) In een beschikking van liet gereehtshof te 's Hertogenbosch van 17 Juni 1899 3) werd overwogen, dat van het eenig overgebleven recht van met adeldom begiftigde personen om den hun toebehoorende titel te voeren het gevolg is, dat de titel een aanhangsel wordt van den familienaam en met den naam een geheel uitmaakt, zoodat de ambtenaar van den burgei lijken stand den familienaam van den vader van het wettig kind in de geboorteakte (dit geldt natuurlijk in gelijke mate voor alle andere akten van den burgerlijken stand) vermeldende, den titel daarbij ' behoort te voegen. Bij dezelfde beschikking wordt ook nog opgemerkt, dat, mocht de rechtskracht van het besluit van 26 Januari 1822 met goed gevolg kunnen worden ontkend, het besluit van den Souvereinen Vorst van 13 Februari 1815 (stbl. no. 15), dat een uitvloeisel is van art. 42 der grondwet van 1814 en genomen is in overeenstemming met art. 32 derzelfde grondwet, kracht van wet bezit en bij dit besluit het bezigen van den adellijken titel in alle publieke en particuliere documenten voorgeschreven wordt. De lijsten van personen en geslachten, wier titels en adeldom in de registers van den hoogen raad van adel zijn ingeschreven en die der- *) Zie voor dit artikel par. 3 van hoofdst.' XI. 2) Bij koninklijk besluit van 28 Maart 1868. (stbl. no. 37) zijn regels gegeven voor den overgang van adellijke titels, welke verleend zijn met bepaling van overgang bij recht van eerstgeboorte. ") Weekbl. v. h. recht, no. 7298. 22 halve wettelijk gerechtigd zijn tot het voeren van de daarbij genoemde titels, zijn opgenomen in de staatsbladen no. 61 van 1825, no. 1 van 1827, no. 1 van 1828, no. 1 van 1829, no. 1 van 1830, no. 59 van 1843, no. 20 van 1846, no. 8 van 1859, no. 24 van 1877, no. 28 van 1883 en no. 204 van 1898. Verder is bij koninklijk besluit van 24 Mei 1827 (stbl. no. 28), waarin een wijziging gebracht is bij het besluit van 17 September 1852, no. 44, bepaald, dat zoodanige personen, die na het publiceeren van de laatste lijst in den Nederlandschen adelstand mochten worden erkend of daarmede door den Koning begiftigd, zoolang sedert die erkenning of begiftiging alsnog geen volgende lijst mocht zijn gepubliceerd, die ook hun naam en titel vermeldt, inmiddels, behalve een door de staten hunner provincie geviseerd adelsdiploma, een verklaring afgegeven door den minister van binnenlandsche zaken zouden kunnen verkrijgen, waaruit zou kunnen blijken, dat zij werkelijk op de adelsregisters voorkomen, zoodat, als zij niet voorkomen op de in genoemde staatsbladen vermelde lijsten, alleen door een diploma of wel door een zoodanige verklaring hun eventueele aanspraak op een adellijken titel of praedicaat voldoende kan bewezen worden. Het komt dikwijls voor, dat de eigenaars van zoogenaamde ambachtsheerlijkheden of landgoederen den naam van hun eigendom achter hun geslachtsnaam voegen. Zoolang dit iets persoonlijks blijft, kan dat geen bezwaar hebben, doch deze toevoeging wordt maar al te dikwijls in de registers van den burgerlijken stand opgenomen en dan ontaardt dit op zich zelf onschuldig gebruik in een willekeurige naamstoevoeging, door art. 63 van het burgerlijk wetboek *) niet toegelaten. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die dergelijke toevoegingen in zijn akte opneemt valt onder de strafbepaling van art. 466 van het wetboek van strafrecht. Academische graden en titels aan ridderorden ontleend zijn geheel persoonlijk; behooren in geen geval bij den geslachtsnaam en de ambtenaar van den burgerlijken stand, die ze in zijn akten opneemt, overtreedt evenals bij de opneming van de niet langs wettelijken weg bij de familienaam gevoegde titels van ambtsheerlijkheden en landgoederen de artt. 17, juncto 18 2) van burgerlijk wetboek. !) Zie voor dit artikel bldz. 15 2) Zie voor deze artikels par. 3 van hoofdst. XI. HOOFDSTUK II. BLOEDVERWANTSCHAP EN ZWAGERSCHAP. In de verschillende wetten en voorschriften, betrekking hebbende op het bestuur en de administratie der gemeente, is meermalen sprake van bloedverwantschap en zwagerschap. Ook de ambtenaar van den burgerlijken stand dient nauwkeurig te weten, wat hij daaronder verstaan moet. Immers, hij moet volgens art. 45 in de huwelijksakte opnemen de graden van bloedverwantschap of aanhuwelijking, welke tusschen de getuigen en de partijen mochten bestaan en volgens art. 51 moet de overlijdensakte den graad van bloedverwantschap, waarin de aangevers tot den overledene staan, bevatten. Ook kan volgens de artt. 87 en 88 het bestaan van bloedverwantschap of zwagerschap in sommige gevallen een beletsel zijn, om met elkander een huwelijk aan te gaan. Door vele schrijvers wordt het afgekeurd, dat in het wetboek de bloedverwantschap en zwagerschap wordt behandeld. Volgens hen behooren bepalingen als die van de artt. 345—352 van het burgerlijk wetboek, welke slechts leerstellige uitleggingen bevatten niet in de wet, die alleen bepalingen van stellig recht dient te behelzen, voor te komen. J) Ook in 1832 bij de behandeling van deze bepalingen werd dit opgemerkt. De regeering dacht er echter anders over en meende, dat de wet, van graden en liniën sprekende, ook behoort aan te wijzen, wat zij daaronder verstaat en hoe de graden berekend moeten worden. 2) Art. 345 begint met te zeggen, dat bloedverwantschap 3) bestaat in de betrekking tusschen personen, die de een van den ander afstammen, of een gemeenen stamvader hebben. l) Zie Opzoomer, Het burg. wetb. verklaard, tweede druk, deel II, bldz. 233 en volgende. a) Zie Vookddih. Geschiedenis en beginselen der Ned. wetboeken, bldz. 569 en volgende 3) In art 67, zie bldz. 16, wordt de bloedverwantschap vermaagschapping genoemd. 24 In deze bepaling is stamvader het algemeene begrip, waaronder ook stammoeder begrepen is. Verder volgt er uit, dat ook bloedverwantschap bestaat tusschen hen, die alleen denzelfden vader of dezelfde moeder gemeen hebben, doch dat geen bloedverwantschap bestaat tusschen kinderen van een weduwnaar en een weduwe, die door het huwelijk hunner ouders tot een zelfde gezin komen te behooren. Daar het begrip bloedverwantschap alleen de afstamming tot grond heeft, bestaat zij zoowel bij wettige als bij onwettige geboorte. Bij onwettige, beter gezegd natuurlijke bloedverwantschap, worden evenwel eerst door de erkenning burgerlijke betrekkingen geboren tusschen het kind en zijn vader of zijn moeder. J) Het is vooral ter zake van den burgerlijken stand van belang er met nadruk op te wijzen, dat ook natuurlijke bloedverwantschap bestaat buiten erkenning, te meer, daar hetgeen door sommige schrijvers over burgerlijk recht dienaangaande gezegd wordt, op een dwaalspoor zou kunnen leiden. Zoo zegt prof. Diephuis 2): „Wettige en natuurlijke bloedverwantschap zijn een gevolg van de geboorte en afstamming, maar de laatste bestaat in het oog der wet eerst tengevolge der erkenning, waardoor die afstamming rechtens bekend wordt.!' In zoover is dit niet tegen te spreken, dat de afstamming van natuurlijke kinderen in het stelsel door onze wetgeving aangenomen in het algemeen geen rechtsgevolgen heeft, wanneer de rechtshandeling der erkenning niet heeft plaats gehad, doch dat neemt niet weg, dat zij ook zonder erkenning tot hun ouders in een natuurlijke betrekking staan, ook van hen afstammen en dat de wet ook het bestaan van die betrekking erkent en er soms ook eenige gevolgen aan verbindt. Volgens art. 31, juncto art. 32, moet de naam en voornaam, het beroep en de woonplaats van de moeder van een natuurlijk kind, ook als zij het kind niet erkend heeft, in de geboorteakte van dat kind opgenomen worden 8) en daardoor erkent de wet, dat er bij een natuurlijke, evenals bij een wettige geboorte, een natuurlijke betrekking bestaat tusschen dat kind en de vrouw, die volgens de geboorteakte het heeft ter wereld gebracht, al bestaan er dan ook tusschen dat *) Art. 335 van het burg. wetb. Zie hiervoor hoofdstuk XXIV. 2) Het Ned burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 247. 3) Zie par. 4 van hoofdst. XH. 30 Als iemand slechts één verblijf, één woning heeft, is dat éénige verblijf ook zijn hoofdverblijf. Zijn er echter meerdere verblijfplaatsen, dan moet onder die verblijven, datgene worden gezocht, welke het voornaamste, het hoofdverblijf is, hetgeen niet steeds gemakkelijk is. Verschillende omstandigheden zullen daartoe tegen elkander opgewogen moeten worden. Het antwoord op de vragen, waar in den regel verbleven wordt, waar de zetel is van het vermogen, van het gezin, waar handelingen verricht worden, waar ambten bekleed worden, waar het eigenlijke tehuis is, zal daarbij veel gewicht in de schaal leggen. In de beteekenis van het woord ligt het reeds opgesloten, dat er onder al de verblijven maar één hoofdverblijf is, dus ieder ook maar één domicilie heeft. *) Deze meening wordt niet door iedereen gedeeld. Zoo zegt bijv. Asser 2). Het schijnt ons toe dat, ofschoon de wetgever vermoedelijk slechts aan de mogelijkheid van één hoofdverblijf heeft gedacht, men voor het geval, dat iemand werkelijk gelijkelijk zijn verblijf en den zetel van zijn vermogen en van zijn handelingen over twee of meer plaatsen heeft verdeeld, bezwaarlijk aan één dezer plaatsen het karakter van hoofd verblijf en mitsdien van woonplaats kan ontzeggen 3). Bij gebreke van zoodanige woonplaats, n.1. ingeval het hoofdverblijf op geen enkele plaats gevestigd is, wordt de plaats van het werkelijk verblijf voor de woonplaals gehouden. 4) De beteekenis van deze wetsbepaling is niet duidelijk. Vast staat — de uitdrukking zoodanige woonplaats laat geen andere opvatting toe — dat zij alleen het domicilie van iemand, die een zelfstandige woonplaats heeft, kan bepalen. Gehuwde vrouwen, minderjarige kinderen en anderen, die een afhankelijke woonplaats hebben, kunnen zich nimmer op art. 74, tweede lid, beroepen voor de aanwijzing van hun domicilie. Overigens rijst de vraag, in welke gevallen iemand nergens zijn hoofdverblijf gevestigd kan hebben en er toch voor hem een plaats ') Vergelijk een arrest van den hoogen raad van 19 Januari 1880, Weekblad v. h. recht, no. 4475- 2) Handleiding Ned. burg. recht, 4e druk, le deel, door prof. Paul Scholten, bldz.119. 3) Prof. Opsoomek deelt deze meening..: zie het burg. wetb. verklaard, derde druk, bewerkt door Mr. A. Gbünébaum, deel I, bldz. 161—166. *) Art. 74, 2e lid. 35 wordt benoemd tot curator over den anderen. Als de man benoemd wordt tot curator over zijn vrouw, heeft dit geen gevolgen met betrekking tot het domicilie. Wordt echter de vrouw benoemd tot curatrice over haar man, dan zal deze de woonplaats van zijn vrouw volgen, die als gehuwde vrouw weer geen andere woonplaats heeft dan die van haar man. Twee menschen, die geen van beiden een zelfstandige woonplaats hebben, volgen dan elkanders woonplaats. Dit is een onmogelijkheid. Men zal moeten aannemen, dat ook in dit geval de getrouwde vrouw een zelfstandige woonplaats heeft. De wet heeft hierin niet voorzien. Mr. C. W. Star Busmann x) merkt, om deze meening te verdedigen, op: „Immers het wettelijke (afhankelijk) -domicilie ten opzichte van minderjarigen, curandi en de gehuwde vrouw is gegrond op de vertegenwoordiging, waaraan zij wegens hun onzelfstandigheid in rechte zijn onderworpen; wordt de vrouw curatrice over haar man, dan kan deze haar in geen enkel opzicht meer vertegenwoordigen". Op dezen grond neem ik met hem aan, dat ook in dit geval de getrouwde vrouw een zelfstandig domicilie heeft, bepaald'door art. 74. Voor de woonplaats van minderjarige kinderen dient men er op te letten, dat volgens art. 507 de curator van een hunner ouders van rechtswege hun voogd is, als de andere der ouders niet de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, en zij dus de woonplaats van dien curator volgen. Als minderjarigen meerderjarig worden; de curateele wordt opgeheven; het huwelijk ontbonden is of scheiding van tafel en bed is uitgesproken, dan wordt de afhankelijke woonplaats van den minderjarige, den onder curateele gestelde en de gehuwde vrouw onmiddellijk een zelfstandige woonplaats, welke bepaald wordt door de artt. 74—76. Over de vraag, waar het domicilie gevestigd is van minderjarigen en onder curateele gestelden als niet in de voogdij voorzien is, of de voogdij of de curateele is opengevallen, heerscht veel verschil van gevoelen. Drie meeningen zijn dienaangaande voorgestaan: 1°. zij behouden het domicilie, dat zij eenmaal hebben, tot zij een andere afhankelijke woonplaats krijgen; 2°. zij hebben domicilie *) Tweede druk van de verklaring van het burg. wetb. door Mr. N. K L. Land, eerste deel, bldz. 78. 37 op grond van de mijns inziens onware redeneering, dat ook het tweede lid van art. 74 voor deze minderjarigen en onder curateele gestelden geldt. De meening, dat minderjarigen en onder curateele gestelden in deze gevallen het afhankelijk domicilie behouden, dat zij eenmaal hebben, in den eersten en den tweeden druk van het handboek voor de beoefening van het Nederlandsch administratief recht voorgestaan, kan ik niet meer verdedigen. De regel, -dat de oude woonplaats blijft, zoolang er geen nieuwe ontstaan is, die in het Fransche recht, aan ons burgerlijk wetboek voorafgaande, gold, is ook voor de zelfstandige woonplaats; volgens de artt. 74—76 niet vol te houden ') en kan dus ook geen steun geven voor eeu dergelijke leer met betrekking tot de afhankelijke woonplaats. Bovendien bestaat er tusschen de minderjarigen en de onder curateele gestelden en de woonplaats van hem, die vroeger hun voogd of curator was, als zij zelf niet ter plaatse verblijven, niet de minste band. Daar komt nog bij, dat deze leer ons voor sommige gevallen nog in den steek laat; zoo zal het niet mogelijk zijn volgens die theorie de woonplaats te bepalen voor minderjarige natuurlijke kinderen, die niet onder voogdij staan, daar er geen domicilie zal aan te wijzen zijn, dat zij kunnen behouden. Voor de bedoelde minderjarigen als domicilie aan te nemen de woonplaats van den toezienden voogd of den toezienden curator verdient ook geen aanbeveling, daar deze in dien tusschentijd niet optreedt als hun algeheele vertegenwoordiger 2) en bovendien deze leer geen uitkomst zal kunnen geven in het geval, dat niet in de voogdij over minderjarigen, die onder voogdij moeten staan, voorzien is, wat nog maar al te vaak voorkomt. In art. 385a, tweede lid, waarover in de* volgende paragraaf gesproken wordt, is als beginsel aangenomen het big ven voortduren van het voogdij-domicilie, tot men een ander heeft. Arbeiders hebben volgens art. 79 hun woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien zij bij hen inwonen en voor zoover zij als gehuwde vrouwen, minderjarigen of onder curateele gestelden i) Zie Opzoomer. Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 146 en volgende en de aanteekening op art. 74. Diephuis. Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 274 en 288 en volgende. a) Zie hiervoor hoofdst. VI, par. 1; hoofdst. VII, par. 2 en hoofdst. XVH, par. 5. 38 geen andere woonplaats hebben. Men dient er wel op te letten, dat inwonende arbeiders niet het domicilie van hun meester of werkgever volgen, maar in diens huis woonplaats hebben. Dit kan vooral van belang wezen, als iemand in dienst is van of werkt bij een minderjarige, een onder curateele gestelde of een gehuwde vrouw, die afgescheiden van haar man leeft, zonder dat er scheiding van tafel en bed bestaat. Art. 79 is gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907 (stbl. no. 193) (arbeidscontract). Het artikel berust niet zooals art. 78 op wettelijke vertegenwoordiging. De eenige grond van bestaan van dit artikel is opheffing van twijfel of men voor het domicilie van deze arbeiders moet denken aan hoofdverblijf of alleen met ter zijde stelling van alle andere kenmerken van het begrip hoofdverblijf aan werkelijk verblijf. Art. 80, dat voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van geen belang is, bepaalt, dat het sterfhuis van een overledenen wordt geacht daar te zijn, waar de overledene zijn laatste woonplaats gehad heeft. Dit geldt zoowel voor de zelfstandige als voor de afhankelijke woonplaats. De woonplaats wordt dus geacht na het overlijden te blijven voortbestaan of misschien nog juister uitgedrukt, het domicilie der nalatenschap of van het gezamenlijk recht der erfgenamen wordt geacht te zijn, waar de overledene woonplaats had. *) § 4. Het voogdij-domicilie. Zooals in de vorige paragraaf is opgemerkt volgen minderjarigen de woonplaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke macht over hen uitoefent of van hun voogd, terwijl het eerste lid van art. 385a zegt, dat. bij het ontbreken van een bekende woonplaats binnen het koninkrijk, de voogden over Nederlandsche minderjarigen geacht worden ten aanzien der voogdij woonplaats te hebben bij den toezienden voogd. Het tweede en het derde lid van dat artikel voegen daaraan nog toe: »Wordt de toeziende voogd door een ander vervangen, dan houdt deze woonplaats stand, totdat de toeziende voogdij van den nieuw benoemde begint. Brengt de toeziende voogd zijn woonplaats naar het buitenland over, dan houdt het voogdij. ') De burgemeester zal met deze wetsbepaling te rekenen hebben bij het invullen der maandlijsten van sterfgevallen, aan den ontvanger der successierechten in te zenden. 39 domicilie stand, totdat de minderjarige een andere woonplaats binnen het koninkrijk verkrijgt". Er bestaat een neiging om voor zaken de administratie van den burgerlijken stand betreffende als woonplaats aan te nemen het voogdij-domicilie van art. 385a van het burgerlijk wetboek. Dit geeft vele voordeden. Volgen minderjarigen ook de woonplaats van hun voogd, als die in het buitenland woont, dan is er o.a. geen plaats binnen het rijk aan te wijzen, waar huwelijksaangifte gedaan kan worden, of waar het huwelijk voltrokken kan worden, tenzij de andere der aanstaande echtgenooten domicilie binnen het rijk heeft. Ik meen echter, dat het niet juist is voor deze en dergelijke gevallen de woonplaats te bepalen volgens art. 385a van het burgerlijk wetboek. De voogden van Nederlandsche minderjarigen worden geacht het voogdg-domicilie te hebben ten aanzien der voogdij. Wat is nu de beteekenis van de woorden: „ten aanzien van de voogdij." Moet er uit gelezen worden, dat telkens, als het noodig is in hun hoedanigheid van voogd hun woonplaats te kennen, dus ook in het geval, dat er volgens art. 78 de woonplaats van minderjarigen uit afgeleid moet worden, die woonplaats niet door de artikels 74 en volgende van het burgerlijk wetboek, maar door art. 385a bepaald zal worden? Zonder de woorden der wet geweld aan te doen, zou er deze beteekenis aan toegekend kunnen worden. Indien men echter de geschiedenis van art. 385a raadpleegt, moetmen tot de conclusie komen, dat de wetgever er niet zoo'n ruime beteekenis aan wenscht te geven, doch de afwijking van den regel van art. 74 alleen voor voogdijzaken in het burgerlijk wetboek heeft opgenomen. Art. 385a is bij amendement voorgesteld door de commissie van voorbereiding. Het is eenigszins gewijzigd door de regeering overgenomen. De commissie van voorbereiding had haar voorstel ontleend aan het ontwerp tot herziening van het burgerlijk wetboek van 1886, en verwees ook voor de toelichting naar hetgeen die staatscommissie dienaangaande had opgemerkt. Deze staatscommissie wilde de mogelijkheid openen de voogdij ook aan vreemdelingen op te .dragen en onderwierp alle ingezetenen des rijks (behoudens de gevallen van verschooning en uitsluiting) aan de verplichting zich met de voogdij te belasten, terwijl de overigen slechts met hun toestemming benoembaar zouden zijn. Dit laatste vindt men in ons burgerlijk wetboek niet terug *). )) Vergelijk bldz. 78. 40 Ten einde nu dit stelsel te laten werken, achtte zij een bijzondere regeling van het voogdij-domicilie noodig. Zij wilde hierdoor verzekeren, dat de vreemde voogd over Nederlandsche minderjarigen zich in de uitoefening van zijn gezag en in zijn bestuur steeds zal moeten houden aan onze wet en achtte d%artoe noodig voor te schrijven, dat alleen ingezetenen tot toezienden voogd kunnen worden aangesteld — een bepaling, welke men thans in art. 436 x) terugvindt — en dat de buiten het rijk wonende voogden ten aanzien der voogdij domicilie hebben bij den toezienden voogd. Zoo krijgt de bedoelde voogdij haar juridieken zetel binnen het rijk en is de controle naar Nederlandsch recht op afdoende en toch eenvoudige wijze gewaarborgd. De bedoeling van de staatscommissie was dus aan de voogden over Nederlandsche minderjarigen, die in het buitenland wonen, een woonplaats binnen het rijk te geven, opdat hun handelingen ter zake van de voogdij door de Nederlandsche wet zouden beheerscht worden en door den Nederlandschen rechter zouden afgedaan kunnen worden; geenszins om voor de minderjarigen, die onder voogdij staan, steeds een woonplaats binnen het rijk aan te wijzen. Dat dit laatste ook niet de bedoeling is van art. 385a, zooals het thans in het wetboek voorkomt, kan ook nog hieruit blijken, dat het eerste lid van dat artikel, zooals het oorspronkelijk door de tweede kamer is aangenomen, luidde: „Nederlandsche minderjarigen, wier voogden geen woonplaats hebben binnen het koninkrijk, hebben ten aanzien der voogdij woonplaats bij hun toezienden voogd", waarvoor bij tweede lezing de tegenwoordige redactie is in de plaats gekomen. Deze verandering werd als volgt toegelicht:, „Wanneer de voogd binnen het koninkrijk geen bekende woonplaats heeft, dient hier te lande een plaats te zijn aangewezen, alwaar de voogd geacht wordt woonplaats te hebben. De aangenomen redactie wijst ten onrechte voor den minderjarige een woonplaats aan in plaats van voor den voogd". Indien een minderjarige een voogd heeft zonder bekende woonplaats hier te lande, dan is het domicilie, dat art. 385a voor den voogd aanwijst, niet steeds het domioilie van den minderjarige, maar het kan dat soms zijn. Als de woonplaats van een minderjarige, die in dit geval verkeert, ') Zie bldz. 78. 41 moet bepaald worden, dan zal daarbij steeds de vraag gesteld moeten worden, voor welk doel men die woonplaats moet kennen. Is dat een doel, waarvoor het domicilie van den voogd bepaald wordt door art. 385a — dus alleen als het voogdijzaken betreft — dan zal dit ook het domicilie van den minderjarige zijn, terwijl de minderjarige anders zijn woonplaats in het buitenland zal hebben. In den tweeden druk van de verklaring van het burgerlijk wetboek door prof. N. R. F. Land *) leert mr. C. W. Stab Busmann hetzelfde. Men vindt daar o. m.: „Het voogdij-domicilie vormt een uitzondering op den regel van art. 74; het geldt als zoodanig dan ook alleen ten aanzien der voogdij. Uit deze uitdrukkelijk door de wet gemaakte beperking volgt, dat, al moge de voogd en ingevolge art. 78 dus ook de-mindeijarige twee woonplaatsen hebben: de werkelijke woonplaats van den voogd, alsmede het fictieve voogdij-domicilie, niettemin de werkelijke woonplaats (bedoeld is de woonplaats volgens art. 74) van kracht blijft in alle omstandigheden, die niet voogdijzaken betreffen. Zoo zal de schuldeischer van den minderjarige den voogd niet mogen dagvaarden voor den rechter van het voogdijdomicilie." Ik voeg daaraan toe, dat ook voor zaken den burgerlijken stand betreffende, waarin men niet te doen heeft met handelingen van den voogd als zoodanig, het domicilie van minderjarigen, wier voogd in het buitenland woont, niet is het voogdij-domicilie van art. 385a. Op het bepalen van de plaats der huwelijksaangifte, huwelijksafkondiging of huwelijksvoltrekking, op de vermelding van de woonplaats van minderjarigen in de akten van den burgerlijken stand, oefent het voogdij-domicilie geen invloed uit. De kantonrechter van de woonplaats van een minderjarige wiens voogd in het buitenland woont, zal echter in het geval, voorzien bij het tweede lid van art. 95, 2) aangewezen worden door het voogdijdomicilie van art. 385a.3) 1) Zie deel I, bldz. 530. 2) Zie hoofdst. XVII, par. 7. s) Vergelijk het weekbl. v. d. Ned. bond van gem. ambtenaren, no 481. HOOFDSTUK IV. MINDER- EN MEERDERJARIGHEID. De getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, moeten meerderjarig zijn; ') in de huwelijksakte moet den staat van meerderjarigheid of minderjarigheid dergenen, die een huwelijk aangaan, opgenomen worden; 2) de meerderof minderjarigheid is van invloed op de huwelijkstoestemming 8). De ambtenaar van den burgerlijken stand moet derhalve nauwkeurig weten, wanneer iemand minderjarig of meerderjarig is. Een kind is bij zijn geboorte en nog verscheidene jaren daarna volkomen ongeschikt om een zelfstandige plaats in de maatschappij in te nemen. Het moet een oefenschool doorloopen, waarin het jonge mensch geschikt gemaakt wordt, om zonder vertegenwoordiger (vader, moeder of voogd) op te treden. Ons burgerlijk wetboek heeft den leeftijd, waarop iemand volkomen bevoegd wordt om zelfstandig te handelen na de wijziging bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62), gesteld op 21 jaar, tenzij hij vroeger gehuwd is. Voordien was het 23 jaar. Art. 385 bepaalt dienaangaande in de eerste twee leden : „Minderjarigen zijn de zoodanigen, die den vollen ouderdom van een en twintig jaren niet hebben bereikt, en niet vroeger in den echt zijn getreden. Wan neer het huwelijk voor hun vollen ouderdom van een en twintig jaren is ontbonden, keeren zij niet tot den staat van minderjarigheid terug." De eenmaal door huwelijk verkregen staat van meerderjarigheid blijft dus ook voortduren, al bestaat het huwelijk niet meer. Hoewel in de akte van geboorte ook het uur der geboorte moet ingevuld worden, is het toch in het dagelijksch leven niet *) Art. 20. 2) Art. 45. 3) Artt. 92, 95, 97, 98 en 99. 43 de gewoonte bij het bepalen van iemands leeftijd ook met het uur der geboorte te rekenen. Men zegt, dat iemand 21 jaar is, bij het aanbreken van den dag, welke dezelfde datum is, als waarop hij 21 jaar geleden geboren is. Met het aanbreken van dien dag, zal hij ook meerderjarig worden. *) Iemand, die op 29 Februari geboren is, verjaart op l Maart, immers op den 28sten Februari volgende op het jaar zijner geboorte, heeft hij nog geen vol jaar geleefd, zoo iemand zal dus ook op den lsten Maart van het jaar, waarin hij den vollen ouderdom van 21 jaar bereikt, meerderjarig worden. Nu bij ons evenals bij de ons land omringende naties de meerderjarigheid op 21 jarigen leeftijd is gesteld, is de pas afgesneden aan vele lastige kwestie's van internationaal privaatrecht, welke voor dien herhaaldelijk moesten rijzen. 2) Men kan echter niet zeggen, dat iemand voor zijn 21-jarigen leeftijd of voor zijn huwelijk steeds volkomen onbekwaam tot handelen is; terwijl er gevallen kunnen voorkomen, waarin het wenschelijk is den staat van meerderjarigheid vroeger te doen ingaan of althans eenige rechten van meerderjarigheid, voordat de leeftijd van 21 jaar bereikt is, toe te kennen, hoewel de behoefte daaraan thans stellig minder vaak gevoeld zal worden, dan toen de leeftijd voor de meerderjarigheid nog 23 jaar was. Art. 473 van het burgerlijk wetboek noemt de middelen om daartoe te geraken; het bepaalt, dat door handlichting de minderjarige meerderjarig kan worden verklaard of aan hem bepaalde rechten van meerderjarigheid kunnen worden toegekend. Alzoo kent de wet twee soorten van handlichting: de meerderjarig verklaring of venia aetatis s) en de beperkte handlichting. 4) Bij beperkte handlichting blijft de minderjarigheid voortduren. De minderjarige wordt door beperkte handlichting alleen als meerderjarig beschouwd ten opzichte van die handelingen, welke bij het verleenen der handlichting uitdrukkelijk genoemd zijn. 5) De handelingen, waartoe een minderjarige bevoegd kan verklaard worden, zijn opgesomd in art. 484. Geen van deze heeft iets met ') Zie mijn handboek voor de beoefening van het Ned. adm. recht, deel I, bldz. 24 en 25. 2) Zie hoofdstuk VIII, paragraven 1 en 2. 3) Artt. 474—479 en 486. 4) Artt. 480—486. 5) Artt. 482 en 483. 45 de meerderjarigverldaring onherroepelijk. Een meerderjarigverklaarde, die niet meer op eigen beenen kan staan, moet dus onder curateele gesteld worden x), daar hij meerderjarig is en blijft, kan hij niet meer onder de ouderlijke macht terugkeeren of onder voogdij gesteld worden. Het verzoek om meerderjarigverklaring kan door een minderjarige eerst gedaan worden, nadat hij den vollen ouderdom van 20 jaar bereikt heeft. Er verloopt dan natuurlijk nog eenige tijd voor venia aetatis verkregen is, terwijl die op 21-jarigen leeftijd overbodig wordt. Het is hieruit duidelijk, dat meerderjarigverklaring niet veel meer zal voorkomen. Als iemand, die nog geen 21 jaar is, in een akte van den burgerlijken stand als meerderjarig aangeduid wordt of als getuige optreedt, acht ik het wenschelijk en daar zoodanig persoon dan toch de vraag gesteld zal moeten worden, uit welken hoofde hij meerderjarig is, en hij dit zal moeten verklaren, door art. 17 niet verboden, 2) om in de akte met een enkel woord te vermelden, waaraan de meerderjarigheid ontleend wordt. ') Zie paragraaf 1 van hoofdstuk VII. 2) Vergelijk paragraaf 3 van hoofdstuk XI. HOOFDSTUK V. OUDERLIJKE MACHT. § 1. De ouderlijke macht in het algemeen. Vooral na de wijzigingen en aanvullingen hij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62), gewijzigd bij die van 27 September 1909 (stbl. no. 322), in het burgerlijk wetboek gebracht kan de ambtenaar van den burgerlijken stand sommige bepalingen betreffende den burgerlijken stand, in het bijzonder die voor de huwelijkstoestemming, niet behoorlijk toepassen zonder een juist inzicht te hebben in de regels, welke het wetboek inhoudt voor de ouderlijke macht en de voogdij, althans voor zooveel het den persoon van den minderjarige betreft. Daarom moeten de hierop betrekking hebbende bepalingen in dit leerboek besproken worden. De ouderlijke macht en de voogdij met betrekking tot de goederen der minderjarigen is voor ons van geen belang; de daarop betrekking hebbende bepalingen worden dan ook niet behandeld. Het is voor den ambtenaar van den burgerlijken stand echter niet altijd gemakkelijk in de bepalingen betreffende de ouderlijke macht en de voogdjj behoorlijk den weg te vinden. Het is reeds meermalen gebleken, dat vooral na de wjjzigingen en aanvullingen van het burgerlijk wetboek bij de wetten van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) en 27 September 1909 (stbl. no. 332), voor zoover de bepalingen omtrent de ouderlijke macht en de voogdij en de daarmede samenhangende artikels betreft, dienaangaande heel verkeerde meeningen heerschen. Dit mag niet verwonderen, als men bedenkt, dat het noodig geweest is bij koninklijk besluit yan 12 Juli 1910, no. 104, een staatscommissie in te stellen, aan welke als taak is aangewezen der regeering een ontwerp van wet aan te bieden, dat, zonder aantasting van den inhoud der zoogenaamde burgerrechtelijke kinderwetten, zal strekken om dit deel onzer nationale wetgeving een meer eenvoudigen vorm te doen geven dan die, waarin deze zoo belangrijke voorschriften thans zijn gekleed. 47 Hieronder geven wij van die voorschriften een overzicht. De wetgever acht minderjarigen onbekwaam om voor hun eigen belangen te waken. Hij heeft daarom gezorgd, dat zij steeds een vertegenwoordiger hebben, die in vele gevallen voor hen handelt en beschermt hen op deze wijze tegen de kwade gevolgen, welke zij zich ten gevolge van hun onrijp oordeel, zoowel wat hun persoon, als wat hun bezittingen betreft, zouden kunnen berokkenen. Minderjarigen staan öf onder de ouderlijke macht, öf onder voogdij.1) Ouderlijke macht en voogdij tegelijk over denzelfden persoon is niet mogelijk. Zij staan onder de ouderlijke macht gedurende het huwelijk hunner ouders; met de ontbinding van het huwelijk door een der oorzaken in art. 254 2) genoemd eindigt de ouderlijke macht, doch ook na scheiding van tafel en bed en na ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht van den vader of de moeder blijft het minderjarige kind onder de ouderlijke macht. Natuurlijke kinderen, onverschillig of zij al of niet zijn erkend, kunnen — het volgt uit het voorgaande — nimmer onder de ouderlijke macht staan. Art. 361 bepaalt ten overvloede, dat zij ook na erkenning uitsluitend onder voogdij staan. Gedurende het huwelijk der ouders" staat een minderjarig kind toch niet onder de ouderlijke macht in de volgende gevallen: 1°. Als beide ouders van de ouderlijke macht zijn ontheven. 3) 2°. Indien beide ouders van de ouderlijke macht zijn ontzet. 8) 3°. Wanneer een der ouders van de ouderlijke macht is ontheven en de andere daarvan is ontzet. 8) 4°. Indien beide ouders buiten de mogelijkheid zijn om de ouderlijke macht uit te oefenen. *) Ook in het onder 4 genoemde geval moet aangenomen worden dat, zoolang die toestand duurt, de ouderlijke macht in voogdij is overgegaan ; immers volgens het laatste lid van art. 355 moet in dit geval door den kantonrechter een voogd benoemd worden overeenkomstig art. 413. In dit artikel is ook spake van voogdij als tijdelijke onmogelijkheid om de ouderlijke macht uit te oefenen !) Art. 385, derde lid. 2) Zie hoofdstuk XXIII. 8) Art. 354. Zie voor ontheffing en ontzetting van de ouderljjke macht de beide volgende paragraven. 4} Art. 355, tweede en derde lid. 48 bestaat, en daar voogdij en ouderlijke macht in het stelsel der wet nooit samen kunnen gaan, zal men moeten aannemen, dat ook, als beide ouders buiten de mogelijkheid zijn de onderlijke macht uit te oefenen, de minderjarige niet onder die macht staat, maar onder voogdij moet staan. De memorie van toelichting (wet van 1901) *) zeide, dat het laatste lid van art. 413, luidende: „Gedurende de voogdij in het tweede en derde lid bedoeld, is de uitoefening van de ouderlijke macht geschorst", het boven eiken twijfel stelt, dat de uitoefening van de ouderlijke macht geschorst is gedurende de voogdij, die door den kantonrechter ingevolge het bepaalde bij het tweede en derde lid van het artikel is opgedragen. Daar voogdij is ingetreden, is niet alleen de uitoefening der ouderlijke macht, maar die macht zelf geschorst. Anders is dat in de gevallen bedoeld in de artt. 269, 301, 374d en 374f, waarvoor verwezen wordt naar bldz. 56 hierna. Ook bij toepassing van hetgeen in die artikels bepaald is, kan de uitoefening van de ouderlijke macht geschorst worden of de minderjarige onttrokken worden aan de macht van hem, die de ouderlijke macht uitoefent, doch er treedt dan geen voogdij voor in de plaats, zooals op bldz. 56 en 57 nader uiteen gezet zal worden. Niet de ouderlijke macht maar alleen de uitoefening daarvan wordt dan geschorst. De commissie van voorbereiding van de tweede kamer vroeg in haar verslag of in art. 354, dat zegt wanneer een kind onder de ouderlijke macht staat, behalve van ontheffing en ontzetting ook geen melding diende gemaakt te worden van de schorsing van de onderlijke macht (art. 269). De minister antwoordde daarop: „Dat hier geen melding wordt gemaakt van schorsing van de ouderlijke macht (art. 269) vindt zijn grond in het feit, dat volgens het voorschift van art. 269 niet de ouderlijke macht, maar alleen de uitoefening van de ouderlijke macht wordt geschorst. De ouderlijke macht gaat niet te loor. Vooral met het oog op de huwelijkstoestemming is het van belang daar goed op te letten. 2) Tot de gevallen, dat de ouders buiten de mogelijkheid zijn om ]) Hoewel bij de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 239) ook art. 413 aangevuld is, brengt dit toch in dit opzicht geen verandering. s) Zie hoofdstuk XVII, paragraaf 3. 49 de ouderlijke macht uit te oefenen, moet ook gebracht worden, — uit de geschiedenis van art. 355 blijkt het duidelijk, — het geval dat hun bestaan of hun verblijf onbekend is. Na de wijziging bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) is in het burgerlijk wetboek duidelijker dan voor dien uitgedrukt, dat de ouderlijke macht bij beide ouders berust, doch er is van gelijkstelling der beide ouders ten aanzien van het uitoefenen dier macht niet veel merkbaar. Art. 355 stelt als hoofdregel, dat de vader alleen de ouderlijke macht uitoefent. Indien echter de vader van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet, of indien hij in de onmogelijkheid is die macht uit te oefenen, geschiedt dit door de moeder, terwijl na scheiding van tafel en bed, als die met onderling goedvinden plaats heeft, de ouders vooraf bij authentieke akte de uitoefening der ouderlijke macht over de minderjarige kinderen moeten regelen en als die scheiding om bepaalde in de wet genoemde redenen, dus niet bij onderling goedvinden geschiedt, de rechtbank beslist, wie der ouders de ouderlijke macht zal uitoefenen, welke rechterlijke beschikking vatbaar voor latere wijziging is. x) Voor de wijziging bij de wet van 6 Februari 1901 sprak het burgerlijk wetboek van vaderlijke macht. Door het veranderen van deze uitdrukking in ouderlijke macht heeft men willen uitdrukken, dat ook, waar volgens de wet slechts een der echtgenooten deze macht uitoefent, zij toch aan beide ouders toekomt en ook feitelijk wordt gedeeld. Beide ouders doen ieder op zijn wijze hun invloed gelden, plegen onderling overleg en controleeren elkander. 2) De vaderlijke macht bestond toen, zoolang beide ouders in leven waren, terwijl de uitoefening daarvan in den regel aan den vader toekwam, ook na scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk. Ook was het twijfelachtig of na het overlijden van een der ouders, de andere naast de voogdij ook nog ouderlijke macht bezat, welke bij hem bleef berusten, als de voogdij op een ander overging. Bij het in werking treden der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) op 1 December 1905 is in dit opzicht ook verandering ») Artt. 292, 301, 301a en 355. 2) Vergelijk de memorie van toelichting; wet 6 Pebr. 1901 (stbl. no. 62). 4 50 gekomen in de toen bestaande toestanden. Art. 4 der overgangsbepalingen zegt n.1., dat het gezag der ouders, op het tijdstip van het in werking treden der wet van Februari 1901 uitgeoefend over hun kinderen, van dat tijdstip af naar de onderscheiding dier wet zal zijn ouderlijke macht of voogdij en dat daarop alle bepalingen dier wet toepasselijk zijn. De ouderlijke macht heeft gevolgen ten opzichte van den persoon van het kind en van zijn goederen. Wat de persoon van het kind aangaat zijn de ouders verplicht hun minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden. Zij kunnen deze verplichting niet nakomen zonder het recht te hebben hun kind bij zich te houden of zijn woonplaats te bepalen (droit de garde). Daar dit een noodzakelijk uitvloeisel is van de ouderlijke macht zelf, achtte de wetgever van 1901 het niet noodig art. 356, bepalende dat een minderjarige zonder toestemming van zijn vader het ouderlijk huis niet mag verlaten, te behouden. Een ander onontbeerlijk middel bij de opvoeding is het tuchtigingsrecht (droit de correction), waarvan het burgerlijk wetboek alleen de vastzetting (opneming in een tuchtschool) als laatste hulpmiddel, om het ouderlijk gezag te doen gelden, behandelt. ') Ten aanzien der goederen van het minderjarige kind bepaalt art. 362, dat hij, die de ouderlijke macht over dat kind uitoefent, het bewind over zijn goederen heeft, hetgeen medebrengt het recht om het minderjarige kind te vertegenwoordigen in het geheele vermogensrecht. 8) In de tweede plaats wijs ik op het vruchtgenot van de goederen der minderjarige kinderen toekomende niet alleen aan den vader of de moeder, die de ouderlijke macht, maar ook aan diengene der ouders, die de voogdij uitoefent.8) § 2. Ontheffing van de ouderlijke macht. Bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) is in het burgerlijk wetboek een geheel nieuwe afdeeling ingevoegd, handelende over de ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht. Bij de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 322) zijn in deze afdeeling belangrijke veranderingen aangebracht. ) Zie de artt. 357, 358 en 359, alsmede de wet van 12 Febr. 1901 (stbl. no. 64). ) Zie verder de art. 362—365. ) Zie de artt. 366—374. 51 De wetgever was doordrongen geraakt van de juistheid der zich meer en meer vestigende overtuiging, dat de staat in het belang der kinderen bevoegd en verplicht is tot het ingrijpen in voor de kinderen ondragelijke of ongewenschte verhoudingen met betrekking tot hun ouders en is er daarom toe overgegaan om een geheel nieuwe regeling te ontwerpen betreffende de ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht. Voordien was de ontzetting alleen bekend als bijkomende straf voor ouders, die een bepaald misdrijf hadden gepleegd. Thans beschouwt de wet haar niet meer uit dat oogpunt, doch enkel en alleen van het standpunt der opvoeding van de kinderen; voortaan is het de vraag of hun belang, en wel voor elk der kinderen afzonderlijk, de ontzetting vordert. Als bijkomende straf is zij uit het wetboek van strafrecht verdwenen door de wet van 12 Mei 1902 (stbl. no. 61). De ontheffing uit de ouderlijke macht was voor de wet van 1901 geheel onbekend, met haar regeling heeft een geheel nieuw rechtsinstituut zijn intrede in ons recht gedaan. Het burgerlijk wetboek spreekt over de ontheffing en de ontzetting in één afdeeling door elkaar. In ellenlange artikelen wordt de procedure, om daartoe te geraken, behandeld, terwijl er nauwkeurig tegen gewaakt wordt, dat niet dan bij wel gebleken noodzakelijkheid wordt ingegrepen. Vooral met het oog op de huwelijkstoestemming is het voor den ambtenaar van den burgerlijken stand noodzakelijk, dat hij een juist begrip heeft van den aard en de beteekenis der ontheffing en vooral der ontzetting van de ouderlijke macht en het verschil tusschen deze twee rechtsinstituten goed begrijpt. Ontheffing van de ouderlijke macht dient voor gevallen, waarin de vader of de moeder zelf overtuigd is van onmacht of ongeschiktheid om den plicht tot verzorging en opvoeding der kinderen te vervullen. De rechter heeft dan alleen te onderzoeken, of dit opgeven van de ouderlijke taak inderdaad door de omstandigheden wordt geboden en in het belang is van het kind. De ontheffing mist het karakter van onwaardigverklaring, zij is gegrond op ongeschiktheid of onmacht, waarvan zij, die ontheven worden, zelf overtuigd moeten zijn. Alleen degene der ouders, die de ouderlijke macht uitoefent, kan ontheven worden, daar van dezen alleen gebleken kan zijn, dat hij ongeschikt of onmachtig is om 52 behoorlijk voor het onderhoud en de opvoeding der minderjarigen te zorgen. Ontzetting van de ouderlijke macht kan plaats hebben ook tegen den wil van vader of moeder, wanneer het ouderlijk gezag misbruikt wordt, of het kind verwaarloosd en bedorven wordt door zijn omgeving. De ontzette is als onwaardig om de ouderlijke macht te bezitten gestempeld. Om ontzetting te kunnen uitspreken moet de rechter de overtuiging gekregen hebben, dat de macht van den vader of de moeder of van beiden over het kind voor dat kind een kwaad is. Niet alleen hij, die de ouderlijke macht uitoefent, maar ook de andere der ouders kan van de ouderlijke macht ontzet worden. Art. 374a bepaalt, dat hij, die de ouderlijke macht uitoefent, hetzij ten aanzien van alle, hetzij ten aanzien van een of meer kinderen, op verzoek van den voogdijraad of op vordering van het openbaar ministerie van de ouderlijke macht kan worden ontheven op grond, dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en het belang der kinderen zich niet uit anderen hoofde tegen die ontheffing verzet. Aanvankelijk bestond het voornemen de ontheffing van de ouderlijke macht alleen toe te laten op verzoek van den vader of de moeder zelf. De vrees, dat onverschillige oudere zich dan maar al te lichtvaardig van de verplichting om voor hun kinderen te zorgen zouden trachten te ontdoen, heeft den wetgever daarvan teruggehouden. Door de ontheffing heeft men vooral een einde willen maken aan het willekeurig terughalen van de kinderen door de ouders uit gestichten, waaraan zij door de ouders zelf waren toevertrouwd. Zij kan thans slechts gevraagd worden door den officier van justitie en den voogdijraad, dus ook niet door dengene der ouders, die de ouderlijke macht niet uitoefent, of door nabestaanden van de minderjarigen. Ontheffing mag nooit uitgesproken worden, indien hij, die de ouderlijke macht uitoefent, d.i. hij wiens ontheffing verzocht of gevorderd is, zich daartegen verzet. Dit is uitdrukkelijk bepaald in het laatste lid van art. 374&. De positieve verklaring, dat de te ontheffen vader of moeder in de ontheffing berust, wordt niet gevorderd; als deze er zich maar niet tegen verzet. De ontheffing geschiedt door een uitspraak van de arrondissements- 53 rechtbank, na een uitvoerige procedure in de artt. 3746 en volgende omschreven en welke procedure voor de ontheffing en de ontzetting van de ouderlijke macht gelijk is. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan gebruik gemaakt worden van de rechtsmiddelen van verzet en hooger beroep (374d). De bepaling, dat degene, die ontheven is, en wiens verzet is afgewezen in hooger beroep kan komen (374d, 4e lid), is onbruikbaar, wegens het bepaalde bij het laatste lid van art. 374i. Immers, zegt mr. J. Limbubg *), hooger beroep van het verzet van dengene, die niet op de oproeping tot ontheffing was verschenen, komt niet te pas, wijl hij bij verzet niet ontheven had mogen worden en evenmin is er sprake van hooger beroep, omdat slechts hij in hooger beroep heeft te komen, die een uitspraak heeft verkregen tegen zijn zin, wat bij ontheffing ten aanzien van den te ontheffen persoon onmogelijk is. Deze fout is een gevolg van de behandeling der ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht in dezelfde wetsartikels, want de bepalingen omtrent het beroep, voor de ontheffing niet bruikbaar, zijn voor de ontzetting geheel op haar plaats. Zoo daartoe termen zijn, kunnen de gevolgen der uitspraak (ontheffing of ontzetting) weer worden opgeheven (art. 374e). De onthevene evenals de ontzette kan ook zelf verzoeken weer in de ouderlijke macht te worden hersteld. Op verzoek van hen, die bevoegd waren de ontheffing (ook voor de ontzetting geldt dit) te verzoeken of te vorderen, kunnen de ouders zelfs tegen hun verlangen genoopt worden hun rechten en verplichtingen ten aanzien van hun minderjarige kinderen weer ten volle uit te oefenen. § 3. Ontzetting van de ouderlijke macht. Ontzetting van de ouderlijke macht van ieder der ouders, die deze macht niet heeft verloren, dus ook van dengene, die de ouderlijke macht niet uitoefent, kan volgens het eerste lid van art. 374a worden uitgesproken door de arrondissementsrechtbank, indien de rechter het in het belang der kinderen noodzakelijk oordeelt. Het verzoek daartoe kan uitgaan van den anderen der ouders, van een der bloedverwanten of aangehuwden der kinderen tot den vierden graad ingesloten of van den voogdijraad, terwijl zij ook kan worden l) Supplement op het eerste deel der handleiding van Asser en van Heusde, bldz. 121. 54 gevorderd door den officier van justitie. Zij kan geschieden zoowel ten aanzien van één of meer der kinderen als wel van alle kinderen. De gronden, welke tot ontzetting aanleiding kunnen geven, zijn in art. 374a genoemd. Zij zijn de volgende: 1 o. misbruik van de ouderlijke macht of grove verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding van een of meer der kinderen; 2°. slecht levensgedrag; 3. onherroepelijke veroordeeling wegens het opzettelijk deelnemen aan eenig misdrijf met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige; 4°. onherroepelijke veroordeeling wegens eenig misdrijf omschreven in de titels XIII, XIV, XV, XVIII, XIX en XX van het tweede boek van het wetboek van strafrecht, gepleegd tegen een aan zijn macht onderworpen minderjarige en 5* onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van twee jaren of langer. Voor deze gevallen wordt onder misdrijf ook begrepen medeplichtigheid aan of poging tot misdrijf. Op principieele verschillen tusschen ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht is in de vorige paragraaf gewezen; hier worden nog eenige punten van overeenkomst en verschil aangestipt tusschen de bepalingen, welke voor de ontheffing en de ontzetting gelden, sommige van deze punten zijn hierboven of in de vorige paragraaf reeds aangeroerd. a. Het verzoek of de vordering tot ontheffing moet ingediend worden door den voogdijraad of het openbaar ministerie; voor ontzetting kan dit bovendien ook nog geschieden, door den anderen echtgenoot en door bloed- en aanverwanten (art. 374a). 6. Ontheffing wordt niet uitgesproken, indien hij, die de ouderlijke macht uitoefent, zich daartegen verzet; ontzetting kan in zoodanig geval wel plaats hebben (art. 3746). c. Ontheven kan alleen worden hij, die de ouderlijke macht uitoefent; ontzet ieder der ouders, voor zooverre hij de ouderlijke macht niet heeft verloren, al oefent hij die macht ook niet uit (art. 374a). d. De ontheffing, zoowel als de ontzetting, kan'plaats hebben ten aanzien van alle, hetzij van één of meer kinderen (art. 374a). e. De procedure is voor ontheffing en ontzetting gelijk (374& en volgende). 55 • f. De bevoegdheid van de rechtbank, om hangende de procedure de uitoefening van de ouderlijke macht te schorsen, bestaat alleen bij ontzetting, niet bij ontheffing; evenzoo heeft de officier van justitie de bevoegdheid om gedurende dien tijd de kinderen aan de zorg van den voogdijraad toe te vertrouwen, alleen in geval van ontzetting x) (art. 374d en 374/"). g. Bij het verzoek of de vordering tot ontheffing moet zooveel mogelijk tevens vermeld worden, op welke wijze, hetzij in de uitoefening van de ouderlijke macht, hetzij in de voogdij, is te voorzien en moeten nog eenige opgaven verstrekt worden, waarvan bij het rechterlijk onderzoek gebruik gemaakt kan worden. Deze bepaling komt bij de ontzetting niet voor (art. 3746). h. Het wettelijk vruchtgenot gaat verloren voor dengene der ouders, die uit de ouderlijke macht is ontzet; ontheffing heeft dit verlies niet tengevolge (art. 366). i. Als een der ouders van de ouderlijke macht ontheven of ontzet is, oefent de andere, als die ook niet ontheven of ontzet is, de ouderlijke macht uit, doch de rechlbank is nu bevoegd dezen ambtshalve, d. i. zonder eenig verzoek of eenige vordering van de ouderlijke macht te ontheffen; het beginsel, onder b op de vorige bladzijde genoemd, blijft evenwel gelden. Ambtshalve ontzetting kent de wet niet (art. 374c ter). Met betrekking tot de procedure voor de ontzetting van de ouderlijke macht kan volstaan worden met te verwijzen naar hetgeen daaromtrent in de vorige paragraaf is opgemerkt. Ook hetgeen daar met betrekking tot het herstel in de ouderlijke macht is gezegd moet voor het doel, bij het schrijven van dit werk beoogd, voldoendè geacht worden. Hier nog slechts de opmerking, dat de artt. 10 en 11 van de overgangsbepalingen der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) vaststellen, dat door den strafrechter voor het inwerking treden dier wet, d. i. voor 1 December 1905, uitgesproken ontzetting van de vaderlijke (thans wordt gesproken van ouderlijke) 'macht voor den duur, waarvoor zij is uitgesproken bij de toepassing der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) dezelfde gevolgen heeft, alsof zij ware uitgesproken door den burgerlijken rechter overeenkomstig de voorschriften dezer wet. ') Men zie hiervoor verder hetgeen in de volgende paragraaf opgemerkt is. 56 Volgens art. 28, sub 5, van het wetboek van strafrecht*) kon * een schuldige bij uitspraak van den strafrechter o. a. worden ontzet van de vaderlijke (ouderlijke) macht. Is dit geschied, dan moet hij voor den tijd, waarvoor die strafrechtelijke ontzetting is uitgesproken, in de tegenwoordige beteekenis van dat woord geacht worden voor dien tijd van de ouderlijke macht te zijn ontzet. § 4. Schorsing van de uitoefening der ouderlijke macht. Op bldz. 48 is opgemerkt, dat in de gevallen, bedoeld in de artt. 269, 301 en 374a", de uitoefening van de ouderlijke macht kan worden geschorst of als art. 374/" toegepast wordt, de minderjarige kan worden onttrokken aan de macht van hem, die de ouderlijke macht uitoefent, wat, voor zoover den persoon van den minderjarige, niet wat zijn vermogen betreft, met schorsing der ouderlijke macht kan gelijk gesteld worden. De ouderlijke macht gaat echter in deze gevallen niet te loor om plaats te maken voor voogdij. Art. 374f geeft den officier van justitie de bevoegdheid om op grond van de feiten, die tot ontzetting van de ouderlijke macht aanleiding kunnen geven, dus ook reeds vóór een verzoek of vordering tot ontzetting bij de rechtbank is ingediend, minderjarigen voorloopig aan de macht van hem, die de ouderlijke macht uitoefent, te onttrekken en aan de zorg van den voogdijraad 2) toe te vertrouwen, totdat door den rechter in de ouderlijke macht of de voogdij zal zijn voorzien, of door den rechter zal zijn beslist, dat geen voorziening noodig is en deze beschikking kracht van gewijsde zal hebben verkregen. Wij hebben hier te doen met onttrekking van een minderjarige aan de macht van dengenen der ouders, die de ouderlijke macht uitoefent, welke onttrekking noch ontheffing, noch ontzetting kan genoemd worden. Zooals het tweede lid van art. 3856 bepaalt, wordt door de opdracht van de zorg voor een minderjarige aan den voogdijraad, krachtens art. 374/", de uitoefening van de ouderlijke macht geschorst, voor zooveel het den persoon van den minderjarige betreft. Het beheer van het vermogen der minderjarigen blijft dus bij de ouders. Er wordt daardoor dus geen einde gemaakt aan de ouderlijke macht en daarom kan ook de aan den voogdijraad opgedragen zorg niet als voogdij beschouwd worden. !) Deze bepaling is ingetrokken bij de wet van 12 Mei 1902 (stbl. no. 61). 2) Zie par. 1 van hoofdst. VI. 57 Indien de rechtbank, wanneer een verzoek of vordering tot ontzetting van de ouderlijke macht aanhangig gemaakt is, krachtens art. 374d, vijfde lid; als een geding tot echtscheiding hangende is, krachtens art. 269, of zoo scheiding van tafel en bed aanhangig is, krachtens art. 301, de uitoefening van de ouderlijke macht geheel of gedeeltelijk schorst en aan den anderen der ouders of een ander door haar aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad zoodanige bevoegdheden ten aanzien van den persoon en de goederen der kinderen toegekend heeft, als zij oirbaar achtte, dan moet men op dezelfde gronden tot gelijke conclusie komen. De rechtbank kan deze maatregelen slechts treffen in tegenstelling met hetgeen art. 374f en het hieronder te noemen art. 820 wetb. burg. rechtv. bepaalt, als de zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt is. De vraag, of tot de bevoegdheden, welke ingevolge deze wetsbepalingen door de rechtbank toegekend kunnen worden, ook behoort het recht en de verplichting om huwelijkstoestemming te geven, moet ontkennend beantwoord worden, daar hetgeen toegekend wordt steeds een element van de ouderlijke macht moet zijn en daartoe het recht der ouders, om tot het huwelijk hunner kinderen toestemming te moeten geven, niet gerekend kan worden, zooals in paragraaf 1 van hoofdstuk XVII nader aangetoond zal worden. *) Volgens art. 820 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan de president der arrondissementsrechtbank, als een eisch tot echtscheiding is ingesteld en het hem niet gelukt is een verzoening te bewerken, bij voorbaat bepalen, bij wie der echtgenooten de kinderen inmiddels zullen verblijven. Hoewel hierdoor stellig ook eenige inbreuk op de uitoefening der ouderlijke macht gemaakt wordt, is er geen sprake van, dat deze hierdoor niet in stand zou blijven. Deze beschikking van den president blijft werken tot de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid haar in art. 269 gegeven; het vonnis, waarbij de eisch tot echtscheiding is afgewezen in kracht van gewijsde is gegaan of als de echtscheiding tot stand gekomen is, een maand is verloopen, nadat de beschikking tot voorziening in de voogdij kracht van gewijsde heeft verkregen, (art. 820, wetb. burg. rechtsv.) Ook bij toepassing van art. 269 of art. 301 vervalt de hier boven bedoelde beschikking der rechtbank omtrent de minderjarige 3) Zie het hoofdartikel in no. 229 van het Weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren. 58 kinderen, als het vonnis tot afwijzing van den eisch in kracht van gewijsde is gegaan en bij toewijzing van den ëisch, als een maand verloopen is, na het onherroepelijk worden van de beschikking tot voorziening in de voogdij. Deze tijdstippen zijn zoo gekozen, omdat het mogelijk kan zijn, dat in het belang der kinderen een der ouders of beiden alsnog van de ouderlijke macht of de voogdij moeten worden ontzet, aangezien eerst daarna de voogdij aan een derde kan worden opgedragen; immers volgens art. 284 *) moet na echtscheiding een der ouders, zoo die althans niet is ontheven of ontzet, tot voogd worden benoemd. De beschikking van den officier van justitie,. bedoeld in art. 374f werkt, totdat door den rechter in de ouderlijke macht of de voogdij zal zijn voorzien of door hem zal zijn beslist, dat geen voorziening noodig is en deze beschikking kracht van gewijsde zal hebben verkregen, terwijl art. 374(2 zegt, dat de daar bedoelde beschikkingen van de rechtbank haar kracht behouden, totdat de uitspraak omtrent de ontzetting kracht van gewijsde heeft verkregen. Zooals is' opgemerkt, wijkt, indien een geding tot echtscheiding aanhangig is, de beschikking van den president der rechtbank betreffende de minderjarige kinderen (art. 820, wetboek burg. rechtv.) voor die van de rechtbank (art. 269). Uit het bovenstaande blijkt, dat dergelijke bepaling niet bestaat omtrent de verhouding tusschen de beschikking van den officier van justitie (art. 374/") en die van de rechtbank (art. 37id). Ik ben daarom met ma. C. M. Star Busmann 2) van gevoelen, 'dat men zal moeten aannemen, dat de beschikking van den officier onverzwakt blijft gelden, naast die van de rechtbank en dat deze alleen bij wijze van aanvulling voorziening kan treffen voor de goederen der kinderen, waarvoor de officier niet bevoegd is maatregelen te nemen. ') Zie bldz. 64. a) Zie Land—Stak Busmann. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 492. Zie ook het supplement op het eerste deel er handleiding van Asskb en van Heusde, door Mr. 3. Limburg, bldz. 109. HOOFDSTUK VI. VOOGDIJ. § 1. De voogdij in het algemeen. Minderjarigen, die niet staan onder de ouderlijke macht, staan onder voogdij (art. 385, tweede lid). In welke gevallen minderjarigen wel en in welke zij niet onder, de ouderlijke macht staan, is op bldz. 47 en 48 nagegaan. Ten einde streng te onderscheiden tusschen ouderlijke macht en voogdij wordt van de volgende twee beginselen uitgegaan: 1°. Ouderlijke macht en voogdij over denzelfden persoon is niet mogelijk; 2°. ouderlijke macht bestaat, zoolang het huwelijk bestaat, tenzij beide ouders zijn ontheven of ontzet, waarbij nog gevoegd moet worden het geval, dat beide ouders in de onmogelijkheid zijn de ouderlijke macht uit te oefenen. In de laatste gevallen en steeds als er geen huwelijk is, staat het kind onder voogdij. Het hoofdmotief voor deze onderscheiding is, dat gedurende het huweljjk het gezag, ook waar volgens de wet een der echtgenooten met de uitoefening is belast, feitelijk wordt gedeeld. Beide ouders doen, ieder op zijn wijze, hun invloed gelden, plegen onderling overleg en controleeren elkander. Is er geen huwelijk, dan verandert het gezag van karakter; hij die het uitoefent staat alleen, en hij behoeft raad en toezicht van anderen. Als er scheiding van tafel en bed is uitgesproken; als een der ouders van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet en vooral als een der ouders buiten de mogelijkheid is de ouderlijke macht uit te oefenen, is er op deze bewering heel wat af te dingen en zou er, hoewel het huwelijk nog bestaat, zeker ook wel aanleiding zijn om dengene der ouders, die het gezag over de kinderen uitoefent, iemand toe te voegen, die hem met. raad ter zijde staat en mede toezicht houdt. 1) Memorie van toelichting; wet 6 Februari 1901 (stbl. no. 62). 60 Het spreekt van zelf, dat uit de bepalingen betreffende de voogdij in deze en dë volgende paragraven, evenals in het vorige hoofdstuk met betrekking tot de ouderlijke macht, slechts een greep gedaan kan worden. Alleen datgene, wat voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van belang geacht moet worden, zal aangestipt worden. In elke voogdij is naast een voogd ook een toeziende voogd. Dit was voor de wijziging van 1901 niet het geval bij gestichten-voogdij. Thans bestaat geen enkele uitzondering op dezen regel. De toeziende voogd wordt steeds door den rechter benoemd; meestal is dat de kantonrechter, doch in de gevallen, waarin de voogd door de rechtbank wordt benoemd (zie paragraaf 3 van dit hoofdstuk) wordt ook de toeziende voogd op dezelfde wijze benoemd, terwijl ook overigens voor de benoeming van een toezienden voogd dezelfde voorschriften gelden als voor de benoeming door den rechter (kantonrechter of arrondissements rechtbank) van een voogd. x) In het algemeen rust de verplichting om te zorgen, dat er steeds een toeziende voogd is, op den voogd, terwijl de toeziende voogd moet zorg dragen, dat er steeds een voogd is. Art. 431 zegt o. a. dat, wanneer de voogdij is opengevallen, of door afwezigheid van den voogd verlaten is, of de voogd tijdelijk buiten de mogelijkheid is om de voogdij uit te oefenen, de toeziende voogd verplicht is, tot in de voogdij voorzien is, alle zoodanige daden van voogdij te verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden. Behoort hiertoe ook het geven van huwelijkstoestemming in de gevallen, dat die van den voogd gevorderd wordt ? In paragraaf 5 van hoofdstuk XVII beantwoord ik deze vraag ontkennend. In ieder arrondissement moet volgens art. 3856 ten minste één voogdijraad zijn. Bij den voogdijraad berust echter nooit voogdij; staatsvoogdij kent ons wetboek niet. Het is van belang dit goed in het oog te houden. De voogdijraad is in de eerste plaats een vraagbaak voor den rechter, aangewezen om hem als adviseur ter zijde te staan, hem de noodige zekerheid te verschaffen omtrent de vraag of een bepaalde persoon, vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid als de meest geschikte verzorger van een bepaalden minderjarige is te beschouwen. Zij is het centraalpunt, van waaruit de staat ver- ') Zie bldz. 67. 61 binding aanknoopt met de particuliere instellingen, eenerzijds ter verkrijging, anderzijds ter verstrekking van hulp en voorlichting. Er zijn gevallen, waarin zonder nadeel voor een minderjarige, niet mag worden gewacht met diens onttrekking aan het over hem gestelde gezag, totdat in de benoeming van een nieuwen definitieven beschermer zal zijn voorzien. *) In die gevallen is aan den voogdijraad de voorloopige zorg — niet de voogdij — opgedragen, terwijl de uitoefening van het bestaande gezag wordt geschorst, totdat de nieuwbenoemde het zal kunnen overnemen of de geschorste weder in dit gezag zal zijn hersteld. 2) De samenstelling van den voogdijraad, het aantal voogdijraden, hun ressort en zetel, de administratieve voorschriften, die noodig zijn voor de vervulling van hun taak, alsmede de wijze, waarop de door hen gemaakte kosten door den staat zullen worden betaald en verantwoord, dit alles is geregeld bij koninklijk besluit van 15 Juni 1905 (stbl. no. 207), strekkende tot uitvoering van het laatste lid van art. 3856. Het eerste lid van dat artikel zegt nog, dat aan den voogdijraad, behalve de in het burgerlijk wetboek 3) of in andere wetten , uitdrukkelijk genoemde bemoeienissen is opgedragen de zorg voor de minderjarigen, die bij rechterlijke uitspraak, ingevolge de artt. 269, 3740", 5e lid, of 439, 3e lid, aan zijn zorg worden toevertrouwd, alsmede voor die, welke door den officier van justitie krachtens artikel 374/" of 439a te zijner beschikking worden gesteld. De opdracht van de zorg voor den minderjarige aan den voogdijraad, krachtens de artikelen 374/" of 439a schorst de uitoefening van de ouderlijke macht of de voogdij, voor zooveel het den persoon van den minderjarige betreft. Over de artikels 269, 374a" en 374/" is gesproken in paragraaf 4 van hoofdstuk V, terwijl in paragraaf 7 van dit hoofdstuk de artikels 439 en 439a ter sprake komen. Bij de huwelijkstoestemming worden enkele van deze artikels ook nog wel behandeld. Van alle rechterlijke beschikkingen, welke van belang zijn voor het beantwoorden der vraag, wie over minderjarigen de ouderlijke 1) Zie bldz. 55, 56, 57. 2) Vergelijk de memorie van toelichting bij de vret van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62.) *> Zie ook de artt. 374cjf— 374fr en 421», 2e lid. 62 macht of de voogdij uitoefent, moet ter voldoening aan art. 385c — in het burgerlijk wetboek opgenomen bij de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 322) — de griffier van den rechter, die de beschikking heeft gegeven of ter wiens griffie de verklaring is afgelegd, onverwijld kennis geven aan den griffier van den kantonrechter der geboorteplaats van den minderjarige. Indien die geboorteplaats onbekend is of buiten het rijk gelegen is, moet deze kennisgeving geschieden aan den griffier van den rechter van het eerste kanton te Amsterdam. Bij elk kantongerecht moet door den griffier een openbaar register worden gehouden, waarin achtereenvolgens alle deze bij hem ingekomen mededeelingen, zoomede alle dergelijke beschikkingen door zijn kantonrechter genomen en verklaringen te zijner griffie afgelegd ten- spoedigste door hem worden ingeschreven. Omtrent den vorm en de inhoud van de kennisgevingen, welke aan den griffier van het kantongerecht der geboorteplaats of van het eerste kanton te Amsterdam moeten gezonden worden en van het register, dat men dikwijls voogdijregister hoort noemen, zijn regels vastgesteld, bij koninklijk besluit van 5 November 1909 (stbl. no. 356). De griffier van het kantongerecht is verplicht aan ieder kosteloos inzage van het voogdijregister te geven en tegen betaling een uittreksel daaruit te verstrekken. Ook de ambtenaar van den burgerlijken stand zal meermalen behoefte kunnen gevoelen om dit register te raadplegen, hetgeen vergemakkelijkt wordt door een alphabetischen klapper,welke de griffier verplicht is, daar op te houden '). Men zal evenwel daaruit toch slechts kennis kunnen nemen van de beslissingen, na de invoering van het voogdijregister genomen, d.i. na 1 December 1909, op welken datum de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 361) in werking getreden is. De rechterlijke beschikkingen, welke in het voogdijregister opgenomen moeten worden, zijn die houdende: benoeming tot voogd of tot toezienden voogd; bepalingen ten aanzien van het gezag over de kinderen, welke zullen gelden in geval van huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed, echtscheiding of scheiding van tafel en bed en die bedoeld zijn in de artt. 261, 269, 284, 285, 301 en 301a; uitspraak omtrent ontzetting of ontheffing van de ouderlijke macht of van de voogdij of de toeziende voogdij; ontslag als voogd of als toezienden voogd; ') Art. 8 van het koninklijk besluit van 5 November 1909 (stbl. no. 306). 63 schorsing van de uitoefening der ouderlijke macht of van de uitoefening van de voogdij of toeziende voogdij; herstel in de ouderlijke macht of in de voogdij; benoeming tot curator over een ongeboren vrucht; bevestiging in de voogdij; bekrachtiging van de door een der ouders gedane benoeming van een voogd; benoeming tot tijdelijken voogd, ingeval van tijdelijke onmogelijkheid om de ouderlijke macht of de voogdij uit te oefenen, of als de door een der ouders benoemden voogd of de tot voogdes benoemde gehuwde vrouw nog niet verklaard heeft, de benoeming aan te nemen, bedoeld in art. 413; vernietiging, wijziging of bekrachtiging van een der bovengenoemde rechterlijke beschikkingen. Oók de verklaringen van een door een der ouders benoemden voogd of van een tot voogdes of tot toeziende voogdes benoemde gehuwde vrouw, dat hij of zij de voogdij op zich neemt, (artt. 387a en 387c) *) moeten in het voogdijregister voorkomen. De regels van ons burgerlijk wetboek omtrent de voogdij zijn slechts geschreven voor Nederlandsche minderjarigen. Als men met vreemde minderjarigen te doen heeft, zullen vaak geraadpleegd moeten worden de bepalingen van het verdrag betreffende de voogdij van minderjarigen Van 12 Juni 1902. goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (stbl. no. 233). 2) § 2. Voogdij van den vader of de moeder. Een voogd kan van rechtswege als zoodanig optreden; hij kan door een der ouders of door den rechter zijn benoemd. Van rechtswege kan alleen een der ouders voogd zijn. De voogdij over minderjarige echte kinderen wordt in de volgende gevallen door een der ouders uitgeoefend: 1°. Na het overlijden van een der ouders. Art. 400 bepaalt, dat na den dood van een der ouders de voogdij over minderjarige echte kinderen van rechtswege behoort aan den langstlevende der ouders, voor zoover deze niet van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet. De wet maakt geen voorbehoud voor het geval, dat echtscheiding bestond; het huwelijk na scheiding van tafel was ontbonden of tus- ') Zie het eerste lid van art. 385c. 2) Zie voor dit onderwerp verder par. 10 van dit hoofdstuk. 64 schen de ouders scheiding van tafel en bed was uitgesproken. In deze gevallen zal dus ook degene der ouders, wien de voogdij na echtscheiding of bij huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed niet was toegewezen x) of die na scheiding van tafel en bed niet de uitoefening der ouderlijke macht heeft verkregen,2) door den dood van den vader of de moeder, die met de voogdij of de ouderlijke macht was belast, van rechtswege voogd over de minderjarige kinderen worden. 2°. Na echtscheiding. Als de rechtbank echtscheiding heeft uitgesproken, beslist zij volgens art. 284 met inachtneming van eenige formaliteiten ten aanzien van ieder kind, wie der ouders daarover de voogdij zal uitoefenen; zij voorziet dan tevens, zooals op bldz. 60 opgemerkt is, in de toeziende voogdij. In het geval, dat beide ouders van de ouderlijke macht zijn ontheven of ontzet, behoeft de rechtbank niet meer in de voogdij of de toeziende voogdij te voorzien, aangezien dit dan reeds geschied is. Mocht een der ouders van de ouderlijke macht zijn ontheven of ontzet, dan wordt de andere tot voogd benoemd. Op verzoek van beide of een der ouders kan de rechtbank op grond van veranderde omstandigheden de voorziening in de voogdij wijzigen.8) 3°. Bij huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed. Bij het uitspreken der huwelijksontbinding benoemt de rechter dengene der ouders, die de ouderlijke macht uitoefende, tot voogd, en voorziet tevens in de toeziende voogdij (art. 261, 2e lid). *) Ook in dit geval kan op verzoek van beide ouders of van een hunner de rechtbank op grond van veranderde omstandigheden de voorziening in de voogdij wijzigen.5) Bij niet erkende natuurlijke kinderen kan geen sprake zijn van voogdij, uitgeoefend door een der ouders. Anders is dat, als erkenning heeft plaats gehad; in dat geval staat het minderjarige kind van rechtswege onder voogdij van zijn vader of zijn moeder, die het erkend heeft, mits a. deze meerderjarig is; b. niet van de voogdij is uitgesloten; c. niet is gehuwd en d tijdens de minderjarigheid van den vader of de moeder of voor de erkenning niet een ander met de voogdij is belast. 6) ') Zie sub 2 en 3 hieronder. 2) Vergelijk bldz. 49. 8) Art. 285. *) Zie bldz. 49 en 60. 5) Art. 261, derde lid. 6) Zie het eerste lid van art. 408, aangevuld bij de wet van 27 September 1909, (stbl. no. 322). 65 In de laatste twee gevallen kan de vader of de moeder echter in de voogdij zijn bevestigd of tot voogd zijn benoemd. Voor het geval, dat de vader of de moeder gehuwd is, zie men nader bldz. 69 en 70. Art. 408 is bij de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 322) aangevuld met een bepaling, volgens welke de vader of de moeder, die hun natuurlijk kind erkend hebben ook na hun meerderjarigheid, niet van rechtswege de voogdij over hun minderjarig kind krijgen, wanneer een ander mocht zijn belast met de voogdij tijdens de minderjarigheid van den vader of de moeder, die het kind erkend heeft, of wel voor dat dit erkend was. Volgens art. 4086, bij dezelfde wet in het burgerlijk wetboek opgenomen, kan echter in dit geval de niet van de voogdij uitgesloten, noch ontheven of ontzette meerderjarige vader of meerderjarige moeder van een onwettig kind, die het heeft erkend, aan den kantonrechter verzoeken om in de plaats van hem, die de voogdij uitoefent, tot voogd te worden aangesteld. Dit verzoek zal worden toegestaan, tenzij er gegronde vrees bestaat, dat het kind door den vader of de moeder zal worden verwaarloosd. Als dus een minderjarig erkend natuurlijk kind voor zijn erkenning of voor de meerderjarigheid van zijn vader of moeder, door wie het erkend is, een voogd had, dan zal ook de huwelijkstoestemming van dien voogd gevraagd moeten worden tenzij door den kantonrechter vader of moeder in diens plaats tot voogd benoemd mocht zijn, hetgeen derhalve door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderzocht zal moeten worden. Als een natuurlijk kind slechts door een zijner ouders erkend is, staat het onder voogdij van den vader of de moeder, die het erkend heeft. (Art. 408). Is het door beiden erkend, dan oefent degene der ouders, die het kind het eerst erkend heeft, de voogdij uit. Bij erkenning door beide ouders te gelijk, krijgt de vader de voogdij. Volgens het beginsel, dat vader en moeder van een natuurlijk kind gelijkelijk tot de voogdij bevoegd zijn, gaat, als degene, die met de voogdij belast is, deze verliest, de voogdij van rechtswege op den andere der ouders over, als deze tot de voogdij bevoegd is. ') Zie hoofdst. XVII, par. 8. 5 66 § 3. Voogdij van een ander dan vader of moeder. Over de voogdij door den vader of de moeder opgedragen handelen de artt. 409—411. Ieder der ouders, die de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer zijner kinderen zoowel wettige als natuurlijke uitoefent, heeft het recht een voogd over die kinderen te benoemen voor het geval, dat na zijn overlijden de voogdij niet aan den anderen der ouders behoort. Rechtspersonen mogen daartoe niet worden benoemd. x) De benoeming geschiedt bij uitersten wil of bij uitsluitend daartoe opgemaakte notarieele akte; ook meer personen kunnen benoemd worden, van wie, naar de orde waarin dit is geschied, de later genoemde als voogd optreedt, wanneer de voorgaande ontbreekt. Zal de benoeming van een voogd eenig effect sorteeren, dan moet diegene der ouders, die de benoeming gedaan heeft, bij zijn overlijden de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen. Het zou nu kunnen voorkomen dat, ingeval van ontzetting uit de ouderlijke macht of de voogdij van een der ouders dè ander een voogd benoemde. Is dit geschied, en heeft dan, nadat de benoemde voogd als zoodanig is opgetreden, herstel in de ouderlijke macht of de voogdij plaats, dan moet de benoemde voogd voor den herstelden ouder of voogd het veld ruimen. Ook eindigt de voogdij van den benoemden voogd van rechtswege, indien gedurende de curateele van een der ouders, die op geen andere wijze de ouderlijke macht of de voogdij verloor, de ander een voogd had benoemd en overleden is, zoodra de curateele is opgeheven. Omtrent de voogdij over erkende natuurlijke kinderen bepaalt de wet, dat indien de benoeming is geschied door den vader of de moeder, die in de voogdij is bevestigd of opnieuw benoemd, deze niet van waarde is, wanneer die niet door den kantonrechter is bekrachtigd. 2) Over alle minderjarigen, die niet staan onder de ouderlijke macht en in wier voogdij niet reeds op wettige wijze, d. i. van rechtswege of door een benoeming door een der ouders, is voorzien, moet een ') Vergelijk hetgeen opgemerkt is op bldz. 70 en volgende. 2) Zie paragraaf 8 van dit hoofdstuk. 67 voogd benoemd worden door den kantonrechter, tenzij de benoeming aan de arrondissementsrechtbank is opgedragen. Door de arrondissementsrechtbank wordt de voogdij opgedragen: 1. na echtscheiding of ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed; 2°. na ontheffing of ontzetting van beide ouders, uit de ouderlijke macht en 3°. na ontheffing of ontzetting van een voogd. In alle gevallen, waarin niet reeds op wettige wijze in de voogdij is voorzien of de voogdijbenoeming niet aan de arrondissementsrechtbank is opgedragen, geschiedt deze door den kantonrechter, zoodat in het algemeen de voogdijbenoemingen aan den kantonrechter zijn opgedragen, *) en wel aan den kantonrechter der woonplaats van den minderjarige. Zoo deze geen woonplaats heeft binnen het koninkrijk of zoo zijn woonplaats niet bekend is, geschiedt de benoeming door den kantonrechter van zijn laatste woonplaats aldaar en indien ook deze ontbreekt door den rechter van het eerste kanton te Amsterdam (art. 417, 2e lid). De formaliteiten, welke de kantonrechter bij deze benoeming in acht moet nemen, zijn vermeld in de artt. 414 en volgende. Opdat de kantonrechter zou weten, wanneer er voorziening in de voogdij noodig is, moet de ambtenaar van den burgerlijken stand volgens het derde lid van art. 417 hem onverwijld kennis geven van het overlijden van alle personen, die minderjarigen hebben nagelaten. Ingeval meerdere kantongerechten gevestigd zijn in een gemeente en de ambtenaar van den burgerlijken stand de zekerheid mist aan welk van die kantongerechten hij de kennisgeving heeft te richten, moet de kennisgeving aan al die kantongerechten gedaan worden. Het is een bekend feit, dat art. 417 door de ambtenaren van den burgerlijken stand over het algemeen slecht nageleefd wordt, hoewel in dit opzicht na de wijziging en aanvulling bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) eenige verbeteriug valt op te merken. Dat aan deze wetsbepaling niet beter de hand gehouden wordt, is te betreuren. De kennisgeving van art. 417 veroorzaakt weinig moeite en kan krachtig medewerken tot het verzekeren van de belangen der minderjarigen. Bovendien hangt den ambtenaren van den burg. stand Artt. 413, 422 en 424. 68 bij niet naleving van art. 417 de strafbepaling van art. 468 van het wetboek van strafrecht boven het hoofd. In verband met het bepaalde bij art. 417 moet nog gewezen worden op een koninklijk besluit van 31 Juli 1828 (stbl. no. 5), dat aan alle ambtenaren van den burgerlijken stand de verplichting oplegt, om van elk sterfgeval binnen 24 uren na de aangifte schriftelijk mededeeling te doen aan den vrederechter (thans kantonrechter) van ieder kanton, waarin de overledene gewoond heeft, met vermelding, zoo de ambtenaren daarvan kennis dragen, dat hij minderjarige of afwezige erfgenamen heeft achtergelaten. Prof. Diephuis *) oordeelt, dat dit besluit nog van kracht is. Ook bij arrest van den hoogen raad van 10 October 1860 is de voortdurende kracht van dat besluit aangenomen en werd de poenale sanctie gezocht in de wet van 6 Maart 1818 (stbl. no. 12). Dit arrest is niet in overeenstemming met het beginsel, voor het eerst aangenomen bij het bekende arrest van 13 Januari 1879 2), waarbij de leer verkondigd is, dat wel is waar nergens eenige bepaling uitdrukkelijk voorschrijft, dat algemeene maatregelen van bestuur, door den Koning te nemen, op de grondwet of op een wet moeten berusten of daarvan het uitvloeisel zijn, maar dat daaruit niet volgt, dat de Koning ;in het algemeen de bevoegdheid zou hebben tot het uitvaardigen van dergelijke maatregelen, ook wanneer die niet steunen op eenige wet of daarvan uitvloeisels zijn; immers, dat ingevolge het stelsel der grondwet het niet de vraag is, of die bevoegdheid aan den Koning door eenige uitdrukkelijke bepaling ontzegd, maar of zij hem toegekend zij en alzoo steunt, hetzij op eenig bestanddeel van 's Konings in de grondwet omschreven macht, hetzij op eenige directe of indirecte delegatie, in verband met 's Konings bevoegdheid als uitvoerende macht. Nu de wet van 6 Maart 1818 is ingetrokken, kan er, hoe men ook over de al of niet verbindende kracht van het besluit van 1828 moge denken, geen sprake meer van wezen, dat het niet naleven van dat besluit gestraft kan worden. - § 4. Huwelijk van een der ouders, die de voogdij uitoefent. Art. 417, derde lid, legt aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet slechts de verplichting op, waarover in de !) Het Ned. burg. recht, 2de druk, deel V, bldz. 336. 2) Gem. Stem no. 1425, Weekbl. burg. adm. no. 1548. 69 vorige paragraaf gesproken is, maar het beveelt dien ambtenaar ook den kantonrechter onverwijld kennis te geven van de aangifte en de voltrekking van elk huwelijk van ouders, die minderjarige kinderen hebben, terwijl ook hiervoor de bepaling geldt, dat, ingeval meerdere kantongerechten gevestigd zijn in een gemeente en de ambtenaar van den burgerlijken stand de zekerheid mist aan welk dier kantongerechten hij de kennisgeving heeft te richten, die kennisgeving aan al die kantongerechten moet geschieden. Men dient er wel op te letten, dat zoowel van de huwelijksaangifte als van de huwelijksvoltrekking kennisgegeven moet worden. Volgens de memorie van toelichting is de verplichting om ook van de huwelijksaangifte kennis te geven opgelegd om den kantonrechter in de gelegenheid te stellen iemand, die voornemens is te hertrouwen, opmerkzaam te maken op de verplichtingen, die hij volgens art. 407 te vervullen heeft. Die wetsbepaling legt aan den vader-voogd of de moedervoogdes, die een huwelijk aangaat de verplichting op om, wanneer de toeziende voogd dit verlangt, voor of na het aangaan van het huwelijk aan hem aan te bieden een behoorlijken staat, waaruit het vermogen van den minderjarige blijkt. Voldoet hij niet aan dit verlangen dan kan ontslag uit de voogdij volgen. Niet slechts van tweede en volgende huwelijken, zooals voor de wijziging van 1901, maar ook van het eerste huwelijk van ouders, die minderjarige kinderen hebben, moet kennis gegeven worden. Dit laatste kan natuurlijk slechts het geval zijn, indien men te doen heeft met erkende natuurlijke kinderen. Juist in dit geval is de kennisgeving van het hoogste belang; immers art. 408a bepaalt, dat zoowel de vader-voogd als de moedervoogdes, die de voogdij uitoefent over zijn natuurlijk erkend kind en tot een huwelijk wil overgaan, zich moet wenden tot den kantonrechter met verzoek om in de voogdij bevestigd te worden. Hij, die in gebreke blijft aan dit voorschrift te voldoen, verliest van rechtswege de voogdij. Voor den kantonrechter bestaat echter geen beletsel om hem, die op deze wijze de voogdij verloren heeft, zoo daartoe gronden zijn, tot voogd aan te stellen. Deze bepaling is in de wet opgenomen, aangezien van den echtgenoot van den vader of de moeder van natuurlijke kinderen, voor die kinderen niet altijd dezelfde toegenegenheid kan verwacht worden als voor wettige voorkinderen en ook.omdat, indien beide 70 ouders hun natuurlijk kind hebben erkend, degene van hen, die de voogdij niet uitoefent, gehoord moet kunnen worden over de wenscheljjkheid om den andere der ouders de voogdij te doen behouden, nu deze laatste door zijn huwelijk een daad verricht, welke zooveel invloed op de opvoeding van het kind, kan hebben. Als dus de vader of moeder van een minderjarig erkend natuurlijk kind een huwelijk heeft aangegaan, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand, alvorens het huwelijk van dat kind te voltrekken, zich met het oog op de huwelgkstoestemming moeten overtuigen of de gehuwde vader of moeder in de voogdij bevestigd is. Art. 406 bepaalt, dat, wanneer de moeder-voogdes tot een huwelijk overgaat, haar man gedurende dit huwelijk van rechtswege medevoogd zal zijn, indien hij althans niet van de voogdij ontzet is. Hij is dan naast zijn vrouw hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk wegens alle handelingen door deze als voogdes na het aangaan des huwelijks verricht. Deze medevoogdij bestaat gedurende het huwelijk, doch krijgt de vrouw, na scheiding van tafel en bed of van goederen, het beheer over haar goederen terug, dan vervalt de medevoogdij van den man. Ook in het geval, dat de man van de medevoogdij wordt ontzet, houdt die natuurlijk op, doch blijft de voogdij der moeder voortduren. De mede-voogdij van den man is onafscheidelijk van de voogdij der moeder-voogdes en vervalt dus, wanneer haar voogdij ophoudt. De medevoogdij van den man den hertrouwde moeder-voogdes, welke art. 406 ook reeds kende voor de wijziging van 1901, moet niet opgevat worden in dien zin, dat men in dit geval zou hebben de voogdij van twee personen, die als geheel zelfstandige voogden naast elkander staan. Op het beginsel der eenheid van de voogdij wordt door een medevoogd in het leven te roepen geen inbreuk gemaakt. Voogdes en medevoogd moeten als één geheel aangemerkt worden. De moeder is de voogdes en blijft dat ook in de gevallen, dat haar man geen medevoogd mag zijn, doch deze blijft geen medevoogd, (trouwens in het woord zelf ligt dit opgesloten) als de moeder geen voogdes meer is. § 5. Gestichten-voogdij. Art. 421 bepaalt, dat in alle gevallen, waarin de kantonrechter of de rechtbank een voogd heeft te benoemen, de voogdij kan worden 71 opgedragen aan een in het koninkrijk gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of een aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven. Deze voogdij wordt in den regel „gestichten-voogdij" genoemd. Men moet hieruit echter niet afleiden, dat een gesticht een vereischte is voor deze voogdij ; dit is zoo niet, ook aan vereenigingen, die zich ten doel stellen de verpleging der verwaarloosde jeugd in het huisgezin, kan deze voogdij worden opgedragen. Voordat de tegenwoordige regeling der gestichten-voogdij bestond, bleven minderjarigen, die in eenig gesticht van weldadigheid waren opgenomen, zoolang zij zich daarin bevonden of daartoe behoorden, onder de voogdij van de regenten van dat gesticht. Vereenigingen, die geen gestichten bezaten, konden toen deze voogdij nimmer uitoefenen. Deze regenten traden dan in de plaats van voogd en toezienden voogd, hetzij dan dat de macht van den voogd en den toezienden voogd bij de opneming van den minderjarige in een gesticht volkomen ophield, hetzij dat deze geacht moesten worden van die macht slechts tijdelijk afstand te hebben gedaan, waarover de gevoelens zeer uiteen liepen. In elk geval kon slechts degene, die gezag had over de kinderen, deze voogdij vestigen; van een opdracht door den rechter was geen sprake. De ouder of voogd, die het kind aan het gesticht had toevertrouwd, had het *) in zijn macht om aan den weldadigen invloed op het kind door diens verpleging in een gesticht uitgeoefend, met ruwe hand een eind te maken door het kind weer in den poel van ellende en ongerechtigheid, waaraan het eenigen tijd onttrokken was, terug te halen. Thans echter wordt de vereeniging enz. zelf en met uitsluiting van elk ander voogd. Het derde lid van art. 421 bepaalt uitdrukkelijk, dat de vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid ten aanzien van de haar opgedragen voogdij dezelfde bevoegdheden en verplichtingen heeft, als aan een persoon, die voogdij uitoefent, zijn toegekend of opgedragen, tenzij de wet anders bepaalt. i) Zie het arrest van den hoogen raad van 12 April 1883; Weekbl. v.h. recht, no. 4894. 72 De enkele punten van verschil tusschen de gestichten-voogdij en die van personen betreffen niet de bevoegdheden van den voogd en voor zoover zij betrekking hebben op verplichtingen, zijn ze voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van geen belang. De wet heeft de voogdij niet opgedragen aan de besturen der vereenigingen, stichtingen of instellingen, maar aan die vereenigingen enz. zelf. Wie oefent nu echter de voogdij daadwerkelijk uit? Het antwoord op deze vraag zal gezocht moeten worden in de statuten, stichtingsbrieven of reglementen van de vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid, waaraan de voogdij is opgedragen; bijna altijd zal het wel het bestuur der vereeniging enz. zijn, dat de handelingen ter uitoefening van de voogdij te verrichten heeft, terwijl volgens het laatste lid van art. 421 het bestuur een of meer zijner leden schriftelijk kan machtigen tot de uitoefening der voogdij over in die machtiging genoemde minderjarigen. Vooral bij de huwelijkstoestemming zal de ambtenaar van den burgerlijken stand dit niet uit het oog mogen verliezen. In de memorie van toelichting werd dienaangaande gezegd: „De voogdij is opgedragen aan den rechtspersoon, niet aan het bestuur. Gelijk in alle handelingen van rechtspersonen oefent echter het bestuur de voogdij uit en worden aan het bestuur verschillende handelingen uitdrukkelijk opgedragen. Zelfs is het wenschelijk voorgekomen, op het voetspoor der staatscommissie (bedoeld is de commissie van 1880) uit praktische overwegingen aan het bestuur de bevoegdheid te geven om een zijner leden met alle of enkele *) handelingen de voogdij betreffende te belasten. In het verslag der commissie van voorbereiding van de tweede kamer werd o. a. gezegd : „Het artikel veronderstelt, dat handelingen ter uitoefening der voogdij steeds worden verricht door het bestuur. Staat het wel vast, dat dit altijd het geval zal zijn bij opdracht der voogdij aan vereenigingen ? Kan niet ingevolge de statuten somtijds de ledenvergadering bevoegd zijn tot beslissingen omtrent de uitoefening der voogdij ?" De minister antwoordde daar op: „De ledenvergadering moge ingevolge de statuten bevoegd zijn tot beslissingen omtrent de uitoefening der voogdij — in de meeste gevallen zal die bevoegdheid zeer zeker bestaan — de handelingen ter uitoefening der voogdij zullen worden verricht door het bestuur, hetzij in zijn geheel, hetzij door middel van ') Door een latere wijziging van de wetsbepaling beteekent het woord enkele hier niets. 73 een gemachtigd lid. Een vereeniging heeft haar bestuur als orgaan, waardoor zij zich aan derden en derden aan zich verbindt en hoe uitvoerig een vergadering van leden der vereeniging de uitoefening van zekere voogdij ook regelen moge, steeds zal de handeling van het bestuur, strekkende ter uitvoering van die regeling, de daad zijn, waardoor de aanspraken van en op de vereeniging-voogdes zullen ontstaan." Mij dunkt, dat de regeering in haar antwoord uitsluitend aan de burgerrechtelijke verantwoordelijkheid gedacht heeft. Over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor dë uitoefening der gestichten voogdij is bij de behandeling van het tegenwoordig art. 421 heel wat te doen geweest en bestaat nog veel verschil van gevoelen. Het is voldoende hier te vermelden, dat volgens art. 421, alinea 4, de leden van het bestuur der vereeniging, stichting of instelling persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uitoefening der voogdij, voor zoover deze door het bestuur geschiedt en voor zooverre de leden van het bestuur niet ten genoege van den rechter aantoonen, het hunne te hebben gedaan tot behoorlijke uitoefening der voogdij, of welj buiten staat te zijn geweest daarvoor te waken. Op bldz. 60 is reeds opgemerkt, dat thans naast de voogdij van vereenigingen enz. ook de toeziende voogdij is ingevoerd. Doch' het toezicht van den toezienden voogd alléén is niet voldoende geacht, daarnaast is ook aan den voogdgraad en aan den officier van justitie nog eenig toezicht opgedragen over de minderjarigen, die onder gestichten-voogdij geplaatst zijn. Art. 421a bepaalt dienaangaande, dat de griffier van het kantongerecht of van de rechtbank, waardoor de voogdij is opgedragen daarvan kennis moet geven zoowel aan den voogdijraad, als aan den officier van justitie, beiden van het arrondissement, waarin de vereeniging enz. gevestigd is. Het bestuur der vereeniging, enz. moet van de opneming van minderjarigen mededeeling doen aan den voogdijraad, en aan den officier van justitie van het arrondissement, waar de woningen of gestichten, waarin de minderjarigen zijn opgenomen gelegen zijn, welke woningen en gestichten ter beoordeeling van den toestand van de daarin*geplaatste minderjarigen door den voogdijraad en den officier van justitie bezocht worden telkens, wanneer deze zulks noodig of geraden oordeelen. 74 Voorts is bepaald, dat de toeziende voogd desverlangd in de gelegenheid moet gesteld worden om de minderjarigen eenmaal 's weeks te bezoeken. Het verzuim van de hierboven bedoelde mededeeling, alsmede het verhinderen van de bezoeken, kan een reden zijn tot ontzetting van de vereeniging, enz. uit de voogdij. Hiervoor wordt verwezen naar bldz. 80 (zie art. 437.) Op bldz. 60 is reeds opgemerkt, dat men bij ons te lande, niet zooals bijv. in Frankrijk door de „Assistance publique", de staatsvoogdij kent. Toch onthoudt ook bij ons de staat zich niet geheel en al; immers volgens de wet van 12 Februari 1901 (stbl. no. 64), gewijzigd en aangevuld bij de wet van 27 September 1909 (stbl. no. 322) l) kan aan vereenigingen enz., die de voogdij over iminderjarigen op zich willen nemen en zich aan van regeeringswege gestelde voorwaarden willen onderwerpen, een subsidie uit 's rijks kas worden gegeven, berekend per hoofd en per dag. Wel kan krachtens art. 387 de voogdij aan ieder natuurlijk persoon, die tot de uitoefening daarvan bevoegd is, worden opgedragen, indien zich in het arrondissement van de woonplaats van den minderjarige of in de daaraan grenzende arrondissementen geen bloed- of aanverwanten van den minderjarige bevinden, in staat de voogdij waar te nemen, doch meestal zal de minderjarige van zulk een tegen zijn wil tot de voogdij geroepen voogd weinig toewijding kunnen verwachten. De staat tracht daarom de vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid, die aan de daarvoor gestelde eischen voldoen, tot het aanvaarden der voogdij te bewegen door de belofte hen bij dit liefdewerk financieel te steunen. Deze vereenigingen enz. kunnen zich tot het bekomen dier rijkssubsidie schriftelijk wendfen tot den minister van justitie, nadat zij zich vooraf, eveneens schriftelijk bereid verklaard hebben, om zich aan de van regeeringswege gestelde voorwaarden te onderwerpen. § 6. Tijdelijke voogdij. De voogdij draagt in den regel een definitief karakter.: zij duurt behoudens onvoorziene omstandigheden tot de meerderjarigheid der ') Deze wet wordt dikwijls de beginselenwet, ook wel de derde der kinderwetten genoemd. 75 pupillen. Toch moet de kantonrechter soms een tijdelijk voogd benoemen, die op verzoek van dengene, dien hij vervangt, door hem weer moet ontslagen worden, als de redenen, welke tot zijn benoeming aanleiding gaven, hebben opgehouden te bestaan (art. 413, tweede lid). Een tijdelijk voogd moet benoemd worden in de volgende gevallen: lo. Als voorziening noodig is wegens tijdelijke onmogelijkheid om de ouderlijke macht uit te oefenen. Voorecht geval wordt verwezen naar bldz. 47, 48 en 49. 2". Indien voorziening noodig is wegens tijdelijke onmogelijkheid om de voogdij uit te oefenen. OpHÖldz. 48 en 49 is er op gewezen, dat de onmogelijkheid om de ouderlijke macht, en voor de voogdij geldt hetzelfde, uit te oefenen ook omvat het geval, dat het bestaan of het verblijf niet bekend is. Zonder dat art. 413, derde lid — daaraan evenals het vierde en vijfde lid toegevoegd bij de wet van 27 September 1909 (stbl.no. 322) — dit uitdrukkelijk bepaalde zou dus toch, als het bestaan of het verblijf van den vader of de moeder onbekend is en daardoor voorziening noodig is door den kantonrechter een tijdelijk voogd benoemd moeten worden. De reden, waarom art. 413 in 1909 aangevuld is, moet dan ook niet gezocht worden in de behoefte aan een bepaald voorschrift, volgens hetwelk in deze gevallen een tijdelijk voogd benoemd moet worden, maar in de noodzakelijkheid om bij het ophouden der reden van de tijdelijke voogdij niet steeds genoodzaakt te zijn den tijdelijken voogd te ontslaan, waar men te doen heeft met vondelingen en verlaten kinderen. Het was gebleken, dat ouders, die hun kinderen moedwillig onverzorgd achter laten, misbruik maakten van hun macht, om de kinderen uit , handen' van den voogd, die over de verlatene werd aangesteld en dezen liefderijk verpleegde, los te krijgen. Als het bestaan of het verblijf van vader of moeder van vondelingen of verlaten ^kinderen bekend geworden is, dan behoeft thans de kantonrechter het verzoek tot ontslag van den tijdelijken voogd niet toe te staan, als er gegronde vrees bestaat, dat het kind door deh vader of de moeder zal worden verwaarloosd. Men vergelijke hierbij hetgeen op blz. 65 is opgemerkt ten aanzien van art. 4086. 3°. Een tijdelijk voogd moet ook benoemd worden als voorziening 76 noodig is, omdat de in art. 387a bedoelde verklaringen nog niet zijn afgelegd. Wanneer een voogd door een der ouders is benoemd, of welde voogdij is opgedragen aan een gehuwde vrouw of aan een vereeniging enz. als bedoeld in art. 421 niet op eigen verzoek of bereidverklaring, dan heeft deze benoeming geen gevolg, tenzij de benoemden verklaren de voogdij op zich te nemen. Deze verklaring bedoeld in art. 387a moet worden afgelegd ter griffie van het kantongerecht der woonplaats van den minderjarige binnen achtdagen, nadat de benoeming aan den persoon of de vereeniging enz., aan wie de voogdij is opgedragen, zal zijn beteekend. De beteekening kan achterwege blijven, indien ter griffie van het kantongerecht de verklaring is afgelegd, dat de benoeming wordt geweigerd. Indien de voogdij aan een gehuwde vrouw is opgedragen moet de benoeming zoowel aan haar als aan haar man worden beteekend, daar een gehuwde vrouw, volgens art. 3876 de voogdij niet op zich kan nemen zonder den bijstand van haar man of zijn schriftelijke toestemming. Bevindt de benoemde zich niet binnen het koninkrijk dan is voör de beteekening een langere termijn dan acht dagen toegestaan. In de genoemde gevallen kan ook tijdelijk een toeziende voogd benoemd worden. Art. 424a bepaalt, dat de voogd verplicht is, bijaldien zich ten aanzien van jden toezienden voogd een der in art. 413 bedoelde gevallen voordoet, hem op de daar omschreven wijze te doen vervangen. Een dergelijke verplichting legt art. 431 op den toezienden voogd; deze zal in de gevallen, dat een tijdelijk voogd benoemd moet worden, deze benoeming moeten doen bewerkstelligen. De gevolgen der nalatigheid verschillen. In het eerste geval kan, onverminderd vergoeding van kosten, schaden en interessen, ontzetting uit de voogdij volgen, in het laatste geval is alleen sprake van vergoeding van kosten, schaden en interessen. Art. 439, derde lid, geeft aan de arrondissementsrechtbank de bevoegdheid om gedurende het onderzoek van een verzoek of een vordering tot ontzetting van de voogdij de uitoefening van de voogdij of de toeziende voogdij geheel of gedeeltelijk te schorsen en aan een door haar aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad zoodanige bevoegdheid ten aanzien van den persoon en de goederen der minderjarigen toe te kennen, als zij zal oirbaar achten. 77 Ook als de uitoefening van de voogdij of toeziende voogdij geheel geschorst is, blijft toch hij, aan wien die was opgedragen, voogd of toeziende voogd en er treedt geen tijdelijk voogd op; immers ook bij geheele schorsing van de voogdij of de toeziende voogdij zullen op den voogdijraad of op den persoon door de rechtbank aangewezen niét van rechtswege alle rechten en plichten van de voogdij of toeziende voogdij rusten, maar alleen die bevoegdheden — van verplichtingen is in het geheel geen sprake — door de rechtbank bepaaldelijk toegekend. Voor den ambtenaar van den burgerlijken stand kan het van belang zijn de vraag te stellen of tot deze bevoegdheden ook behooren kan het recht om huwelijkstoestemming te geven. Op bldz. 56 en volgende is opgemerkt, dat bij schorsing der ouderlijke macht toch het recht om toestemming tot het huwelijk hunner kinderen te geven, ten volle aan de ouders gelaten wordt. Bij schorsing der voogdij of toeziende voogdij moet men tot een andere conclusie komen. Het recht om huwelijkstoestemming te geven kan wel aan den voogd of toezienden voogd ontnomen worden en aan een aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad worden toegekend behalve als het een vader-voogd of moeder-voogdes betreft. Hoewel men in het algemeen niet kan zeggen, dat het geven van huwelijkstoestemming een gevolg is van de ouderlijke macht of de voogdij, l) is toch het recht en de plicht om huwelijkstoestemming te geven in de gevallen, dat de voogd, niet zijnde vadér of moeder, en de toeziende voogd daartoe geroepen worden, een element van de hun in hun hoedanigheid van voogd en toezienden voogd opgedragen bevoegdheid. Ik geloof daarom, dat in het geval van art. 439, derde lid, ook de bevoegdheid om huwelijkstoestemming te geven, uit de voogdij of toeziende voogdij voortvloeiende, aan een ander persoon of aan den voogdgraad kan opgedragen worden. Art. 439a geeft den officier van justitie het recht minderjarigen zoowel op grond van de feiten, die tot ontzetting aanleiding kunnen geven, als op grond, dat zij noch onder ouderlijke macht; noch onder voogdij staan, dan wel verlaten of zonder toezicht zijn, voorloopig aan de zorg van den voogdijraad toe te vertrouwen, totdat door den rechter in de voogdij over hen zal zijn voorzien of door den rechter zal zijn beslist, dat geen voorziening noodig is en deze beschikking kracht van gewijsde zal hebben verkregen. ]) Dit zal in paragraaf 1 van hoofdstuk XVII nader aangetoond worden. 78 Volgens art. 3856, tweede lid, schorst deze opdracht de uitoefening van de voogdij voor zooveel het den persoon van den minderjarige betreft. Daar dus in het geval, dat de minderjarigen onder voogdij staan, de bevoegdheden van voogd en toezienden voogd ten aanzien van de goederen van den minderjarige geheel onaangetast blijven, kan, afgezien van de omstandigheid, dat de voogdijraad nooit voogdij doch slechts een voorloopige zorg uitoefent, zooals op bldz. 60 is opgemerkt, er in het geheel geen sprake zijn van een tijdelijke voogdij door den voogdijraad uitgeoefend. § 7. Uitsluiting, ontheffing en ontzetting der voogdij, Art. 436 bepaalt, dat van de voogdij of toeziende voogdij zijn uitgesloten: 1". krankzinnigen; 2". minderjarigen; 3°. onder curateele gestelden en 4°. zij, die hetzij van de ouderlijke macht, hetzij van de voogdij of toeziende voogdij zijn ontzet; dezulken echter alleen ten opzichte van die minderjarigen, over wie bij zoodanige rechterlijke beschikking de ouderlijke macht, de voogdij of toeziende voogdij voor hen is verloren gegaan en behoudens de mogelijkheid van herstel in de ouderlijke macht of ouderlijke voogdij volgens het bepaalde in de artikelen 374e en 4406. Van de toeziende voogdij zijn buitendien uitgesloten zij, die niet ingezetenen van bet koninkrijk zijn. De genoemde categoriën zijn uitgesloten van de voogdij en toeziende voogdij, zoodat zij niet alleen geen voogd of toeziende voogd kunnen worden, maar ook, als zij reeds als zoodanig zijn opgetreden, bij het ontstaan van een der redenen van uitsluiting van rechtswege en onmiddellijk de voogdij verliezen. Volgens de artt. 424a en 431 (zie bldz. 76) zal, als een der redenen van uitsluiting opkomt na het aanvaarden der voogdij, de voogd moeten zorgen, dat in de toeziende voogdij en de toeziende voogd, dat in de voogdij voorzien wordt. De bepaling, dat van de toeziende voogdij ook uitgesloten zijn, zij, die geen ingezetene van het koninkrijk zijn, staat in verband met art. 385a handelende over het voogdij-domicilie. Er wordt door voorkomen, dat het voogdij-domicilie ooit zou kunnen ontbreken, (bldz. 38 en volgende). Tengevolge van uitsluiting kan de voogdij nog om andere redenen dan wegens ontzetting van de voogdij verloren worden. De ambtenaar van den burgerlijken stand dient daarop, voor zoover het ouderlijke voogdij betreft, bij de huwelijkstoestemming wel te letten. 79 Naast de ontheffing uit de ouderlijke macht bestaat ook de ontheffing uit de voogdij, waarbij onderscheiden moet worden tusschen ontheffing van een der ouders en van een anderen voogd. Voor zoover betreft de ontheffing van den vader-voogd of van de moeder-voogdes is de regeling vrijwel gelijk aan die der ontheffing uit de ouderlijke macht, zoodat ook deze ontheffing alleen kan geschieden op verzoek van den voogdijraad of op vordering van den officier van justitie en op grond van ongeschiktheid of onmacht voor de behoorlijke vervulling der op hen rustende taak. De ontzetting en de ontheffing van de ouderlijke macht is echter, zooals op bldz. 53 is opgemerkt, ih dezelfde artikels van het burgerlijk wetboek geregeld, doch dit is met de ontzetting en de ontheffing der voogdij niet het geval. Andere voogden dan de vader en de moeder kunnen op eigen schriftelijk verzoek door de arrondissementsrechtbank van hun woonplaats worden ontheven van de voogdij. Het is hiervoor echter een vereischte, dat een tot de uitoefening der voogdij bevoegd ingezetene van het rijk, of wel het bestuur van een vereeniging, stiphting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven, zich schriftelijk bereid verklaart de voogdij over te nemen en verder dat de rechtbank die overneming in het belang van den minderjarige acht. Het zou beter geweest zijn hier maar van ontslag op eigen verzoek te spreken. Ontheffing van de toeziende voogdij kent de wet niet. *) Een eerste verschilspunt tusschen ontheffing van een oudervoogd en een ander, met voogdij belast, bestaat dus hierin, dat de vader of de moeder slechts kunnen worden ontheven op verzoek van den voogdijraad of op de vordering van het openbaar ministerie, terwijl andere voogden alleen op eigen verzoek worden ontheven. Een tweede verschil is, dat de vader-voogd of de moedervoogdes slechts kunnen worden ontheven, zoo zij ongeschikt of onmachtig zijn gebleken om hun kinderen op te voeden, terwijl deze eisch voor de ontheffing van andere voogden niet is gesteld. Evenals de ontzetting uit de ouderlijke macht kan de rechter ook de ontzetting uit de voogdij alleen uitspreken in het belang der kinderen, zoodat ook in deze niet in de eerste plaats moet gedacht worden aan een* middel om den voogd voor zijn slecht gedrag of slecht bestuur te straffen. l) Vergelijk de artt. 440a en 440ft. 80 De gevallen, die tot ontzetting van de voogdij of toeziende voogdij kunnen leiden, zijn in hoofdzaak gelijk aan die, welke tot ontzetting van de ouderlijke macht kunnen leiden. Waar echter naar het oordeel der regeering, bij de voogdij meer dan bij de ouderlijke macht, het beheer op den voorgrond treedt, gelden als redenen voor ontzetting van de voogdij ook die, opgenomen onder nos. 4 en 5 van art. 437, welke geen aanleiding kunnen geven tot ontzetting van de ouderlijke macht, daar zij niet genoemd zijn in art. 374a. Onder 4 en 5 van art. 437 zijn genoemd: zij, die in staat van faillissement verkeeren en zij, die in persoon, of wier vader, moeder, echtgenoot of kinderen tegen den minderjarige een rechtsgeding voeren, waarin de staat van den minderjarige, zijn fortuin of een aanmerkelijk gedeelte van zijn goederen betrokken is. De vader en de moeder kunnen echter noch in deze gevallen, noch op grond van onbekwaamheid worden ontzet. Ook ontzetting van de gestichten-voogdij kan niet in al de in art. 437 genoemde gevallen plaats hebben. De procedure tot ontzetting van de voogdij of toeziende voogdij is bijna geheel gelijk aan die tot ontzetting van de ouderlijke macht. De vader-voogd of de moeder-voogdes, die ontheven of ontzet geweest is, kan weer in de voogdij hersteld worden. Andere voogden of toeziende voogden kunnen niet hersteld worden (art. 440&). Behalve door uitsluiting, ontheffing en ontzetting wordt, zooals op bldz. 75 is opgemerkt, de voogdij en toeziende voogdij ook nog verloren door de onmogelijkheid om haar uit te oefenen. § 8. Begin en einde der voogdij. Het kan voor den ambtenaar van den burgerlijken stand ook nog van belang zijn juist te weten, wanneer de voogdij begint en wanneer zij eindigt, daarom dienaangaande nog een paar opmerkingen. De voogdij begint volgens art. 386a. Ie. Indien een voogd benoemd is door den rechter van het oogenblik der benoeming, indien hij bij de benoeming tegenwoordig was; anders den dag volgende op dien, waarop de kennisgeving zijner benoeming is verzonden. i'>7Vf^ 81 Deze kennisgeving moet volgens het laatste lid van art. 386a onverwijld bij aaugeteekenden brief geschieden door den griflier van het kantongerecht of der arrondissementsrechtbank. 2o. Indien een voogd benoemd is door een der ouders, van het oogenblik, dat de benoeming door het overlijden van kracht is geworden en de benoemde verklaard heeft, dat hij de voogdij op zich neemt. Dit staat in verband met de bepaling van art. 387a, volgens welk artikel de door een der ouders benoemde voogd niet verplicht is de voogdij op zich te nemen, (zie bldz. 75 en 76). 3». Indien een gehuwde vrouw tot voogdes is benoemd, hetzij door den rechter, hetzij door een der ouders, van het oogenblik, dat zij met bijstand of machtiging van haar- man of met machtiging van den rechter verklaard heeft de voogdij op zich te nemen. Ook de gehuwde vrouw is volgens art. 387a niet verplicht de voogdij op zich te nemen, bovendien kan volgens art. 3876 de gehuwde vrouw de voogdij niet op zich nemen zonder den bijstand van haar man of zijn schriftelijke toestemming. Zie bldz. 76. 4". Indien een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid anders dan op eigen verzoek of bereidverklaring tot voogd is benoemd, van het oogenblik, dat zij verklaard heeft de voogdij op zich te nemen. In zoodanig geval is ook een vereeniging enz., zooals bij art. 387a bepaald is, niet verplicht de voogdij op zich te nemen. 5. In het geval bedoeld in artikel 412, luidende: „de benoeming van een voogd over een wettelijk erkend natuurlijk kind door den vader of de moeder, die in de voogdij is bevestigd of opnieuw benoemd, is niet van waarde, tenzij die door den kantonrechter is bekrachtigd", van het oogenblik der bekrachtiging. 6. Indien een voogd van rechtswege optreedt, van het oogenblik waarop het feit, waaruit deze voogdij voortvloeit, heeft plaats gehad. De voogdij eindigt volgens art. 3866: lo. Indien minderjarigen, na onder voogdij te hebben gestaan, weder onder de ouderlijke macht terugkeeren, omdat de vader of de moeder in die macht wordt hersteld, zoodra de daartoe strekkende beschikking aan den voogd zal zijn beteekend. 2o. Indien minderjarige wettiglijk erkende natuurlijke kinderen 6 82 worden gewettigd, op het oogenblik van het voltrekken des huwelijks, waardoor de wettiging ontstaat, of van het verleenen der brieven van wettiging. (Zie hoofdstuk XXIV). 3o. Indien hij, die onder curateele heeft gestaan, weder de uitoefening der ouderlijke macht verkrijgt, op het oogenblik, dat de curateele is opgeheven. 4o. Als over minderjarigen, die onder voogdij staan, een andere voogd benoemd is of van rechtswege optreedt, eindigt de bediening van den eersten voogd op het oogenblik, dat die van den anderen begint, tenzij door den rechter een ander tijdstip mocht zijn bepaald. Voor het begin en het einde der toeziende voogdij hebben de artikels 387c en 387a" regels gesteld geheel overeenkomende met die voor de voogdij, voor zooveel de in artt. 386a en 386& genoemde gevallen voor de toeziende voogdij kunnen gelden. Met hét begin en het einde der voogdij is hier niet gedoeld op den toestand, waarin een minderjarige, die niet onder de ouderlijke macht staat, moet verkeeren, maar het begin en het einde van de taak van dengene, die met de voogdij over den minderjarige belast wordt of belast geweest is. Het was den wetgever er vooral om te doen het tijdperk der aansprakelijkheid van den voogd of den toezienden voogd nauwkeurig af te bakenen. § 9. Overgangsbepalingen der burgerlijke kinderwet. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal enkele van de overgangsbepalingen der wét van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) niet uit het oog mogen verliezen, daar hij vooral bij de huwelijkstoestemming met deze bepalingen zal moeten rekenen. Bij de beraadslaging over het ontwerp van wet, dat de wet van 6 Februari 1901 (stbl-. no. 62) is geworden, in de tweede en ook nog in de eerste kamer, vooral toen aan de orde was een amendement, dat niet is aangenomen, is er de nadruk op gelegd, dat toestanden onder de oude wet in het leven geroepen blijven voortduren ook onder de nieuwe wet. Is de voogdij onder de oude wet verloren, dan behoort ze onder de nieuwe wet niet te herleven, zei de minister in de tweede kamer op 29 Mei 1900. De ambtenaar van den burgerlijken stand dient daarom de volgende vervallen of gewijzigde wetsbepalingen niet uit het oog te verliezen. Volgens art. 284 van het burgerlijk wetboek, zooals dat luidde voor de wijziging bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62), kon 83 de rechtbank bij het uitspreken van een echtscheiding of volgens art. 301 ook bij scheiding van tafel en bed, alsmede na het overlijden van dengene der ouders, aan wien de kinderen waren toevertrouwd, bevelen, dat alle kinderen of eenigen hunner aan een derden persoon werden toevertrouwd. Art. 4 van de overgangsbepalingen der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) bepaalt, dat het gezag van ouders op 1 December 1905 uitgeoefend over hun kinderen van dat tijdstip öf ouderlijke macht öf voogdij naar de onderscheidingen dier wet zal zijn, terwijl daarop alle bepalingen dier wet van toepassing zijn. Het enkel in werking treden van die wet, zonder meer, kan echter niet het verlies van dat gezag tengevolge hebben. Hierop wordt echter door het tweede lid van art. 5 der overgangsbepalingen een uitzondering gemaakt. Die alinea zegt, dat deze bepaling niet van toepassing is op het gezag over kinderen, die met inachtneming van de artikelen 283 of 301 van het burgerlijk wetboek, zooals die voor de wijziging luidden, aan een ander dan een der ouders zijn toevertrouwd. Daardoor is dus in het hierboven genoemde geval de macht der ouders over hun kind of kinderen, die vroeger bleef bestaan, verloren gegaan, hoewel zij niet van de ouderlijke macht of de voogdij ontzet zijn, en oefent alleen de persoon, aan wien het kind of de kinderen voor 1 December 1905 zijn toevertrouwd, het gezag uit als voogd. Wel wordt niet uitdrukkelijk gezegd, dat deze persoon voogd zal zijn, doch dit is toch blijkbaar de bedoeling. Het kind moet onder voogdij staan; die voogdij berust bij geen der ouders; het kan de bedoeling niet zijn naast den persoon, aan wien de kinderen zijn toevertrouwd, nog een voogd te benoemen, zoodat men moet aannemen, dat deze persoon voogd is. Bij de huwelijkstoestemming zal men hierop moeten letten en ook niet mogen vergeten dat, hoewel de voogdij bij geen der ouders berust, deze toch ook niet van de voogdij ontzet zijn, zoodat zij het volstrekt recht van veto ten aanzien van het huwelijk hunner minderjarige kinderen hebben behouden. *) Volgens het thans ingetrokken art. 404 was de moeder niet verplicht de voogdij aan te nemen en kon zij een anderen voogd doen benoemen. Thans rust op de moeder ten aanzien van het voeren der Voogdij over haar kinderen dezelfde verplichting als op den vader. ') Zie hoofdstuk XVII, paragraaf 8. 84 Als de moeder van de haar voor 1 December 1905 toekomende bevoegdheid gebruik gemaakt heeft, zal er ook naast de moeder nog een voogd zijn. Van ontzetting van de voogdij is ook in dit geval geen sprake. Het eveneens ingetrokken artikel 405 bepaalde, dat, indien de moeder, voogdes zijnde, tot een nieuw huwelijk wenschte over te gaan, zij zich voor het aangaan van het huwelijk tot den kantonrechter moest wenden met het verzoek haar in de voogdij te bevestigen. Als zij dit verzuimde, werd de voogdij van rechtswege verloren. De kantonrechter was echter bevoegd haar weer tot voogdes te benoemen. Als bij het aangaan van een huwelijk voor 1 December 1905 door een moeder, die voogdes was over haar minderjarige kinderen, het verzoek tot bevestiging in de voogdij niet gedaan is, en dit werd heel dikwijls verzuimd, dan zal bij het tegenwoordige stelsel, zooals bij de behandeling der huwelijkstoesteniming van derden nader zal blijken, de ambtenaar van den burgerlijken stand, als de moeder niet weer tot voogdes benoemd is, en ook geen derde met de voogdij belast is, de benoeming van een voogd, hetzij al of niet de moeder, moeten vorderen, alvorens tot de voltrekking, van het huwelijk te kunnen overgaan en als een derde tot voogd benoemd is of alsnog benoemd wordt, zal ook deze huwelijkstoestemming moeten geven. De moeder behoudt echter ook in dit geval steeds een recht van veto ten aanzien van het huwelijk van haar minderjarig kind. Art. 407, dat in 1901 zeer belangrijk gewijzigd is, verplichtte den vader of de moeder, alvorens een nieuw huwelijk aan te gaan, aan den toezienden voogd een behoorlijken staat aan te bieden der goederen, welke het vermogen der minderjarige kinderen uitmaken; indien dit niet voor het aangaan van het huwelijk geschiedde, werd de voogdij van rechtswege verloren en moest steeds een andere voogd (vader of moeder waren niet meer benoembaar) benoemd worden. Als een minderjarig kind, wiens vader of moeder voor 1 December 1905 hertrouwd is, in het huwelijk wil treden, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand dus ook hebben na te gaan, of de aanbieding van den bedoelden staat geschied is en zoo dit niet het geval is, zal het huwelijk niet voltrokken mogen worden, zonder dat de voogd geraadpleegd is. Ook hier hebben wij niet met ontzetting uit de voogdij te doen. Verder merk ik nog op, dat de artt. 10 en 11 van de overgangsbepalingen der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) vaststellen, 85 dat door den strafrechter, vóór het inwerking treden dier wet (d. i. voor 1 December 1905) uitgesproken ontzetting van de vaderlijke (thans wordt gesproken van ouderlijke) macht, de voogdij en de toeziende voogdij, voor den duur, waarvoor zij is uitgesproken, bij de toepassing der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) dezelfde gevolgen heeft, alsof zij ware uitgesproken door den burgerlijken rechter overeenkomstig de voorschriften dezer wet, terwijl bij de toepassing van die wet met ontzetting van de voogdij of toeziende voogdij wordt gelijkgesteld de voor 1 December 1905 door den strafrechter uitgesproken ontzetting van het recht om voogd of toeziende voogd te zijn, echter alleen ten aanzien van de minderjarigen, voor wie en voor den duur, waarvoor zij krachtens de uitspraak des strafrechters geldt. Volgens art. 28, sub 4 en 5, van het wetboek van strafrecht kon een schuldige bij uitspraak van den strafrechter o.a. ontzet worden van het recht om voogd of toeziende voogd te zijn over andere dan eigen kinderen, hetgeen voor ons voor het oogenblik van minder belang is, doch ook van de vaderlijke (ouderlijke) macht en de voogdij over eigen kinderen en dit is in verband met de overgangsbepaling der wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62), waarop ik wees, voor den ambtenaar van den burgerlijken stand niet van gewicht ontbloot, daar het dan ook kan zijn, dat een ander dan vader of moeder voogd is over minderjarige kinderen. Men zal er op moeten letten, dat men in deze gevallen met een tijdelijke ontzetting van de ouderlijke macht of de voogdij te doen heeft. De genoemde bepalingen van het wetboek van strafrecht zijn ingetrokken bij de wet van 12 Mei 1902 (stbl. no. 61).x) § 10. De voogdij van Nederlanders, die zich in den vreemde en van vreemdelingen, die zich hier te lande bevinden. Over de beginselen, welke gelden met betrekking tot de voogdij over minderjarige Nederlanders, die zich in den vreemde en minderjarige vreemdelingen, die zich hier te lande bevinden, zal gehandeld worden in de paragraven 1 en 2 van hoofdstuk VIII. Hier moeten echter ter sprake komen enkele bepalingen van het verdrag van 12 Juni 1902 tot regeling der voogdij van minderjarigen, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (stbl. no. 23$), alsmede een paar artikels der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162) tot uitvoering o. a ook van ]) Vergelijk het Weekbl. voor den Ned. bond van gem. ambten., nos. 490 en 493. 86 enkele bepalingen van dat verdrag. Over dit verdrag en deze wet zal verder gesproken worden in paragraaf 3 van hoofdstuk VIII. Voor de verdragsstaten, genoemd op bldz. 105, geldt de regel van art. 1 van het verdrag, dat de voogdij van een minderjarige wordt beheerscht door zijn nationale wèt. Nederlanders, die in den vreemde op het grondgebied v^n een dier staten hun gewoon verblijf hebben, zijn dus ten aanzien der voogdij onderworpen aan al de bepalingen in de vorige paragraven behandeld, zoowel in hun betrekking tot den Nederlandschen, als tot den vreemden staat. Ten aanzien van de staten, dieniet tot het voogdijverdrag toegetreden zijn, gelden met betrekking tot de voogdij voor Nederlanders, die zich op het grondgebied dier staten bevinden, toch in hun betrekking tot hun eigen land onze eigen wetsbepaling betreffende de voogdij volgens de beginselen, waarop gewezen zal worden in de paragraven 1 en 2 van hoofdstuk VIII, doch het hangt geheel van de wetten van het vreemde land af, of zij ook zullen gelden voor hun betrekking tot het land, waar zij verblijven. Deze opmerking geldt ook voor Nederlanders, die in een der verdragsstaten slechts tijdelijk verblijven, daar volgens art. 9 van het voogdijverdrag, dat tractaat slechts toepasselijk is op de voogdij van minderjarigen, die behooren tot een der contracteerende staten en hun gewoon verblijf hebben op het grondgebied van een dier staten. Ten aanzien der voogdij van Nederlanders, die zich in den vreemde bevinden, moet men er ook nog op letten, dat art. 35 der wet van 25 Juli 1871 (stbl. no. 91), gewijzigd bij die van 9 November 1875 (stbl. no. 201), van 15 April 1886 (stbl. no. 63), van 16 December 1888 (stbl. no. 203), van 7 Juni 1905 (stbl. no. 203) en van 10 Februari 1910 (stbl. no. 56), houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmachtx) bepaalt, dat door de consulaire ambtenaren overeenkomstig de bepalingen der Nederlandsche wetten kunnen worden verricht alle buitengerechterlijke handelingen, naar de Nederlandsche wetten in burgerlijke zaken aan de kantonrechters en presidenten der arrondissementsrechtbanken opgedragen. Hiertoe behoort ook het recht om voogden te benoemen in de gevallen, dat de kantonrechter daartoe bevoegd is. ') Zie voor deze wet nader hoofdst. IX, par. 12. 87 Deze wetsbepaling moet echter beschouwd worden in verband met het tweede lid van art 417 van het burgerlijk wetboek bepalende, dat, indien een minderjarige geen woonplaats heeft binnen het koninkrijk of indien zijn woonplaats niet bekend is, de benoeming van een voogd geschiedt door den kantonrechter van zijn laatste woonplaats hier te lande en indien ook deze ontbreekt door den rechter van het eerste kanton te Amsterdam; alles behoudens de bepalingen der wet regelende de bevoegdheid der consulaire ambtenaren. Dit voorbehoud is in art. 417 opgenomen bg de reeds op bldz. 85 genoemde wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162). Voorziening in de voogdij door de Nederlandsche consulaire ambtenaren overeenkomstig onze wetten geldt ingevolge het bepaalde bij art. 2 van. het voogdijverdrag in de verdragsstaten slechts, indien de staat, waar de minderjarige zijn gewoon verblijf heeft, zich daar niet tegen verzet. Voor zoover het onderdanen der verdragsstaten betreft, die hier te lande hun gewoon verblijf hebben, worden voorzieningen in de voogdij door diplomatieke of consulaire ambtenaren van vreemde staten toegelaten en als rechtsgeldig erkend. Dit is uitdrukkelijk bepaald bij art. 5 der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162.) Als volgens de bepalingen van ons burgerlijk wetboek of door onze consulaire ambtenaren niet in de voogdij over Nederlandsche minderjarigen, die hun gewoon verblijf in een der verdragsstaten hebben, voorzien is, kan volgens de artt. 3 en 4 van het voogdijverdrag de voogdij over dien minderjarige ingesteld en uitgeoefend worden overeenkomstig de ter plaatse geldende wet. Evenwel kan daarna nog volgens onze wet in de voogdij voorzien worden, waarna de vreemde voogdij vervalt. In de voogdij over minderjarige vreemdelingen, die hier niet hun gewoon verblijf hebben, of zoo dat wel het geval is, behoorende tot staten, die niet toegetreden zijn tot het voogdijverdrag, moet overeenkomstig de bij ons geldende beginselen (zie bldz. 103) steeds volgens hun nationale wet voorzien worden. Voor de minderjarige onderdanen der verdragsstaten hier te lande hun gewoon verblijf hebbende geldt hetzelfde. In de voogdij over deze minderjarigen moet voorzien worden volgens de wetten van hun eigen land; benoemingen door hun diplomatieke of consulaire ambtenaren zijn toegelaten en worden erkend, doch als op deze wijze niet in de voogdij van een vreemden minderjarige, die zijn 88 gewoon verblijf bij ons te lande heeft, vóórzien is of niet kan voorzien worden, dan wordt over dezen vreemden minderjarige een voogdij ingesteld en uitgeoefend overeenkomstig onze eigen wettelijke regels (art. 3 van het voogdijverdrag). Ook nadat een dergelijke voogdij over den minderjarigen vreemdeling tot stand gekomen is, kan echter een nieuwe voogdij overeenkomstig de nationale wet voor den vreemdeling worden ingesteld, waarna die volgens onze wet ingesteld vervalt. Er moet dan zoo spoedig mogelijk van de instelling der nieuwe voogdij worden kennisgegeven aan onze regeering, (art. 4 van het voogdijverdrag). Ingevolge het bepaalde bij art. 4 der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162), strekkende tot uitvoering van art. 4 van het voogdijverdrag, zal van het instellen der voogdij overeenkomstig de wet van den vreemden staat, door den minister van justitie aankondiging gedaan worden in de staatscourant. Hij zal van de aankondiging onverwijld kennisgeven aan hem,' die de voogdij, volgens onze eigen wetten ingesteld, uitoefent en, als deze er is, ook aan den toezienden voogd in die voogdij. De voogdij, bij ons te lande volgens onze wetten ingesteld over vreemde minderjarigen, eindigt dan na verloop van een termijn van 14 dagen, gerekend van de dagteekening van de staatscourant, waarin de aankondiging is opgenomen. Verder bepaalt art. 5 van het verdrag nog, dat in alle gevallen de voogdij begint en eindigt op de tijdstippen en om de redenen aangewezen door de nationale wet van den minderjarige De .ambtenaar van den burgerlijken stand zal goed doen bij voorkomende gelegenheden vooral ook te letten op art. 8 van het voogdij verdrag, luidende: „De autoriteiten van een staat, op wiens grondgebied zich een vreemde minderjarige bevindt, (het is nu niet noodig, dat hij er zijn gewoon verblijf heeft) in wiens voogdij moet worden voorzien, zullen daarvan, zoodra dit feit haar bekend wordt, de autoriteiten van den staat, waartoe de minderjarige behoort, onderrichten. De autoriteiten, aldus onderricht, zullen zoo spoedig mogelijk aan de autoriteiten, die haar het bericht hebben gezonden, doen weten of in de voogdij is of zal worden voorzien". Eerst als bericht is ingekomen, dat in de voogdij niet is en ook niet kan worden voorzien, bestaat er aanleiding, om in de voogdij over een vreemdeling behoorende tot een der verdragsstaten te voorzien volgens onze eigen wetgeving. HOOFDSTUK VIL CURATEELE. § 1. De onder curateele stelling. Een meerderjarige kan in een toestand verkeeren, waarin hem de zorg voor zijn persoon en goederen niet kan worden overgelaten; de aan de meerderjarigheid verbonden zelfstandigheid en bevoegdheid tot handelen dienen hem dan ontnomen te worden. Dit moet of kan in de gevallen door de wet genoemd geschieden door hem onder curateele te stellen. Een minderjarige kan nooit onder curateele worden gesteld, maar blijft ook in geval van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij onder toezicht van zijn vader, moeder of voogd. Dit is uitdrukkelijk bepaald bij art. 518. Volgens art. 487 moet de meerderjarige, die zich in gedurigen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij bevindt, onder curateele worden gesteld, al is het ook, dat hij bij tusschenpoozen het gebruik zijner verstandelijke vermogens bezit, terwijl een meerderjarig persoon ook uit hoofde van verkwisting onder curateele kan gesteld worden. Verder kan, volgens de bepaling van het laatste lid van art. 488, hij, die gevoelt door zwakheid van vermogens niet in staat te zijn, om zijn belangen behoorlijk waar te nemen, op eigen verzoek onder curateele worden gesteld. De wetgever is uitgegaan van de veronderstelling dat ieder, die zich in gedurigen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij bevindt, onder curateele zal gesteld worden; dit is echter niet het geval. In de krankzinnigengestichten zijn velen opgenomen, die niet onder curateele staan, niettegenstaande dat volgens art. 487 het geval zou moeten zijn. Dit is een gevolg van het bepaalde bij art. 24 der wet van 27 April 1884 (stbl. no. 96) (krankzinnigenwet), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (stbl. no. 64), 7 December 1896 90 (stbl. no. 191), 21 Juni 1901 (stbl. no. 157) en 15 Juli 1904 (stbl. no. 157), welk artikel het recht geeft aan allen, die volgens art. 12 dier wet de opneming in een krankzinnigengesticht kunnen verzoeken, dus aan ieder meerderjarig bloedverwant of aangehuwde in de rechte linie onbepaald, in de zijlinie tot den derden graad ingesloten, alsmede aan den echtgenoot, voogd of curator van den krankzinnige, en ook aan den officier van justitie om zonder eenige grens, telkens bij het verstrijken van den termijn der laatst verleende machtiging tot plaatsing in een krankzinnigengesticht aan de arrondissementsrechtbank een nieuwe machtiging van ten hoogste een jaar te verzoeken. Art. 32 der krankzinnigenwet ontneemt aan ieder meerderjarige, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, ook als hij niet onder curateele staat, het beheer over zijn goederen en over die van anderen, indien hem dit mocht zijn opgedragen, terwijl bij art. 33 dier wet o. a. is bepaald, dat, indien het noodzakelijk is, om in het geheel of gedeeltelijk beheer der goederen van een verpleegde in een krankzinnigengesticht of in de waarneming zijner belangen in welk opzicht ook te voorzien, een provisioneele bewindvoerder door de arrondissementsrechtbank wordt benoemd. Mocht het noodzakelijk zijn na de eerste machtiging tot verlengd verblijf een verpleegde in een krankzinnigengesticht onder curateele te stellen, dan geeft art. 34 der wet daarvoor eenige regels, welke in sommige opzichten afwijken van de voorschriften, welke het burgerlijk wetboek voor de onder curateele stelling bevat. Wie bevoegd zijn de onder curateele stelling uit hoofde van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij of ter zake van verkwisting te verzoeken, is bepaald in de artt. 488 en 489. Deze verzoeken moeten worden ingediend bij de rechtbank van het arrondissement van dengene, tegen wien het verzoek is gericht. Voor de procedure zie men de artt. 491 en volgende. Bij de procedure, naar aanleiding van een verzoek om iemand onder curateele te stellen, moet o. a. de rechtbank dengene, wiens onder curateele stelling is verzocht, ondervragen. Na deze ondervraging zal de rechtbank, zoo daartoe gronden zijn, krachtens art. 495, een provisioneelen bewindvoerder benoemen, om voor den persoon en de goederen van dengene, wiens curateele is verzocht, zorg te dragen. 91 De taak van dezen provisioneelen bewindvoerder is: zorg te dragen voor den persoon en de goederen van dengene, wiens curateele is verzocht; anders zegt de wet van de rechten en plichten van dezen bewindvoerder niets, doch hoe algemeen deze uitdrukking ook moge zijn, men zal moeilijk kunnen volhouden, dat hij geheel met een curator kan gelijkgesteld worden, daar hij ook optreedt voor onder curateele stelling heeft plaats gehad. Ook bij arrest van den hoogen raad van 12 Dec. 1879 ") is aangenomen, dat de bewindvoerder niet met een curator kan gelijk gesteld worden. Mr. C. Asser a) huldigt een andere opvatting. Wel is waar, zoo merkt deze op, ontbreekt de voor derden zoo nuttige bekendmaking, en noemt art. 1366 en art. 1482 alleen hen, die onder curateele zijn gesteld, als onbekwaam om overeenkomsten te treffen; maar de uitdrukking van art. 495 »om voor den persoon en de goederen te zorgen" is zeer algemeen en toont veel overeenkomst met den werkkring van den voogd of curator. Welk nut zou verder de benoeming hebben, indien de verkwister kon doorgaan met verkoopen, verpanden en verteeren van zijn eigendom en de bewindvoerder dit lijdelijk moest aanzien, daar hij slechts de rol van kassier vervult en hoe kan hij voor den zich doorgaans in vrijheid bevindenden persoon zorgen, indien deze zich door het opnemen van geld of het aangaan van andere verbintenissen de geldelijke hulpmiddelen kan verschaffen om dat gezag te trotseeren? 8) Met den provisioneelen bewindvoerder van art. 495 kan niet volkomen gelijk gesteld worden, de bewindvoerder, die krachtens art. 33 der wet van 27 April 1884 (stbl. no. 96) (krankzinnigenwet), laatstelijk gewijzigd bij die van 15 Juli 1904 (stbl. no. 157), benoemd kan worden over een verpleegde in een krankzinnigengesticht, ook zonder dat de curateele verzocht is, indien het noodzakelijk is, om in het geheel of gedeeltelijk beheer der goederen van dien krankzinnige of in de waarneming zijner belangén in welk opzicht ook te voorzien. De werkkring van dezen provisioneelen bewindvoerder is bij het genoemde art. 33 eenigszins nader omschreven. Ook hij kan niet met een curator gelijk gesteld worden. ') Weekbl. v. h. recht, no. 4454. 2) Handleiding Ned. burg. recht, derde druk, deel I, bldz. 460. 3) Prof. Diephuis, Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel V, bldz. 557 en 558 verdedigt een tegenovergestelde opvatting. 92 Wanneer de oorzaken, welke tot de curateele hebben aanleiding geven, ophouden, zal de curateele bij vonnis der arrondissementsrechtbank worden opgeheven, (art. 516). § 2. Curator en toeziende enrator. Zoodra het vonnis, waarbij iemand onder curateele is gesteld, kracht van gewijsde bekomen heeft, moeten door den kantonrechter een curator en steeds — ook als de man tot curator over zijn vrouw benoemd is 1) — tegelijk een toeziende curator over den onder curateele gestelde worden benoemd. De kantonrechter zal hierbij dezelfde bepalingen in acht moeten nemen, welke ook gelden voor het benoemen van een voogd en een toezienden voogd. 2) (art. 503, eerste lid). De kantonrechter zal hierbij ook moeten letten op art. 505, volgens welke wetsbepaling, tenzij gewichtige redenen er toe leiden een ander tot curator te benoemen de eene echtgenoot tot curator over den ander wordt benoemd, zonder dat de vrouw voor het op zich nemen der curateele over haar man, eenigen anderen bijstand of eenige andere machtiging behoeft. Ook bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no 62) heeft de bedoeling voorgezeten om de bepalingen, welke het burgerlijk wetboek voor de voogdij bevat, voor zoover mogelijk ook op de curateele toepasselijk te verklaren. De gelijkstelling tusschen mannen en vrouwen geldt dus ook hier, en is in zake curateele geheel doorgevoerd. Vóór de wijziging was bepaald, dat de man van rechtswege curator werd over zijn onder curateele gestelde vrouw, terwijl de vrouw tot curatrice kon worden benoemd over haar man, doch dan nog onder speciale waarborgen voor vorm en voorwaarden voor het bestuur door de vrouw te voeren. Dit voor- schrift is vervallen en beide echtgenooten zijn volkomen gelijkgesteld. Vrouwen kunnen niet alleen tot curatrice over haar man, maar ook over andere personen benoemd worden. Daar thans geen sprake meer is van onbevoegdheid der vrouwen om voogdes te zijn over andere dan haar eigen kinderen, moet ook de algemeene benoembaarheid van vrouwen tot curatrice worden aan- ï) Zie de laatste zinsnede van art. 505. 2) Zie hiervoor bldz. 67. 93 genomen. Doch de vrouw is niet verplicht curatrice te zijn, zelfs niet over haar man *■) De bepalingen betreffende het begin en het einde der voogdij, waarover in paragraaf 8 van het vorig hoofdstuk gesproken is, gelden ook voor het begin en het einde der curateele. Alleen zij nog opgemerkt, dat volgens art. 515 niemand, uitgezonderd echtgenooten en bloedverwanden in de opgaande en nederdalende linie, verplicht is de curateele of toeziende curateele langer dan acht jaar te behouden. Na verloop van dien tijd kunnen zij hun ontslag vorderen, dat hun moet worden verleend. § 3. Gevolgen der curateele. Als eerste gevolg der curateele, voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van belang, dient genoemd te worden de voogdij, welke de curator kan uitoefenen over de minderjarige kinderen van den onder curateele gestelde. Als een onder curateele gestelde persoon minderjarige wettige kinderen heeft, over wie hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, dan is de curator van rechtswege voogd over die minderjarige kinderen, als ten minste de andere der ouders om een der in de wet genoemde redenen de ouderlijke macht of de voogdij niet kan uitoefenen. Dit is de inhoud van art. 507, dat de gevallen opsomt, in welke het kan voorkomen, dat de andere echtgenoot de ouderlijke macht of de voogdij niet uitoefent en daarom met groote omhaal van woorden bepaalt, hetgeen hierboven als de inhoud van het artikel is weergegeven. Deze gevallen, waarin de niet onder curateele gëstelde echtgenoot de ouderlijke macht of de voogdij niet kan uitoefenen, doen zich voor, indien deze echtgenoot: van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet; (bldz. 50—56); na scheiding van tafel en bed niet met de uitoefening der ouderlijke macht is beiast; (art. 301, bldz. 49); de uitoefening der ouderlijke macht na scheiding van tafel en bed door wijziging der rechterlijke beschikking niet verkrijgt (art. 301a, bldz. 49); buiten de mogelijkheid is die macht uit te oefenen; (bldz. 47 en 48); de voogdij na echtscheiding of na ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed door wijziging der rechterlijke beschik- ') Zie art. 506, derde lid, juncto art. 387a. 94 king omtrent de voogdij niet verkrijgt; (artt. 285 en 261, bldz. 64); niet in de ouderlijke macht of de voogdij is hersteld. Naar aanleiding van het laatste geval merkt Mr. F. C. van Geer ") op, dat de woorden „of de voogdij" in het slot van art. 507 betrekking hebben op het volgende geval. Gesteld dat diegene der ouders, die na ontbinding des huwelijks bij leven der echtgenooten met de voogdij over de kinderen uit dat huwelijk is belast, daarvan wordt ontheven of ontzet; de andere der ouders tot voogd benoemd wordt; deze andere der ouders vervolgens onder curateele wordt gesteld en de curator dientengevolge de voogdij over den minderjarige verkrijgt. Zoodra nu de onthevene of ontzette hersteld wordt in de voogdij, zal de voogdijbediening van den curator eindigen. De curator kan alleen van rechtswege voogd over de wettige minderjarige kinderen van den onder curateele gestelde zijn, aangezien art. 507 alleen van echte kinderen spreekt. Is de onder curateele gestelde ook voogd over zijn erkend natuurlijk kind, welke voogdij hij ten gevolge der curateele verliest 2j, dan wordt de curator niet van rechtswege voogd over dat kind. Als de curateele wordt opgeheven krijgt de vader of de moeder, die onder curateele stond, de voogdij of de uitoefening der ouderlijke macht over de wettige kinderen terug. 8) Oefende iemand, wiens curateele is opgeheven, voor de ondercurateele stelling de voogdij over anderen dan eigen kinderen of over zijn erkende natuurlijke kinderen uit, dan krijgt hij niet van rechtswege deze voogdij terug. De curateele vangt aan te werken van den dag, waarop het vonnis of arrest, waarbij zij verleend wordt, is uitgesproken. Alle handelingen, welke daarna door den onder curateele gestelde zijn verricht, zijn van rechtswege nietig. 4) Deze bepaling moet in verband beschouwd worden met de eerste alinea van art. 506, bepalende dat de onder curateele gestelde met een minderjarige gelijk staat. Door de curateele wordt derhalve de meerderjarige in een toestand van afhankelijkheid geplaatst, overeenkomende met die, welke de wet ook ') Ouderlijke macht en voogdij, bldz. 231. 2) Zie hetgeen opgemerkt is op bldz. 78. 3) Vergelijk Supplement op Assbr's handleiding door Mr. J. Limburg, bldz. 187. 4) Art. 500, 1ste en 2de lid. 95 voor minderjarigen kent. In het algemeen zijn ook de handelingen van minderjarigen nietig. Minderjarigen, die een zekeren leeftijd hebben bereikt, zijn evenwel bevoegd sommige uitdrukkelijk genoemde handelingen te verrichten. ") Onder curateele gestelden hebben steeds den leeftijd bereikt, waarop minderjarigen sommige rechten mogen uitoefenen. Art. 500, in verband met art. 506, moet nu zoo opgevat worden, dat alleen de handelingen van een onder curateele gestelde nietig zijn, als zij dat ook zouden zijn', wanneer zij door een minderjarige op gelijke wijze waren verricht. 2) Volgens het bovenstaande moet men aannemen, dat onder curateele gestelden bevoegd zijn een kind te erkennen of een huwelijk aan te gaan, mits dezelfde formaliteiten, als voor minderjarigen zijn voorgeschreven, ook worden nageleefd. Evenwel kan voor een onder curateele gestelde een ander beletsel dan de curateele bestaan voor het uitoefenen van deze rechten. Zoo is bijv. art. 85 een beletsel om het huwelijk van een krankzinnige te voltrekken. 3) Over de kindserkenning door een onder curateele gestelde en het huwelijk door zoo iemand aan te gaan wordt hierna meer uitvoerig gehandeld. § 4. Curateele van Nederlanders, die zich in den vreemde en van vreemdelingen, die zich hier te lande bevinden. Evenals in par. 10 van hoofdstuk VI met betrekking tot de voogdij over minderjarigen wordt voor de beginselen, welke gelden omtrent de curateele van Nederlanders, die zich in den vreemde en van vreemdelingen, die zich hier te lande bevinden, verwezen naar de paragraven 1 en 2 van hoofdstuk VIII. Hier bespreken wij enkele bepalingen van het verdrag van 17 Juli 1905, betreffende curateele en soortgelijke maatregelen, goedgekeurd bij de wet van 15 Juli 1907 (stbl. no. 199). Tot dit traktaat zijn toegetreden: Nederland, het Duitsche rijk, Frankrijk, Italië, Portugal, Rumenië en Zweden. Het is nog niet in werking getreden. Dit tractaat zal in werking treden op den zestigsten dag na de nederlegging der ratificaties, welke nederlegging geschieden ') Artt. 86, 337, 944 en andere. a) Zie Diephüis. Het Ned. burg. recht, 2de druk, deel V, bldz. 112 en 158 en volgende. 8) Zie hoofdst. XVI, par. 3. 96 zal, zoodra zes der betrokken partijen er toe in staat zijn. Er is van dit verdrag ook nog geen officieele vertaling in het Nederlandsch verschenen. Voor de onderdanen van de staten, waarin dit verdrag zal gelden, bestaat ook weer de regel, dat behoudens eenige uitzonderingen de curateele wordt beheerscht door de nationale wet van den onder curateele te stellen persoon. Wat op bldz. 86 en volgende is opgemerkt ten aanzien der voogdij van Nederlanders, die in den vreemde op het grondgebied van een der verdragsstaten hun gewoon verblijf hebben, geldt ook voor de curateele. Zij zijn door het bepaalde bij de artt. 1 en 2 van het verdrag ook voor de curateele onderworpen aan al de bepalingen in de paragraven 1 — 3 van dit hoofdstuk behandeld, zoowel in hun betrekking tot den Nederlandschen als tot den vreemden staat. Met betrekking tot staten, welke niet tot het curateeleverdrag zijn toegetreden, gelden voor de curateele voor Nederlanders, die zich op het territoir dier staten bevinden, ook onze eigen wetsbepalingen omtrent de curateele, op grond van de beginselen, waarop ik in de eerste twee paragraven van het volgend hoofdstuk nader zal wijzen, doch of hun curateele met betrekking tot die staten ook door onze wetten beheerscht zal worden, hangt geheel af van de wetgeving van het land, waar zij verblijven. In dit laatste zit voor Nederlanders bij verblijf ih den vreemde zoowel voor de voogdij als de curateele juist het groote verschil tusschen hun vestiging in verdragsstaten of elders. Hebben Nederlanders niet hun gewoon verblijf in verdragsstaten, doch is dit verblijf slechts van tijdelijken aard, dan wordt hun curateele ook niet beheerscht door de bepalingen van het verdrag, daar dit volgens art. 14 slechts geldt voor de curateele van hen, die behooren tot een der contracteerende staten en hun gewoon verblijf hebben op het grondgebied van een dier staten. Art. 2 van het curateele-verdrag zegt uitdrukkelijk, dat behoudens enkele uitzonderingen de curateele slechts uitgesproken kan worden door autoriteiten, die daartoe bevoegd zijn in het land, waartoe de persoon, die onder curateele gesteld zal worden, door zijn nationaliteit behoort, terwijl in de curateele ook voorzien zal worden volgens de wetten van dat land. In verband met deze bepaling wijzen wij er op, dat Nederlandsche consulaire ambtenaren volgens art. 35 der wet van 25 Juli 1871 97 (stbl. no. 91), laatst gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1905 (stbl. no. 203), bevoegd zijn in de curateele te voorzien. Als een Nederlander zich in een der contracteerende staten bevindt in een staat, waarin hij volgens onze wetten onder curateele gesteld zou moeten worden, kunnen de autoriteiten van den staat, waar hij zich bevindt tot bescherming van zijn persoon en zijn goederen alle maatregelen nemen, welke voorloopig noodzakelijk zijn. In sommige gevallen zal zelfs definitief onder curateele stelling volgens de vreemde wet kunnen plaats hebben. Het verdrag regelt uitvoerig de kennisgevingen, die daarvan aan onze regeering moeten geschieden. Deze voorloopige voorziening of definitieve onder curateele stelling volgens de vreemde wet zal eindigen, als volgens onze wet de noodige voorzieningen getroffen zijn. Ik acht het niet noodig deze bepalingen hier verder na te gaan. Hebben wij te doen met een vreemdeling, niet behoorende tot een der verdragsstaten of daartoe wel behoorende doch hier te lande geen gewoon verblijf hebbende, dan gelden volgens de beginselen, waarop op bldz. 98 en volgende gewezen zal worden, ten aanzien van hun curateele steeds de bepalingen van hun nationale wet. Voor de andere vreemdelingen zal dat volgens het curateeletractaat ook het geval zijn, doch dan kunnen volgens onze wet in sommige gevallen voorloopige voorzieningen getroffen worden of wel er kan onder curateele stelling plaats hebben. Daarvan moet aan de vreemde regeering kennis gegeven worden en als dan in den vreemde de noodige voorzieningen getroffen zijn, zullen de maatregelen bij ons te lande met betrekking tot de curateele van deze vreemdelingen genomen ophouden te werken. Van de in den vreemde getroffen voorzieningen ontvangt onze regeering mededeeling.x) ]) Men zij er wel op bedacht, dat het curateele-verdrag thans (Mei 1911) nog niet werkt. 7 HOOFDSTUK VIII. PERSOONLIJKE STAAT VAN VREEMDELINGEN. § 1. Iets uit het internationaal privaatrecht. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal, vooral in grensgemeenten, doch ook wel in andere gemeenten, dikwijls zijn ministerie ten behoeve van vreemdelingen te verleenen hebben en het zal dan steeds de vraag zijn, of hij in die gevallen onze wet of wel het vreemde recht tot richtsnoer zal moeten nemen ter beoordeeling van den persoonlijken staat. Dit is een belangrijke en ingewikkelde vraag van internationaal privaatrecht, waarover tusschen de beoefenaars van dat onderdeel van het recht zeer veel verschil van gevoelen heerscht. Natuurlijk kunnen bepalingen van vreemde wetten hier te lande nooit uit zich zelf verbindende kracht hebben, doch de Nederlandsche wet kan aan sommige bepalingen van vreemde wetten zoodanige kracht toekenen, en zij heeft dit gedaau door de artikelen 7, 9 en 10 der wet van 15 Mei 1829 (stbl. no. 28), houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk. Maar ook als de ambtenaar van den burgerlijken stand met Nederlanders te doen heeft, kunnen zich vragen voordoen, welke behooren tot het gebied van het internationaal privaatrecht, bijv. als hij uit te maken heeft, of hij al of niet met wettige kinderen te doen heeft, of een natuurlijk kind al of niet erkend is of wel als hij een oordeel te vellen heeft omtrent hun al of niet gehuwden staat, hun voogdij, curateele enz. als rechtsgevolg van handelingen in het buitenland verricht. ") Terzake van den burgerlijken stand zijn vooral twee artikels der wet, houdende algemeene bepalingen, van belang. Art. 9, hetwelk bepaalt: „Het burgerlijk recht van het koninkrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor Nederlanders, zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt," en art. 6, bepalende: „De wetten, betreffende ') Voor de voogdjj en de curateele zie men bldz. 85—88 en bldz. 95—97. 99 de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders ook, wanneer zij zich buitenslands bevinden." Over deze wetsbepalingen wordt in de volgende paragraaf gesproken. De wetgever heeft zich bij het neerschrijven van de artt. 6, 7, 9 en 10 der wet van 15 Mei 1829 laten leiden door een oude theorie, die der statuten. Volgens de statutentheorie onderscheidde men drie soorten van rechtsvoorschriften. Voor ons is vooral de eerste soort, die der statuta personalia van belang. Deze soort omvat de rechtsvoorschriften, welke den staat der personen beheerschen, d. i. die hun rechtstoestand en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid of onbevoegdheid om handelingen te verrichten regelen. Het zijn dus die wetsbepalingen, welke regels stellen omtrent den staat van wettig of al of niet erkend natuurlijk kind, de bevoegdheid om een huwelijk te sluiten, de ontbinding des huwelijks, de minderjarigheid, de voogdij, de curateele enz. De theorie der statuten huldigt ten aanzien van de rechtsvoorschriften, welke den staat der personen regelen, de statuta personalia, de leer, dat deze die personen overal verbinden, ook buiten de grenzen van den staat, waartoe zij behooren. Een huwelijk door een Nederlander gesloten in een ander land, vóór den tijd, waarop hij daartoe volgens onze wet bevoegd was, wordt volgens deze theorie bij ons te lande niet erkend; doch de vreemdeling, die in zijn eigen land overeenkomstig de wetten van dat land gehuwd is, wordt ook in Nederland als gehuwd beschouwd, al was het ook, dat volgens onze wet zoodanig huwelijk. niet gesloten zou kunnen worden. De statuten-theorie heeft zich in het bijzonder in de zeventiende eeuw ontwikkeld vooral onder den invloed van verschillende oudHollandsche rechtsgeleerden. Volgens deze theorie werden alle rechtsvoorschriften, wetten of statuten in drie soorten verdeeld n.1. 1°. de reeds genoemde statuta personalia, 2°. de statuta realia en 3°. de statuta mixta. De statuta realia betroffen de rechtsvoorschriften, welke op zaken betrekking hebben, onafhankelijk van de bekwaamheid der personen, die tot die zaken in betrekking staan, als bijv. den aard der zaken, of zij roerend of onroerend zijn, de rechten uit eigendom, bezit, erfdienstbaarheid, enz. voortvloeiende; deze waren toepasselijk op alle zaken zich binnen het gebied van den staat bevindende; Tot de derde groep bracht men de rechtsvoorschriften, 100 welke alle rechtshandelingen binnen het gebied plaats grijpende naar vorm en inhoud beheerschen. De schrijvers van den tegenwoordigen tijd verwerpen de statutentheorie als grondbeginsel voor het internationaal privaatrecht, omdat zij onduidelijk en onvolledig is; vooral de derde soort van statuten vormen in dit stelsel een zwak punt, daar de statuta mixta niet altijd scherp zijn af te scheiden van de personeele en reëele statuten, waarmede zij telkens punten van samenhang hebben. De statuten-theorie heeft voor onze rechtsbetrekkingen ten opzichte van buitenlandsche wetgevingen zoo goed als al haar waarde verloren. Op onze wetgeving heeft zij echter grooten invloed gehad. Gewoonte geeft, ook waar onze wetten in conflict kunnen komen met buitenlandsch recht, thans geen recht meer dan alleen, wanneer de wet daarop verwijst, (art. 3 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk) en dergelijke wetsbepalingen bestaan bij ons niet. § 2. Drie artikels van de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk. Dat onze wet de leer der statuta personalia voor de eigen burgers huldigt, blijkt duidelijk uit art. 6 der wet, houdende algemeene bepalingen, doch de groote vraag blijft, of ook het statutum personale van vreemdelingen ten tinzent moet erkend worden, en nu is het art. 9 der wet van 15 Mei 1829, dat daarop antwoorden moet. Ongelukkig heerscht evenwel over den zin van dat artikel veel verschil van gevoelen, zooals hierna zal blijken. Eerst iets omtrent art. 6. Natuurlijk beteekent dit artikel niet, dat in een vreemd land onze wettelijke voorschriften betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen door de vreemde administratieve en rechterlijke ambtenaren toegepast moeten worden als het Nederlanders betreft, immers daarover heeft de Nederlandsche wetgever niets te zeggen, maar het wil zeggen, dat als door een Nederlander jin den vreemde handelingen verricht zijn, welke zijn rechten, zijn staat of zijn bevoegdheid betreffen, deze hier te lande alleen gevolgen kunnen hebben, als niet tegen de Nederlandsche wetten, welke deze stoffen regelen, gezondigd is. Als de Nederlandsche wet te dien aanzien niet nageleefd is, zal de rechterlijke en administratieve macht (ook de ambtenaar van den burgerlijken stand) aan die handelingen in het buitenland verricht geen gevolgen mogen toekennen. 101 Ten aanzien van de geldigheid van huwelijken in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, huldigt art. 138 ") van het burg. wetb. nog ten overvloede hetzelfde beginsel als art. 6 der wet, houdende algemeene bepalingen, door voor te schrijven, dat deze huwelijken van waarde zijn, indien zij voltrokken zijn naar den vorm, in dat land gebruikelijk, mits de Nederlandsche echtgenooten niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeeling van den vijfden titel van boek I (artt. 84—104) vervat. Een huwelijk, dat niet aan deze voorwaarden voldoet, kan in het vreemde land, waar het gesloten is, volkomen geldig zijn; bij ons staat dat niet vast. Heeft dus ten aanzien van het huwelijk art. 6 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk door art. 138 van het burg. wetb. weinig belang, voor andere zaken behoudt het ook met betrekking tot den burgerlijken stand zijn volle waarde. Wij denken vooral aan meerder- en minderjarigheid 2) voogdij 3) en curateele 4), kindserkenning 5) als daarop handelingen, in het buitenland met betrekking tot Nederlanders verricht, van invloed kunnen zijn. Van nog meer belang voor den ambtenaar van den burgerlijken stand is art. 9 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk. Art. 9 staat echter in zooverre belangrijk achter bij art. 6, dat het niet, zooals dit artikel, duidelijk geredigeerd is, maar integendeel erg onduidelijk is en tot veel verschil van gevoelen aanleiding geeft. De wet houdende algemeene bepalingen huldigt voor de burgers van onzen staat in art. 6 onbetwistbaar de leer der statuta personalia, doch de vraag of art. 9 dat ook ten aanzien van vreemdelingen doet, kan verschillend beantwoord worden en de rechtsgeleerden zijn het daarover dan ook volstrekt niet eens. Prof. Opzoomer 6) toont uit de wordingsgeschiedenis van art. 9 duidelijk aan, dat de wetgever niet bedoeld heeft den regel der ') Zie hoofdst. XXII par. 3. 2) Zie hiervoor bldz. 43. a) Zie hiervoor bldz. 85 en volgende. 4) Zie hiervoor bldz. 95 en volgende. 5) Zie hiervoor hoofdst. XXIV. 6) Aanteekeningeh op de wet, houdende algemeene bepalingen, 4e druk, bldz. 166—170. 102 statuta personalia in ons vaderland voor vreemdelingen op te heffen. Zal men echter, zoo vraagt hij verder, ') om deze bedoeling van den wetgever mogen afwijken van de duidelijke woorden der wet? Ons artikel noemt immers ons burgerlijk recht hetzelfde voor vreemdelingen als voor Nederlanders en maakt nergens een uitzondering voor de statuta personalia. Opzoomeb stelt dan de letter der wet boven de van elders bekende bedoeling van den wetgever. Prof. Diephüis 2) meent, dat uit de geschiedenis geenszins blijkt, dat de wetgever met art. 9 iets anders heeft willen zeggen, dan hij inderdaad heeft gezegd. Waar hij aanneemt, dat de wet heeft gesproken in stellige bepalingen, wier strekking volgens hem door geen van elders blijkende bedoeling wordt verzwakt, komt hij natuurlijk tot de conclusie, dat de persoonlijke staat van een vreemdeling hier te lande niet naar de wetten van zijn land, maar naar onze eigene wetten moet worden beoordeeld. Anderen 8) meenen, dat men ook thans, niettegenstaande het statutum personale van vreemdelingen in de wet niet uitdrukkelijk is genoemd, dit beginsel, als niet strijdig met art. 9 der algemeene bepalingen, ten onzent moet erkennen en gronden dit gevoelen voornamelijk op de wordingsgeschiedenis van art. 9, waaruit blijkt, dat men bij het voorstellen en aannemen van deze wetsbepaling den vreemdeling vrijgevig heeft willen behandelen en hem niet van het genot zijner statuta personalia heeft willen berooven, terwijl men, door in art. 9 de gelijkstelling van Nederlanders en vreemdelingen uit te spreken, ook aan deze laatsten de in art. 6 aan Nederlanders verleende statuta personalia heeft willen toekennen. Bij zoo groot verschil van gevoelen is het te hopen, dat de codificatie van de belangrijkste gedeelten van het internationaal privaatrecht *) spoedig voltooid zal mogen worden. Eerst als de meest belangrijke gedeelten van het internationaal privaatrecht bij tractaat geregeld zijn, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand, indien hij in zijn akten met vreemdelingen in aanraking komt, zekerheid hebben, omtrent de wettelijke regels, waardoor hij zich zal moeten laten leiden. Thans verkeert hij dienaangaande in groote onzekerheid. ') Bldz. 171—175. 2) Het Ned. burg. recht,. 2e druk, deel I, bldz. 52—69. s) P. Scholten, Asseb's handleiding, 4e druk, deel I, bldz. 61 en 62. 4; Zie de volgende paragraaf. 103 Ik geloof, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand het best zal doen, als hij zich aansluit bij hen, die van oordeel zijn, dat de persoonlijke staat van vreemdelingen hier te lande door de wetten van hun eigen land geregeld wordt, daar dit toch ontegenzeggelijk de bedoeling van den wetgever is; zelfs prof. Opzoomee, die van gevoelen is, dat het beginsel van het statutum personale voor vreemdelingen bij ons niet geldt, erkent dit. De Nederlandsche wetgever heeft in art. 6 der wet, houdende algemeene bepalingen, zich voor de toepasselijkheid der nationale wet op Nederlanders in den vreemde verklaard en dit beginsel moet geacht worden ook ten aanzien van vreemdelingen in Nederland te gelden, anders zou er in waarheid een groote ongelijkheid van recht tusschen Nederlanders en vreemdelingen bestaan en zou men ook tot de ongerijmdheid komen, dat iemand gehuwd of ongehuwd, meerderjarig of minderjarig zou kunnen zijn naar gelang van de plaats, waar hij zich ophoudt. In de praktijk van den burgerlijken stand is het dan ook gebruikelijk den persoonlijken staat van vreemdelingen te beoordeelen naar de wetten van hun land en, hoewel er ook rechterlijke uitspraken in anderen zin bestaan, beweegt de jurisprudentie zich over het algemeen ook in deze richting, *) terwijl ook de minister van justitie in zijn circulaire van 16 Mei 1899, 2e afdeeling, C, no. 112, zich voor dit stelsel verklaard heeft. De leer der statuta personalia eischt in de toepassing van den ambtenaar van den burgerlijken stand ook eenige kennis van sommige bepalingen van buitenlandsche wetten.2) Op nog een artikel der wet houdende algemeene bepalingen, moet hier de aandacht gevestigd worden en wel op art. 10, luidende: „De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats, alwaar die handelingen zijn verricht." In dit artikel vindt men de oude leer der statuta mixta terug. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand zijn ministerie aan vreemdelingen te verleenen heeft, zal hij wat den vorm aangaat volgens dit artikel zich alleen moeten laten leiden door onze wet, al is het, dat hij ten aanzien van de persoonlijke rechten wel degelijk rekening moet houden met de wet van het land, waartoe die vreemdeling behoort. Daar de regel van art. 10 gebiedend is gesteld, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand ook alleen dan aan de hande- ') Zie o. a. de arresten van den hoogen raad van 31 Mei 1907 ; Weekblad v. h. recht, no. 8553 en 13 December 1907 ; Weekbl. v. h. recht, no. 8636. 2) Ten aanzien der wetgeving van onze beide naburen, Duitschland en België, zal in volgende hoofdstukken een en ander aangeteekend worden. 104 lingen door Nederlanders in het buitenland aangegaan, verbindende kracht mogen toekennen, als de vorm in acht genomen is, verplichtend in het land, waar die handeling is verricht. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand geplaatst wordt tegenover vraagstukken van internationaal privaatrecht, zullen dit de regels zijn, die hij te volgen heef t, als hij in aanraking komt met onderdanen van staten, welke niet tot de tractaten van internationaal privaatrecht, waarover in de volgende paragraaf gesproken wordt, zijn toegetreden en met betrekking tot de staten, welke daartoe wel toegetreden zijn, zullen de artt. 6, 9 en 10 der wet, houdende algemeene bepalingen, voor hem toch het richtsnoer moeten zijn voor de gevallen, waarin door die verdragen niet voorzien wordt en dit zijn er nog vele. De ambtenaar van den burg. stand zal echter voor de beantwoording vau vele vragen, waarvoor hij in de praktijk kan komen te staan, in die artikels geen voldoenden leiddraad kunnen vinden. Wat dan te doen ? Prof. Opzoomer (Aanteekeningen op de wet, houdende algemeene bepalingen) komt voor de oplossing van deze moeilijkheid tot de volgende drie regels, welke mij volkomen juist lijken: 1°. „Voor zoover in onze wetten bepaalde, duidelijke, ondubbelzinnige en volledige voorschriften te vinden zijn over de botsing tusschen het recht van verschillende staten, moeten die voorschriften onvoorwaardelijk worden opgevolgd. 2°. Bij gebreke van zulke voorschriften is recht te spreken (te handelen) naar hetgeen als algemeen erkend bestanddeel der statutentheorie mag gelden. 3°. Bij gebreke ook hiervan is het recht van dat land toe te passen, waarin de te beslissen rechtsbetrekking haar zetel heeft". § 3. Tractaten betreffende onderwerpen van internationaal privaatrecht. Sinds enkele jaren beijveren vele staten zich om ten aanzien van verschillende onderwerpen van internationaal privaatrecht tot rechtszekerheid te komen. Op uitnoodiging der Nederlandsche regeering is in 1893 te 's-Gravenhage gehouden de eerste conferentie ter gemeenschappelijke regeling van onderwerpen van internationaal privaatrecht. De tweede conferentie had plaats in 1894, de derde in 1900 en de vierde in 1904. De leiding van deze conferenties berustte bij den Nederlaudschen staatsraad, prof. mr. T. M. C. Asser. Als practische resultaten van die conferentiën hebben wij o. a. 105 1°. Het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (stbl. no. 231); 2°. Het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (stbl. no. 232); 3°. Het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (stbl. no. 233). Vooral het eerste tractaat is voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van overwegend belang. De inhoud daarvan wordt bij de verschillende onderwerpen, in de volgende paragraven behandeld, besproken. De genoemde verdragen gelden tusschen de volgende staten: Nederland, België, Duitschland, Frankrijk, Luxemburg, Portugal, Rumenië, Zweden, Italië en Zwitserland. Het sub 3 genoemde tractaat is ook nog door Spanje bekrachtigd de twee andere nog niet. Door Oostenrijk-Hongarije, dat ook is toegetreden, is de akte van bekrachtiging nog niet gedeponeerd. Aan de conferentie, waaruit de drie genoemde verdragen voortgekomen zijn, hebben behalve de genoemde staten ook nog deelgenomen Denemarken, Rusland, en Noorwegen, welke mogendheden echter niet tot de conventie zijn toegetreden. Als uitvloeisel van de genoemde conferentien zijn ook nog'tot stand gekomen tractaten betreffende: a. de burgerlijke rechtsvordering. x) b de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hun peroonlijke betrekkingen en ten opzichte van hun goederen. c. curateele en soortgelijke maatregelen. 2) Bij beschikking van den hoogefl raad van 25 Mei 1906 8) is uitgemaakt, dat bepalingen, wettelijke rechten betreffende, in verdragen ') Dit tractaat vervangt dat van 14 November 1896 en het daarbij behoorend additioneel protocol, den 22sten Mei 1897 geteekend, goedgekeurd bij de wet van 31 December 1897 (stbl. no. 275). 2) Deze drie tractaten zijn goedgekeurd bij de wetten van 15 Juli 1907 (stbl. nos. 197, 198 en 199). Voor het laatste verdrag zie men bldz. 95—97. 8) Weekbl. v. h. recht, no. 8383. 106 met vreemde mogendheden voorkomende, mits door de statengeneraal vooraf goedgekeurd, door den Koning bekrachtigd en behoorlijk afgekondigd, in Nederland verbindend zijn zonder nadere wettelijke sanctie. De bovengenoemde tractaten hebben dus volledig wetskracht. De hooge raad overwoog ten aanzien van deze kwestie, dat bij art. 59 der grondwet aan den Koning de bevoegdheid is toegekend, verdragen met vreemde mogendheden te sluiten en te bekrachtigen met dien verstande, dat, zoo die verdragen wettelijke rechten van Nederlandsche onderdanen betreffen, zij door den Koning niet bekrachtigd kunnen worden, dan na door de statengeneraal te zijn goedgekeurd en dat die voorafgaande goedkeuring geen zin zou hebben, indien het de bedoeling van art. 59 was, dat slechts door wetswijziging ten gevolge van verdragen met vreemde mogendheden en dienovereenkomstig verandering in wettelijke rechten der onderdanen zouden kunnen worden gebracht; dat veeleer moet worden aangenomen, dat door art. 59 der grondwet aan den Koning de bevoegdheid is toegekend, om, mits zij vooraf door de staten-generaal zijn goedgekeurd, verdragen, waarbij wettelijke rechten van Nederlandsche onderdanen betrokken zijn, voor die onderdanen verbindend te maken, zoodat de bepaling van art. 59 der grondwet, aan den Koning wetgevende bevoegdheid toekennende op internationaal privaatrechtelijk gebied, staat naast de bepalingen van de artt. 150 en 109 der grondwet en art. 5 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk. HOOFDSTUK IX. DE AMBTENAAR TAN DEN BURGERLIJKEN STAND. § 1. Benoeming. Het tweede lid van art. 13 van het burgerlijk wetboek luidt: „Deze registers (de registers van den burgerlijken stand) worden afzonderlijk gehouden door een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand, die daartoe door de gemeentebesturen worden benoemd." Volgens art. 126 der gemeentewet moet, wanneer ter uitvoering van wetten door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, dit geschieden door burgemeester en wethouders, terwijl de raad slechts optreedt als diens bepaalde medewerking wordt gevorderd, zoodat bij gebreke van een voorschrift in art. 13, waarbij de bepaalde medewerking van den raad voor de benoeming van de ambtenaren van den burgerlijken stand wordt gevorderd, deze volgens dat artikel door burgemeester en wethouders zouden benoemd moeten worden.L) Om echter de benoeming van den ambtenaar van den burgerlijken stand ook na de invoering der gemeentewet bij den raad te houden — ook van 1838—1851 geschiedde de benoeming door den raad — is sinds 1851 in art. 149 der gemeentewet uitdrukkelijk bepaald, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand door den raad benoemd moeten worden. Van de invoering der Fransche wetgeving tot 1838 heeft hier te lande gegolden de wet van 28 Pluviose VIII 2) (17 Februari 1800), welke de werkzaamheden betrekkelijk den burgerlijken stand opdroeg aan den maire en diens adjuncten, terwijl ook het reglement voor het bestuur der steden en dat op het bestuur te platten lande, 8) de burgemeester, of als zij daartoe door ') Zie o. a. een arrest van den hoogen raad van 20 Januari 1896. Weekbl. v. h. recht, no. 6766. a) Portdtn, tweede deel, bldz. 103. a) Koninklijk besluit van 4 Januari 1824 en van 23 Juli 1825. 108 den burgemeester benoemd waren, een der wethouders of assessoren belastte met de zorg voor hetgeen de akten en registers van den burgerlijken stand betreft. Zoowel volgens art. 13 van het burgerlijk wetboek, als volgens art. 149 der gemeentewet, zooals dat oorspronkelijk luidde, konden door den raad een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand benoemd worden. Na de wijziging en aanvulling van art. 149 der gemeentewet bij de wet van 4 Februari 1904 (stbl. no. 25) moeten er in elke gemeente twee of naar goedvinden van den raad meer (eerste lid van art. 149) ambtenaren van den burgerlijken stand zijn. Ook voor de wijziging van 1904 was het gewoonte meer dan één ambtenaar van den burgerlijken stand te benoemen. Men achtte het echter geraden nu de praktijk, ten einde de moeieljjkheden bij plotseling overlijden of onverwachte ontstentenis op te lossen, reeds lang de noodzakelijkheid der benoeming van meer dan één ambtenaar had aangetoond, die praktijk in de wet neer te le ggen, (memorie van toelichting). De raad bezit in de aanbeveling van zoo mogelijk twee personen, welke voor elke benoeming door burgemeester en wethouders moet ingediend worden, (art. 149, derde lid) eenigen leiddraad bij de benoeming. Daar niet voorgeschreven is, dat de benoeming uit deze aanbeveling moet geschieden, is de raad daaraan ook niet gebonden. Voor burgemeester en wethouders is het verplichtend gesteld om een aanbeveling in te dienen, doch zij kunnen, indien het hun niet mogelijk is twee personen aan te bevelen, volstaan met een aanbeveling, waarop slechts één persoon voorkomt. In de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer werd opgemerkt, dat vooral in kleine gemeenten burg. enweth. beter dan menig raadslid in staat zijn, zich een oordeel te vormen over de al of niet geschiktheid voor het ambt en dat de woorden „zoo mogelijk" bedoelen aan te geven, dat het niet noodig is in elk geval, zg het slechts voor den vorm, een tweeden persoon aan te bevelen. ') Art. 13, alinea 2, van het burgerlijk wetboek bepaalde oorspron- ') Voor de bij de behandeling der wet gewisselde stukken en de in de tweede kamer gehouden beraadslagingen is gebruikt: de nieuwe bepalingen betreffende den burgerlijken stand door j. W. A. C. Van Loenen. 109 kelijk, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand door de plaatselijke besturen uit hun midden moesten benoemd worden. Door de wijziging bij de wet van 24 Juni 1879 (stbl. no. 72) zijn de woorden „uit hun midden" uit deze wetsbepaling verdwenen, zoodat althans het burgerlijk wetboek geen beletsel meer was om ook anderen dan leden van den raad tot ambtenaar van den burgerlijken stand te benoemen. Art. 149 der gemeentewet bleef echter nog het voorschrift bevatten, dat de raad de ambtenaren van den burgerlijken stand uit zijn midden moest benoemen, behalve dat de burgemeester, ook als die geen lid van den raad was. benoemd kon worden. Deze beperkende bepaling komt sinds de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) niet meer in de gemeentewet voor, zoodat thans, behoudens de vereischten in het tegenwoordige art. 149 der gemeentewet gesteld, en de onvereenigbare betrekkingen daar genoemd, ieder tot ambtenaar van den burgerlijken stand kan benoemd wordeu. Dit is wel de belangrijkste verandering, welke de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) ten aanzien van den burgerlijken stand gebracht heeft. Toen de benoeming nog beperkt was tot den burgemeester en de leden van den raad, werd het administratieve werk in de kleine gemeenten meestal door den secretaris verricht en moest het in de grootere gemeenten aan een ambtenaar ter secretarie worden overgelaten. De vermelding, dat partijen voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verschenen waren, was voor zooveel de akten van geboorte, overlijden en huwelijksaangifte betreft, toen meestal valsch. Om aan die valschheid een einde te maken was het noodig de mogelijkheid te openen, althans voor den dagelijkschen arbeid, buiten de leden van den raad te benoemen bezoldigde ambtenaren, die werkelijk als openbaar ambtenaar fungeeren bij de akten, welke ten overstaan van hen worden verleden, en die dus niet alleen de werkelijke maar ook de feitelijke verantwoordelijkheid dragen. Reeds bij de behandeling van het ontwerp van 11 November 1822, betreffende den derden titel van het eerste boek van het burgerlijk wetboek, is gewezen op de wenschelijkheid om het mogelijk te maken de ambtenaren van den burgerlijken stand ook te benoemen buiten de leden van het gemeentebestuur. Een afdeeling stelde voor „om aan de plaatselijke besturen het vermogen te verleenen, om de ambtenaren van den burgerlijken stand buiten hun midden te benoemen". Dit voorstel ondervond bij de 110 regeering bezwaren. „Dit zoude hoogst gevaarlijk zijn", zeide men, „omdat daardoor de deur zoude worden geopend, om die gewichtige taak aan de geestelijkheid te kunnen teruggeven, hetgeen vooral het geval zoude kunnen zijn op het platteland, of om dezelve aan min geschikte personen toe te vertrouwen". Niettegenstaande in het verslag der centrale afdeeling er nog op gewezen is, dat men „de geestelijkheid en allen, welke aan eenige eeredienst door vaste posten verbonden zijn, geheel zou kunnen uitsluiten" x) is toch het voorschrift betreffende de benoeming uit de leden van het gemeentebestuur behouden gebleven. Bij de wet van 24 Juni 1879 (stbl. no. 132) zijn de woorden „uit hun midden" uit art. 13 weggelaten niet om daardoor den gemeenteraad de bevoegdheid te geven ook personen buiten den raad tot ambtenaar van den burgerlijken stand te benoemen — art. 149 der gemeentewet bleef daarvoor een beletsel — maar alleen omdat men meende, dat de sedes materiae voor deze zaak gelegen was niet in het burgerlijk wetboek, doch in de gemeentewet, in wélke wet dit punt moest worden geregeld. *) De wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) heeft deze regeling gebracht. Om tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoemd te kunnen worden moet men mannelijk Nederlander zijn, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van drie en twintig jaar vervuld hebben (art. 149, 5e lid). Deze vereischten komen overeen met die, welke de artt. 96 en 107 der gemeentewet voor den secretaris en voor den ontvanger bevatten en met die bij art. 61 voor den burgemeester gesteld met dit verschil, dat deze den leeftijd van 25 jaar moet vervuld hebben en behoudens het bepaalde bij het laatste lid van dat artikel ingezetene der gemeente moet zijn. 3) Het vereischte van ingezetenschap is voor den ambtenaar van den burgerlijken stand niet gesteld, zoodat ook zij, die elders wonen, toch tot ambtenaar van den burgerlijken stand kunnen benoemd ') Voobddih, deel II, bldz. 50 en 51. Zie handelingen 2e kamer, 1878/79, bldz. 1220 en volgende. Zie ook het koninklijk besluit van 18 Juni 1888 (stbl. no. 91). 3) Vergelijk ook de vereischten voor leden van den raad in art. 19 der gemeentewet gesteld. 111 worden en die betrekking ook kunnen bekleeden buiten hun woonplaats. In de eerste plaats wordt voor de benoembaarheid tot ambtenaar van den burgerlijken stand vereischt, dat de benoemden van het mannelijk geslacht zijn. In de afdeelingen der tweede kamer was de wenschelijkheid der benoembaarstelling ook van vrouwen betoogd. De minister heeft hierop geantwoord: „Ondergeteekende stemt toe, dat er administratieve betrekkingen zijn op rijks- en gemeentebureaux, die op uitstekende wijze door vrouwelijke personen worden waargenomen. Zelf heeft hij de benoeming van zulke personen meer dan eens bevorderd. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat het geraden zou zijn om voor het zelfstandige en verantwoordelijke ambt, dat door den burgerlijken stand geëischt wordt, vrouwelijke personen in aanmerking te brengen. Zijnerzijds zou hij achten hiertoe niet te mogen medewerken." Vervolgens wordt het Nederlanderschap vereischt. Wie Nederlanders zijn leert de wet van 12 December 1892 (stbl. no. 268), laatst gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1910 (stbl. no. 216). Als derde vereischte noemt de wet niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn. Een belangrijke vraag is of een failliet de beschikking of het beheer over zijn goederen heeft verloren. Op deze vraag wordt zeer verschillend geantwoord. Uit een missive van den minister van justitie van 13 Februari 1909, no. 500, 2e afd., A, waarbij in 1909 aan de burgemeesters is toegezonden de gewaarmerkte opgaaf, bedoeld in art. 22 der kieswet, bleek, dat de minister, in afwijking van hetgeen steeds als de officieele interpretatie gold, de meening deelde van hen, die deze vraag ontkennend beantwoordden. In bedoelden brief werd o. m. gezegd: „Ik merk hierbij op, dat deze opgaaf alleen bevat de namen van hen, die onder curateele zijn gesteld en aan wie bij rechterlijk gewijsde het kiesrecht is ontzegd, doch niet van hen, die in staat van faillissement verkeeren, daar deze volgens het oordeel der regeering niet het beheer of de beschikking over hun vermogen hebben verloren." De hooge raad heeft zich echter bij arrest van 16 Juli 1909 *) 1) Weekbl. v. h. recht, no. 8890. 112 op het oude standpunt geplaatst, in afwijking van de conclusie van den advocaat-generaal. In dit arrest wordt overwogen, dat overeenkomstig het voorschrift van art. 80, al. 3, der grondwet, art. 3, 4e lid, der kieswet bepaalt, dat van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking en het beheer over hun goederen hebben verloren; dat art. 23 der faillissementswet als gevolg der faillietverklaring vermeldt, dat de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot bet faillissement behoorend vermogen verliest; dat de artt. 20,21 en 22 der faillissementswet omschrijven, waarin dit tot het faillissement behoorend vermogen bestaat eB daarbij in art. 20 voorop wordt gesteld als regel, dat het faillissement omvat het geheele vermogen van den schuldenaar ten tijde der faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, terwijl vervolgens ih de artt. 21 en 22 slechts eenige goederen en ontvangsten hiervan worden uitgezonderd; dat derhalve de regel is, dat door het vonnis van faillietverklaring de schuldenaar de beschikking en het beheer over zijn goederen, zoowel tegenwoordige als die hij gedurende het faillissement verwerft, verliest. De minister van justitie is ten gevolge van deze rechterlijke beslissing terug gekomen van zijn meening. Bij brief van 11 Februari 1910, 2e afdeeling, A no. 500, geeft hij te kennen, dat in de opgaaf, bedoeld in artikel 22 der kieswet, weder zijn opgenomen de namen van hen, die in staat van faillissement verkeeren. Redenen voor het veranderde gevoelen worden niet aangevoerd. De minister schikt zich eenvoudig naar de uitspraak van ons hoogste rechtscollege. Ondanks de beslissing van den hoogen raad meen ik mijn meening te moeten handhaven, dat tot hen, die de beschikking of het beheer over hun goederen verloren hebben niet gebracht kan worden de failliet, die wel in de beschikking en het beheer over een gedeelte, zij het dan ook een zeer groot gedeelte van zijn goederen in hooge mate is beperkt, doch het recht van beschikking en beheer over zijn goederen niet geheel en al heeft verloren. Volgens het faillietrecht, dat gold voor de tegenwoordige wet op het faillissement en de surséance van betaling van 30 September 1893 (stbl. no. 140), gewijzigd bij de wetten van 6 113 September 1895 (stbl. no. 155) en van 9 Juni 1902 (stbl. no. 91) verloor de failliet de beschikking en het beheer over z"jn goederen. De wet van 30 September 1893 bepaalt in art. 23: „Door faillietverklaring verbest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behoorend vermogen te rekenen van den dag, waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen. Staat dit nu gelijk met verlies van de beschikking of het beheer over zijn goederen ? Prof. Oppenheim x) beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij merkt op: „Verlies van beschikking en beheer over het tot het faillissement behoorend vermogen is iets anders dan verlies van beschikking en beheer over zijn goederen, dat vroeger het gevolg was van het faillissement en dat grondwet en kieswet stellig eischen. De failliet verschilt slechts hierin van ieder ander, op wiens goed beslag is gelegd, dat dit hier veel verder reikt. Verlies van rechtsbevoegdheid brengt het faillissement niet met zich. ^ Ten vierde wordt voor de benoembaarheid tot ambtenaar van den burgerlijken stand vereischt, dat men den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft. Meerderjarigheid 3) is dus niet voldoende. § 2. Schorsing en ontslag. De ambtenaren van den burgerlijken stand worden door den raad geschorst en ontslagen. (2de lid van art. 149 der gemeentewet). Ontslag anders dan overeenkomstig eigen verzoek moet steeds met redenen omkleed Jiijn en behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 ziju ten deze van toepassing. (Art. 149, 4de lid, der gemeentewet). De schorsing en het ontslag van den ambtenaar van den burgerlijken stand is thans geheel op dezelfde wijze geregeld als de schorsing en het ontslag van den secretaris en van den ontvanger. (Artt. 95 en 106 der gemeentewet). Het recht om den ambtenaar van den burgerlijken stand te schorsen behoort geheel onbepaald aan den raad. ') Het Nederlandsen gemeenterecht, derde druk, deel I, bldz. 187 en 188. 2) Zie voor uitgebreidere beschouwingen over dit punt o. a. de hoofdartikels in de nos. 350, 351, 354 en 356 van het Weekbl. v. d. Ned. bond van gem. ambt. 8) Zie bldz. 42 en volgende. 8 114 Met prof. Oppenheim ") ben ik van gevoelen, dat het wenschelijk ware geweest de hoogere goedkeuring ook voor schorsing te eischen, aangezien het ambtenaren betreft aan het toezicht van het openbaar ministerie onderworpen, waardoor de raad niet in de eerste plaats bij machte is met kennis van zaken te beoordeelen of er termen voor schorsing aanwezig zijn. De overweging, dat zij op staanden voet moet kunnen geschieden, heeft er voor doen terug deinzen haar te betrekken „in het stukje rechtstoestand, dat hier incidenteel is geregeld." De waarborgen tegen willekeurig ontslag gelden als het ontslag „anders dan overeenkomstig eigen verzoek" verleend wordt. Aan de woorden „overeenkomstig eigen verzoek", ook voorkomende in art. 29, letter b, der wet op het lager onderwijs moet een zeer uitgebreide beteekenis gehecht worden. De goedkeuring van gedeputeerde staten wordt niet slechts vereischt als ongevraagd ontslag gegeven wordt, maar ook als het niet zoo gegeven wordt, als gevraagd is, bijv. tegen een ander tijdstip of zoo eervol ontslag verzocht is en eenvoudig ontslag verleend wordt. Had men de waarborgen alleen willen geven voor het geval, dat ongevraagd ontslag gegeven wordt, dan had men moeten spreken van : „op eigen verzoek" in plaats van „overeenkomstig eigen verzoek". Bij de openbare beraadslaging in de tweede kamer over de overeenkomstige artt. 95 en 106 der gemeentewet is men ook uitgegaan van de meening, dat goedkeuring van gedeputeerde staten nog in andere gevallen, dan waarin ongevraagd ontslag gegeven wordt, vereischt zal worden. De minister van binnenlandsche zaken zeide op 14 October 1903 in de tweede kamer: „De uitdrukking „overeenkomstig zijn eigen verzoek" doelt niet alleen op het ontslag, maar ook op den terrnijn, die aangevraagd is. Het is mogelijk, dat men met 1 Januari zijn ontslag vraagt en men daarvan misbruik zou maken, want met het oog eventueel op een andere betrekking, is het voor den betrokken persoon dikwijls van veel belang, dat hij zijn ontslag krijgt op den dag, waarop het gevraagd wordt." Doch niet slechts in dit, door den minister bedoeld geval, kan er sprake zijn van een ontslag niet overeenkomstig eigen verzoek gegeven. Ook in vele andere gevallen wordt het ontslag niet ') Het Nederlandsen gemeenterecht door prof. J. Oppenheim, derde druk, deel I, bldz. 865. 115 overeenkomstig eigen verzoek verleend, bijv. als eervol ontslag gevraagd is en er wordt eenvoudig ontslag gegeven; als gevraagd wordt eervol ontslag met toekenning van pensioen en dit laatste wordt niet toegestaan enz. Men dient echter niet uit het oog te verliezen, dat in deze gevallen, evenals bij ongevraagd ontslag, gedeputeerde staten niets anders kunnen doen, dan hun goedkeuring aan het betrekkelijke raadsbesluit onthouden, wat geen ander gevolg heeft, dan dat de ambtenaar van den burgerlijken stand in zijn betrekking gehandhaafd blijft, als hij niet geschorst is, welk recht, zooals reeds aangestipt is, onbeperkt aan den raad gelaten is. De macht van gedeputeerde staten gaat niet zoo ver, dat zij het ontslag alsnog eervol of tegen den gevraagden datum of met toekenning van pensioen zouden kunnen verleenen. Zoo iets zou in strijd zijn met de bij ons te lande geldende rechtsbeginselen en totaal afwijken van den aard van het goedkeuringsrecht. Gedeputeerden zouden in plaats van den raad regelend optreden; zij zouden zich op den zetel van den raad plaatsen, hetgeen alleen mogelijk zou kunnen zijn in het geval, voorzien bij het vierde lid van art. 144 der grondwet. De artikels 196, 197, 198, 200, 201 en 202, welke van toepassing zijn verklaard, zijn in de gemeentewet opgenomen voor de onderwerpen in de artt. 194 en 195 dier wet genoemd, dat zijn, althans wat betreft die in art. 194 opgesomd, onderwerpen, waarvoor de goedkeuring van gedeputeerde staten alleen gevorderd wordt in het belang der gemeente, terwijl bij ontslag, niet overeenkomstig eigen verzoek verleend, niet alleen het belang der gemeente, maai* ook vooral het belang van den ambtenaar in aanmerking komt. Daarom had naast art. 198, bepalende, dat de besluiten van gedeputeerde staten, waarbij de goedkeuring aan een besluit geweigerd wordt, met redenen omkleed moeten zijn, ook opgenomen moeten zijn de bepaling, dat het besluit, waarbij een raadsbesluit tot ontslag van een ambtenaar van den burgerlijken stand anders dan overeenkomstig eigen verzoek wordt goedgekeurd, ook met redenen omkleed moet zijn. Dit zou vooral voor den betrokken ambtenaar van hoog belang kunnen zijn. Zoo had ook niet alleen art. 200, waarbij aan het gemeentebestuur het recht gegeven is om bij den Koning voorziening te vragen, ingeval gedeputeerde staten het besluit van het gemeentebestuur weigeren goed tè keuren, van toepassing verklaard moeten zijn, maar ook de betrokken ambtenaar had het recht moeten hebben 116 zich op den Koning te beroepen, als gedeputeerde staten het raadsbesluit tot ontslag hebben goedgekeurd. Men heeft bij de inlassching van art. 149, 4e lid, evenals bij die van het tweede lid van de artt. 90 en 106 te veel uit het oog verloren, dat het goedkeuringsrecht van gedeputeerde staten in dit geval een ander karakter heeft dan ten aanzien van de onderwerpen in art. 194 der gemeentewet genoemd. Dat goedkeuringsrecht heeft wel iets van voogdij, waar het strekt om te waken voor de belangen van het nageslacht; waar gedeputeerden optreden als de zaakwaarnemers van de latere bezitters. Van geheel andere strekking is dat goedkeuringsrecht ingeval gedeputeerden geroepen zijn te beslissen of het rechtvaardig is, dat een ambtenaar van den burgerlijken stand tegen zijn wil uit zijn betrekking zal ontzet worden of wel hem het ontslag anders gegeven wordt, dan gevraagd is. Het neemt hier meer het karakter van rechtspraak aan. De raad beweert, dat het belang der gemeente eischt, dat een ambtenaar ook tegen zijn wil ontslagen wordt of ontslagen wordt, zooals hij besloten heeft de ambtenaar kan zich met dat gevoelen niet vereenigen en beweert, dat zijn ontslag niet noodzakelijk door het belang der gemeente geëischt wordt en de rechten, welke hij op die betrekking meent te hebben, door het ongevraagd ontslag geschonden zijn. Gedeputeerde staten zullen uitmaken, wie van beiden recht heeft. Voor een goede rechtspraak is een eerste vereischte, dat beide partijen gehoord worden, dat zij in de gelegenheid gesteld worden om hun verdediging voor te dragen. De raad doet dat door zijn gemotiveerd raadsbesluit; het zou nu wenschelijk en rechtvaardig geweest zijn gedeputeerden te verplichten geen uitspraak te doen, alvorens zij den ontslagene de gelegenheid gegeven hadden zijn belangen voor te dragen. Het karakter van rechtspraak in het goedkeuringsrecht opgesloten zou er ook, zooals reeds opgemerkt is, toegeleid moeten hebben om niet alleen aan den raad, maar ook aan den ontslagene beroep op den Koning toe te kennen. In het verslag der tweede kamer is ook de aandacht op dit punt gevestigd met betrekking tot art. 95. Men merkte op, dat het gemeentebestuur bij de Kroon in beroep kan komen van het besluit van gedeputeerde staten, waarbij de goedkeuring van het ontslag wordt geweigerd. Gelijk recht van hooger beroep wordt echter niet toegekend aan den secretaris, (voor den ambtenaar van den burgerlijken stand 117 geldt hetzelfde) wiens ontslag bij besluit van gedeputeerde staten is goedgekeurd. Sommige leden der kamer achtten dit laatste niet billijk en waren van meening, dat dezen ambtenaar dit recht van beroep te minder mag worden onthouden, waar hem geen inzage wordt gegeven van de op zijn ontslag betrekking hebbende stukken en hij dus onbekend met de redenen, die tot dat ontslag hebben geleid, niet in staat is zich te verdedigen. Hiertegen werd door de andere leden der kamer aangevoerd, dat de beslissing van gedeputeerde staten voor bedoelden ambtenaar reeds een beslissing is in hooger beroep, terwijl zij daarentegen voor den raad er een is in eerste instantie, zoodat het volkomen gemotiveerd is, dat ook alleen aan den raad recht van appèl op de Kroon wordt gegeven. Daarenboven, zoo werd voorts opgemerkt, staat het den betrokken ambtenaar ook altijd nog vrij zich bij request tot gedeputeerde staten te wenden, een middel van verweer, dat echter door eerstgenoemde leden geheel onvoldoende werd geacht. De regeering sloot zich aan bij hen, die geen beroep op den Koning voor den ontslagen secretaris of ontvanger — en ook voor de ambtenaren van den burgerlijken stand — noodig achtten en meende dat, zonder aan het gemeentebestuur beroep op de Kroon toe te kennen, het autonomisch karakter van dit bestuur te veel zou worden aangetast. Ik zou ook niet gaarne gezien hebben, dat aan den raad van de beslissing van gedeputeerde staten geen beroep op den Koning gegeven was, doch ik meen, dat het rechtvaardig zou zijn, dit beroep ook toe te kennen aan den ontslagene. Er zou daardoor volstrekt geen grootere inbreuk op de gemeentelijke autonomie gemaakt zijn, dan thans het geval is. Dat dan aan de ambtenaren drie en aan het gemeentebestuur slechts twee instanties zouden gegeven zijn, wil mij niet recht duidelijk worden. Mij dunkt, dat door de eenzijdige daad van het gemeentebestuur, bestaande in het verleenen van ongevraagd ontslag aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, de zaak, omtrent welker rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid uitspraak gedaan moet worden, slechts in het leven geroepen is, voordien bestond zij niet 1). Van rechtswege zonder ontslagen te worden houdt een tot ambte- ') Vergelijk de hoofdartikels in de no's 119, 120 en 121 van het weekbl. v. d. Ned. bond van gemeenteambtenaren. 118 naar van den burgerlijken stand benoemde op dit te zijn, zoodra hij een der voor de benoembaarheid gestelde vereischten verliest of een betrekking aanvaardt, die met de zijne onvereenigbaar is. (Art. 149, 7e lid, der gemeentewet). Deze bepaling mag als uitzondering op den regel, dat men een betrekking niet verliest zonder daaruit op regelmatige wijze te zijn ontslagen, niet in ruimen zin worden uitgelegd, zoodat ingeval iemand reeds voor het aanvaarden der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand niet de vereischten voor benoembaarheid had of een onvereenigbare betrekking bekleedde, hij de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand alleen verliest, als hij als zoodanig door den raad wordt ontslagen. § 3. De betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand heeft een geheel zelfstandig karakter. De ambtenaar van den burgerlijken stand staat als zoodanig niet onder toezicht van den raad of van burgemeester en wethouders, en toch bezit de raad het onbeperkte recht om hem te schorsen en onder hoogere goedkeuring ook het recht om hem te ontslaan. Daarin ligt een groote inconsequentie, welke weieens tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Niettegenstaande dit in 1904 aan den raad toegekende recht blijft de ambtenaar van den burgerlijken stand een geheel zelfstandig en onafhankelijk ambtenaar, hij heeft noch van eenigen tak van het gemeentebestuur, noch van eenige autoriteit in den staat instructies of bevelen te ontvangen. Er bestaat geen enkel gezag, dat over hem beschikken kan. Als de minister van justitie bij circulaire zijn gevoelen omtrent de een of andere zaak te kennen geeft, is de ambtenaar van den burgerlijken stand aan dat gevoelen niet gebonden, evenmin als aan wets-interpretaties of voorschriften van den officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank, in welker ressort hij werkzaam is. Hij heeft slechts, voor zoover dat tot zijn werkkring behoort, de wet toe te passen, doch daarbij zal hij vele voetangels en klemmen op zijn weg ontmoeten, want talrijk zijn de kwesties, welke aangaande de juiste beteekenis van de wettelijke bepalingen omtrent den burgerlijken stand gerezen zijn en nog bijna dagelijks rijzen. En nu moge de ambtenaar van den burgerlijken stand in zooverre onafhankelijk zijn, dat hij aan geen enkel superieur verantwoording schuldig is, als hij de wet niet of niet behoorlijk toepast, is hij daarvoor verantwoording schuldig aan den rechter, terwijl 119 art. 28 ') van het burg. wetb. den officier van justitie opdraagt te onderzoeken of hij bij zijn arbeid de wet behoorlijk heeft nageleefd. Door bij de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) den raad het onbeperkte schorsingsrecht en het met eenige waarborgen tegen misbruik omkleede recht tot ontslag niet overeenkomstig eigen verzoek te geven, heeft men het zelfstandige en onafhankelijke karakter der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand niet genoeg in het oog gehouden en er niet behoorlijk op gelet, dat hij geen aan het gemeentebestuur ondergeschikt of verantwoordelijk ambtenaar' is. Door met betrekking tot schorsing en ontslag den ambtenaar van den burgerlijken stand in dezelfde afhankelijke positie tot het gemeentebestuur te stellen als de secretaris en de ontvanger, terwijl toch de verhouding van den werkkring dezer laatste ambtenaren tot het gemeentebestuur een geheel andere is dan die van den ambtenaar van den burgerlijken stand, heeft men een groote fout gemaakt. De secretaris en de ontvanger zijn ambtenaren, wier taak het is de verschillende vertakkingen van het gemeentebestuur behulpzaam te zijn bij al hetgeen het gemeentebestuur doet als vertegenwoordiger van de gemeentelijke autonomie of het gemeentelijk zelfbestuur. Dit is met betrekking tot den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand geheel anders. De burgerlijke stand behoort noch tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, noch tot het aan de gemeentebesturen opgedragen zelfbestuur. Niet het gemeentebestuur is geroepen tot uitvoering van de bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende den burgerlijken stand. Was dit wel het geval dan zou de ambtenaar van den burgerlijken stand in soortgelijke betrekking tot het gemeentebestuur staan als de secretaris en de ontvanger. De ambtenaar van den burgerlijken stand is echter zelf met de uitvoering van deze bepalingen belast en staat dus feitelijk ten aanzien van de uitvoering daarvan vrijwel met het gemeentebestuur, voor zoover dat belast is met de uitvoering van bepalingen eener wet, op één lijn. Door het onbeperkte recht tot schorsing en het eenigszins aan banden gelegde recht tot ontslaan, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat sommige gemeentebesturen zich — naast het openbaar ministerie — een soort van toezicht zullen aanmatigen ') Zie voor dat artikel bldz. 149. 120 op de wijze, waarop de ambtenaar van den burgerlijken stand uitvoering geeft aan de bepalingen van het burgerlijk wetboek, den burgerlijken stand betreffende. Het is niet ondenkbaar, dat er gemeenteraden zullen gevonden worden, welke den ambtenaar van den burgerlijken stand door schorsing en ontslag of door daarmede slechts te dreigen naar hun wil zullen trachten te zetten en zou de ambtenaar van den burgerlijken stand van zoodanige gemeente, vooral als hij tegelijk secretaris, ontvanger of ambtenaar ter secretarie is, dikwijls niet genoopt zijn zich naar de meening van den raad te schikken tot schade van het zelfstandig en onafhankelijk karakter van den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand? Dit zelfstandig en onafhankelijk karakter moet gehandhaafd blijven, wil men de volledige verantwoordelijkheid van den ambtenaar van den burgerlijken stand voor al zijn daden zoowel in burgerrechtelijken als in strafrechtelijken zin handhaven en dit is met het oog op de groote belangen, welke bij een richtige uitvoering van de taak, aan de ambtenaren van den burgerlijken stand opgedragen, betrokken zijn, noodzakelijk. Het zou te verdedigen zijn, dat aan den raad de bevoegdheid gegeven was om in bepaalde gevallen, bijv. bij wangedrag, onzedelijkheid, indien zij van hun vrijheid beroofd zijn, bij gedurige en langdurige afwezigheid uit de gemeente enz. de ambtenaren van den burgerlijken stand ook tegen hun wil te schorsen en te ontslaan, doch daarnaast had dan bepaald moeten zijn, dat ontzetting uit het ambt uithoofde van de wijze, waarop het vervuld wordt, alleen door den rechter zou kunnen geschieden, wien zoo noodig de macht tot schorsen en ontslaan nog in andere gevallen dan die, waarin hij die macht door het bepaalde bij de artt. 28 en 29 van het wetboek van strafrecht reeds bezit, zou gegeven kunnen zijn. Daardoor zou de noodzakelijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid van den ambtenaar van den burgerlijken stand, voor zoover de uitoefening van zijn functie betreft, volledig gehandhaafd zijn en de vrees voor inmenging van den raad in deze zaak uitgesloten wezen. Het is nu maar te hopen, dat de gemeenteraden geen misbruik van hun bevoegdheid zullen maken en den volstrekt zelfstandigen en onaf hankelijken aard van den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand steeds zullen eerbiedigen. J) ') Vergelijk Weekblad Ned. bond van gemeenteambtenaren, n». 133. 121 Ook prof. J. Oppenheim "•) acht de regeling van de schorsing en het ontslag van den ambtenaar, zooals die thans voorkomt in art. 149 der gemeentewet, een bron van moeilijkheid en conflict. Hij zegt het volgende: „Dat de raad benoemt, schorst en ontslaat, dat hij zich de regeling der verdeeling van werkzaamheden tusschen de ambtenaren van den burgerlijken stand ziet toegekend en hun bureauuren bepaalt, doet niet afbreuk aan het toezicht, dat het openbaar ministerie bij de rechtbank, krachtens artikel 28 van het burgerlijk wetboek, op de registers van den burgerlijken stand uitoefent. Uit deze „bilaterale" verhouding moeten, ook al omdat zij, voor zooveel zij tegenover den raad bestaat, stellig niet een is van hiërarchische ondergeschiktheid, schier onvermijdelijke conflicten geboren worden. Hierin openbaart zich de groote schaduwzijde van de regeling, zooals zij thans is getroffen, bij welke aan den raad ten aanzien van deze rijksinstelling meer bevoegdheid is toegekend dan hem met het oog op de daarover ingestelde controle van andere autoriteit had moeten zijn gelaten. De minister, die de regeling 'voor zijn rekening nam, was geobsedeerd door de gedachte, dat het historisch nationaal karakter der instelling moest worden gehandhaafd en dat de ambtenaren van den burgerlijken stand mochten worden beschouwd „ als ook werkzaam in het belang van de huishouding dier gemeente." Die obsessie heeft aan de regeling kwaad gedaan; heeft haar tweeslachtig gemaakt en vatbaar voor een zee van moeilijkheid en conflict". § 4. Onvereenigbare betrekkingen. De betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand is onvereenigbaar: 1°. met de betrekkingen, vermeld in art. 23 der gemeentewet, sub a—e en h—k, met deze uitzondering, dat in een gemeente van niet meer dan 5000 zielen een onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs tevens ambtenaar van den burgerlijken stand kan zijn; 2°. met de betrekking van secretaris in gemeenten van meer dan 20.000 zielen en met die van ontvanger in gemeenten van meer dan 5000 zielen met dien verstande, dat onder secretaris en ont- ") Nederlandsen gemeenterecht, 3e druk, deel I, bldz. 866 en 867. 122 vanger niet worden begrepen zij, die onderscheidenlijk krachtens artikel 105 of artikel 119 den secretaris of ontvanger vervangen. 3°. met de betrekking van ambtenaar van het openbaar ministerie.') De regeering meende volgens de memorie van toelichting, dat de betrekkingen, welke de ambtenaar van den burgerlijken stand niet zal mogen bekleeden, dezelfde konden zijn als die, welke onvereenigbaar zijn met het lidmaatschap van den raad. Ook deze uitspraak getuigt van een verkeerde opvatting van den aard der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand. Door eenvoudig, behoudens een drietal uitzonderingen de betrekkingen, welke voor de raadsleden tot de uitgeslotene behooren in art. 149, zesdeUid, sub 1°, ook voor den ambtenaar van den burgerlijken stand tot de verboden betrekkingen te brengen, is de wetgever uitgegaan van het onjuiste beginsel, dat de richtige waarneming van het ambt van raadslid en van de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand dezelfde incompatibiliteiten eischt. Dat dit niet het geval is, springt in het oog, als wij er aan denken, dat de betrekkingen van art. 23 door raadsleden niet bekleed mogen worden, omdat zij, die ze bekleeden, eenig gezag over de handelingen van den raad uitoefenen, of onderworpen zijn aan het toezicht van het gemeentebestuur en daarvan afhankelijk zijn of wel, omdat de betrekking geacht moet worden van dien aard te zijn, dat zij zich er niet toe leent om te gelijk met het lidmaatschap van den raad te worden waargenomen, terwijl de handelingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand alleen aan toezicht der rechterlijke macht onderworpen zijn, hij volstrekt onafhankelijk van het gemeentebestuur is en zijn werkkring van geheel anderen aard is, dan die der raadsleden. Nu echter na de wet van 25 Mei 1908 (stbl. n°. 144) dein art. 23, letter f en g, der gemeentewet genoemde betrekkingen, n.1. die van ambtenaar, vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt of met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenplichtig — behoudens een paar uitzonderingen — niet meer tot de onvereenigbare behooren, worden de gevolgen van deze miskenning van het karakter der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand in de ') Art. 149, zesde lid, der gemeentewet, zooals dat gewijzigd is bij de wet van 25 Mei 1908 (stbl. n. 144). 123 ' praktijk niet zoo meer gevoeld. Toch zal men er wel geen behoorlijke reden voor kunnen vinden, waarom onder de vele ambten, welke er zijn, juist die van minister, commissaris des Konings, lid van gedeputeerde staten en commissaris van politie onvereenigbaar moeten zijn met de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand, Volgens art. 149, zesde lid, der gemeentewet kan de ambtenaar van den burgerlijken stand niet tegelijk zijn: a. Hoofd van een departement van algemeen bestuur. Bij het huwelijk van H. M. onze Koningin en Prins Hendrik heeft de minister van justitie als ambtenaar van den burgerlijken stand gefungeerd. Dit streed niet met art. 149 der gemeentewet, daar bij de wet van 14 Januari 1901 (stbl. n°. 35) o. a. uitdrukkelijk bepaald was, dat dit huwelijk met afwijking van het bepaalde bij dat artikel voltrokken zou worden door den minister van justitie, als ambtenaar van den burgerlijken stand. b. Commissaris des Konings in de provincie. c. Lid der gedeputeerde staten. Hoewel men officiëel *) en in de praktijk er anders overdenkt, meen ik, dat een lid der staten, die in het stellig hoogstzelden voorkomende geval van art. 89 der provinciale wet stem en zitting in het college van gedeputeerde staten heeft, geen ambtenaar van den burgerlijken stand mag zjjn. Een tijdelijke of buitengewone waarneming van een betrekking moet geheel met een definitieve benoeming worden gelijk gesteld 2). Het kan niets ter zake doen, of het bedoelde lid dikwijls of slechts hoogst zelden als lid in het college van gedeputeerde staten zitting zal moeten nemen; hij kan in elk geval daartoe ieder oogenblik geroepen worden. d. Griffier der staten. e. Commissaris van politie. f. Geestelijke of bedienaar van den godsdienst. Bij de beraadslaging in de tweede kamer in 1850 over art. 21 der provinciale wet (de woorden geestelijke of bedienaar van ") Zie een missive van den minister van binnenlandsche zaken in Gem. stem, no. 1663 en Weekbl. burg. adm., no. 1783. *) Zie de koninklijke besluiten van 12 November 1854 (stbl. no. 142), 15 Januari 1855 (stbl. no. 2) en 11 April 1878 (stbl. no. 23). 124 den godsdienst zijn in 1905 uit dit artikel geschrapt) werd uitdrukkelijk verklaard, dat met geestelijken of bedienaren van den godsdienst geen anderen bedoeld worden, dan die werkelijk als zoodanig dienst doen. Een emeritus predikant kan dus ambtenaar van den burgerlijken stand zijn. Niettegenstaande dat, volgens de leer van de Roomsch-katholieke kerk, zooals het concilie van Trente die verklaart, de geestelijke een character indelibilis draagt, heeft op 15 Juli 1880 de tweede kamer der staten-generaal dr Schabpman, Roomsch-katholiek geestelijke, als lid der tweede kamer (art. 91 der grondwet van 1848 sloot den geestelijke of bedienaar van den godsdienst van het lidmaatschap der statengeneraal uit) toegelaten. Naast zijn geloofsbrief had hij eenvoudig een schrijven overgelegd, inhoudende bericht, dat hij uit de geestelijke bediening was ontslagen. g. Onderwijzer van het lager- of middelbaar onderwijs, met deze uitzondering, dat in een gemeente van niet meer dan 5000 zielen een onderwijzer van het lager- of middelbaar onderwijs tevens ambtenaar van den burgerlijken stand kan zijn. De woorden: „met deze uitzondering enz." zijn bij de wet van 25 Mei 1908 (stbl. no. 144) ingelascht, omdat er volgens de memorie van antwoord kleine gemeenten zijn, waar de omvang van de werkzaamheden aan den burgerlijken stand verbonden, zoo klein is, dat een beperking van de bureau-uren tot die, welke buiten de gewone schooltijden vallen, niemands belangen benadeelt. Het koninklijk besluit van 23 Januari 1903, no. 36, ') overwoog te recht, dat, waar uit de parlementaire wordingsgeschiedenis van art. 23, letter i, der gemeentewet in het geheel niet valt af te leiden, dat aan de wettelijke omschrijving der aldaar met het lidmaatschap van den raad onvereenighaar verklaarde betrekking eenige bijzondere van het algemeen spraakgebruik afwijkende beteekenis moet worden gehecht, uit de even onbepaalden als duidelijken inhoud van dit voorschrift ondubbelzinnig volgt, dat hij, die onder het genot eener toelage tot het geven van lessen aan een instelling van lager onderwijs is verbonden, voorzeker vervult de betrekking van onderwijzer voor het lager onderwijs, terwijl gedeputeerde staten van Zuid-Holland in hun decisie van ") Gem. stem. no. 2683; Weekbl. burg. adm. no. 2801. 125 31 December 1900, no. 98, *) volkomen juist overwogen, dat het vrijwillig en geheel kosteloos geven van onderricht in een eigen laboratorium niet is het waarnemen van de betrekking van leeraar van het middelbaar onderwijs. Ook wensch ik nog even te wijzen op het koninklijk besluit van 6 Decembei 1901, no. 28, a) waarbij beslist is, dat een ambachtsschool is een inrichting van middelbaar onderwijs, dat een vak (timmeren) aan zoodanige school onderwezen is een vak van middelbaar onderwijs en hij, die dat vak onderwijst, is onderwijzer voor het middelbaar onderwijs. h Krijgsman in werkelijken dienst. Aan veel moeilijkheden betreffende de toepassing van deze wetsbepaling is een eind gemaakt door bij de wet van 9 November 1908 (stbl. no. 338) als laatste lid van art. 23 der gemeentewet de volgende bepaling op te nemen: „ Onder krijgsman in werkelijken dienst worden voor de toepassing van deze wet niet verstaan zij, die hetzij krachtens wettelijke verplichting, hetzij krachtens vrijwillige verbintenis, gehouden zijn tot het met tusschenpoozen vervullen van werkelijken dienst". i. Secretaris in gemeenten van meer dan 20.000 zielen en ontvanger in gemeenten van meer dan 5000 zielen, met dien verstande dat onder secretaris en ontvanger niet worden begrepen zij, die den secretaris of den ontvanger ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen. Dit zijn de eenige gevallen, waarin na de wet van 25 Mei 1908 (stbl. no. 144) het bekleeden van een gemeentelijk ambt als bedoeld in art. 23, letters f en g, der gemeentewet een beletsel is om ambtenaar van den burgerlijken stand te zijn. Behoudens deze bepaling is aan de gemeentebesturen vrijheid gelaten, om te beoordeelen of eenige betrekking in gemeentedienst, hetzij wegens haar aard of wegens den omvang der daaraan verbonden werkzaamheden, de behoorlijke waarneming van het ambtenaarschap van den burgerlijken stand zou verhinderen. (Memorie van toelichting) De bepaling, volgens welke ook een waarnemend secretaris in gemeenten van meer dan 20.000 zielen en een waarnemend ontvanger in gemeenten van meer dan 5000 zielen ambtenaar van den burgerlijken stand kan zijn, is op aandrang van de afdeelingen der tweede kamer in 1908 in de wet opgenomen. Hierdoor is een einde ge- 1) Weekbl. burg. adm. no. 2693. *) Weekbl. burg. adm. no. 2740. 126 maakt aan de moeilijkheid, dat ambtenaren ter secretarie of ten kantore van den gemeenteontvanger, die tevens ambtenaar van den burgerlijken stand waren, in grootere gemeenten niet als waarnemend secretaris of ontvanger konden optreden zonder op te houden ambtenaar van den burgerlijken stand te zijn, hetgeen voor de wet van 1908 veel ongemak gaf. j. Ambtenaar van het openbaar ministerie. De omschrijving is algemeen; niet alleen de officier van justitie maar ook de ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht valt er onder. Naar aanleiding van een opmerking, dat de uitsluiting van dezen ambtenaar overbodig was, merkte de minister in de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer op, dat het niet gewenscht scheen dien ambtenaar in noodeloos conflict te brengen met den officier van justitie. § 5. Beëediging. Voor de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) was er van beëediging van den ambtenaar van den burgerlijken stand geen sprake. De behoefte daaraan werd niet gevoeld, aangezien, toen door den beperkten kring van benoembaren, zij reeds per se in een andere hoedanigheid beëedigd waren. Dit is, nu ieder, die aan de gestelde eischen voldoet en geen onvereenigbare betrekking bekleedt, benoembaar is, niet meer het geval. Art. 149 der gemeentewet bevat thans in de achtste en negende alinea, bepalingen betreffende de beëediging van den ambtenaar van den burgerlijken stand. Alvorens zijn betrekking te aanvaarden moet de ambtenaar van den burgerlijken stand voor de arrondissementsrechtbank, tot wier ressort de gemeente behoort, den navolgenden eed of de navolgende belofte' afleggen: , ,„. Ik zweer (beloof), dat ik de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand in de gemeente eerlijk en vlijtig zal vervullen, en dat ik de wettelijke voorschriften, den burgerlijken stand betreffende, met de meeste nauwgezetheid zal opvolgen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" „(Dat beloof ik!)". Hij wordt hiertoe niet toegelaten dan na, mede voor bedoelde arrondissementsrechtbank, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in art. 39 der gemeentewet, voor de leden van den raad is voorgeschreven, met dien verstande, dat 127 in de plaats van „lid van den raad", worde gelezen „ambtenaar van den burgerlijken stand". In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat de beëediging voor de arrondissementsrechtbank het meest in overeenstemming schijnt met de bijzondere functiën aan de ambtenaren van den burgerlijken stand opgedragen, terwijl zij bovendien de benoeming ter kennis brengt van den officier van justitie en gelegenheid geeft de handteekening van den benoemde ter eventueele legalisatie te doen deponeeren. ") De wet bepaalt duidelijk, dat de beëediging aan het aanvaarden der betrekking moet vooraf gaan. Is de beëediging geschied dan kan onmiddellijk als ambtenaar van den burgerlijken stand worden opgetreden, als ten minste de datum van ingang der benoeming in het benoemingsbesluit opgenomen daarvoor geen beletsel is. Zoowel voor den ambtseed als voor den zuiveringseed is volkomen vrijheid van keuze tusschen eed en belofte gelaten. Voor de beëediging moet aan den griffier der arrondissementsrechtbank worden overgelegd de akte van aanstelling. Deze moet voor de bezoldigde ambtenaren gesteld zijn op formaatzegel van minstens ƒ 0.50 in hoofdsom. Voor de niet bezoldigde ambtenaren is deze akte vrij van zegel volgens art. 27, letter A, n. 39, der zegelwet, mits uit het stuk blijkt, dat geen bezoldiging of belooning, noch abonnement voor kantoorkosten genoten wordt. Volgens art. 7, sub. 9, der zegelwet, kan de aanteekening of vermelding van het afleggen van den ambtseed gesteld worden op hetzelfde zegel, waarop ook de akte van aanstelling voorkomt. Voor niet bezoldigde ambtenaren deelt de aanteekening der beëediging op de akte van aanstelling of de akte van beëediging in de vrijstelling van zegelrecht. (Art. 27, A, no. 39, der zegelwet). Door de wet van 30 December 1893 (stbl. n». 245) zijn de akten van aanstelling en beëediging vrij van de formaliteit der registratie. De kosten van beëediging worden berekend volgens het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken.2) Zij bedragen: voor de aanteekening op het audiëntieblad ƒ0.50; voor de verklaring betreffende de beëediging op de akte van aanstelling minstens f 1.— !) Zie hetgeen hieromtrent op bldz. 192 is opgemerkt. a) Zie de wetten van 28 Augustus 1843 (stbl. no's 37, 38, 39, 40 en 41), van 29 December 1843 (stbl. no. 66 en 67), laatst gewijzigd bij de wet 5 Juli 1910 (stbl. no. 182). 128 of ƒ 0.25; (sommige griffiers berekenen minstens ƒ 1.—; anderen ƒ0.25) voor de afgifte van het stuk ƒ 0.25; (dit bedrag wordt niet door alle griffiers in rekening gebracht) voor zegelfractie ƒ 0.25; rolgeld voor den deurwaarder ƒ 0.30 v). De betrekkelijke bepalingen van het tarief luiden als volgt: Art. 23. Aan de griffiers is verschuldigd: d. voor eedsafleggingen en andere verrichtingen geen gevolg zijnde van eenig rechtsgeding, waarvan geen afzonderlijke akte of proces-verbaal wordt opgemaakt, wordt door den belanghebbende voor de aanteekening op het audiëntieblad voldaan ƒ0.50, indien daarvan een afzonderlijke akte of proces-verbaal wordt opgemaakt, heeft er geen aanteekening op het audiëntieblad plaats; e. voor het aanteekenen van een ter griffie overgebrachte akte of exploit, in de gevallen, waarin de wet dit vordert, mitsgaders voor de afgifte van zoodanige akte of exploit en van de processtukken ƒ 0.25; ƒ. voor de minute van elke akte ter griffie gepasseerd wordende, behalve die van bewaargeving der registers van den burgerlijken stand, en voor de inschrijving of overschrijving eener akte aldaar ƒ 1.—, met bepaling, dat, indien dezelve meer dan twaalf honderd lettergrepen bevatten, voor elke driehonderd lettergrepen daar te boven is verschuldigd ƒ 0.25. Bovenstaande bepaling van letter ƒ geldt eigenlijk slechts als een afzonderlijke akte \an beëediging opgemaakt wordt, niet voor het doen der aanteekening op de akte van aanstelling, waarvoor in het tarief geen belooning genoemd is. Men past daarom soms voor deze aanteekening de genoemde bepaling maar toe. Het rolrecht is verschuldigd aan den deurwaarder voor de oproeping ter rolle. Deze kosten komen ten laste van den ambtenaar van den burgerlijken stand, die de beëediging heeft aangevraagd. Hij maakt die kosten echter niet in zijn eigen belang, daarom is het billijk, ze evenals de reis- en verblijfkosten voor de beëediging gemaakt te beschouwen als kosten van den burgerlijken stand bedoeld in art. 205, letter g, der gemeentewet en ze ten laste van de gemeente te brengen. ") Vergelijk Gemeentestem no. 2745 en no. 2746. 129 In Gemeentestem no. 2746 wordt melding gemaakt van een missive van den minister van binnenlandsche zaken, waarin deze te kennen geeft, dat de reis- en verblijfkosten voor de eedsaflegging, voor zoover het bezoldigde ambtenaren van den burgerlijken stand betreft, te hunnen laste kunnen worden gelaten, doch dat het echter bezwaarlijk zal gaan dit te doen ten opzichte van onbezoldigde ambtenaren, en het komt den minister daarom gewenscht voor, dat dezen voor die kosten van gemeentewege worden schadeloos gesteld. Die uitgaven kunnen overigens geacht worden te behooren tot die; vermeld in art. 205, letter g, van de gemeentewet, zooals die bepaling thans luidt. § 6. Bezoldiging. In overeenstemming met hetgeen in de artt. 73, 94, 104 en 107 der gemeentewet is bepaald betreffende de jaarwedde van den burgemeester, de wethouders, den secretaris en den ontvanger moet ook de bezoldiging van ambtenaren van den burgerlijken stand door gedeputeerde staten, nadat de raad is gehoord, onder koninklijke goedkeuring worden geregeld. (Art. 149, 10e lid, der gemeentewet). Er wordt echter met betrekking tot de bezoldiging van ambtenaren van den burgerlijken stand niet gesproken van „vaststellen of bepalen", maar van .regelen". Dit is geen toeval; men heeft met opzet de bepaling zoo algemeen mogelijk trachten te maken, waardoor ook duidelijk uitkomt, dat er ook onbezoldigde ambtenaren kunnen zijn. In de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer werd dienaangaande gezegd: Er staat niet, gelijk in art. 104 ten opzichte van den secretaris, dat de bezoldiging wordt bepaald, maar dat ze wordt geregeld. Aldus zijn alle denkbare gevallen hieronder begrepen. Er kan zijn één bezoldigd persoon. Er kunnen zijn meer bezoldigde personen. En er kan een bezoldiging bepaald worden voor den ambtenaar, die, anders niet bezoldigd, tijdelijk intreedt voor een bezoldigd ambtenaar. Ter verduidelijking van deze bedoeling is het lidwoord voor „ambtenaren" weggelaten. Heeft de wetgever door de regels, welke hij voor het schorsen en ontslaan gegeven heeft en ook eenigszins door het stelsel, dat hij gekozen heeft voor de incompatibiliteiten, het zelfstandig en onafhankelijk karakter van den ambtenaar van den burgerlijken stand miskent, bij de uitvoering van het tiende lid van art. 149 der 9 130 gemeentewet is door de gemeenteraden bij hun advies, door gedeputeerde staten bij hun regeling en door de regeering bij de goedkeuring heel vaak met dat zelfstandig karakter in het geheel geen rekening gehouden. Zij hebben den geest der wet miskend door de ambtenaren ter secretarie, reeds voor de wijziging van art. 149 der gemeentewet belast met de administratieve werkzaamheden aan den burgerlijken stand verbonden, te laten in het genot der bezoldiging, welke zij tot nog toe als ambtenaar ter secretarie genoten en hun bovendien een heel klein bedrag als bezoldiging voor ambtenaar van den burgerlijken stand toe te kennen, niettegenstaande zij een groot deel van den dag en in groote gemeenten haast voortdurend werkzaam zijn als ambtenaar van den burgerlijken stand. De financieele uitkomsten zijn bij zoodanige regeling voor de ambtenaren gelijk, doch zij worden daardoor in hun hoedanigheid van ambtenaar van den burgerlijken stand in veel te afhankelijke positie tot het gemeentebestuur gesteld. De geest van de wet eischt, dat zij een behoorlijke bezoldiging als ambtenaar van den burgerlijken stand zullen genieten en dat hun jaarwedde als ambtenaar ter secretarie geëvenredigd zal zijn aan de werkzaamheden, welke zij als zoodanig, buiten hetgeen zij als ambtenaar van den burgerlijken stand doen, verrichten. Ik herinner hierbij aan de volgende zinsnede uit de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer: „ Ook waar een ambtenaar ter secretarie tot ambtenaar van den burgerlijken stand wordt benoemd en met den dagelijkschen arbeid van den burgerlijken stand belast is, zal hij als zoodanig bezoldigd moeten worden. Anders gaat de zelfstandigheid van zijn positie te loor. Verhooging van uitgaven behoeft dit niet noodwendig na zich te sleepen". Met deze laatste zinsnede is stellig bedoeld, dat, als aan een ambtenaar ter secretarie een behoorlijke bezoldiging als ambtenaar van den burgerlijken stand wordt toegekend, de jaarwedde, welke hij voordien genoot als ambtenaar ter secretarie, belast met de werkzaamheden van den burgerlijken stand, een vermindering zou kunnen ondergaan. Het ontbreken van een regeling der pensionneering van de gemeenteambtenaren bij de wet en het vaak niet opnemen der ambtenaren van den burgerlijken stand in de gemeentelijke pensioenregelingen is mede een oorzaak van deze regeling der bezoldiging in strijd met de bedoeling van den wetgever. De secretarie-amb- 131 tenaren geven daardoor er vaak de voorkeur aan om als zoodanig een behoorlijke bezoldiging te genieten met een kleine toelage als ambtenaar van den burgerlijken stand, dan in deze laatste hoedanigheid voldoende bezoldigd te worden. Om mogelijk te maken, dat ook de burgemeester een belooning als ambtenaar van den burgerlijken stand uit de gemeentekas zou mogen ontvangen, is art. 73 der gemeentewet aangevuld met de bepaling, dat hij een bezoldiging als ambtenaar van den burgerlijken stand mag genieten, zoo hij daartoe benoemd en hem als zoodanig een bezoldiging toegekend is. Aanvankelijk had de regeering voorgesteld aan het tweede lid van dit art. 73 achter het woord secretaris toe te voegen: „of ambtenaar van den burgerlijken stand. Later wijzigde zij haar voorstel, zooals het artikel thans luidt, ten einde te doen uitkomen, dat de burgemeester tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoemd, niet steeds in laatstgenoemde betrekking behoeft te worden bezoldigd en de mogelijkheid te openen, dat hem ook een andere dan een vaste jaarwedde wordt toegekend. § 7. Bureau, bureaubehoeften en personeel. Art. 205, letter g, der gemeentewet brengt ten laste der gemeente alle kosten van den burgerlijken stand. In 1904 is deze wetsbepaling opzettelijk zoo geredigeerd om niets uit te sluiten, zoodat alle twijfel afgesneden is omtrent de verplichting der gemeente om niet alleen de kosten der registers en de bezoldiging van den ambtenaar te betalen, maar ook al hetgeen deze verder noodig heeft om zijn functie behoorlijk te kunnen uitoefenen. Hiertoe behoort een bureau, bureaubehoeften en personeel om hem bij te staan. Het elfde lid van art. 149 der gemeentewet zegt hieromtrent: De gemeente verschaft aan de ambtenaren van den burgerlijken stand een voor zooveel noodig verwarmde en verlichte lokaliteit voor hun ambtsverrichtingen, benevens bureaubehoeften, en bezoldigt voor zooveel noodig personeel om hen bij te staan. Omtrent het bureau van den ambtenaar van den burgerlijken stand werd in de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer nog opgemerkt, dat het voor de belanghebbenden niets ter zake doet, waar de ambtenaar van den burgerlijken stand woont. Zij hebben zich niet aan zijn woonhuis, maar aan het bureel aan te melden, en de ambtenaar moet daar op de 132 bepaalde uren present zijn. Zijn de afstanden in de gemeente te groot, om één bureel te kiezen, dan kunnen meer bureelen worden aangewezen, waar men op bepaalde uren terecht kan. Waar men die bureelen, zoo het bureel op het gemeentehuis alleen niet voldoet, vestigen zal, moet worden beslist naar plaatselijke gelegenheid. Dat ook de woning van den ambtenaar van den burgerlijken stand onder deze bijkomstige bureelen kan worden opgenomen, spreekt van zelf, mits onder het voorbehoud, dat bij zijn verhuizing opnieuw beoordeeld worde of vestiging van het bureel in zijn «ieuwe woning in overeenstemming blijft met het belang der gemeentenaren. Voor zooveel echter een bureel in de woning van den ambtenaar van den burgerlijken stand gevestigd wordt, gaat het vertrek, daartoe bestemd, in gemeentedienst over, en, zóó verstaan, schijnt voor de bewaring van registers oven goed te zijnent te kunnen gezorgd worden als voor de bewaring der minuten op het notariskantoor "•). Het personeel noodig om den ambtenaar van den burgerlijken stand bij te staan wórdt, de ambtenaren van den burgerlijken stand gehoord, door burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen. Het ontvangt van den ambtenaar van den burgerlijken stand, onder wiens leiding het arbeidt, zijn instructie en is aan hem of den ambtenaar, die hem vervangt, onmiddellijk ondergeschikt. (Art. 149, 12de lid, der gemeentewet). Met de uitdrukking „bezoldigt voor zooveel noodig personeel om hem bij te staan" in het elfde lid van art. 149 heeft men willen zeggen, dat alleen personeel van bijstand moet aangesteld worden, als dat noodig is, maar dat dit personeel dan ook steeds bezoldigd moet worden. In het wetsontwerp was eerst sprake van het noodige personeel, daarmede wilde men uitdrukken, dat, wanneer zulks niet noodig is, geen personeel wordt aangewezen. Voor zooveel in een zeer kleine gemeente soms slechts een enkele akte om de twee of drie dagen is op te maken, zal de ambtenaar dien geringen arbeid allicht zelf kunnen verrichten. De regeering heeft dit nog verduidelijkt door te lezen: „voor zooveel noodig," doch legde • er de nadruk op, dat dit niet verstaan mag worden alsof, zoo secretariepersoneel voor het schrijfwerk wordt aangewezen, dit x) Zie verder voor de bewaarplaats der registers van den burgerlijken stand bldz. 156 en volgende. 133 bezoldiging van dit personeel in deze tweede kwaliteit zou uitsluiten. Zelfs al is de secretaris zelf ambtenaar van den burgerlijken stand, toch is en blijft deze tweede werkkring van dien van secretaris geheel afgescheiden, werkt hij daarin onder een anderen eed en onder een andere controle, en moet hij alzoo desnoods over hulp kunnen beschikken, die niet aan hem als secretaris maar als ambtenaar van den burgerlijken stand ondergeschikt is. Hoewel door burgemeester en wethouders benoemd, is het personeel van bijstand toch onmiddellijk ondergeschikt aan den ambtenaar van den burgerlijken stand. Ook al wordt het uit de ambtenaren ter secretarie genomen, moet het zijn arbeid ten behoeve van den burgerlijken stand niet in afhankelijkheid van den secretaris, maar in ondergeschiktheid aan den ambtenaar van den burgerlijken stand verrichten. Het moet hiervoor bepaaldelijk zijn aangewezen en als zoodanig betaald worden, doch het is in geen enkel opzicht verantwoording schuldig aan burgemeester en wethouders, die benoemen, noch aan den raad, die de bezoldiging regelt. Volgens het oorspronkelijk ontwerp moest het personeel „op voordracht" van den ambtenaar van den burgerlijken stand worden benoemd en ontslagen. In het gewijzigd ontwerp werd hierin verandering gebracht, omdat daarbij ook secretarie-ambtenaren benoembaar gesteld werden, wat eerst niet het geval was. Al lijdt de zelfstandigheid van het ambt, door geen invloed op de benoeming aan den ambtenaar van den burgerlijken stand te geven, min of meer schade, de benoeming van het hulppersoneel kon volgens de regeering nu niet aan een voordracht gebonden blijven. Het zou niet overeenkomen met goede verhoudingen, dat het college van burgemeester en wethouders gebonden ware door de keuze van een ambtenaar ter secretarie. Daarom is toen de redactie gekozen: „de ambtenaren van den burgerlijken stand gehoord". Tevens vervalt hiermede de bedenking, ontleend aan de mogelijkheid, dat waar twee ambtenaren in functie zijn, deze niet tot een eenparige voordracht zouden kunnen geraken. Brengen zij, gehoord wordende, een uiteenloopend advies uit, dan ligt het in den aard der zaak, dat burgemeester en wethouders de meeste waarde zullen hechten aan het advies van dengene, die met de dagelijksche waarneming belast is. Omtrent - de schorsing van het personeel van bijstand bepaalt art. 149 niets. 134 Bij de beraadslaging in de tweede kamer werd gevraagd, of het recht van schorsing van het ondergeschikt personeel ook niet moest worden geregeld. De minister gaf daarop te kennen, dat de schorsing van dat personeel kan geschieden op grond van art. 179, letter q, der gemeentewet, hetgeen juist is, daar wij te doen hebben met uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, wier schorsing niet aan anderen is opgedragen. Aan de instructie, welke het personeel van bijstand ontvangt van den ambtenaar van den burgerlijken stand, onder wiens leiding het arbeidt, moet voor de regeling van de rechten en de plichten van dat personeel geen groote waarde gehecht worden. Zij zal dikwijls slechts mondeling gegeven worden en bestaat er ook al een geschreven instructie, de ambtenaar van den burgei'lijken stand kan ze ieder oogenblik op staanden voet veranderen. In het eerste ontwerp van wet was omtrent de instructie bepaald. „Het (personeel) ontvangt van de ambtenaaren van den burgerlijken stand zijn instructie en is aan hen onmiddellijk ondergeschikt". Deze bepaling is bij het tweede ontwerp gewijzigd, hetgeen in de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer als volgt wordt toegelicht: De opmerking in het voorloopig verslag dat, waar slechts twee ambtenaren van den burgerlijken stand zijn, de vaststelling van de instructie van het hulppersoneel, bij verschil van gevoelen, niet tot afdoening zou kunnen geraken, is juist; zelfs zou zich in zeer groote gemeenten, waar voor de afzonderlijke registers afzonderlijke bureelen worden ingericht, nog de moeilijkheid kunnen voordoen, dat de instructie van het personeel op het ééne bureel anders behoort te luiden, dan voor dat op een ander bureel. Ten einde deze bezwaren te ondervangen, wordt daarom thans voorgesteld te lezen: „Het ontvangt van den ambtenaar van den burgerlijken stand, onder wiens leiding het arbeidt, zijn instructie, en is aan hem of aan den ambtenaar, die hem vervangt, ondergeschikt." Vaststelling van de instructie door burgemeester en wethouders zou de zelfstandigheid van het ambt van ambtenaar van den burgerlijken stand geheel te niet doen. 135 § 8. De verdeeling der werkzaamheden tusschen de ambtenaren van den burgerlijken stand. Omtrent de strekking van sommige onderdeelen van art. 149 heerscht veel verschil van gevoelen. Zoo ook met betrekking tot het dertiende lid van dat artikel luidende: „De verdeeling van de werkzaamheden tusschen de verschillende ambtenaren van den burgerlijken stand wordt, die ambtenaren gehoord, op voordracht van burgemeesters en wethouders, door den raad geregeld". Twee uiteenloopende meeningen betreffende de strekking van deze wetsbepaling staan tegenover elkander. De redactie der Gemeentestem x) verdedigt het gevoelen, dat, aangezien art. 149 der gemeentewet niet spreekt van een verdeeling van bevoegdheid, maar enkel aan den raad opdraagt de verdeeling der werkzaamheden tusschen de verschillende ambtenaren te regelen, aan deze regeling van den raad slechts het karakter van een administratieven maatregel toegekend kan worden, welke geen inbreuk kan maken op den voor eiken ambtenaar van den burgerlijken stand uit het burgerlijk wetboek voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van alle handelingen, den burgerlijken stand betreffende. Overtreding van de door den raad gemaakte regeling zal, als deze meening de ware is, slechts een terechtwijzing door het gemeentebestuur of schorsing of ontslag ten gevolge kunnen hebben, doch de rechtsgeldigheid van de akte zal door een optreden in strijd met de regeling van den raad niet in gevaar gebracht worden. Ik deel deze meening niet. Een ambtenaar van den burgerlijken stand is uit hoofde Van zijn benoeming tot die betrekking, gevolgd door zijn beëediging bevoegd alle functies aan die betrekking verbonden te verrichten, doch door de verdeeling der taak krachtens art. 149 van de gemeentewet, mag hij slechts optreden tot het verrichten der handelingen hem bij de regeling der werkzaamheden door den raad opgedragen. Verricht hij werkzaamheden, welke volgens deze regeling niet tot zijn competentie behooren, dan geschieden die door een ambtenaar, die daartoe niet bevoegd is en het gevolg zal niet slechts zijn, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand daarvoor disciplinair kan gestraft worden, maar ook dat de door hem opgemaakte akten niet de rechtsgeldigheid van authentieke akten bezitten. 2) ') Gemeentestem, nos 2748, 2763 en 2775. ') Het weekblad voor de burgerlijke administratie, no. 2934, huldigt ook deze opvatting. Zie ook no. 234 van het weekbl. v. d. Ned. bond v. gem. ambten.. 136 De ambtenaar van den burgerlijken stand ontleent aan zijn benoeming en beëediging een volledige bevoegdheid tot het uitoefenen van alle werkzaamheden, welke tot den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken behooren en in de geheele gemeente, doch hij kan die werkzaamheden niet in haar vollen omvang uitoefenen, aangezien hetzij bij de benoeming zelf, hetzij daarna bij afzonderlijk besluit de raad moet bepalen, tot welk deel van die werkzaamheden hij bevoegd zal zijn, of in welk deel der gemeente hij werkzaam zal mogen zijn, het overige deel van de werkzaamheden of van het territoir behoort niet tot zijn bevoegdheid, daarvoor heeft de raad, zijnde een macht door art. 149 der gemeentewet daarvoor aangewezen, een ander competent gemaakt, voor dit deel wordt de eerste slechts bevoegd, als deze werkzaamheden hem krachtens de bestaande of een gewijzigde regeling worden opgedragen, of dit territoir hem als arbeidsveld wordt toegewezen. Een nieuwe benoeming en beëediging zal hiervoor niet noodig zijn, maar wel een nieuw raadsbesluit, waarbij den ambtenaar van den burgerlijken stand een ander deel van de taak of der gemeente wordt toegewezen. Het 13de lid van #rt. 149 spreekt wel van verdeeling van werkzaamheden, doch dit sluit, zooals uit het bovenstaande volgt, een verdeeling van bevoegdheid in zich. Ook de memorie van toelichting wijst er op, dat dit de juiste opvatting is. Wij lezen daar: „Volgens ons geldend recht is elk ambtenaar van den burgerlijken stand voor de geheele gemeente bevoegd en tot alle handelingen den burgerlijken stand betreffende, gelijkelijk gerechtigd. Ten einde conflicten te voorkomen en om tevens de behoorlijke vervanging van den bezoldigden ambtenaar bij ziekte enz. te waarborgen zal een regeling van ieders werkkring niet kunnen worden gemist." De bedoeling van de verdeeling der werkzaamheden is dus wel degelijk de bevoegdheid van den ambtenaar tot een deel van de gemeente of een deel van het werk te beperken. Men zal met mij van gevoelen zijn, dat de kwestie, welke hier ter sprake gebracht wordt, niet van belang ontbloot is. Het gaat toch om de rechtsgeldigheid der akten van den burgerlijken stand. Daarom zou het in de praktijk zeker wenschehjk zijn deze meening — afgezien nog van de argumenten, welke daarvoor pleiten — te volgen, daar er dan omtrent de rechtsgeldigheid der akten geen verschil van gevoelen kan bestaan. 137 Als men met mij aanneemt, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand slechts bevoegd is tot de werkzaamheden, welke hem uitdrukkelijk, krachtens de verdeeling bedoeld bij alinea 13 van art 149 zijn opgedragen, dan zal de raad wel moeten zorgen, dat voor alle werkzaamheden een bevoegd ambtenaar bestaat. In de praktijk doet men dit gewoonlijk door bij de verdeeling der werkzaamheden bij een der groepen nog een algemeene uitdrukking te bezigen, waardoor de taak van den ambtenaar, die met deze werkzaamheden belast wordt, zich ook uitstrekt over alles, wat niet bepaaldelijk aan een ander is opgedragen. In den regel zullen tot de functies van dezen ambtenaar ook behooren alle werkzaamheden, welke niet op het verlijden der akten van den burgerlijken stand betrekking hebben en dat zijn er nog verscheidene. Enkele stip ik hieronder nog aan: Het innen en verantwoorden der gelden voor de verrichtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand, krachtens de wet van 23 April 1879 (stbl. no. 72) en het koninklijk besluit van 26 September 1879 (stbl. no. 155)') zal in dit opzicht wel tot geen moeilijkheden aanleiding geven, daar art. 3 dier wet bepaalt, dat deze gelden door den ambtenaar bij het uitreiken van het afschrift of uittreksel moeten worden ingevorderd en door hem moeten verantwoord worden op de wijze bij het koninklijk besluit bepaald. Anders is dat echter met betrekking tot het bepaalde bij art. 4 der genoemde wet o. a. inhoudende, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand moet bepalen de dagen en uren voor de kostelooze huwelijksvoltrekking bestemd. Dit zal ook een der werkzaamheden zijn door den raad tusschen de verschillende ambtenaren te verdeelen, 2) die dit wel zal opdragen aan den ambtenaar in den regel met het voltrekken van dergelijke huwelijken belast. Als dit niet gebeurd is, dan zal het behooren tot de competentie van den ambtenaar, die met alle overige werkzaamheden is belast, en daar die ambtenaar soms iemand kan zijn, die bij het voltrekken van dergelijke huwelijken nooit is betrokken, moet dit minder gewenscht geacht worden. ') Zie hiervoor hoofdst. XI, par. 13. *) Zie voor een andere mëening Gemeentestem no. 2961. 138 Volgens art. 22 van het burgerlijk boek moeten de registers van den burgerlijken stand op het einde van ieder jaar worden afgesloten. Welke ambtenaar van den burgerlijken stand moet dit doen? Het afsluiten der registers van den burgerlijken stand is niets dan een administratieve maatregel om te voorkomen, dat na afloop van een jaar nog akten zouden ingeschreven kunnen worden in de registers van dat jaar. Dit kan bij de verdeeling der werkzaamheden volgens art. 149, alinea 13, der gemeentewet uitdrukkelijk aan een ambtenaar van den burgerlijken stand opgedragen zijn, doch het behoort eigenaardig tot de taak van den ambtenaar, wien bij voorkeur werkzaamheden van administratieven aard zijn opgedragen 1). Hetzelfde geldt met betrekking tot den ambtenaar van den burgerlijken stand, die de afgesloten registers moet overbrengen of doen overbrengen ter griffie van de arrondissementsrechtbank of in het archief der gemeente. Ook is nergens bepaald, welke ambtenaar van den burgerlijken stand de jaarlijksche en tien jaar lij ksche alphabetische tafels, bedoeld in het koninklijk besluit van 15 Mei 1863 (stbl. no. 60), zal moeten opmaken. Bij de verdeeling der werkzaamheden door den raad zal ook dit bepaald moeten worden en dan zal het stelhg wel opgedragen worden aan den ambtenaar met het administratieve werk belast en dikwijls zal het ook wel te recht komen in den vergaarbak alle overige werkzaamheden, hoewel voor zoover ik heb kunnen nagaan hierin meermalen uitdrukkelijk is voorzien, terwijl dat ten aanzien van het afsluiten en overbrengen der registers zelden het geval is. Welk ambtenaar van den burgerlijken stand moet de kantmeldingen stellen ?2) Ook hierin zal bij de verdeeling der werkzaamheden voorzien moeten worden, zoowel voor de registers, welke nog niet in de archieven zijn overgebracht als voor die, welke reeds in het gemeentearchief berusten, daar art. 25 het stellen der kantmelding in deze laatste registers niet aan de bewaarders der registers opdraagt. Met Bbedék3) meen ik, dat het meest aanbevelingswaardig is het stellen der kantmeldingen op te dragen aan denzelfden ambtenaar, die in de gemeente de akte heeft verleden, 3) De redactie der Gemeentestem schijnt een ander gevoelen te zijn toegedaan; zie de no's 2885, 2886 en 2887. a) Vergelijk hetgeen omtrent kantmeldingen is opgemerkt in hoofdstuk XI, par. 7. s) Van de Helm—Bbedée, derde druk, deel I, bldz. 135. 139 tengevolge waarvan een kantmelding moet plaats hebben, onverschillig of die kantmelding moet geschieden in de loopende registers of wel in de afgesloten registers in het gemeentearchief berustende. Voor alle overige kantmeldingen, n.1. die een uitvloeisel zijn van niet in de gemeente ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand verleden akten behooren competent te wezen voor de loopende registers de ambtenaren, die deze registers houden en voor de registers in het archief der gemeente berustende de bewaarders van die registers. § 9. Bureau-uren. Voor de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) werd officieel de leer verkondigd, l) dat de ambtenaren van den burgerlijken stand verplicht waren te allen tijde, zelfs zonder onderscheid tusschen zon- en werkdagen, aan de ingezetenen de gelegenheid te verschaffen tot het doen van aangiften, van geboorte enz., zoolang de daartoe door de wet gestelde termijn niet was verstreken. Wel verhinderde deze opvatting der wet niet, dat bijwege van administratieve regeling, zekere dagen en uren werden aangewezen, welke voor het ontvangen van deze en andere aangiften van den burgerlijken stand meer opzettelijk bestemd waren, hetgeen ten gevolge had, dat die aangiften in den regel op dien daarvoor meer bepaaldelijk bestemden tijd plaats hadden, maar zoodanige regeling was dan alleen niet in strijd met de wet, wanneer zij niet belette, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand te allen tijde bereid werd gevonden, om vooral die aangiften, welke aan een bepaalden korten termijn gebonden zijn, van de belanghebbenden te ontvangen. Ik heb mij nooit ten volle met deze leer kunnen vereenigen, doch de omstandigheid alleen, dat zij in een ministerieele missive is neergelegd, is voldoende reden om het toe te juichen, dat zij thans door art. 149 der gemeentewet onmogelijk gemaakt is. Art. 149, 14de lid, der gemeentewet luidt: „De raad bepaalt de uren, waarop elk bureau van den burgerlijken stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn. Daarbij wordt voor den Zondag en de algemeen erkende Christelijke feestdagen een afzonderlijke regeling getroffen, ten einde de werkzaam- ]) Zie een missive van den minister van justitie van 18 Augustus 1863; Gemeentestem no. 623. 140 heden van de ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel mogelijk te beperken". De letter van de wet eischt, dat het bureau van den burgerlijken stand eiken dag ook op Zon- en feestdagen voor het publiek geopend zal zijn, doch de wet laat voor de laatste dagen een zeer groote beperking toe. De bedoeling van den wetgever schijnt echter eenigszins anders te zijn. In de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer wordt omtrent de te maken afzonderlijke regeling voor den Zondag enz. o. m. het volgende opgemerkt. De eisch, dat voor den Zondag en de algemeen erkende Christelijke feestdagen een afzonderlijke regeling zal worden getroffen, bedoelt het stilstaan van de werkzaamheden zooveel mogelijk te bevorderen. Geheele stilstand werd niet mogelijk geacht; de termijnen van aangifte in het burgerlijk wetboek genoemd leverden daarvoor een bezwaar op, doch hoofdbezwaar tegen algeheelen stilstand werd geacht gelegen te zijn in de wet van 10 April 1869 (stbl. no. 65). Met het oog op tijden van besmettelijke ziekte is het zeer de vraag of elke handeling van den ambtenaar van den burgerlijken stand op Zondag in verband met die wet geheel zal te voorkomen zijn. In elk geval viel er niet aan te denken, deze aangelegenheid incidenteel tot oplossing te brengen. Een verbod tot huwelijksvoltrekking op Zondag wenschte de minister niet in het wetsontwerp op te nemen. Plaatselijk loopen de inzichten ten deze zoo zeer uiteen, dat alleen plaatselijke regeling bevrediging kan schenken. Er zijn met name te plattenlande gemeenten, waar de bevolking, schier eenparig aan de kerkelijke huwelijksplechtigheid op den Zondag de voorkeur geeft, en toch niet gaarne tusschen de burgerlijke huwelijksvoltrekking en de kerkelijke huwelijksplechtigheid tijd laat verloopen Het valt niet in te zien, waarom de wet dit incidenteel zou moeten verbieden. De plaatselijke regeling kan «iu reeds alle schrijfwerk, afgeven van extracten, enz. buiten den Zondag sluiten. Bij de openbare beraadslaging in de tweede kamer werd er op gewezen, dat uit art. 149, alinea 14, te lezen is, dat Zondagsdienst, hoe beperkt ook, in iedere gemeente zonder onderscheid zal noodig zijn, zelfs daar, waar die dienst vroeger niet. heeft bestaan en daaraan nimmer de behoefte is gebleken. Aan den minister werd daarom gevraagd, of het juist is, dat de bedoeling van deze bepaling niet 141 is om Zondagsdienst in elk geval in te voeren, ook dan wanneer hij niet gewenscht wordt of noodig blijkt. De minister antwoordde daarop: in elk geval brengen de bepalingen, zooals zij nu luiden, volstrekt de noodzakelijkheid niet mede, dat op eiken Zondag, al is het maar een half uur, de burgerlijke stand zou moeten open staan. „Dagelijks" wil niet zeggen : eiken dag, maar de bepalingen omtrent den Zondag maken op dat dagelijks uitzondering. Dit zal als de bedoeling van den wetgever moeten gelden, maar het kost eenige moeite om de betrekkelijke wetsbepaling zoo te lezen. In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 20 Mei 1904l) werd omtrent de beteekenis van de wetsbepaling omtrent de bureau-uren en de afzonderlijke regeling voor Zonen Christelijke feestdagen het volgende opgemerkt. Uit een aan mijn oordeel onderworpen vraag, betreffende de uitvoering van art. 149, 14e lid, der gemeentewet, is mij gebleken, dat er bij sommige gemeentebesturen een onjuiste opvatting bestaat, omtrent hetgeen bij bedoelde bepaling ten aanzien van den Zondag en de algemeen erkende Christelijke feestdagen is voorgeschreven. Niet elke verrichting van den burgerlijken stand kan op gemelde dagen geheel stilstaan. Zoo moet gelegenheid blijven tot het soms doen van geboorteaangiften, nu art. 29 van het burgerlijk wetboek daarvoor een termijn van slechts drie dagen stelt en die dagen bij de berekening van dien termijn medetellen. Ook kan het met het oog op de voorschriften der begraafwet een enkele maal, in buitengewone omstandigheden, noodig zijn op die dagen een aangifte van overlijden te doen. Art. 107 van het burgerlijk wetboek wijst bovendien den Zondag aan voor het doen der huwelijksafkondigingen. Tot dusver werd gelegenheid voor de bovenbedoelde verrichtingen, voor zoover de ambtenaren van den burgerlijken stand daarbij rechtstreeks met het publiek in aanraking kwamen, naar gelang van plaatselijke omstandigheden gegeven, hetzij door het bureau op een bepaald uur voor het publiek open te stellen, hetzij doordat de ambtenaar van den burgerlijken stand zich al dan niet op een bepaald uur, beschikbaar stelde om in spoedeischende gevallen het publiek te woord te staan. ') Zie Weekbl. Ned. bond gem. ambten., no. 149. 142 De jonste wijziging van art. 149 der gemeentewet brengt te dezen opzichte in den burgerlijken stand, wat het wezen der zaak betreft, geen verandering. Waar in het 14e lid aan den gemeeenteraad wordt opgedragen de vaste bureau-uren, te bepalen, wordt hem daarbij uitdrukkelijk de verplichting opgelegd om voor den Zondag en de algemeen erkende Christelijke feestdagen een afzonderlijke regeling te treffen, ten einde de werkzaamheden van de ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel eenigszins mogelijk te beperken. De hierboven gespatieerde uitdrukking is met opzet zoo ruim mogelijk genomen; zij omvat niet alleen de bepaling van den tijd, maar ook die van de werkzaamheden en laat ook vrij om de openstelling van het bureau geheel afhankelijk te stellen van een bepaald daartoe gedaan verzoek van een belanghebbende. De bedoeling der wet is dan ook blijkbaar geen andere dan dat — nu geldende wetten niet toelaten het bureau van den burgerlijken stand geheel te sluiten — de ambtenaren van den burgerlijken stand zoo min eenigszins mogelijk in de vrije beschikking over gemelde dagen worden belemmerd. Wegens de uiteenloopende plaatselijke behoeften kon geen algemeen wettelijke regeling worden gemaakt en werd dus aan de plaatselijke besturen overgelaten, aan de bedoeling der wet, om de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen, zooveel eenigszins mogelijk te ontzien, op de meest doeltreffende wijze uitwerking te geven. Van de besluiten van den raad betreffende de regeling der bureau-uren en de afzonderlijke regeling voor Zon- en feestdagen moet, evenals van die betreffende de verdeeling der werkzaamheden tusschen de verschillende ambtenaren, waarover in de vorige paragraaf gesproken is, onverwijld openbare kennisgeving geschieden en tegehjkertijd mededeeling aan den officier van justitie gedaan worden. (15e lid van art. 149 der gemeentewet.) Men moet niet uit het oog verliezen, dat in art. 149, alinea 14, aan den raad niet het recht gegeven is, iets te regelen betreffende de werkzaamheden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand opgedragen; hem is slechts den plicht opgelegd om ten dienste van het publiek vast te stellen, op welke tijdstippen dit voor zaken den burgerlijken stand betreffende geholpen zal kunnen worden. De ambtenaar van den burgerlijken stand alleen heeft te beoordeelen, of het noodig is ook buiten de uren, dat hij volgens de door den 143 raad vastgestelde regeling aanwezig moet zijn ten dienste van hel publiek, nog in zijn bureau te blijven tot het verrichten van zijn werkzaamheden. De raad kan daarvoor geen regels geven, zooals voor de ambtenaren ter secretarie. ") Ook kan de raad bij het bepalen der bureau-uren geen afzonderlijke tijdstippen vaststellen voor bijzondere verrichtingen, bijv. voor huwelijksaangifte.2) Als daarvoor in afwijking van de uren, waarop het bureau voor het publiek geopend is, bijzondere dagen en uren vastgesteld konden worden — ik kan niet toegeven, dat dit geoorloofd is — dan zou toch alleen de ambtenaar van den burgerlijken stand, in geen geval de raad, daartoe bevoegd zijn. Deze heeft geen andere rechten met betrekking tot den ambtenaar van den burgerlijken stand, dan die hem bepaaldelijk zijn toegekend, terwijl de wetsbepalingen, waarbij hein enkele bevoegdheden gegeven zijn, niet in ruimen zin mogen uitgelegd worden, daar immers de burgerlijke stand in het algemeen een onderwerp is, dat buiten de bemoeiingsfeer van den raad ligt. Hieruit volgt ook, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand wel verplicht is zijn ministerie te verleenen op de uren door den raad vastgesteld, maar dat hij volkomen bevoegd, hoewel niet verplicht, blijft om ook op andere tijden en plaatsen, als de raad tot uitvoering van art. 149 heeft aangewezen, akten te verlijden, natuurlijk voor zoover de wet zelf zooals voor de huwelijksvoltrekking geen bepaalde plaats heeft aangewezen, 8) en behoudens zijn bevoegdheid krachtens de vastgestelde verdeeling der werkzaamheden. § 10. De werkkring van den ambtenaar van den burgerlij ken stand. Met inachtneming van de regeling door den raad gemaakt voor de verdeeling der werkzaamheden tusschen de verschillende ambtenaren van den burgerlijken stand (zie § 8) hebben deze slechts de wetsbepalingen betreffende den burgerlijken stand uit te voeren. Zij vinden daar omschreven, in welke gevallen zij mogen optreden en wat zij dan te doen hebben. In den regel maakt de ambtenaar van den burgerlijken stand zijn akten op tengevolge van een hem gedane aangifte of verklaring. Hij vervult daarbij slechts een lijdelijke rol. Hij heeft evenals de notarissen en de griffiers bij de kantongerechten en rechterlijke 1) Zie Gemeentestem, no. 2777. 2) Zie Gemeentestem, no. 2747 en 2748. 3) Weekbl. Ned. bond gem. ambten., no. 149. 144 colleges in zijn akten slechts te constateeren, hetgeen hem door partijen verklaard wordt en daarbij te zorgen, dat zijn akte aan alle eischen der wet voldoet. Door de weigering om van een verklaring, welke volgens zijn zedelijke overtuiging, zonder dat hij daarvoor het onomstootelijk bewijs kan leveren, niet overeenkomstig de waarheid is, een akte op te maken, of zoodanige verklaring in zijn akte op te nemen, zou hij zijn eenvoudige ambtsverrichting veranderen in een uitspraak, waartoe alleen de rechter bevoegd is. De heer Nicolaï wees bij de behandeling der wet op dit passieve in den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand met de volgende woorden J): „Et pour rappeler aux officiers de 1'état civil qu'ils n'ont aucune jurisdiction a exercer, mais qu'ils ont a remplir un ministère purement passif et qui se borne a recueillir des déclarations, elle leur défend de rien autre insérer dans les actes, qu'ils sont chargés de recevoir, que ce qui appartient essentiellement aux faits, qu'ils doivent constater et que les parties doivent leur declarer". Met de passieve rol, welke de ambtenaar van den burgerlijken stand bij het opmaken van zijn akten vervult, is geenszins in strijd, dat hij bevoegd, ja zelfs verplicht is, om, als de hem gedane verklaringen onvolledig zijn of hem onjuist voorkomen, door zijn vragen meer volledige en juiste opgaven uit te lokken, doch hij zal steeds zijn akte overeenkomstig de gedane verklaringen moeten opmaken, daaruit natuurlijk weglatende, wat volgens de wet niet in de akte behoort voor te komen. Toch zou men te ver gaan, als men beweerde, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand nimmer bevoegd is om te weigeren van een gedane aangifte of verklaring een akte op te maken. In de artt. 29 en 52 is den ambtenaar van den burgerlijken stand de bevoegdheid gegeven te vorderen, dat het kind, waarop de op te maken akte betrekking heeft, aan hem vertoond worde, en in art. 54 wordt gezegd, dat hij in het geval bij dat artikel voorzien, de overlijdensakte zal opmaken, na zich van het overlijden te hebben verzekerd. In deze gevallen is den ambtenaar door de wet zelf de bevoegdheid gegeven een onderzoek in te stellen naar het bestaan van het feit, dat hij op aangifte te constateeren heeft, en het is niet twijfelachtig, dat hij in deze gevallen bevoegd is om te weigeren ') Zie hetgeen de heer Nicolaï opmerkte in de vergadering van 4 Februari 1828. Voorddin, deel II, bldz. 53 en 54. 145 van een gedane aangifte een akte op te maken, als hem bij onderzoek gebleken is, dat het feit, waarvan hem aangifte gedaan wordt, niet bestaat. Ook zijn er nog wel andere gevallen, waarin de ambtenaar van den burgerlijken stand van een gedane aangifte of verklaring geen akte mag opmaken, bijv. als het feit, dat men wil doen constateeren tot de door de wet verboden zaken of handelingen behoort, als de aangifte niet overeenkomstig de wet geschiedt en ook als het feit, waarop de aangifte of verklaring betrekking heeft, onmogelijk waar kan wezen. Men zal toch niet kunnen vorderen, dat bijv. een overlijdensakte opgemaakt wordt van iemand, van wien de ambtenaar van den burgerlijken stand stellig weet, dat hij nog in leven is, of een akte van erkenning van een kind, wanneer de persoon, die het erkent, door zijn leeftijd of door andere omstandigheden onmogelijk de vader van het kind kan zijn. Dat de bedoeling van den wetgever geweest is in dergelijke gevallen de ambtenaar van den burgerlijken stand eenige vrijheid van beweging te geven, blijkt uit hetgeen bij de behandeling van art. 17 is opgemerkt. De afdeelingen verlangden een bepaling, waarbij de ambtenaar van den burgerlijken stand verplicht zou worden, zich van do eenzelvigheid (indentiteit) der comparanten te overtuigen. De regeering oordeelde, „dat zulks van zelf sprak en dus geen bijzondere bepaling vereischte." 1) Zij meende derhalve dat de ambtenaar soms wel degelijk actief mag optreden. Met betrekking tot de bevoegdheden van den ambtenaar van den burgerlijken stand moet ik ook nog opmerken, dat er voor hem geen verbodsbepaling bestaat, welke overeenkomt met art. 21 deiwet op het notarisambt,2) zoodat de ambtenaar van den burgerlijken stand geacht moet worden bevoegd te zijn, akten op te maken, waarin zijn echtgenoote of zijn bloed- of aanverwanten als partij voorkomen. Als de ambtenaar evenwel zelf als partij in een akte moet verschijnen, dan acht ik hem niet bevoegd, zelf die akte te verlijden; het gaat toch niet aan, dat hij voor zich zelf zou verschijnen, om aan zich zelf een aangifte of verklaring te doen. *) VooBDUiif, deel II, bldz. 55 en 56. a) Het koninklijk besluit van 8 Juni 1823 (stbl. no. 21), dat aan de ambtenaren van den burgerlijken stand verbood te staan over akten hun personen of gezinnen betreffende, is ingetrokken bij koninklp besluit van 9 October 1861 (stbl. no. 87). 10 146 §11. De burgerrechtelijke en strafrechtelflke verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid van den ambtenaar van den burgerlijken stand voor de wijze, waarop hij de wet uitvoert, is van tweeërlei aard. In de eerste plaats rust op den ambtenaar van den burgerlijken stand de burgerrechtelijke verplichting tot vergoeding van kosten, schaden en interessen door zijn verzuim of overtreding aan de belanghebbenden veroorzaakt; hij is geldelijk aansprakelijk voor de nadeelen, welke het gevolg zijn van zijn fout of nalatigheid, en in de tweede plaats kan hij strafrechtelijk vervolgd worden wegens door hem in zijn ambt gepleegde misdrijven of overtredingen. Ter zake van de burgerrechtelijke vordering bepalen het eerste en het tweede lid van art. 27 van het burgerlijk wetboek: „De ambtenaren van den burgerlijken stand of andere bewaarders zijn, ieder voor zooveel hen aangaat, aansprakelijk voor het richtig houden en bewaren der registers. Elke verandering, elke vervalsching in de akten, elke inschrijving op een los blad, mitsgaders alle overtredingen, tegen de voorschriften van dezen titel (d.i. van den derden titel, handelende over de akten van den burgerlijken stand) begaan, kunnen aan partijen grond opleveren om tegen die ambtenaren of bewaarders schadevergoeding te eiscben". Doch ook alleen deze overtredingen kunnen grond opleveren om schadevergoeding te eischen, niet ook de overtreding door den ambtenaar van den burgerlijken stand van eenige andere wet, bijv. de wet van 11 Germinal, an XI; *) de militiewet. 2) Het woord partijen heeft hier niet de gewone beteekenis 8), aangezien het blijkbaar de bedoeling is, dat allen, die schade geleden hebben, al hebben zij niet medegewerkt aan het tot stand brengen der akte, zelfs al bestaat er door nalatigheid van den ambtenaar in het geheel geen akte, schadevergoeding kunnen eischen. Prof. Diephuis *) zegt dienaangaande: Art. 21b spreekt van partnén; men schijnt hieronder echter in het algemeen belanghebbenden te moeten verstaan, daar de akten van den burgerlijken J) Zie bldz. 13 en volgende. 2) Zie hoofdstuk XIX, par. 4. 3) Zie bldz. 170 en volgende. Ook in de artt. 71 en 72, zie hoofdstuk XI, par; 8, komt het woord partijen in deze afwijkende beteekenis voor. *) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 322, noot 4. 147 stand niet in het uitsluitend belang worden opgemaakt van hen, die daarbij als partijen verschenen, en niet bestemd zijn om tusschen bepaalde partijen te werken, maar ten dienste van allen, die er belang bij hebben. De ambtenaar van den burgerlijken stand is niet alleen verantwoordelijk voor de schade door eigen daden of verzuimen veroorzaakt, maar volgens art. 1403 van het burgerlijk wetboek ook voor die van hen, van wier diensten hij gebruik maakt en die voor en namens hem handelen. Aangezien het personeel om hem bij te staan door burgemeester en wethouders wordt benoemd en ontslagen, zal het voor kunnen komen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand feitelijk moeilijk verantwoordelijk kan gesteld worden voor daden of verzuimen van het personeel, dat hem bijstaat, bijv. als de hein gegeven hulp onbruikbaar en onbetrouwbaar is en burgemeester en wethouders niet tot ontslag willen overgaan. Ook wettelijk zal men in zoodanig geval de ambtenaar van den burgerlijken stand niet verantwoordelijk kunnen achten. Men mag niet aannemen, dat het eerste lid van art. 1403 voor zulke gevallen geschreven is, terwijl het openbaar ministerie wel geen vervolging zal instellen. Deze wetsbepaling luidt: „Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijn eigen daad veroorzaakt, maar ook voor die, welke veroorzaakt is door de daad van personen, voor welke men aansprakelijk is." Hoever strekt deze regel, vraagt prof. Land l) en hij antwoordt: Dat werkelijk in art. 1403, eerste lid, een regel wordt gegeven, is moeilijk te ontkennen, wil men beweren, dat het slechts een beginsel behelst, zoodat de eigenlijke wetsbepalingen eerst bij het tweede lid zouden beginnen, dan vergeet men, dat een beginsel, eenmaal door de wet uitgesproken, een wetsbepaling wordt. Nu kan met dien regel niet bedoeld zijn, dat men verantwoordelijk is voor de personen, voor welke men (rechtens) aansprakelijk is. Dat zoude eenvoudig een tautologie zijn. Men zal dus hebben te denken aan zedelijke aansprakelijkheid en in art. 1403, eerste lid, derhalve den regel zien, dat zedelijke aansprakelijkheid in rechte aansprakelijk maakt. Aan den rechter staat het te beoordeelen, waar die zedelijke aansprakelijkheid mag worden aangenomen. ') Verklaring van het burgerlijk wetboek, 2e druk, vierde deel, bldz. 819. 148 Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den ambtenaar van den burgerlijken stand zijn van belang de artt. 360 en volg., 379 en vooral de artt. 465—468 van het wetboek van strafrecht, en het 3e en 4e lid van art. 27 en art. 137 van het burgerlijk wetboek, zooals die artikels luiden volgens de artt. 4 en 5 der wet van 31 December 1887 (stbl. no. 265). Volgens de artikels 27, 3e lid, en 137 moet de burgerlijke rechter kennis nemen van de overtredingen door de ambtenaren van den burgerlijken stand begaan tegen de voorschriften van den derden titel van het eerste boek getiteld: „Van de akten van den burgerlijken stand" (de artt. 13—73) en van den vijfden titel van het eerste boek tot opschrift voerende: „van het huwelijk", (de artt. 83—157), waartegen bij de artt. 465, 466, 467 en 468, sub 1°, van het wetboek van strafrecht is voorzien. Deze overtredingen moeten hoewel de burgerlijke rechter ze berecht op dezelfde wijze als strafzaken ter kennisneming van de arrondissementsrechtbank worden» vervolgd en berecht. (Art. 854, wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Daar noch bij de artt. 27 en 137, noch elders in de wetgeving van de ter zake van deze overtredingen gewezen vonnissen recht van beroep is toegekend, zijn zij niet aan hooger beroep onderworpen.x) Voor overtredingen is de termijn, na welke het recht tot strafvordering is verjaard, één jaar. Deze termijn vangt aan voor de overtredingen omschreven in de artt. 465, 466 en 467, op den dag na dien, waarop ingevolge art. 22 van het burgerlijk wetboek 8) de aldaar genoemde registers, waaruit zoodanige overtreding blijkt, ter griffie van de arrondissementsrechtsbank zijn overgebracht. (Artt. 70 en 71 van het wetboek van strafrecht). De in de artt. 27 en 137 van het burgerlijk wetboek genoemde artikels van het wetboek van strafrecht luiden als volgt: Art. 465. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die nalaat vóór de voltrekking van een huwelijk zich de bewijsstukken of verklaringen te laten geven, die de burgerlijke wet vordert, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 466. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die in strijd handelt met eenig voorschrift der burgerlijke wet omtrent de registers of de akten van den burgerlijken stand of omtrent *) Arrest van den hoogen raad van 21 December 1906, Weekbl. v. h. recht, no. 8473; Gem. stem no., 2888; Weekbl. burg. adm. no., 3009. a) Zie hiervoor bldz. 156. 149 de formaliteiten vóór of de voltrekking van een huwelijk, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 467. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die nalaat een akte in de registers in te schrijven of een akte op een los blad schrijft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 468. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: 1°. de ambtenaar van den burgerlijken stand, die nalaat aan het bevoegd gezag de opgaven te doen, die eenig wettelijk voorschrift van hem vordert. Het laatste lid van art. 27 van het burgerlijk wetboek stelt andere bewaarders der registers dan de ambtenaren van den burgerlijken stand in geval van overtreding tegen de voorschriften van de artt. 13—73 van dat wetboek begaan, strafbaar met een geldboete van ten hoogste honderd gulden. Ook van deze overtredingen neemt de burgerljjke rechter kennis. Ook nog in andere wetten vindt men bepalingen, waarbij straf bedreigd is tegen den ambtenaar van den burgerlijken stand. Ik noem als zoodanig art. 54 der registratiewet (zie hoofdst. XI, par. 11); art. 29 der zegelwet (zie hoofdst. XI, par. 12) en art. 168 der militiewet 1901 (zie hoofdst. XVI, par. 9). Volgens art. 28 van het burgerlijk wetboek is het openbaar ministerie verplicht de ter griffie van de arrondissementsrechtbank overgebrachte registers en de daaraan gehechte stukken *) te onderzoeken en van zijn bevinding proces-verbaal op te maken. Het is bevoegd om inzage te nemen van het dubbel der registers, hetwelk bij de gemeentebesturen berust. § 12. Wie ook nog met de functie van ambtenaar van den burgerlijken stand belast zijn. In enkele bijzondere gevallen zijn nog anderen dan de ambtenaren van den burgerlijken stand, volgens art. 149 der gemeentewet als zoodanig benoemd, bevoegd om werkzaamheden te verrichten, welke in gewone omstandigheden tot de bevoegdheid van den in art. 149 der gemeentewet bedoelden ambtenaar behooren. In de eerste plaats hebben wij als zoodanig de consulaire ambtenaren binnen hun ressort. *) Zie bldz. 157 en 158 hierna. 150 De wet van 25 Juli 1871 (stbl. no. 91) regelt de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en de consulaire rechtsmacht. *) Volgens die wet bezitten de consulaire ambtenaren, waaronder verstaan worden de consuls-generaal, de consuls, de vice consuls en de consulaire agenten, alsmede zij, die hen vervangen of tot de waarneming hunner betrekking zijn aangewezen, in het bij het koninklijk besluit van 29 Augustus 1894 (stbl. no. 146), laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 Juni 1909 (stbl. no. 133) 2) bepaalde ressort o. a. de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand. (Artt. 1, 2 en 3 der wet). Van de voorschriften, welke voor de consulaire ambtenaren met betrekking tot den burgerlijken stand bestaan, zijn de volgende voor ons van eenig belang. De bedoelde consulaire ambtenaren zijn ten behoeve van de in hun ressort aanwezige Nederlandsche onderdanen, bevoegd tot alle handelingen aan de ambtenaren van den burgerlijken stand bij de Nederlandsche wetten opgedragen. De aldus overeenkomstig die wetten, door hen opgemaakte akten van den burgerlijken stand hebben gelijke kracht, als waren zij in het koninkrijk opgemaakt. Met afwijking van het bij artikel 29 van het burgerlijk wetboek bepaalde, moeten de aangiften van geboorten in de consulaire ressorten binnen dertig dagen na de bevalling worden gedaan. De afkondigingen, welke van huwelijken door Nederlanders in een vreemd land aangegaan, volgens art. 138 van het burgerlijk wetboek, binnen het koninkrijk moeten plaats hebben, zijn ten aanzien van huwelijken ten overstaan van een consulairen ambtenaar gesloten, niet verplichtend, wanneer de echtgenooten geen woonplaats hebben noch gedurende de laatste zes maanden gehad hebben binnen het rijk. Art. 139 van het burgerlijk wetboek is ten deze toepasselijk. De door hen opgemaakte akten van den burgerlijken stand worden in één of meer registers ingeschreven. Deze registers worden gehouden op de wijze bij het burgerlijk wetboek voorgeschreven. Zij worden gewaarmerkt engekantteekend Deze wet is gewijzigd bij de wetten van 9 November 1875 (stbl. no. 201)> 15 April 1886 (stbl. no. 63); 16 December 1888 (stbl. no. 204); 7 Juni 1905 (stbl. no. 203 en 10 Februari 1910 (stbl. no. 56). J) Dit koninkrijk besluit is ook gewijzigd bij de besluiten van 13 Mei 1896 (stbl. no. 81), 1 Februari 1898 (stbl. no. 42) en 20 September 1898 (stbl. no. 213). 151 door een daartoe door dén minister van buitenlandsche zaken aan te wijzen ambtenaar van dat departement. Een der dubbelen wordt bewaard in de archieven van het consulaat; het andere moet aan den minister van buitenlandsche zaken worden opgezonden, door wiens tusschenkomst het ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage wordt overgebracht. De volmachten en andere stukken, welke bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, blijven aangehecht aan de registers, welke ter griffie van de arrondissementsrechtsbank te 's-Gravenhage moeten worden overgebracht. Ten opzichte van de overgebrachte registers worden aan den griffier der arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage dezelfde verplichtingen opgelegd als met betrekking tot de overige ter griffie dier rechtbank zich bevindende registers van den burgerlijken stand op hem rusten. Artikel 24 van het burgerlijk wetboek is toepasselijk op de uittreksels uit deze registers. Alle akten, opgemaakt ten overstaan der consulaire ambtenaren, zijn geldig, ook wanneer de formaliteiten, bij de Nederlandsche wetten voorgeschreven, daarbij niet zijn in acht genomen, mits de redenen vermeldende, waarom het verzuim der voorgeschreven formaliteiten onvermijdelijk was. (Artt. 12, 13, 14, 15, 16 en 19 der wet van 25 Juli 1871 (stbl. no. 91). Aan boord van een schip is de scheepskapitein of gezagvoerder bevoegd als ambtenaar van den burgerlijken stand op te treden voor het. opmaken van de akten van geboorte en van overlijden gedurende een zeereis. (Artt. 35 en 60 van het burgerlijk wetboek). Over de akten van den burgerlijken stand door scheepskapiteins opgemaakt spreken wij nader in hoofdstuk XII, par. 5, en hoofdstuk XIII, par. 3. Bij het overlijden van krijgslieden te velde, in den slag, of in 's rijks dienst buiten het koninkrijk is de militaire overheid belast met het opmaken der akten van overlijden. Hiervoor zijn tot uitvoering van art. 61 van het burgerlijk wetboek voorschriften gegeven bij het koninklijk besluit van 4 November 1888 (stbl. no. 158). De hiervoor bestaande voorschriften komen op het volgende neer. Met het opmaken der akten van overlijden van krijgslieden, 152 te velde, iu den slag, of in 's rijksdienst buiten het koninkrijk gestorven, worden belast de officieren der militaire administratie, bij den troep aanwezig, of degenen, die als zoodanig fungeeren. De akten worden ingeschreven in een daartoe door dezen aan te houden register. De eerste en laatste bladzijde van het register moeten zijn gekantteekepd en voorts alle de bladen daarvan gewaannerkt door den hoofdintendant. Na de inschrijving der akte wordt daarvan een afschrift gezonden aan het departement van oorlog. De minister van oorlog doet dit afschrift, door hem gelegaliseerd, toekomen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der laatste woonplaats van den overledene, ten einde door dezen in de loopende registers te worden ingeschreven en daaraan te worden vastgehecht. HOOFDSTUK X. DE REGISTERS VAN DEN BURGERLIJKEN STAND. § 1. De registers van den burgerlijken stand. „Er bestaan in iedere gemeente registers: 1°. van geboorten, 2°. van huwelijksaangiften, 3°. van huwelijksafkondigingen, 4°. van huwelijken en echtscheidingen en 5°. van overlijden". l) In elke gemeente moeten derhalve volgens deze wetsbepaling vijf afzonderlijke registers van den burgerhjken stand worden gehouden, niet minder en ook niet meer. In een arrest van den hoogen raad van 28 November 18612) werd overwogen, dat uit de bepaling van art. 13, in tegenstelüng met hetgeen goldt volgens art. 40 van den code Napoleon, luidende: „Les actes de 1'état civil seront inscrits, dans cbaque commune, sur un ou plusieurs registres tenus doublés", noodwendig volgt, dat de wet geen andere registers van den burgerlijken stand kent dan de bij art. 13 opgenoemde, zoodat geen akte of rechterlijk gewijsde mag worden ingeschreven in een afzonderlijk niet bij dat artikel opgenoemd en gevolgelijk bij de wet niet erkend register. Ook reeds bij de behandeling van het ontwerp van 11 November 1822 is deze zaak ter sprake gekomen. Men vroeg in de afdeelingen, of aan de ambtenaren van den burgerlijken stand niet zou behooren te worden vrijgelaten, om het getal registers te bepalen? „Men vermeent," was het antwoord der regeering, „dat de zaak te gewichtig is, om die aan de willekeur van iedere administratie over te laten en dat de goede orde mede brengt om ieder register afzonderlijk te houden." 3) Bovendien moet volgens art. 14 van alle registers van den burgerij Art. 13, le lid. a) Weekbl. v. h. recht, no. '2335. 8) Vookdük, deel II, bldz. 51. 154 lijken stand — die der huwelijksaangiften en der huwelijksafkondigingen, welke slechts een tijdelijke, geringe waarde hebben, alleen uitgezonderd — een dubbel gehouden worden, om te voorkomen, dat bij het te loor gaan van een register de akte geheel zou verloren zijn. (Zie de volgende paragraaf). Het laatste lid van art. 13 laat toe, dat met vergunning des Konings twee of meer registers van elke soort gehouden worden in gemeenten, waarin daaraan behoefte bestaat. In groote gemeenten kan deze bepaling veel gemak geven, daar bij splitsing van de registers meerdere akten te gelijk ingeschreven kunnen worden, hetgeen zoowel in het belang van de administratie als van het publiek is. Als voor verschillende deelen der gemeente afzonderlijke ambtenaren zijn aangewezen (zie bldz. 136) is het noodzakelijk twee of meer registers van elke soort te houden. De heer Bredée x) meent en ik deel dit gevoelen, dat in gemeenten, waar meer dan een register van elke soort mag worden gehouden bijv. één exemplaar van het register van huwelijken en echtscheidingen kan bestaan uit blanco gezegeld papier, waarin dan voornamelijk vonnissen tot huwelijksontbinding en tot verbetering van huwelijksakten, alsmede buitenlandsche huwelijksakten en dergelijke, van de gewone huwelijksakten afwijkende akten, worden ingeschreven. Van de registers van geboorte en overlijden kan men, zoo noodig, dan op dezelfde wijze zulk een blanco-register aanleggen. Deze uit blanco zegels bestaande registers blijven echter ook gewone registers van huwelijken en echtscheidingen, van geboorte en van overlijden. In de vijf registers in art. 13 genoemd moeten alle akten van den burgerlijken stand ingeschreven worden, ook al zijn zij geen akten van geboorte, overlijden, huwelijksaangifte, huwelijksafkondiging, huwelijk of echtscheiding, zooals bijv. erkenningsakten, vonnissen tot aanvulling of verbetering van akten, besluiten en uitspraken tot verandering of bijvoeging van geslachtsnamen en voornamen en dergelijke. In welke van die registers deze inschrijving moet plaats hebben, is voor de besluiten en uitspraken tot verandering of bijvoeging van geslachts- en voornamen op bldz. 17 reeds besproken en zal bij de behandeling van de betrekkelijke onderwerpen telkens nagégaan worden. 2) Bredée—van den Helm, derde druk, deel I, bldz. 4. 2) Zie hoofdst. XI, par. 9; hoofdst. XXIV, par. 5. 155 Opdat uit de registers van den burgerlijken stand geen blad weggenomen en daarin ook geen enkel blad zou kunnen worden ingelascht, zonder dat de verminking van het register aan het licht komt, is bij art. 15 bepaald, dat de eerste en laatste bladzijde van de registers van den burgerlijken stand door den voorzitter van de arrondissementsrechtbank, of door een rechter, die dezen zal vervangen, moeten gekantteekend en voorts alle bladen door hem moeten gewaarmerkt zijn. Hoewel dit geenszins in de gebruikte woorden zelve ligt opgesloten, moet hier bij kantteekenen gedacht worden aan het voluit neerschrijven der gewone handteekening en bij waarmerken aan het stellen der paraaf. Kantteekenen en waarmerken hebben evenwel niet veel te beteekenen, als de bladen van het register niet tevens genummerd worden, hetgeen echter niet voorgeschreven is, doch in de praktijk nooit verzuimd moet worden. „De registers zullen door den ambtenaar van den burgerlijken stand op het einde van ieder jaar worden afgesloten." *) Deze afsluiting van de registers op 31 December van elk jaar kan geen ander doel hebben, dan de inschrijving van nog meerdere akten in die registers onmogelijk te maken, zoodat het onverschillig is, welke ambtenaar van den burgerlijken Stand het relaas der sluiting teekent2) en het geheel overbodig is, dat de afsluiting door allen, te wier overstaan akten verleden zijn, geteekend wordt, hetgeen prof. Diephuis 3) noodig acht. Bij vertrek naar elders of overlijden van iemand, die in den loop van het jaar als ambtenaar van den burgerlijken stand gefungeerd heeft, zou het zelfs hoogst moeielijk of onmogelijk zijn, dat deze het relaas der sluiting mede onderteekende. Na de aanvulling van art. 149 der gemeentewet bij de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) moet volgens het dertiende lid van dat artikel door den raad den ambtenaar aangewezen worden belast met het sluiten der registers, zooals op bldz. 137 en 138 reeds opgemerkt is. Als het oorspronkelijke register in den loop van het jaar volgeraakt is en derhalve van een supplement daarop gebruik gemaakt is moeten worden, vormt dat supplement met het oorspronkelijke register een geheel, zoodat het mij in overeenstemming met het vrij algemeen gebruik voldoende schijnt, dat de afsluiting alleen in het supplement geschiedt. 4) *) Art 22, eerste zinsnede. a) Zie echter hetgeen op bldz. 138 is opgemerkt. 3) Het Ned. burg. recht, 2de druk, I, bldz. 309, noot 1. *) Anders Gemeentestem, no. 1426. 156 Art. 205, letter g, der gemeentewet brengt de kosten van den burgerlijken stand uitdrukkelijk ten laste der gemeente. Tot deze kosten behooren ook die van het aanleggen en bijhouden der registers, welke voor de wijziging van deze wetsbepaling bij de wet van 1 Februari 1904 (stbL no. 25) alleen in art. 205gr genoemd werden. § 2. Bewaarplaats der registers. Van de afgesloten registers moet in de maand Januari, volgende op het jaar, waarop zij betrekking hebben, een der dubbelen worden overgebracht in de archieven der gemeente en het andere dubbel mitsgaders de registers der huwelijksaangiften en huwelijksafkondigingen ter griffie van de arrondissementsrechtbank.l) Waar de afgesloten registers van den burgerlijken stand als deelen van het gemeentearchief bewaard zullen worden moet door den raad bepaald worden, daar de aanwijzing der bewaarplaats van het gemeentearchief behoort tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente en deze aanwijzing niet aan burgemeester en wethouders of aan den burgemeester is opgedragen. Door de bewaring der registers op twee verschillende plaatsen zijn de akten van den burgerlijken stand beter tegen geheel verlies gewaarborgd. Als een der dubbelen bijv. door brand vernietigd wordt, blijft er toch nog een exemplaar over en kan daarvan een nieuw dubbel vervaardigd worden. Algemeene regels daarvoor bestaan niet. Bij de wetten van 4 Juli 1887 (stbl. no. 110) en van 15 April 1891 (stbl. no. 83) zijn bijzondere bepalingen vastgesteld om te voorzien in het gemis van de dubbelen, welke in 1886 te Maastricht en in 1890 te Alkmaar zijn verbrand. Met Gemeentestem no. 2186 ben ik van oordeel, dat onder overbrenging der registers persoonlijke overbrenging moet verstaan worden. Waar de wet toezending per post of met eenig ander vervoermiddel veroorlooft, blijkt dat steeds duidelijk uit de gebezigde woorden, bijv. in de artt. 50, alinea 2, 58 en 60, alinea 2. De ambtenaar van den burgerlijken stand moet dus de registers persoonlijk overbrengen of onder zijn verantwoordelijkheid door een ander persoon, doen overbrengen. Door toezending per post is hij niet verantwoord. Volgens art. 43 der wet van 22 Frimaire, jaar VLT, (registratiewet) moet de griffier, die de registers van den burgerlijken stand in ontvangst neemt, daarvan, evenals van elke andere i) Art. 22. 157 akte, welke hij in bewaring neemt, een akte van depót opmaken. Deze akte van depót strekt als bewijs, dat de daarin genoemde registers met bijbehoorende stukken ter griffie zijn gedeponeerd. Ik sprak daar van de registers met bijbehoorende stukken en zulks terecht, want volgens art. 23 moeten de volmachten en andere stukken, welke bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, gehecht blijven aan de registers, welke ter griffie van de arrondissementsrechtbank moeten worden overgebracht. In de praktijk is er van aanhechting der stukken geen sprake, zij worden eenvoudig bij de registers overgelegd. Hoe zou het ook mogelijk zijn bijv. de vele stukken, welke dikwijls bij de huwelijksakte gevorderd worden, daar alle aan te hechten. Alleen de volmachten en die stukken, welke door de wet bij de akten van den burgerlijken stand gevorderd worden, moeten ter griffie der arrondissementsrechtbank worden overgelegd. Over de vraag, welke stukken bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, heerscht veel verschil van gevoelen. Ik meen, dat men uit art. 23 niet kan lezen, dat alle stukken, welke voor het opmaken van een akte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand worden ter hand gesteld, met de registers moeten worden overgebracht. Onder die stukken zijn er vele, die de ambtenaar verlangt, zonder dat ze door de wet bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, en het zal toch wel de bedoeling zijn gebiedend voor te schrijven alleen de laatste stukken ter griffie over te brengen, opdat nagegaan zon kunnen worden of aan het wetttelijk voorschrift betreffende bet overleggen der stukken voldaan is. Het blijkt niet, dat men de enge beteekenis, welke de woorden: „Les procurations et les autres pièces, qui doivent demeurer annexées aux actes de 1'état civil" van het overeenkomstige art. 44 van den code Napoleon hadden, heeft willen uitbreiden. Alleen het niet overnemen uit den code van de verplichting, „dat de vastgehechte stukken moeten gewaarmerkt worden, zoowel door partgen als door den ambtenaar van den burgerlijken stand" is besproken1). Hoewel de in art. 23 gekozen woorden een uitgebreidere beteekenis hebben dan in art. 44 van den code, blijkt hieruit toch, dat een niet te ruime uitlegging het meest in de bedoeling van den wetgever ligt. ') Voobduih, deel II, bldz. 60. 158 Bij de akten voor den burgerlijken stand worden niet gevorderd de stukken, welke aan den ambtenaar worden ter hand gesteld, zonder dat de wet bepaalt, dat ze voor het opmaken der akte moeten overgelegd worden. De overlegging van deze stukken kan nuttig zijn, soms zelfs kan de ambtenaar van den burgerlijken stand moeilijk de betrekkelijke akte opmaken zonder bedoelde stukken althans te hebben ingezien, bij de akte gevorderd worden ze niet. Daarom behooren o. m. niet bij de registers, welke ter griffie der arrondissementsrechtsbank worden overgebracht gevoegd te worden de verzoeken tot het doen der huwelijksafkondigingen; de extracten uit de akte van geboorte, welke bij kindserkenning vaak worden overgelegd ; de stukken, waaruit met het oog op de huwelijkstoestemming blijkt, dat iemand tot voogd of toezienden voogd, tot curator of toezienden curator benoemd is, dat ontzetting van de ouderlijke macht heeft plaats gehad, of dat ouders of grootouders niet in staat zijn hun wil te verklaren. Aangezien een kantmelding geen akte van den burgerlijken stand is, x) moeten de stukken, welke gediend hebben Om de kantmelding te stellen, niet bij de registers gevoegd worden. Het is echter niet verboden bovenbedoelde stukken met de registers ter griffie over te brengen; art. 23 eischt deze overbrenging echter niet. Welke stukken wel bij de registers gevoegd moeten worden, zal voor alle stukken nagegaan worden, als ze ter sprake komen. Hier wordt er slechts aan herinnerd, dat daartoe ook behooren het koninklijk besluit en de rechterlijke uitspraak, betreffende verandering of bijvoeging van namen en voornamen, waarover op bldz. 17 reeds gesproken is. Volgens het llde lid van art. 149 der gemeentewet moet de gemeente aan de ambtenaren van den burgerlijken stand verschaffen een voor zooveel noodig verwarmde en verlichte lokaliteit voor hun ambtsverrichtingen. In deze lokaliteit zullen de loopende registers van den burgerlijken stand in den regel wel voortdurend bewaard worden, hoewel dat niet is voorgeschreven. Bij de arresten van den hoogen raad van 23 November 1852 en 19 April 1853 2), dus dagteekenende van voor de tot standkoming van art. 149, llde lid, bij de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) in de gemeentewet opgenomen, is beslist, dat nergens het gemeentehuis als bewaarplaats van de loopende registers van den burgerlijken stand ') Zie hiervoor hoofdst. XI, par. 7. 2) Gemeentestem, nos. 61 en 83; Weekbl. v. d. burg. adm., nos. 182 en 202. 159 waarders der registers van den burgerlijken stand uittreksels uit die aangewezen is. Het is evenwel niet juist, dat die bewaarplaats toen door het burgerlijk bestuur moest aangewezen worden, zooals in laatst' genoemd arrest is aangenomen. Stellig was ook voor de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) de raad ingevolge art. 205, letter gr, der gemeentewet verplicht voor het bijhouden der registers van den burgerlijken stand een lokaliteit beschikbaar te stellen, doch hij kon toen den ambtenaar van den burgerli jken stand, die de loopende registers bijv. bij zich aan huis wenscht te bewaren en aldaar de aangiften te ontvangen, niet dwingen van de aangeboden lokaliteit gebruik te maken. Thans zal men den raad bevoegd moeten achten een lokaliteit aan te wijzen, waar de ambtenaar op bepaalde uren aanwezig moet zijn ten dienste van het publiek; hij zal echter, zooals op bldz. 142 en 143 is opgemerkt, bevoegd blijven ook op andere plaatsen en tijden zijn diensten te verleenen. De loopende registers zullen dan op de bureauuren in het bureau van den ambtenaar aanwezig moeten zijn, doch buiten die uren zal de ambtenaar ze kunnen bewaren, waar hij wenschelijk acht. Volgens art. 27 is alleen de ambtenaar van den burgerlijken stand aansprakelijk voor het richtig bewaren der registers. In het voorloopig verslag der eerste kamer betreffende de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) is de vraag gedaan of de ambtenaar van den burgerlijken stand verplicht is de loopende registers in de hem van gemeentewege verstrekte lokaliteit en in geen andere te bewaren en zulks met het oog op art. 27, waarbij hij aansprakelijk gesteld wordt voor het richtig bewaren der registers. Deze vraag is in de memorie van antwoord ontkennend beantwoord. „De ambtenaar van den burgerlijken stand toch is krachtens genoemd artikel aansprakelijk ook voor het bewaren der loopende registers, en is dus bevoegd ze onder zijn eigen verantwoordelijkheid te bewaren, waar hem zulks goeddunkt. De wet geeft dienaangaande geen nadere aanwijziging". Op bldz. 6 is reeds de opmerking gemaakt, dat zich in de archieven der gemeente ook bevinden de oude doop- en trouwboeken, dagteekenende van voor de invoering der Fransche wetgeving. § 3. Bewaarders der registers. Wie zijn bewaarders der registers, van den burgerlijken stand? Vooral ook met het oog op het bepaalde bij de eerste zinsnede van art. 24, luidende: „Een ieder is bevoegd zich door de be- 160 registers te doen afgeven", is het noodzakelijk een bepaald antwoord op deze vraag te geven. Van de loopende registers is de ambtenaar van den burgerhjken stand de bewaarder en van die, welke ter griffie der arrondissementsrechtbank zijn overgebracht, de griffier dier rechtbank. Als men alleen let op art. 103 der gemeentewet, hetwelk bepaalt, dat de secretaris bij zijn instructie inzonderheid ook belast moet worden met de zorg voor het archief onder toezicht van burgemeester en wethouders, zou men den secretaris der gemeente als bewaarder van de registers, welke in het archief der gemeente zijn overgebracht, moeten aanmerken, doch zooals in een circulaire van den minister van justitie van 9 Juli 1852*) werd opgemerkt, kan niet aangenomen worden, dat art. 103 der gemeentewet stilzwijgend een verandering zou gebracht hebben in de op dit punt bestaande beginselen van het Nederlandsch burgerlijk recht, welke medebrengen, dat de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand alleen door den ambtenaar van den burgerlijken stand, die dan als bewaarder van de registers moet worden aangemerkt, worden afgegeven. Uit het eerste lid van art. 25 *) aan den ambtenaar van den burgerlijken stand o. m. opdragende de kantmeldingen te stellen in de registers, welke in de archieven der gemeente zijn overgebracht, blijkt ten overvloede duidelijk, dat het burgerlijk wetboek den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand ook uitstrekt tot de registers, welke in de archieven der gemeente zijn overgebracht. In een.arrest van den hoogen raad van 23 Mei 1899 3) wordt in overeenstemming met dit gevoelen overwogen, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand zijn belast met het behoorlijk bewaren der registers en dat hun bevoegdheid tot het geven van uittreksels volgens art. 24 niet tot de loopende registers is beperkt. Ook bij de wet van 23 April 1879 (stbl. no. 72) en bij het koninklijk besluit van 26 September 1879 (stbl. no. 155), betreffende het beffen van leges voor de verrichtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand, is uitgegaan van de meening, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand bewaarders zijn van de registers, welke in de gemeentearchieven zijn overgebracht. Over deze voorschriften wordt nader gesproken in hoofdstuk XI, par. 13. *) Gem. stem, no. 38; Weekbl. v. d. burg. adm , no. 158. 2) Zie het volgende hoofdstuk, paragraaf 7.. 3) Weekbl. v. h recht, no. 7282. 161 Het gevoelen, dat niet de ambtenaar van den burgerlijken stand, maar de gemeentesecretaris de bewaarder is van de registers, welke in het archief der gemeente zijn overgebracht, heeft enkele jaren geleden nog een talentvol verdediger gevonden in prof. R. Fedin '). Hoeveel in theorie ook voor deze meening te zeggen valt, de leer, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand bewaarder is ook van deze registers, is zoo zeer met verschillende voorschriften samengeweven en zoo vast ingeworteld, dat bet wel niet noodig zal zijn hier het betoog van prof. Feuin, dat alleen theoretische waarde heeft, mede te deelen. Ook als men zijn meening deelt, dat de praktijk in strijd is met de duidelijke bewoordingen dér wet, zal men toch genoodzaakt zijn overeenkomstig de praktijk te handelen. Op bldz. 6 is reeds opgemerkt, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand zich tegenover de, na onze inlijving bij Frankrijk in het gemeentearchief overgebrachte oude doop-, trouw- en begraafboeken, in dezelfde verhouding bevindt als tegenover de registers van den burgerlijken stand, welke krachtens art. 22 in het archief der gemeente berusten, dat hij dus ook bewaarder is van deze boeken. De waarde der oude kerkelijke registers heeft tot zeer veel verschil van gevoelen en tot diepzinnige beschouwingen daaromtrent aanleiding geven. Over de bewijskracht van de akten in die registers voorkomende zal in paragraaf 5 van het volgende hoofdstuk nog een en ander opgemerkt worden, doch als men den ambtenaar van den burgerlijken stand als bewaarder aanmerkt van de registers volgens art. 22 van het burgerlijk wetboek of art. 45 van den code in de gemeentearchieven overgebracht, dan is er geen reden te bedenken, waarom hij dat ook niet zou zijn van de daarin berustende kerkelijke registers, die, zooals het heet in een vonnis van het hof van Gelderland van 17 September 1862 2), „hun vroeger authentiek karakter na de invoering der eigenlijke registers van den burgerlijken stand geenszins hebben verloren". Ook prof. K. Fbuin (zie hierboven) meent, dat, wat de bewaring betreft, deze boeken in geen andere conditie verkeeren dan de andere in het gemeentearchief berustende registers van den burgerlijken stand, hoewel hij den gemeentesecretaris als bewaarder aanmerkt. Deze geleerde is „tot de conclusie gekomen, dat die 1) Nederl. Archievenblad, no. 2 van 1905/1906.Weekbl. burg. adm. nos. 2953 en 2955. 2) Gem. stem no. 599. Zie hiervoor ook bldz. 6. 11 162 registers nog altijd in de gemeentearchieven, waarheen zij in 1811 zijn overgebracht, berusten zonder echter deel uit te maken van het archief van het gemeentebestuur. Zij behooren integendeel tot het archief van den ambtenaar van den burgerlijken stand, maar dat archief berust, voorzooverre het niet naar de griffie der rechtbank is overgebracht, in het gemeentelijk archief-depót, dat in art. 22 burg. wetb. met de archieven der gemeente wordt bedoeld". § 4. Alphabetische tafels. Om het naslaan der in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven akten te vergemakkelijken, dient op die registers een alphabetische inhoudsopgave gemaakt te worden. Het keizerlijk decreet van 20 Juli 1807 J) bepaalde reeds, dat jaarlijksche en tienjaarlijksche tafels op de registers van den burgerlijken stand moesten worden opgemaakt. Dit decreet is, als zijnde van administratieven aard, bij de invoering der nieuwe wetgeving op 1 October 1838 niet afgeschaft. Het is nog gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 November 1841, no. 84. Thans is het vervangen door het koninklijk besluit van 15 Mei 1863 (stbl. no. 60). Bij koninklijk besluit van 15 Mei 1863 (stbl. no. 60) is aan de ambtenaren van den burgerlijken stand de verplichting opgelegd jaarlijks, nadat de registers van geboorten, van huwelijken en echtscheidingen en van overlijden ingevolge art. 22 van het burgerlijk wetboek zijn afgesloten, vier afzonderlijke alphabetische tafels op te maken van de in die registers gedurende het afgeloopen jaar ingeschreven akten van geboorte, huwelijk, echtscheiding en overlijden en om de tien jaar, uit de bestaande jaarlijksche tafels op te maken vier tienjaarlijksche alphabetische tafels, afzonderlijk aanduidende de akten van geboorte, huwelijk, echtscheiding en overlijden, welke in de registers van de laatste tien jaren zijn ingeschreven. 2) Dergelijke bepalingen, als thans in het koninklijk besluit van 15 Mei 1863 (stbl. no. 60) voorkomen, moesten in het burgerlijk wetboek opgenomen zijn; daarin dient de ambtenaar van *) Fobtuin, tweede deel, bldz. 446. *) Artt. 1 en 3 van het besluit van 1863. 163 den burgerlijken stand zijn werkkring omschreven te vinden en als hij zijn verplichtingen niet vervult, dient hij strafrechtelijk vervolgd te kunnen worden. Men kan met prof. Diephuis ') van gevoelen zijn, dat het hier een administratieve maatregel geldt, waaromtrent door den Koning als hoofd der uitvoerende macht bepalingen gemaakt kunnen worden, doch men moet niet vergeten, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand, die deze bepalingen niet naleeft, niet strafrechtelijk daartoe gedwongen kan worden. Volgens art. 2 van het besluit van 15 Mei 1863 moeten de jaarlijksche tafels worden opgemaakt binnen den tijd van twee maanden na het afsluiten der registers en gehecht worden aan het dubbel, dat in de archieven der gemeente wordt overgebracht, terwijl volgens art. 3 de tienjaarlijksche tafels telkens binnen de eerste zes maanden van het elfde jaar moeten opgemaakt worden over de laatstverloopen tien jaren. Deze blijven in de archieven der gemeente berusten. Krachtens het koninklijk besluit van 15 Mei 1863 (stbl. no. 60) zijn in 1863 voor het eerst tienjaarlijksche tafels opgemaakt, zoodat dit voor het laatst in 1903 gebeurd is en in 1913 weer zal moeten geschieden. Onmiddellijk na het sluiten en onderteekenen der jaarlijksche en tienjaarlijksche tafels zijn de ambtenaren van den burgerlijken stand verplicht, daarvan schriftelijk kennis te geven aan den griffier bij de arrondissementsrechtbank, onder welker gebied de gemeente, waarin zij hun betrekking uitoefenen, is gelegen. Na deze kennisgeving zijn zij gehouden, de tafels af te geven aan den griffier, opdat deze daarvan afschrift zou kunnen maken, doch niet anders dan op diens schriftelijke aanvrage en tegen behoorlijk onderteekend bewijs van ontvangst. De griffier moet de ontvangen jaarlijksche en tienjaarlijksche tafels binnen veertien dagen na ontvangst teruggeven. De tienjaarlijksche tafels uit gemeenten met meer dan 25000 inwoners kan hij een maand houden. Zoolang de tafels ter griffie berusten, is de griffier verplicht daarvan telkens, wanneer dit verlangd wordt, inzage te verleenen aan de ambtenaren van den burgerlijken stand. 2) De vorm van de alphabetische tafels is geregeld bij art. 6 van het koninklijk besluit van 1863. Men vindt daar bepaald, dat de jaarlijksche tafels moeten opgemaakt worden in twee kolommen. l) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 312. a) Artt. 4 en 5'van het besluit van 1863. 164 De eerste kolom bevat de geslachtsnamen van hen, wier geboorte, huwelijk, echtscheiding of overlijden daarin wordt vermeld, naar de alphabetische orde van den geslachtsnaam, die vooraan op den regel wordt gesteld, terwijl daar naast in parenthesi de voornamen worden gevoegd. Achter de namen der gehuwden worden de namen vermeld van degenen, met wie het huwelijk is gesloten, zoodat elk gesloten huwelijk en elke huwelijksontbinding tweemaal op de alphabetische tafels voorkomt; eenmaal met den naam van den man en eenmaal met den naam van de vrouw voor op den regel. De tweede kolom bevat de dagteekening der akten van geboorte, huwelijk, echtscheiding of overlijden. Daar het algemeen gebruikelijk is, hoewel niet voorgeschreven, om de akten van elk jaar doorloopend te nummeren, levert het voor de praktijk een groot gemak op, als men hieraan nog een kolom voor het aanduiden van het volgnummer der akte toevoegt. De alphabetische tafels moeten opgemaakt worden naar de alphabetische orde van den geslachtsnaam. Hoewel niet bepaald voorgeschreven, is het wenschelijk bij het opmaken dezer tafels niet alleen te letten op de eerste letter van den geslachtsnaam, maar ook op volgende letters en soms zelfs op de voornamen, dus de lexicografische volgorde in acht te nemen. Yoor het opmaken van de alphabetische naamlijst op het inschrijvingsregister der nationale militie en voor de volgorde der namen op de stembiljetten bij verkiezingen zijn bij verschillende gelegenheden wenken en voorschriften gegeven, waaruit een stel vaste regels voor het lexicografeeren van namen zijn ontstaan. Deze regels zijn de volgende: De volgorde der namen wordt niet alleen door de eerste letter van den geslachtsnamen bepaald, maar daarvoor moet ook op volgende letters gelet worden; bij gelijkheid van geslachtsnaam geschiedt de plaatsing naar de alphabetische orde der voornamen, daarbij ook weer niet alleen op de eerste letter lettende; bij gelijkheid van geslachts- en voornamen, wordt de volgorde door den leeftijd bepaald, zoo dat de oudste het eerst wordt geplaatst; op de volgorde hebben de partikels (de, van enz.) geen invloed, zij blijven echter voor den geslachtsnaam staan; de letter ij wordt aangemerkt als de voorlaatste van het alphabeth; bij samengestelde namen behoort de naam ongesplitst te worden gelaten, zoodat het eerste woord van den naam de plaats bepaalt. 165 Hoewel art. 3 van het besluit van 1863 bepaalt, dat de tienjaarlijksche tafels uit de jaarlijksche moeten opgemaakt worden, zal toch ieder op die tienjaarlijksche tafels gebracht moeten worden met den naam en de voornamen, welke hij op het oogenblik van het opmaken dier tafels werkelijk draagt en als verandering of bijvoeging van geslachts- en voornamen heeft plaats gehad of natuurlijke kinderen door hun vader zijn erkend, kunnen dit andere zijn dan die, waaronder zij op de jaarlijksche tafels voorkomen. Dit is ook te kennen gegeven bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 17 Augustus 1863, nn. 189, bij welk schrijven de minister ook de meening verdedigt, dat de akten van als levenloos aangegeven kinderen in de jaarlijksche en tienjaarlijksche tafels moeten opgenomen worden, daar, al zijn die, gelijk de tegenstelling tusschen het le en 2e lid van art. 52 aanwijst, in den zin der wet geen eigenlijke akten van overlijden, zij daarmede toch gelijk gesteld worden blijkens de plaatsing van dit artikel in de afdeeling van de akten van overlijden en dit meer ondubbelzinnig nog uit zijn slotbepaling volgt, volgens welke die akten overeenkomstig haar dagteekening in de sterfregister ingeschreven moeten worden. Deze argumentatie latende voor hetgeen zij is, merk ik op dat, aangezien deze als levenloos aangegeven kinderen noch geslachts- noch voornamen hebben, zij onmogelijk gealphabetiseerd kunnen worden en daar zij geacht worden nooit te hebben bestaan,') de opneming in de alphabetische tafels ook geen nut zou kunnen hebben. De jaarlijksche en tienjaarlijksche tafels zijn geen akten, dienende tot eenig bewijs, en zij zijn daarom niet zegelplichtig, en al vielen zij onder art. 1 der zegelwet, ze moeten toch tevens gerangschikt worden onder de stukken bedoeld bij art. 27 A, no. 3, der zegelwet. Deze leer, in afwijking van hetgeen vroeger algemeen aangenomen werd, is naar mij voorkomt terecht gehuldigd in een missive van den minister van financiën van 6 Juli 1894. !) Vergelijk hetgeen opgemerkt wordt in hoofdstuk XIII, par. 4. 3) Gem. stem, no. 2233. HOOFDSTUK XI. DE AKTEN VAN DEN BURGERLIJKEN STAND. § 1. De akten van den burgerlijken stand in het algemeen. De akten van den burgerlijken stand moeten steeds opgemaakt worden in een der registers van geboorten, van huwelijksaangiften, van huwelijksafkondigingen, van huwelijken en echtscheidingen of van overlijden, waarover in het vorige hoofdstuk gesproken is. Daar verschillende akten een bepaald persoon betreffende in de registers van verschillende gemeenten ingeschreven kunnen zijn, is het vaak moeilijk iemands burgerlijke staat na te sporen. In Frankrijk bestaat een wet van 17 Augustus 1897 om hierin eenigszins te voorzien. Deze wet bevat de bepaling, dat van elk huwelijk op den kant van de geboorteakten der echtgeuooten melding gemaakt moet worden. Het zou aanbeveling verdienen ook bij ons zoodanig voorschrift te geven en dat dan uit te breiden tot een verplichting om op den kant der akten van geboorte ook van het overlijden melding te maken en op den kant der huwelijksakte van de geboorte van kinderen uit het betrekkelijke huwelijk. Het gemis van een zoogenaamd „casier civil", waarin, van ieder persoon alle feiten betreffende zijn burgerlijken staat in den meest uitgebreiden zin, dus ook beschikkingen in zake ouderlijke macht en voogdij, curateele, scheiding van tafel en bed, en faillissement opgenomen worden en dat in de geboorteplaats wordt bijgehouden, zou dan voor feiten den burgerlijken stand betreffende minder gevoeld worden. De akten van den burgerlijken stand moeten volgens de eerste zinsnede van art. 16 achter elkander, d.i. in de volgorde, waarin zij opgemaakt worden, in de registers worden ingeschreven, zonder dat eenig wit vak tusschen twee akten mag opengelaten worden. 167 Aan de uitdrukking „een wit vak" moet men niet te enge beteekenis hechten. Men kan er, naar mij voorkomt, niets anders mede hebben willen aanduiden, dan een ruimte, welke nog gebruikt zou kunnen worden om op de gewone wijze een akte in te schrijven. Als een opene ruimte tusschen twee akten door een dwarse inktstreep onbruikbaar gemaakt is voor het inschrijven van een akte, kan men in den zin der wet niet van een wit vak spreken. Als zich op het witte vak gedrukte woorden van het formulier bevinden, is het wenschelijk al die woorden door te halen en dus niet met een dwarse inktstreep te volstaan. Heeft de wetgever door het eerste gedeelte van art. 16 willen zorgen, dat in de registers later geen akten meer tusschen gevoegd kunnen worden, door het tweede gedeelte van dat artikel, bepalende dat al hetgeen mocht worden doorgehaald, tusschen beide of op den kant geschreven, moet worden goedgekeurd en evenals de akte zelve moet worden geteekend, zullende niets bij verkorting of met cijfers mogen worden uitgedrukt, heeft hij elke bijvoeging of verandering in een eenmaal ingeschreven akte willen voorkomen. Het aanhalen der regels, d. i. het trekken van een inktstreep over de onbeschreven gedeelten van een regel, — een zeer aanbevelingswaardige maatregel om latere bijvoegingen onmogelijk te maken, — is niet uitdrukkelijk voorgeschreven; het eerste lid van art. 16 ziet alleen op een wit vak tusschen twee akten. *) Volgens het tweede lid van art. 21 moet iedere akte door den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verschijnende partijen en de getuigen worden geteekend. Wanneer de eene of andere der partijen of der getuigen niet mocht kunnen teekenen, bijv. door onkunde, door lichamelijke verhindering of wel door een moreel beletsel (voor een Israëliet, het schrijven op den Sabbatdag) moet van de oorzaak van het beletsel in de akte melding worden gemaakt.2) Allen, die volgens deze wetsbepaling de akte moeten teekenen, zullen volgens art. 16 ook de renvooien moeten teekenen en wel evenals de akte zelve, d.i. door hun volledige handteekening te stellen. De overeenkomstige bepaling van den code Napoleon luidde: „Les ratures et les renvois seront approuvés et signés de la même manière que le corps de 1'acte". !) Prof. Diephuis. Het Ned. burg recht, 2de druk, deel I. bldz. 321, schijnt van een ander gevoelen. 2) Zie voor het onderteekenen der akte verder bldz. 13. 168 Goedkeuring van doorhalingen etc. aan het slot der akte, zooals dat in andere authentieke akten dikwijls gebeurt, is in de akten van den burgerlijken stand niet geoorloofd, daar art. 16 uitdrukkelijk bepaalt, dat de doorhalingen enz. evenals de akte zelf moeten geteekend worden. De heer Houtaak1) meent, dat in de redactie van art. 16 geen verbod ligt om aan den voet der akte een goedkeuring te stellen van een doorhaling of om daar te plaatsen, wat men anders in een renvooi zet. Al hetgeen mocht worden op den kant geschreven zal moeten worden goedgekeurd en niet alle doorhalingen of renvooien moeten op den kant worden geschreven en goedgekeurd. Waarom zou de goedkeuring van doorhalingen of verschrijvingen in notarieele akten aan het slot dier akten geoorloofd zijn en waarom zou dat bij akten van den burgerlijken stand niet geoorloofd zijn? Ik kan deze meening niet deelen. „Al hetgeen mocht worden doorgehaald, tusschenbeide of op den kant geschreven, zal moeten worden goedgekeurd en evenals de akte zelve geteekend worden", zegt artikel 16. Niet alleen hetgeen op den kant geschreven wordt, zal evenals de akte zelf geteekend moeten worden, maar ook hetgeen mocht worden doorgehaald of tusschenbeide geschreven en aan dat voorschrift wordt niet voldaan op de wijze, die de heer Houtaae aangeeft. Op zijn vraag, waarom in notarieele akten doorhalingen, bijvoegingen enz wel en in akten van den burgerlijken stand niet aan het slot der akte goedgekeurd zouden kunnen worden, antwoord ik, omdat art. 34 der wet op het notarisambt dit in sommige gevallen uitdrukkelijk toelaat. Het verdient opmerking, dat art. 16 het radeeren en overschrijven in de akten van den burgerlijken stand niet uitdrukkelijk verbiedt. Het kan evenwel de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn dit te veroorlooven. Het komt mij in overeenstemming met een vonnis der rechtbank van Deventer van 30 Juni 1875 voor, dat het woord „doorhalen" als een vox generis moet beschouwd worden, omvattende alles, waardoor hetgeen oorspronkelijk geschreven is wordt weggenomen. Dit is evenwel niet in overeenstemming met de jurisprudentie van den hoogen raad. Deze omhelsde bij zijn arrest J) Handleiding bij de studie van den burgerlijken stand door K. M. Houtaar, 3de druk, bldz. 23 en 24. L69 van 11 April 1862 ') de leer, dat radeeren of het doen verdwijnen met bijtend vocht van het geschrevene, niet kan gezegd worden tot het „doorhalen" van art. 16 te behooren, omdat wie doorhaalt, een streep over het geschrevene trekt, terwijl hij, die radeert of doet wegbijten, dit niet doet. Het woord „rature" in den code civil (art. 42) was het eerst in het burgerlijk wetboek van 1830 door „uitschrapping" vertaald, later bij de veranderingen in het eerste boek van het burgerlijk wetboek gebracht, in art. 2 der wet van 16 Juli 1832 (stbl. no. 22) door „doorhaling". Dientengevolge had, naar het oordeel van den hoogen raad, de rechtbank te Groningen terecht beslist, dat het uitschrappen en overheen schrijven noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding daarstelt. Als een ambtenaar van den burgerlijken stand gebruik moet maken van een in het buitenland afgegeven afschrift of uittreksel uit een akte van den burgerlijken stand of van eenig ander stuk, in een vreemde taal gesteld, is het natuurlijk een eerste vereischte, dat die taal voor hem geen beletsel is om van den inhoud van het stuk kennis te nemen. Verstaat hij de taal, waarin het stuk gesteld is niet, dan zal het in de Nederlandsche taal moeten overgebracht worden door een beëedigd translateur. De rechten en bevoegdheden van deze translateurs zijn geregeld bij de wet van 6 Mei 1878 (stbl. no. 30). Men moet zich' wel wachten het translaat voor het oorspronkelijke stuk in de plaats te stellen. Het vervangt dat stuk niet. Het dient slechts om den ambtenaar van den burgerlijken stand met den inhoud van het stuk, dat gesteld is in een taal, welke hij niet verstaat, bekend te maken. Wordt het in een vreemde taal gestelde stuk overgelegd om in de registers van den burgerlijken stand te worden overgeschreven, zooals plaats moet hebben met een schriftelijke huwelijksaangifte (art. 40) 2) of met de huwelijksakte in het geval bedoeld in art. 139 3) dan is vertaling noodzakelijk, daar de akten in de Nederlandsche registers van den burgerlijken stand ingeschreven allen in de Nederlandsche taal gesteld moeten zijn. Bij de huwelijksaangifte is het dan noodzakelijk en bij de overschrijving der huwelijksakte wenschelijk 3) om zoowel het translaat als het oorspronkelijke stuk aan de akte te hechten. *) ') Gem. stem no. 591; Weekbl. v. d. burg. adm. no. 676. 2) Zie hoofdst. XIV, par. 1. 3) Zie hoofdst. XXI, par. 4. 4) Zie bldz. 157 en 158. 170 In 1911 heeft de minister van justitie te kennen gegeven, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand bij overlegging en inschrijving van akten in een vreemde taal gesteld, kan gebruik maken van vertalingen gemaakt door een Nederlandschen consulairen ambtenaar, ofschoon de consulaire ambtenaren voor het leveren van zulke vertalingen niet uitdrukkelijk zijn bevoegd verklaard. *) § 2. Party en en getuigen. In sommige akten van den burgerlijken stand bijv. in die van huwelijksafkondiging treedt buiten den ambtenaar van den burgerlijken stand niemand op, doch meestal wordt tot de akten ook nog medegewerkt door partijen, soms moet ook van getuigen gebruik gemaakt worden. Het burgerlijk wetboek spreekt ter zake van den burgerlijken stand nu eens van verschijnende partijen,2) dan weer van belanghebbende partijen of belanghebbende personen 8) en soms ook wel eenvoudig van partijen, 4) terwijl ook wel van aangevers gesproken wordt. 5) In de eerste afdeeling van den derden titel van het eerste boek van het burgerlijk wetboek (de artt. 13—28) wordt gesproken van belanghebbende partijen of belanghebbende personen (artt. 19 en 20) en van verschijnende partijen (artt. 17, 18 en 21). Deze laatste uitdrukking is de algemeene; zij omvat ook de belanghebbende partijen. De definities, welke men gewoonlijk van verschijnende partijen geeft, 6) omvatten allen, die ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand iets verklaren, dat in de akte moet opgenomen worden. Men beschouwt dan derhalve ook de ouders, grootouders, voogden of curators, die ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand toestemming tot een huwelijk geven, alspartijen, daar zij ook een verklaring afleggen, welke in de akte geconstateerd wordt. Dit is ook geleerd in twee arresten van den hoogen raad van 21 December 1906. 7) In de artt. 44, 45 no. 7, 128, 129, 131, 132. 134 en 136 zijn met *) Zie weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren, no. 506. 2) Artt. 17, 18 en 21. 8) Artt. 19 en 20. *) Artt. 44, 45, no. 7, 128, 129, 131, 132, 134 en 136. 8) Artt. 31 en 51. •) Zie bijv. Diephuis ; het Ned. burg. recht, 2de druk, deel I, bldz. 315; Asser en Van Hecsde, Handleiding, Ned. burg. recht 2de druk, 1ste deel, bldz. 500. ') Weekbl. v. h. recht, no. 8473. Weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren, no. 288. 171 partijen klaarblijkelijk alleen bruidegom en bruid bedoeld; men zou in ongerijmdheden vervallen, als men er ook hen, die tot het aangaan van het huwelijk toestemming moeten geven, toerekende.*) Er is hier niet gedacht aan comparanten, zooals in de artt. 17,18, 19, 20 en 21 maar meer aan contractanten. Deze partijen verschijnen niet altijd voor den ambtenaar van den burgerlijken stand (art. 134). De wetgever heeft in deze artikels, voorkomende in de afdeelingen, waarin gehandeld wordt over „akten van huwelijk" en „de voltrekking des huwelijks" met partijen niet hetzelfde willen zeggen als met verschijnende partijen in de afdeeling, waarin gehandeld wordt over de registers van den burgerlijken stand in het algemeen. De verschijnende partgen, moeten in twee groepen verdeeld worden. De belanghebbende partijen, dat zijn zij, wier verklaring voor hen zeiven eenig rechtsgevolg heeft, en de verschijnende partijen in engeren zin, de aangevers, op wier aangifte of verklaring bij een akte iets geconstateerd wordt, dat nu juist niet in de eerste plaats hen zelf betreft. In alle gevallen, waarin de belanghebbende partijen niet veilplicht zijn in persoon te verschijnen, zullen zij zich volgens art. 19 door een gemachtigde, daartoe bij authentieke akte aangesteld, mogen laten vertegenwoordigen. Een onderhandsche volmacht en ook een algemeene volmacht tot het waarnemen van alle zaken is derhalve voor het in art. 19 omschreven doel, niet voldoende. Zooals ik reeds opgemerkt heb en later nog zal herhalen behoeven belanghebbende partijen niet in persoon te verschijnen bij een huwelijksaangifte; bij een huwelijksvoltrekking; bij erkenning van natuurlijke kinderen; bij het inschrijven van een vonnis tot echtscheiding; tot het vertoonen van uitspraken tot verbetering of aanvulling van akten; bij het overhandigen van koninklijke besluiten tot verandering of bijvoeging van een naam; bij het ter hand stellen van uitspraken tot verandering of bijvoeging van een voornaam. 2) De definieering van het begrip belanghebbende partijen is vooral van gewicht voor de toepassing van art. 19. Uit den inhoud van de artt. 19 en 20 8) blijkt, zooals terecht opgemerkt wordt door den advocaat generaal Oet in zijn conclusie, behoorende bij het arrest van den hoogen raad van 21 December x) Zie hoofdst. XXI, par. 1. 2) Zie de artt. 106, 46 en 134, 336, 47 en 276, 73, 66, 69. 8) Zie voor dit artikel bldz. 173 en 174. 172 1906, op bladzijde 170 aangehaald, dat onder belanghebbende partijen uitsluitend worden verstaan de partgen te wier behoeve de akte wordt verleden, terwijl uit art. 17 *) daarentegen volgt, dat in de uitdrukking „verschijnende partgen" moeten begrepen zijn ook andere partijen dan de zooeven genoemde belanghebbenden. Immers art. 17 beoogt aan den ambtenaar dezelfde grens te stellen ten aanzien van den omvang der in de akte op te nemen verklaringen van de eigenlijk gezegde partijen als ten aanzien van de andere bij de akte tegenwoordige personen, die verklaringen hebben af te leggen. En nu worden weliswaar in dat artikel niet, zooals in art. 21 alinea 1, 2) genoemd de getuigen, die zeker niet vallen onder het begrip „verschijnende partijen", maar zij behoefden daarbij ook niet afzonderlijk genoemd te worden, omdat zij als zoodanig geen verklaringen afleggen: de artikelen 56 en 127 toch, krachtens welke de getuigen wèl verklaringen afleggen, hebben niet het oog op hun gewone rol van solemneele getuigen. Wanneer men nu daarbij in aanmerking neemt, dat de artikelen 17 en 21, alinea 2, zijn overgenomen respectievelijk van de artt. 35 en 39 van den code, welke beide spreken van „les comparants" en de artt. 19 en 20 burg. wetb. respectievelijk van de artt. 36 en 37 van den code, waarin daarentegen de uitdrukking „les parties interessées" en „les personnes interessées" wordt gebezigd: terwijl uit niets blijkt, dat men aan de overgenomen bepalingen een andere beteekenis heeft willen toekennen, dan volgt ook daaruit, dat de wetgever met de uitdrukking „verschijnende partijen" heeft willen aanduiden allen, die ter gelegenheid van het verlijden der akte verschijnen, dus ook die daarbij een verklaring afleggen en die niet zijn getuigen. Men zal moeten toegeven dat de uitdrukking verschijnende partijen een ruimere beteekenis heeft dan belanghebbende partgen of belanghebbende personen', welke uitdrukkingen ook weer niet hetzelfde beteekenen. De aangevers van een geboorte, van een overigden, van het vinden van een vondeling, hoewel verschijnende partijen zijn toch geen belanghebbende partijen, zoodat zij zich nimmer door een gemachtigde kunnen laten vertegenwoordigen. Zij zijn daarentegen wel belanghebbende personen in den zin, waarin dit woord in art. 20 gebruikt wordt 3). 1) Zie voor dit artikel bldz. 179, 180 en 181. 2) Zie voor deze bepaling bldz. 175 en volgende. 8) Zie hiervoor nader de volgende bladzijde. 173 Prof. DrEPHUis*) meent, dat deze aangevers zich toch ook kunnen laten vertegenwoordigen, daar de wetgever hun kwalijk een bevoegdheid kan willen ontzeggen, die hij aan de belanghebbende partijen geeft en hij heeft hun die niet ontzegd, ook niet stilzwijgend door haar alleen ten aanzien der belanghebbende partgen uitdrukkelijk te erkenen, te wier opzichte zij anders in de eerste plaats betwijfeld zou kunnen worden. Dat zij persoonlijk voor de aangifte aansprakelijk zijn, kan hier niets afdoen, omdat die aansprakelijkheid, voor zoover zij bestaat, dezelfde blijft, waar zij een ander voor zich laten handelen, als waar zij zelve verschijnen. Ook prof. Opzoomer2) zegt, dat de aangevers zich kunnen laten vertegenwoordigen; deze beweert zelfs dat de aangevers van een feit, dat hen zelf niet aangaat toch begrepen zijn onder de uitdrukking belanghebbende partijen en belanghebbende personen, in de artt. 19 en 20, aangezien ook zij belang hebben, zoo al niet bij het feit, dat zij aangeven, dan toch bij het behoorlijk opmaken der akte. Voor zoover de uitdrukking belanghebbende personen betreft heeft prof. Opzoomek ongetwijfeld gelijk, doch op de gronden hierboven ontleend aan de conclusie voorafgaande aan het arrest van den hoogen raad van 21 December 1906, kan ik diens meening voor zoover de belanghebbende partgen betreft niet deelen, evenmin als het gevoelen van prof. Diephuis. De wet stelt geen algemeene eischen, waaraan allen, die als partij in een akte optreden, moeten voldoen. Zoowel vrouwen s) als mannen, minderjarigen als meerderjarigen, niet-ingezetenen als ingezetenen, Nederlanders als vreemdelingen kunnen als partij voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verschijnen, indien zij slechts voor elk bijzonder geval verplicht of bevoegd zijn de aangifte of de verklaring te doen, naar aanleiding waarvan een akte opgemaakt moet worden, of die in de akte moet opgenomen worden. Anders is dit met de getuigen, van welke men bij sommige akten van den 1 burgerlijken stand gebruik maakt. Deze zullen, naar het bepaalde bij art. 20, daartoe door de belanghebbende personen moeten gekozen worden en moeten zijn meerderjarige manspersonen, die binnen het koninkrijk hun woonplaats hebben, terwijl ook nabestaanden als getuigen toegelaten moeten worden. Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, noot 5, bldz. 315 en 316. 2) Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 79, noot 1. 3) Vergelijk art. 30. 174 De getuigen moeten door de belanghebbende personen, dat zijn hier de personen, op wier aangifte of verklaring de akte wordt opgemaakt, worden gekozen. De belanghebbende personen zijn niet diegenen, welke belang hebben bij het feit, waarvoor de akte wordt opgemaakt, maar zij alleen, die belang hebben bij het opmaken der akte, hetgeen door de woorden van het artikel zelf genoegzaam schijnt' te worden aangeduid x). De getuigen moeten zijn meerderjarige manspersonen, zij moeten binnen het rijk hun woonplaats hebben. Vrouwen en minderjarigen kunnen geen getuigen zijn. Het is evenwel niet altijd een vereischte, dat de getuigen 2^/jaar oud zijn. Ook zij, die door huwelijk of venia aetatis meerderjarig zijn 2), kunnen als getuigen toegelaten worden. Het is echter wenschelijk en geoorloofd, ingeval uit de vermelding van den leeftijd niet blijkt, dat een getuige meerderjarig is, in de akte met een enkel woord te vermelden door welke oorzaak hij dan meerderjarig is. 8) De getuigen moeten binnen het koninkrijk hun woonplaats hebben. Zij behoeven geen Nederlanders te zijn en ook is het geen bepaald vereischte, dat zij volgens de wet van 12 December 1892 (stbl. no. 268) ingezetenen van het rijk zijn. Zij moeten alleen hier te lande hun woonplaats of domicilie hebben. Hoe lang zij hier reeds gewoond hebben, doet niets ter zake. Ook personen, die korter dan 18 maanden in het koninkrijk hun woonplaats gehad hebben, kunnen derhalve als getuigen optreden. Het tweede lid van art. 20 bepaalt uitdrukkelijk, dat ook nabestaanden als getuigen zullen worden toegelaten. Dit zou ook wel zoo zijn, als de wet het niet bepaalde, zoodat deze wetsbepaling geheel overbodig is. In het ontwerp van 11 November 1822 kwam het tweede lid van art. 20 dan ook niet voor en toen men in de afdeelingen vroeg „of de nabestaanden als getuigen kunnen worden toegelaten", antwoordde de regeering terecht: „Dit spreekt van zelf, omdat de wet hen niet uitsluit". Bij het ontwerp van Februari 1832 is echter de wet met de bedoelde bepaling zonder eenige nadere toelichting aangevuld. Prof. Opzoomeb. Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 98 en 99. ') Zie bldz. 42 en volgende. s) Zie bldz. 45. 175 Dat de wet opzettelijk bepaalt, dat ook nabestaanden als getuigen toegelaten worden, moet geen aanleiding geven tot de leer, dat nabestaanden steeds onder alle omstandigheden als zoodanig moeten aangenomen worden, bijv. ook als zij bij de huwelijksakte toestemming tot het huwelijk moeten geven. Dit zou in strijd zijn met het doel, waarvoor de getuigen bij de akten van den burgerlijken stand optreden. Dit doel kan geen ander zijn dan door hun medeonderteekening te bevestigen, dat de akte geheel overeenkomstig de aangifte of de verklaring van de personen, die met hen voor den ambtenaar van den burgerlijken stand zijn verschenen, is opgemaakt. Nu is het duidelijk, dat men niet een verklaring in een akte kan doen en tegelijk als getuige kan optreden, om te bevestigen, dat de ambtenaar de akte overeenkomstig die verklaring heeft opgemaakt. Slechts bij het opmaken van de akten van geboorte en huwelijk *) worden getuigen gevorderd. In andere gevallen is niet voorgeschreven, dat van getuigen gebruik gemaakt moet worden. Waar de wet nu opzettelijk voorschrijft, dat bij het opmaken van sommige akten getuigen moeten tegenwoordig zijn, doch voor andere dienaangaande niets bepaalt, moet men aannemen, dat de wetgever gewild heeft, dat dan alleen van getuigen gebruik gemaakt zal worden, als hij het uitdrukkelijk bepaalt. In de praktijk worden nog dikwijls in de erkenningsakte, bij het inschrijven van vonnissen van echtscheiding enz. geheel ten onrechte getuigen geëischt. Over de zoogenaamde getuigen bij de overlijdensakten spreken wij in hoofdstuk XIII, par. 1. § 3. De inhoud der akten in het algemeen. Met betrekking tot den inhoud der akten van den burgerlijken stand bepaalt art. 18, dat in deze akten moet opgenomen worden het jaar en de dag harer inschrijving mitsgaders de voornamen, de namen, de ouderdom, het beroep en de woonplaats, zoowel der verschijnende partijen als der getuigen, terwijl het eerste lid van art. 21 dienaangaande voorschrijft, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand aan de verschijnende partijen mitsgaders aan de getuigen de akten moeten voorlezen en daarin moeten vermelden, dat aan die formaliteit is voldaan en volgens het slot van art. 21, ingeval de eene of andere der partijen of der getuigen de akte niet 1) Zie de artt. 29, 45, 131, 132. 176 mocht kunnen teekenen, van de oorzaak van het beletsel in de akte melding gemaakt moet worden. *) Als in de akte ook melding gemaakt moet worden van een verschijnende partij voldoet men gewoonlijk aan het voorschrift, dat bij de akten van den burgerlijken stand moet worden uitgedrukt het jaar en de dag der inschrijving door de akte te beginnen met de volgende woorden: „Heden twintig Juli negentienhonderd elf verscheen voor mij enz." Door deze geijkte uitdrukking is niet aan de letter der wet voldaan; immers deze eischt, dat vermeld zal worden het jaar en de dag der inschrijving van de akte, hoewel ik toegeef, dat dit uit de gebruikelijke uitdrukking kan afgeleid worden, meen ik, dat men het wettelijk voorschrift beter zal uitvoeren door de vermelding van den datum naar het slot der akte over te brengen, door daar bijv. te schrijven: „Waarvan akte, welke is ingeschreven twintig Juli negentienhonderd elf en overeenkomstig de wet is voorgelezen." Met betrekking tot de notarieele akten is dezelfde opmerking gemaakt. In no. 1007 van het weekblad voor het notarisambt en registratie leest men: „Het heeft de aandacht van de hooge regeering getrokken, dat niet alle notarissen in hun akten de kwestie vermijden of door de gebruikelijke vermelding, aan het hoofd der notarieele akten, van jaar, maand en dag, waarop partijen compareeren voldaan wordt aan het vereischte van art. 26 der wet op het notarisambt, ten aanzien van de vermelding van jaar, maand en dag, waarop de akten verleden zijn. Met het oog op de authenticiteit der akten worden deheeren notarissen, voornamelijk in het belang hunner cliënteele, bij vernieuwing gewezen op den bestaanden twijfel, met den welgemeenden raad om voortaan de kwestie te ontgaan, ten einde zich niet aan een proces of beboeting bloot te stellen". Ook de hooge raad toont in zijn arrest van 7 April 1876, zonder er zich nu bepaald over uit te laten, duidelijk genoeg, dat de dagteekening, waarop de notarieele akte verleden wordt niet in den aanvang, waar sprake is van het compareeren der partijen, maar in het slot der akte behoort voor te komen. In dat arrest toch leest men: „Het slot eener notarieele akte staat tegenover de akte en bestaat, ofschoon nergens in de wet ge- ') Zie bldz. 167 hiervoren. 177 formuleerd, in de vermelding van tijd, plaats en verrichte formaliteiten, welke vermelding aanvangt, nadat de eigenlijke akte als handeling van partijen is afgeloopen." ') Voor de vraag of bij den naam van verschijnende partijen en getuigen al of niet van adellijke titels, academische graden, ridderorden enz. moet of mag melding gemaakt worden, verwijs ik naar bldz. 20, 21 en 22. Het voorlezen der akte aan verschijnende partijen en aan de getuigen heeft natuurlijk ten doel zooveel mogelijk fouten en onnauwkeurigheden nog te kunnen herstellen voor het teekenen der akte. Als de partijen of de getuigen geheel doof zijn of de Nederlandsche taal niet verstaan, zal dit voorlezen voor hen geen nut hebben ; toch mag het nimmer nagelaten worden en steeds moet in de akte vermeld worden, dat deze formaliteit heeft plaats gehad. De oorzaken der beletselen, welke verhinderen om een akte te teekenen, kunnen van verschillenden aard zijn. Het kan zijn onkunde, een lichamelijk gebrek of ook wel een moreel beletsel bijv. voor een Israëliet het schrijven op den Sabbatdag. Ook meen ik tot die beletselen te moeten brengen het geval, dat een van hen, die de op regelmatige wijze tot stand gekomen akte moet teekenen, voordat hij zijn handteekening gesteld heeft, komt te overlijden, of wel onwillig is om tot die onderteekening over te gaan, om een reden niet in de akte zelf gelegen. Als overeenkomstig artikel 21 maar behoorlijk van de oorzaak des beletsels in de akte melding gemaakt is, bestaat er geen gebrek in den vorm, de akte is een authentieke akte en heeft als zoodanig de gewone bewijskracht.2) Prof., Land 3) zegt bij de bespreking van de huwelijksakte: „Overigens zullen ook hier de vereischten gelden, die bij elke akte worden gevorderd" en teekent dan daarbij aan: „De partijen zullen volgens den gewonen regel de akte mede moeten onderteekenen. Gesteld dat een hunner weigerde te onderteekenen na de voltrekking, dan bestaat zeker het huwelijk; maar kan de akte als bewijs van dat huwelijk gelden als slechts van de weigering wordt melding gemaakt"? Dit leert prof. Diephuis 4). „Maar, zegt !) Ontwerpen van notarieele akten door J. P. W. Schebmer, 3e druk, bldz. 6 en 7. 2) Vergelijk Diephuis. Het Ned. burg. recht, 2de druk, deel II, bldz. 342. 8) Stae Busmann—Land. Verklaring burg. wetb, 2de druk, deel I, bldz. 50 en 51, noot 3. *) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 359, noot 1. 12 178 prof. Land, de akte is niet voltooid en art. 21 nam dit geval niet op; men zou ook nog art. 17 schenden". Ik meen, dat men niet zoo streng aan de letter van het laatste lid van art. 21 moet blijven hangen als prof. Land doet. Het laatste lid van art. 21 wil klaarblijkelijk alle akten van den burgerlijken, die geheel langs wettigen weg tot stand gekomen zijn en tegen welker inhoud noch bij de partijen, noch hij de getuigen bezwaren bestaan, met volledig geteekende akten gelijk stellen al is het ook, dat er een handteekening aan ontbreekt. In het veronderstelde geval, weigert een der partgen de akte te teekenen, omdat hij meent daardoor het huwelijk nog te niet te kunnen doen. Hij kan de akte niet teekenen, niet omdat hij lichamelijk of geestelijk onbekwaam is om zijn handteekening te stellen, maar omdat hij niet wil medewerken om het bewijs van zijn huwelijk vast te leggen. Als dit in de akte wordt vermeld, wordt naar mij voorkomt niet gehandeld in strijd met de artt. 21 en 17. Door het aannemen als geldig van moreele beletselen om een akte van den burgerlijken stand te teekenen, is men reeds van zelf gedwongen aan het niet kunnen teekenen door partijen en getuigen een ruime beteekenis te hechten. Het laatste lid van art. 21 is een vertaling van art. 39 van den code en ook dit wijst er op, dat men niet te enge beteekenis aan de gebruikte woorden moet hechten. Dit artikel luidde: „Ces actes seront signés par 1'officier de 1'état civil, par les comparans et les témoins; ou mention sera faite de la cause qui empêchera les comparans et les témoins de signer". Aan het voorschrift, dat in de akten van den burgerlijken stand moet vermeld worden, dat de akte aan de verschijnende partijen en de getuigen is voorgelezen, voldoet men dikwijls, door aan het slot van de akte te schrijven: „na voorlezing aan den aangever en de getuigen, is deze akte door hen en mij geteekend" of iets dergelijks. De bijvoeging, dat zij geteekend is, komt mij onjuist en overbodig voor. Immers, de onderteekening geschiedt eerst, nadat de akte is opgemaakt en ook het slot is neergeschreven. Hoe kan dan het slot der akte daarvan een relaas bevatten? Het is toch een fatale leugen, te zeggen, dat de akte geteekend is, zonder dat er nog een enkele handteekening onder staat. Bovendien is het overbodig in de akte uit te drukken, dat zij geteekend is, aangezien de wetgever dit nergens voorschrijft. 179 Uit art. 21 blijkt duidelijk, dat de wetgever deze vermelding niet gewild heeft. In alinea 1 van dat artikel wordt gezegd, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de akten aan de verschonende partijen en de getuigen moet voorlezen en daarin vermelden, dat aan die formaliteit is voldaan en in de tweede alinea wordt voorgeschreven, dat de akten moeten geteekend worden door den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verschijnende partgen en de getuigen, zonder dat daarbij ook gezegd wordt, dat in de akte vermeld moet worden, dat aan die formaliteit is voldaan. Waar nu in één wetsartikel tweeërlei wordt geboden: in de eerste plaats, dat de akten van den burgerlijken stand moeten voorgelezen worden en in de tweede plaats, dat en door wie ze geteekend moeten worden, terwijl bg het eene nog gezegd wordt, dat uit de akte moet blijken, dat aan die formaliteit is voldaan, hetgeen bg het andere niet gevoegd wordt, daar geloof ik te mogen constateeren, dat het de bepaalde wil van den wetgever geweest is, dat in de akten van den burgerlijken stand niet vermeld wordt, dat ze geteekend zijn. Reeds meermalen is gewezen op zaken, welke niet in de akten mogen opgenomen worden. Men huldigdt bij het opmaken der akten van den burgerlijken stand in de praktijk nog maar al te veel de leer, dat het overbodige niet schaadt en neemt dan veel meer in de akten op, dan zij behooren te bevatten. Niet alleen dat door dat overbodige de bondigheid en de duidelijkheid van de akte schade lijdt, doch overbodige zaken in de akten op te nemen is strafbaar, omdat daardoor art. 17 wordt overtreden, welk artikel bepaalt, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand in de door hen op te maken akten niets mogen invoegen, hetzij bij aanteekening, hetzij door eenige inlassching, hoe ook genaamd, buiten hetgeen door de verschijnende partijen overeenkomstig de wet moet worden verklaard. Dit artikel verbiedt alzoo den ambtenaar van den burgerlijken stand uit zich zeiven aan de verklaring van de partijen iets toe te voegen, onverschillig met welk doel, alsook om steeds alles, wat partijen verklaren, in de akte op te nemen. Alleen datgene, wat door hen overeenkomstig de wet moet worden verklaard, mag de akte bevatten. De wet bepaalt voor alle akten van den burgerlijken stand in het algemeen en voor elke akte in het bijzónder, wat zij moeten bevatten en waar, zooals bijv. bij erkenningsakten, de bijzondere inhoud niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, moet de akte, behalve hetgeen alle 180 akten moeten bevatten, niets anders inhouden, dan hetgeen voor het constateeren van het feit, waarvoor de akte opgemaakt wordt, strikt noodzakelijk is. Wordt in de praktijk dikwijls gehandeld, alsof art. 17 niet bestond, men moet ook niet in een ander uiterste vervallen door aan art. 17 een te enge beteekenis te hechten en deze wetsbepaling te verklaren, alsof er stond, dat de akten van den burgerlijken stand niets mogen bevatten, buiten hetgeen zij volgens de bepalingen der wet noodzakelijk moeten inhouden, terwijl art. 17 slechts zegt, dat in de akten van den burgerlijken stand niets mag opgenomen worden, buiten hetgeen door de verschijnende partgen overeenkomstig de wet moet worden verklaard. Nu komt het dikwijls voor, dat door de verschijnende partijen overeenkomstig de wet iets moet worden verklaard, dat niet in de akte behoeft vermeld te worden. Dit zal dan evenwel toch in de akte mogen opgenomen worden en het zal dikwijls wenschelijk zijn, het daarin op te nemen. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen. Volgens art. 45, 3, moeten in de huwelijksakte opgenomen worden de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders van de echtgenooten. Als van die ouders er een of meer overleden zijn, is het onmogelijk van hen beroep en woonplaats te vermelden. De verschijnende partijen zullen dan moeten verklaren, dat zij van dezen onmogelijk beroep en woonplaats kunnen opgeven, daar zij overleden zijn. Het is nu nergens voorgeschreven, dat ook in de akte moet vermeld worden, dat de bedoelde personen overleden zijn, doch dit is stellig wenschelijk. Zoo moet de huwelijksakte, wanneer een der echtgenooten of wel beiden te voren gehuwd waren, de voornamen en de namen van de vroegere echtgenoten vermelden. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal derhalve te onderzoeken hebben, of partijen vroeger gehuwd geweest zijn. Dat zij te voren niet gehuwd geweest zijn, is dus iets, dat overeenkomstig de wet door hen moet worden verklaard, zoodat dit ook in de huwelijksakte mag opgenomen worden. Hetzelfde kan ook opgemerkt worden omtrent de uitdrukkingen: zonder beroep, geen bloed- of aanverwant en andere negatieve vermeldingen, welke dikwijls in akten van den burgerlijken stand voorkomen. Bij de behandeling van de verschillende akten zullen wij nog menigmaal genoodzaakt zijn naar art. 17 te verwijzen. Prof. Diephuis *) is een voorstander van een ruime uitlegging van art. 17. Hij is van gevoelen, dat deze bepaling, waardoor !) Het Ned. burg, recht, 2de druk, deel I, bldz. 318 en 319. 181 de wezenlijke waarde der akte verhoogd en verzekerd wordt, niet strenger moet worden opgevat, dan haar strekking medebrengt. Zij bedoelt niet, dat niets verklaard en vermeld mag worden, wat de wet zelve niet uitdrukkelijk heeft gezegd, dat zal worden verklaard en vermeld, maar alleen, dat niets in de akte zal worden opgenomen, wat er niet in behoort, wat niet behoort tot hetgeen de akte naar haar aard bestemd is te constateeren en volgens de wet kan constateeren. Hij maakt vervolgens zijn gevoelen door enkele voorbeelden duidelijk, doch is daarbij niet gelukkig, daar hij meerdere gevallen noemt, waarvan de wet zelf de opneming vordert. Een enge opvatting van art. 17 wordt verdedigd door prof. Opzoomer *). Deze meent, dat de wetgever, lettende op het doel der akten, het tot bewijs strekken van den burgerlijken staat der individuen, met nauwkeurigheid heeft aangewezen, wat iedere akte bevatten moet. Maar hij heeft tegelijk bepaald, dat ze dan ook dat alleen, en niets meer mogen bevatten. Niets anders mag de ambtenaar van den burgerlijken stand er in opnemen, noch uit eigen hoofde, noch omdat het door personen, die voor hem verschijnen wordt opgegeven. Mijn gevoelen, dat tusschen deze beide uitersten in staat, heb ik hiervoren ontwikkeld. Nergens wordt gezegd, dat in de akte ook vermeld moet worden, dat partijen voor den ambtenaaar van den burgerlijken stand zijn verschenen. Dit zal evenwel noodzakelijk zijn, al was het alleen maar, om de akte als een akte van den burgerlijken stand te kwalificeeren en er den stempel van authentieke akte op te drukken. De vermelding, gewoonlijk aan het hoofd der akte geplaatst, erlangt echter dikwijls een uitbreiding, welke mij niet wenschelijk voorkomt. Het komt thans slechts zelden meer voor, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand in het hoofd der akte zijn naam en voornaam vermeldt. Dit is dan ook niet aan te bevelen, daar de partijen slechts verschijnen voor den ambtenaar van den burgerlijken stand en het niets ter zake doet, hoe deze heet. Volgens de memorie van toelichting behoorende bij de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) is de zekerheid, dat partijen persoonlijk voor den ambtenaar van den burgerlijken stand *) Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 77, noot 3, bldz. 77, 78 en 79. 182 verschijnen niet anders te verkrijgen dan door, zooals vroeger algemeen geschiedde, doch ten gevolge van het stilzwijgen der wet in onbruik geraakte, den naam van den ambtenaar van den burgerlijken stand, die de akté opmaakt, in het lichaam der akte te doen vermelden. Omtrent dit punt was reeds overleg gepleegd met den minister van justitie, met het gevolg, dat deze zich met het gevoelen van den minister van binnenlandsche zaken vereenigende, zich bereid had verklaard een aanvulling van art. 18 in dien zin te bevorderen, zoodra de voorgedragen wijziging van art. 149 der gemeentewet tot stand zou gekomen zijn. De wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25)^werkt reeds enkele jaren doch de toezegging van den minister van justitie is nog altijd niet vervuld. Enkele jaren geleden werd vaak na de vermelding van de gemeente, waarin de ambtenaar van den burgerlijken stand zijn functie uitoefent, ook de provincie genoemd, waarin die gemeente gelegen is. Tegenwoordig komt dat veel minder voor. Het is mij niet duidelijk, welk nut deze vermelding kan hebben. Het kan toch niet noodig zijn om de ligging van de gemeente nader aan te duiden. Deze ligging zal toch in de gemeente zelf en in de hoofdplaats van het arrondissement, waartoe zij behoort, wel bekend zijn, en verder komen de registers nooit. Bovendien, de burgerlijke stand moge met de rechterlijke indeeling van het rijk in arrondissementen nog iets te maken hebben, tot de administratieve indeeling van het rijk in provinciën staat hij in geenerlei betrekking. In aansluiting met deze wenken voor de praktijk moet ik ook nog opmerken, dat het wenschelijk is, naar duidelijkheid en beknoptheid in de redactie van de akten van den burgerlijken stand te streven en dat het aanbeveling verdient, voor die akten eenvoudig onopgesmukt Nederlandsch te gebruiken. Nog veel te vaak, hoewel ook in dit opzicht vooruitgang merkbaar is, wordt, waar het akten van den burgerlijken stand betreft, gebruik gemaakt van een taal, welke beter voor den pruikentijd zou passen, dan voor het begin der twintigste eeuw. § 4. Uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand. De registers van den burgerlijken stand zijn openbaar. Een ieder, niemand uitgezonderd, en onverschillig voor welk doel, is bevoegd Ï88 van den inhoud der registers kennis te nemen, doch niet door inzage van de registers te vorderen, maar door zich door de bewaarders van de register uittreksels daaruit te doen afgeven. *) In het voorloopig verslag der tweede kamer betreffende de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25) is de noodzakelijkheid betoogd om aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verplichting, bedoeld bij art. 31 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (stbl. no. 140) bij de wet op te leggen, daar de betrekkelijke bepaling van het koninklijk besluit bindende kracht mist. Het bedoelde artikel van het koninklijk besluit van 1887 luidt als volgt: „De bevolkings- en andere registers blijven berusten onder het gemeentebestuur, aan hetwelk de zorg voor het nauwkeurig bijhouden der registers wordt opgedragen. Voor die bijhouding worden de registers van den burgerlijken stand, zoo dikwijls het gemeentebestuur dit verlangt te zijner beschikking gesteld". In de memorie van antwoord werd naar aanleiding daarvan gezegd, dat het gemeentebestuur zelf de afgesloten register volgens art. 22 in zijn archief en alzoo ter beschikking heeft. De conclusie „en alzoo ter beschikking heeft" is niet juist, zooals op bldz. 159 en volgende is aangetoond. Met betrekking tot de loopende registers wordt in de memorie van antwoord opgemerkt, dat tot dusver nimmer conflicten zijn vernomen en dat dit te minder te duchten is, waar de ambtenaar van den burgerlijken stand voortaan aan ontslag bij hinderlijke tegenwerking van de sécretarie bloot staat. Men zal opmerken, dat er geen poging aangewend wordt om de wettigheid der bedoelde bepaling van het koninklijk besluit te verdedigen. Deze is dan ook niet te verdedigen. Alleen de wet zou zoodanige bepaling kunnen vaststellen. De boeman van ongevraagd ontslag ware beter niet te voorschijn gehaald. Dit zal toch wel nooit gegeven kunnen worden aan een ambtenaar, die de wet meer dan een koninklijk besluit gehoorzaamt.2) Voor de vraag, wie als bewaarders der registers bevoegd zijn uittreksels af te geven, wordt verwezen naar bldz. 159 en volgende. Art. 24 spreekt van uittreksels uit de registers. Op grond van deze uitdrukking hebben sommigen 8) beweerd, dat de uittreksels uit de registers afschriften der akten moeten zijn, omdat het register be- J) Art. 24, eerste zinsnede. a) Zie Bredée—van den Helm, 3e druk, deel I, bldz. 94. 8) Zie bijv. Mr. Van Hall; Handl. burg. recht, bldz. 142. 184 staat uit akten en dus een uittreksel uit het register een akte is. Ik zou hen, die deze leer verdedigen, willen wijzen op art. 50, waar het burgerlijk wetboek zelf van een uittreksel van een akte spreekt, terwijl, indien een afschrift der akte, verlangd wordt, zooals bij een - aanvrage om scheiding van tafel en bed, (art. 293) de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Anderen x) meenen, dat de wet nergens verbiedt ook van een akte een uittreksel, d.i. een afschrift van een deel der akte te geven, doch het moet een letterlijk afschrift zijn. Er moet een woordelijke niet slechts een zakelijke overeenstemming zijn. Prof. Opzoomeb :) merkt dienaangaande nog op, dat het uittreksel altijd een afschrift, een letterlijk afschrift, moet zijn, hetzij dan van een geheele akte of van een gedeelte van een akte. Er moet een woordelijke, niet slechts een zakelijke overeenstemming zijn. Deze opvatting van uittreksels wordt volgens Opzoomeb ook door de taalkundige beteekenis gevorderd, wanneer men zich ten minste houden wil aan hetgeen eeuwen lang in den diplomatischen stijl de beteekenis van dat woord is geweest. Wat den zakelijken inhoud eener akte meedeelt, is geen uittreksel en kan daartoe niet gemaakt worden door de opmerking, dat het dien toch meedeelt als uit de akte getrokken. Ik meen, dat uittreksels, welke den zakelijken inhoud der akten bevatten, zooals die in de praktijk gewoonlijk afgegeven worden, ook als uittreksels uit het register moeten aangemerkt worden en sluit mij geheel aan bij prof. Diephuis. 2) Er is geen grond om alleen woordelijke en geen zakelijke uittreksels toe te laten; beide zijn in taalkundigen zin uittreksels. Ten aanzien van deze, zoowel als van gene kan er sprake zijn van overeenstemming met de registers, zij het al geen woordelijke, dan toch een zakelijke overeenstemming. De algemeenheid van de bepaling der wet laat geen andere opvatting toe. Hij, die een uittreksel uit het register verlangt, is bevoegd zoowel een geheel of gedeeltelijk afschrift van, als een zakelijk uittreksel uit een akte te vragen, naarmate hij voor het doel, waartoe het uittreksel moet dienen, wenschelijk acht, doch zoowel het een als het ander bezit de kracht bij de laatste zinsnede van art. 24 aan de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand toegekend. *) Zie bijv. Ofzooher. Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 81 en 82. *) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 337. Zie ook een arrest van den hoogen raad van 23 Mei 1899; Weekbl. van het recht, no. 7282. 185 In de memorie van toelichting bij het ontwerp van 1886 *) teekent de staatscommissie aan, dat hetgeen in de praktijk veelal een uittreksel genoemd wordt, eigenlijk meer een bekopte ambtelijke verklaring is omtrent den inhoud eener akte, dan een eigenlijk uittreksel. Intusschen levert ook volgens die commissie het bestaande gebruik groot gemak en geen praktische bezwaren op, zoodat ook het ontwerp, den term uittreksel gebruikende, geheel heeft vrijgelaten daaraan de tot dusver gebruikelijken zin te blijven hechten. Een geval, waarin niet met uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand volstaan kan worden, maar volledige afschriften dier akten vereischt worden, vindt men in art. 20 van het besluit van den souvereinen vorst van 24 Juni 1814, no. 10, luidende: «Alle adellijke geslachten zijn verplicht afschriften der akten van den burgerlijken stand van geboorten, huwelijken en overlijden in te zenden aan het departement van justitie voor de registers van den hoogen raad van adel". § 5. De bewijskracht der akten van den burgerlijken stand. Een akte ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand is een authentieke akte. Zij voldoet geheel aan de definitie, welke art. 1905 van zoodanige akte geeft; immers een akte van den burgerlijken stand is in den wettelijken vorm verleden door of ten overstaan van een openbaar ambtenaar, die daartoe bevoegd is ter plaatse, waar zulks geschied is. De wet bevat geen bijzondere bepaling betreffende de bewijskracht der akten van den burgerlijken stand, zoodat ook voor deze akten zal moeten gelden, wat art. 1907 bepaalt omtrent de authentieke akten in het algemeen. Dit artikel luidt: „Een authentieke akte levert tusschen partijen en derzelver erfgenamen of rechtverkrijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat." De authentieke akte heeft niet alleen volledige bewijskracht tegenover de in art. 1907 genoemde personen, maar ook ten opzichte van anderen. Was dit niet zoo, dan zou een authentieke akte, verleden zonder dat daarbij partijen te pas komen, alle bewijskracht missen, terwijl een authentieke akte volgens de bedoeling van den wetgever het zekerste en onfeilbaarste bewijs is, waarop men zich kan beroepen. !) Zie bldz. 15, noot 1. 186 Art. 1319 eerste lid van den code civil luidde: „L'acteauthentique fait pleine foi de la convention qu'il renferme entre les parties contractantes et leurs héritiers ou ayant-cause". Dit artikel sprak dus bepaaldelijk over verbintenissen uit overeenkomst. Prof. Opzoomeb1) wijst er op, dat dit artikel van den code bij ons in art. 1907 algemeen gemaakt is. De woorden „de la convention qu'il renferme" zijn veranderd in de woorden „van hetgeen daarin vermeld staat". Zoo heeft de beperking tot overeenkomsten opgehouden, ofschoon onze wetgever bijzonder gedachteloos, bleef spreken van „partijen en derzelver erfgenamen of rechtverkrijgenden", meenende genoeg te doen met het woord „contractantes" alleen onvertaald te laten. Prof. Diephuis z) zegt: Wat de vraag betreft, ten aanzien van wie aan de authentieke akte bewijskracht moet worden toegekend, schijnbaar wordt daarop een afdoend antwoord gegeven in art. 1907, waar bepaaldelijk gesproken wordt van partijen en haar erfgenamen of rechtverkrijgenden en de bewijskracht dus niet alleen tot dezen, maar ook tot dezen tegenover elkander beperkt schijnt te zijn. Maar art. 1907 ontkent niet de bewijskracht ten aanzien van derden, het zegt niet, dat zij tot partijen en haar erfgenamen en rechtverkrijgenden beperkt is; het zegt enkel, dat de akte tusschen dezen volledig bewijs oplevert, doch hieruit volgt nog niet van zelf, dat zij ten aanzien van anderen die kracht niet bezit. De akte, die in den zin van art. 1905 door een openbaar ambtenaar is verleden, zonder, dat daarbij partijen te pas komen, zou dan alle bewijskracht missen, wat zeker met de strekking dier bepaling geheel in strijd zou zijn. De akten van den burgerlijken stand hebben dus als authentieke akten volgens art. 1907, volledige bewijskracht van hetgeen daarin vermeld staat, echter met het voorbehoud, dat art 1908 maakt. Dit artikel zegt, dat een authentieke akte echter geen volledig bewijs oplevert, omtrent hetgeen daarin als een bloot te kennen geven voorkomt, dan voor zoo verre het te kennen gegevene in een dadelijk verband staat met het onderwerp der akte. Maar waarvoor is nu de authentieke akte een volledig bewijs? vraagt prof. Opzoomer 8) en hij antwoordt: Van hetgeen er in vermeld staat, zegt art. 1907. De woorden schijnen zeer algemeen; ') Het burg. wetb. verklaard, 3de druk, deel I, bldz. 101. 3) Het Ned burg. recht., deel II, bldz. 351 en volgende. s) Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 101 en 102. 187 toch hebben ze een nauw beperkten zin. Slechts wat voor den openbaren ambtenaar ten tijde van het opmaken der akte is voorgevallen, kan door haar, om het publieke karakter van dien ambtenaar, worden bewezen. Wordt nu geen tegenbewijs van de gerélateerde feiten geleverd, dan valt hetgeen er voor den openbaren ambtenaren verklaard wordt, bij authentieke akten van overeenkomst, samen met hetgeen er inderdaad gebeurd is. De akte, die bewijst, dat partijen verklaard hebben een koopcontract te sluiten, bewijst als er geen tegenbewijs is, ook dat er werkelijk een koopcontract is gesloten, want de personen, die de handeling doen, waarvan bewijs verlangd wordt, zijn tegelijk de personen, die van het doen dier handeling de verklaring afleggen. Dit geldt ook voor de huwelijksakten, de akten van huwelijksaangifte en kindserkenning. Geheel anders is dat met betrekking tot andere akten van den burgerlijken stand bijv. die van geboorte en overlijden. Deze akten bewijzen, als haar valschheid niet aangetoond is, dat bij den ambtenaar van den burgerlijken stand een aangifte heeft plaats gehad en welke haar inhoud is geweest. Maar daarin ligt geenszins opgesloten, dat zij ook bewijzen, dat die inhoud overeenkomstig de waarheid is, en dat werkelijk op tijd en plaats in de akte vermeld het kind geboren is of de persoon overleden is in de akte genoemd. De staatscommissie heeft het nuttig geoordeeld in art. 20 van het ontwerp van 1886 de volgende bepaling op te nemen: „De akten van den burgerlijken stand leveren volledig bewijs op omtrent hetgeen, naar de verklaring van den ambtenaar van den burgerlijken stand, door hem gedaan of in zijn tegenwoordigheid geschied is." Echter niet omdat zonder deze bepaling dit niet het geval zou zijn. In de memorie van toelichting wordt daaromtrent gezegd: „Dat de akten van den burgerlijken stand bewijs opleveren van hetgeen voor den openbaren ambtenaar ten tijde van het opmaken der akte is voorgevallen, ligt in de hoedanigheid van den ambtenaar opgesloten. Artt. 1905 en 1907 van het burgerlijk wetboek. Het wordt dan ook meer volledigheidshalve gezegd." Het is echter noodzakelijk, dat door de akten van den burgerlijken stand niet slechts bewezen wordt, hetgeen bij het opmaken der akte is voorgevallen, maar dat door die akten, behoudens tegenbewijs, ook bewezen worden de feiten, welke aangegeven worden, 188 daar het bewijs van die feiten anders bijna niet te leveren is en het doel, waartoe de akten van den burgerlijken stand opgemaakt worden, voor een groot deel zou gemist worden. Een wetsbepaling, waarbij aan de akten van den burgerlijken stand zoodanige bewijskracht wordt gegeven, is er echter niet. Het kan echter niet twijfelachtig zijn, dat het doel, waarmede deze worden opgemaakt, medebrengt, dat in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven akten de feiten bewijzen, die zij bestemd zijn te vermelden, zoolang haar valschheid niet is aangetoond, of het tegendeel van de gerelateerde feiten niet is bewezen. Dat dit ook de bedoeling van den wetgever geweest is, blijkt duidelijk uit de artt. 62, 70, 72 en 316. De staatscommissie heeft voorgesteld in art. 20 van het ontwerp van 1886 te lezen: „Hetgeen met betrekking tot het feit, waarvan de akte bestemd is te doen blijken, door de partgen is verklaard, wordt tot bewijs van het tegendeel voor waarheid gehouden." Zij acht deze bepaling noodig, omdat ook het bewijs van de feiten, welke aangegeven worden, door de akten moet kunnen worden geleverd, aangezien anders het bewijs dier feiten bijna niet te leveren is en het doel, waartoe de registers worden gehouden, zou worden gemist. Ook het ontwerp van 1820 had een dergelijke bepaling. Art. 808 hield in, dat „de registers een volkomen bewijs opleveren van de geboorten, huwelijken en sterfgevallen, waarvan in dezelve is inschrijving gedaan, totdat de valscheid van den inhoud der inschrijving zal zijn aangetoond." Het was een vertaling van een artikel der Fransche wet van 20 September 1792, dat in den code civil ontbrak. Mr. C. Asser *) meent, dat de registers van den burgerlijken stand in alle opzichten, dus niet alleen wat de inhoud, maar ook wat de feiten betreft volkomen geloof verdienen, totdat zij van valschheid zijn beticht; en behoudens verbetering en aanvulling der registers. Die geloofwaardigheid en algemeene bewijskracht acht hij geheel in harmonie met de bepalingen van de artt. 24, 29, lid 3, 155, 136 en 1957 en daarenboven a contrario gestaafd door de bepaling van art. 72. ') Asser en Van Heusde. Handleiding, Ned. burg. recht, derde druk, deel I, bldz. 508 en 509. 189 Mr. C. W. Stab Busmann x) sluit zich hierbij aap, hij zegt: „de akten van den burgerlijken stand hebben authentieke bewijskracht of niet; zoo ja dan kan deze in het burgerlijk geding alleen door middel van betichting van valschheid worden ontzenuwd." Een akte, waarin de ambtenaar van den burgerlijken stand, geheel zooals het behoort en overeenkomstig de gedane verklaringen een onware aangifte opgenomen heeft, is toch niet valsch, zij levert als autentieke akte volledig bewijs voor de gedane aangifte, ook al bestaat het feit, dat aangegeven is niet of niet zooals het aangegeven is. Het gerelateerde feit wordt door de akte bewezen, behoudens tegenbewijs, ook als dit geleverd is, behoeft de akte nog niet valsch te zijn. Op bldz. 6 heb ik mij vereenigd met de uitspraak van het hof van Gelderland van 17 September 1862 2), dat de akten van doop, huwelijk en begraven voorkomende in de oude in de gemeentearchieven overgebrachte kerkelijke registers hun authentiek karakter hebben behouden. Reeds Mr. C. E. Vaillant 8) was van gevoelen, dat deze oude registers, wat hun authenticiteit betreft, met de latere registers krachtens den code Napoleon en het burgerlijk wetboek gehouden gelijk staan, terwijl de overbrenging in het gemeentearchief met geen ander doel is geschied dan om die registers onder bewaring te stellen van dezelfde ambtenaren, aan wie het houden der registers volgens de latere bepalingen is opgedragen. Men verliest wel eens te veel uit het oog, dat bij ons te lande wel eerst in 1811 ter zake van den burgerlijken stand een geordende on eenvormige toestand is ontstaan, doch dat er voordien ook akten voor het vastleggen der feiten van den burgerlijken staat bestonden, opgemaakt door personen, daarmede uit kracht van hun ambt belast. Op deze gronden meen ik, dat hetgeen opgemerkt is omtrent de bewijskracht van de akten van den burgerlijken stand ook moet gelden voor de akten uit de oude doop-, trouw-, en begraafregisters in de archieven der gemeente berustende. ^ Stae Busmann—Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 38, noot 1. Prof. Land zelf is van een andere meening. 8) Weekbl. v. h. recht, no. 2454. 8) Handboek voor den ambtenaar van den burgerlijken stand door mr. C. L. Vaillant, 1ste druk (1838), bldz. 465 en 466, 3de druk, bldz. 461 en 462. 190 Voor 1811 waren de voorschriften voor het opmaken der akten van den burgerlijken stand zeker in erge mate onvolledig en gebrekkig, doch ze ontbraken niet geheel en al. Er bestonden daarvoor kerkelijke voorschriften, doch ook andere, van de wereldlijke macht afkomstig, ontbraken niet geheel. Zoo was bij plakkaat van 1 Juli 1594 in Holland en bij die van 20 September 1636 en 16 October 1642 in Zeeland aan de Roomsche geestelijkheid verboden om te doopen of huwelijken te sluiter. Voor de andere gewesten en voor de generaliteitslanden bestonden dergelijke verbodsbepalingen. Het plakkaat van 27 Maart 1612 vanwege de staten-generaal afgekondigd, hield ook deze verbodsbepaling in. Bij het zoogenaamde echtreglement van 18 Maart 1656, dat in een groot deel van ons bind tot de invoering van den code Napoleon van kracht gebleven is, werd o.m. bepaald, dat de registers van de huwelijksgeboden en de huwelijken zouden worden gehouden door de predikanten, voor zooveel de gereformeerden betrof en door de secretarissen der steden en dorpen, voor zooveel personen betrof tot andere gezindheden behoorende Het bevatte verder een vrij volledige huwelijkswetgeving; de voorwaarden voor het aangaan van een huwelijk, de formaliteiten, welke daarbij inacht genomen moesten worden, de wijze waarop men zich daartegen kon verzetten, de rechten daaruit geboren waren er bij geregeld. Den 15den Juni 1792 bepaalden de staten van Holland nog, dat de doop- en trouwboeken in dubbel zouden worden gehouden en dat in de doopboeken ook de dag en de plaats der geboorte moest aangeteekend worden. Ook voor de registers van begravingen zijn meermalen voorschriften gegeven, doch deze hoofdzakelijk met het doel om de richtige voldoening der rechten te verzekeren. Ik geloof, dat deze opsomming voldoende is om aan te toonen, dat de doop- en trouwakten in de oude kerkelijke registers voorkomende bewijskracht hebben als authentieke akten en dat zij van de daarin geconstateerde feiten bewijs leveren behoudens tegenbewijs. § 6. De bewijskracht der uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand. Legalisatie. Betreffende de bewijskracht der uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand bevat de wet, anders dan met betrekking tot de 191 bewijskracht der akten zelf, een bepaling. De tweede zinsnede van art. 24 zegt dienaangaande, dat de uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand geloof zullen verdienen, wanneer zij met de registers overeenstemmen en door den voorzitter der arrondissementsrechtbank, of door den rechter, die dezen vervangt, zijn gelegaliseerd, tot op het oogenblik, dat de valschheid daarvan met inachtneming der regels, bij het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorgeschreven, zal zijn beweerd. In het algemeen ligt volgens art. 1925 van het burgerlijk wetboek de kracht van een schriftelijk bewijs in de oorspronkelijke akten en verdienen de afschriften en de uittreksels, als het oorspronkelijke stuk bestaat, slechts geloof, voor zoover die overeenstemmen met het oorspronkelijke stuk, welks vertooning steeds kan gevorderd worden. Voor de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand is op dezen algemeenen regel een uitzondering gemaakt. Deze verdienen voor zoover zij aan de voorwaarden van art. 24 voldoen, op zich zelf geloof en hebben dus bewijskracht in plaats van de oorspronkelijke akte, welks vertooning daarom niet gevorderd kan worden. Het zou onmogelijk zijn om steeds te voldoen aan een eisch tot het vertoonen van akten van den burgerlijken stand, daar die in lijvige registers vereenigd zijn. Om evenwel kracht van schriftelijk bewijs te hebben moeten de uittreksels met de registers overeenstemmen. Dat dit het geval is, moet in het algemeen blijken uit een verklaring, achter het uittreksel gevoegd, en geteekend door den ambtenaar, die het heeft afgegeven. De onderteekening door den ambtenaar van den burgerlijken stand geeft het uittreksel het karakter van een authentieke akte en het blijft bewijskracht behouden, tot aangetoond zal zijn, dat het niet met de akte overeenstemt. ') Mocht er twijfel rijzen, of een uittreksel wel overeenstemt met het register, dan zal het eenvoudigste middel om zich daarvan te verzekeren — een middel, dat binnen ieders bereik valt — zijn aan den ambtenaar van den burgerlijken stand of aan den griffier van de arrondissementsrechtbank een nieuw afschrift of uittreksel te vragen, om het eerste daarmede te vergelijken. Indien desniettegenstaande nog beweerd mocht worden, dat een uittreksel niet met het register overeenstemt, dan zal men zijn toevlucht moeten nemen tot het rechtsmiddel van art. 185 van ') Zie de artt. 176, 177 en 178 van het wetb. van burg. rechtv. 192 het wetb. van burg. rechtv., als dit ten minste te dezer zake kan toegepast worden. Wij meenen ons niet verder in deze kwestie te moeten verdiepen, daar zij ons te ver op het gebied van het burgerlijk recht zou voeren en zij niet rechtstreeks met ons onderwerp in verband staat. Bovendien moeten de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand om geloof te verdienen door den voorzitter van de arrondissementsrechtbank of door den rechter, die hem vervangt, zijn gelegaliseerd. De legalisatie der uittreksels bestaat in een verklaring, dat de handteekening. van den ambtenaar van den burgerlijken stand, welke daaronder geplaatst is, echt is. Volgens art. 3 der wet van 28 Aug. 1843 (stbl. no. 38) moet voor de legalisatie der handteekening op een akte van den burgerlijken stand aan den griffier der arrondissementsrechtbank 15 cent betaald worden. Opdat de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand bij de arrondissementsrechtbank behoorlijk gelegaliseerd zouden kunnen worden, moet, telkens als een ambtenaar van den burgerlijken stand benoemd is, daarvan kennis gegeven worden aan den voorzitter der rechtbank, tot welker ressort de gemeente behoort, en zijn handteekening ter griffie dier rechtbank gedeponeerd worden. Ook van het ontslag dient kennis gegeven te worden. Als men aan de letter van art. 24 blijft hangen, moet men tot de conclusie komen, dat geen uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand gebruikt mogen worden, welke niet behoorlijk gelegaliseerd zijn. Zooals hieronder nader blijken zal, neem ik dat enge standpunt niet in. Is de legalisatie altijd noodig ? vraagt prof. Opzoomeb l). Het antwoord schijnt hem geen ander te mogen zijn dan een bevestigend, daar de wet niet het geringste onderscheid maakt. Ik meen mij te moeten aansluiten bij een arrest van den hoogen raad van 5 Januari 1880 2) waarbg' is beslist, dat de legalisatie door 1) Het burg. wetb. verklaard, 3de druk, deel I, bldz. 113 en 114. 2) Weekbl. van het recht, no. 4471. Gem. stem, no. 1489. Zie ook een arrest van 23 Mei 1899; Weekbl. van het recht, no. 7282, alsmede een van 22 Juni 1908; Weekbl. van het recht, no. 8735. 193 den voorzitter der rechtbank niet te beschouwen is als een vereischte voor de authenticiteit van de in art. 24 bedoelde uittreksels, maar alleen als een middel om de echtheid van de onder het stuk gestelde handteekening onbetwistbaar vast te. stellen. Hieruit volgt, dat de rechter bij twijfel aan een en ander ongelegaliseerde uittreksels niet als bewijs behoeft aan te nemen, maar dat hij in het tegenovergestelde geval volkomen bevoegd is, ze als zoodanig te laten gelden. Prof. Diephuis *) is van gevoelen, dat, zoo de uittreksels in rechten worden overgelegd, de tegenpartij, waar ze ook zijn afgegeven, altijd kan vorderen, dat ze niet als bewijsmiddel zullen dienen, wanneer ze niet zijn gelegaliseerd en de rechter hun legalisatie altijd kan gelasten, wanneer althans de berusting der tegenpartij, dat niet onnoodig maakt. De beslissing van den hoogen raad bij arrest van 5 Januari 1880 ziet evenwel slechts op het gebruik van uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand door den rechter en niet ook op de uittreksels, welke door de ambtenaren van den burgerlijken stand bij het opmaken van hun akten gebruikt worden. Met van den Helm 2) meen ik, dat art. 24 niet handelt over de geloofwaardigheid van de uittreksels, welke de ambtenaren van den burgerlijken stand moeten gebruiken, maar alleen over die, welke in procedures moeten overgelegd worden. Mij dunkt, dat het slot van art. 24, bepalende, dat ze geloof zullen verdienen tot op het oogenblik, dat de valschheid daarvan met inachtneming der regelen bij het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorgeschreven, zal zijn beweerd, daarop duidelijk wijst. Tot een heel andere conclusie komt prof. Diephuis hoewel die het met de legalisatie van uittreksels, welke in rechten overlegd worden, niet zoo nauw neemt, zooals hierboven gebleken is. Deze meent, dat zoo ze worden gebezigd bij een ambtenaar van den burgerlijken stand, deze ze niet mag aannemen, zoo ze niet zijn gelegaliseerd, en anders overeenkomstig art. 27 8) in een geldboete kan worden verwezen, die hem echter, bij het facultatieve dier bepaling, niet hebt zal worden opgelegd, wanneer hij zelf of een ander ambtenaar in dezelfde gemeente ze heeft afgegeven. *) Het Ned. burg. recht, 2de druk, deel I, bldz. 339. *) Handboek, 2de druk, bldz. 94, 3de druk, deel I, bldz. 121. 3) Dit artikel is sinds gewijzigd bij de wet van 31 December 1887. (stbl. no. 265). Zie bldz. 146. 13 194 Behoeven de uittreksels, welke voor het opmaken van akten van den burgerlijken stand gebruikt worden, dan niet gelegaliseerd te zijn? In bet algemeen meen ik deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden, doch voeg daar onmiddellijk bij, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand natuurlijk ook slechts gebruik mag maken van uittreksels, welke door den daartoe bevoegden ambtenaar of griffier zijn afgegeven en derhalve in elk geval, waarin hij daarvan niet volkomen zeker is, voorzichtig zal handelen, door slechts van gelegaliseerde uittreksels gebruik te maken. In ongeveer gelijken zin is ook beslist door den hoogen raad bij arrest van 30 Juni 1865, *) bevestigende een vonnis van de rechtbank te Zwolle, waarbij aangenomen was, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand, die bij het voltrekken van een huwelijk gebruik maakt van een buiten het arrondissement, waarin hij zijn functie uitoefent, afgegeven uittreksel uit de registers van den burgerlijken stand, dat niet gelegaliseerd is, geen wettelijk voorschrift overtreedt en mitsdien niet strafbaar is. In de praktijk worden vrij algemeen alleen de extracten, welke voor het opmaken van akten van den burgerlijken stand gebruikt moeten worden, gelegaliseerd, als er buiten het arrondissement, waar zij afgegeven worden, gebruik van gemaakt moet worden. Deze handelwijze strekt vooral ten gerieve van den officier van justitie bij zijn onderzoek van de registers en stukken, waarvan op bldz. 149 is gesproken. Deze kan 2) bekend zijn met de handteekening van de bewaarders der registers binnen zijn arrondissement en behoeft door de legalisatie der overige handteekeningen ook aan de echtheid van deze niet te twijfelen. Er is tegen deze handelwijze der praktijk volstrekt geen bezwaar, als de ambtenaar van den burgerlijken stand maar niet uit het oog verliest, dat hij alleen verantwoordelijk is voor het gebruik van uittreksels, niet door bevoegde bewaarders der registers afgegeven, en de gewoonte, om alleen van de uittreksels, buiten het arrondissement afgegeven, legalisatie te vorderen, er niet toe leidt om van die binnen het arrondissement afgegeven, nimmer, ook niet als hij niet overtuigd is van de authenticiteit van het stuk, legalisatie te eischen. Ter zake van in het buitenland of in de koloniën of bezittingen afgegeven uittreksels geldt hetzelfde beginsel. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die er gebruik van maakt, is verantwoordelijk voor de geldigheid en authenticiteit dier stukken. Hij zal goed doen, *) Gem. stem, no. 723; Weekbl. v. d. burg. adm., no. 845. 2) Zie bldz. 192. 195 steeds behoorlijk gelegaliseerde stukken te eischen, doch als hij ook zonder die legalisatie van de echtheid der stukken volkomen overtuigd is, kan hij er ook zonder legalisatie gebruik van maken. Er is geen enkele wetsbepaling te bedenken, welke dit zou beletten. Op welke wijze in het buitenland of in de koloniën of bezittingen afgegeven stukken gelegaliseerd moeten worden, is in het algemeen moeilijk te zeggen. Naar mij voorkomt zal men bij voorkomende gelegenheden het best doen zich dienaangaande tot het departement van buitenlandsche zaken of van koloniën te wenden. De minister van binnenlandsche zaken heeft bij missive van 14 Mei 1891 *) in herinnering gebracht, dat Duitsche onderdanen, die stükken uit hun land behoeven of de legalisatie daarvan verlangen, zich, onder opgave van het doel, waartoe die stukken moeten worden gebezigd, rechtstreeks en zonder van een tusschenpersoon gebruik te maken, moeten wenden tot de overheid van hun eigen land. Nederlandsche overheden (burgemeesters en ambtenaren van den burgerlijken stand) behooren zich dus van het verleenen van hun tusschenkomst voor verrichtingen ten behoeve van Duitsche onderdanen stipt te onthouden en zich te bepalen tot de mededeeling van den door hen te volgen weg. Ten behoeve van Nederlandsche onderdanen, die uit Duitschland stukken of de legalisatie daarvan behoeven, moet steeds de tusschenkomst van den minister van buitenlandsche zaken worden ingeroepen, ten einde de aanvrage daartoe langs diplomatieken weg kunne geschieden, zoodat in geen geval rechtstreeksche briefwisseling met Duitsche overheidspersonen over dergelijke aangelegenheden geoorloofd is. In de gemeenschappelijke circulaire van de ministers van justitie en van binnnenlandsche zaken van 26 September 1906 2) wordt in herinnering gebracht een circulaire van den minister van justitie van 13 November 1866, 2e afd., no. 118 s), waarbij de ambtenaren van den burgerlijken stand zijn uitgenoodigd ter zake van stukken door Belgen benoodigd voor de voltrekking van hun huwelijk hier te lande genoegen te nemen met de legalisatie dier stukken door „ den voorzitter der Belgische rechtbank of door den prefect van een Belgisch departement (gouverneur van een Belgische provincie) binnen wiens ressort de stukken zijn afgegeven. J) Bijv. stbl. no. 143 van 1891. 2) Zie voor deze circulaire vooral hoofdst. XVI, par. 10. s) Bijv. stbl. no. 415 van 1866. 196 Of deze circulaire wel geheel in overeenstemming is, met de in België voor de legalisatie bestaande bepalingen valt te betwijfelen. Art. 1 der Belgische wet van 11 Mei 1866 (Loi sur les légalisations) luidt: „Les juges de paix et leurs suppléants qui ne siégentpas au chef-lieu du ressort d'un tribunal de première instance sont autorisés a légaliser, concurremment avec le président du tribunal les signatures des et celles des officiers de 1'état civil des communes qui en dépendent. La légalisation sera accompagnée de 1'apposition du sceau." Bovendien vindt men voor dé legalisatie der uittreksels, welke buiten België gebruikt moeten worden een voorschrift in de laatste zinsnede van art. 45 van den Belgischen code civil, zooals dat artikel luidt volgens de wet van 2 Juni 1894 (Loi modifiant 1'article 45 du code civil). In dit artikel van den code leest men: „Les extraits destinées a servir a 1'étranger, qui en vertu des usages ou des conventions diplomatiques, doivent être soumis a/ la légalisation judiciaire, sont légalisés par le président du tribunal de première instance ou par le juge qui le remplace. Peuvent, néanmoins, les juges de paix et leurs suppléants qui ne siègent pas au chef-lieu du ressort du tribunal de première instance, légaliser, concurremment avec le président du tribunal, les signatures des officiers de 1'état civil des communes qui dépendent de leur canton." § 7. Kantmeldingen. In art. 16 is verondersteld, dat soms, bij het inschrijven eener akte van den burgerlijken stand, iets op den kant der akte geschreven moet worden tot aanvulling of verbetering van hetgeen bij het opstellen der akte bij vergissing niet of foutief vermeld is. Daaruit volgt reeds, dat het de bedoeling van den wetgever geweest is, dat ter zijde van elke akte eenige ruimte opengelaten zal worden. De kantschriften of renvooiën, waarvan art. 16 spreekt, moet men vooral niet verwarren met de kantmeldingen, waarover art. 25 handelt. De renvooien kunnen alleen geplaatst worden op den kant van een nog niet voltooide akte. Zij maken door de onderteekening tegelijk met en op dezelfde wijze als de akte met deze een geheel uit. De kantmeldingen brengen geenerlei verandering in de akte teweeg; zij kunnen alleen geplaatst worden op den kant van een reeds voltooide akte; reeds ingeschreven akte zegt art. 25. De kantmeldingen dienen slechts om te verwijzen naar een andere akte, welke 197 op den persoonlijken staat betrekking heeft. De akte, waarnaar verwezen wordt, behelst dan een feit, dat in nauw verband staat met hetgeen vermeld is in de akte, op welker kant de verwijzing staat. De akte, waarnaar door de kantmelding verwezen wordt, behoeft niet in de registers van den burgerlijken stand voor te komen. Art. 25, eerste lid, eischt slechts, dat het een akte zij tot den burgerlijken stand betrekkelijk, terwijl uit art. 38, tweede lid, duidelijk blijkt, dat de wetgever ook gedacht heeft aan kantmeldingen betreffende akten tot den burgerlijken stand betrekkelijk niet ingeschreven in de registers. De kantmeldingen dienen niet, om het daarin vermelde te constateeren, zij zijn slechts maatregelen van orde om te bevorderen, dat bij het raadplegen van de eene akte een andere, welke met die eerste akte in onmiddellijk verband staat, niet over het hoofd gezien wordt, en daarom behoeven zij door hen, die bij art. 25 zijn aangewezen om de kantmeldingen in het register in te schrijven, niet geteekend te worden, hoewel dit geoorloofd is. Dit is ook de constante jurisprudentie van den hoogen raad. Het laatste arrest, dat in dezen zin luidt, is dat van 10 Maart 1893. *) Het is veelal gebruikelijk, dat de kantmeldingen geteekend worden. Hoewel dit stellig geoorloofd en ook niet af te keuren is, kan ik het overwegend belang van die onderteekening niet inzien. Ook geteekende kantmeldingen zijn slechts verwijzingen naar andere akten en bewijzen op zichzelf niets; zij hebben geheel dezelfde waarde als ongeteekende Wanneer op den kant van een reeds ingeschreven akte moet worden melding gemaakt van een andere akte tot den burgerlijken stand betrekkelijk, moet dit gedaan worden door den ambtenaar van den burgerlijken stand 2) in de loopende onder hem berustende registers, of in die, welke in de archieven der gemeente zijn overgebracht, en door den griffier der arrondissementsrechtbank in die, welke ter griffie berusten. Art. 25 bepaalt nauwkeurig, wie de kantmeldingen moeten stellen in de loopende onder den ambtenaar van den burgerlijken stand berustende registers en in de registers, welke in de archieven zijn overgebracht. Wie moet echter een kantmelding stellen in de gesloten registers, welke nog niet in de ') Weekbl. v. h. recht, no. 6314; Gem. stem, no. 2168; Weekbl. v. d burg. adm., no. 2299. a) Vergelijk hetgeen opgemerkt is op bldz. 138 en 139. 198 archieven zijn overgebracht ? Deze kan men toch niet meer rekenen tot de loopende registers. Toch meen ik, dat dit door den ambtenaar van den burgerlijken stand ook in dit geval in de beide exemplaren van het register zal moeten geschieden Men mag in art. 25 niet te veel blijven hangen aan het woord .loopende", maar men moet de nadruk meer leggen op de woorden: , onder hem berustende registers". Blijkbaar heeft de wetgever slechts gedacht aan registers, welke onder den ambtenaar van den burgerlijken stand berusten en aan andere in de archieven overgebracht en nu mogen de afgesloten registers niet tot de loopende gerekend kunnen worden, zij berusten toch stellig tot aan hun overbrenging onder den ambtenaar van den burgerlijken stand. De zorg voor de eenvormige inschrijving in de onder den ambtenaar van den burgerlijken stand berustende registers of in het register, dat in het gemeentearchief is overgebracht en in dat hetwelk ter griffie der rechtbank berust, is aan het openbaar ministerie opgedragen, aan hetwelk de ambtenaar van den burgerlijken stand, binnen tien dagen na de aanteekening, daarvan kennis moet geven.2) Zooals uit het bovenstaande blijkt ben ik van gevoelen, dat het tweede lid van art. 25 ook toegepast moet worden, als de kantmelding gesteld wordt in de onder den ambtenaar van den burgerlijken stand berustende registers, hoewel mij bekend is, dat men in de praktijk deze wetsbepaling meestal slechts naleeft, als de kantmelding gesteld moet worden in de registers, welke in de archieven zijn overgebracht. De bedoelde bepaling luidt algemeen en geeft geen aanleiding om haai- slechts op een gedeelte der kantmeldingen toepasselijk te achten. Ook de geschiedenis van art. 25, tweede lid, pleit voor een ruime uitlegging. In de wet van 28 Maart 1823 (stbl. no. 7) luidde het laatste gedeelte van het overeenkomstige artikel: „alsmede door den griffier der arrondissementsrechtbank in de ter griffie bewaard wordende registers; te welken einde de ambtenaar van den burgerlijken stand daarvan binnen tien dagen aan het openbaar ministerie bij die rechtbank zal moeten kennis geven, zullende het laatstgemelde moeten zorg dragen, dat deze vermelding op een eenvormige manier geschiedt in de beide registers." 3) Hier hebben wij x) Zie voor een andere meening Gem. stem, no. 2364 en Weekbl. v. d. burg. adm., no. 2486. 2) Art. 25, le en 2de lid. *) Zie VooBDunf, deel J, blz. 62. 199 duidelijk de beperkte beteekenis van de praktijk. Zonder dat nu bepaald blijkt, waarom men deze redactie heeft veranderd, komt in de wet van 16 Juni 1832 (stbl. no. 22) de tegenwoordige wetsbepaling voor. Deze verandering kan met geen ander doel aangebracht zijn dan om de duidelijk uitgedrukte beperkte strekking algemeen te maken. De kantmeldingen zouden weinig doel treffen, als zij ook niet in de uittreksels uit de registers opgenomen moesten worden. De laatste alinea van art. 25 bepaalt daarom, dat geen uittreksels uit de registers van den burgerhjken stand mogen afgegeven worden, tenzij daarbij worden gevoegd de aanteekeningen, welke zich op den kant van de akte mochten bevinden. Door deze bepaling weet ieder, die een uittreksel uit een akte onder het oog krijgt, waarop een kantmelding voorkomt, dat er nog een andere akte bestaat, welks inhoud met die, waaruit een uittreksel afgegeven is, in nauw verband staat en waarvan of waaruit hij zoo noodig ook een afschrift of uittreksel kan vragen. Meer waarde mag men naar mij voorkomt aan de opneming van een kantmelding in een uittreksel uit de registers van den burgerlijken stand niet toekennen. In de praktijk van den burgerlijken stand gebruikt men uittreksels met kantmeldingen nog maar al te vaak, niet alleen als bewijs voor hetgeen de uittreksels zelf vermelden, maar ook als bewijs voor hetgeen volgens die kantmeldingen de akten, waarnaar zij verwijzen, inhouden. Na het bovenstaande is het duidelijk en uit de bewoordingen van het derde lid van art. 25 bhjkt het onomstootelijk, dat de kantmeldingen bij de afschriften of uittreksels gevoegd moeten worden en niet daarin opgenomen moeten worden. Eerst maakt men op de gewone wijze een afschrift of uittreksel en voegt daar onmiddellijk een volledig afschrift van de kantmelding bij. Men doet dat in de praktijk in den regel door na het eigenlijke uittreksel te schrijven: Op den kant der akte staat: waarna dan een afschrift der kantmelding volgt. De verplichting, om op den kant eener akte van den burgerlijken stand van het bestaan eener andere akte melding te maken, bestaat in Dit zal niet altijd de plaats zijn, waar ook het domicilie van den overledene gevestigd was. Wanneer het blijkt, dat de persoon, van wiens overlijden aangifte gedaan wordt, elders zijn woonplaats heeft gehad, moet ingevolge het laatste lid van art. 50 de ambtenaar van den burgerlijken stand een uittreksel uit de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den overledene, ten einde insgelijks in de registers aldaar te worden ingeschreven. Sommigen ') zijn van gevoelen, dat in dit geval een afschrift van de overlijdensakte naar de woonplaats van den overledene gezonden moet worden. Dit zou tot niets nuttig zijn en is dan ook niet voorgeschreven, integendeel, art. 50 bepaalt uitdrukkelijk, dat een uittreksel van (beter gezegd uit) de akte van overlijden moet toegezonden worden. Men heeft algemeen de goede gewoonte aangenomen in dit uittreksel, met weglating van hetgeen de aangevers betreft, alles op te nemén, wat op het overlijden betrekking heeft, of strekt tot aanduiding van den overledene. Met de laatstbekende woonplaats van den overledene wordt natuurlijk bedoeld zijn woonplaats of domicilie in'den zin van de artt. 74 en volgende. Het zou overbodig zijn daarop nog te wijzen, als niet de redactie van de Gemeentestem 2) de meening had verdedigd, dat in art. 50 woonplaats als verblijfplaats verklaard moet worden. Zoowel in het gecodificeerde recht als ook overigens in onze wetstaal moet het begrip woonplaats in den zin van art. 74 en volgende opgevat worden. De redactie van de Gemeentestem is ook van gevoelen veranderd. s) De ontvangen uittreksels moeten, daar zij bij de akte worden gevorderd, aan de registers gehecht blijven. De ambtenaar van den burgerlijken stand ontvangt soms uittreksels uit buitenlandsche akten van overlijden van personen, die in ') Zie Opzoomer ; het burg. wetb. verklaard, 8e druk, deel I, art. 50. 2) Zie nos. 1016, 1017, 1020, 1021, 1027, 1028 en 1031. s) Zie Gem. stem no. 1421. 272 zijn gemeente zijn geboren. Men heeft beweerd, dat hij goed zal doen ook deze uittreksels in het register van overlijden in te schrijven. *) Als de gemeente, waar het uittreksel ontvangen wordt, de laatstbekende woonplaats van den overledene is geweest, is de ambtenaar van den burgerlijken stand dier gemeente volgens art. 50, 2e lid, verplicht het ontvangen uittreksel in de registers van overlijden in te schrijven, daar het voor hem onverschillig is, door wien hem het uittreksel is bezorgd, doch in elk ander geval is het heni verboden. Men kan het nuttig vinden een uit het buitenland ontvangen uittreksel uit een overlijdensakte in de registers der gemeente, waar de overledene hier te lande woonplaats heeft gehad, in te schrijven, doch als die gemeente niet de laatstbekende woonplaats is en dat is zij niet, als de overledene zijn woonplaats naar het buitenland heeft overgebracht, is die inschrijving niet geoorloofd, evenmin als in de geboorteplaats. Immers, het is niet voldoende, dat men het nuttig vindt, dat de registers van den burgerlijken stand een akte zullen bevatten, om ook gerechtigd te zijn die akte daarin op te nemen, maar daartoe is noodig, dat de wet beveelt, dat zoodanige akte door den ambtenaar van den burgerlijken stand in de registers opgemaakt moet worden. In een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 10 Februari 1819, waaraan herinnerd is in een circulaire van 8 April 1905,2) wordt opgemerkt, dat het de gewoonte is, dat de vreemde gouvernementen, door middel van hun legatiën of rechtstreeks de dood-attesten van Nederlanders, die buiten 's lands overlijden, aan het departement van buitenlandsche zaken toezenden, ten einde de familiën der overledenen in het bezit van dezelve zouden geraken. Evenzeer geschiedt zulks wederkeerig met dood-attestesten van vreemdelingen, die door het departement van oorlog of wel door de gouverneurs van de provinciën aan den minister aan buitenlandsche zaken worden gezonden. De gemeentebesturen zijn uitgenoodigd telkens als een vreemdedeling overlijdt een afschrift van de overhjdensakte te zenden aan den commissaris der Koningin, die dat afschrift dan weer doet toetoekomen aan den 'minister van buitenlandsche zaken. Volgens missive van den minister van binnenlandsche zaken van 8 April ') Zie Hartman. Bestuur en administratie, deel III, bldz. 310; alsmede Gem. stem, nos. 1097 en 1101. *) Weekblad burg. adm., no. 2915; Weekbl. bond gem. ambten., no. 196. 273 1905 moet dit ook geschieden met akten van geboorte, kindserkenning en huwelijk voor zooveel onderdanen van Zweden en Noorwegen betreft. In de praktijk komen vele gevallen voor, waarin het onmogelijk is aan alle' wettelijke' voorschriften te voldoen; zoo zal niet aan art. 50, alinea 2, kunnen voldaan worden, als het de overlijdensakte van een geheel onbekend persoon geldt; zoo zal ook dag en uur van het overlijden niet altijd opgenomen kunnen worden, als iemand dood gevonden wordt; men zal dan den tijd van het overigden bij benadering in de akten dienen op te nemen. Meer en grooter moeilijkheden ontmoet de ambtenaar van den burgerlijken stand, als hij het overlijden te constateeren heeft van een persoon, wiens lijk aan de zeekust is aangespoeld; door het stroomend water van een rivier is medegevoerd of in een spoortrein is gevonden. In welke gemeente moet dan de overlijdensakte opgemaakt worden? De plaats, waar de persoon overleden is, zal in deze gevallen hoogst zelden met zekerheid bekend zijn. Zelfs als men gezien heeft, dat op een bepaalde plaats iemand in het water gevallen is, zal men niet verzekerd zijn, dat hij daar ook overleden is. De mogelijkheid bestaat immers, dat hij, onmiddellijk door het water medegevoerd, eerst op eenigen afstand van de plaats, waar hij te water is geraakt, overleden is. Pas, als het lijk gevonden is, bestaat zekerheid van het overlijden; daarom zal men het meest in den geest van art. 50 handelen, als in deze gevallen de akte van •overlijden opgemaakt wordt door den ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente, waar het lijk gevonden is. Het moet evenwel in dit geval ook een gewone overlijdensakte zijn en niet een soort van proces-verbaal van het vinden van een lijk, want zoodanige akte kent de wet niet, terwijl uit de wetsbepalingen, welke op de overlijdensakte betrekking hebben, blijkt, dat de bedoeling van den wetgever is, (zie de volgende bladzijde) dat uit de akten van den burgerlijken stand niet zal blijken, onder welke omstandigheden het overlijden hééft plaats gehad. Dag en uur van het overlijden zal in deze gevallen niet met juistheid kunnen vermeld worden. De tijd van overlijden dient dan in de overlijdensakte zooveel mogelijk begrensd te worden. Ons hoogste rechtscollege huldigt een andere meening.*) Vermits ') Zie de beschikking van den hoogen raad van 23 Maart 1905. Weekbl. v. h. recht, no. 8197. 18 274 art. 50 voorschrijft, dat de akten van overlijden zullen worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, alwaar de persoon overleden is en volgens art. 51 die akten moeten bevatten o. a. den dag en het uur van het overlijden, acht de hooge raad het opmaken van een overlijdensakte, als een lijk op het strand der zee is aangespoeld, in strijd met deze wetsbepalingen, terwijl ook uit andere wetsartikels niet valt af te leiden, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand een overlijdensakte zou moeten opmaken ook daar, waar hem de gegevens om zoodanige akte op te maken ontbreken. Hij kan dan slechts constateeren, dat het lijk van een onbekend persoon gevonden is. De hooge raad verliest geheel uit het oog, dat in de registers van den burgerlijken stand slechts opgenomen mogen worden de akten, welke volgens de wet daarin moeten voorkomen, en daartoe behooren niet akten van het vinden van een lijk, wel overlijdensakten Als men aanneemt, dat in zoodanig geval geen overlijdensakte mag opgemaakt worden, dan kan alleen de conclusie zijn, dat er in het geheel geen akte in de registers mag voorkomen. Het koninklijk besluit van 20 Maart 1844, no. 85, J) gewijzigd bij dat van 23 October 1850, no. 69, 2) stelt voorschriften vast voor het begraven .van op het strand aangespoelde of uit zee aangebrachte lijken, In art. 2 van dat besluit wordt den hoofden der plaatselijke besturen o.m. de verplichting opgelegd om „ onverminderd het opmaken eener akte van overlijden overeenkomstig de voorschriften van het burgerhjk wetboek" voor ieder geval van op het strand aangespoelde of uit zee opgevischte lijken een proces-verbaal in duplo op te maken, welk proces-verbaal onder anderen zal behooren in te houden zoo nauwkeurig mogelijk de uitwendige beschrijving der lijken, alsmede van de casu quo aanhebbende kleeren en verdere voorwerpen, waarvan het eene dubbel in het bureau van den burgerhjken stand zal behooren bewaard te blijven, ten einde als bijkomend herkenningsmiddel te dienen van den persoon, die als overleden in het register van den burgerlijken stand is ingeschreven. Dit koninklijk besluit gaat dus uit van de veronderstelling, dat er bij het vinden van een lijk zal zijn een akte van overlijden door den ambtenaar van den burgerlijken stand in de registers ') Bijvoegsel staatsblad, no. 110. 2) Bjjvoegsel staatsblad, no. 285. 275 ingeschreven en daarnaast een proces-verbaal van lijkvinding, opgemaakt door den burgemeester. .Wanneer een sterfgeval heeft plaats gehad in burgerlijke of militaire gasthuizen, in gevangenhuizen of andere openbare gestichten, zullen volgens art. 54 de hoofden, gezagvoerders, bestuurders, cipiers of opzichters, van die gestichten verplicht zijn binnen vier en twintig uren aangifte te doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, die, na zich van het overlijden te hebben verzekerd, een akte overeenkomstig het bepaalde bij art. 51 zal opmaken. Art. 54 zegt, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de akte niet zal opmaken dan na zich van het overlijden te hebben verzekerd. De verklaring van den geneeskundige óf den doodschouwer betreffende het overlijden zal deze zekerheid verschaffen. *) In de genoemde gestichten moeten bijzondere registers worden gehouden, waarin van het overlijden en nu — wat in de registers van den burgerlijken stand niet mag geschieden — met vermelding van de daartoe betrekkelijke omstandigheden. Dit zijn echter geen registers van den burgerlijken stand. Ingeval er teekenen of aanduidingen aanwezig zijn, welke er op wijzen, dat de dood het gevolg is van geweld, of andere omstandigheden dit doen vermoeden, mag, onverschillig of de overledene dit geweld zich zelf heeft aangedaan, dan wel of het hem door anderen aangedaan is, ingevolge art. 5 der wet van 5 April 1869 (stbl. no. 65) de begraving niet geschieden, dan nadat het lijk gerechtelijk is geschouwd en is de ambtenaar, die het verbaal van schouwing opgemaakt heeft, verplicht aan den ambtenaar van den burgerlijken stand dadelijk opgave te doen van al hetgeen vereischt wordt om de akte van overlijden op te maken, 2) waartoe hij echter ook niet mag overgaan dan op verklaring van twee aangevers. Prof. Land 8) meent, dat de voorstelling der wet aan een afwijking van de gewone regels doet denken. Vooral op grond van hetgeen in art. 59 is bepaald (zie hieronder) kan ik deze meening niet deelen. Volgens art. 57 moeten de griffiers der rechterlijke colleges binnen 24 uren na het ten uitvoer leggen van doodvonnissen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, waar het vonnis is 1) Zie bldz. 266 en 267. 2) Art. 56, eerste lid. 8) Star Busmann - Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 55, noot 2. 276 ten uitvoer gelegd, een afschrift van het bij die gelegenheid opgemaakte proces-verbaal doen toekomen. Zij moeten aan den voet van dat afschrift alle aanduidingen opgeven, welke vereischt worden om de akte van overlijden overeenkomstig art. 51 te kunnen opmaken.') De strekking van deze bepalingen der artt. 54, 56 en 57 is niet heel duidelijk. Zij kunnen niet bedoelen, dat in de gevallen, bij die artikels voorzien, overlijdensakten opgemaakt zullen worden, welke ook maar in eenig opzicht van gewone overlijdensakte afwijken. De opzettelijke verwijzing naar art. 51 bij de artt. 54 en 57 bewijst dit, terwijl dit nog nader aangetoond wordt door art. 59, welk artikel bepaalt, dat, ingeval van een gewelddadigen dood, van het terdoodbrengen van een veroordeelde of van het overlijden in gevangenhuizen, van die omstandigheden in de registers geen melding zal worden gemaakt en de akte van overlijden eenvoudig zal worden ingericht naar den vorm, bij art. 51 voorgeschreven. Bij art. 59 teekent prof. Land2) aan: In de gevallen van gewelddadigen dood, van doodstraf en van het overlijden in een gevangenis („niet dus van de verdere gestichten in art. 54 genoemd") wordt in de akte van overigden die bijzonderheid ook niet vermeld. De tusschen haakjes geplaatste opmerking moge juist zijn in zooverre art. 59 daarvoor geen bepaald* verbod bevat, daar de akte moet ingericht worden naar den vorm bij art. 51 voorgeschreven, ligt in dit laatste artikel een verbodsbepaling om van het overlijden in de andere in art. 54 genoemde gestichten melding te maken, zooals hierboven en op bldz. 268 is opgemerkt. Prof. DrEPHüis *) wijst er nog op dat in de akte ook niet stilzwijgend op de bijzondere omstandigheden betreffende het overlijden mag gewezen worden, zoodat daarin dus ook van geen bericht van een cipier of directeur van een gevangenis, van geen ambtenaar, die het proces-verbaal van lijkschouwing heeft/opgemaakt, van geen griffier, die de uitvoering der doodstraf constateerde, sprake mag zijn. i) Deze bepalingen zullen, nadat bij art 1 der wet van 17 September 1870 (stbl. no. 162) de doodstraf is afgeschaft, in de gevallen, waarin zij door de .burgerlijke strafwet werd bedreigd, (zie ook art. 9 van het tegenwoordig wetboek van strafrecht) hoogst zelden meer toegepast kunnen worden. In het militair strafrecht is evenwel voor sommige gevallen de doodstraf nog bekend. a) Star Busmann—Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 55, noot 4. s) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 370. 277 Alzoo moet ook in de gevallen, bij de artt. 54, 56 en 57 bedoeld, de aangifte door twee personen geschieden, anders is de akte niet overeenkomstig art. 51, 3°, opgemaakt en voldoet zij niet aan het voor alle door den ambtenaar van den burgerlijken stand op te maken akten van overigden geldende voorschrift van het eerste lid van art. 50. Ook zal de ambtenaar van den burgerlijken stand moeten voldoen aan het algemeene voorschrift van art. 50, alinea 2, doch, als het overlijden het gevolg van geweld of van de uitvoering deidoodstraf geweest is, zal aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der laatstbekende woonplaats van den overledene ingevolge de uitdrukkelijke bepaling van art. 56, alinea 2, en van art. 58 een afschrift der overlijdensakte en geen uittreksel daaruit gezonden moeten worden. Prof. Diephuis x) meent, dat de mededeeling, waartoe in deze verschillende gevallen de aangewezen personen verplicht zijn, dient om den ambtenaar van den burgerlijken stand met het overlijden en zooveel mogelijk met de voor de akte noodige bijzonderheden bekend te maken, opdat hij voor het opmaken der akte zou kunnen zorgen en hij niet alles behoeft te laten aankomen op de verklaring van anderen. Men kan moeilijk een andere strekking aan de bepalingen van de artt. 54, 56 en 57 toekennen. Art. 60 geeft voor het overlijden aan boord van een schip gedurende een zeereis eenige bepalingen, overeenkomende met die, welke de artt. 35, 36 en 37 inhouden voor de geboorte gedurende een zeereis.2) Wanneer een sterfgeval gedurende een zeereis heeft plaats gehad, moet de akte van overlijden binnen vier en twintig uren door den scheepskapitein of gezagvoerder in het dagregister van het schip worden ingeschreven in tegenwoordigheid van twee getuigen, zich aan boord van het schip bevindende. Een uittreksel uit die akte moet aan het departement voor de marine worden toegezonden, even en in dier voege, als bij art. 36 opzichtelijk de akte van geboorte is bepaald. Het hoofd van het departement voor de marine zal het uittreksel uit de akte van overlijden, door hem gelegaliseerd, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der bekende woonplaats van den overledene doen toekomen. 8) Men zal opmerken, dat dit wetsartikel niet, zooals art. 36, voorschrijft, dat het ontvangen uittreksel ook in de registers van overlijden ') Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 369. 2) Zie bldz. 253 en volgende. 8) Art. 60. 278 der woonplaats van den overledene moet ingeschreven worden. Het is zoo klaarblijkelijk, dat de wetgever deze inschrijving bedoeld heeft, dat hem het uitdrukkelijk gebod daartoe bij vergissing in de pen moet gebleven zijn. Vooreerst vindt men de bepaling van het laatste lid van art. 60 ook aan het slot van art. 87 van den code Napoleon, waaruit met eenige wijzigingen art. 60 is overgenomen. Maar ten andere — en dit doet alles af — heeft art. 60, alinea 3, anders geen reden van bestaan. De wet kan toch niet gewild hebben, dat het uittreksel aan den ambtenaar van den burgerlijken stand enkel zou worden gezonden, om door dezen eenvoudig naast zich te worden neergelegd, zonder dat hij er verder notitie van zou te nemen hebben. De toezending is voorgeschreven, opdat er inschrijving zou plaats hebben.1) In een circulaire van den minister van justitie van 27 Maart 1844 2) wordt de opvolging van art. 60 ook aanbevolen bij sterfgevallen aan boord van visschersschepen, waarop een journaal wordt gehouden, terwijl bij gebreke hiervan de akte van overlijden door den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, waar het vaartuig het eerst binnenloopt, moet opgemaakt worden. Art. 60 is echter alleen geschreven voor het overlijden gedurende een zeereis. Indien het overlijden aan boord van een visschersvaartuig niet gedurende een zeereis plaats gehad heeft, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand het uittreksel niet mogen inschrijven. Verder zie men hetgeen opgemerkt is in paragraaf 5 van het vorig hoofdstuk. Op welke wijze het overlijden van krijgslieden, die te velde in den slag of in 's rijks dienst buiten het koninkrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerhjken stand zal worden ingeschreven, moet volgens art. 51 bij bijzondere reglementen worden bepaald. Deze reglementen zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 4 November 1888 (stbl. no. 158). Onder verwijzing naar hetgeen uit die reglementen is medegedeeld op bldz. 151 en 152, hier slechts de opmerking de afschriften van de overlijdensakten overeenkomstig die reglementen opgemaakt, welke de minister van oorlog, door hem gelegaliseerd, doet toekomen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der laatste woonplaats van den overledene, door dezen in de loopende registers moeten ingeschreven worden en daaraan moeten worden vastgehecht. Hoewel dit een voorschrift is van een koninklijk ') Vergelijk Gemeentestem, nos. 1557, 2071. ') Bijvoegsel staatsblad, no. 101. 279 besluit zal de ambtenaar van den burgerlijken stand dat hebben na te leven, alsof het bij de wet gegeven ware, daar immers het betrekkelijke besluit steunt op art. 61 van het burgerlijk wetboek. § 4. Als levenloos aangegeven kinderen. Art. 8 van het burgerlijk wetboek luidt: „Het kind, van hetwelk een vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan." Het kan dus soms van heel veel belang zijn vast te stellen of een kind dood dan wel levend is ter wereld gekomen. Nu heeft de wetgever in art. 52 zoodanige maatregelen willen treffen, dat omtrent de belangrijke kwestie of een niet levend kind, waarvan de geboorte nog niet is aangegeven, al of niet dood ter wereld is gekomen niet bewezen kan worden door een akte van den burgerlijken stand. „II y a eu", zei de heer Nicolaï bij de behandeling van het ontwerp van 11 November 1822 „naissance dans 1'ordre de la nature, ou pour mieux dire, il y a eu délivrance de la mère, mais cette déüvrance a-t-elle donné 1'existence a une personne civile ? Y a-t-il eu, dans le sens de la loi, dans 1'ordre légal, naissance d'un enfant vivant; d'un enfant qui a pu recueillir et transmettre des droits civils ? Voila précisément ce qui est incertain et voila ce qu'un officier de 1'état civil ne peut rendre certain" *). Wordt deze bedoeling van den wetgever door art. 52 bereikt ? Het zal ook wel niet veel moeilijkheden opleveren om van een werkelijk doodgeboren kind eerst een akte van geboorte en na verloop van eenige tijdruimte een akte van overlijden te doen op maken en dan treft art 52 geen doel. Alleen als beide aangiften tegelijk geschieden zou art. 52 van toepassing zijn. Als de ambtenaar bij de aangifte van de geboorte bedrog vermoedt, zou hij gebruik dienen te maken van het recht hem gegeven bij art. 29. (zie bldz. 247 en 248) om te vorderen, dat het kind aan hem worde vertoond. Het eerste lid van art. 52 verbiedt den ambtenaar van den burgerlijken stand een akte van overlijden van een pas geboren kind 1) VooRDUiN, deel II, bldz. 99 280 op te maken, tenzij hem vooraf gebleken is, dat de geboorte van het kind in het daartoe bestemde register is ingeschreven. Is dit niet het geval, dan zal volgens het tweede lid van dat artikel de ambtenaar van den burgerlijken stand niet mogen uitdrukken, dat het kind overleden is, maar alleen dat het als levenloos is aangegeven. Hij kan in zoodanig geval, bij twijfel omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen, dat het kind aan hem wordt vertoond. Deze vertooning zal wel nooit gevorderd worden. Zij zou alleen kunnen bewijzen, dat het kind, dat als levenloos wordt aangegeven, werkelijk overleden is, maar het laat zich niet denken, dat men een kind, dat nog leeft, als levenloos zou willen aangeven, terwijl hem bovendien in verband met het verlof tot begraven deugdelijke bewijzen moeten ter hand gesteld worden, dat het betrokken kind niet leeft. Bovendien kan hij al heel moeilijk zekerheid krijgen, dat hem het lijk van hetzelfde kind vertoond wordt, waarvoor de akte zou moeten gelden. Van elk pas geboren kind, dat reeds overleden is, voordat van zijn geboorte aangifte is gedaan, zal derhalve noch een akte van geboorte; noch een akte van overlijden bestaan, maar er zal een akte gemaakt worden, waarin vermeld wordt, dat het als levenloos is aangegeven, met andere woorden er zal geconstateerd worden, dat een vrouw bevallen is van een kind, dat op het oogenblik der aangifte niet in leven is. De akte, waarin uitgedrukt wordt, dat een kind als levenloos is aangegeven, vervangt derhalve zoowel de akte van geboorte als die van overlijden. Zij moet ingevolge het laatste lid van art. 52 in het register van overlijden worden ingeschreven. Door deze akte zal evenwél in geen geval iets beslist zijn omtrent de vraag, of het kind levend, dan wel dood ter wereld is gekomen. Zij, die er belang bij hebben dit te bewijzen, zullen dat bewijs in rechten moeten leveren, waarbij de akte, welke constateert, dat het kind als levenloos is aangegeven, het uitgangspunt kan zijn. De akte betreffende een als levenloos aangegeven kind moet in het register van overlijden worden ingeschreven. Prof. Land *) zou het meer gepast achten deze akten op te nemen in de registers van geboorte, daar de akte aantoont een geboorte, al is het van een niet levend kind, maar niet het overlijden, dat juist zou insluiten, dat het kind geleefd had. Het geval, dat een overlijden 1) Stae Busmann—Land. Verklaring burg. wetb,,tweede druk, deel I, bldz. 57. 281 was aangegeven, zonder dat het opmaken eener geboorteakte werd verlangd, is zeker niet bedoeld. Ik vereenig mij met dit gevoelen; ook het ontwerp van 1886 neemt deze akten in het register van geboorten op. Men moet niet uit het oog verliezen, dat het vorenstaande alleen betrekking heeft op pas geboren kinderen. De uitdrukking „pas geboren kind" is evenwel erg onbepaald. In het Weekbl. v. d. burg. adm., nos. 2375 en 2378, wordt het gevoelen voorgestaan, dat, als een kind een of twee dagen na de geboorte is gestorven, het geen pas geboren kind meer geldt en, als er van zoodanig kind nog geen akte van geboorte bestaat, daarop art. 52 toch niet van toepassing is, zoodat er eerst een akte van geboorte en daarna een van overlijden moet opgemaakt worden. Ik geloof niet, dat het de bedoeling van den wetgever geweest kan zijn, aan de uitdrukking „pas geboren kind" een zoo enge beteekenis te geven. Art. 52 spreekt van een pas geboren kind in verband met de geboorteakte van dat kind en heeft dan met een pas geboren kind stellig bedoeld een kind, dat nog zoo jong is, dat de termijn, welke bij art. 29 voor het doen van de aangifte der geboorte toegestaan is, nog niet verloopen is. Is dit wel het geval, dan meen ik, dat op zoodanig kind art. 52 niet van toepassing is en zou ik, ook als de aangifte der geboorte verzuimd is, een gewone akte van overlijden opmaken. Op de vraag of ook van het ter wereld brengen van een nietlevensvatbare vrucht een akte, als bedoeld in art. 52, moet opgemaakt worden, zou ik in het algemeen ontkennend antwoorden. Van het ter wereld brengen daarvan behoeft bij den ambtenaar van den burgerlijken stand geen aangifte gedaan te worden. Geschiedt die evenwel toch, dan zal hij ook verplicht zijn, in een akte te constateeren, dat een kind als levenloos .is aangegeven, daar hij de al of niet levensvatbaarheid niet te beoordeelen heeft, Uit de beraadslagingen over art. 1, alinea 1, der begraafwet in de tweede kamer blijkt, dat men onder doodgeboren kinderen niet begrijpen moet onvoldragen vruchten. In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 11 Januari 1873 x) vindt men dienaangaande: „Op den voorgrond staat, dat de wet van 10 April 1869 (stbl. no 65) aan niemand de verplichting oplegt om een onvoldragen vrucht op wettelijke wijze te doen ') Gem. stem, no. 1113; Weekbl. burg. adm., no. 1233. 282 begraven. Art. 1, alinea 1, der genoemde wet spreekt van „elk overleden persoon en doodgeboren kind" en onder het laatste is niet te verstaan een onvoldragen vrucht. Intusschen volgt hieruit niet, dat, indien iemand aangifte doet van de geboorte van een onvoldragen vrucht en wettelijke begraving wenscht, de ambtenaar van den burgerlijken stand bevoegd is de aangifte niet aan te nemen en het verlof tot begraving te weigeren. De levensvatbaarheid van het kind staat niet te zijner beoordeeling en art. 52 van het burg. wetb. waakt zeer zorgvuldg, dat daaromtrent niets door hem wordt beslist." Zooals reeds is opgemerkt, is de akte, in art. 52 bedoeld, noch een geboorteakte, noch een overlijdensakte. Voor den inhoud van die akte zijn dan ook in art. 52 regels gegeven, geheel afwijkende van die, welke de artt. 31 en 51 voor akten van geboorte en overlijden inhouden. Zij moeten volgens het derde lid van art. 52 opgemaakt worden op de verklaring der getuigen. Wie met die getuigen bedoeld worden, wordt niet nader gezegd, in aanmerking genomen, dat de artt. 50 en 51 onmiddellijk voorafgegaan zijn en dat zeer bepaald van de getuigen gesproken wordt, kan het niet twijfelachtig zijn of daarmede worden, evenals in art. 50, twee aangevers bedoeld. x) De graad van bloedverwantschap tusschen de aangevers en het kind, dat zij als levenloos aangeven, mag niet in de akte vermeld worden, daar dienaangaande overeenkomstig de wet niets verklaard moet worden, terwijl bovendien omtrent het al of niet levend ter wereld komen niets beslist wordt, en volgens art. 3 een kind, dat dood ter wereld komt, geacht wordt nooit te hebben bestaan. Behalve hetgeen alle akten van den burgerlijken stand moeten bevatten en de vermelding, dat het kind als levenloos is aangegeven, moeten in de akte ook nog vermeld worden de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van de ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand, waarin en den dag en het uur, waarop het kind is ter wereld gebracht. Hoewel het niet uitdrukkelijk gezegd is, geldt ook in dit geval voor buiten echt geboren kinderen het bepaalde bij art. 32. Daar op de sterftetelkaarten ook het geslacht der kinderen, die als levenloos zijn aangegeven, opgenomen moet worden, neemt men veelal dat geslacht ook in de akte van den burgerlijken stand op. x) Zie bldz. 261 en volgende. 283 De wetgever vordert dienaangaande noch rechtstreeks, noch indirect eenige verklaring van de aangevers; daarom overtreedt de ambtenaar van den burgerlijken stand, die het geslacht van een kind, dat als levenloos is aangegeven, in zijn akte opneemt, art. 17 en valt derhalve onder het bereik van de strafbepaling van art. 466 van het wetboek van strafrecht. Daar ten aanzien van een als, levenloos aangegeven kind de vraag, of het al of niet dood ter wereld gekomen is, onbeslist blijft en een dood ter wereld gekomen kind geacht wordt nooit te hebben bestaan, en dus ook geen woonplaats gehad heeft kan er geen sprake van zijn, dat voor deze akten ook het tweede lid van art. 50 toegepast zou moeten worden. HOOFDSTUK XIV. HUWELIJKSAANGIFTE. § 1. De huwelijksaangifte. Alle personen, die met elkander een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan aangifte doen bij den ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van een der partijen. (Art. 105). Uit het voorschrift, dat de aangifte bij den ambtenaar van den burgerlijken stand moet geschieden heeft men gelezen, ') dat de huwelijksaangifte d. i. de verklaring der aanstaande echtgenooten, dat zij het voornemen hebben met elkander in den echt te treden (vergelijk art. 40) niet ten overstaan van den ambtenaar van van den burgerlijken stand behoeft afgelegd te worden, maar dat het voldoende is, als dit ten kantore van dien ambtenaar geschiedt. Vooral toen voor de wijziging van art. 149 der gemeentewet bij de wet van 1 Februari 1904 (stbl. no. 25)2) alleen de burgemeester en de leden van den gemeenteraad tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoemd konden worden, handelde men heel vaak volgens deze leer. Het gebruik van het woordje bij dwingt niet uit artikel 105 te lezen — laat staan of het al zoodanige lezing toelaat — dat de huwelijksaangifte ten-kantore van den ambtenaar van den burgerlijken stand kan geschieden onverschillig of de ambtenaar al of niet tegenwoordig is en dit zou toch het geval moeten zijn om aan te mogen nemen dat ten aanzien van de huwelijksaangifte gebroken is met het stelsel, dat ter zake van den burgerlijken stand alle verklaringen en aangiften plaats hebben ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand. Dit woordje bij heeft nog al meer op zijn geweten. Men 8) ') Zie Gem. stem, nos. 857 en 863. a) Zie bldz. 109. *) Zie Houtaar, bldz 71. 285 heeft ook beweerd, dat, omdat voorgeschreven is, dat de huwelijksaangifte bij den ambtenaar van den burgerhjken stand, moet geschieden deze niet bevoegd is een aangifte buiten het bureau van den burgerhjken stand aan te nemen, zoodat dit bureau de eenige plaats zou zijn, waar op wettige wijze huwelijksaangifte kan plaats hebben. Zooals op bladzijde 143 reeds aangestipt is, behoeft de ambtenaar van den burgerlijken stand, behoudens hët bepaalde bij art. 132 *) zijn diensten niet te verleenen buiten zijn bureau, maar hij blijft daartoe steeds bevoegd en ter zake van de huwelijksaangifte ligt zeker zoodanig verbod niet in het gebruik van het woordje bij in art. 105 Waarschijnlijk is het woordje bij, waar men zooveel achter gezocht heeft, eenvoudig overgenomen uit het wetboek Lodewijk Napoleon, waarvan art. 119 luidde: „Allen, die zich door een huwelijk met elkander willen vereenigen, moeten zich vervoegen bij de plaatselijke autoriteit, welke daarmede nader door den Koning zal worden belast . . . , en verzoeken in ondertrouw te worden aangenomen". De ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van elk der partijen is bevoegd de huwelijksaangifte aan te nemen. Voor het begrip woonplaats moet natuurlijk ook in dit geval gelden, hetgeen op bldz. 28 en volgende is opgemerkt. Het zou overbodig zijn daarop uitdrukkelijk te wijzen, als men in de praktijk om partijen ter wille te zijn in dit opzicht soms niet wat heel vrijgevig was. (Zie ook hoofdst. XX, par. 1.) Men bedenke dat, ook als is dit opzicht in strijd gehandeld wordt met art. 105, de strafbepaling van art. 466 van het wetboek van strafrecht toepasselijk wordt. Dat de huwelijksvoltrekking niet behoeft te geschieden in de gemeente, waar de aangifte plaats gehad heeft, zal in hoofdst. .XX, par. 1, nog nader aangestipt worden. De huwelijksaangifte moet geschieden hetzij in persoon, hetzij bij zoodanige geschriften, waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenooten met genoegzame zekerheid kan blijken. (Art. 106). Zij bestaat uit een verklaring van partijen, dat zij het voornemen hebben met elkander in den echt te treden. (Art. 40). Als de aangifte in persoon geschiedt, moeten de partijen voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verschijnen, in den regel ten bureele van den burgerlijken stand, doch het is niet verboden, dat ') Zie hoofdstuk XX, par. 1. 286 de aangifte ook elders bijv. in een particulier huis wordt aangenomen '). De schriftelijke, huwelijksaangifte heeft in den regel door beide partijen plaats, hetzij bij hetzelfde geschrift, 2) hetzij bij twee stukken, doch het is ook mogelijk, dat een der partijen in persoon, de ander ander bij geschrifte huwelijksaangifte doet. Hoewel de wetgever blijkbaar (zie art. 40) aan een huwelijksaangifte door een der aanstaande echtgenooten in persoon en door den ander bij geschrifte niet gedacht heeft, moet dit toch geoorloofd geacht worden, daar zij geheel past bij de beginselen, waarvan art. 106 uitgaat en met geen enkel wetsartikel strijdt. Steeds moet uit de huwelijksaangifte, hetzij deze mondeling of schriftelijk geschiedt, voldoende blijken, dat de aanstaande echtgenooten beiden wederkeerig het voornemen hebben met elkander een huwelijk aan te gaan. Elk geschrift, waaruit van dat voornemen genoegzaam blijkt en dat van de aanstaande echtgenooten, of als slechts een der partijen bij geschrifte aangifte doet, van een hunner afkomstig is, onverschillig of dat een brief, een volmacht, een authentieke of een onderhandsche akte is, 3) moet als schriftelijke • huwelijksaangifte aangenomen worden. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand niet overtuigd is, dat de handteekeningen, onder de schriftelijke huwelijksaangifte geplaatst, echt zijn, zal hij goed doen legalisatie te eischen. Die legalisatie is evenwel niet steeds een vereischte, zooals wel beweerd wordt. Het zal wel hoogst zelden voorkomen, dat iemand verlangt bij gevolmachtigde aangifte te doen, daar het, ingeval persoonlijke aangifte moeilijk valt, gemakkelijker en minder kostbaar is op de gewone wijze schriftelijke huwelijksaangifte doen, dan daarmee iemand bij authentieke volmacht te belasten. Alleen als het huwelijk bij volmacht voltrokken wordt, zou soms gewenscht kunnen worden om ook bij gevolmachtigde huwelijksaangifte te doen. Het is evenwel de vraag, of de wet dit toelaat. Volgens art. 106 kan de aangifte in persoon of bij geschrifte geschieden en daar een aangifte bij gevolmachtigde noch een aangifte in persoon noch bij geschrifte is, schijnt de wet zoodanige aangifte uit te sluiten. De volmacht zelf, ook die tot het aangaan van een huwelijk, kan echter wel beschouwd worden als een schrif- i) Zie bldz. 284 en 285. a) Zie voor het zegel van dit stuk bldz. 219 en voor de registratie bldz. 217. 3) Zie bldz. 287 en 288. 287 telijke huwelijksaangifte, immers als zoodanig moet aangenomen worden elk geschrift, waaruit het voornemen der aanstaande echtgenooten met voldoende zekerheid kan blijken. In no. 2395 van het weekbl. v. d. burgerlijke administratie vmdt men dienaangaande eenige beschouwingen, welke niet van belang ontbloot zijn en die in hoofdzaak op het volgende neerkomen. Daar schriftelijke huwelijksaangifte is toegelaten, zijn partijen niet verplicht in persoon voor den ambtenaar van den burgerlijken stand te verschijnen. Nu bevat art. 19 de algemeene •bepaling, dat belanghebbenden, waar zij niet verplicht zijn in persoon te verschijnen, zich door een gemachtigde, bij authentieke akte aangesteld, mogen laten vertegenwoordigen. Beschouwt men art. 19 op zich zelf, dan zou men daaruit moeten afleiden, dat de aanstaande echtgenooten zich ook bij de huwelijksaangifte kunnen doen vervangen door een gevolmachtigde. Maar leest men art. 19 in verband met de artt. 40 en 106, dan moet men tot de conclusie komen, dat de bedoeling van den wetgever anders is geweest. Beide artikelen laten de aangifte toe öf in persoon (doch zelf verschijnende) öf bij een geschrift, zooals art. 106 zegt, terwijl art. 40, tweede lid, nog duidelijker spreekt van aangifte in geschrifte. Het gaat bezwaarlijk aan om onder een aangifte in geschrifte te begrijpen, een volmacht op een ander om de aangifte te doen. Met hetzelfde recht zou men dan ook wel kunnen zeggen, dat ouders een ander kunnen machtigen om namens hen in het huwelijk van hun kind toe te stemmen, want deze ouders behoeven volgens art. 126, sub 2, ook niet in persoon bij de huwelijksvoltrekking te verschijnen. Verder is ook grond voor de bewering, dat huwelijksaangifte door een gevolmachtigde door de wet niet toegelaten is, te vinden in het tweede lid van art. 40, bepalende dat, wanneer de aangifte in geschrifte is gedaan, de ambtenaar alleen op het register zal teekenen. Wilde de wetgever huwelijksaangifte bij volmacht toelaten, dan had hij voor het woord „alleen" in de plaats moeten zetten „alleen, of is zij bij volmacht gedaan, met den gevolmachtigde". De volmacht tot het voltrekken van een huwelijk is evenwel een geschrift, als waarvan sprake is m art. 106. In die volmacht wordt iemand gemachtigd om namens den belanghebbende met den daarin genoemden persoon een huwelijk aan te gaan, daaruit blijkt dus wel degelijk het voornemen om met den aangewezen persoon- te huwen en de vol- 288 macht zelf kan als een schriftelijke huwelijksaangifte gelden. Diephuis *) is van gevoelen, dat in art. 106 „persoonlijk" eenvoudig tegenover „schriftelijk" staat en niet belet, dat de aangifte overeenkomstig art. 19 ook bij gemachtigde gedaan kan worden. § 2. Do akte van huwelijksaangifte. Van elke huwelijksaangifte moet door den ambtenaar van den burgerlijken stand een akte worden opgemaakt. (Art. 106j. De aangifte, en derhalve ook de akte, welke volgens art. 39 in het register van huwelijksaangifte zal ingeschreven worden, moet vermelden de voornamen, de namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats de aanstaande echtgenooten, mitsgaders hun voornemen om met elkander in den echt te treden. (Art. 40, eerste lid). Wanneer de huwelijksaangifte in geschrifte is gedaan, moet de ambtenaar van den burgerlijken stand deze overschrijven, alleen op het register teekenen en het stuk daaraan vasthechten. (Art. 40, tweede lid). Het geval, dat een der partijen mondeling en de ander schriftelijk huwelijksaangifte doet, is niet uitdrukkelijk door de wet voorzien2). Ook in dit geval zal er slechts één akte van huwelijksaangifte mogen zijn, en daaruit zal zoowel van de persoonlijke verschijning van een der partijen tot het doen van huwelijksaangifte als van de schriftelijke aangifte der andere moeten blijken en dit is zeer wel mogelijk. Vooral in dit geval is het van overwegend belang, dat duidelijk blijkt, dat zij, die huwelijksaangifte doen, het voornemen hebben om wederkeerig met elkander in den echt te treden. Hoewel nauwkeurig aangegeven is, wat de akte van huwelijksaangifte moet bevatten, wordt daarin dikwijls nog meer dan het voorgeschrevene opgenomen. Menigmaal wordt er naar gestreefd om in deze akte alles op te nemen, wat men noodig heeft tot het opmaken der akte van huwelijksafkondiging. Dat daardoor art. 17 wordt overtreden, behoeft na het hetgeen op bldz. 179 en volgende is opgemerkt geen nader betoog. Het schijnt, dat de officieren van justitie bij hun onderzoek der registers er minder op letten of de akten van den burgerhjken stand ook overtolligheden bevatten, anders zou stellig het door de wet verboden gebruik om in de akten van huwelijksaangifte veel meer op te nemen, dan zij volgens de wet mogen en moeten bevatten, reeds lang tot de geschiedenis behooren. l) Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 356. " *) Zie bldz. 286. 289 De gegevens, welke de ambtenaar van den burgerlijken stand noodig heeft voor het opmaken van de akte van huwelijksafkondiging, zullen de aanstaande echtgenooten hem moeten verstrekken. Dit zal meestal tegelijk met de huwelijksaangifte geschieden, doch dit mag er nooit toe leiden om die gegevens ook in de akte van huwelijksaangifte op te nemen. Als de huwelijksaangifte bij geschrifte geschiedt, worden daarin dikwijls ook alle gegevens noodig voor het opmaken der akte van huwelijksafkondiging opgenomen. Zoo dit geschied is, moet natuurlijk toch ook de geheele schriftelijke huwelijksaangifte worden overgeschreven. Al was het maar om noodeloos geschrijf te voorkomen, verdient het aanbeveling te bevorderen, dat ook in de schriftelijke huwelijksaangifte niets opgenomen wordt, dan hetgeen de akte volgeus art. 40 moet bevatten. Als bij den ambtenaar van den burgerlijken stand twee personen, een man en een vrouw, overeenkomstig bovenaangehaalde wetsbepalingen huwelijksaangifte komen doen, zal hij die aangifte moeten aannemen en daarvan onmiddellijk een akte moeten opmaken. Hij heeft daarbij niet te onderzoeken, of er volgens de wet soms voor deze personen een beletsel bestaat om met elkander een huwelijk aan te gaan. Eerst als de huwelijksaangifte gedaan is, behoort hij volgens art. 41 daar een onderzoek naar in te stellen. *) Doch hoewel de ambtenaar van den burgerlijken stand ook bij de huwelijksaangifte een lijdelijke rol vervult, 2) zal hij zich ook in dit geval niet behoeven te laten gebruiken tot het aannemen van een totaal onmogelijke huwelijksaangifte; bijv. van zeer jonge personen ; van iemand van wien hij zeker weet, dat hij nog gehuwd is; van twee personen van hetzelfde geslacht. In de ontwerpen van het burgerlijk wetboek van 1816 en 1820 was aan de huwelijksaangifte tusschen partijen een verbindende kracht gegeven, niet tot voltrekking van het huwelijk, maar tot vergoeding van schade door de teleurstelling (1816) of weigering (1820) veroorzaakt. In verband hiermede was dan in die ontwerpen bepaald, dat geen huwelijksaangifte gedaan mocht worden, dan door personen, wien het volgens de wet vrijstaat, een huwelijk aan te gaan. Deze voorgestelde bepaling is niet in het burgerlijk wetboek opgenomen. Dit wijst er ook op, dat het de wil van *) Zie bldz. 291 en volgende. 2) Zie bldz 143 en volgende. 19 290 den wetgever is, dat ook huwelijksaangifte aangenomen zal worden, als er een wettig beletsel voor de voltrekking van het huwelijk bestaat. In de praktijk streeft men er gewoonlijk naar om de stukken, welke voor het voltrekken van een huwelijk, vereischt worden, reeds voor het opmaken der akte van huwelijksaangifte te doen overleggen. Het is zeer aan te bevelen, dit zooveel mogelijk te bevorderen, doch men moet daarbij niet uit het oog verliezen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand niet het recht heeft de overlegging van de stukken, welke volgens art. 126 hem voor de voltrekking van het huwelijk moeten ter hand gesteld worden, reeds bij de huwelijksaangifte te vorderen en de huwelijksaangifte te weigeren, als deze stukken nog niet overgelegd zijn. Hij is dus ook niet verantwoordelijk voor fouten voorkomende in de akte van huwelijksaangifte, in de namen, leeftijden enz., tengevolge van hem verstrekte foutieve opgaven. ') Volledigheidshalve wijs ik hier nog op art. 113, hoewel deze bepaling voor den burgerlijken stand van weinig belang is. In vroegere tijden dwongen wetsvoorschriften bij het verbreken van trouwbeloften in bepaalde gevallen tot het aangaan van het huwebjk. Daarvan is thans geen sprake meer. Andere wetgevingen erkennen bij het verbreken van trouwbeloften een verplichting tot vergoeding van de geldelijke en moreele schade geleden door het zonder redelijken grond terugtreden van een der partgen. Ook dit is bij ons zoo goed als uitgesloten door het eerste lid van art. 113 luidende: „Trouwbeloften geven geen rechtsvordering tot het aangaan des huwelijks, noch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen uit hoofde der niet-vervulling van de beloften; alle bedingen tot schadeloosstelling te dezer zake zijn nietig." Evenwel kan volgens het tweede lid van dat artikel, wanneer de huwelijksaangifte door een afkondiging is gevolgd, dit grond opleveren tot het vorderen van vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit hoofde der werkelijke verhezen, welke de eene partij door de weigering der andere in haar goederen mocht hebben geleden, zonder dat daarbij eenige winstderving zal kunnen in aanmerking komen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van achttien maanden te rekenen van de eerste huwelijksafkondiging. !) Hetzelfde geldt ook voor de akten van huwelijksafkondiging. HOOFDSTUK XV. HUWELIJKSAFKONDIGINGEN. § 1. De huwelijksafkondiging. De wet heeft door verschillende bepalingen gezorgd, dat huwelijken Jusschen personen, voor wie een wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden, zoo min mogelijk gesloten zullen worden, daarbg uitgaande van het beginsel, dat het beter is onwettige huwelijken te voorkomen, dan ze later te moeten vernietigen, daar de gevolgen van zoodanige huwelijken niet altijd te vernietigen zijn. *) In de eerste plaats heeft de wet daarom aan bepaalde personen de bevoegdheid gegeven om sommige huwelijken tegen te gaan. De artt. 114—120 noemen de personen, die in de door die artikelen uitdrukkelijk genoemde gevallen de macht hebben, om de voltrekking van een huwelijk te verhinderen. Het rechtsmiddel, waarvan in deze gevallen tot het tegengaan van een huwelijk gebruik gemaakt wordt, heeft de wetgever stuiting genoemd. In hoofdstuk XVIII wordt over deze stuiting nader gesproken. Om een huwelijk, dat twee personen voornemens zijn met elkander aan te gaan, te kunnen stuiten, is een eerste vereischte, dat hij, die de bevoegdheid daartoe bezit, weet, dat deze personen van plan zijn met elkander in den echt te treden. Opdat dit voornemen in eenigszins uitgebreiden kring bekend zou worden, is in art. 41 voorgeschreven, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand, als hem niet blijkt, dat er voor hen, die huwelijksaangifte gedaan hebben, eenig wettig beletsel voor het aangaan van het huwelijk bestaat, *) dadelijk, d. i. volgens het bepaalde bij art. 107 op de twee Zondagen, welke onmiddellijk op de huwelijksaangifte volgen, twee afkondigingen van het voorgenomen huwelijk moet doen. Al verzoeken partijen de afkondiging uit te stellen, toch blijft de ambtenaar van den burger- x) Vergelijk de artt. 150—153. *) Zie hoofdstuk XVI. 292 lijken stand verplicht op den eersten Zondag na de huwelijksaangifte de afkondiging te doen. *) Er is maar één geval, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de huwelijksafkondigingen niet mag doen, n.1. als er voor de aangevende personen eenig wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden. Bij het ontvangen der huwelijksaangifte en het opmaken der akte daarvan is de ambtenaar van den burgerlijken stand geheel lijdelijk. Anders is het, waar het de huwelijksafkondiging betreft. Dit is een handeling, welke geheel van den ambtenaar zelf uitgaat en waartoe hij slechts overgaat, als hem niet blijkt, dat er voorde aangevende p*ersonen een wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden, 2) Alvorens de vereischte huwelijksafkondigingen te doen, zal derhalve de ambtenaar van den burgerlijken stand zich steeds de vraag moeten stellen, of er voor de partijen, die huwelijksaangifte gedaan hebben, ook een wettig beletsel bestaat om met elkander een huwelijk aan te gaan en blijkt hem niet, dat er zoodanig beletsel bestaat, dan zal hij tot het doen der afkondigingen overgaan. Men moet het bepaalde bij art. 41 niet omkeeren en, zooals menigmaal gebeurt, het lezen, alsof er stond, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand de huwelijksafkondigingen niet mag doen, voor hem gebleken is, dat er voor partijen geen wettige beletselen bestaan om met elkander in den echt te treden. Had de wetgever den ambtenaar van den burgerlijken stand zulk een grondig onderzoek willen opdragen, dan zou hij stellig ook wel voorgeschreven hebben, dat de voor het aangaan van een huwelijk gevorderde stukken aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter hand gesteld moesten worden, voordat de huwelijksafkondigingen plaats hebben. Welke wettige beletselen om met elkander in den echt te treden worden in art. 41 bedoeld? Men zou op deze vraag kunnen antwoorden : elk wettig beletsel om in het algemeen of in een bepaald geval een huwelijk-te kunnen aangaan. Er zijn evenwel wettige beletselen, welke bij de huwelijksaangifte kunnen bestaan, doch die bij de voltrekking van- het huwelijk zullen of kunnen opgeheven zijn. Moet in zoodanig geval de huwelijksafkondiging achterwege blijven? Op deze vragen moet geantwoord worden, dat als den ambtenaar van den burgerlijken stand blijkt, dat er voor de aanstaande echt- J) Vergeljjk hetgeen opgemerkt is op bldz. 295. -) Art. 41. 293 genooten een wettig beletsel, onverschillig welk, bestaat om met elkander in den echt te treden, hij niet tot het doen der afkondigingen zal mogen overgaan. Alleen als, vóór dat het huwelijk voltrokken is, het beletsel door het enkel verloopen van een zekere tijdruimte stellig opgeheven zal zijn, is art. 41 geen hinderpaal voor het doen der afkondigingen, daar er dan feitelijk bij het doen der afkondigingen geen beletselen tegen de voltrekking van het huwelijk meer bestaan.*) Als de ambtenaar van den burgerlijken stand op grond van het bestaan van wettige beletselen tot het aangaan van het huwelijk weigert de afkondigingen te doen, is er dan voor partijen geen middel om daar tegen op te komen? De wet noemt zoodanig middel niet, zoodat men moet aannemen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand hier alleen te beslissen heeft, zonder dat er eenige macht bestaat, die deze beslissing te niet kan doen. De rechterlijke macht heeft echter tot nog toe het voor een geheel ander geval geschreven art. 129 toepasselijk geacht. De rechtbank van Brielle besliste bij vonnis van 27 September 1871 2), dat het de bedoeling " van den wetgever niet kan geweest zijn, wanneer de ambtenaar van den burgerlijken stand op grond van een wettig beletsel voor partijen om met elkander in den echt te treden de huwelijksafkondigingen weigert krachtens art. 41, daarvan geenerlei beroep toe te laten en dien ambtenaar alzoo in het hoogste ressort over het bestaan van wettige beletselen tegen een voorgenomen huwelijk te laten beslissen. Daar in de wet geen aanduiding gevonden wordt, tot welke autoriteit partijen zich in zoodanig geval kunnen wenden, moet het er voor worden gehouden, dat het onderzoek en de beslissing daarvan behoort bij dezelfde autoriteit, die door den wetgever bij de artt. 70 en volgende en art. 129 tot de kennisneming van en de beslissing over soortgelijke onderwerpen uitdrukkelijk is aangewezen, d. i. bij de arrondissementsrechtbank. 8) Art. 129, voorziet in het geval, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand weigert om een huwelijk te voltrekken op 1) Dit kan voorkomen in de gevallen bedoeld in de artt. 86 en 91. Men zie verder hoofdst. XVI, paragraven 1, 4 en 8, waar ook omtrent het bepaalde bij art. 41 nog enkele opmerkingen gemaakt worden. 2) Gemeentestem no. 1058 ; Weekbl. v. d. burg. adm. no. 1177. s) Zie ook een vonnis van de rechtbank van 's-Hage van 29 Maart 1861 en van de rechtbank van Middelburg van 19 'Mei 1858, Gemeentestem, nos. 498 en 439. 294 grond van de ongenoegzaamheid der stukken en verklaringen, *) zoodat het wel moeilijk te verdedigen zal zijn deze bepaling ook toe te passen op het geval, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand meent de huwelijksafkondigingen niet te moeten doen, omdat er een wettig beletsel tegen het huwelijk bestaat. De wet heeft hierin ni'et voorzien. Tot nog toe heeft ^de rechter het bestaan van deze leemte voor de praktijk van weinig belang gemaakt door aan art. 129 een veel ruimere beteekenis toe te kennen dan de bewoordingen van dat artikel toelaten. Mocht de rechter , zich te eeniger tijd op een ander standpunt plaatsen, dan zijn partijen met betrekking tot de toepassing van art. 41 aan de willekeur van den ambtenaar van den burgerlijken stand overgeleverd, want dat art. 27 hier geen uitkomst kan geven is duidelijk. Zie hetgeen opgemerkt is op bldz. 146 en volgende. Als in de gemeente twee of meer ambtenaren zijn, bevoegd om huwelijksafkondiging te doen 2) en de een maakt bezwaar op grond van het bepaalde bij art. 41 tot huwelijksafkondiging over te gaan, dan zullen partgen kunnen beproeven of een ander misschien een afwijkende meening heeft. Door verhuizing te trachten de afkondiging in de gemeente, waar bezwaar gemaakt wordt, onnoodig te maken, heft de moeilijkheid niet dadelijk op, daar dit om het beoogde doel te bereiken de huwelijksvoltrekking minstens zes maanden vertraagt, tenzij men binnen dien termijn tweemaal verhuist. s) Het beste huismiddeltje om uit de moeilijkheid te geraken, waarin partijen door een ongemotiveerde weigering van den ambtenaar van den burgerlijken stand om tot het doen der huwelijksafkondigingen over te gaan, kunnen verkeeren, zal wel zijn officieus de tusschenkomst van den officier van justitie in te roepen 4). Indien krachtens art. 111 uithoofde van gewichtige redenen geen dispensatie van de tweede afkondiging is verleend, moeten steeds twee afkondigingen plaats hebben, zelfs als, vóór dat de afkondigingen beide of een van beide geschied zijn, stuiting is beteekend, daar de stuiting alleen tegen de voltrekking van het huwelijk en niet tegen de huwelijksafkondigingen is gericht. Het zou evenwel kunnen J) Zie hoofdst. XIX, par.'5. a) Vergelijk hetgeen opgemerkt is op bldz. 135 en volgende. 8) Vergelijk bldz 301 en 302. *) Zie ook Van den Helm-—Beedée, derde druk, deel I, bldz. 214. 295 zijn, dat naar aanleiding van de stuiting aan den ambtenaar van den burgerlijken stand bleek, dat er voor de partijen, die huwelijksaangifte gedaan hebben, een wettig beletsel bestaat, om met elkander in den echt te treden, in welk geval hij volgens art. 41 de afkondigingen niet zou mogen doen. *) De afkondiging wordt dan echter niet nagelaten, omdat er stuiting beteekend is, maar omdat bekend geworden is, dat er wettige beletselen tegen het huwelijk bestaan. Dat de stuiting nooit tegen de huwelijksafkondigingen gericht kan zijn, blijkt ook uit de geschiedenis. In het ontwerp van 1820 luidde het opschrift van de betrekkelijke afdeeling: „Van stuiting der huwelijksaf kondigingen en des huwelijks." In een der afdeelingen heeft men naar aanleiding daarvan de volgende opmerking gemaakt: „Une question préalable s'est élevée. Faut il autoriser des oppositions aux publications ? II a paru que non. Une pub!ication est un avertissement, qu'on a 1'intention de faire tel acte. Quand elle est ordonnée par la loi, elle a pour but de prévenir de Pimminence de eet acte, ceux qui ont le droit de s'y opposer. Cet effet serait même le résultat d'une publication absolument volontaire. Une simple publication ne fait tort a personne. S'opposer a une publication, c'est donc aller en sens contraire de 1'intention de la loi qui 1'ordonne. Semblable opposition ne semble donc pas recevable." 2) Het opschrift van deze afdeeling is daarop in het ontwerp van 23 November 1821 geworden, zooals het thans luidt: „Van het stuiten des huwelijks". Er is geen voldoende grond te vinden voor het door sommigen voorgestane gevoelen, dat ingeval dispensatie van de tweede afkondiging verleend is, daarvan in de akte van de eerste huwelijksafkondiging moet melding gemaakt worden. Wel zal van de verleende dispensatie uit de huwelijksakte dienen te blijken. s) - In verband hiermede wordt nog opgemerkt, dat het tegenwoordige art. 111 in het ontwerp van 23 November 1821 o. a. aan de afdeelingen stof gaf tot den volgenden wensch: „Qu'il soit fait mention de la dispense dans la première publication". De regeering antwoordde daarop: „Quant a la mention de la dispense, Zie bldz. 291 en volgende. 2) Zie Voorduin, deel II, blz 211. 8) Vergelijk art. 45, sub 6°. 296 on ne pouvait établir qu'elle se ferait dans la lre publication, paree qu'il arrivé souvent qu'on les obtient après qu'elle a été faite, si elle a été obtenue avant, le no. 3 de 1'article 26 (nu art. 107, 3°) répond a 1'observation." ') De dispensatie van de tweede huwelijksafkondiging wordt volgens art. 111 verleend door den Koning of de ambtenaren, welke hij daartoe zal aanwijzen. Tot uitvoering van deze wetsbepaling is bij koninklijk besluit van 16 Juni 1830 (stbl. no. 26) bepaald, dat de officieren van justitie bij de arrondissementsrechtbanken de bevoegdheid hebben om in naam des Konings, uithoofde van gewichtige redenen, dispensatie te verleenen van de tweede huwelijksafkondiging. Als de huwelijksafkondigingen moeten plaats hebben in meerdere gemeenten, welke in verschillende arrondissementen gelegen zijn, rijst de vraag of dan al de betrokken officieren van justitie dispensatie moeten geven. 8) Noch uit artikel 111, noch uit het koninklijk besluit van 1830 is deze vraag te beantwoorden. Ook de geschiedenis van art. 111 kan ons niet afdoende helpen. Toch blijkt daaruit, dat de wetgever voor het geven der dispensatie gedacht heeft aan een autoriteit in betrekking staande tot de gemeente van huwelijksaangifte, ook als de afkondiging in meerdere gemeenten moest geschieden en aangezien steeds de gemeente van huwelijksaangifte het uitgangspunt voor de afkondigingen 3) is, zal men moeten aannemen, dat de dispensatie van de tweede afkondiging slechts verleend behoeft te worden door den officier van justitie in het arrondissement, waartoe de gemeente van huwelijksaangifte behoort. Het ontwerp van 1820 gaf het recht van dispensatie in dit geval aan „het plaatselijk bestuur der gemeente, binnen welke de aangifte is gedaan." De afdeelingen merkten op deze bepaling aan: „Men heeft het in de gevolgen gevaarlijk gevonden, om aan een gemeentebestuur toe te kennen, wat het artikel doet, en daartoe een hoogere autoriteit geschikter gekeurd, omdat de dispensatie in meer dan een gemeente werken moet." Deze opmerking heeft er toe geleid om in de plaats van aan het bestuur der gemeente, binnen welke de aangifte is gedaan, het dispensatierecht te geven aan den Koning of de ambtenaren, die hij daartoe zal aanwijzen. *) H 7Ae VooRDüiif, deel II, bldz. 204. a) Zie het Weekbl. voor de burg. adm.,"no. 2753. 8) Vergelijk bldz. 301 en 302. *) Zie Voobdüin, deel II, bldz. 203 en 204. 297 In den tweeden druk van het handboek voor de beoefening van het Nederlandsche administratieve recht, deel II, bldz. 684, is de meening voorgestaan, dat in het geval de huwelijksafkondiging moest plaats hebben in gemeenten tot verschillende arrondissementen behoorende van al de betrokken officieren van justitie dispensatie moest verkregen zijn. Behalve bovengenoemde motieven, heeft vooral hetgeen de heer Bbedée heeft aangevoerd tot bestrijding van deze meening *) mij overtuigt, dat slechts dispensatie van één officier noodig is. Deze heeft in hoofdzaak het volgende opgemerkt. Het verleenen van dispensatie eener huwelijksafkondiging heeft niets te maken met de taak van den officier van justitie als ambtenaar van het openbaar ministerie bij een rechtbank. Bijstand van een procureur is ook niet noodig. De persoon van den officier van justitie handelt bij het verleenen van dispensatie eener afkondiging slechts als rijksambtenaar gedelegeerde van de Koningin. Men zal zeker niet tegenspreken, dat, indien de Koningin, persoonlijk van haar bevoegdheid, haar bij dit artikel toegekend, gebruik maakt om dispensatie te verleenen eener tweede huwelijksafkondiging, die dispensatie in alle gemeenten, waar de eerste afkondigingen betreffende een huwelijk zijn geschied, geldig is. Welke houding zou het geven, indien de eene officier van justitie dispensatie verleent en de andere weigert. In zulk geval had het koninklijk besluit, indien het daartoe kan aanleiding geven, zeker moeten voorzien. Dat zulks nog niet is geschied, is eenig bewijs voor de stelling, dat steeds slechts van één officier van justitie dispensatie van de tweede afkondiging van een huwelijk kan gevraagd worden en dat bij gebreke van duidelijke aanwijzing voor het verleenen van die dispensatie in aanmerking komt de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin b.v. de gemeente ligt, waar het huwelijk zal worden voltrokken. De heer Bbedéb spreekt hier van de gemeente, waar het huwelijk zal voltrokken worden. De gemeente, waar het huwelijk zal voltrokken worden, kan hiervoor niet in aanmerking komen. Afgescheiden nog van de omstandigheid, dat het zeer wel mogelijk is het huwelijk te voltrekken in een andere gemeente, dan die, welke ligt binnen den kring der arrondissementsrechtbank, welker officier dispensatie gegeven heeft, houden de bepalingen betreffende de huwelijks- l) Zie Bkedée—va» den Helm, 3e druk, deel I, bldz. 229 en 230. 298 afkondiging nooit verband met de gemeente, waar het huwelijk voltrokken wordt, maar alleen met die, waar de huwelijksaangifte heeft plaats gehad. Ook in de model-akten van den burgerlijken stand x) wordt aangenomen, dat indien een huwelijk moet afgekondigd worden in gemeenten, welke niet in hetzelfde arrondissement eener rechtbank zijn gelegen, dispensatie van de tweede afkondiging moet worden verleend door den officier van justitie bij de rechtbank, • waartoe de gemeente behoort, waar huwelijksaangifte is geschied. Als de huwelijksaangifte niet hier te lande is geschied, doch ter voldoening aan art. 138, tweede lid,2) de huwelijksafkondigingen in een of meer Nederlandsche gemeenten, moeten geschieden blijft er niets anders over dan aan te nemen, dat zoo noodig dispensatie van de tweede afkondiging verleend moet worden door de officieren tot wier ambtsgebied de gemeenten, waar de afkondigingen moeten geschieden, behooren. s) Wanneer een huwelijk binnen een jaar, te rekenen van de eerste huwelijksafkondiging, niet is voltrokken, zal het volgens het bepaalde bij art. 112 niet meer voltrokken mogen worden, dan nadat wederom nieuwe afkondigingen zullen gedaan zijn. Volgens Opzoomer *) is in dit geval alleen hernieuwde aangifte noodig, als er verandering van woonplaats heeft plaats gehad, waardoor de afkondiging in een andere gemeente moet geschieden; anders is geen nieuwe aangifte noodig, doch behoeft men slechts herhaling der afkondiging aan den ambtenaar van den burgerlijken stand te verzoeken. 5) Mij dunkt dat voor de onderscheiding, welke prof. Opzoomeb maakt, geen grond in de wet te vinden is. De vraag kan alleen zijn, moet er, als binnen een jaar, te rekenen van de eerste afkondiging, het huwelijk niet voltrokken is, ook opnieuw huwelijksaangifte gedaan worden? Deze vraag wordt veelal ontkennend beantwoord, daar art. 112 alleen het doen van nieuwe afkondigingen beveelt. Ik meen evenwel, dat men meer in overeenstemming met de gedachte van den wetgever zal handelen, als men ook in dit geval niet tot nieuwe afkondiging overgaat, alvorens opnieuw huwelijks- J) Uitgave Ned. bond van gemeenteambtenaren, tweede druk, bldz. 9. a) Zie bldz. 309 en 310. 8) Vergelijk Bbedée—van den. Helm, derde druk, deel I, bldz. 230. 4) Het burg. wetboek verklaard, derde druk, deel I, bldz 171, noot li 6) Zie ook Prof. Land ; Verklaring van het burg. wetboek, 2e druk, deel I, herzien door mr. C. W. Stab Busmann, bldz. 102. 299 aangifte gedaan is. Er bestaat geen voldoende grond om aan te nemen, dat art. 112 voor dit speciale geval heeft willen afwijken van den algemeenen regel, van art. 41, volgens welke, als er geen wettige beletselen voor het aangaan van het huwelijk bestaan, de afkondigingen onmiddellijk op de aangifte moeten volgen. Het zou toch al te ongerijmd zijn, als personen, die in hun jeugd huwelijksaangifte gedaan hebben, welke door de vereischte afkondigingen, doch niet door een huwelijk gevolgd zijn, op gevorderden leeftijd gekomen en misschien reeds weduwnaar en weduwe zijnde nog met elkander in bet huwelijk kunnen treden, zonder opnieuw huwelijksaangifte te doen. Tot zulke ongerijmdheden moet men komen, als men aanneemt, dat in het geval van art. 112 geen nieuwe huwelijksaangifte vereischt wordt. Mij dunkt, dat het veel meer voor de hand ligt, om als de bedoeling van den wetgever aan te nemen, dat hij door art. 112 heeft willen bepalen, dat, als het huwelijk niet binnen een jaar, te rekenen van de eerste afkondiging, is voltrokken, de reeds verrichte formaliteiten niet meer gelden. Bovendien zal het toch wel noodig zijn, dat de aanstaande echtgenooten, die binnen een jaar na de eerste afkondiging van hun voorgenomen huwelijk nog niet met elkander in den echt getreden zijn, om te verkrijgen, dat de huwelijksafkondigingen opnieuw zullen plaats hebben bij vernieuwing aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van hun woonplaats zullen te kennen geven, dat zij nog altijd het voornemen hebben met elkander in het huwelijk te treden, en wat is dat anders dan een nieuwe huwelijksaangifte. Prof. Land, 1) die van oordeel is, dat geen nieuwe aangifte noodig is, merkt nog op: „Toch zal wel aan den ambtenaar moeten worden kennis gegeven van het weer opgevatte voornemen, en de ambtenaar mag daarin zeker een aangifte zien en dan op de gewone wijze handelen." Deze meening is niet te verdedigen; de bedoelde kennisgeving is een nieuwe huwelijksaangifte, zooals ik meen en dan moet er een nieuwe akte van huwelijksaangifte opgemaakt worden, of het is geen nieuwe huwelijksaangifte en dan mag geen akte opgemaakt worden. In het handboek van van den Helm 2) wordt ook nog gewezen op een praktisch bezwaar van de leer, dat in het geval, bedoeld in art. 112, geen nieuwe huwelijksaangifte noodig is. De ambtenaar J) Verklaring burgerlijk wetboek, tweede druk, deel I, bldz. 102. ) Zie Beedêe—Vak den helm, derde druk, deel I, bldz. 214. 300 van den burgerlijken stand zal zich veelal er niet anders van kunnen verzekeren, of wel huwelijksaangifte gedaan is, dan door zich te laten overleggen een uittreksel uit het register van huwelijksaangifte, dat reeds ter griffie van de rechtbank gedeponeerd is. Dit zou onnoodig kosten en moeite veroorzaken. Nieuwe huwelijks aangifte is veel eenvoudiger. De eigenlijke huwelijksafkondiging kan niets anders zijn dan de voorlezing van een stuk, dat alles inhoudt, wat volgens art. 107 de huwelijksafkondiging moet bevatten. Dit zal gewoonlijk de nog ongeteekende akte zijn, welke dan na de voorlezing geteekend wordt, of ook wel het stuk bedoeld bij art. 110, dat na de afkondigingen het onderteekenen der akte als uittreksel zal aangeplakt worden, als dat ten minste alles bevat, wat volgens art. 107 de afkondiging moet inhouden. Met de aanplakking van dit uittreksel kan niet volstaan worden; immers hetgeen aangeplakt wordt moet zijn een uittreksel uit de akte en de akte kan slechts tot stand komen, nadat de afkondiging heeft plaats gehad. Moet deze voorlezing door den volgens art. 149, alinea 13, der gemeentewet met het doen der afkondigingen belasten ambtenaar van den burgerlijken stand in persoon geschieden? Wel zegt art. 107, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand twee afkondigingen moet doen voor de deur van het huis der gemeente, doch daarmede kan niet bedoeld zijn, dat hij de onbelangrijke functie van het voorlezen van het bovenbedoelde stuk steeds zelf zou moeten doen en dat niet onder zijn verantwoordelijkheid aan een ander zou mogen overlaten, zooals hij zooveel werkzaamheden door anderen moet laten verrichten. De rechtbank van Tiel was van een ander gevoelen. *) § 2. Waar de huwelijksafkondigingen moeten geschieden. De afkondigingen moeten ingevolge het bepaalde bij de artt. 107 en 108 geschieden voor de deur van het huis der gemeente, waar de aanstaande echtgenooten hun woonplaats hebben en wanneer die woonplaats niet in dezelfde gemèente gevestigd is, moeten de beide afkondigingen geschieden in de gemeenten, waar ieder der partijen gevestigd is. Indien zij slechts zes maanden hun woonplaats in een gemeente hebben gehad, moeten volgens art. 109 de huwe- i) Zie Gem. stem, nos. 3097 en 3098. HOI lijksafkondigingen daarenboven nog gedaan worden in de gemeente, waar zij laatstelijk zijn gevestigd geweest. *) De artt. 108 en 109 bepalen, dat de huwelijksafkondigingen moeten geschieden in de gemeente, alwaar ieder der partijen gevestigd is, of als zij nog geen zes maanden hun woonplaats in een gemeente hebben gehad, ook in de gemeente, alwaar zij laatstelijk zijn gevestigd geweest, terwijl art. 107 zegt, dat de afkondiging moet geschieden voor de deur van het huis der gemeente. Voor het geval, dat het gemeentehuis van zekere gemeente op het grondgebied van een andere gemeente gelegen is, bestaat er strijd tusschen deze wetsbepalingen. Het is echter niet aan te nemen, dat voor dit geval de artt. 108 en 109 een afwijking van het voorschrift van art. 107 bedoeld hebben. De wet vordert in geen geval voor denzelfden persoon huwelijksafkondiging in meer dan twee gemeenten. Dit blijkt duidelijk uit art. 109, bepalende, dat, als de aanstaande echtgenooten slechts zes maanden in hun tegenwoordige woonplaats gewoond hebben, de huwelijksafkondigingen, behalve in die tegenwoordige woonplaats, ook nog moeten gedaan worden in die gemeente, alwaar zij laatstelijk, al is het ook slechts voor korten tijd, zijn gevestigd geweest, d.i. dus in de gemeente, waar zij hun domicilie hadden onmiddellijk voor hun tegenwoordige woonplaats. De uitdrukking „slechts zes maanden" is niet gelukkig gekozen, zij kan in art. 109 geen andere beteekenis hebben, dan „nog geen zes maanden;" immers, het zou geheel in strijd met de bedoeling van den wetgever zijn, de huwelijksafkondigingen overeenkomstig de letterlijke beteekenis van de uitdrukking: „slechts zes maanden", ook in de voorlaatste woonplaats te doen, als beide of een der aanstaande echtgenooten zes maanden of iets langer in hun tegenwoordige woonplaats gevestigd zijn en niet, als zij daar korter dan zes maanden gewoond hebben. De plaats, waar de huwelijksafkondigingen moeten geschieden, moet bepaald worden naar den toestand op het oogenblik der huwelijksaangifte.Tusschen huwelijksaangifte en huwelijksafkondiging bestaat een onmiddellijk verband; de afkondiging is niets anders dan een openbare kennisgeving, dat twee personen huwelijksaangifte gedaan hebben. Art. 41, bepalende dat de huwelijksafkondigingen, bij de artt. 107, 108 en 109 vermeld, moeten gedaan ]) Zie hoofdstuk III. 302 worden dadelijk na de aangifte, wijst ook op dat verband tusschen aangifte en afkondiging. Naar mij voorkomt, zal men moeten aannemen, dat het den wil van den wetgever is, dat de huwelijksafkondigingen zullen geschieden, waar partijen op het oogenblik der aangifte wonen, of waar zij, gerekend van de huwelijksaangifte, nog geen zes maanden geleden laatstelijk woonplaats hadden. Als men dit aanneemt, dan behoeft, als een der aanstaande echtgenooten van woonplaats verandert, tusschen de aangifte en de voltrekking van het huwelijk, de afkondiging niet in de nieuwe woonplaats te geschieden en kan het voorkomen, dat een huwelijk voltrokken wordt in een gemeente, waar het in het geheel niet afgekondigd is. Als de huwelijksafkondiging ook nog in een ander gemeente dan die, waarin de aangifte is gedaan, moet plaats hebben, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand, bij wien huwelijksaangifte gedaan is, zijn ambtgenoot in die andere gemeente of gemeenten onder mededeeling van de noodige gegevens voor het doen der afkondigingen, moeten verzoeken het huwelijk ook in zijn gemeente af te kondigen. De wet spreekt echter nergens van zoodanig verzoek. De ambtenaar, die zoodanig verzoek ontvangt, zal evenwel zelfstandig te beoordeelen hebben, of het huwelijk ook in zijn gemeente afgekondigd moet worden; hij is door het verzoek alleen niet verplicht steeds tot de afkondiging over te gaan. Bevat het verzoek niet alle gegevens, welke noodig zijn voor het doen der afkondigingen en voor het opmaken van de akten, dan zal de ambtenaar van den burgerlijken stand natuurlijk ook niet verplicht zijn volgens zoo'n onvolledig verzoek tot het doen der afkondigingen over te gaan, daar hij anders art. 107 zou overtreden en dus strafbaar zijn volgens art. 466 van het wetboek van strafrecht. Hij zal in zulk een geval aanvulling van het verzoek tot het doen der afkondiging vragen of, zoo hij daartoe in staat is, uit zichzelf de ontbrekende gegevens aanvullen of foutieve opgaven verbeteren. Tot dit laatste moet hij bevoegd geacht worden, daar het verzoek toi het doen der huwelijksafkondiging in de gemeente, waar de huwelijksaangifte niet geschied is, door de wet nergens voorgeschreven is en dit alleen beschouwd moet worden als een kennisgeving van de gedane huwelijksaangifte en ook de ambtenaar van den burgerlijken stand dier gemeente voor de richtige afkondiging volgens art. 107 aansprakelijk is. Als de verzoeken tot het doen van huwelijksafkondiging in een gemeente, waar de huwelijksaangifte niet heeft plaats gehad, in den 303 vorm van een brief opgemaakt worden, kunnen zij op ongezegeld papier gesteld worden. Zij kunnen, ook volgens een missive van de minister van binnenlandsche zaken van 17 September 1886, x) als dienstbrieven portvrij door den eenen ambtenaar van den burgerlijken stand aan den anderen worden gezonden. In een circulaire van 17 Augustus 1905, no. 7365. afd. B.B. 2) is te kennen gegeven, dat voor de beantwoording der vraag of de verzoeken tot het doen van huwelijksafkondiging al of niet aan zegelrecht onderworpen zijn, alles afhangt van den vorm, welke voor die stukken wordt gebezigd. „Bepaalt men zich tot een eenvoudige kennisgeving in briefvorm, dan behoeven die stukken niet gezegeld te worden; worden daartoe echter, zooals algemeen gebruikelijk is (thans moet inplaats van „is" „was" gelezen worden) akten opgemaakt, waarbij een ambtenaar van den burgerlijken stand verklaart, dat op de daarin genoemde data de afkondiging van een voorgenomen huwelijk zal geschieden, met verzoek die afkondiging ook te doen plaats hebben in een andere gemeente, dan is zoodanig stuk, bij gebreke eener vrijstelling, dadelijk aan zegelrecht onderworpen, voor zoover art. 27 A, no. 10, der zegelwet niet toepasselijk is." 8) § 3. De akten van huwelijksafkondiging. Van de huwelijksafkondigingen moeten volgens art. 107 akten opgemaakt worden. De afkondiging kan dus niet bestaan uit een openbare voorlezing van de akte, *) aangezien deze juist het proces-verbaal moet zijn der gedane afkondiging. Evenmin als er een akte van geboorte kan bestaan voor de geboorte, een akte van overigden voor het overlijden enz., kan er een akte van huwelijksafkondiging zijn voor het huwelijk werkelgk afgekondigd is. In de praktgk bestaat, zooals op bldz. 300 is opgemerkt, de afkondiging meestal in een voorlezing van het ingevulde formulier, 1) Gem. stem, no. 1826. 2) Weekbl. Ned. bond gem. ambten., no. 215. 3) Zie ook een missive van den minister van financiën van 14 April 1905, no 59. Weekbl. bond gem. ambten., no. 197 ; Weekbl. burg. adm., no. 2914. 4) Zooals beweerd wordt in de handleiding van mr. C. Asser, 4e druk, deel I, bldz. 170; zie ook hetgeen op bldz. 300 is opgemerkt. 304 dat na die voorlezing door onderteekening door den ambtenaar van den burgerlijken stand de akte zal wezen. Daar de afkondiging en de akte daarvan op te maken volgens art. 107 precies hetzelfde moeten bevatten is deze handelwijze aanbevelingswaardig en geoorloofd. De akten, waaruit zal moeten blijken, dat de afkondigingen hebben plaats gehad, moeten in het register van huwelijksafkondigingen volgens de orde harer dagteekening ingeschreven en door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderteekend worden, zegt art. 42. Deze akten moeten, evenals de huwelijksafkondigingen zelf, bevatten: 1°. de voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aanstaande echtgenooten en, indien zij reeds vroeger getrouwd zijn geweest, de namen van hun vorige echtgenooten; 2°. de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van hun. ouders; 3°. den dag, de plaats en het uur, waarop de afkondigingen zijn geschied, met vermelding of zulks de eerste of de tweede zij. (Art. 107). Als een der aanstaande echtgenooten of wel beiden nog geen zes maanden hun woonplaats in de gemeente gehad hebben en daarom de afkondiging ook nog in een andere gemeente moet plaats hebben wordt dit soms in de akte van huwelijksafkondiging te kennen gegeven — ook geschiedt dit wel in de akte van huwelijksaangifte door naast de vermelding van de tegenwoordige woonplaats ook de vorige te noemen, bijv. wonende te . . . ., onlangs te .... of nog geen zes maanden geleden te ... . Dit is niet geoorloofd. Vooral bij een akte, waarin geen verschijnende partijen voorkomen, moet de ambtenaar zich streng houden aan hetgeen die akte volgens de wet moet bevatten, anders wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij art. 17. De namen van hun vorige echtgenooten moeten in de akte opgenomen worden. Zoowel het gebruik van het woord „vorige" als de omstandigheid, dat dit voorschrift verband houdt met sub 4 van art. 126, (zie hoofdst. XIX, par. 3) dat slechts de overlegging der overlijdensakte van den laatsten echtgenoot vordert, wijst er op, dat alleen de namen van de echtgenooten, met wie zij, die opnieuw in het huwelijksbootje wenschen te stappen, het laatst gehuwd geweest zijn, in de akte moeten opgenomen worden. Art. 107 spreekt van de huwelijksafkondigingen en de akte, welke 305 daarvan moet worden opgemaakt. Het gebruik van het woord „huwelijksafkondigingen" in het meervoud en het woord „akte" in het enkelvoud heeft weieens aanleiding gegeven tot het gevoelen, dat slechts één akte vereischt wordt om de beide afkondigingen te constateeren. Dit gevoelen vindt ook eenigen steun in art. 43, waarin ook in het enkelvoud van de akte van afkondiging sprake is. De beide afkondigingen zijn evenwel twee afzonderlijke handelingen, op verschillende tijdstippen verricht. Van elk dezer afkondigingen moet een afzonderlijke akte worden opgemaakt Art. 42 spreekt dan ook van de akten, waaruit zal moeten blijken, dat de afkondigingen hebben plaats gehad, terwijl art. 107, 3°, voorschrijvende, dat de akte van huwelijksafkondiging moet inhouden den dag, de plaats en het uur der afkondiging met vermelding of zij de eerste of de tweede is, onomstootelijk vaststelt, dat van iedere afkondiging een afzonderlijke akte moet opgemaakt worden. Het voorschrift van art. 107, volgens hetwelk de afkondigingen op Zondag moeten plaats hebben, wijst nog op het vroeger kerkelijk karakter van het huwelijk. De dag der afkondiging moet in de akte vermeld worden. Hieraan wordt voldaan door den datum, de maand en het jaar, waarop de afkondiging geschiedt in de akte op te nemen, doch aangezien hier uitdrukkelijk bepaald is, dat die datum een Zondag moet zijn, acht ik het wenschelijk in de akte te schrijven, dat de afkondiging heeft plaats gehad, op Zondag, den enz. Met de bepaling, dat de plaats der huwelijksafkondiging in de akte vermeld moet worden, is bedoeld, dat in de akte van huwelijksafkondiging zal opgenomen worden, dat de afkondiging heeft plaats gehad voor de deur van het huis der gemeente. Alleen de gemeente, waar het huwelijk afgekondigd is, in de akte aan te duiden kan niet aan de bedoeling van den wetgever beantwoorden, daar de inschrijving in het register van een bepaalde gemeente reeds bewijst, dat de huwelijksafkondiging in die gemeente heeft plaats gehad.1) Het uur, waarop de afkondigingen geschieden, wordt door den ambtenaar van den burgerlijken stand bepaald. Daar voor het doen der afkondigingen het bureau van den burgerlijken stand niet voor het publiek behoeft geopend te zijn, kan de raad hierop ook volgens art. 149, 14e lid, der gèmeentewet geen invloed uitoefenen.2) Om het voorlezen van de afkondiging nog niet meer tot een ijdele x) Vergelijk bldz. 268. a) Zie hiervoor bldz. 139 en volgende. 20 306 vertooning te maken, dan het nu reeds is, is het wenschelijk voor de afkondiging steeds vaste uren te nemen. Het kan voorkomen, dat hetgeen de akte van huwelijksafkondiging overeenkomstig art. 107 moet bevatten in de akte van tweede afkondiging niet op dezelfde wijze kan vermeld worden als in die der eerste afkondiging. De ouderdom, het beroep of de woonplaats der aanstaande echtgenooten kunnen tusschen de eerste en de tweede afkondiging veranderd zijn. Ook kan beroep en woonplaats van de ouders eenige verandering hebben ondergaan, of van deze kunnen er een of meer overleden zijn. Daar elke afkondiging een feit op zich zelf is, de akten van eerste en van tweede afkondiging derhalve twee verschillende feiten constateeren en natuurlijk de bijzonderheden, welke de akten van den burgerlijken stand moeten bevatten, daarin overeenkomstig de waarheid moeten opgenomen worden, zal het menigmaal voorkomen, dat ten aanzien van sommige bijzonderheden er verschil bestaat tusschen de akte van de eerste en die van de tweede huwelijksafkondiging. De ambtenaar van den burgerlijken stand, wien een verandering, welke op de akte van afkondiging van invloed kan zijn, bekend is, zal goed doen daarmede zijn ambtgenoot in de gemeente, waar het huwelijk ook afgekondigd moet worden, in kennis te stellen. Volgens art. 110 moet gedurende den tijd, welke tusschen de eerste en de tweede afkondiging verloopt, een uittreksel van de akte van afkondiging aangeplakt worden en aangeplakt blijven aan de deur van het huis der gemeente, alwaar die afkondigingen gedaan zijn. Dit kan alleen een uittreksel uit de akte van de eerste huwelijksafkondiging zijn. Hoeveel zoodanig uittreksel moet bevatten, schrijft de wet niet voor. Als slechts de namen en de voornamen der aanstaande echtgenooten vermeld worden, is aan de wet voldaan. Dj de praktijk neemt men evenwel daarin dikwijls alles op, wat overeenkomstig art. 107, 1° en 2°, de akte van huwelijksafkondiging moet Vermelden. Ook als dispensatie van de tweede huwelijksafkondiging is verleend, moet dit uittreksel aangeplakt worden. l) Wel zegt art. 110, dat het uittreksel uit de akte van afkondiging moet aangeplakt worden en aangeplakt blijven gedurende den tijd, welke tusschen ') Dit gevoelen wordt niet algemeen gedeeld. Prof. Opzoomeb. Het burg. wetb. verklaard, deel I, derde druk, bldz. 207, noot 1 en prof. Land. Verklaring burg. wetb., deel I, tweede druk, bldz. 101, beweren het tegendeel. 307 de eerste en de tweede afkondiging verloopt, doch daarmede wordt klaarblijkelijk niets anders bedoeld, dan dat het dadelijk na de eerste afkondiging aangeplakt moet worden en dan aangeplakt moet blijven tot de tweede afkondiging is geschied. Blijft die tweede afkondiging achterwege, dan moet toch de aanplakking plaats hebben. Er kan dan evenwel verschil van gevoelen zijn over de vraag, hoelang het uittreksel in dat geval aangeplakt moet blijven. Mij dunkt, dat dit dan in verband met de bepaling van art. 130 minstens tot den derden dag na de afkondiging zal aangeplakt moeten blijven *). Van de akten van stuiting van het huwelijk, welke aan den ambtenaar van den burgerlijken stand beteekend zijn, moet op den kant der akte van afkondiging een aanteekening worden gesteld. Hetzelfde moet ook geschieden ten opzichte van vonnissen of akten, waarbij de stuiting wordt opgeheven 2). Onder aanteekening moet hier niets anders verstaan worden, dan hetgeen elders kantmelding wordt genoemd. 8) Het is derhalve geheel overbodig om, zooals soms gebeurt, het geheele vonnis of de geheele akte op den kant der akte van afkondiging over te nemen. Moet deze aanteekening op den kant der beide akten van afkondiging gesteld worden? Art. 43 geeft op deze vraag geen antwoord; in dat artikel wordt alleen gezegd, dat een aanteekening op den kant der akte van afkondiging moet gesteld worden. Mij dunkt, dat men het best zal doen, de kantmelding op den kant van beide akten te plaatsen. Als bij het beteekenen der stuiting nog maar één afkondiging heeft plaats gehad, dan zal men goed doen, als toch ook na de stuiting de tweede afkondiging plaats heeft (zie bldz. 294 en 295) ook op den kant der akte van tweede afkondiging toch nog van de stuiting melding te maken. De kosten van het verzoek om in een andere gemeente de afkondigingen te doen (als daarop kosten vallen) en van het bewijs van ongehinderden afloop dier afkondigingen komen ten laste van belanghebbenden 4). De kosten van het uittreksel, dat aangeplakt moet worden, komen ten laste der gemeente. 6) ') Deze meening vindt men ook bij Asseb-Scholten, Handleiding, 4e druk, deel I, bldz. 172. £) Art. 43. Zie voor de stuiting hoofdst. XVIII. 3) Zie bldz. 196 en volgende. 4) Voor dit bewijs zie men hoofdstuk XIX, par. 3. fi) Zie het koninklijk besluit van 28 Maart 1853 (stbl. no. 17). 308 § 4. Huwelijksafkondiging en het internationaal privaatrecht. Over de huwelijksaangifte vindt men in de tractaten, regelende onderwerpen van internationaal privaatrecht, niets. Aangezien de huwelijksaangifte niets is dan een formaliteit, zal die volgens art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk, welk artikel, zooals op bldz. 103 opgemerkt is, de leer dei- statuta mixta huldigt, steeds, onverschillig of zich Nederlanders dan wel vreemdelingen bij den ambtenaar van den burgerlijken stand aanmelden, moeten geschieden met inachtneming der regels daarvoor in ons burgerlijk wetboek gegeven. Omtrent de huwelijksafkondiging, betreffende personen, waarvan ten minste een tot de contracteerende staten J) behoort, bepaalt de 3e alinea van art. 5 van het verdrag tot regeling der wetsconfhcten met betrekking tot het huwelijk, dat de bepalingen der nationale wet nopens de afkondigingen moeten worden in acht genomen, maar dat het ontbreken dier afkondigingen geen nietigheid van het huwelijk tengevolge zal hebben in andere landen dan dat, waarvan de wet overtreden is. Voor het inwerking treden van dit verdrag 2) werd bij ons te lande de huwelijksafkondiging, evenals de huwelijksaangifte, volgens art. 10 der wet, houdende algemeene bepalingen, beheerscht door den regel „locus regit actum" en had dus de ambtenaar van den burgerlijken stand zich nimmer in te laten met het buitenlandsch recht ten aanzien van de huwelijksafkondiging. Door art. 5, derde lid, der genoemde conventie is dat ten aanzien van onderdanen van een der contracteerende staten anders geworden. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand een huwelijk te voltrekken beeft van personen, die beiden of een van beiden tot een dier staten behooren, zal hij thans wel degelijk eerst kennis moeten nemen van de bepalingen, welke in dien staat ten aanzien der huwelijksafkondiging gelden, ja als het betreft een huwelijk tusschen twee personen, die tot verschillende van die staten behooren, zal hij de bepalingen, welke in die beide staten omtrent de huwelijksafkondiging gelden, in acht moeten nemen. Doet hij dat niet, leeft hij de regels van de vreemde wetgeving niet na, dan zal het huwelijk desniettegenstaande nergens *) N.l. Nederland, België, Duitschland, Frankrijk, Luxemburg, Rumenië, Zweden, Italië, Zwitserland en Portugal. Zie bldz. 105. 2) Deze conventie is in werking getreden 60 dagen na 1 Juni 1904, zie het koninklijk besluit van 15 Juni 1904 (stbl. no. 121). 309 nietig zijn dan in het land, waartoe de vreemdelingen behooren, doch ook in dat land zal het bij het ontbreken der afkondigingen alleen nietig zijn, indien de wetgeving van het land bij gemis der gevorderde afkondigingen nietigheid voorschrijft. Het is in dit geval aan de nationale wet van de partijen overgelaten de vraag te beantwoorden, in hoeverre het gemis van afkondiging gevolgen zal hebben in het land, waar die wet geldt. Als het bewijs bedoeld in. art. 4 van het huwelijksverdrag, ') houdende verklaring, dat de vreemdeling voor het aangaan van een huwelijk voldoet aan de vereischten zijner nationale wet, wordt gevorderd, en tot die vereischten der nationale wet ook de ongehinderde afkondiging van het huwelijk behoort, dan zal dit bewijs tegelijk kunnen strekken, ter vervanging van het stuk, dat bij afkondiging hier te lande gevorderd wordt volgens art. 126, sub 6. 2) Omtrent de afkondiging van huwelijken van Nederlanders, welke in den vreemde gesloten worden, vindt men bepalingen in art. 138 van het burgerlijk wetboek, na de wijziging bij de wet van van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162) o. a. bepalende, dat huwelijken in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, van waarde zullen zijn, als, zoo de Nederlandsche partijen binnen het koninkrijk woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben, o. m. de huwelijksafkondigingen volgens de voorschriften van ons burgerlijk wetboek in de Nederlandsche gemeente, waar de partijen woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben, zonder stuiting des huwelijks hebben plaats gehad. In de circulaire van de ministers van justitie en van binnenlandsche zaken van 26 September 1906 wordt naar aanleiding van de wijziging van art. 138 gezegd: Mitsdien worden de afkondigingen van huwelijken, door Nederlanders buitenslands, niet slechts in de staten, waar het huwelijksverdrag van 12 Juni 1902 van kracht is, maar ook in andere vreemde staten te sluiten, alleen dan verplichtend gesteld, indien de Nederlandsche huwelijkspartij of partijen woonplaats hier te lande hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben. Voorts is bij art. 7 der voornoemde wet art. 154 van het burger- *) Zie hoofdstuk XIX, par. 6. a) Zie hiervoor hoofdst. XIX, par. 3, alsmede hetgeen hieronder wordt opgemerkt met betrekking tot de afkondiging hier te lande van huwelijken van Nederlanders, die in de verdragsstaten huwen. 310 lijk wetboek aangevuld in dien zin, dat buitenslands gesloten huwelijken van Nederlanders door het verzuim der afkondigingen hier te lande, niet nietig worden. Voor de afkondiging van huwelijken gesloten ten overstaan van Nederlandsche consulaire ambtenaren wordt verwezen naar hetgeen op bldz. 150 is opgemerkt. Huwelijksafkondiging hier te lande kan dus voor Nederlanders, wier huwelijk in den vreemde voltrokken wordt, een vereischte zijn. Als de huwelijksvoltrekking in een der verdragsstaten zal plaats hebben, kan het bewijs bedoeld in art. 4 van het huwelijksverdrag en art. 1 der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162) derhalve niet afgegeven worden voor die afkondigingen zonder stuiting zijn afgeloopen of wel een gedane stuiting is opgeheven. De bepalingen voor de huwelijksafkondiging, welke in Duitschland en België, — de twee staten, welke onmiddellijk aan ons land grenzen, waardoor de ambtenaar van den burgerlijken stand met de onderdanen van deze staten meer dan met die van andere staten in aanraking komt, — gelden, meen ik hieronder te moeten mededeelen. Elk ambtenaar van den burgerlijken stand, maar vooral die van grensgemeenten, moet weieens van die bepalingen kennisnemen en het is mij bekend, dat het voor hem niet altijd gemakkelijk is de betrekkelijke bepalingen na te slaan. Ik heb echter daarbij slechts bij uitzondering eenige toelichting gegeven. Dit geldt ook voor enkele andere onderwerpen in volgende hoofdstukken behandeld. Het in het Duitsche rijk geldende Bürgerliches Gesetzbuch van 18 Augustus 1896, in een paar paragraven eenigszins gewijzigd bij de wetten van 19 April 1908 en van 30 Mei 1908 bevat in paragraaf 1316 de volgende bepaling omtrent de huwelijksafkondiging. Der Eheschlieszung soll ein Aufgebot vorhergehen. Das Aufgebot verliert seine Kraft, wenn die Ehe nicht binnen sechs Monaten nach der Vollziehung des Aufgebots geschlossen wird. Das Aufgebot darf unterbleiben, Wenn die lebensgefahrliche Erkrankung eines der Verlobten den Aufschub der Eheschlieszung nicht gestattet. Von dem Aufgebote kann Befreiung bewilligt werden. De verdere voorschiften voor de huwelijksafkondigingen in 311 het Duitsche rijk zijn te vinden in het Gesetz tiber die Beurkundung des Personenstandes und die Eheschlieszung van 6 Februari 1875, eenigszins gewijzigd bij het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche van 18 Augustus 1896. De paragraven 44—50 van dat Gesetz luiden als volgt: § 44. Für die Anordnung des vor der Eheschlieszung zu erlassenden Aufgebots ist jeder Standesbeamte zustandig vor dem nach § 1320 ') des Bürgerlichen Gesetzbuchs die Ehe geschlossen werden darf. § 45. Vor Anordnung des Aufgebots sind dem Standesbeamten (§ 44) die zur Eheschlieszung gesetzlich nothwendigen Erfordernisse als vorhanden nachzuweisen. Insbesondere haben die Verbobten in beglaubigter Form beizubringen: 1. ihre Geburtsurkunden. 2. die zustimmende Erklarung derjenigen, deren Einwilligung nach dem Gesetze erforderlich ist. Der Beamte kann die Beibringung dieser Urkunden erlassen, wenn ihm die Thatsachen, welche durch dieselben festgestellt werden sollen, persönlich bekannt oder sonst glaubhaft nachgewiesen sind. Auch kann er von unbedeutenden Abweichungen in den Urkunden, beispielsweise von einer verschiedenen Schreibart der Namen oder einer Verschiedenheit der Vornamen absehen, wenn in anderer Weise die Persönlichkeit der Betheiligten festgestellt wird. Der Beamte ist berechtigt den Verlobten die eidesstattliche Versicherung über die Richtigkeit der Thatsachen abzunehmen, welcke durch die vorliegenden Urkunden oder die sonst beigebrachten Beweismittel ihm nicht als hinreichend festgesteltt erscheinen. § 46. Das Aufgebot ist bekannt zu machen: 1. in der Gemeinde oder in den Gemeinden, woselbst die Verlobten ihren Wohnsitz haben; 2. wenn einer der Verlobten seinen gewöhnlichen Aufenthalt auszerhalb seines gegenwartigen Wohnsitzes hat, auch in der Gemeinde seines jetzigen Aufenthalts; 3. wenn einer de Verlobten seinen Wohnsitz innerhalb der letzten sechs Monate gewechselt hat, auch in der Gemeinde sienes früheren Wohnsitzes. J) Deze paragraaf wijst den bevoegden ambtenaar aan. 312 Die Bekanntmachung hat die Vor- und Familiennamen, den Stand oder das Gewerbe und den Wohnort der Verlobten und ihrer Eltern zu enthalten. Sie ist wahrend zweier Woehen an dem Raths- oder Gemeindehause, oder an der sonstigen, zu Bekanntmachungen der Gemeindebehörde bestimmten Stelle auszuhangen. § 47. Ist einer der Orte, an welchem nach § 46 das Aufgebot bekannt zu machen ist, im Auslande belegen, so ist an Stelle des an diesem Orte zu bewirkenden Aushanges die Bekanntmachung auf Kosten des Antragstellers einmal in ein Blatt einzurücken, welches an dem auslandischen Orte erscheint oder verbreitet ist. Die Eheschlieszung ist nicht vor Ablauf zweier Woehen nach dem Tage der Ausgabe der betreffenden Nummer des Blattes zurlassig. Es bedarf dieser Einrückung nicht, wenn eine bescheinigung der betreffenden auslandischen Ortsbehörde dahin beigebracht wird, dasz ihr von dem Bestehen eines Ehehindernisses nichts bekannt sei. •. § 48. Kommen Ehehindernisse zur Kenntnisz des Standesbeamten, so hat er die Eheschlieszung abzulehnen. § 49. Soll die Ehe vor einem anderen Standesbeamten als demjenigen geschlossen werden, welcher das Aufgebot angeordnet hat, so hat der letztere eine Bescheinigung dahin auszusteilen, dasz und wann das Aufgebot vorschriftsmaszig erfolgt ist und dasz Ehehindernisse nicht zu seiner Kenntnisz gekommen sind. § 50. Der Standesbeamte soll ohne Aufgebot die Eheschlieszung nur vornehmen, wenn ihm arztlich bescheinigt wird, dasz die lebensgefahrliche Erkrankung eines der Verlobten den Au£schub der Eheschlieszung nicht gestattet. De in België geldende code civil, zooals die laatst gewijzigd is bij de wet van 10 Augustus 1909, bevat in de artt. 63—69 en 165—169, zooals deze artikels luiden volgens de wet van 26 December 1891, de volgende bepalingen: Art. 63. Avant la célébration du mariage 1'officier de 1'état civil fait une publication, un jour de dimanche, a la porte de la maison commune. Cette publication énonce les prénoms, noms, profession, domicile et récidence des futurs époux leur qualité de majeur ou de mineur, et les prenoms, noms, professions, domicile et récidence de leurs pères et mères. Elle énonce en outre les jour, lieu et heure oü elle a été faite. Elle est transcrite sur un 313 seul registre, co té et parafé comme il est dit a 1'article 41 du code civil, et déposé, a la fin de chaque année au greffe du tribunal de 1'arrondissement. Elle énonce, en outre, les jour, lieu et heure oü elle a été faite ainsi que la commune oü le mariage sera célébré. Het in dit artikel aangehaalde ait. 41 luidt: Les registres seront cotés par première et denière, et parafés sur chaque feuille, par le précident du tribunal de première instance ou par le juge qui le remplacer. Art. 64. L'acte de publication reste affiché a la porte de la maison commune. Le mariage ne peut être célébré avant le dixième jour, depuis et non compris celui de la publication. Art. 65. Si le mariage n'a pas été célébré dans 1'année, a compter de 1'expiration du délai de la publication, il ne peut plus être célébré qu' après une nouvelle publication faite dans la forme ci-dessus. Art. 66. Les actes d'opposition au mariage seront signés sur 1'original et sur, la copie par les opposants au par leurs fondés de procuration spéciale et authentique, ils serónt signifiés, avec la copie de la procuration, a la personne ou au domicile des parties et a 1'officier de 1'état civil de la commune oü, d'après l'acte de publication, le mariage serait célébré. Si le mariage doit être célébré en pays étranger, Fopposition pourra être signifiée a tout officier de 1'état civil qui aura fait la publication. L'officier de 1'état civil mettra son visa sur 1'original. De laatste twee alinea's zijn in dit artikel opgenomen bij de wet van 7 Januari 1908. (Loi sur les mesures destinées a faciliter la célébration des mariages). Art. 67. L'officier de 1'état civil fera, sans délai, une mention sommaire des oppositions sur le registre des publications; il fera aussi mention, en marge de 1'inscription desdites oppositions, des jugements ou des actes de mainleveé dont expédition lui aura été remise. Art. 68. En cas d'opposition, l'officier de 1'état civil ne pourra célebrer le mariage avant qu'on lui en ait remis la mainlevée, sous peine de trois cents francs d'amende et de tous dommages-intérêts. Art. 69. S'il n'y a point d'opposition, il en sera fait mention dans l'acte de mariage, et si la publication a été faite dans plusieurs communes, les parties remettront un certificat, délivré par 314 l'officier de 1'état civil de chaque commune, constatant la date a laquelle elle a été faite. Art. 165. Le mariage sera célébré publiquement devant l'officier de 1'état civil de la commune et dans la commune oü 1'un des époux aura son domicile ou sa résidence a la date de la pubhcation prévue par 1'article l8r de la présente loi et, en cas de dispense de publication, a la date de la célébration. Met het eerste artikel van de tegenwoordige wet wordt bedoeld art. 1 der wet van 26 December 1891. (loi apportant des modifications a quelques dispositions relatives au mariage) dat uitmaakt het eerste lid van het hierboven aangehaalde art. 63 van den code civil. Deze opmerking geldt ook voor het volgende artikel. Art. 166. La publication ordonnée par 1'article ler de la présente loi sera faite dans le lieu du domicile ou de la résidence de ehacun des époux. Art. 167. Si le domicile actuel n'a pas été d'une durée continue de six mois, la publication sera faite en outre au lieu du domicile précédent, quelle qu'en ait été la durée. Si la résidence actuelle n'a pas été d'une durée continue de six mois, la publication sera faite au domicile quelle qu'en soit la durée. A défait de domicile connu dans les cas prévus par les deux paragraphes qui précédent, la publication sera faite dans la commune oü le futur époux a résidé pendant six mois. A défaut d'une résidence continue de six mois, elle sera faite au lieu de la naissance. Art. 168. Les publications qui devront être faites aïlleurs qu'au lieu de la célébration du mariage, le seront a partir du premier dimanche qui suivra la réception de la réquisition écrite de l'officier de 1'état civil appelé' a procéder a cette célébration l'officier de 1'état civil requis ne pourra exiger la production d'autres pièces. Des le lendemain, il délivera un certificat constatant la date a laquelle cette publication aura été faite. Toutefois, si le mariage doit être célébré en pays étranger ou dans une commune autre que celle indiquée a l'acte de publication, le certificat sera délivré a 1'expiration du delai de publication et il constatera, outre la date le la publication, qu'il n'existe point d'opposition. 315 Art. 169. Le procureur du roi prés le tribunal de première instance dans 1'arrondissement duquel les impétrants se proposent de célébrer leur mariage peut dispenser, pour des causes graves, de la publication et de tout délai. La même faculté est accordée aux chefs de mission et consuls de carrière de Belgique, ainsi qu' aux agents non rétribués du corps consulaire beige jusqu'au grade de vice-consul inclusivement, pour autant qu'ils ne résident pas au siège d'une légation ou d'un consulat de carrière, sauf a ceux-ci a rendre immédiateraent compte a la légation ou au consulat de carrière dont ils relèvent des causes de la dispense ou du refus de 1'accorder. Art. 170. van den Belgischen code civil, zooals dat thans luidt volgens de wet van 20 Mei 1882, (loi relative a Ia célébration des mariages des Beiges en pays étrangers) zegt onder no. 4 : Les mariages sont publiés conformément aux lois beiges, en Belgique, par l'officier de 1'état civil et par les agents diplomatiques et les consuls dans les chancelleries oü les unions seront célébrées. HOOFDSTUK XVI. INWENDIGE VEREISCHTEN VOOR HET AANGAAN FAN EEN HUWELIJK. § 1. Enkele opmerkingen van algemeenen aard. Meest alle schrijvers over burgerlijk recht hebben getracht een bepaling te geven van het begrip huwelijk. Met Diephuis x) meen ik, dat het niet bepaald noodig is daarvan een definitie te geven, omdat het niet twijfelachtig is, wat men onder een huwelijk verstaat en omdat uit de wijze, waarop men dit onderwerp geregeld heeft, duidelijk genoeg blijkt, wat de wet als huwelijk erkent en dit alleen is voor ons van belang. Met de vraag, wat het huwelijk volgens verschillende godsdienstige en wijsgeerige beschouwingen moest zijn, hebben wij ons niet in te laten. De grondslag van elk huwelijk is het verschil in sekse. Het is een vereeniging tusschen een man en een vrouw. Als er geen twee personen van verschillend geslacht zijn, kan er ook geen huwelijk bestaan. 2) Deze vereeniging komt tot stand door een overeenstemmende wilsverklaring, welke men een contract zou kunnen noemen, doch dan moet niet uit het oog verloren worden, dat zoodanig contract geen obligatoire verhouding (koop, huur enz.) of een zakelijk recht (pand, hypotheek enz.) doet ontstaan, maar een verhouding van personenrechtelijken aard. De door zoodanig contract ontstane verhouding brengt rechten en verplichtingen mede, welke gedeeltelijk met behulp van gerechtelijke actiën gerealiseerd kunnen worden, maar voor een veel grooter deel niet zijn af te dwingen, aangezien zij uit den. aard der verhouding zelf voortspruiten. Het huwelijkscontract leidt tot een duurzaam samenleven in de nauwste gemeenschap. Het kan nooit bij wederzijds goedvinden te niet gedaan worden. ]) Het Nederlandsen burgerlijk recht, 2e druk, deel IV, bldz. 7. a) Zie op bldz. 289, hetgeen bij de huwelijksaangifte is opgemerkt. 317 „De wet beschouwt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen". (Art. 83). Deze wetsbepaling heeft hoofdzakelijk historische beteekenis. Men wilde uitdrukkelijk constateeren, dat het beginsel der scheiding van kerk en staat ook op het huwelijk toegepast wordt en dat dus de invloed der kerk op het huwelijk en het huwelijksrecht, welke vroeger zoo groot was, zich tot het eigen gebied der kerk zal bepalen en zich niet tot de burgerlijke betrekkingen zal uitstrekken. Implicite wordt door art. 83 ook te kennen gegeven, dat het huwelijk ook elementen in zich bevat, welke buiten de burgerlijke betrekkingen vallen. Deze elementen zijn van kerkelijken en zedelijken aard en zeer belangrijk. Prof. Paul scholten *) zegt o. m.: Het huwelijk is slechts naar één zijde een rechtsinstelling. Het recht geeft hier zeker niet meer dan een uiterlijk schema, de eigenlijke inhoud moet van elders komen. Het is gewenscht in het oog te houden, dat men de regels, welke men ten aanzien van de verhouding van man en vrouw gewoon is te volgen, slechts voor een klein deel kent, als men de wettelijke bepalingen daaromtrent in zich opneemt. Wijder dan elders in het recht is hier de kloof tusschen wettelijken regel en rechtsleven. Niet in hoofdzaak die wettelijke bepalingen, niet ook de wijze, waarop de rechter ze toepast, maar de zedelijke opvattingen, de gewoonten en gebruiken, wat er van den regel dus feitelijk wordt, geven aan het huwelijk zijn eigen kleur. Zij zijn verreweg het belangrijkste element niet alleen van het huwebjk maar van het geheele familieleven. Het beginsel der scheiding van kerk en staat eischt slechts, dat ten aanzien van het voltrekken van huwelijken kerk en staat beide volkomen vrijgelaten worden, zoodat de kerk huwelijken kan voltrekken naar haar eigen goedvinden, mits de staat ze maar niet behoeft te erkennen en omgekeerd ook de staat huwelijken kan voltrekken zonder de kerk verlof te vragen, uitsluitend naar regels door hem zelf te stellen, welke huwelijken echter de kerk niet behoeft te erkennen. De wetgever is echter verder gegaan. Om te voorkomen, dat ten gevolge van de groote macht, welke de kerk over het gemoed harer leden heeft, menig huwelijk kerkelijk gesloten zou worden, dat latèr wegens de niet erkenning door den J) Assers handleiding tot beoefening van het Nederlandsch burg. recht, 4e druk, deel I, bldz. 142. 318 staat voor de echtgeuooten en de kinderen de treurigste gevolgen zou hebben,l) is bij art. 136 bepaald, dat geen godsdienstige plechtigheden zullen vermogen plaats te hebhen, voordat de partijen aan den bedienaar van hun eeredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand is voltrokken. Met art. 136 hangt samen art. 449 van het wetboek van strafrecht, luidende: „De bedienaar van den godsdienst, die, voordat partijen hem hebben doen blijken, dat haar huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand is voltrokken, eenige godsdienstige plechtigheid daartoe betrekkelijk verricht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd". In een arrest van den hoogen raad van 3 November 1890 2) is o.a. overwogen, „dat — zelfs al kon worden aangenomen, dat de partijen zouden kunnen volstaan met een ander blijk van voorafgegane burgerlijke huwelijksvoltrekking te leveren dan een wettig afschrift of uittreksel van de akte, die behoudens de aldaar aangeduide uitzonderingen bij art. 155 8) burg. wetb. tot het eenige geldige bewijs van een huwelijk verklaard wordt — het door de partijen bijgebrachte blijk in ieder geval niet bloot de strekking moet hebben om voor den bedienaar van den godsdienst min of meer waarschijnlijk te maken, dat haar huwelijk burgerlijk voltrokken is, maar om daarvan volgens de gewone naar het oordeel van den Nederlandschen rechter geldende regels van bewijskracht te geven de zekerheid". Deze zekerheid kan niet worden verkregen door een ongeteekend trouwbewijs, zooals voor verschillende doeleinden in sommige gemeenten wordt afgegeven, doch wel naar ik meen, behalve door een door den ambtenaar van den burgerlijken stand geteekend uittreksel uit de huwelijksakte, doordat de bedienaar van den godsdienst, die het huwelijk kerkelijk sluit, inzegent of bevestigt, persoonlijk ') Vergelijk Opzoomeb. Het burgerlijk wetboek verklaard, 2e druk, deel I, bldz. 158 en volgende. Of dit misschien ook niet door een andere regeling te verkrijgen zou zijn, heb ik niet te onderzoeken. 2) Weekbl. v. h. recht, no. 5960; Weekbl. burg. adm., no. 2172. 3) Zie hoofdst. XXI, par. 2. 319 tegenwoordig is bij het voltrekken van het huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand. Door in tegenwoordigheid van den bedienaar van den godsdienst te huwen hebben partijen hem doen blijken, dat hun huwelijk voltrokken is. Om een huwelijk te kunnen aangaan moeten de aanstaande echtgenooten aan door de wet gestelde vereischten voldoen. De vereischten voor het aangaan van een huwelijk worden gewoonlijk verdeeld in inwendige en uitwendige vereischten. De eerste zijn die, waaraan partijen, die een huwelijk willen aangaan, moeten voldoen. Men zou ze ook de materiëele of subjectieve vereischten kunnen noemen. De tweede categorie betreft de formaliteiten, welke aan elke huwelijksvoltrekking zijn verbonden. In tegenstelling met de eerste zou men ze formeele of objectieve vereischten kunnen noemen. De huwelijksaangifte, de huwelijksafkondiging en de formaliteiten bij de huwelijksvoltrekking in acht te nemen behooren hiertoe. Ontbreekt een of meer der inwendige vereischten, dan is dat voor den betrokkene een beletsel om hetzij in het algemeen, hetzij met een bepaald persoon een huwelijk te sluiten. Als het ontbreken van die vereischten bij het doen der afkondigingen bekend is, moeten zelfs deze achterwege blijven; immers bij het ontbreken van een inwendig vereischte om een huwelijk te kunnen aangaan, bestaat er een wettig beletsel om met elkander in den echt te treden. (Art. 41). *) De inwendige vereischten voor en de beletselen tegen het huwelijk dekken elkander. De huwelijksbeletselen kunnen weer verdeeld worden in volstrekte huwelijksbeletselen en betrekkelijke huwelijksbele'selen. De eerste maken iemand onbekwaam tot het sluiten van elk huwelijk, de laatste maken slechts onbevoegd tot het sluiten van een bepaald huwelijk. Tot de eerste groep van huwelijksbeletselen behooren: 1°. een bestaand huwelijk ; 2°. onmogelijkheid voor de aanstaande echtgenooten om vrije toestemming tot het huwelijk te geven; 3°. te jeugdigen leeftijd en 4°. voor de vrouwen te kort tijdsverloop sinds de ontbinding van het vorig huwelijk. Tot de betrekkelijke huwelijksbeletselen rekent men: 1°. te nauwe graad van bloedverwantschap of zwagerschap; 2°. overspel tusschen de personen, die wenschen te huwen; 3°. vroeger huwelijk tusschen partijen en 4°. gemis der noodige toestemming van derden. ]) Zie hetgeen opgemerkt is op bldz. 292 en volgende. 320 In dit hoofdstuk worden in de volgorde van het burgerlijk wetboek behandeld de inwendige vereischten voor het aangaan van een huwelijk met uitzondering van de toestemming, welke derden voor het aangaan van een huwelijk moeten geven, aangezien dit een onderwerp is, dat voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van zoo overwegend belang is, dat daaraan een afzonderlijk hoofdstuk dient gewijd te worden. Aan het slot van deze paragraaf nog even de opmerking, dat volgens art. 238 van het wetboek van strafrecht de ongehuwde, die een huwelijk aangaat, opzettelijk aan de wederpartij verzwijgende, dat daartegen eenig wettig beletsel bestaat, indien op grond van dat beletsel de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar. Heeft dit een dubbel huwelijk ten gevolge dan wordt het maximum der straf met 2 jaar verhoogd. (2e lid van art. 237). De ambtenaar van den burgerlijken stand, die iemands huwelijk sluit, wetende dat daartegen eenig wettig beletsel betaat, wordt volgens art. 379, tweede lid, gestraft met gevangenistraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. § 2. De beide aanstaande echtgenooten moeten ongehuwd z|jn. Volgens art. 84 kan de man tegelijkertijd slechts met één vrouw eu de vrouw slechts met één man door het huwelijk verbonden zijn. Bigamie en polygamie zijn niet alleen in het burgerlijk recht verboden, maar zijn volgens het wetboek van strafrecht misdrijven. Volgens art. 237 van het wetboek van strafrecht wordt gestraft o. m. hij, die opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat, alsmede hij, die een huwelijk aangaat, wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwehjk aangaat, terwijl volgens art. 379 de ambtenaar van den burgerlijken stand, die iemands huwelijk sluit, wetende dat deze daardoor een dubbel huwelijk aangaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. x) Als het den ambtenaar van den burgerlijken stand bekend is, dat een der partijen, die huwelijksaangifte gedaan hebben, nog gehuwd is, zal hij de huwelijksaf kondigingen niet mogen doen met *) Zie ook nog art. 380 van het wetboek van strafrecht. 321 uitzondering van het geval, dat overeenkomstig de artt. 549,550 en 551 na tienjarige afwezigheid van een der echtgenooten, de andere echtgenoot van de arrondissementsrechtbank verlof bekomen heeft tot het aangaan van een nieuw huwelijk!) De huwelijksafkondiging betreft dan iemand, die nog gehuwd is en wiens bestaande huwelijk eerst door het sluiten van het nieuwe ontbonden wordt, doch men kan in dit geval niet zeggen, dat er in den zin van art. 41 een wettig beletsel bestaat. De eisch, dat de man tegelijker tijd slechts met één vrouw, de vrouw slechts met één man door het huwelijk verbonden kan zijn, zal voor den ambtenaar van den burgerlijken stand weinig moeilijkheden opleveren, zoo er sprake is van een huwelijk hier te lande door Nederlanders aangegaan, doch ten aanzien van huwelijken in den vreemde gesloten en van huwelijken door vreemdelingen hier te lande te sluiten, rijzen vaak ingewikkelde kwesties. Voor de geldigheid van huwelijken in den vreemde aangegaan tusschen Nederlanders onderling of tusschen Nederlanders en vreemdelingen wordt verwezen naar art. 138, waarover wordt gehandeld in paragraaf 11 van dit hoofdstuk. Men zie ook paragraaf 4 van het vorig hoofdstuk. Als een Nederlander in den vreemde een huwelijk gesloten heeft, dat ook hier te lande geldig is, dan kan natuurlijk de vraag of het huwelijksbeletsel van art. 84 al of niet geldt niet rijzen, anders is dat, als die Nederlander in het buitenland een huwelijk gesloten heeft, dat hier te lande niet van waarde is, doch wel in het land, waar het voltrokken is. Als een vreemdeling behoorende tot een der verdragsstaten hier te lande een huwelijk wil sluiten, niettegenstaande hij reeds gehuwd is, dan is art. 2, 1, van het tractaat tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk daarvoor een beletsel2), al was het ook, dat in een dier staten bigamie en polygamie was toegelaten, wat niet het geval is. Behoort de gehuwde vreemdeling tot een staat, waar een huwelijksbeletsel als vervat is in art. 84 van ons burgerlijk wetboek, niet bestaat mag dan hier te lande diens huwelijk toch nog voltrokken worden, al is het ook, dat hij reeds gehuwd is? De leer van het statutum personale is van ouds zoo toegepast, dat die theorie niet doorgevoerd wordt, als men daardoor in strijd zou komen met de ') Zie hoofdst. XXIII, par. 1. a) Zie hetgeen opgemerkt wordt in par. 10 van dit hoofdstuk. 21 322 zedelijke eu rechtsovertuiging van eenig volk, met de groote beginselen, waarop het maatschappelijk leven van eenig volk gegrond is. Bij ons te lande is de veelwijverij reeds lang als onzedelijk veroordeeld, zoodat op grond van dit beginsel ook in het veronderstelde geval hier te lande geen dubbele huwelijken gesloten kunnen worden. ') Een afwijkende meening vindt men bij prof. Land 2) Deze is van gevoelen, dat een vreemdeling aangezien bet statutum personale hem volgt, met meer vrouwen kan trouwen, mits volgens hun aller wet polygamie geoorloofd is. Het zou nuttig zijn, dat het burgerlijk wetboek een bepaling bevatte, overeenkomende met art. 2, waarbij evenals met betrekking tot de slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden bepaald werd, dat veelwijverij in het rijk niet wordt geduld. Er zou dan voor dit verschil van opvatting geen plaats meer zijn. § 3. De vrije toestemming der aanstaande echtgenooten. Art. 85 luidt: „Tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten vereischt". De onmogelijkheid voor een der aanstaande echtgenooten om tot het huwelijk vrije toestemming te geven is derhalve ook een wettig beletsel om niet elkander in den echt te treden, zoodat de ambtenaar van den burgerlijken stand ook in dit geval niet tot het doen der huwelijksafkondigingen zal mogen overgaan. De toestemming der aanstaande echtgenooten, of zooals art. 135 het uitdrukt, de verklaring, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten, behoort tot de uitwendige huwelijksvereischten en wel tot die, zonder welke geen huwelijk bestaat. 8) Deze toestemming kan er zijn zonder dat ze vrij is, en dan ontbreekt een inwendig vereischte voor het aangaan van een huwelijk. Mocht een huwelijk gesloten zijn, nadat de aanstaande echtgenooten ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand verklaard hebben, dat zij *) Deze meening vindt men o.a. bjj mr. C. W. Opzoomeb, aanteekening op de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk, 4e druk, oldz. 139 en 140; mr. G. Diephuis, het Ned. burgerlijk recht, 2e druk, deel IV, bldz. 25, noot 1; mr. Paul Scholtkn bij mr. C. Asskb, handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht, eerste deel, 4e druk, bldz. 166. 2) Star Busman—Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 87. 8) Zie art. 44 en hetgeen wordt opgemerkt in par. 3 van hoofdst. XX en par. 1 van hoofdst. XXII. 323 elkander aannemen tot echtgenooten, dan is aan het uitwendige vereischte voldaan en bestaat het huwelijk, als het ook aan andere essencieele vereischten voldoet, doch is deze toestemming niet vrij geweest, dan kan het in de gevallen en met inachtneming van de bepalingen der artt. 142 en 143 vernietigd worden. *) In welke gevallen is de toestemming tot het aangaan van een huwelijk niet vrij? Er moeten twee gevallen" onderscheiden worden: 1°. De aanstaande echtgenooten zijn wel in staat vrije toestemming te geven, doch door een invloed buiten hen is die toestemming toch niet vrij geweest, en 2». zij zijn door hun geestestoestand niet in staat vrije toestemming te geven. Aan de uitdrukking vrije toestemming moet een ruime beteekenis worden gehecht, niettegenstaande zij in het dagelijksch leven meestal gebruikt wordt in den engen zin van niet door geweld verkregen, niet afgedwongen toestemming. Alleen reeds de omstandigheid dat uit de geschiedenis der tot standkoming van art. 85 2) en uit het verband, waarin dat artikel staat tot art. 116, sub 3 8) en art. 143, 4) duidelijk blijkt, dat m art. 85 ook voor krankzinnigen een huwelijksbeletsel ligt, dwingt aan de uitdrukking niet deze enge beteekenis te hechten. Uit art. 142 4) blijkt verder, dat ook bij dwaling in den persoon de vrije toestemming ontbreekt; dit wijst eveneens op een ruime beteekenis. Prof. Opzoomer b) en prof. Diephuis 6) meenen, dat zoo de toestemming niet vrij is tengevolge van iuvloeden, welke van buiten af op de aanstaande echtgenooten worden uitgeoefend de artt. 1357 en volgende toepasselijk zijn. Art. 1357 zegt, dat geen toestemming van waarde is, indien zij door dwaling is gegeven, door geweld is afgeperst of door bedrog verkregen is. Aangezien dit artikel geschreven is voor overeenkomsten, kan ik dit gevoelen niet deelen, daar men zich bij deze leer schuldig maakt 1) Zie hiervoor verder par. 2 van hoofdst. XXII. 2) Zie bldz. 325 hierna. 8) Zie par. 2 van hoofdst. XVIII. *) Zie par. 2 van hoofdst. XXII. 6) Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, ad. artt. 85 en 142. 8) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 115 en 116. 324 aan verwarring tusschen het vermogens- en het familierecht. *) Toch is stellig de huwelijkstoestemming, welke het gevolg is van dwang, dwaling of bedrog niet vrij, doch niet omdat art. 1357 dat zoo bepaalt, maar omdat hij, die door dwang, dwaling of bedrog tot een handeling gebracht wordt, niet door een vrije wilsbepaling die handeling verricht, geen vrije toestemming geeft in de uitgebreide beteekenis, welke daaraan gehecht moet worden. Waar art. 1357 het begrip vrije huwelijkstoestemming' niet omschrijft, is dat begrip onbepaald gebleven, toch zullen er wel geen andere gevallen dan dwang, dwaling en bedrog toe te brengen zijn. In paragraaf 2 van hoofdstuk XXII zal nader uiteengezet worden, dat huwelijken, welke in dit geval gesloten worden zonder de vrije toestemming, niet altijd vernietigd kunnen worden, daar art. 142 in engeren zin van vrije toestemming spreekt. Voor de vraag of ze steeds gestuit kunnen worden wordt verwezen naar paragraaf 2 van hoodstuk XVIII. In de tweede plaats kan er geen sprake zijn van vrije huwelijkstoestemming zonder heerschappij over den wil, zonder dat met bewustheid gehandeld wordt. Een krankzinnige kan geen vrije toestemming geven en er mag derhalve, als de huwelijksaangifte van een krankzinnige is aangenomen, geen afkondiging volgen. 2) Dit geldt voor alle krankzinnigen, doch ten opzichte van hen, die niet wegens gebrek aan verstandelijke vermogens onder curateele staan of in een krankzinnigengesticht zijn geplaatst en dus. niet officieel als krankzinnig zijn gestempeld en toch gewoonlijk als zoodanig worden aangemerkt, zal het voor den ambtenaar van den burgerhjken stand dikwijls moeilijk zijn om te besüssen, hoe hij na een huwelijksaangifte van zoodanig persoon zal moeten handelen. Zij, die uit hoofde van verkwisting onder curateele zijn geplaatst, kunnen blijkens art. 506 een huwelijk aangaan; voor dezen kan de bepaling van art. 85 dan ook geen beletsel zijn, daar zij in staat zijn vrije toestemming te geven. Twijfelachtig is dit omtrent hen, die wegens zwakheid van geestvermogens op eigen verzoek onder curateele zijn gesteld 3). De omstandigheid, dat zij zelf verzocht hebben onder curateele gesteld te worden, wijst er op, dat zij met bewustzijn kunnen handelen en dus ook vrije toestemming tot hun huwelijk kunnen geven. Dit is ook aangenomen door den hoogen raad bij J) Vergelijk P. Schokten, Assebs handleiding, 4e druk, deel I, bldz. 199 en 200. *) Vergelnk de artt. 116 en 148. ") Vergelijk bldz. 87. 325 arrest van 11 December 1903 ') en door de rechtbank te Amsterdam bij haar uitspraak van 19 December 1865.') Huwelijken van krankzinnigen, die niet onder curateele gesteld zijn, en wier onder curateelestelling ook nog niet verzocht is, zullen, hoewel strijdig met art. 85, toch niet belet of nietig verklaard kunnen worden, wegens de beperkende bewoordingen der artt. 116,3°. en 143; in paragraaf 2 van hoofdstuk XVIII en paragraaf 2 van hoofdstuk XXII zal hierop "nader gewezen worden. Dit is een gevolg van de veronderstelling, waarvan de wetgever is uitgegaan, dat ieder krankzinnige onder curateele staat, wat in werkelijkheid volstrekt niet het geval is. Dat het de bedoeling van den wetgever geweest is art. 85 op alle krankzinnigen ook op die, welke niet onder curateele staan» toepasselijk te maken blijkt uit de geschiedenis van dat artikel» zooals die medegedeeld is bij Voobduin, deel II, bldz. 141 en 142. Het ontwerp van 1820, bepaalde zich in art. 122 tot het verbod, „dat zij, die wegens gebrek aan verstandelijke vermogens onbekwaam zijn om zich door onderhandelingen te verbinden, geen huwelijk zouden kunnen aangaan, zelfs niet met de toestemming hunner ouders." „Dat de bepaling van dit artikel mocht worden uitgebreid tot al de gevallen, waar gebrek aan toestemming plaats heeft", was de wensch der kamer in comité generaal vergaderd Aan dit verlangen is voldaan door een redactie, die, na een paar malen gewijzigd te zijn, ons art. 85 is geworden. Als na de huwelijksaangifte, en nog voor de huwelijksafkondigingen beide of een van beide hebben plaats gehad, een der partijen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand verklaart te verlangen, dat het huwelijk geen voortgang zal hebben, mag die ambtenaar met het doen der huwelijksafkondigingen niet voortgaan, daar dan wegens het ontbreken van de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten er voor hen een wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden. § 4. Het gemis van den door de wet gevorderden leeftijd. Om een huwelijk te kunnen aangaan vordert art. 86 voor mannen den vollen ouderdom van achttien jaar en voor vrouwen den vollen ouderdom van zestien jaar, behoudens de bevoegdheid van den Koning om uit hoofde van gewichtige redenen dispensatie te verleenen. J) Weekblad van het recht, nos. 8003 en 2777. 326 De meest voorkomende van deze gewichtige redenen bestaat in zwangerschap der vrouw. Door een huwelijk van de vrouw op jeugdiger leeftijd dan zestien jaar, of met een man, die nog geen achttien jaar is, wordt dan de schande van een bevalling buiten echt voorkomen. Het arrêté van 20 prairial, jaar XI, (9 Juni 1803) *) sur le mode de délivrance des dispenses relatives au mariage, bevatte regels, welke bij het verleenen van deze dispensatie in achtgenomen moesten worden. Het was ongetwijfeld een tot den code Napoleon behoorende verordering, zoodat het door de wet van 16 Mei 1829 (stbl. no. 33) is afgeschaft. Voor zoover het bepalingen bevatte omtrent de dispensatie der tweede huwelijksafkondiging, is voor dit arrêté in de plaats gekomen het koninklijk besluit van 16 Juni 1830 (stbl. no. 26) 2), doch de bepalingen, welke golden voor de dispensatie betreffende te jeugdigen leeftijd en te nauwen graad van verwantschap zijn door geen andere vervangen. Moet iemand, die reeds gehuwd geweest is, om voor het bereiken van den bij art. 86 genoemden leeftijd voor de tweede maal te kunnen trouwen, andermaal dispensatie van die wetsbepaling verkregen hebben? Ongetwijfeld geldt de dispensatie slechts voor een bepaald huwelijk. De uitdrukkelijke bepaling, dat de dispensatie slechts om gewichtige redenen verleend kan worden, stelt dit boven eiken twijfel. Doch men beweert, 3) dat iemand, die reeds getrouwd geweest is niet meer beschouwd kan worden als een jongman of een jonge dochter in den zin, waarin art. 86 deze uitdrukkingen gebruikt, zoodat deze verbodsbepaling voor hen niet geldt. Aangezien uit niets blijkt, dat de wetgever aan deze woorden zoodanige beteekenis heeft willen geven; een jongman en een jonge vrouw in onze taal in de eerste plaats beteekenen een jeugdig man en een jeugdige vrouw en ook na getrouwd geweest te zijn, de reden der verbodsbepaling blijft bestaan, deel ik dit gevoelen niet. ' De geschiedenis, geeft in deze weinig licht. Art. 144 van den code Napoleon luidde: „L'homme avant .... la femme avant daarentegen sprak het wetboek Lodewijk Napoleon in art. 99 van jongmans en jonge dochters, ook zoo het ontwerp van 1820 in art. 124. In het ontwerp van Februari 1822 vinden *) Zie Fortdijn, deel II, bldz. 268 en 269. 2) Zie bldz. 296. 8) Tijdschrift adm. recht, jaargang 1905, bldz. 99 en 173. 327 wij de tegeiiwun vorige echtgenooten, vaders of moeders. Doch anderzijds zullen de stukken van art. 126 heel vaak voor dit doel niet voldoende zijn. Voor het opmaken der akte zullen de aanstaande echtgenooten steeds eenige gegevens moeten verschaffen, welke niet uit de stukken te putten zijn, doch die voor een belangrijk deel reeds verstrekt zijn ten behoeve der huwelijkafkondiging *) maar ook ten bewijze, dat er geen wettige beletselen tegen de voltrekking van het huwelijk bestaan, zullen aan den ambtenaar menigmaal stukken vertoond moeten worden, welke art. 126 niet noemt. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan de stukken, waaruit van het verleenen eener dispensatie blijkt. Als een huwelijk niet voltrokken kan worden, zonder dat dispensatie verleend is van de artt. 86,88,111 of 134 2), moet natuurlijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand gebleken zijn, dat de vereischte dispensatie werkelijk verkregen is. Nergens in de wet wordt echter voorgeschreven, dat het stuk, waaruit van de verleende dispensatie moet blijken, overgelegd moet worden. Mij dunkt, dat er in elk opzicht aan de wet voldaan is, als zoodanig bewijs aan den ambtenaar vertoond wordt. Wel wordt in de koninklijke besluiten, waarbij dispensatie verleend wordt, altijd aan den ambtenaar van den burgerlijken stand gelast daarvan melding te maken in de huwelijksakte en het stuk daaraan vast te hechten, doch aan den ambtenaar van den burgerlijken stand kunnen slechts bij de wet en niet ook bij koninklijk besluit verplichtingen opgelegd worden. Men kan toegeven, dat het nuttig is, dat de bewijzen van dispen- ') Zie bldz. 289. sj Zie bldz 325, 326, 328, 295—298, 417 satie, bij de huwelijksakte gevoegd worden, hetgeen dan ook in de praktijk meestal geschiedt, doch een wettelijk voorschrift, 'waarbij de overlegging van deze stukken wordt gevorderd, ontbreekt en art. 23 kan er daarom niet op van toepassing zijn. Dergelijke stukken, die niet overgelegd behoeven te worden, mogen toch wel gevoegd worden bij die, welke aan de registers gehecht moeten worden; dit is, hoewel niet verplichtend, toch ook nergens verboden. Toch is er wel gedacht aan de leemte, welke art. 126 vertoont, nu de bewijzen van een verleende dispensatie niet genoemd zijn onder de stukken, welke voor het voltrekken van een huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moeten ter hand gesteld worden. In 1821 zeiden de afdeelingen: „On voudrait ajouter les cas oü il y a eu dispense accordée", De regeeriug antwoordde daarop: „La dispense n'est pas un acte, qui fait partie de ceux, nécessaires aux formalités qui précédent le mariage, mais un acte qui doit précéder toute espèce de formalités et être représenté, même avant les publications; voila pourquoi on a dü ne pas le placer ici".') Prof. Diephuis 2) merkt naar aanleiding daarvan op, dat men zoo iets wel kan zeggen van de dispensatie van den door de wet gevorderden leeftijd en ook van de verboden graden van verwantschap, maar men het niet eveneens van de vrijstelling der tweede afkondiging of van het verlof tot voltrekking van het huwelijk bij een gemachtigde kan zeggen. Deze acht evenwel de overlegging van het bewijs der dispensaties, ook van die wegens leeftijd en dus ook wel die wegens te nauwen graad van verwantschap, waarvan hij echter niet spreekt, voor de voltrekking van het huwelijk noodig, omdat het moet dienen tot bevestiging van de geldigheid des huwelijks, waar dit anders gebrekkig zou zijn en blijken moet van de dispensatie, zonder welke de ambtenaar niet tot de voltrekking zou mogen overgaan. 8) Ik kan mij met een dergelijke uitlegging niet vereenigen. De wet zegt uitdrukkelijk, welke stukken overgelegd moeten worden; de overlegging van andere, niet genoemde, kan ') Voorduin, deel II, bldz. 227. »J Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 84. s) Dezelfde meening vindt men ook bij P. Scholten, Assers handleiding, 4e druk, le deel, bldz. 184 en 185 en bij Star Busman—Land, verklaring burg wetb., 2e druk, deel I, bldz. 113. 27 418 wenschelijk zijn, doch waar de wet ze niet uitdrukkelijk genoemd heeft, behoeven ze niet aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter hand gesteld te worden, tenzij deze dit mocht verlangen. De vertooning aan den ambtenaar van den burgerlijken stand zal vaak wenschelijk, zelfs noodzakelijk zijn, ten einde zich te overtuigen, dat er geen wettig beletsel tegen de voltrekking van het huwelijk bestaat, doch het is niet noodig ze te voegen bij de stukken, welke met het dubbel van het register, naar de griffie der arrondissementsrechtbank verhuizen. Ik kan daar zelfs het nut niet van inzien. Alleen bij het zelden voorkomende geval, dat de nietigverklaring van een huwelijk gevraagd wordt, zouden zij misschien nog' van nut kunnen zijn, doch het zal dan ook wel niet moeilijk vallen de noodige bewijsstukken te produceeren. Wat hier opgemerkt is omtrent de bewijzen van dispensatie, geldt ook voor de bewijzen, waaruit blijken kan, dat iemand, die huwelijkstoestemming moet geven, niet in staat is zijn wil te verklaren; dat een vonnis, bijv. dat, waarbij een stuiting is opgeheven, in kracht van gewijsde is gegaan; dat iemand tot voogd of toezienden voogd curator of toezienden curator is benoemd, dat ouderhjke macht of ouderlijke voogdij is verloren gegaan, dat de rechtbank de overgelegde stukken voldoende geacht heeft, enz. § 2. Uittreksels uit de akten van geboorte van ieder der aanstaande echtgenooten en uit de akten van overlijden van allen, die hun toestemming tot het hnwelijk zouden hebben moeten geven. Onder de stukken, welke, alvorens tot voltrekking van het huwelijk te kunnen overgaan, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moeten ter hand gesteld worden, noemt art. 126 in de eerste plaats, de geboorteakte van ieder der aanstaande echtgenooten. De overlegging van de geboorteakte zelf is echter onmogelijk, ') en de overlegging van een extract uit de geboorteakte is voor het beoogde doel ook alleszins voldoende. Het is dan ook ongetwijfeld de bedoeling van den wetgever, die, zooals reeds meermalen opgemerkt is, vaak woorden gebruikt zonder hun beteekenis nauwkeurig te hebben overwogen, dat slechts een uittreksel uit de geboorteakte van ieder der aanstaande echtgenooten zal overgelegd worden. Deze opmerking geldt ook voor de overlijdensakten, waarvan in art. 126, onder 4°. en 5°, sprake is. T) Zie bldz. 182 en volgende. ' 419 De akte betreffende het vinden van een vondeling is geen geboorteakte. Voor de beteekenis van zoodanige akte wordt naar bldz. 256 verwezen. De vraag, of genoegen genomen kan worden met uittreksels uit de oude doopregisters, is van geen praktisch belang meer. Het kan voorkomen, dat iemand in de onmogelijkheid is om een uittreksel uit zijn geboorteakte over te leggen, bijv. als geen aangifte der geboorte gedaan is, of als verzuimd is van de aangifte eener geboorte een akte op te maken, of als de registers geheel of gedeeltelijk verloren zijn geraakt, of als hij vondeling is. Als geen extract uit de geboorteakte aan den ambtenaar kan ter hand gesteld worden, dan kan daarin volgeDS art. 127 op een andere wijze worden voorzien, doch alleen ter vervanging van het uittreksel uit de geboorteakte, dat voor de voltrekking van het huwelijk moet overgelegd worden en voor geen ander doel. Art. 127 is alleen geschreven voor het geval, dat men buiten de mogelijkheid is een uittreksel uit de akte van geboorte over te leggen, zoodat het geen toepassing kan vinden, als er wel zoodanig uittreksel overlegd kan worden, doch de geboorteakte . foutief of onvolledig, is. Als de geboorteakte niet bestaat, door welke oorzaak ook, kan steeds in de vervanging van het stuk bedoeld bij art. 126, sub 1°, voorzien worden op de wijze als art. 127 aangeeft. Dit artikel zondert daarvan geen enkel geval uit. Ik deel daarom niet het gevoelen, dat dit artikel niet toegepast zou kunnen worden bij verzuim der inschrijving van de geboorteakte. *) In het gemis van het uittreksel uit de geboorteakte bedoeld in art. 126, sub. 1°, kan ingevolge de bepalingen van art. 127 in de eerste plaats voorzien worden door een akte van bekendheid, afgegeven door den kantonrechter van de geboorteplaats of de woonplaats van de partij, die niet aan art. 126, sub. 1°, kan voldoen, op de verklaring van vier getuigen van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht, bloedverwanten of geen bloedverwanten zijnde. Deze verklaring zal moeten inhouden de vermelding van de plaats en zoo na mogelijk van het tijdstip der geboorte, mitsgaders van de oorzaken, die beletten om een akte daarvan over te leggen. Eenige aanduiding van vader en moeder is niet voorgeschreven. Het gemis eener geboorteakte zal ook kunnen worden verholpen l) Zie Gem. stem, nos. 2073, 2101, 2395 en 2487. 420 door een beëedigde verklaring van denzelfden inhoud, afgelegd door de getuigen, die bij de voltrekking van het huwelijk moeten tegenwoordig . zijn, of wel door een bij den ambtenaar van den burgerlijken stand afgelegde en beeëdigde verklaring van den aanstaanden echtgenoot, houdende, dat hij zich geen geboorteakte of akte van bekendheid kan verschaffen. *) Deze laatste beëedigde verklaring zal natuurlijk meer moeten inhouden, dan dat hij zich geen geboorteakte of akte van bekendheid kan verschaffen. Aangezien ook zij moet strekken om in het gemis eener akte van geboorte te voorzien, zal er ook wel een verklaring omtrent de plaats en den tijd der geboorte in moeten voorkomen, zoo nauwkeurig mogelijk aangegeven, of als omtrent de plaats der geboorte niets bekend is, zal dit eenvoudig vermeld moeten worden; de tijd der geboorte zal altijd wel eenigszins te begrenzen zijn. Art. 127 noemt alzoo drie wijzen, waarop in het gemis der akte van geboorte kan voorzien worden: a. door een akte van bekendheid; b. door een beëedigde verklaring afgelegd door de getuigen bij de huwelijksvoltrekking en c. door een beëedigde verklaring van den aanstaanden echtgenoot of de aanstaande echtgenoote. De keuze, welke niet staat aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, maar aan de partij, die in het gemis eener akte van geboorte te voorzien heeft, tusschen het middel onder litt. a. en 0. is geheel vrij, terwijl de beëedigde verklaring van den aanstaanden echtgenoot alleen toegelaten kan worden, als hij zich geen akte van bekendheid kan verschaffen. Hetgeen art. 127 bepaalt ter voorziening in het gemis eener akte van geboorte, geldt volgens art. 128 ook, indien partijen buiten de« mogelijkheid zijn om de akten van overlijden van allen, die hun toestemming tot het huwelijk zouden hebben moeten geven, bedoeld bij .art. 126, no. 5, in te leveren. Om dezelfde reden als art. 127 moet ook art. 128 streng bepaald blijven tot het geval, waarvoor het geschreven is, zoodat het geen dienst kan doen om ook in andere gevallen in het gemis eener overlijdensakte te voorzien; als dus bijv. niet overgelegd kan worden het extract uit de overlijdensakte van den vorigen echtgenoot, bedoeld bij art. 126, sub 4, zal daarin niet door een akte van bekendheid of een beëedigde verklaring kunnen voorzien worden. ') Art. 127. 421 Volgens art. 126, 5°, moet voor de voltrekking van het huwelijk overgelegd worden de akte van overlijden van al de zoodanigen, die hun toestemming tot het aangaan van het huwelijk zouden hebben moeten geven, als zij nog in leven waren. Moet art. 126, 5o, uitgebreid worden tot het geval, dat iemand in de onmogelijkheid is om zijn wil te verklaren? Moet het bewijs daarvan ook worden overlegd? Kan, om het bewijs van die onmogelijkheid te leveren, bij analogie ook art. 128 toegepast worden? Prof. Diephuis ") is van oordeel, dat op deze vragen toestemmend moet geantwoord worden. Ik kan mij niet geheel en al met het gevoelen van dezen geleerden schrijver vereenigen. Het spreekt van zelf, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand ten volle overtuigd zal moeten zijn, dat iemand, wiens toestemming gevorderd wordt, zich in de onmogelijkheid bevindt, om zijn wil te verklaren, eer hij besluit het huwelijk te voltrekken, zonder dat deze persoon toestemming geeft. Hoe de ambtenaar van den burgerlijken stand tot die overtuiging moet komen, schrijft de wet niet voor. Het kan zijn, dat de betrokken persoon heel goed bij hem bekend is en dan zullen geen bijzondere bewijsmiddelen noodig zijn. In andere gevallen staat het, bij het stilzwijgen der wet, geheel aan den ambtenaar van den burgerlijken stand om uit te maken of het voldoende bewezen is, dat de betrokken persoon in de onmogelijkheid verkeert om zijn wil te verklaren. Overlegging van stukken vordert de wet daartoe niet, doch zal veelal noodzakelijk zijn. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand zich dergelijke .stukken laat ter hand stellen, geschiedt dat slechts om voor zich zeiven het bewijs te hebben, dat de persoon, waarop zij betrekking hebben, in de onmogelijkheid is om toestemming te geven en om te allen tijde verantwoord te zijn. 2) Aan het register behoeven deze stukken niet gehecht te worden, daar zij door de wet niet bij de huwelijksakte worden gevorderd.8) Dat het geoorloofd is ze te voegen bij de stukken, welke aan de registers gehecht moeten worden, is op bldz. 417 opgemerkt. Voor de vraag, in hoeverre een vonnis, waarbij rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken, de overlijdensakte kan vervangen, verwijzen wij naar bldz. 205. ') Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 82. Dezelfde meening vindt men ook bij Assek handleiding, 4e druk, door P. Scholten, deel I, bldz 184. a) Vergelijk art. 466 van het wetb. van strafrecht. 3) Art 23 422 Ook in de artt. 122 en 141 der kieswet, 15 der provinciale wet en 17 der gemeentewet is sprake van een akte van bekendheid, waaruit tijd en plaats der geboorte blijken. Waarschijnlijk heeft de wetgever hier ook gedacht aan een akte van bekendheid volgens het eerste lid van art. 127 van het burgerlijk wetboek, doch ook een ander stuk, als tijd en plaats der geboorte er maar voldoende uit blijken, kan in deze gevallen als efen akte van bekendheid worden aangenomen, daar voor die gevallen niet bepaald is, door wien de akte van bekendheid moet opgemaakt worden. § 3. De andere stukken in art. 126 genoemd. Ingevolge art. 126, sub 2°, moet voor het voltrekken van het huwelijk ook worden overgelegd een authentieke akte, houdende de toestemming van den vader, de moeder, den grootvader of de grootmoeder, den voogd en den toezienden voogd of wel het bij den rechter verkregen verlof in de gevallen, waarin dat vereischt wordt, en met inachtneming van art. 96. Indien de toestemming mondeling bij de huwelijksakte zelf gegeven wordt, vervalt natuurlijk de verplichting tot overlegging van de akte van huwelijkstoestemming. l) Op bldz. 391—394 hebben wij gezien, dat ook de curator en de toeziende curator in sommige gevallen toestemming tot het aangaan van een huwelijk zullen moeten geven. Zij hadden daarom ook in art. 126, sub 2°, behooren genoemd te worden. Bij de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) zijn aan art. 126, 2°, toegevoegd de woorden: „en met inachtneming van art. 96" om den ambtenaar van den burgerlijken stand er opmerkzaam op te maken, dat bij verlof, verleend door den kantonrechter, dit verlof op zich zelf nog niet voldoende is, maar dat ook de termijn van beroep van veertien dagen verloopen moet zijn, al vorens het huwelijk voltrokken kan worden en dat, als het verlof in geval van beroep door de rechtbank verleend is, de termijn van cassatie 2) verstreken moet zijn. Als voogd en toeziende voogd of curator en toeziende curator toestemming tot het aangaan van een huwelijk moeten geven, dient de ambtenaar van den burgerlijken stand zekerheid te hebben, dat *) Vergelijk hetgeen op bldz. 416 is opgemerkt. 2) Zie bldz. 364 en 365. 423 de personen, die zich tot het verleenen van toestemming aanmelden, werkelijk voogd of curator zijn. Hij zal daarom kunnen vorderen) dat hem door het vertoonen der akte van benoeming dienaangaande zekerheid verschaft wordt. De akte van benoeming behoeft evenwel niet aan het register gehecht te worden. ") Het voogdijregister, waarover op bldz. 61 en 62 gesproken is, zal dienaangaande soms ook de noodige inlichtingen kunnen geven. In het verslag der eerste kamer, betreffende de wet van 6 Februari 1901 (stbl. no. 62) werd gevraagd of, nu de toestemming van grootvader en grootmoeder beiden noodig is, het woordje „of" tusschen deze beide woorden niet ten onrechte is behouden. De regeering antwoordde: „Dat het woord „of" tusschen de woorden „grootvader" en „grootmoeder" misplaatst zou zijn, kan de ondergeteekende niet toestemmen. Het is de bedoeling van dit wetsvoorschrift om eenvoudig de personen op te noemen, wier toestemming tot het huwelijk somtijds- noodig is; met de verschillende gevallen, die zich daarbij kunnen voordoen, m. a. w. of een der daar genoemde personen alleen dan wel te zamen met anderen zijn toestemming heeft te verleenen, houdt het artikel geen rekening." Ook de akte, waaruit blijkt van de tusschenkomst van den kantonrechter in de gevallen, waarin die tusschenkomst vereischt wordtj moet voor de voltrekking van het huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter hand gesteld worden. De artt. 101, 102 en 103 regelen uitdrukkelijk de gevolgen met betrekking tot het voltrekken van een huwelijk voor het- geval: a. de vader en de moeder beiden of een van beiden niet voorden kantonrechter verschijnen; b. het kind niet verschijnt en c. de vader en de moeder beiden of een van beiden verschenen zijnde bij de weigering volharden. *) In een vierde geval, n.1. dat de vader en de moeder ten overstaan van den kantonrechter verklaren toestemming te gev^en tot het huwelijk, heeft de wet niet uitdrukkelijk voorzien. Ook in dit geval zal de kantonrechter met betrekking tot de verschijning der partijen een proces-verbaal moeten opmaken. Over de beteekenis van dit proces-verbaal met betrekking tot de huwelijkstoestemming is op bldz. 389 en 390 gehandeld. J) Zie bldz. 157 en 158. a) Art. 126, 3°. 424 Hier nog een en ander omtrent de vraag, of dit proces-verbaal ook als een authentieke akte van huwelijkstoestemming kan aangemerkt worden. Door art. 1 der wet op het notarisambt zijn de notarissen openbare ambtenaren uitsluitend bevoegd om authentieke akte te verlijden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt, dat bij authentieke akte zal blijken, voor zoover het verlijden dier akten door de wet niet ook aan andere ambtenaren opgedragen en aan dezen geheel voorbehouden is. Den kantonrechter is bij geen enkele wetsbepaling de bevoegdheid gegeven akten van huwelijkstoestemming te verlijden en ook voor het speciale geval, dat hij zijn tusschenkomst verleent en de ouders ten overstaan van hem verklaren in het huwelijk toe te stemmen, bezit hij deze bevoegdheid niet, daar de wet, over dit geval geheel en al zwijgende, zeker niet de bevoegdheid heeft gegeven een akte van huwelijkstoestemming op te maken Het stuk door den kantonrechter opgemaakt is een proces-verbaal van tusschenkomst, waaraan de gevolgen verbonden zijn, welke op bldz. 390 zijn aangegeven. Dit is echter hoofdzakelijk een theoretische kwestie, daar dit proces-verbaal hetzelfde gevolg heeft als een authentieke akte van huwelijkstoestemming, en zelfs nog een . wijdere strekking heeft; immers met dit proces-verbaal kan het huwelijk zonder toestemming voltrokken worden, ook als vader of moeder of beiden na hun verschijning voor den kantonrechter op hun gegeven toestemming mochten terugkomen, terwijl als de toestemming bij notarieele akte gegeven is en de ouders beiden of een van beiden van gevoelen veranderen, het huwelijk toch niet anders voltrokken kan worden dan na tusschenkomst van den kantonrechter. Art. 126, 4», vordert ingeval van tweede of volgend huwelijk, de akte van overlijden van den vorigen echtgenoot of de akte van echtscheiding, of wel afschrift van het verlof door den rechter, bij afwezigheid van den anderen echtgenoot verleend. Er is in deze wetsbepaling alleen sprake van den vorigen echtgenoot, zoodat ook door hen, die reeds twee of meermalen gehuwd waren, slechts overgelegd moet worden het bewijs van ontbinding van het laatste huwelijk. Ik heb in het algemeen gesproken van het bewijs van ontbinding van het laatste huwelijk, hoewel in art. 126, 4, slechts sprake is van de overlijdensakte, de akte van echtscheiding en het verlof van den rechter tot het aangaan van een huwelijk, waardoor het vorige ontbonden zal zijn en niet ook van het bewijs van -entbinding van het huwelijk na vijfjarige scheiding van tafel en bed, 425 waaraan de wetgever niet den naam van echtscheiding gegeven heeft.") Deze wijze van ontbinding des huwelijks was oorspronkelijk in het wetboek onbekend 8) en is eerst, nadat art. 126 reeds vastgesteld was, in den titel, welke over de ontbinding van het huwelijk handelt, opgenomen. Ik meen daarom, dat art 126, 4«, onder echtscheiding ook deze wijze van huwelijksontbinding begrijpt. Ingeval van nietigverklaring van het vorig huwelijk kan de ambtenaar van den burgerlijken stand natuurlijk, zoo hij dat noodig acht, het bewijs hiervan vorderen, alsmede het bewijs, dat het vonnis in kracht van gewijsde gegaan is. Dat het in elk géval moet worden overgelegd is niet juist. 3) In de Gemeentestem (nos. 2078, 2080 en 2081) wordt het gevoelen voorgestaan, dat onder akte van echtscheiding niet kan verstaan worden de akte van inschrijving eener echtscheiding, genoemd in art. 48. De echtscheiding toch wordt bij rechterlijk vonnis uitgesproken en dat vonnis is dus de akte van echtscheiding. Daar echter volgens art. 276 de kracht van het vonnis vervalt, indien de inschrijving' daarvan niet binnen zes maanden heeft plaats gehad, is, zoo betoogt de Gemeentestem, ten bewijze dat de echtscheiding werkelijk haar beslag gekregen heeft, nevens de expeditie van het vonnis, overlegging van een afschrift der akte van inschrijving noodig. Ik geloof niet, dat er voldoende grond voor dit gevoelen in de wet te vinden is. De bewoordingen van art. 126, sub. 4°, maken deze opvatting immers niet noodzakelijk en welk nut kan het hebben, naast een extract uit de akte van inschrijving, ook nog een expeditie van het vonnis over te leggen. Alleen de akte van inschrijving levert het bewijs, dat het huwelijk ontbonden is. *) Bbedéb 5) teekent nog aan, dat, aangezien uit hetgeen de akte van inschrijving eener echtscheiding volgens art. 48 moet bevatten niet — althans rechtens niet — kan blijken of het verbod van art. 89 van het burgerlijk wetboek het sluiten van een nieuw huwelijk in den weg staat en overlegging van een afschrift van het vonnis !) Zie art. 254. a) Vergelijk hetgeen dienaangaande op bldz. 331 en 332 is opgemerkt. In het wetboek 1830 kwam ze nog niet voor, evenmin als in den code Napoleon. 8) Diephuis. Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 86; P. Scholten, Asseks handleiding, 4e druk, deel I, bldz. 184, en Star Busman—Land, verklaring, burg. wetb. 2e druk, deel I, bldz. 112, beweren het. 4) Zie bldz. 480- 484. 6) Zie Bredée—Van den Helm, 3e druk, 2e deel, bldz. 20 en 21. 426 zelf veelal bezwaren oplevert, bij sommige ambtenaren van den burgerlijken stand de goede gewoonte bestaat bij den griffier van het rechtscollege, hetwelk het vonnis van echtscheiding wegens overspel heeft gewezen, bij dienstbrief te verzoeken, in margine van dien brief, op te geven of iemand, en zoo ja wie, in het betrekkelijke vonnis als medeplichtige aan het overspel wordt genoemd. Blijkt dit een der aanstaande echtgenooten te zijn, dan wordt hiervan kennis gegeven aan den officier van justitie, opdat deze kan beslissen of er termen zijn voor toepassing van art. 120 van het burgerlijk wetboek. Als de gevorde extracten uit de overlijdensakte of uit de akte van inschrijving eener echtscheiding of huwelijksontbinding na vijfjarige scheiding van tafel en bed niet over te leggen zijn, zal daarin moeten voorzien worden volgens de voorschriften van de artt. 49 en 62. *) Art. 128 geldt alleen voor het gemis der overlijdensakten bij art. 126, sub. 5, vermeld, zooals op bldz. 420 en 421 reeds opgemerkt is. Voor de voltrekking van het huwelijk moet ook aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter hand gesteld worden het bewijs, dat de huwelijksafkondigingen zonder stuiting zijn afgeloopen ter plaatse, alwaar die afkondigingen overeenkomstig de artt. 107, 108 en 109 vereischt worden, of wel dat een gedane stuiting is opgeheven. (Art. 126, 6°.) Overlegging van het bewijs, dat de huwelijksafkondigingen zonder stuiting zijn afgeloopen, is alleen noodig, als het huwelijk wordt voltrokken in een andere gemeente dan die, waar de afkondigingen hebben plaats gehad. Wel geven de bewoordingen van art. 126,6°, aanleiding tot de opvatting, dat dit bewijs ook overlegd moet worden in de gemeente, waar het huwelijk voltrokken wordt, doch in die gemeente kan het register van huwelijksafkondigingen dit bewijs vervangen. In de praktijk is het dan ook geen gewoonte, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand, die het huwelijk voltrekt, zich een door hem zeiven afgegeven bewijs van non-oppositie doet ter hand stellen. Het is ook niet aan te nemen, dat de wetgever dit bedoeld zou hebben. Men kan hiertegen aanvoeren, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand zich wel doet ter hand stellen een door hein afgegeven uittreksel uit akten van geboorte en overlijden, doch geheel gelijk zijn de gevallen niet, daar in de huwelijksakte wel melding gemaakt moet worden van de gedane afkondigingen ter plaatse, x) Zie bldz. 201—207. 427 alwaar die vereischt worden en in geval van stuiting, de opheffing daarvan, (art. 45, 6°) dus van den geheelen inhoud van het bewijs, en niet van den datum van geboorte en van datum en plaats van overlijden. Uit art. 130 volgt, dat een huwelijk niet meer gestuit kan worden op den derden dag na dien der laatste afkondiging (zie hetgeen opgemerkt is op bldz. 437) en aangezien de stuiting door een deurwaarder moet beteekend worden en volgens art. 15 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geenerlei exploit of ten uitvoerlegging van vonnissen kan geschieden in de maanden October, November, December, Januari, Februari en Maart voor acht uur des morgens en na vijf uur des namiddags en in de overige maanden van het jaar voor zes uur des morgens en na acht uur des avonds, kan het bewijs van ongehinderden afloop der afkondigingen afgegeven worden des Dinsdag na de laatste afkondigingen in de genoemde maanden na vijf uur des namiddags en in de andere na acht uur des namiddags. De mogelijkheid in dezelfde wetsbepaling gegeven aan den kantonrechter of den' voorzitter van het rechterlijk college om in zaken, welke buitengewonen spoed vereischen, verlof te geven tot het doen van exploiten op een later uur, geldt alleen voor zaken, welke den kantonrechter of rechterlijke colleges betreffen. § 4. Het bewijs, dat aan de plichton ten aanzien van de militie voldaan is of dat men tot geen dienst bij de militie gehouden is of geweest is. Dit stuk wordt in art. 126 niet genoemd. Het moet echter ook voor de voltrekking van het huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand worden ter hand gesteld, krachtens het bepaalde bij art. 8 der militiewet 1901, waarover op bldz. 334 en 335 is gesproken. Volgens de artt. 2 en 3 van het koninklijk besluit van 2 December 1901 (stbl. no. 230) wordt het in art. 8 dier wet bedoelde bewijs, dat de plichten ten aanzien van de nationale militie zijn volbracht, afgegeven voor de ingeschrevenen, omtrent wie nog geen bij den commissaris des Konings in de provincie bekendenitspraak door den militieraad is gedaan, door den burgemeester der gemeente, waar de inschrijving is geschied en voor alle andere ingeschrevenen door den commissaris des Konings in de provincie, in welke de inschrijving is geschied. Dat bewijs moet ingericht zijn overeenkomstig de bij het koninklijk besluit van 1901 gevoegde modellen, no. 1, lit. A, en no. 1, lit. B. 428 Het bewijs, dat iemand, geen plichten ten aanzien van de militie te volbrengen heeft gehad, wordt afgegeven voor hem, die tijdens de afgifte van het bewijs in het rijk woonplaats heeft of aldaar verblijf houdt, door den commissaris des Konings in de provincie, in welke hij woonplaats heeft of verblijf houdt en voor hem, die tijdens de afgifte van het bewijs elders dan in het rijk zijn woonplaats heeft of verblijf houdt, door den commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland. Het bewijs van ongehoudenheid is ingericht overeenkomstig het bij hetzelfde koninklijk besluit gevoegde model no. 1, litt. C. In plaats van eigenhandige onderteekening der bewijzen, in de artt. 2 en 3 bedoeld, kan daarop den naamstempel worden gesteld van hem, door wien het stuk wordt afgegeven. Het in drukletters vermelden van den naam van dezen is echter niet voldoende. x) Voor het aanvragen van deze bewijzen aan de commissarissen des Konings zijn in de verschillende provincies voorschriften gegeven, welke nog al belangrijk uiteenloopen. Bij het koninklijk besluit van 29 Maart 1839, no. 85,2) zijn bepalingen gegeven voor „het wegnemen van de zwarigheden, welke de belanghebbenden, die zich ten huwelijk aangeven, niet zelden van den kant der beambten van den burgerlijken stand ondervinden bij bestaand verschil in de aanduiding des persoons, tusschen de hen betreffende extracten uit de registers van den burgerlijken stand en de bij hen ontvangen certificaten van voldoening aan de nationale militie". Ik meen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand bij het voorkomen van deze verschillen hetzelfde standpunt heeft in te nemen als ten aanzien van dergelijke punten van verschil in de uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand, waaromtrent men mijn gevoelen vindt op bldz. 211—215. Stellig bestaat er voor den ambtenaar van den burgerlijken stand geen verplichting om in de gevallen, waarvoor het gegeven is, toepassing van dit besluit te vorderen. Het besluit, van 29 Maart 1839, no. 85, bevat de volgende bepalingen : Wij Willem enz., hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 1°. dat bij eenig verschil in de namen of voornamen van J) Zie het laatste lid van de artt. 2 en 3 van het koninklijk besluit van 2 December 1901 (stbl. po. 230). 2) Bijv. staatsblad, no. 80. 429 personen, die verlangen een huwelijk aan te gaan, zooals die voorkomen in de certificaten, de voldoening aan de nationale militie betreffende, en zooals die gevonden worden in de akten van den burgerlijken stand bij de voltrekking van hun huwelijk, genoegen zal kunnen genomen worden met een akte van bekendheid, voor den bevoegden kantonrechter opgemaakt, en de identiteit des persoons constateerende. 2°. dat, bij het ontdekken van gelijke verschillen bij de provinciale gouvernementen, de gouverneurs der provinciën, welke het aangaat, zich voor gemachtigd kunnen houden, om de namen of voornamen van de belanghebbenden of andere bijzonderheden, hem betreffende, waaromtrent verschil mocht bestaan, op de lotingsregisters van het jaar, waarin hij voorkomt, in overeenstemming met de hem betreffende extracten uit de registers van den burgerlijken stand te verbeteren, en om daarna en in het vervolg, wanneer zulks noodig mocht zijn, aan de belanghebbenden een daarmede insgelijks, overeenstemmend nader certificaat van voldoening aan de nationale militie uit te reiken nadat: a. bij onbeduidende spelfouten in de namen of voornamen der belanghebbenden of hunner ouders, door het weglaten van een dezer laatsten in de certificaten van voldoening aan de nationale militie of wel bij verschil in de dagteekening of de plaats der geboorte, dat verschil te hunnen genoege, tot klaarheid zal zijn gebracht, door het te hunnen overstaan afgelegde getuigenis van de belanghebbenden, hun ouders of voogden, of andere te goeder naam en faam bekend staande ingezetenen; en b. bij het bestaan van meer beduidende verschillen, hetzij in de dagteekening of de plaats der geboorte, hetzij in de voornamen of geslachtsnamen, tengevolge waarvan de in de nationale militie betrokken geweest zjjnde persoon, zou kunnen gehouden worden een geheel andere te zijn, dan welke in de registers van den burgerlijken stand is aangeduid, de identiteit des persoons zal zijn geconstateerd door een akte van bekendheid, opgemaakt op gelijke wijze, als bij de artt. 127 en 128 van het thans bestaande burgerlijk wetboek is voorgeschreven. En 3°. dat in de gevallen, onder a, b, in het voorgaand lid aangeduid, behoudens altoos de toepassing der wet op de nationale militie, bijaldien bevonden mocht worden, dat de belanghebbende aan de nationale militie niet mocht hebben deelgenomen in het jaar, waarin hij hiertoe door de wet verplicht was geweest, 430 de akten van bekendheid, die de belanghebbenden zullen hebben overgelegd aan de registers der nationale militie, waartoe deze stukken betrekking hebben, moeten worden gehecht en daaraan steeds verbonden zullen blijven. Dat de vergunning, welke sommige categoriën van vrijwillig dienende militairen voor het aangaan van een huwelijk behoeven, niet behoort tot de stukken, die voor de voltrekking van het huwelijk overgelegd moeten worden, volgt uit hetgeen op bldz. 336 reeds opgemerkt is. (Zie ook de aanvulling eu verbetering op bldz. 524). § 5. Ongenoegzaamheid der stukken en verklaringen. Indien de ambtenaar van den burgerlijken stand weigert om een huwelijk te voltrekken op grond van de ongenoegzaamheid der stukken en verklaringen, hebben volgens art. 129 partijen de bevoegdheid zich bij verzoekschrift tot de arrondissementsrechtbank te wenden, welke rechtbank na verhoor van het openbaar ministerie, mitsgaders, wanneer daartoe gronden zijn, van den ambtenaar van den burgerlijken stand, summier en zonder hooger beroep, over de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid der stukken zal uitspraak doen. Partijen hebben de bevoegdheid zich tot de rechtbank te wenden „op grond van de ongenoegzaamheid der stukken en verklaringen, bij de vorige artikelen gevorderd". Wat wordt hier bedoeld met de stukken en verklaringen bij de vorige artikelen gevorderd ? Zijn die vorige artikelen alleen de artt. 126, 127 en 128? Ik geloof niet, dat aan art. 129 een beperkte beteekenis gehecht mag worden, daar dit niet in overeenstemming is met de uitgebreide macht, welke bij art. 41 aan den ambtenaar van den burgerlijken stand gegeven is om een huwelijk, waartegen wettige beletselen bestaan, tegen te houden, terwijl men even goed kan aannemen, dat de woorden: „de vorige artikelen" op alle artikels van den vijfden titel, (van het huwelijk) zelfs op alle voorafgaande artikels (speciaal ook op de artt. 44, 45 en 46) als alleen op de artt. 126,127 en 128 terugwijzen. Ook de ongenoegzaamheid van andere stukken, dan die in deze laatste artikels genoemd, bijv. die betreffende dispensaties, kan aanleiding zijn om de voltrekking van het huwelijk te weigeren. Verklaringen kunnen ook mondeling geschieden, zoowel om den ambtenaar in staat te stellen te beoordeelen of er huwelijksbeletselen bestaan, (denk bijv. aan de mondelinge huwelijkstoestemming van derden en aan art. 85) als om hem de gegevens te verschaffen voor het opmaken der akte. Ook deze verklaringen kunnen ongenoeg- 431 zaam geoordeeld worden en dan kan art. 129 ook toepassing vinden. Het is toch moeilijk aan te nemen, dat in dat artikel alleen schriftelijke verklaringen bedoeld zijn, de wet zou dan door te spreken van stukken en verklaringen tweemaal achter elkander hetzelfde gezegd hebben, hetgeen men niet mag aannemen. Ook de geschiedenis van art. 129 wijst op een ruime beteekenis. In het ontwerp van 1820 kwam dergelijke bepaling niet voor; in het ontwerp van 23 November 1821 werd zij opgenomen naar aanleiding van de opmerking der zesde afdeeling, dat er in de wet iets „behoorde bepaald te worden, omtrent het geval, wanneer een ambtenaar van den burgerlijken stand om eenige reden weigerachtig mocht zijn, tot het voltrekken van een huwelijk zich te verleenen. Alsdan behoorde men zijn toevlucht te kunnen nemen tot een rechterlijke macht, bij voorkeur boven een administratieve, dewijl de ambtenaren van den burgerlijken stand als zoodanig ondergeschikt zijn aan het gezag en het toezicht der rechterlyke macht." Daarentegen wijst de Fransche tekst van het wetboek 1830, waar inplaats van „stukken en verklaringen" gesproken wordt van „prèces et certificats", op een meer beperkte beteekenis. Ik moet echter opmerken, dat de hooge raad x) blijk gegeven heeft art. 129 in niet zoo ruimen zin als hierboven verdedigd is, op te vatten, door te beslissen, dat de beschikking eener rechtbank op een verzoek tot ongegrondverklaring der weigering van een ambtenaar van den burgerlijken stand om het huwelijk des verzoekers te voltrekken, welke weigering daarop berustte, dat het eerste huwelijk van den verzoeker bij rechterlijk vonnis ontbonden zou zijn verklaard wegens overspel met de verzoekster, niet is een uitspraak als bedoeld bij art. 129. De hooge raad besliste tegelijk, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand ook nog in andere gevallen dan die, waarin de weigering steunt op de ongenoegzaamheid der stukken of op de gedane stuiting, kan weigeren een huwelijk te voltrekken. Er is dan geen bijzondere rechter bij de wet aangewezen, die bevoegd is om over de al of niet gegrondheid van zoodanige weigering te oordeelen, zoodat dan de bepaling geldt van art, 53 der wet ') Zie de arresten van 9 Februari 1893 en van 14 April 1893. Weekbl. v. h. recht, nos. 6303, 6339. 432 op de rechterlijke organisatie, volgens welke de arrondissementsrechtbanken in eersten aanleg kennis nemen van burgerlijke rechtsvorderingen van allerlei aard, voor zoover die kennisneming niet aan andere rechters is opgedragen. In zoodanig geval kan echter de vordering niet bij verzoekschrift bij den rechter aanhangig gemaakt worden, terwijl dan van de uitspraak der rechtbank hooger beroep is toegelaten. Er is dan een gewoon proces, hetgeen bij toepassing van art. 129 niet het geval is. De kosten van de rechterlijke tusschenkomst blijven dan voor rekening van den belanghebbende. De ambtenaar van den burgerlijken stand behoeft, al weigerde hij ten onrechte, noch persoonlijk, noch in zijn kwaliteit, de kosten daarvan te dragen. Er is immers ook dan geen sprake van, dat de ambtenaar in het ongelijk gesteld zou zijn in den zin van art. 56 wetb. burg. rechtsv.') Hoewel ik meen, dat art. 129 een ruim veld omvat, kan ik toch de meening van Van den Helm 2) niet deelen, dat tot de in dat artikel bedoelde stukken ook behoort het militiebewijs (zie bldz. 334, 335 en 427—430); immers alleen voor de stukken en verklaringen, bij de vorige artikelen gevorderd, geldt art. 129 en met vorige artikelen kunnen slechts artikels van het burgerlijk wetboek bedoeld zijn, en niet het militiebewijs, bedoeld in art. 8 der militiewet. Verklaart de rechtbank de stukken voldoende, dan is het bezwaar, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand tegen de voltrekking van het huwelijk gemaakt heeft, vervallen en kan het huwelijk voltrokken worden. In Gemeentestem, no. 1944, wordt gezegd, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand, wanneer de rechter de stukken voor een huwelijk volgens art. 129 voldoende heeft verklaard, zedelijk verplicht is het huwelijk te voltrekken, maar dat een wettelijk voorschrift,' dat hem die verplichting bepaaldehjk oplegt, niet bestaat. Vandaar dat hij bij volhardende weigering niet zou vallen in de termen van art. 466 van het wetboek van strafrecht. Ik geloof, dat, als bij uitspraak van de rechtbank de stukken voldoende verklaard zijn, zij dan ook door de bepaling van art. 129 overeenkomstig de wet als voldoende beschouwd moeten worden, zoodat de ambtenaar van den burgerlijken stand, die" daarna nog op denzelfden grond ') Zie Stab Busman—Land, Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 114. 2) Bredée—Van den Helm, derde druk, deel II, bldz. 54. 433 weigeit tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan, wel degelijk onder de strafbepaling van art. 466 van het wetboek van strafrecht valt, indien men althans met mij aanneemt, dat door die strafbepaling ook kan getroffen worden de ambtenaar van den burgerlijken stand, die, zonder op de wet steunende redenen, weigert zijn ministerie te verleenen. § 6. Stukken over te leggen door vreemdelingen, die hier te lande een huwelijk aangaan. Vreemdelingen, die hier te lande een huwelijk aangaan, moeten bewijzen, dat de wet van hun land geen beletsel is om een huwelijk aan te gaan, onverschillig of zij al of niet onderdanen van een der verdragsstaten zijn. Behooren zij niet tot een van die staten, dan zullen zij dit slechts kunnen bewijzen door overlegging van verschillende stukken, welke volgens de wetgeving van hun land aantoonen, dat aan de door hun nationale wet gestelde eischen voldaan wordt. Van de ambtenaren van den burgerlijken stand kan niet gevorderd worden, dat zij met de vreemde wetgevingen zoo bekend zijn, dat zij steeds zullen kunnen beoordeelen, dat die wetgevingen geen beletsels bevatten voor het aangaan van het huwelijk, dat zij te voltrekken hebben. Een moeilijk en tijdroovend onderzoek zal dan noodig zijn, terwijl meestal wel niets zal overblijven dan de hulp in te roepen van de consulaire ambtenaren. Voor de onderdanen van de verdragsstaten is de zaak aanmerkelijk vereenvoudigd door art. 4 van het huwelijksverdrag. Het bewijs, dat aan de huwelijksvereischten der nationale wet voldaan wordt, kan voor hen geleverd worden door de verklaring, waarover uitvoerig is gehandeld op bldz. 343 en volgende. Dit is eenvoudig en gemakkelijk; naast deze verklaring behoeven dan geen stukken meer overgelegd te worden. Het zal echter steeds noodig zijn, te onderzoeken of voor vreemdelingen, die deze verklaring overleggen de bepalingen der artt. 87, 88 en 89 van ons burgerlijk wetboek een huwelijksbeletsel zijn, aangezien, zooals op bldz. 339 en volgende is opgemerkt ook voor vreemdelingen, behoorende tot de verdragsstaten, deze bepalingen gelden en dus deze verklaring in dit opzicht geen voldoende zekerheid geeft, dat geen huwelijksbeletsel bestaat. Het bewijs kan echter voor de onderdanen der staten, waar het huwelijkstractaat geldt ook geleverd worden op elke andere wijze, 28 434 mits de internationale verdragen of autoriteiten van het land der huwelijksvoltrekking het bewijs als voldoende beschouwen. (Art. 4 van het huwelijksverdrag). Das Gesetz über die Beurkundung des Personenstandes und die Eheschieszung vom 6 Februar 1875 bevat in § 45 daarvoor ' de volgende bepaling., Insbesondere haben die Verlobten in beglaubigtêr Form beizubringen: 1 ihre Geburtsurkunden, 2 die zustimmende Erklarung derjenigen, deren Einwilligung nach dem Gesetze erforderlich ist. Der beamte kann die Beibringung dieser Urkunden erlassen, wenn ihm die Thatsachen, welche durch dieselben festgestellt werden sollen, persönlich bekannt oder sonst glaubhaft nachgewiesen sind. Auch kann er von unbedeutenden Abweichungen in den Urkunden beispielsweise von einer verschiedenen Schreibart, der Namen oder einer verschiedenheit der Vornamen absehen, wenn in anderer Weise die Persönlichkeit der Betheiligten festgestellt wird. Der Beamte is berechtigt, den Verlobten die eidesstattliche Versicherung über die Richtigkeit der Thatsachen abzunehmen, welche durch die vorliegenden Urkunden oder die sonst beigebrachten Beweismittel ihm nicht als hinreichend festgesteltt erscheinen. Bij de gemeenschappelijke circulaire van de ministers van justitie en van binnenlandsche zaken van 1—5 November 1909 is in overweging gegeven om voor Belgische onderdanen in het belang eener vermindering in de voor de huwelijksvoltrekking te vervullen formaliteiten alleen, wanneer in verband met de overgelegde stukken twijfel mocht rijzen omtrent de huwelijksbevoegdheid der Belgische partij, ter zake de overlegging van een verklaring af te geven door de Belgische legatie te 's Gravenhage te vorderen. . Bij die circulaire is een overzicht gegeven van de door Belgen aan de Nederlandsche ambtenaren van den burgerlijken stand over te leggen stukken, ten bewijze, dat zij naar de Belgische wet bevoegd zjjn om een huwelijk aan te gaan. Onder verwijzing, naar hetgeen op bldz. 350, 351 en 352 is aangestipt omtrent de inwendige huwelijksvereischten der Belgen, volge hier een beknopt overzicht van die stukken: 435 1 °. Een bewijs, dat de huwelijksafkondigingen in België zonder stuiting zijn afgeloopen. In geval van stuiting, de akten of vonnissen van opheffing. (Code civil, art. 68). 2°. Een uittreksel uit de geboorteakte van den Belgischen aanstaanden echtgenoot. Indien de geboorteakte niet bestaat, kan zulks op drie manieren verholpen worden: a. door een akte van bekendheid; (code civil, artt. 70 en 71). b. door een verklaring onder eede van den aanstaanden echtgenoot; (code civil, art. 12bis). c. door de doopakte van den belanghebbende, indien deze onvermogend is. (Besluit van 30 October 1814 en 7 Mei 1815). 3°. Een bewijs, afgegeven door de provinciale overheid, dat de belanghebbende voldaan heeft aan de nationale militie. Echter wordt dat bewijs niet meer gevorderd van personen, die den leeftijd van 28 jaren hebben bereikt. (Art. 2 der wet van 16 Augustus 1887). 4°. Indien een der aanstaande echtgenooten reeds gehuwd is geweest, de akten ten bewijze, dat het vorig huwelijk is ontbonden. (Code civil, art. 147). Het huwelijk wordt ontbonden door den dood van een der echtgenooten of door wettig uitgesproken echtscheiding. (Code civil, art. 227). De weduwnaars en de weduwen zullen de authentieke overlijdensakte van hun eersten echtgenoot overleggen. De gescheiden echtgenooten zullen, behalve een expeditie van de akte van echtscheiding, een afschrift in behoorlijken vorm van het vonnis, waarbij hun echtscheiding is uitgesproken, hebben over te leggen. 5°. Een authentieke expeditie van de eventueel verleende dispensatie, wat betreft leeftijd, bloed- of aanverwantschap. 6°. De akte van toestemming der personen, die hun toestemming tot het huwelijk moeten geven, tenzij deze personen zelf verschijnen om van hun wil te doen blijken. (Code civil, artt. 73 et 156). Voor de personen, die hun toestemming moeten geven tot het huwelijk van minderjarigen en van meerderjarigen, alsmede de aanwijzing der middelen om het gebrek der toestemming te verhelpen, zie men de artt. 146—160 van de code civil op bldz. 397—400. Daaruit blijkt, dat naarmate der omstandigheden de akte van toestemming kan worden vervangen: a. door het wettelijk bewijs van het verschil tusschen adscendenten; (code civil, gewijzigde artt. 148 en 150). 436 b. door het wettelijk bewijs van de onmogelijkheid voor een of meerdere der adscendenten om hun wil te verklaren; (code civil, gewijzigde artt. 149 en 150). c. door een proces-verbaal constateerende de beteekening eener akte van eerbied; (code civil, artt. 152, gewijzigd, en 157). d. door een expeditie van de rechterlijke beslissing verwerpende het beroep van vader en moeder tegen de akte van eerbied; (code civil, gewijzigd art. 152). e. de akten van overlijden, van vader en moeder, grootvaders (aïeuls) en grootmoeders (aïeules), wanneer voor overlegging daarvan reden bestaat. Wanneer in de- overlijdensakten van den vader, van de moeder of van de grootouders (aïeuls) een letter of een voornaam zijn weggelaten, is, om de identiteit van den overleden persoon met den in de overlijdensakte genoemde te staven, voldoende bij minderjarigen de verklaring onder eede van de personen, wier toestemming tot het huwelijk vereischt wordt, en voor meerderjarigen, die der partijen en der getuigen. (Advies van den raad van state van 19--30 Maart 1908.) De overlijdensakten der grootouders (aïeuls) en grootmoeders (aïeules) behoeven niet te worden overgelegd "door den aanstaanden echtgenoot, die den vollen leeftijd van 21 jaar bereikt heeft. Wat betreft de overlijdensakten van vader en moeder, daarin kan worden voorzien, hetzjj de aanstaande echtgenoot meerderjarig of minderjarig is, door een verklaring afgelegd in den vorm voorgeschreven bg het gewijzigd artikel 155 van den code civil. f. door een proces-verbaal constateerende, dat de vader of de moeder van een onvermogende geen bekende woonplaats in België heeft; (code civil, gewijzigd artikel 153). g. door het wettelijk bewijs van de afwezigheid van een of meer adscendenten. (Code civil, gewjjzigd artikel 155). Voor de verklaring, welke van Nederlanders, die in een der verdragsstaten in het huwelijk treden, gevorderd kan worden, wordt verwezen naar bldz. 353 en 354. HOOFDSTUK XX. DE VOLTREKKING VIN HET HUWELIJK, § 1. Tijd en plaats der huwelijksvoltrekking-. Volgens art. 130 zal het huwelijk niet mogen voltrokken worden voor den derden dag na dien der laatste afkondiging. Ten overvloede heeft de wetgever daar nog bijgevoegd, dat de dag der afkondiging zelf onder dezen termijn niet begrepen is. Zoodra de derde dag, d. i. de Woensdag na de laatste afkondiging, is aangebroken, zal het huwelijk voltrokken kunnen worden; er behoeven geen driemaal vier en twintig uren na de laatste afkondiging verloopen te zijn. Als er dispensatie van de tweede afkondiging is verleend, is de eenige afkondiging ook de laatste en zal volgens art. 130 het huwelijk niet voltrokken mogen worden voor den derden dag na dien der eenige afkondiging. Dat uit art. 130 volgt, dat de stuiting van een huwelijk moet geschieden voor den derden dag na de laatste of eenige afkondiging is op bldz. 427 opgemerkt. Voor art. 112, bepalende dat het huwelijk binnen een jaar te rekenen van de eerste huwelijksafkondiging moet voltrokken worden, verwijs ik naar bldz. 298, 299 en 300. Het huwelijk moet voltrokken worden ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van een der partijen. Op bldz. 32 en 33 is reeds opgemerkt, dat door het overbrengen van het verhuisbiljet zonder ook de werkelijke woning in een andere gemeente te vestigen geen verandering van woonplaats tot stand komt. Dit wordt om de partijen te gerieven bij de huwelijksvoltrekking meermalen uit het oog verloren. Als de aanstaande echtgenooten in verschillende gemeente woonplaats hebben, kunnen zij vrij- kiezen, in welke dier gemeenten zij hun huwelijk willen doen voltrekken. Zij kunnen hun huwelijk ook sluiten in een andere gemeente, dan waar huwelijksaangifte gedaan is, aangezien zoowel in art. 131, als in art. 105, sprake is van de 438 woonplaats van een der partijen; als beiden of een hunner na de aangifte van woonplaats veranderd zijn, kan het huwelijk zelfs voltrokken worden in een gemeente, waar het niet is afgekondigd. ') Het huwelijk moet in het openbaar in het huis der gemeente worden voltrokken. 2) Welk gebouw als huis der gemeente aangemerkt zal worden heeft de raad te bepalen, daar dit een zaak is van zuiver huishoudelijk gemeentebelang. Het zal het huis zijn, waar het gemeentebestuur vergadert en de administratie gevoerd wordt. Als daarvoor meerdere gebouwen gebruikt worden, zal de raad ook de bestemming van elk daarvan moeten vaststellen en dan dus ook moeten bepalen, welk gebouw voor de toepassing van art. 181 als huis der gemeente zal aangemerkt worden. Volgens art. 132 kan echter, als een der partijen, uit hoofde van een behoorlijk bewezen wettig beletsel, verhinderd wordt zich naar het huis der gemeente te begeven, het huwelijk ook worden voltrokken in een bijzonder huis binnen dezelfde gemeente gelegen. Volgens een antwoord der regeering bij de behandeling van dit artikel omvat het woord „beletsel" zoowel de gevallen van physieke onmogelijkheid als- andere wettige redenen van verhindering, zoodat niet enkel op grond van zware ziekte (huwelijken in extremis) een huwelijk in een bijzonder huis kan voltrokken worden, maar ook andere gevallen denkbaar zijn, waarin dit geoorloofd is. Als het bijv. huwelijken van vorstelijke personen betreft, kan het beletsel om het huwelijk in het gemeentehuis te voltrekken ook gelegen zijn in de onvoegzaamheid der lokaliteit of in gebrek aan de noodige ruimte. Of er een behoorlijk bewezen wettig beletsel om in het gemeentehuis te verschijnen bestaat, is aan het oordeel van den ambtenaar van den burgerlijken stand overgelaten. Deze moet voor zich zelf de zekerheid hebben, dat het geval, waarvoor art. 132 geschreven is, aanwezig is, eer hij er toe overgaat een huwelijk in een bijzonder huis te voltrekken. De wet bepaalt evenwel niet, op welke wijze het beletsel, om zich naar het huis der gemeente te begeven, moet bewezen worden en schrijft ook niet voor, dat daartoe stukken moeten overgelegd worden. Na het arrest van den hoogen raad van 21 December 1906, 8) waarbij aangenomen is, dat zij, die bij de huwelijksvoltrekking per- ') Zie bldz. 301 en 302. ") Art. 131. 3) Weekbl. v. h. recht no, 8473, Zie voor dit arrest bldz. 170—173. 439 soonlijk toestemming geven, ook als partijen bij de huwelijkeakte aangemerkt moeten worden, zijn door enkele ambtenaren van den burgerlijken stand ook huwelijken in een bijzonder huis voltrokken, omdat er voor hen, die huwelijkstoestemming moesten geven, een beletsel bestond om zich naar het huis der gemeente te begeven. Het is echter duidelijk, dat het woord partijen in ai't. 132 hetzelfde moet beteekenen als in art. 131, waar gesproken wordt van beide partijen en dus in art. 132 met partijen alleen de aanstaande echtgenooten kunnen bedoeld zijn. Dit is uitvoerig aangetoond in een vonnis der rechtbank te Roermond van 23 Juni 1910 l), waarin overwogen wordt, dat al mogen ook in meerdere artikels van den 5en titel van het 1ste boek van het burgerlijk wetboek onder partijen, behalve bruid en bruidegom, ook de ouders van beiden worden verstaan, dit niet het geval is in art. 132, waar dat woord slechts kan beteekenen „aanstaande echtgenooten". Immers het woord „partijen" in dit artikel slaat terug op datzelfde woord in het voorafgaande artikel, en heeft dan ook dezelfde beteekenis, zoowel blijkens de plaats van dat woord, geheel in het begin van art. 132, beginnende toch dat artikel met de woorden: „Indien één der partijen", als omdat voormeld artikel een uitzondering bevat op den regel, vermeld in het voorafgaande artikel. Art. 131 bepaalt, dat het huwelijk moet worden voltrokken in het huis der gemeente ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van een der beide partijen, terwijl art. 132 toestaat, dat van dien regel mag worden afgeweken, en het huwelijk kan worden voltrokken in een bijzonder huis, binnen dezelfde gemeente, indien één der partijen uit hoofde van een behoorlijk bewezen wettig beletsel verhinderd wordt zich naar het huis der gemeente te begeven; mitsdien, waar de woorden „één der beide partijen", vermeld in art. 131, slechts kunnen beteekenen „één der aanstaande echtgenooten" het woord „partijen" in art, 132 dezelfde beteekenis moet hebben en met dat woord slechts kan zijn bedoeld „aanstaande echtgenooten" en daaronder niet zijn begrepen de ouders van dezen. Daarenboven gedoogt ook de geschiedenis der wet geen andere uitlegging, daar toch blijkens de beraadslagingen in de tweede kamer der staten-generaal bij de behandeling van art! 51 van het ontwerp van 23 Nov. 1821 (ons art. 132) er i) Weekbl. v. h. recht, no. 9066. 440 alleen sprake van is geweest, om de vrijheid om in een bijzonder huis te trouwen, toe te staan bij beletsel van „één der aanstaande echtgenooten", welke laatste woorden trouwens ook zijn gebezigd ih het met ons art. 132 ongeveer geheel overeenstemmende art. 179 van het ontwerp 1820 (beginnende toch dit artikel met de woorden „wanneer één der aanstaande echtgenooten"), welk artikel slechts in zooverre van het onze verschilt, dat ingevolge dat artikel, de vrijheid om in een bijzonder huis te trouwen, slechts werd toegestaan, bij beletsel van een der. a. s. echtgenooten door „zware ziekte of ander ongeval" en „het gevaarlijke van zijn toestand het uitstel der voltrekking van zijn huwelijk bedenkelijk maakte", terwijl ook de ratio van 132 voor bovenvermelde uitlegging pleit, daar toch bij de voltrekking van het huwelijk, in tegenstelling met de aanstaande echtgenooten, die daarbij, zooals art. 133 voorschrijft, in persoon tegenwoordig moeten zijn, de tegenwoordigheid in persoon van hen, die toestemming moeten geven, niet wordt vereischt, en zij dan ook hun toestemming tot het huwelijk niet in persoon bij de huwelijksakte zelve behoeven te geven, doch daarvan kunnen doen blijken door een authentieke akte. De voltrekking van een huwelijk in het gemeentehuis moet in het openbaar geschieden. Het publiek moet daarbij worden toegelaten. Heeft ook de voltrekking van een huwelijk in een bijzonder huis in het openbaar plaats? Vroeger hebben verschillende schrijvers de meening voorgestaan, dat ook bij een dergelijke huwelijksvoltrekking het publiek moet toegelaten worden. Dit kan de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn. Dezè heeft bij de voltrekking van een huwelijk in een bijzonder huis met geen ander doel dan om het publiek te vervangen zes getuigen gevorderd, terwijl bij de voltrekking van een huwelijk in het gemeentehuis slechts vier getuigen tegenwoordig behoeven te zijn. Prof. Diephuis *) zegt, dat de openbaarheid der huwelijksvoltrekking in nauw verband staat met de voltrekking in het huis der gemeente. Het begrip van een bijzonder huis, in tegenstelling van het huis der gemeente en vooral ook de reden, waarom het huwelijk daar voltrokken wordt, die een hier anders licht te verwachten toevloed van menschen kwalijk gedoogt, pleit er voor om aan te nemen, dat in het geval van art. 132 de huwelijksvoltrekking Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 88 en 89. 441 niet in het openbaar plaats heeft. Daarbij komt het groote aantal getuigen, hetwelk hier wordt gevorderd, dat bezwaarlijk te pas kan komen, wanneer daarbij dezelfde openbaarheid (toelating van het publiek) noodig was, die in den regel is voorgeschreven. De getuigen, die, bij de voltrekking van een huwelijk moeten tegenwoordig zijn, kunnen volgens art. 131 zijn nabestaanden of vreemden en moeten zijn meerderjarige manspersonen, die binnen het koninkrijk gevestigd zijn. Dit is ook reeds in art. 20 in het algemeen gezegd. *) § 2. De aanstaande echtgenooten moeten bij de huwelijksvoltrekking in persoon verschijnen. Ter voltrekking van hun huwelijk zijn de aanstaande echtgenooten verplicht in persoon voor den ambtenaar van den burgerlijken stand te verschijnen. De Koning is echter bevoegd om uit hoofde van gewichtige redenen aan partijen te vergunnen, het huwelijk door een bij een bijzondere authentieke akte aangewezen gevolmachtigde te doen voltrekken. 2) De woorden der wet laten toe, dat beide partijen bij procuratie trouwen. Daar minderjarigen een huwelijk kunnen aangaan, moet men aannemen, dat zij ook volmacht kunnen geven om hun huwelijk te voltrekken. Ook voor den gevolmachtigde worden geen eischen gesteld, zoodat minderjarigen en vrouwen ook gemachtigden kunnen zijn. Zie hetgeen omtrent verschijnende partijen op bldz. 170 en 171 is opgemerkt. Om een huwelijk bij gevolmachtigde te kunnen voltrekken, zal aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet alleen een behoorlijke volmacht 3) ter hand gesteld moeten worden, maar zal hem ook het koninklijk besluit, waarbij verlof verleend is om het huwelijk bij gevolmachtigde te voltrekken, moeten vertoond worden. Indien de lastgever, voor het huwelijk bij volmacht voltrokken is, wettig met een anderen persoon mocht zijn in den echt getreden zal het met de handschoen, zooals men in het dagelijksch leven zegt, voltrokken huwelijk als niet geschied beschouwd worden. Dit is het eenige geval, waarin de wet uitdrukkelijk zegt, dat een bij volmacht voltrokken huwelijk als niet geschied moet aangemerkt *) Zie verder bldz. 173 en 174. 2) Art. 133 en 134. 8) Zie bldz. 171. 442 worden. Er zijn echter nog wel andere gevallen, waarin het huwelijk niet bestaat. Als de lastgever voor de voltrekking van het huwelijk overleden is, zal ook geen huwelijk tot stand gekomen zijn. Een huwelijk met een overledene is toch feitelijk zoowel als juridisch een onmogelijkheid. Ook als de volmacht voor het voltrekken van het huwelijk herroepen is, kan geen huwelijk bestaan. Er ontbreekt dan hethoofdvereischte voor het wezen van een huwelijk, de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten. ') Is het huwelijk in deze gevallen van rechtswege nietig of eerst na nietig verklaard te zijn ? In het geval in het laatste lid van art. 134 bedoeld, zal men moeten aannemen, dat het huwelijk van rechtswege nietig is, daar uitdrukkelijk bepaald is, dat het als niet geschied moet beschouwd worden. Een huwelijk met een overledene kan nooit bestaan hebben, het zou reeds ontbonden zijn voor het voltrokken is. Doch in alle andere gevallen moet men aannemen, dat nietigheid ipso jure van een formeel gesloten huwelijk niet kan voorkomen in overeenstemming met het beginsel, dat nietigheid eens huwelijks alleen door den rechter kan uitgesproken worden. 2) Mr. C W. Star Busmann 8) verdedigt een andere meening. Wanneer het huwelijk niettegenstaande de herroeping van den last toch wordt voltrokken, zal de lastgever, volgens Diephuis4) de nietigverklaring kunnen vorderen op grond, dat zijn vrije toestemming heeft ontbroken. Liever zouden wij, zegt Star Busmann, aannemen, dat er in dit geval van een geldige huwelijksvoltrekking in het geheel geen sprake kan zijn. Daarvoor wordt immers als regel vereischt de persoonlijke tegenwoordigheid van partijen, bij uitzondering laat de wet voltrekking door een bijzonderlijk daartoe gemachtigde toe. Als zoodanig komt klaarblijkelijk alleen in aanmerking iemand, die op het oogenblik der voltrekking een niet slechts formeel doch ook materieel geldige volmacht bezit. Bij gebreke daarvan is het huwelijk als niet voltrokken, dus als niet tot stand gekomen, aan te merken. Hetzelfde geval doet zich voor, indien de koninklijke toestemming 1) Art. 85, zie bldz. 322-325. 2) Art. 140, zie hiervoor bldz. 464 en 465. 8) Land. Verklaring burg. wetb., tweede druk, deel I, bldz. 119, 4) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 95. 443 niet is gegeven. Deze opvatting ligt ook in den geest der wet. Art. 134, lid 2, beschouwt in het daarin genoemde geval het bij gevolmachtigde voltrokken huwelijk als niet geschied, -zoodat het alle rechtsgevolgen mist. Over de vraag of de artt. 1829 en volgende, welke over lastgeving handelen, ook toepasselijk zijn op de lastgeving in art. 134 bedoeld, heerscht ook verschil van gevoelen. Deze artikels zijn alleen geschreven voor handelingen van vermogensrèchtelijken aard en kunnen dus niet van toepassing zijn op een vertegenwoordiging buiten het vermogensrecht, zooals die waarop art. 134 betrekking heeft. Inzonderheid prof. Opzoomeb ") past met groote gestrengheid de leer van lastgeving op deze huwelijken toe, en wijst ten slotte op de meest ongerijmde gevolgtrekkingen, die hij echter voor het positieve recht aanvaardt. Doch hij verzuimt te overwegen, alzoo merkt prof. Paul Scholten 2) op, of zijn uitgangspunt, dat nl. de bepalingen van het derde 'boek over lastgeving hier toepasselijk zijn, wel juist is. En toch is gemakkelijk in te zien, dat de daar gegeven regeling behoort tot het vermogensrecht, niet tot familierecht, waarin wij ons hier bevinden. Schier elk artikel van den titel van lastgeving toont aan, dat alleen een vermogensrechtelijke handeling het doel van deze overeenkomst is, zie bijv. in art 1829 de uitdrukking: een zaak verrichten, waartoe het sluiten van een huwelijk toch wel niet is te brengen ; in art. 1833: het verrichten van daden van beheer en eigendom; in art. 1839: de verplichting tot rekening en verantwoording; in art. 1849: het recht van terughouding. Waar nu de op contract steunende bevoegdheid, tot vertegenwoordiging enkel als onderdeel van deze vermogensrechtelijke lastgeving is geregeld, zijn de daar gegeven regels niet bindend in deze materie, (vergelijk art. 120 van het ontwerp 1886: „De bepalingen omtrent lastgeving zijn niet toepasselijk") en rijst hoogstens de vraag, of zij hier bij analogie mogen worden toegepast, nu hier wèl vertegenwoordiging, wellicht ook lastgeving bestaat, maar niet een lastgeving, als in het 3e boek geregeld. Maar daarvoor moet voor elk speciaal geval worden nagegaan, of er grond voor die analogie aanwezig is. J) Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 252 en volgende. a) Mr. C. Assebs handleiding, 4e druk, deel I, bldz. 181 en 188. 444 § 3. De eigenlijke voltrekking van het huwelijk. De voltrekking van een huwelijk is een eenvoudige en door haar eenvoud indrukwekkende handeling, geregeld bij de artt. 135 en 44. Volgens die wetsbepalingen zullen de aanstaande echtgenooten ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand en in tegenwoordigheid der getuigen moeten verklaren, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten en dat zij getrouwelijk al de plichten zullen vervullen, welke door de wet aan den huwehjken staat verbonden zijn, waarna de ambtenaar van den burgerlijken stand in naam der wet verklaren zal, dat zij door den echt aan elkander verbonden zijn. Door deze verklaringen van de partijen, welke gewoonlijk dooiden ambtenaar van den burgerlijken stand in den vorm van een vraag gesteld worden, waarop partijen dan bevestigend antwoorden, gevolgd door de verklaring van den ambtenaar van den burgerlijken stand, is het huwelijk voltrokken. De akte, welke daarvan opgemaakt moet worden, strekt tot bewijs van deze huwelijksvoltrekking, doch het huwelijk bestaat ook, als deze gebrekkig is, ja zelfs, al ontbreekt zij geheel en al. 2) Het ontwerp der staatscommissie van 1886 zou in de plaats der artt. 135 en 44 de volgende bepaling willen stellen: „Het huwelijk wordt, voltrokken, doordat de ambtenaar van den burgerlijken stand de partijen, nadat zij beiden te zijnen overstaan verklaard hebben, elkander tot echtgenoot te nemen, en beloofd hebben getrouw alle plichten te zullen vervullen, welke aan den huwelijken staat verbonden zijn, uit kracht der wet door het huwelijk vereenigd verklaart." Het begrip der voltrekking van het huwelijk, zooals de wet, die kent, wordt daardoor duidelijk vastgesteld. Thans blijkt ook wel, wat er geschieden moet ter voltrekking van een huwelijk, en kan wel worden afgeleid, waarin die voltrekking bestaat, maar men moet daartoe verschillende bepalingen, en nog wel uit verschillende titels, bijeenbrengen. Een stellige bepaling deswege, die toch niet zonder belang is, ook om het juiste tijdstip aan te wijzen, waarop het huwelijk tot stand komt, ontbreekt. Daarin te voorzien, is de strekking van het voorgesteld art. 116. J) Zie art. 156; Vergelijk verder bldz. 185—190. 445 Tot de huwelijksvoltrekking is de medewerking noodig van de aanstaande echtgenooten en van den ambtenaar. De aanstaande echtgenooten moeten ten overstaan van dezen verklaren en beloven, wat art. 135 burg. wetb. vordert; en daarop moet de ambtenaar uit kracht der wet verklaren, dat zij door het huwelijk vereenigd zijn, wat voorgeschreven is in art. 44. De verklaring der aanstaande echtgenooten is noodig, maar niet voldoende;. het huwelijk is niet tot stand gekomen, zoolang zij niet door die van den ambtenaar is gevolgd; de verklaring van dezen is noodig, maar brengt geen huwelijk tot stand, wanneer zij niet is voorafgegaan door die der aanstaande echtgenooten. De verklaring van dezen en die van genen brengen te zamen dat gevolg te weeg, en het oogenblik, waarop de eerste door de laatste is gevolgd, is dat, waarop het huwelijk tot stand is gekomen. Er moge dan nog een akte opgemaakt, althans door onderteekening voltooid moeten worden, dit behoort niet meer tot de voltrekking van het huwelijk, de akte dient om van de voltrekking, die plaats gehad heeft, behoorlijk te doen blijken. Met betrekking tot de gebezigde uitdrukkingen zij hier nog opgemerkt, zoo wordt in het rapport der staatscommissie van 1886 aangestipt, dat van de aanstaande echtgenooten wordt gezegd, dat zij hun huwelijk aangaan, en hiertoe hun verklaringen afleggen ten overstaan van den ambtenaar, en van dezen, dat hij door zijn verklaring het huwelijk voltrekt, dat daarom dan' ook het huwelijk niet ten overstaan van, gelijk art. 131 burg. wetb. zegt, maar door dien ambtenaar voltrokken wordt. In art. 135 is de uitdrukking „ten overstaan van" geheel op haar plaats, doch met het oog op het werkdadig aandeel, dat ook de ambtenaar van den burgerlijken stand in de huwelijksvoltrekking neemt, wordt daardoor in art. 131 niet uitgedrukt, wat men zeggen wilde. Het afleggen der verklaring door de aanstaande echtgenooten, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten en dat zij getrouwelijk al de plichten zullen vervullen, door de wet aan den huwelijken staat verbonden, kan ten aanzien van vreemdelingen, die de Nederlandsche taal niet verstaan, en van doofstommen bezwaren opleveren. Als de ambtenaar van den burgerlijken stand de taal der vreemdelingen niet verstaat, zal hij noodwendig van een tolk gebruik 446 moeten maken. Kan een doofstomme lezen en schrijven, dan zal hij de vereischte verklaringen schriftelijk kunnen afleggen. Anders zal de tusschenkomst ingeroepen moeten worden van iemand, die zich door lippen- of vingerspraak met den doofstomme kan onderhouden. Hoewel de wet dienaangaande niets bepaalt en met hetgeen de artt. 135 en 44 voorschrijven, kan volstaan worden, is het toch algemeen gebruikelijk bij de huwelijksvoltrekking door een korte toespraak aan de partijen in beknopten vorm hun rechten en verplichtingen voor te houden en daardoor de huwelijksvoltrekking op min of meer plechtige wijze te doen plaats hebben. Dit gebruik verdient stellig in stand gehouden te worden, opdat aan deze voor de aanstaande echtgenooten zoo gewichtige handeling niet alle ernst en waai'digheid wordt ontnomen. In de praktijk werkt soms nog na het voorschrift van art. 75 van den code civil: „L'officier de 1'état civil fera lecture aux parties, des pièces ci-dessus mentionnées, relatives a leur état et aux formalités du mariage, et du chapitre VI du titre du Mariage, sur les droits et les devoirs respectifs des époux." Sommigen hebben nog de gewoonte bij de huwelijksvoltrekking de artt. 158—162, enkelen zelfs om den geheelen zesden titel: „Van de rechten en verplichtingen der echtgenooten" van het burgerlijk wetboek, voor te lezen, niettegenstaande reeds in 1822 bij de behandeling van het ontwerp werd opgemerkt, dat het weglaten van de aangehaalde bepaling van de code civil „der natie niet ongevallig zal zijn; een voorlezing die nutteloos en onvoegzaam is; zij staat in contrast met de innige aandoeningen in dat plechtig oogenblik en is uit dien hoofde bijna eenparig veroordeeld." ') § 4. De voltrekking van huwelijken van Nederlandsche/ onderdanen in den vreemde en van vreemdelingen hier te lande. De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats, alwaar die handelingen zijn verricht", zegt art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk. 2) Als dus in den vreemde een huwelijk vol- ') VooRDunt, deel II, bldz. 235. 9) Zie voor deze wetsbepaling bldz. 103 en 104. 447 trokken is met inachtneming van de vormen in het vreemde land voorgeschreven, dan zal dat huwelijk voor onze wet dezelfde gevolgen hebben, als ware het hier te lande voltrokken met inachtneming van de bij ons geldende vormen. De regel van art. 10 is gebiedend. Er staat niet: „de vorm van alle handelingen kan beoordeeld worden" enz., maar zeer stellig: „wordt beoordeeld", zoodat een handeling in een vreemd land verricht volgens de vormen door onze wet voorgeschreven niet geldig is. Werd in een ander land een huwelijk voltrokken met inachtneming van de vormen, welke daarvoor in ons land voorgeschreven zijn, doch die in dat vreemde land niet gelden, dan zou dat huwelijk bij ons niet van waarde zijn. Voor huwelijken in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen wordt dit nog eens uitdrukkelijk gezegd in art. 138. De wet kan natuurlijk wel een uitzondering op dezen regel maken; dit is geschied bij de wet van 25 Juli 1871 (stbl. no. 91), waarbij aan consulaire ambtenaren o.m. bevoegdheid gegeven wordt, als ambtenaar van den burgerlijken stand op te treden ten behoeve van Nederlandsche onderdanen. *) Met deze opvatting van art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen heeft men zich niet altjjd vereenigd. Meermalen is de leer verkondigd, dat art. 10 slechts een facultatieve bepaling is, zoodat ook handelingen in een vreemd land verricht met inachtneming der vormen bij ons te lande geldende, door den Nederlandschen rechter erkend zouden moeten worden. Prof. Opzoomeb 2) verdedigt het gebiedende karakter van art. 10 krachtig. Hij merkt op, dat, „waar de wet zeer duidelijk zegt, dat de vorm van alle handelingen beoordeeld wordt naar de wetten der plaats, waar zij verricht zijn, het ons niet voegt er bij te voegen, dat zij ook wel kunnen beoordeeld worden naar de wetten der plaats, waar zij niet verricht zijn. De bedenkingen, die tegen dit verplichtende van de vreemde vormen gelden, om het even of zij den wetgever al of niet bekend waren, geven ons het recht niet, tegen de woorden, die ons zijn wil verklaren, onze uitspraak te doen. Voorts moet ik nog opmerkzaam maken op art. 138 burg, wetb. en vooral op art. 992 burg. wetb., waar n) Zie voor deze wet bldz. 149, 150 en 151. B) Aanteekening op de wet houdende algemeene bepalingen, vierde druk, bldz. 187 en 188. 448 de regel van ons artikel wordt toegepast en geen testament, door den Nederlander buitenslands gemaakt, wordt erkend, dan wat gemaakt is bij authentieke akte, en met inachtneming van de formaliteiten, in het vreemde land gebruikelijk. Wanneer men ook buitenslands de vormen kon gebruiken, die in het land, waar men de uitvoering verlangt, zijn voorgeschreven, dan kon men ook, zoo dikwjjls het onroerende goederen gold, kiezen tusschen de wet van de plaats, waar de handeling verricht wordt, en de wet der plaats, waar die goederen gelegen zijn. Want ook hier zou dan als regel moeten gelden, wat in art. 7 voorkomt, terwijl slechts ten gerieve der beschikkers over onroerende goederen van dien regel was afgeweken. Thans echter moet ook hier juist het tegendeel worden erkend, en men, daar onze wet geheel algemeen en duidelijk is, geen uitzondering toelaten, maar bij alle Handelingen, welke goederen zij ook betreffen, geen andere vormen gedoogen dan die van het land, waar zij verricht zijn." Het stellige karakter van art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen, wordt ter zake van de formaliteiten voor de voltrekking van een huwelijk nog bevestigd door art. 138 van het burgerlijk wetboek. Volgens die wetsbepaling moet men ook de geldigheid van een huwelijk, voor zooveel de voltrekking betreft, aannemen, als men het in het buitenland laat voltrekken, met in achtneming van de daar geldende bepalingen eenvoudig om de meer lastige vormen van onze eigen wet te ontduiken. Dat de Nederlandsche ambtenaren van den burgerlijken stand nimmer, dan met inachtneming van de vormen door ons burgerlijk wetboek in de artt. 44, 131—135 voorgeschreven, huwelijken ook niet van vreemdelingen, mogen voltrekken, behoeft geen betoog. Om het recht te hebben daarbij ook in andere landen geldende vormen te volgen, zou hun die bevoegdheid uitdrukkelijk door onze wet gegeven moeten zijn. Welke waarde, die huwelijken in het eigen land der vreemdelingen zullen hebben, hangt natuurlijk geheel af van de wetgeving van hun eigen land. Deze beginselen gelden zoowel ten aanzien van de onderdanen der verdragsstaten op bldz. 105 genoemd, als ten aanzien van hen, die tot andere staten behooren. Immers door art. 5, alinea 1, van het verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk luidende: „Overal wordt, wat den vorm betreft, als geldig 449 erkend het huwelijk, voltrokken volgens de wet van het land, waar het heeft plaats gehad", zijn die beginselen slechts bevestigd. Daar onze wet geen kerkelijke huwelijksvoltrekking kent,J) is voor ons ook niet van overwegend belang het tweede lid van art. 5 van dat tractaat, bepalende dat de landen, welker wetgeving een kerkelijke huwelijksvoltrekking eischt, als ongeldig kunnen beschouwen de huwelijken door hun onderdanen in den vreemde aangegaan, zonder dat dit voorschrift is nageleefd. Bij ons te lande zijn deze huwelijken, hoewel in het eigen land der betrokkenen ongeldig, volkomen van waarde.2) ') Zie bldz. 317 en 318. a) Zie hiervoor ook hetgeen opgemerkt is op bldz. 343. 29 HOOFDSTUK XXI. DE HUWELIJKSAKTE. § 1. De inhoud der huwelijksakte. Dadelijk na de huwelijksvoltrekking moet de ambtenaar van den burgerlijken stand daarvan in het daartoe bestemde register een akte opmaken. *) In de praktijk wordt de huwelijksakte meestal opgemaakt, voordat het huwelijk voltrokken is. Na die voltrekking moet zij nog slechts voorgelezen en geteekend worden. Behalve hetgeen de wet voor alle akten van den burgerlijken stand eischt, moet de huwelijksakte nog het volgende vermelden: 1°. De voornamen, namen, den ouderdom, de geboorteplaats, het beroep, de woonplaats der echtgenooten en wanneer zij te voren géhuwd waren, de voornamen en namen van de vroegere echtgenooten. (Art. 45, 1°.) Ook als het huwelijk bij gevolmachtigde voltrokken wordt, moeten deze bijzonderheden van de beide echtgenooten, ook van dengene, die niet verschenen is, in de akte opgenomen worden, doch dan moet bovendien van den gefnachtigde in de akte vermeld worden: naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats, daar die dan verschijnende partij is. 2) Niettegenstaande volgens art. 126, 4°, voor de voltrekking van het huwelijk slechts het bewijs van ontbinding van het vorig huwelijk moet overgelegd worden, 3) moeten in de huwelijksakte de voornamen en namen van alle vroegere echtgenooten voorkomen.4) In art. 107, sub 1, en art. 126, sub 4, wordt gesproken van vorige echtgenooten of vorigen echtgenoot en wordt derhalve voor hen, die reeds meer dan eens gehuwd geweest zijn, slechts ") Art. 44. 2) Zie art. 18, en hetgeen op bldz. 175 is opgemerkt. s) Zie bldz. 424. 4) Anders Gemeentestem, no. 2551 en 2821. 451 de laatste echtgenoot bedoeld. Art. 45, no. 1, gebruikt niet het woord „vorige" maar het woord „vroegere" en duidt daarmede aan alle echtgenooten, waarmede partijen of één hunner vroeger gehuwd geweest zijn. De woorden: „en wanneer zij te voren gehuwd waren, de voornamen en namen der vroegere echtgenooten", kwamen niet voor in het ontwerp van 11 November 1822; zij zijn opgenomen naar aanleiding van een opmerking eener afdeeling '). Er bestaat geen enkele aanwijzing, dat aan het woord „vroegere" een beteekenis gehecht zou moeten Worden eenigszins afwijkende van de taalkundige. De vermelding van den ongehuwden staat der partijen, hoewel m de praktijk gebruikelijk, is niet voorgeschreven. De vermelding is evenwel geoorloofd, daar door de aanstaande echtgenooten overeenkomstig de wet moet worden verklaard, of zij vroeger al of niet gehuwd zijn geweest. De vorige woonplaats moet, ook als men nog geen zes maanden zijn tegenwoordige heeft, niet vermeld worden. (Zie bldz. 301,302 en 304.) 2°. Den staat van meerderjarigheid of minderjarigheid der echtgenooten.' (Art. 45, 2°.) Naast den ouderdom der echtgenooten moet ook hun staat van meerder- of minderjarigheid in de huwelijksakte opgenomen worden. Dit kan nuttig zijn om rekenschap te geven van het feit, dat iemand, die nog geen 21 jaar oud is, maar venia aetatis verkregen heeft, na het overlijden van zijn ouders en grootouders zonder toestemming trouwt.2) Het bepaalde bij de artt. 506 en 478 8) mag er natuurlijk niet toe leiden, iemand, die onder curateele staat of die meerderjarig verklaard is, in de huwelijksakte als minderjarig aan te duiden. Niettegenstaande het bij deze artikels bepaalde, zijn zij meerderjarig. 3°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats hunner ouders. (Art. 45, 3°.) Zooals op bldz. 170 en 171 opgemerkt is, zijn volgens het arrest van den hoogen raad van 21 December 1906, de ouders, die bij de huwelijksvoltrekking mondeling hun toestemming geven, als verschijnende partijen te beschouwen. In dit geval moet dan, behalve hetgeen art. 45, sub 3, eischt, ook nog hun ouderdom in de huwelijksakte vermeld worden. Als de grootouders, de voogd, de toeziende J) Voobddin, deel II, bldz. 88. *) Opzoombb ; het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz. 92. 8) Zie hiervoor bldz 92, 94, 391, 392, 393, 394 en bldz. 357, 358 en 359. 452 voogd, de curator en de toeziende curator bij de voltrekking van het huwelijk mondeling hun toestemming geven, moeten deze ook als verschijnende partijen beschouwd worden, en moet dan ook van dezen, naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats in de akte opgenomen worden. 4°. De toestemming van de ouders, grootouders of voogden, of wel het verlof van den rechter in de gevallen, waarin dit gevorderd wordt. (Art. 45, 4° ) Ook kan het voorkomen, dat de toestemming van den curator en den toeziende curator gevorderd wordt. x) Van deze toestemming zal dan ook in de huwelijksakte melding gemaakt moeten worden; zij hadden hier genoemd moeten zijn. 5°. De tusschenspraak van den rechter, zoo die heeft plaats gehad. (Art. 45, 50). 6°. De gedane huwelijksafkondigingen ter plaatse, alwaar die vereischt worden en ingeval van stuiting, de opheffing daarvan. (Art.45,6°.) Als slechts één afkondiging heeft plaats gehad, omdat krachtens art. 111 vrijstelling is verleend van het doen der tweede afkondiging, zal tot uitvoering van art. 45, 6°, van de verleende dispensatie in de akte melding gemaakt moeten- worden. In de praktijk teekent men gewoonlijk bij de vermelding der gedane afkondigingen' ook aan, dat geen stuiting heeft plaats gehad. Alvorens tot de voltrekking van het huwelijk over te kunnen gaan, moet dit aan den ambtenaar van den burgerlijken stand gebleken zijn. Door de verschijnende partijen moet dienaangaande overeenkomstig de wet echter niets worden verklaard. Ik meen evenwel dat de vermelding, dat de huwehjksafkondigingen zijn geschied, zonder dat stuiting heeft plaats gehad, geoorloofd, hoewel niet verplichtend is, omdat deze omstandigheid geacht kan worden onmiddellijk met de vermelding van de gedane afkondigingen samen te hangen. 7". De verklaring der partijen om elkander aan te nemen tot echtgenooten en de uitspraak van hun echtvereeniging door den ambtenaar van den burgerlijken stand. (Art. 45, 7«.) Door deze wetsbepaling wordt niet gevorderd, dat in de huwelijksakte ook opgenomen wordt de verklaring der partijen, dat zij getrouwelijk de verplichtingen zullen vervullen, door de wet aan het huwelijk verbonden. Daar het evenwel van belang kan zijn, dat uit !) Zie bldz. 391—394. 453 de huwelijksakte blijkt, dat het huwelijk overeenkomstig de bepalingen van de artt. 135 en 44 voltrokken is, geloof ik, dat het wenschelijk is, ook dit in de huwelijksakte op te nemen. Dat art. 17 daarvoor geen beletsel is, behoeft geen nader betoog. 8°. De voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der getuigen, welke ook volgens art. 18 in de akte moeten voorkomen; mitsgaders de graden van bloedverwantschap of aanhuwelijking, welke tusschen hen en de partijen mochten bestaan, wat niet volgens art. 18, doch alleen krachtens de bijzondere bepaling van art. 45, 8°, in de huwelijksakte moet opgenomen worden. Voor de vermelding van de bloed- en aanverwantschap tusschen de getuigen en niet erkende natuurlijke kinderen zie men bldz. 24 en 25, en voor de vraag, of ook vermeld moet worden, dat er geen bloed- of aanverwantschap tusschen partijen en getuigen bestaat, zie men bldz. 180. 9°. De erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die heeft plaats gehad. (Art. 45, 9°.) Hierover handelen wij in hoofdstuk XXIV nader. Art. 45, no. 9, is overbodig. Als bij het huwelijk kinderen erkend worden, moet daarvan natuurlijk ook in de huwelijksakte melding gemaakt worden, dit zou ook wel zoo zijn, al was het niet uitdrukkelijk bepaald. Ook in de akte van geboorte moet van eventueele erkenning van een kind bij de aangifte der geboorte melding gemaakt worden, hoewel dit door art. 31 niet is voorgeschreven. De bepaling, dat van de erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die heeft plaats gehad, in de huwelijksakte melding gemaakt moet worden, zou dan ook zeker niet in de wet opgenomen zijn, als men oorspronkelijk niet iets anders had willen voorschrijven. Na het ter zijde stellen van het ontwerp van 1820 zijn vraagpunten van stellig recht opgemaakt, waarover de kamer haar meening gezegd heeft. Naar aanleiding van de antwoorden op deze vragen gegeven, zijn nieuwe wetsontwerpen vervaardigd. Bij de behandeling van een dier vraagpunten werd op voorstel van den heer Nicolaï besloten „om het verlangen te kennen te geven, dat de officieren van den burgerlijken stand zouden gelast worden, hetzij bij de wet, hetzij bij een instructie, om de aanstaande echtgenooten te waarschuwen van niet te verzuimen de kinderen te erkennen, die zij vroeger mochten gehad hebben." 454 Ter voldoening hieraan werd in het ontwerp van 11 November 1822 bepaald, dat de huwelijksakte zal vermelden: „De erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die plaats heeft, of te wel een ontkennende verklaring, daaromtrent door de partijen af te leggen." Nadat een der afdeelingen had verlangd, „dat de bepaling ten aanzien van de ontkennende verklaring der partijen, dat zij geen natuurlijke kinderen hebben, wierde weggelaten," schreef de regeering in plaats van haar eerste voorstel: „De erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die er zijn." Deze bepaling van het . wetboek van 1830 heeft bij de wet van 16 Juni 1832 (stbl. no. 22) de tegenwoordige redactie verkregen x). 10°. De omstandigheid, dat het huwelijk bij gevolmachtigde of in een bijzonder huis is voltrokken en de oorzaak, welke tot de voltrekking van het huwelijk in een bijzonder huis aanleiding gegeven heeft. (Artt. 46 en 132.) Zoo het huwelijk in het huis der gemeente voltrokken is, moet dat niet in de akte vermeld worden. Als niet blijkt, dat het huwelijk in een bijzonder huis is voltrokken, is dat in het huis der gemeente geschied. 11°. Als in het gemis van een extract uit een akte van geboorte of uit een overlijdensakte volgens de bepalingen der artt. 127 en 128 is voorzien, 2) moet daarvan in de huwelijksakte worden melding gemaakt. (Art. 127, laatste lid.) 12°. Hoewel niet uitdrukkelijk voorgeschreven, is het nuttig en geoorloofd, er in de huwelijksakte ook melding van te maken, indien er dispensatie van de artt. 86 en 88 is verleend. Hetzelfde geldt niet van de verklaringen en vergunningen, welke volgens de wet op de nationale militie gevorderd worden bij de voltrekking van het huwelijk. De militiewet vordert slechts de overlegging van stukken en geen verklaringen van de verschijnende partijen, zoodat daarvan ook geen melding gemaakt moet worden in de huwelijksakte. 8) Dikwijls worden in de huwelijksakte de stukken, welke voor de voltrekking van het huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter hand gesteld zijn, opgesomd. Hoewel ik meen, dat aan" art. 17 niet te enge beteekenis moet gehecht worden, *) zoodat in ') Vergelijk Voorduin, deel II, bldz. 88, 89, 545 en 546. 2) Zie bldz. 419 en 420. 3) P. Scholten, Assers handleiding, 4e druk, le deel, bldz. 194. 4) Zie bldz. 179, 180, 181. • 455 de akten van den burgerlijken stand, behalve hetgeen zij volgens de wet moeten bevatten, ook nog wel andere feiten, waaromtrent door de verschijnende partijen verklaringen afgelegd moeten worden, mogen vermeld worden, is het toch niet met dat artikel en ook niet met art. 45 overeen te brengen, in de huwelijksakte ook de overgelegde stukken op te noemen, daar omtrent het overleggen van de door de wet gevorderde stukken de verschijnende partijen niets te verklaren hebben en art. 45 er geheel van zwijgt. De ambtenaar heeft, alvorens tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan, slechts na te gaan, of de gevorderde stukken zijn overlegd. Worden zij in de huwelijksakte opgenoemd, dan wordt daardoor art. 17 overtreden. Men heeft daar tegen aangevoerd, dat art. 17 bedoelt, dat niets anders in de akte mag worden opgenomen, dan hetgeen door partijen moet worden opgegeven, maar dat de opgaaf van de stukken, waaruit datgene blijkt, wat de huwelijksakte moet bevatten, niet als een verklaring in den hier bedoelden zin is te beschouwen.1) Als men dit gaat aannemen, dan bevindt men zich op een gevaarlijk standpunt en miskent de blijkbare bedoeling van art. 17, welke in overeenstemming met den aard van de akte mijns inziens geen andere kan zijn, dan den ambtenaar van den burgerlijken stand te verplichten zijn akte te doen zijn een proces-verbaal van de verklaringen der partijen, dat niet door allerlei zaken, welke soms slechts in verwijderd verband met het te constateeren feit staan, wordt verwaterd en waardoor de hoofdzaak soms uit het oog verloren wordt. § 2. Het gemis der huwelijksakte. Op bldz. 445, 446 en 447 is opgemerkt, dat het huwelijk voltrokken is, als de ambtenaar van den burgerlijken stand na de verklaring der partijen, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten en dat zij getrouwelijk al de plichten zullen vervullen, door de wet aan den huwelijken staat verbonden, verklaard heeft, dat zij door den echt aan elkander zijn verbonden. Ook als daarna de huwelijksakte niet geteekend wordt, bestaat toch het huwelijk. Wel zegt art. 155, dat het bestaan van een huwelijk niet anders kan bewezen worden dan door de akte van deszelfs voltrekking, in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven, doch het voegt daar onmiddellijk aan toe: behoudens de gevallen bij de volgende artikelen voorzien. Als een afschrift van of ]) Gem. stem, no. 1435. 456 uittreksel uit de huwelijksakte verkregen kan worden, is dit het eenige bewijs van bestaan des huwelijks. Kan dit niet, dan is daarmede volstrekt niet uitgemaakt, dat ook het huwelijk niet bestaat, maar dan zal zoo mogelijk op een andere wijze aangetoond moeten worden, dat er werkelijk een huwelijk gesloten is. Dit is de beteekenis van art. 155. Art. 155 geldt voor in Nederland voltrokken huwelijken en voor die in het buitenland gesloten, waarvan de akte hier te lande, krachtens art. 139 (zie par. 4 van dit hoofdstuk) is overgeschreven immers van deze alleen wordt een akte in onze registers van den burgerlijken stand ingeschreven. Het bestaan van. een in het buitenland voltrokken huwelijk kan echter steeds worden bewezen door een verklaring afkomstig van een openbaar ambtenaar bevoegd om in het land, waar het huwelijk gesloten ■ is, het bestaan daarvan te certificeren. *) Kan het bewijs van het bestaan van een huwelijk niet door de huwelijksakte geleverd worden, dan kan dat volgens art. 156 door elk ander bewijsmiddel, dat de rechter genoegzaam acht, geschieden, mits aan twee voorwaarden voldaan zij: 1°. Er moet een uiterlijk bezit van den huwelijken staat aanwezig zijn en 2°. Er moet vooraf gebleken zijn, dat de onmogelijkheid om het bestaan van het huwelijk door de huwelijksakte te bewijzen gelegen is in een der volgende drie omstandigheden: dat geen registers hebben bestaan ; dat zij zijn verloren geraakt of dat de huwelijksakte aan de registers ontbreekt. Alle schrijvers zijn het er over eens, dat dan alleen in den zin van art. 156 een huwelijksakte aan de registers ontbreekt, als eerst een akte is opgemaakt, die blijkbaar uit de registers is weggenomen. Dus niet als verzuimd is een akte op te maken, hetgeen ook wel niet zal voorkomen. Men kan ook moeilijk tot een andere opvatting komen, waar de wet eerst spreekt van het niet bestaan of het verloren raken der registers. Toch meen ik, in overeenstemming met hetgeen op bldz. 202 is opgemerkt, dat men de uitdrukking : „dat de huwelijksakte daarom ontbreekt" niet te eng moet opvatten. Er moet ook toegebracht worden het geval, dat de registers een onvoltooide akte, bijv. een waaraan het slot en de onderteekening ontbreekt, bevatten. ') Zie een vonnis der arrondissementsrechtbank te Botterdam van 23 Maart 1903; Weekbl. v. h. récht, no. 8002. 457 Als het geldt de wettigheid van een kind te bewijzen, dan is de wet bij het gemis der huwelijksakte zijner overleden ouders vrijgeviger voor het bewijs, dat het huwelijk bestaan heeft. Als een kind de huwelijksakte zijner ouders niet kan vertoonen, dan kan volgens art. 157 de wettigheid van dat kind niet worden betwist; als zijn ouders overleden zijn; als het uiterlijk bezit heeft van den staat van wettig kind; als die staat niet strijdig is met zijn geboorteakte en zijn ouders als man en vrouw hebben geleefd. In dit geval behoeft dus niet bewezen te worden, dat geen registers hebben bestaan, dat zij zijn verloren geraakt of dat de huwelijksakte daaraan ontbreekt. De hoofdreden voor de vrijgevige bepaling van art. 157 zal wel gelegen zijn in de mogelijkheid, dat een kind, na het overlijden zijner onders somtijds moeilijk zal kunnen nagaan, waar het huwelijk zijner ouders voltrokken is, en dan kan moeilijk gevergd worden, dat bewezen wordt, dat de registers niet hebben bestaan, verloren zijn geraakt of dat de huwelijksakte daaraan ontbreekt. Als een der vereischten heb ik genoemd: het bezitten vaneen staat niet strijdig met de geboorteakte; in art. 157 staat letterlijk: „overeenkomstig met zijn geboorteakte". Deze laatste uitdrukking levert bij een letterlijke opvatting moeilijkheid op, als zoowel de geboorteakte van het kind als de huwelijksakte zijner ouders ontbreken. *) Art. 197 van den code civil luidde op dit punt: „qui n'est point contredite par l'acte de naissance;" zoo ook art. 76 der wet van 26 Juni 1822 (stbl. no. 12). Het blijkt niet, dat men bij het ontwerp van 1832 door de verandering van de negatieve in een positieve redactie, ook de beteekenis heeft willen veranderen. 2) § 3. De huwelijksakte van vreemdelingen, die hier te lande een huwelijk aangaan. De huwelijksakte van personen, die beiden, of van wie een van beiden tot een vreemden staat behooren en die hier te lande in het huwelijk treden, wordt geheel naar de voorschriften van onze ]) Zie ook art. 316, tweede lid. a) Zie Opzoomeb. Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 227 en 228, noot 2. Diephuis. Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 101. P. Scholtek, Assebs handleiding, 4e druk, le deel, bldz. 195. 458 wet opgemaakt. Hetzelfde wat op bldz. 448 omtrent de voltrekking hier te lande van huwelijken van vreemdelingen is opgemerkt, geldt ook voor de huwelijksakte. Behooren de partijen beiden of een van beiden tot een der verdragsstaten, op bldz. 105 genoemd, dan moet nog gelet worden op het laatste lid van art. 5 van het verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk luidende: „Een authentiek afschrift der huwelijksakte wordt toegezonden aan de autoriteiten van het land, waartoe ieder der echtgenooten behoort". In art. 2, derde lid, der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162)') is bepaald, dat deze authentieke afschriften vrij van zegel zijn en kosteloos worden opgemaakt en dat de toezending aan de buitenlandsche autoriteit moet geschieden door tusschenkomst van den minister van buitenlandsche zaken. Nadere voorschriften zijn hiervoor nog gegeven in § 4 en § 5 der gemeenschappelijke circulaire van de ministers van justitie en binnenlandsche zaken van 26 September 1906.2) Het is daarbij wenschelijk geoordeeld, dat door de ambtenaren van den burgerlijken stand telkenmale na de voltrekking van een huwelijk tusschen personen, die beiden of een van beiden onderdanen der verdragsstaten zijn, opzending van zoodanig afschrift der huwelijksakte geschiedt aan den commissaris der Koningin in de provincie. Aan de commissarissen is verzocht de aldus bij hen ingekomen bescheiden slechts tweemaal per jaar — in Januari en in Juli — aan den minister van buitenlandsche zaken te doen toekomen. Een rechtstreeksche toezending door de Nederlandsche ambtenaren van den burgerlijken stand aan de buitenlandsche autoriteiten en zelfs aan den minister van buitenlandsche zaken is dus uitgesloten. In die circulaire is er ook nog nadrukkelijk op gewezen, dat geen afschriften van andere huwelijksakten behooren te worden opgezonden dan die, opgemaakt van huwelijken van welke een of beide partijen onderdanen zijn van een der verdragsstaten. Voor zooveel het huwelijken van Duitschers betreft, die niet in dezelfde plaats woonachtig zijn, behoort volgens die circulaire opzending van een tweetal exemplaren plaats te vinden. Als in den zin van ons burgerlijk wetboek beide partijen in Duitschland woonplaats hebben, kan bij ons te lande hun huwelijk !) Vergelijk bldz. 309, 310, 341, 353. 2) Zie bldz. 309, 344 en 353. 459 niet voltrokken worden. Volgens art. 131 wordt daartoe vereischt, dat tenminste een der partijen bij ons te lande domicilie heeft. Aan het voorschrift, dat twee afschriften der huwelijksakte naar Duitschland gezonden moeten worden, zou dus nooit gevolg gegeven kunnen worden. Men zal echter bij de uitdrukking „niet in dezelfde plaats woonachtig zijn" in de circulaire van 26 September 1906 niet moeten denken aan domicilie in den zin van ons burgerlijk wetboek, maar aan „Wohnsitz" in de beteekenis, welke daaraan gehecht wordt door de paragraven 7—11 van het Bürgerliches Gesetzbuch en deze bepalingen wijken nóg al af van hetgeen men in ons wetboek omtrent woonplaats vindt. Het Inkt mij voldoende hier alleen te wijzen op § 7 luidende: „Wer sich an einem Orte standig niederlaszt, begründet an diesem Orte seinen Wohnsitz. Der wohnsitz kann gleichzeitig an mehreren Orten bestehen. Der wohnsitz wird aufgehoben, wenn die Niederlassung mit dem Willen aufgehoben wird, sie aufzugeben." De authentieke afschriften der huwelijksakten, bedoeld in art. 5, lid 4, van het huwelijksverdrag moeten gelegaliseerd zijn, voor zij aan den commissaris der Koningin worden opgezonden. Daar zij volgens de wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162) kosteloos worden opgemaakt, geschiedt ook de legalisatie kosteloos. § 4. De huwelijksakte van Nederlanders, die in den vreemde een huwelijk aangegaan hebben. Als in een vreemd land een huwelijk is aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, moet volgens art. 139 binnen het jaar, na de terugkomst der echtgenooten op het grondgebied van het koninkrijk, de akte van huwelijksvoltrekking, in een vreemd land opgemaakt, in het register van huwelijken en echtscheidingen hunner woonplaats worden overgeschreven. Dit artikel is volgens art. 13 der wet 25 Juli 1871 (stbl. no. 91l) ook toepasselijk op huwelijken ten overstaan van een consulairen ambtenaar gesloten. Daar hier, evenals in art. 47, van overschrijving der huwelijksakte sprake is, zal daartoe aan den ambtenaar van den burgerlijken ') Zie bldz. 149, 150 en 151. 460 stand een volledig afschrift der huwelijksakte ter hand gesteld moeten worden; met een uittreksel kan niet volstaan worden, en aangezien in onze registers van den burgerlijken stand geen akten dienen voor te komen in een vreemde taal gesteld *) en het verzoek om overschrijving van den belanghebbende uitgaat, zal deze daarbij ook een translaat2) moeten voegen. Dit translaat zal letterlijk overgeschreven moeten worden en met het afschrift der huwelijksakte aan de akte moeten gehecht worden, daar zonder de overlegging van deze stukken geen overschrijving kan plaats hebben en zij dus bij de akte gevorderd worden 8). Zijn huwelijken in de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen gesloten gelijk te stellen met huwelijken in het buitenland aangegaan? De koloniën en bezittingen zijn geen vreemd land. Volgens art. 1 der grondwet omvat het koninkrijk der Nederlanden ook de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. De daar verbindende wetten zijn, hoewel afwijkende van die in het moederland geldende, Nederlandsche wetten. De akten van huwelijksvoltrekking aldaar opgemaakt, moeten derhalve bij terugkomst in het vaderland niet overgeschreven worden. 4) Bij de behandeling van het tegenwoordige art. 138 vroeg een der afdeelingen „of deze bepaling niet zoude dienen te worden uitgestrekt tot de koloniën van den staat, zoolang daar niet dezelfde wetgeving bestaat als in het moerderland". Deze vraag werd door de regeering aldus beantwoord: „De huwelijken in de koloniën van den staat aangegaan, worden, wat derzelver wettigheid betreft, geregeld naar de aldaar bestaande wetten, en behoeven nimmer binnen het moederland te worden overgeschreven"5). Dat pleit dus ook voor onze meening, dat de akten van voltrekking van huwelijken in de koloniën en bezittingen niet vallen onder de bepaling van art. 139. Prof. Opzoomeb, 6) onderwerpt deze uitspraak der regeering aan critiek. „Zijn de koloniën en bezittingen ook als een vreemd land te beschouwen?" Zoo vraagt hij en hij antwoordt: „In het algemeen 1) Zie bldz. 169 en 170. a) Zie bldz. 169 en 170. 8) Zie bldz. 157 en 158. *) Vergelijk het arrest van den hoogen raad van 27 Mei 1867; Weekblad van het recht, no. 1981. 5) Voorduin, deel II, bldz. 243 en 244. 6) Het burg. wetb. verklaard, derde druk, deel I, bldz 260 en 261, noot 2. 461 ja. Want, wat een eigen privaatrecht bezit, is, bij vragen over de botsing van privaatrechtelijke wetten, een vreemd land. Niets ter zake doet de uitspraak der regeering: „de huwelijken in de koloniën van den staat aangegaan worden, wat huri wettigheid betreft, geregeld naar de aldaar bestaande wetten". Dat is volkomen waar, n. 1. voor hun wettigheid in die koloniën, maar volstrekt niet voor hun wettigheid in ons land. Wat er op volgt: „en behoeven nimmer binnen het moederland te worden overgeschreven", dat volgt er wel op, maar het volgt er niet uit. Of er, om bij ons het huwelijk te doen gelden, overschrijving al dan niet noodig is, moet door onze wet niet door die voor de koloniën worden beslist. Ik geloof echter, dat men op grond van die uitspraak, waarin, hoe ongepast ze ook ware, toen iedereen heeft berust, wel mag aannemen, dat er hier een uitzondering op den algemeenen regel bestaat, en onder de woorden „een vreemd land" onze koloniën niet begrepen zijn. Veel verschil van gevoelen heerscht er over de rechtgevolgen, welke het niet naleven van de voorwaarden, door art. 139 gesteld, zal hebben. Wij meenen de verschillende schrijvers over burgerlijk recht, die bij deze vraagpunten uitvoerig stilstaan niet te moeten volgen, daar, als het afschrift van een akte van een in het buitenland tusschen Nederlanders onderling of tusschen een Nederlander en een vreemdeling gesloten huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter inschrijving wordt ter hand gesteld, deze daaraan gevolg zal moeten geven, omdat deze overschrijving niets omtrent de geldigheid des huwelijks beslist en, of het huwelijk al of niet nietig is, bovendien volgens art. 140 door den rechter wordt beslist. De overschrijving van de buitenlandsche huwelijksakte geschiedt met geem ander doel, dan om uit onze registers van den burgerlijken stand ook van het bestaan der huwelijksakte te kunnen doen blijken. Ieder, die daarbij belang heeft, kan zich overtuigen van het bestaan dier akte en dan daarvan afschrift of daaruit een uittreksel bekomen, zonder dat hij zich daartoe tot een buitenlandsche autoriteit behoeft te wenden. Hoogere waarde is aan deze overschrijving niet toe te kennen. Het huwelijk bestaat onafhankelijk van deze overschrijving. De termijn van een jaar is niet als een fatale termijn te beschouwen. Er is beweerd, dat na verloop van den termijn van een jaar de inschrijving alleen krachtens een beschikking der rechtbank over- 462 eenkomstig art. 70 en volgende kan geschieden. Ik geloof, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand ook een buitenlandsche huwelijksakte zal moeten overschrijven, als zij hem aangeboden wordt, nadat de echtgenooten reeds langer dan een jaar in het vaderland zijn teruggekeerd, evenals hij, zooals op bldz. 244,245 en 246 opgemerkt is, een aangifte van geboorte zal moeten aannemen, als zij hem later dan op den derden dag na de bevalling gedaan wordt. Ook volgens Diephuis *) brengt de bepaling van art. 139 niet mede, dat voor de overschrijving na verloop van den termijn van een jaar een rechterlijk bevel noodig zou zijn, en dit wordt zelfs te minder aannemelijk, omdat het jaar niet gerekend wordt van de voltrekking des huwelijks of van eenig ander feit, hetwelk door de overschrijving moet worden geconstateerd, maar van de terugkomst der echtgenooten, waarvan in de akte van overschrijving geen melding behoeft gemaakt te worden. Volgens art. 47 moet de overschrijving der akten van huwelijken in een vreemd land aangegaan, in de loopende registers van de woonplaats der echtgenooten geschieden; dus niet in hun vroegere woonplaats hier te lande, maar in de plaats, waar zij zich na hun terugkomst vestigen. Als de echtgenooten binnen een jaar na hun terugkomst in meerdere gemeenten hun woonplaats gehad hebben, is het onverschillig, in welke gemeente de inschrijving geschiedt. Zoowel in art. 139 als in art. 47 wordt slechts gesproken van het overschrijven der huwelijksakte, zonder dat uitdrukkelijk bepaald is, dat dit door de beide echtgenooten of door een van beiden moet worden verzocht of dat deze daartoe de buitenlandsche akte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moeten overhandigen of die hem moeten ter hand stellen, 2) zoodat in de akte van overschrijving geen verschijnende partij behoeft voor te komen en de buitenlandsche akte ook met een schriftelijk verzoek tot het doen der overschrijving aan den ambtenaar van den burgerlijken stand kan toegezonden worden en het onverschillig is, van wie dit verzoek uitgaat. s) Als het huwelijk in een der verdragsstaten gesloten is, dan zal, afgescheiden van het afschrift, dat aan den ambtenaar van den burgerlijken stand ter overschrijving ingevolge art. 139 langs •') Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 157. 2) Vergelijk hetgeen opgemerkt is op bldz. 17 en 18 met betrekking tot de artt 66 en 69. 8) Zie nog hetgeen met betrekking tot het derde lid van art. 146 is opgemerkt op bldz. 473. 463 niet ambtelijken weg wordt verstrekt, door de betrokken buitenlandsche ambtenaren, tot uitvoering van het laatste lid van art. 5 van het huwelijksverdrag ook nog ambtshalve een afschrift moeten verzonden worden. Dit afschrift moet volgens het bepaalde bij art. 2, eerste lid, der wet van 7 Juli 1906 (stbl. no. 162) toegezonden worden aan den minister van buitenlandsche zaken. De ambtenaar van den burgerlijken stand krijgt dit afschrift niet in handen; het wordt door den minister overgebracht ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. HOOFDSTUK DE NIETIGHEID EENS XXII. HUWELIJKS. § 1. De nietigheid eens huwelijks in het algemeen. In de artt. 140 en volgende zijn de volgende beginselen met betrekking tot de nietigheid eens huwelijks neergelegd: a. Geen formeel behoorlijk voltrokken huwelijk is van rechtswege nietig. b. De nietigheid eens huwelijks kan alleen door den rechter worden uitgesproken. (Art. 140). c. Dergelijke rechterlijke uitspraak kan alleen worden gegeven in de gevallen door de wet genoemd. d. De rechter kan de nietigheid slechts uitspreken op vordering van de personen, wien door de wet de bevoegdheid gegeven is om zoodanige vordering te doen. Zooals op bldz. 441 en 442 reeds opgemerkt is, maakt de wet op het beginsel, dat geen formeel voltrokken huwelijkvan rechtswege nietig is, slechts één uitzondering n.1. in het geval, bedoeld in het tweede lid van art. 134, als de lastgever, voordat het huwelijk bij gevolmachtigde voltrokken is, wettiglijk met een ander persoon in den echt getreden is. Hoewel de wet alleen dit geval noemt zijn er toch nog wel andere gevallen dat huwelijken, welke met inachtneming van alle voorgeschreven formaliteiten voltrokken zijn, toch van rechtswege nietig zijn. Op bldz. 442 heb ik als zoodanig genoemd een bij gevolmachtigde voltrokken huwelijk als de lastgever voor het voltrekken van het huwelijk is overleden en op bldz. 3H3 een formeel behoorlijk gesloten huwelijk tusschen twee personen van hetzelfde geslacht. Stellig bestaan ook van rechtswege niet huwelijken, die gesloten zijn, door en ten overstaan van een ander dan een ambtenaar van den burgerlijken stand, bijv. een geestelijke of een notaris, doch dit is geen uitzondering op den regel hierboven onder letter a genoemd, daar deze huwelijken ook formeel, nooit behoorlijk zijn tot stand 465 gekomen. Dit geldt ook als de persoon, die als ambtenaar van den burgerlijken stand optreedt, die betrekking vroeger wel bekleed heeft, doch op het oogenblik der huwelijksvoltrekking niet meer met die functie was belast.J) De laatste meening-wordt niet algemeen gedeeld 2). Het lijkt mij echter duidelijk, dat een huwelijk voltrokken door en ten overstaan van iemand, die niet de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand bekleedt een der hoofd-elementen voor een huwelijk mist, geen huwelijk is, en daarom ook niet vernietigd kan worden. Heel anders is de zaak, als het huwelijk wel voltrokken is ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand, maar een die niet bevoegd was het huwelijk te voltrekken. Dat is ongetwijfeld een huwelijk, doch een huwelijk, dat ingevolge het bepaalde bij art. 147 vernietigd kan worden. Tegen de meening, dat verbintenissen aangegaan door en ten overstaan van personen, die niet de functie van ambtenaar van den burgerlijken stand uitoefenen, geen huwelijken zijn, valt naar mij voorkomt niets in te brengen, als men goed let op hetgeen op bldz. 444 en 445 gezegd is omtrent het aandeel, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand heeft in het voltrekken van een huwelijk. Op de onvolledigheid van de onder 6 hiervoren genoemden regel ^van art. 140, dat de nietigheid van een huwelijk alleen door den rechter kan worden uitgesproken, is door vele schrijvers gewezen. De staatscommissie heeft in het ontwerp van 1886 de juiste beteekenis met de volgende woorden weergegeven: „Geen tot stand gekomen huwelijk is van rechtswege nietig; het kan alleen worden nietig 'verklaard door den rechter op een daartoe strekkenden eisch". Toen op bldz. 402 en 403 over de stuiting is gehandeld is er op gewezen, dat in de artikels van het burgerlijk wetboek, waarin over de nietigheid eens huwelijks gesproken wordt juist omgekeerd als in die, welke de stuiting betreffen, de gevallen, waarin nietigverklaring kan plaats hebben op den voorgrond zijn geschoven, terwijl dan bij elk geval de personen genoemd zijn, die tot de rechtsvordering bevoegd zijn. De gronden tot- nietigverklaring worden in dezelfde volgorde ge- ') Dit geval niet te verwarren met dat, waarvoor art. 147 geschreven is Zie bldz. 470. s) Zie o. a. P. Scholten, Assek's handleiding, 4e druk, le deel, bldz. 197. 30 466 noemd als de inwendige huwelijksvereischten in de artt. 84 envolgende. Wat de personen betreft, bevoegd tot de rechtsvordering, merk ik nog op, dat soms ook de officier van justitie bevoegd is de vordering in te stellen en wel als het gevallen betreft, waarin de vernietiging van het huwelijk in het algemeen belang, ter zake van openbare orde of goede zeden gewenscht is. Men heeft hierop een verdeeling der gronden van nietigheid gebouwd. Als die gronden het openbaar belang betreffen, spreekt men van volstrekte of absolute redenen van nietigheid, terwijl men de overige dan betrekkelijke of relatieve noemt. Veel waarde bezit deze verdeeling niet. Het eenige verschil is, dat bij de eene categorie ook het openbaar ministerie bevoegd is, de vordering in te stellen, bij de andere niet. Als een huwelijk nietig verklaard wordt, dan moet aangenomen worden, dat het, anders dan bij ontbinding, in het algemeen geen wettige gevolgen heeft gehad. Bij goede trouw der echtgenooten, d.i. als zij onwetens gezondigd hebben, worden echter in de artt. 150, 151 en 152 aan het huwelijk tot aan den dag, waarop het is nietig verklaard ten opzichte der echtgenooten en de kinderen dezelfde gevolgen verbonden als aan een wettig huwelijk. Was slechts een der echtgenooten te goeder trouw, dan gelden die gevolgen alleen ten opzichte van hem en van de kinderen. Voor ons doel komt het er vooral op aan er met nadruk op te wijzen, dat de kinderen geboren of verwekt ') na het sluiten van het huwelijk en de dagteekening van het vonnis tot nietigverklaring wettige kinderen zijn, als ten minste een der ouders te goeder trouw is geweest. Ook de wettiging van natuurlijke kinderen tengevolge van het nietigverklaarde huwelijk blijft in stand. Deze wettiging is immers ook een gevolg van het huwelijk 2) en dit heeft zijn burgerrechtelijke gevolgen. Prof. Diephuis 8) vereenigt zich niet geheel en al met deze opvatting. Verschillend wordt gedacht, zoo zegt hij, over de vraag of aan een nietig verklaard huwelijk ook de kracht moet worden toegekend om vroeger geboren kinderen te wettigen; er zijn velen, die haar bevestigend, er zijn er ook, die haar ontkennend beantwoorden. In het algemeen komt het mij voor, dat men ') Zie het bepaalde bij de artt. 3, 305, 306 en 310. -) Zie hoofdstuk XXIV. 3) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 141, 142 en 143. 467 geen vrijheid heeft om gunstige bepalingen op grond der daarin gelegen begunstiging verder uit te strékken, dan de wetgever zelf heeft gedaan, en dat men weinig betoogt door op te merken, dat een ontkennend antwoord hard zou zijn voor de onschuldige kinderen. De kinderen zijn onschuldig, zonder twijfel, maar zij zijn nu eenmaal als onwettige geboren, zij zouden onwettig gebleven zijn, zoo er geen huwelijk was gevolgd, zij zouden het zeer zeker eveneens gebleven zijn, wanneer er wel een huwelijk is voltrokken, maar dit nietig is verklaard, terwijl het door beide echtgenooten te kwader trouw was aangegaan ; de vraag blijft, of de goede trouw ook hier van invloed is, en deze vraag moet met het oog op de wet beantwoord worden. En dan meen ik, dat men mag en moet onderscheiden, of het huwelijk door beide echtgenooten te goeder trouw is aangegaan, dan of de goede trouw alleen aan de zijde van een hunner bestond. Voor die verschillende gevallen behelst de wet verschillende bepalingen en bezigt zij daarin, met name ten aanzien der kinderen, verschillende uitdrukkingen. Zij spreekt in art. 150 van de kinderen, in art. 151 van de kinderen uit het huwelijk gesproten d. i. gelijk uit artikel 305 volgt, gedurende het huwelijk geboren of verwekt. Had het omgekeerde plaats, behelsde alleen art. 150 die bijvoeging, zoo zou men alle reden hebben om bij art. 151 toch aan dezelfde kinderen te denken; nu de bijvoeging in het laatste voorkomt, sluit zij voor het daar bedoeld geval een andere bepaling in; en men kan zeker niet gezegd worden te veel aan de woorden te hechten, wanneer men meent, dat deze, waar ze gebezigd zijn, ook iets moeten beteekenen, en dat de uitlegger, waar hij ze in de laatste bepaling vindt en in de eerste niet, daarmede rekening moet houden. Bestond nu de goede trouw bij beide echtgenooten, zoo heeft het huwelijk zijn gevolgen ten opzichte van de kinderen, dit is van hun kinderen, zonder nadere bepaling, en het gevolg der wettiging, dat het volgens art. 327 voor vroeger geboren natuurlijke kinderen der echtgenooten heeft, heeft het ook nu, verondersteld natuurlijk, dat de kinderen niet behooren tot de zoodanige, waarvoor art. 327 in het algemeen de wettiging uitsluit. Bestond daarentegen de goede trouw alleen bij één der echtgenooten, dan heeft het huwelijk zijn gevolgen alleen ten voordeele der kinderen, uit dat huwelijk gesproten; daartoe behooren de vroeger geboren kinderen niet; deze kunnen dus ook niet als gewettigd beschouwd worden op 468 grond van een huwelijk, dat wel voltrokken, maar ook nietig verklaard is, en hierdoor al zijn gevolgen zou verliezen, zoo de wet niet anders had bepaald, maar ze dan ook werkelijk verliest buiten de grenzen, binnen welke de wet anders heeft bepaald. En men wijze niet op de bepaling van art. 332, volgens welke wettigingten gevolge heeft, dat de kinderen dezelfde rechten genieten, alsof zij sedert het huwelijk geboren waren; dit toch ziet duidelijk op het gevolg eener bestaande wettiging, ten aanzien der vraag, of deze bestaat ten opzichte van vroeger geboren kinderen, kan daaruit met recht niets worden afgeleid. Uit niets blijkt, dat de wetgever dit voor de kinderen zoo gewichtige gevolg heeft willen hechten aan het verschil in redactie,1) terwijl men de meening van den wetgever moet opmaken uit het geheel der twee artikels, waarin hij de rechten der kinderen iD verband met nietig verklaarde huwelijken behandelt en niet uit de slotwoorden van art. 151, alinea 1, alleen,2) en dan is het duidelijk, dat het laatste artikel geen ander doel heeft dan voor den echtgenoot, die te kwader trouw was, een uitzondering op art. 150 te maken. De ambtenaar van den burgerlijken stand heeft bij nietigverklaring van een huwelijk geen bemoeiingen. Een voorschrift, dat het vonnis in de registers van huwelijken en echtscheidingen moet ingeschreven worden, zooals bij echtscheiding en huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed, bestaat niet; ook is niet voorgeschreven, dat daarvan op den kant der huwelijksakte melding gemaakt moet worden. Uit hetgeen op bldz. 200 omtrent kantmeldingen is gezegd, blijkt echter, dat ik meen, dat dienaangaande een kantmelding mag gesteld worden. De andere gevolgen van dergelijke huwelijken staan met het vermogen in verband en zijn daarom voor ons van minder belang. § 2. De gronden tot nietigverklaring van een huwelijk. Aangezien ter zake van de nietigverklaring van een huwelijk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand geen bemoeiingen zijn opgedragen, volgt hier slechts een beknopt overzicht van de gronden, welke tot nietigverklaring van een huwelijk kunnen leiden. !) Stak Busmann—Land Verklaring burg. wetb. 2e druk, deel I. bldz. 138 en 139, noot 5. 2) Opzoomeb. Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 225, noot 1. 469 Deze gronden zijn de volgende: 1°. Overtreding van art. 84 ; dubbel huwelijk. De actie komt toe: aan den echtgenoot van het vroeger huwelijk ; de echtgenooten zelf; de bloedverwanten in de opgaande lijn ; de belanghebbenden en het openbaar ministerie. (Art. 141). 2°. Overtreding van art. 85; gemis der vrije toestemming. De vordering tot nietigverklaring is niet meer ontvankelijk, wanneer er een aanhoudende samenwoning gedurende den tijd van drie maanden heeft plaats gehad, sedert dat de echtgenoot, wiens wil niet vrij was, of die in dwaling verkeerde en aan wien alleen de actie is toegekend, zijn volkomen vrijheid heeft bekomen of de dwaling door hem is ontdekt. (Art. 142). 3°. Curateele wegens gebrek aan verstandelijke vermogens; dit betreft ook overtreding van art. 85. De actie kan worden ingesteld door: den vader, de moeder, de bloedverwanten in de opgaande linie, broeders, züsters, ooms en moeien van den onder curateele gestelde, door den curator en het openbaar ministerie. Na de opheffing der curateele kan de nietigheid alleen worden ingeroepen door den echtgenoot, die onder curateele was gesteld, mits binnen zes maande na die opheffing. (Art. 143). 4°. Overtreding van art. 86; gemis van den vereischten leeftijd. De vordering kan niet meer worden ingesteld, wanneer op den dag van het instellen de vereischte leeftijd bereikt of wanneer de vrouw, hoewel te jong, voor den dag der rechtvordering zwanger is. Zij komt slechts toe aan den te jeugdigen echtgenoot en aan het openbaar ministerie. 5°. Overtreding-van de artt. 87 en 88; verboden graden van bloedverwantschap of zwagerschap. 6°. Overtreding van art. 89; overspel. 7°. Overtreding van art. 90; vroeger bestaand huwelijk door echtscheiding ontbonden. In de onder 5, 6 en 7 genoemde gevallen komt de vordering tot nietigverklaring toe aan de echtgenooten zelf, de ouders en de- bloedverwanten in de opgaande linie, de belanghebbenden en het openbaar ministerie. (Art. 145). 8°. Overtreding van de artt. 92—98; gemis der vereischte toestemming van derden. 470 De rechtsvordering vervalt door uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring, of door verloop van zes maanden zonder tegenspraak van hen, die de vordering had kunnen instellen, sedert het tijdstip, waarop zij van het huwelijk hebben kennis gedragen. Ten aanzien van huwelijken in een vreemd land aangegaan wordt die kennis niet verondersteld, zoolang de huwelijksakte hier te lande niet is ingeschreven. Deze vordering komt alleen toe aan hem, wiens toestemming noodig zou geweest zijn. (Art. 146). 9°. Overtreding van art. 131; huweïïjksvoltrekking niet ten overstaan van den bevoegden ambtenaar; gemis van het vereischte aantal of gebrek in de hoedanigheid der getuigen. Bij gebreken in de hoedanigheid der getuigen behoeft het huwelijk niet noodwendig nietig te worden verklaard; de rechter kan naar omstandigheden beslissen. In dit geval komt de actie toe aan de echtgenooten, de bloedverwanten in de opgaande linie, den voogd, den toezienden voogd, de belanghebbenden en het openbaar ministerie. Wanneer er uiterlijk bezit van den huwelijken staat aanwezig is en er een akte van huwelijksvoltrekking ten overstaan van een ambtenaar'van den burgerlijken stand bestaat, zijn de echtgenooten in hun vordering niet ontvankelijk. (Art. 147). 10'. Voltrekking van het huwelijk, voordat een gedane stuiting is opgeheven. Hiervoor wordt verwezen naar bldz. 413 en 414. Buiten de genoemde tien gevallen kan geen huwelijk nietig ververklaard worden. Dit zou ook zoo zijn, al werd het niet uitdrukkelijk door art. 154 bepaald. Met betrekking tot het recht om de rechtsvordering tot nietigverklaring van een huwelijk in te stellen moet nog opgemerkt worden, dat in de gevallen, waarin aan belanghebbenden het recht tot die vorderingen is toegekend, n. 1. in die genoemd onder de nummers 1, 5, 6, 7 en 9 hiervoren, dit recht niet kan worden uitgeoefend, voordat een der. echtgenooten of beiden zijn overleden en ook niet als er geen dadelijk en reeds verkregen belang is. (Art. 148). Deze bepaling is ingegeven door het streven om geen huwelijksgeluk op te offeren aan de hebzucht van nabestaanden, terwijl 471 men het niet mogelijk achtte, dat bij het leven van de echtgenooten derden eenig belang bjj de nietigheid van het huwelijk zouden kunnen hebben. Ook het recht van het openbaar ministerie om de nietigverklaring van een huwelijk te eischen is nog eenigszins beperkt. Na de ontbinding van het huwelijk is het openbaar ministerie niet ontvankeljjk de nietigheid daarvan te eischen, (Art. 149), § 3. In een vreemd land aangegane huwelijken. Over de geldigheid hier te lande van huwelijken in een vreemd land aangegaan is in het algemeen gesproken op bldz. 310 en bldz. 448. Hier alleen nog enkele opmerkingen over de vraag, in welke gevallen huwelijken in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, hier te lande van waarde zijn. Op bldz. 309 en 310 is opgemerkt, dat deze huwelijken niet nietig zijn al hebben hier te lande de vereischte afkondigingen niet plaats gehad en op bldz. 461 en 462, dat het niet voldoen aan het voorschrift van art. 139, betreffende het niet overschrijven van de buitenlandsche huwelijksakte in onze registers van den burgerlijken stand geen nietigheid van het huwelijk tengevolge heeft. Art. 138, eerste lid, bepaalt, dat deze huwelijken hier te lande van waarde zijn, indien zij voltrokken zijn naar den vorm in het land, waar het huwelijk voltrokken is, gebruikelijk, mits de Nederlandsche echtgenooten niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeeling van titel V van het burgerlijk wetboek, waar men de inwendige huwelijksvereischten vindt, vervat. Het ligt geheel op den weg van den Nederlandschen wetgever om eenige voorwaarden te stellen, waaraan de Nederlander, die in het buitenland huwt, zal moeten voldoen, om het huwelijk ook bij ons van waarde te doen zijn, opdat de onderdanen van onzen staat, die volgens onze wet geen huwelijk kunnen aangaan, die wet niet zouden ontduiken door hun huwelijk in den vreemde te doen voltrekken. Als een Nederlander met een vreemdeling trouwt, gelden deze voorwaarden evenwel alleen voor den Nederlander en niet ook voor den vreemdeling. Als dus bijv. een Nederlander in Frankrijk met een Fransch meisje van 15 jaar (deze leeftijd is volgens art. 144 van den code civil voldoende) trouwt, is zoodanig huwelijk bij ons te lande Ook geldig. Dit is geheel in overeenstemming met de 472 op bldz. 98 en volgende ontwikkelde beginselen en ook met art. 138, waarin alleen gesproken wordt van de Nederlandsche echtgenooten. Dat een huwelijk in den vreemde aangegaan alleen van waarde is, als het gesloten is met inachtneming der in het land, waar het voltrokken is, gebruikelijke vormen, ligt ook in art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen *) opgesloten. Als die vormen, voor zoover zij in den vreemde op straffe van nietigheid voorgeschreven zijn, niet nageleefd zijn, is het huwelijk nietig, het wordt geacht nooit te hebben bestaan. Het zij er ver van, dat hiermede dit punt volkomen helder is. In de eerste plaats rijst de vraag of huwelijken, in den vreemde aangegaan in strijd met de daar geldende vormen, van zelf nietig zijn, dan wel of zij slechts nietig verklaard kunnen worden. Met prof. Opzoomeb 2) meen ik, dat in dit geval van nietigverklaring van het huwelijk door onzen rechter geen sprake kan zijn. Volgens art. 140 en volgende kan de nietigverklaring van een huwelijk slechts gevorderd worden door de personen voor de verschillende gevallen, waarin nietigverklaring kan plaats hebben, in ' de wet genoemd. Deze zijn uitsluitend voor de redenen, in die artikels genoemd, tot deze vordering bevoegd. „Waar men zich dus op eenige andere reden zou moeten beroepen, en op het verzuim of de overtreding van eenig ander wettelijk voorschrift zou moeten wijzen, daar kan de nietigverklaring van het huwelijk niet plaats vinden. Daar moet dus één van beide het geval zijn: öf er is in het geheel geen huwelijk, öf het huwelijk blijft van waarde." Nietigverklaring van een in den vreemde aangegaan huwelijk door een Nederlandschen rechter, wegens verwaarloozing van in een vreemd land voorgeschreven vórmen kan dus niet voorkomen. Ben andere vraag is, of het verwaarloozen van eiken vórm in den vreemde voorgeschreven, het huwelijk nietig maakt ? Op bldz. 464 en 465 is opgemerkt, dat bij het sluiten van een huwelijk hier te lande niet elk gebrek in. de vormen het huwelijk nietig maakt; dit geeft aanleiding om te veronderstellen, dat dit bij het voltrekken van het huwelijk in den vreemde ook niet het geval is. De vormen door de vreemde wet voorgeschreven moeten ') Zie. daarvoor bldz. 103 en 104 2) Het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz, 264. 473 gevolgd worden, doch in hoeverre dat het noodzakelijk is voor de geldigheid van het huwelijk die vormen na te leven zal ook slechts de vreemde wet kunnen uitmaken. Wanneer deze wet bepaalt, dat voor de voltrekking van een huwehjk zekere formaliteiten moeten vervuld worden, doch het niet nakomen daarvan de geldigheid van het huwelijk niet aantast, dan zal dat huwelijk ook door het bepaalde bij art. 138 niet nietig worden; of als "de vreemde wet bepaalt, dat het niet nakomen van zekere vormen, niet de nietigheid van het huwelijk ten gevolge heeft maar tot nietigverklaring van het huwelijk aanleiding kan geven, dan zal het huwelijk bij ons te lande blijven gelden tot het in den vreemde nietig verklaard is, of het door onzen rechter is nietig verklaard. Het is dan niet art. 140 en volgende maar de vreemde wet, welke in verband met het bepaalde bij art. 138 de rechter bevoegd maakt op te treden. Als de vorm van een vreemde wet verbindende is, zijn dat ook de rechtsgevolgen van het verzuim van dien vorm *). Is bij verzuim van de in het buitenland verplichtend gestelde vormen het huwelijk uit zich zelf nietig, dit is niet zoo, als bij het voltrekken van een huwelijk tusschen Nederlanders onderling of tusschen een Nederlander en een vreemdeling in het buitenland gezondigd is tegen de artt. 84—104. Als men uitsluitend let op art. 138, zou men tot het besluit moeten komen, dat ook deze huwelijken uit zich zelf nietig zijn; immers dat artikel zegt, dat zij van waarde zijn, mits enz. Dat dit echter de bedoeling van den wetgever niet geweest is blijkt uit het derde lid van art. 146, luidende: „Ten aanzien van huwelijken, in een vreemd land aangegaan, wordt die kennis (het tijdstip, waarop van het huwelijk wordt kennis gedragen door de bloedverwanten, wier toestemming vereischt wordt en die nietigverklaring kunnen vorderen) niet verondersteld, zoolang de echtgenooten zullen zijn in gebreke gebleven om de akte van huwelijksvoltrekking overeenkomstig de voorschriften van art. 139 in de openbare registers te doen overschrijven". In overeenstemming met het beginsel neergelegd in art. 140 zullen derhalve deze huwelijken niet nietig zijn, tenzij zij met inachtneming der bepalingen van de^artt. 141—149 zijn nietig verklaard. l) Vergelijk Star Busmann—Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 121. Opzoomer; het burg. wetb. verklaard, 3e druk, deel I, bldz. 265 en 266, huldigt een andere meening. Zie ook een arrest van den hoogen raad van 7 December 1877; Weekbl. v. h. recht no. 4191. 474 Dit blijkt ook nog nader uit art. 154, bepalende, dat geen huwelijk nietig is ingeval van overtreding der bepalingen o. m. van de artt. 91, 99 en 108; artikels, welke toch ook voorkomen in de eerste afdeeling van titel V. Als men aannam, dat art. 138 eischte, dat de in het buitenland gesloten huwelijken, waarbij gezondigd is tegen de bepalingen van deze afdeeling uit zich zelf nietig zouden zijn, dan zou dit ook het geval zijn bij overtreding der artt. 91, 99 en 103, overtredingen die bij voltrekking van het huwelijk hier te lande zelfs niet tot nietigverklaring aanleiding kunnen geven. Het zou in strijd zijn met het beginsel, waarop op bldz. 100 gewezen is als huwelgken van Nederlanders in den vreemde gesloten bij verzuim van hetgeen in de artt. 91, 99 en 103 is voorgeschreven nietig zouden zijn. HOOFDSTUK XXIII. DE ONTBINDING TAN HET HUWELIJK. § 1. Gevallen, waarin het huwelijk ontbonden wordt. Volgens art. 254 wordt het huwelijk ontbonden: 1°. door den dood van een der echtgenooten; 2°. door de afwezigheid van een der echtgenooten gedurende tien jaren, en een daarop gevolgd nieuw huwelijk van den anderen echtgenoot ; 3°. door rechterlijk vonnis na scheiding van tafel en bed; 4°. door echtscheiding. In de eerste plaats wordt het huwelijk ontbonden door den dood van een der echtgenooten. Het huwelijk is een vereeniging tusschen man en vrouw en het is natuurlijk, dat het na den dood van een hunner niet meer bestaat. De tweede oorzaak van huwelijksontbinding, door art 254 genoemd, is nauw met de eerste verwant. De eerste berust op de zekerheid, de tweede op een gegrond vermoeden van overlijden. Als buiten het geval van kwaadwillige verlating een der echtgenooten gedurende tien volle jaren van zijn woonplaats afwezig is, zonder dat eenige tijding van zijn leven of dood is ingekomen, is volgens art. 549 de achtergebleven echtgenoot bevoegd op daartoe bekomen verlof van de arrondissementsrechtbank der gemeene woonplaats, zoodanige afwezige bij drie opeenvolgende openbare dagvaardingen op te roepen. Deze termijn van tien jaar wordt beperkt tot drie jaar, wanneer de afwezige tot de bemanning of passagiers behoort heeft van een schip, waarvan gedurende dien tijd geen berichten zijn ingekomen. De termijn van drie jaren vangt dan aan met de laatste tijding van het schip, en, zoo er van geen tijding blijkt, met den dag van het laatst in zee steken van het schip. Wanneer de afwezige vermist is ter gelegenheid eener noodlottige gebeurtenis x) Zie de artt. 523 en 524. 476 op 's lands kusten, binnenlandsche zeeën of wateren, aan eenig vaartuig, aan een deel zijner bemanning of zijner passagiers overkomen, wordt de termijn van 10 jaar ingekort tot één jaar. x) Indien op de derde dagvaarding noch de afwezige noch iemand voor hem is opgekomen, die behoorlijk van zijn aanwezen doet blijken, kan de rechtbank aan den achtergebleven echtgenoot vergunnen een ander huwelijk aan te gaan 2) en dan wordt door de voltrekking van het nieuwe huwelijk, en niet vroeger, het vorige ontbonden. Daarna heeft, zooals het laatste lid van art. 551 nog uitdrukkelijk bepaalt, ook de afwezige het recht om van zijn zijde een ander huwelijk aan te gaan. De- wet van 9 Juli 1855 (stbl. n°. 67), waarbij voor de genoemde gevallen de termijn van tien jaar van art. 549 tot drie of een jaar is verkort, wordt gewoonlijk „de Hendrika-wet" genoemd, omdat de schipbreuk van den Oost-Indievaarder „de Hendrika", in 1854 op onze kust vergaan, de onmiddellijke aanleiding tot het indienen van het ontwerp voor deze wet is geweest. De artt. 523—527 handelen over de verklaring van vermoedelijk overlijden. Zoodanige verklaring heeft voor den burgerlijken stand geen waarde, daar er alleen gevolgen voor de goederen van den afwezige aan verbonden zijn. Ook als eerst na tienjarige afwezigheid, of als de Hendrika-wet geldt, na drie- of eenjarige afwezigheid — de verklaring van vermoedelijk overlijden kan ook uitgesproken worden na vijf-jarige afwezigheid (art. 523) — verklaard is, dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, is deze verklaring niet voldoende om de vergunning der arrondissementsrechtbank voor het aangaan van een ander huwelijk te krijgen. Voor het verkrijgen van deze vergunning zijn in de artt. 549 en 550 regels gegeven. Wel zijn de artt. 523, 524 en 525 toepasselijk verklaard, doch de rechtsgevolgen van het toepassen der regels in die artikels gegeven voor de verklaring van vermoedelijk overlijden en de vergunning tot het aangaau van een ander huwelijk verschillen zooveel, dat men niet mag aannemen, dat het naleven van die voorschriften, teneinde de verklaring van vermoedelijk overlijden te verkrijgen, voldoende geacht moet worden om daarop ook een vergunning tot het aangaan van een ander huwelijk te gronden. Als vermoedelijk *) Artt. 1 en 2 der wet van 9 Juli 1855 (stbl. no. 67). a) Art. 550. 477 overlijden is uitgesproken, zullen dus voor de vergunning tot het aangaan van een huwelijk de openbare dagvaardingen opnieuw moeten geschieden, tenzij de rechtbank verlof gegeven heeft deze dagvaardingen voor beiderlei doeleinde te doen ]) Aangezien ook art. 525 is toepasselijk verklaard, kan de rechtbank, alvorens omtrent het al of niet verleenen der gevraagde vergunning tot het aangaan van een huwelijk te beslissen, zoo noodig een getuigenverhoor, te houden in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie, bevelen en zal zij moeten letten op de beweegredenen der afwezigheid, op de oorzaken, welke het ontvangen van tijdingen van de afwezigen hebben kunnen verhinderen en op alle andere omstandigheden betrekkelijk de afwezigheid. Zij kan naar aanleiding van dit alles, het doen van uitspraak uitstellen tot nog uiterlijk 5 jaar boven de tien, drie of een jaar in art. 549 en de Hendrika-wet bedoeld, en zoodanige nadere oproepingen en plaatsing daarvan, in de' nieuwspapieren bevelen, als zij in het belang des afwezigen mocht noodig oordeelen. Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben; er moet steeds een bepaalde oorzaak aanwezig zijn, terwijl ook steeds daartoe een rechterlijk vonnis noodig is. Bij zoodanig vonnis kan de echtscheiding slechts uitgesproken worden op de volgende gronden: R overspel; 2". kwaadwillige verlating; 3°. veroordeeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaar of langer na het huwelijk uitgesproken; 4°. zware verwondingen of zoodanige mishandelingen door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven in gevaar wordt gebracht, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht. (Artt. 263 en 264). Sinds het arrest van den hoogen raad van 22 Juni 1883, 2) is de leer, dat een feit, waarop zich de eischer tot echtscheiding beroept, in geval van verstek als bewezen wordt aangemerkt zonder nader bewijs voor de objectieve waarheid van dat feit, tot een vaste jurisprudentie geworden. Door een vordering niet tegen te spreken is op deze wijze in strijd met het bepaalde bij art. 263 x) Zie een - arrest van den hoogen raad van 24 Januari 1901; Weekblad v. h. recht, no. 7554. 3) Weekblad v. h. recht, no. 4924. 478 echtscheiding door onderlinge toestemming feitelijk mogelijk geworden. *) Het recht óm echtscheiding te vorderen vervalt door verzoening der echtgenooten; terugkeer in de gemeenschappelijke woning na kwaadwillige verlating; verloop van zes maanden bij veroordeeling wegens overspel of tot vrijheidsstraf; overiijden; een vordering tot scheiding van tafel en bed; het verlaten door de vrouw van een haar aangewezen verblijf.z) De vordering tot echtscheiding moet worden aangevangen bij de arrondissementsrechtbank der woonplaats van den man of ingeval van kwaadwillige verlating der laatste gemeene woonplaats. (Artt. 262 en 266.) Als er een strafvonnis is wegens overspel of waarbij één der echtgenooten wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaar of langer is veroordeeld behoeven tot het bekomen van echtscheiding geen andere formaliteiten in acht genomen te worden dan overlegging aan de rechtbank van een afschrift van dat vonnis met bijvoeging van het bewijsschrift, dat er niet meer tegen in beroep gekomen kan worden. (Art. 265). Voor alle andere gevallen is de vorm der rechtspleging omschreven in de artt. 816 en volgende van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Een verzoekschrift, bevattende opgaven der daadzaken en der te nemen conclusiën met bijvoeging der tot bewijs dienende stukken moet aan den president der rechtbank of aan den hem vervangenden rechter worden overhandigd. Aan den verzoeker worden daarbij de bedenkingen voorgehouden, welke de president geschikt acht. Als hij volhardt, gelast de president een tweede verschijning van beide echtgenooten in persoon en zonder bijstand van nabestaanden of raadslieden. Bij vruchtelooze poging om een verzoening te bewerken of om den verzoeker van de vordering te doen afzien verleent de president verlof tot het instellen der vordering bij gewone dagvaarding. Voor het doel, met dit leerboek beoogd, zijn deze korte opmerkingen voldoende. ]) Thans is een wetsontwerp aanhangig, waarbij de rechter de verplichting wordt opgelegd alleen dan de echtscheiding uit te spreken, wanneer hij door wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen, dat de gestelde feiten waar zijn. *) Artt 268, 271—275 en 290. 479 Door scheiding van tafel en bed wordt de verplichting der echtgenooten tot samenwoning opgeheven en moet er een scheiding van goederen plaats hebben; het huwelijk wordt daardoor evenwel niet ontbonden. De echtgenooten kunnen zich te allen tijde verzoenen; de gevolgen der scheiding van tafel en bed houden daarmede op. Deze scheiding moet ook bij rechterlijk vonnis worden uitgesproken. Zij kan gevorderd worden op de gronden, welke een vordering tot echtscheiding wettigen en bovendien op grond van buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan. x) Bovendien kan ook scheiding van tafel en bed worden uitgesproken op verzoek van beide echtgenooten zonder opgaaf van een bepaalde oorzaak, mits het huwelijk sinds ten minste twee jaren bestaat en de voorwaarden van de voorgenomen scheiding vooraf bij authentieke akte worden geregeld. 2) Heeft de scheiding van tafel en bed vijf volle jaren geduurd, zonder verzoening der echtgenooten, dan geeft de wet aan elk der beide echtgenooten het recht om de ontbinding van het huwelijk te eischen, onverschillig of de scheiding van tafel en bed om bepaalde redenen, dan wel op verzoek van beide echtgenooten is uitgesproken. De rechtbank kan evenwel deze ontbinding niet uitspreken, zonder dat beide echtgenooten daarin toestemmen. Als een der echtgenooten tot ontbinding van het huwelijk wenscht te geraken, roept deze den ander in rechten op en eischt, dat het huwelijk worde ontbonden. Als de gedaagde, na driemaal van maand tot maand te zijn opgeroepen, niet verschijnt, dan wordt de eisch door de rechtbank dadelijk ontzegd. Dit geschiedt ook als hij verschijnt en zich tegen den eisch verzet. Stemt de gedaagde in de huwelijksontbinding toe, dan beveelt de rechtbank, dat de echtgenooten te zamen persoonlijk voor een of meer rechters-commissarissen zullen verschijnen, die moeten trachten hen van hun voornemen af te brengen. Indien deze poging niet mocht gelukken, zal de rechter een nieuwe verschnning bevelen, waarvoor ook de naaste bloedverwanten in de opgaande linie zullen worden opgeroepen. Leidt ook deze verschijning niet tot verzoening, dan beslist de rechtbank op ') Art. 288. 2) Artt. 291 en 292. Voor den vorm der rechtspleging geldt in hoofdzaak, hetgeen op de vorige bladzijde is opgemerkt. 480 rapport van commissarissen en na verhoor van het openbaar ministerie. De eisch zal worden toegewezen, indien behoorlijk aan alle formaliteiten is voldaan. De rechtbank mag echter haar uitspraak nog zes maanden aanhouden, als zn verzoening nog waarschijnlijk acht. (Artt. 255—258). Huwelijksontbinding na vijfjarige scheiding van tafel en bed komt dus tot stand als beide echtgenooten hun wil hebben doen blijken, dat tot ontbinding van het huwelijk worde overgegaan en bij dien wil volharden, niettegenstaande tot tweemaal toe pogingen zijn aangewend om hen van hun voornemen af te houden. § 2. Inschrijving van een vonnis tot' echtscheiding of tot huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed. Het is niet mogelijk, dat een huwelijk ontbonden wordt door echtscheiding of na vijfjarige scheiding van tafel en bed, zonder een rechterlijk vonnis, doch dit rechterlijk vonnis, al is het in kracht van gewijsde gegaan, is ook op zichzelf niet voldoende om de huwelijksontbinding tot stand te brengen; daartoe moet eerst het vonnis nog in de registers van den burgerlijken stand worden ingeschreven. In de artt. 260 en 276 wordt dienaangaande bepaald, dat het vonnis, waarbij de ontbinding van het huwelijk na voortgezette scheiding van tafel en bed of de echtscheiding is uitgesproken, ten verzoeke van beide partijen of van een van hen in de registers van den burgerlijken stand hunner woonplaats moet worden ingeschreven, uiterlijk binnen den tijd van zes maanden te rekenen van den dag, waarop dat vonnis voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is. Indien de inschrijving binnen dien termijn niet is geschied, vervalt daardoor de kracht van het vonnis, waarbij de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of de echtscheiding is uitgesproken en kan die om dezelfde redenen niet opnieuw worden geëischt. Volgens sommigen ')' is de ontbinding van het huwelijk een gevolg van het vonnis en is de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand slechts als een voorwaarde voor de blijvende rechtskracht van het vonnis te beschouwen. ') Zie Asser en van Heubde, Handleiding, deel I, 3e druk, bladz. 284 en de daar aangehaalde schrjjvers. Zie ook de vierde druk bewerkt door prof. Paul Schólten, bldz. 316 en 317. 481 Prof. Land x) merkt naar aanleiding van deze kwestie op, dat in het Fransche recht was bepaald, dat de ambtenaar van den burgerhjken stand zelf de echtscheiding uitsprak; het vonnis van de rechtbank machtigde enkel tot die uitspraak der scheiding door den ambtenaar van den burgerlijken stand. Onze wetgever eischt nog wel èn een vonnis èn een handeling bij den ambtenaar, doch deze heeft een andere beteekenis verkregen. De ambtenaar schrijft het vonnis in, maar hem is het niet meer opgedragen de echtscheiding uit te spreken ; die uitspraak geschiedt door de rechtbank. t|Ö$ifs Terwijl dus volgens het Fransche recht (vóór de wet van 18 April 1886) de ontbinding van het huwelijk plaats had bij die uitspraak door den ambtenaar, zal nu het huwelijk ontbonden zijn bij het vonnis, doch onder resolutoire voorwaarde; de ontbinding vervalt, indien het vonnis niet binnen zes maanden is ingeschreven. Nu moet men erkennen, dat er na het vonnis nog onzekerheid bestaat of het huwelijk nu werkelijk ontbonden is, dat die onzekerheid ook een intusschen gesloten tweede huwelijk kan treffen, en dat de echtgenooten door die inschrijving achterwege te laten vereenigd kunnen blijven, terwijl toch art. 90 een nieuw huwelijk na echtscheiding verbiedt. Doch de wetgever heeft eenmaal die gevolgen van zijn stelsel aanvaard, en in een overeenkomstig geval, bij scheiding van -goederen, (art. 246) vinden wij een dergelijke ontbindende voorwaarde, met de onzekerheid, die zij noodzakelijk tengevolge heeft. Zoo zal men dan ook hebben te besluiten, dat, als een der echtgenooten na het vonnis doch vóór die inschrijving mocht zijn overleden, het huwelijk toch. door echtscheiding ontbonden is en alle gevolgen van echtscheiding moeten gelden, mits alsnog de voorwaarde wordt vervuld. Volgens het Fransche stelsel moest anders worden beslist: het huwelijk, dat reeds door den dood was ontbonden, zou niet meer door echtscheiding kunnen vervallen. Ik kan dit gevoelen niet deelen en schaar mij in deze aan de zijde van prof. Diephuis, 2) die aanneemt, dat de echtscheiding of huwelijksontbinding na vijfjarige scheiding van tafel en bed, hoewei bij rechterlijk vonnis uitgesproken, daardoor nog niet tot stand J) Star Busmann—Land. Verklaring burg. wetb., 2e druk, deel I, bldz. 330, 331 en 332. a) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel IV, bldz. 499—504. 31 482 gekomen is, maar dat daartoe het vonnis nog in de registers van den burgerlijken stand moet ingeschreven worden. Deze kwestie is niet alleen voor het burgerlijk recht in het algemeen, maar ook ter zake van den burgerlijken stand van gewicht. Immers, als tusschen het tijdstip, waarop het vonnis is uitgesproken en dat waarop het in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven zal worden, een der echtgenooten komt te overlijden, zal men volgens het gevoelen van Diephuis moeten aannemen, dat geen inschrijving van het vonnis meer te pas komt, daar het huwelijk, voor het tengevolge van een rechterlijk vonnis ontbonden was-, reeds door den dood ontbonden is geworden. l) Het tijdstip, waarop het huwelijk geacht moet worden ontbonden te zijn, kan ook van invloed zijn bij de toepassing van art. 91. Ook de jurisprudentie neemt aan, dat de ontbinding van een huwelijk eerst tot stand gekomen is na de inschrijving van het vonnis in de registers van huwelijken en echtscheidingen. Bij arrest van den hoogen raad van 26 Maart 1888 2) is beslist, dat uit de bepalingen van art. 276, alinea 1 en 2, in haar onderling verband onmiskenbaar voortvloeit, dat een vonnis van echtscheiding, zoo het niet binnen den termijn der wet is ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand, voor goed vervalt, zoodat uit kracht daarvan geen akte van inschrijving volgens art. 48 meer kan worden opgemaakt en dat zoodanig vonnis ook voor het verstrijken van dien termijn, zoolang de inschrijving nog niet heeft plaats gehad, op den burgerlijken staat der echtgenooten, wier huwelijk daarbij door echtscheiding ontbonden is verklaard, niet van invloed is. Het is immers in het stelsel der wet met het oog op de zekerheid van den staat der personen, ter. bevordering waarvan de registers van den burgerlijken stand zijn ingesteld, onaannemelijk, dat de scheiding reeds vóór de inschrijving, alléén uit kracht van het vonnis, op den dag, dat dit voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is, rechtsgeldig zou bestaan, maar weder zou vervallen en partijen stilzwijgend in haar vroegeren staat van gehuwde lieden zouden worden hersteld, indien het vonnis niet binnen zes maanden na dien dag werd ingeschreven. Het tweede lid van art. 276 bepaalt dan ook niet dat de echtscheiding, welke eerst haar beslag krijgt door het opmaken der bij art. 48 bedoelde akte, maar dat het vonnis, waarbij zij is 1) Zie de meening van prof. Land hieromtrent op de vorige bladzijde. 2) Weekbl, v. h. recht, no. 5540. Zie ook de arresten van den hoogen raad van 28 Juni 1895 en van 22 Juni 1903; Weekbl. v. h. recht, nos. 6695 en 7936. 483 uitgesproken, vervalt bij gebreke van inschrijving binnen den daarvoor gestelden termijn. De inschrijving van het vonnis moet geschieden in de woonplaats van partgen, n.1. de woonplaats, welke zij hebben op het oogenblik, dat het vonnis ter inschrijving wordt aangeboden. Betreft het een echtscheiding, dan zal dit in het algemeen de woonplaats van den man wezen, *) doch bij huwelijksontbinding na vijfjarige scheiding van tafel en bed kan het zijn, dat partijen hun woonplaats in verschillende gemeenten hebben. 2) Met prof. Assek 3) geloof ik, dat men in dit geval het veiligst zal handelen, als men het vonnis zoowel in de woonplaats van den man als in die van de vrouw doet inschrijven. De heer Beedée *) meent, dat met „hun woonplaats" in art. 276 bedoeld wordt „de woonplaats van den man" en beweert daarom, dat ook vonnissen als bedoeld bij art. 260 enkel ter woonplaats van den man moeten ingeschreven worden. Bij de behandeling van het ontwerp van Februari 1832 verlangde de vierde afdeeling, „dat in het artikel wierde opgenomen de plaats, waar de inschrijving zal moeten worden gedaan, hetzij de woonplaats van den man, hetzij de plaats, alwaar het huwelijk is voltrokken". Naar aanleiding daarvan is toen de uitdrukking „hunner woonplaats" ingevoegd. 5) De aangegeven uitdrukking woonplaats van den man heeft men dus niet overgenomen, waarom blijkt niet, doch het ligt dan toch voor de hand om aan te nemen, dat men iets anders heeft willen zeggen. Ook in art. 330 van het wetboek van 1830, door het tegenwoordige art. 276 vervangen, werd gesproken van den ambtenaar van den burg. stand der vaste woonplaats van den man. Daarom en op grond van de taalkundige beteekenis der uitdrukking „hunner woonplaats", acht ik inschrijving in de woonplaats zoowel van den man als van de vrouw noodig. Degene der echtgenooten, wier huwelijk na vijfjarige scheiding van tafel en bed ontbonden is, die de inschrijving van het vonnis verzocht, zal zich dus zoowel tot den ambtenaar van den burg. stand zijner eigen woonplaats als tot dien der woonplaats van ') Zie voor het geval, dat de vrouw curatrice over haar man is, bldz. 35. a) Zie bldz. 34. s) P. Scholten, Asseb's handleiding, 4e druk, le deel, bldz. 317. 4) Bredée—Van den Hel», 3e druk, deel II, bldz. 255. B) Voordüin, deel II, bldz. 474. 484 de andere echtgenoot dienen te wenden. Eerst als het vonnis in die heide woonplaatsen is ingeschreven bestaat er volkomen zekerheid dat het huwelijk ontbonden is. Waar de wet niet duidelijk is, verdient het in de praktijk aanbeveling dien weg te bewandelen, welke in alle omstandigheden rechtszekerheid verschaft. Een andere moeilijkheid doet zich voor, als in geval van echtscheiding de man zijn woonplaats naar het buitenland heeft overgebracht. Daar de wetgever niet gewild kan hebben, dat een der echtgenooten, door eenvoudig naar het buitenland te verhuizen, het onmogelijk zou kunnen maken, dat een echtscheidingsvonnis zou kunnen werken, moet men aannemen, dat de inschrijving in dit geval in de laatste woonplaats van den man hier te lande moet geschieden. Waar de wet spreekt van de registers van den burgerlijken stand hunner woonplaats, is steeds gedacht aan een woonplaats hier te lande en dit zal in het bedoelde geval geen andere kunnen zijn, dan de plaats, waar de man hier het laatst gewoond heeft. Voor het geval van echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating overwoog de rechtbank van Amsterdam dienaangaande in een vonnis van 3 Mei 1910 *) dat art. 276 op straffe van verval van de kracht van het vonnis, voorschrijft, dat binnen den daar genoemden termijn het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ten verzoeke van beide partijen of van een derzelve worde ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand , hunner'' woonplaats, waaronder in het algemeen — daar eerst door die inschrijving de vrouw tot den ongehuwden staat terugkeert — te verstaan is de woonplaats van den man, welke Woonplaats ook in het algemeen aanwijst de arrondissementsrechtbank, voor welke de vordering tot echtscheiding moet worden aangevangen ; dat van dezen laatsten regel evenwel is afgeweken voor het geval van echtscheiding uithoofde van kwaadwillige verlating, en de eisch daartoe moet worden gedaan bij den rechter der laatste gemeene woonplaats, welke uitzondering, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming der wet, werd opgenomen met het oog op het geval, dat de man zich na de verlating buitenslands vestigde, in welk geval geen rechtbank hier bevoegd zoude zijn geweest van de zaak kennis te nemen; dat intusschen in dit laatste geval, alsook wanneer de woonplaats van den man onbekend is, het verkregen vonnis tot niets zou leiden bij een •) Weekbl. v. h. recht, no. 9124. 485 al te letterlijke uitlegging van voormeld art. 276, waar immers in casu de toch imperatief voorgeschreven inschrijving van het vonnis niet zoude kunnen plaats hebben, zoodat er alle reden is in deze analogice aan te nemen, dat bij echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating de laatste gemeene woonplaats ook beslissend is ter aanwijzing van de gemeente, waar de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand moet geschieden. Een uitspraak van diezelfde rechtbank van 6 Juni 1910 J) rust op dezelfde overwegingen, doch daar het toen een geval gold, dat de man een woonplaats hier te lande had, is deze beslissing niet te verdedigen. De inschrijving Yka het vonnis door den ambtenaar van den burgerlijken stand moet geschieden binnen den tijd van zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is. Tegen de uitspraak van de rechtbank tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is gedurende een maand beroep toegelaten. 2) Van een vonnis tot echtscheiding, dat op tegenspraak gewezen is, kan gedurende drie maanden na de uitspraak van het vonnis in hooger beroep en in cassatie gekomen worden, 8) terwijl, als het vonnis bij verstek is gewezen, door middel van verzet daartegen opgekomen kan worden binnen veertien dagen na de beteekening van het vonnis of van eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan den veroordeelde in persoon öf na het plegen door dezen van eenige daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis of de aangevangen ten uitvoerlegging hem bekend is. Anders is het verzet toegelaten, totdat het vonnis is ten uitvoer gelegd. *) Volgens art. 82 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, nadat het aan den gedaagde beteekend is en openbaar gemaakt op de wijze bij art. 828 van dat wetboek voorgeschreven en zoowel negentig dagen na de beteekening als dertig dagen na de laatste aankondiging, bedoeld in artikel 811, 3°, zijn verloopen. Het aangehaalde art. 828 zegt, dat de .openbaarmaking moet ') Zie Weekbl. Ned. bond gem. ambten., no. 477. 2) Art. 259. s) Artt. 339 en 398 van het wetb. van burg. rechtsvordering. *) Art. 81 van het wetboek van burg. rechtsvordering. 486 geschieden op de wijze bij art. 811 vastgesteld en dat artikel bepaalt, dat de openbaarmaking geschiedt: 1». door een uittreksel van het vonnis, hetwelk gedurende een jaar aangeplakt zal zijn in de gehoorzaal der rechtbank van het arrondissement, alwaar de man zijn woonplaats heeft ; 2. door het aanplakken van een gelijk uittreksel in de gemeente, alwaar de man zijn woonplaats heeft, op de plaatsen alwaar zulks te doen gebruikelijk is en 3. door de driemaal herhaalde plaatsing van zoodanig uittreksel in een der dagbladen der provincie, of bij gebreke van dien, in een dagblad van een naburige provincie en zulks met tusschenpozen van een maand telken reize. Volgens art. 276 moet de inschrijving ten* verzoeke van beide partijen of van een derzelve geschieden. Blijkbaar heeft de wetgever, die over het algemeen het tot stand komen van echtscheidingen niet gemakkelijk heeft gemaakt, ook daardoor de mogehjkheid van verzoening der echtgenooten willen in de hand werken. Het moet dus werkelijk blijken, dat de inschrijving door beide of door een der partijen wordt verzocht. Bestaat daaromtrent bij den ambtenaar van den burgerlijken stand geen zekerheid, zooals het geval is, wanneer de procureur van een der partijen hem bij deurwaardersexploit tot inschrijving heeft doen sommeeren, dan moet hij weigeren het vonnis in te schrijven. *) § 3. De akte van inschrijving van het vonnis. Het vonnis betreffende de echtscheiding of de huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed moet niet in de registers van den burgerlijken stand overgeschreven worden,2) daar volgens art. 48 de akte van inschrijving eener echtscheiding of van een ontbinding van het huwelijk na vijfjarige scheiding van tafel en bed, slechts moet bevatten: 1°. de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der gescheiden echtgenooten; 2°. de vermelding van het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, van hetwelk een afschrift aan de registers zal blijven gehecht; 3°. de vermelding van het getuigschrift van den griffier, strekkende tot bewijs, dat tegen het vonnis door geen wettig middel kan worden opgekomen. !) Vergelijk Gem. stem, no. 1430. *) Vergelijk hetgeen op bldz. 210 is opgemerkt. 487 Die akte zal volgens haar dagteekening in de huwelijksregisters worden ingeschreven en zal daarenboven de partij, die de echtscheiding heeft verkregen, verplicht zijn te zorgen en de andere bevoegd zijn te vorderen, dat daarvan aanteekening worde gedaan op den kant der huwelijksakte. Aangezien eerst na de inschrijving de huwelijksontbinding tot stand gekomen is, zal er bij het vermelden der woonplaats van de vrouw in de akte van inschrijving op gelet moeten worden, dat deze in het algemeen dezelfde is als die van haar man. Een door een procureur geteekend afschrift van het vonnis, zcoals nog menigmaal ter inschrijving wordt aangeboden, schijnt niet het afschrift te zijn, dat in art. 48, 2°, bedoeld wordt. Prof. Diephuis l) teekent dienaangaande aan : „De bedoeling van den wetgever schijnt nader te blijken uit den Franschen tekst van art. 49, 4°, wetboek van 1830, sprekende van la mention du jugement ou arrêt dont 1'expedition restera annexée au registre. En dat in art. 48, 3°, eenvoudig van het getuigschrift van den griffier gesproken wordt, geeft eveneens aanleiding om aan te nemen, dat de wetgever daarbij dacht aan den griffier, wiens afschrift hij onder 2° had bedoeld". De griffier is bewaarder van het origineel en dus met uitsluiting van ieder ander bevoegd een afschrift van het vonnis af te geven. Een procureur of notaris kan slechts een afschrift van een afschrift verstrekken en daarmede mag geen genoegen genomen worden. 2) Art. 48, 3°, spreekt van een getuigschrift van den griffier, strekkende tot bewijs, dat tegen het vonnis door geen wettig middel kan worden opgekomen. De griffier der arrondissementsrechtbank of bij cassatie de griffier van het gerechtshof zal deze verklaring slechts zelden kunnen afgeven; immers, deze griffiers zijn niet in staat te verklaren, dat geen hooger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, daar geen imperatief voorschrift bestaat, volgens hetwelk aangifte ter griffie der rechtbank of van het gerechtshof wordt vereischt, terwijl, als het vonnis bij verstek is gewezen, er in sommige gevallen volgens art. 81, alinea 2, van het wetb. van burg. rechtsv. verzet kan worden gedaan tot het vonnis ten uitvoer zal gelegd zijn, hetgeen de griffier niet altijd bekend zal wezen. In de praktijk neemt men, daar geen ander getuigschrift afgegeven kan worden, genoegen met een verklaring van den griffier, dat de ter- 1) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 363, noot 1. 2) Vergelijk een arrest van den hoogen raad van 24 Dec. 1903; Weekbl. v. h. recht, no. 8010. 488 mijnen voor verzet of voor hooger beroep en beroep in cassatie verstreken zijn, en dat hem niet gebleken is, dat tegen het vonnis verzet of wel hooger beroep of cassatie is aangeteekend. Daar de artt. 85 en 433 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepalen, dat de partij, die verzet heeft gedaan of die in hooger beroep is gekomen of zich in cassatie heeft voorzien, de bevoegdheid (niet de verplichting) heeft om daarvan ter griffie van het college, dat het vonnis heeft uitgesproken aanteekening te doen houden, met vermelding der namen van de partijen, de dagteekening van het vonnis en die van het verzet, het hooger beroep of de cassatie, kan een van deze rechtsmiddelen reeds aangewend zijn, zonder dat de griffier der rechtbank of ingeval van cassatie de griffier van het gerechtshof er iets van weet. Er is nog een rechtsmiddel, waardoor vonnissen herroepen kunnen worden : de zoogenaamde request civil. (Art. 382 en volgende van het wetb. van burg. rechtsvordering). Daarvan kan gebruik gemaakt worden, zoo het gegrond is op valschheid, bedrog, arglist of het ontdekken van nieuwe stukken, drie maanden na den dag, wtfarop die ontdekking heeft plaats gehad. Daar dit middel de ten uitvoer legging van het vonnis niet verhindert, behoort het niet tot de middelen in art. 48 en 276 bedoeld. De ambtenaar zal het vonnis niet mogen inschrijven voor het in kracht van gewijsde gegaan is; het getuigschrift van den griffier is hiervoor geen voldoend bewijsmiddel, zoodat hij zich daarvan ook nog op andere wijze zal moeten overtuigen. De overlegging van het getuigschrift van den griffier is gebiedend Voorgeschreven en mag dus nimmer achterwege blijven, ook niet als bijv. bij een verstekvonnis uit een akte blijkt, dat de wederpartij in het vonnis heeft berust. Het zal aan de akte moeten worden gehecht, daar het een stuk is, dat bij het opmaken der akte van inschrijving wordt gevorderd. Aangezien de inschrijving van het vonnis slechts mag plaats hebben op verzoek van beide partijen of van een van haar, zal uit de akte moeten blijken, dat dit verzoek werkelijk gedaan is. Wordt het afschrift van het vonnis door een der echtgenooten persoonlijk ter inschrijving aangeboden, dan zal deze als verschijnende partij in de akte voorkomen. Geschiedt het verzoek schriftelijk, dan zal ook daarvan in de akte melding gemaakt dienen te worden en het stuk 489 zal dan, daar het noodig is om de akte te kunnen opmaken, aan het register moeten gehecht worden. (Art. 23). Art. 276 zegt, dat het vonnis moet worden ingeschreven, terwijl art. 48 slechts de vermelding van het vonnis eischt. Deze vermelding zal dus in zoodanigen vorm dienen te geschieden, dat zij tegelijk als inschrijving kan gelden, door bijv. naast de vermelding der rechtbank, welke het vonnis uitgesproken heeft en den datum, waarop dit geschied is, ook nog op te nemen de namen en voornamen der gescheiden echtgenooten en den datum, waarop het huwelijk, dat ontbonden wordt, voltrokken is, en of de ontbinding heeft plaats gehad door echtscheiding, dan wel na vijfjarige scheiding van tafel en bed. Onder verwijzing naar hetgeen op bldz. 206 is gezegd, zij nog opgemerkt, dat art. 49 bepaalt, dat, wanneer het bewezen is, dat de registers zijn verloren geraakt, de inschrijving eener echtscheiding zoowel door bescheiden als door getuigen zal kunnen bewezen worden. § 4. De echtscheiding in het internationale recht. Omtrent dit onderwerp kan ik kort zijn, aangezien de ambtenaar van den burgerlijken stand met de bepalingen, welke hiervoor bestaan, zeer weinig te maken heeft. Voor de ontbinding van huwelijken van vreemdelingen hier te lande en van Nederlanders in den vreemde gelden voor zoover de bepalingen van het verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed J) niet toepasselijk zijn, de beginselen op bldz. 98 en volgende ontvouwd. Van overschrijving van in het buitenland uitgesproken vonnissen tot echtscheiding in onze registers van den burgerlijken stand kan "geen sprake zijn, want hoe met echtscheidingsvonnissen, in den vreemde gewezen, gehandeld moet worden, hangt niet af van onze wetgeving maar van die van het vreemde land. 2) Het hoofdbeginsel van het echtscheidingstractaat is vervat inde artt. 1 en 2 bepalende, dat echtgenooten geen echtscheiding kunnen vorderen, dan indien zoowel hun nationale wet, als de wet geldende ter plaatse, waar de vordering is ingesteld, echtscheiding toelaten en dan nog slechts als ten opzichte van het zich voordoende geval de echtscheiding toegelaten wordt, zoowel door de nationale wet 1) Zie hiervoor bldz. 105. a) Art. 10 der wet houdende algemeene bepalingen. Zie bldz. 103 en 104. 490 der echtgenooten, als door de wet geldende ter plaatse, waar de vordering wordt ingesteld, zij het ook op verschillende gronden. Als echter de wet geldende ter plaatse, waar de vordering is ingesteld, zulks voorschrijft of toelaat, komt alleen de nationale wet in aanmerking. De vordering tot echtscheiding kan in de verdragsstaten worden ingesteld: 1°. voor de jurisdictie bevoegd volgens de nationale wet der echtgenooten; 2. voor de jurisdictie bevoegd volgens de wet geldende ter plaatse, waar de echtgenooten hun domicilie hebben. Deze echtscheidingen worden overal erkend, mits de voorschriften van het verdrag nageleefd zijn en, in geval de uitspraak bij verstek is gedaan, de gedaagde was opgeroepen overeenkomstig de bijzondere voorschriften door zijn nationale wet gesteld als voorwaarde voor de erkenning van buitenlandsche vonnissen. Evenwer wordt overal erkend de echtscheiding uitgesproken door een administratieve jurisdictie, indien de nationale wet van ieder der echtgenooten die echtscheiding erkent. Het verdrag is slechts toepasselijk op vorderingen tot echtscheiding, ingesteld in een der contracteerende staten, indien ten minste een dei* partijen tot een dier staten behoort. HOOFDSTUK XXIV. WETTIGE KINDEBEN. — ERKENNING EN WETTIGING VAN NATUURLIJKE KINDEREN. § 1. Wettige en natuurlijke kinderen. Elk kind heeft een moeder, die het ter wereld gebracht heeft en een vader, door wien het verwekt is. De geboorte uit een bepaalde moeder is een waarneembaar feit; de moeder van een kind kan met zekerheid worden aangewezen. Wie de vader van een kind is, staat niet zoo onwrikbaar vast. Het vaderschap kan slechts op meerdere of mindere waarschijnlijkheid berusten. Voor sommige gevallen heeft de wet bepaald, wie als de vader van het kind zal aangemerkt worden, zonder zich in te laten met de vraag, of het kind ook werkelijk door hem verwekt is. Art. 305 bepaalt, dat het kind, hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader heeft. In den regel zal stellig een kind, dat staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader hebben, doch het is ook zeer wel mogelijk, dat dit niet zoo is, daarom heeft de wet in bepaalde, door haar genoemde, gevallen en gedurende zekeren termijn na de geboorte, of na het tijdstip, waarop de man van de geboorte kennis kreeg, aan hem het recht gegeven om te ontkennen, dat hij vader van het kind is. l) Kinderen, die staande huwelijk geboren of verwekt zijn, noemt men wettige kinderen. Alle andere kinderen zijn dan onwettige kinderen. Onwettige kinderen worden ook wel onechte of natuurlijke kinderen genoemd. Hoewel de wet niet uitdrukkelijk bepaalt, wat men onder wettige en wat onder natuurlijke kinderen te verstaan heeft, is dat met het oog op verschillende bepalingen toch niet twijfelachtig. Een kind, dat geboren is, vóór dat er 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk verloopen zijn, moet ingevolge art. \) Zie daarvoor art. 306 en volgende in § 3 van dit hoofdstuk. 492 310 beschouwd worden als staande huwelijk verwekt; wordt het 300 dagen of langer na de ontbinding van het huwelijk geboren, dan is het onwettig. Natuurlijke kinderen staan tot hun ouders in dezelfde natuurlijke betrekking als wettige, doch eerst door erkenning verkrijgt het natuurlijke kind den staat van zijn vader of zijn moeder; het draagt den naam van zijn vader of moeder 1), heeft recht op de nalatenschap zijner ouders en op onderhoud en staat onder voogdij van een hunner. 2) Door de erkenning worden burgerlijke betrekkingen geboren tusschen het erkende natuurlijke kind en zijn vader en zijn moeder, die het erkend hebben 8). De rechtsgeleerden onderscheiden een vrijwillige en een gedwongen erkenning van natuurlijke kinderen. Vrijwillige erkenning is een in den wettelijken vorm verleden verklaring, afgelegd ten overstaan van een bevoegd openbaar ambtenaar, dat men vader of moeder van een buiten echt geboren kind is. Door zoodanige verklaring wordt men niet alleen feitelijk, maar ook wettelijk als vader van een natuurlijk kind bekend. Bij gedwongen erkenning wordt bij een rechterlijk vonnis vastgesteld, dat iemand de moeder en soms ook, dat iemand de vader van een natuurlijk kind is, het kind krijgt dan ten opzichte van zijn vader of zijn moeder denzelfden staat als een vrijwillig erkend natuurlijk kind. 4) Kinderen, in overspel of in bloedschande geteeld, kunnen niet worden erkend. Kinderen, in overspel geteeld, zijn de zoodanigen, die geboren zijn uit ouders, die tijdens de verwekking beiden of een van beiden met een derden persoon gehuwd waren. Bloedschennige kinderen zijn geboren uit ouders, die wegens te nauwen graad van bloed- of aanverwantschap niet met elkander in het huwelijk mogen treden. De laatsten kunnen evenwel bij de huwelijks? akte van hun ouders, als die na verkregen dispensatie trouwen, erkend worden. 5) Ook kunnen overspelige en bloedschennige kinderen niet toegelaten worden tot de rechtsvordering tot inroeping van staat op grond' van beweerd vaderschap of beweerd moederschap (gedwongen erkenning) 6). )) Zie bldz. 10 en 11. -) Zie hiervoor echter hetgeen op bldz. 65 is opgemerkt. 3) Art. 335. 4) Artt. 442—344, zie bldz. 517 en 518. 5) Art. 338. 8) Art. 344. 493 Met de gedwongen erkenning moet vooral niet verward worden het vermoedelijk vaderschap bedoeld in art. 344a, dat de grond kan zijn voor een rechtsvordering tot een uitkeering in het onderhoud en de opvoeding van het niet door den vader erkende natuurlijke kind. Hierop is reeds gewezen op bldz. 26, doch het is van belang daar in een volgende paragraaf nog eens uitdrukkelijk op terug te komen. Natuurlijke kinderen kunnen ook dezelfde rechten verkrijgen als wettige kinderen. Het rechtsmiddel, waardoor dit bewerkt wordt, noemt men wettiging. Alleen natuurlijke kinderen, die erkend kunnen worden, kunnen worden gewettigd. Efkende natuurlijke kinderen worden door het opvolgend huwelijk hunner ouders gewettigd. Ook kan wettiging plaats hebben door brieven van wettiging, door den Koning na ingewonnen advies van den hoogen raad te verleenen. *) § 2. Wettige kinderen. Als bewezen is, wie de moeder van een kind is — en dit wordt in het algemeen voor wettige kinderen volgens art. 316 bewezen door de akte van geboorte — dan wordt de vader van een wettig kind aangewezen door art. 305. De man van de moeder is de wettelijke vader van ieder kind, dat staande huwelijk is geboren of verwekt, voor zoover niet een ontkenning der wettigheid door den rechter geldig verklaard is. (Zie de volgende paragraaf.) Uit de artt. 306 2) en 310 8) volgt, dat de wetgever heeft aangenomen, dat een kind, hetwelk voor den honderd tachtigsten dag na het sluiten van het huwelijk of driehonderd dagen na de ontbinding des huwelijks wordt geboren, niet staande huwelijk is verwekt. Hierdoor is toch nog niet voor alle gevallen duidelijk vastgesteld, of men al of niet met een wettig kind te doen heeft. Enkele gevallen, waarin twijfel kan bestaan, worden hier nog aangestipt. Als een kind wordt geboren voor den 180sten dag na het sluiten van het huwelijk en de man reeds voor de geboorte van het kind overleden is, dan is het noch staande huwelijk geboren, noch staande huwelijk verwekt. Als de man bij de geboorte van he't hind nog in leven geweest was, dan zou het kind behoudens ontkenning onbe- !) Art. 327 en volgende. Zie par. 8 van dit hoofdstuk. 2) Zie -bldz. 500 en 501. a) Zie bldz. 491, 492. 494 twistbaar een wettig kind geweest zijn, daar het dan staande huwelijk was geboren en de kinderen dan wettig zijn, al zijn zg ook voor de 180sten dag na het sluiten van het huwelijk ter wereld gekomen. Het kan niet de bedoeling van den wetgever geweest zijn, dat het overlijden van den man onwettigheid van het kind, waarvan zijn vrouw bij het huwelijk zwanger was, ten gevolge zal hebben. Door in tegenstelling met het overeenkomstige artikel van den code civil, waarin alleen sprake was van kinderen gedurende het huwelijk verwekt, in art. 305 ook te spreken van kinderen staande huwelijk geboren, heeft men vooral duidelijk willen uitdrukken, dat een kind, waarvan een vrouw zwanger was bij het aangaan van een huwelijk, een wettig kind is. Bij de behandeling van art. 305 op 10 Maart 1823 is dit duidelijk gezegd door den heer Nicolaï. „Si", zoo zeide deze, „d'un cóté, il est indubitable qu'en général, l'enfant doit être légitime, lorsqu'il a été concu pendant le mariage; de 1'autre, les faits et les circonstances, qui se présentent tous les jours a nos yeux, ne nous prouvent-ils pas, que l'enfant, qui nait aprês la célébration du mariage, appartient ordinairement au mari, qui est présumé avoir connu 1'état de sa femme, et avoir voulu réparer sa faute personnelle?" x) Als een vrouw, zooals kan voorkomen, voordat driehonderd dagen na de ontbinding van haar huwelijk verloopen zijn, tweemaal bevallen is, dan is het tweede kind onwettig. Het kan onmogelijk tijdens het bestaan van het huwelijk verwekt zijn en heeft dus ook niet ingevolge art. 305 den man tot vader. Prof. Diephuis 2) merkt nog op, dat de wet niet zegt, dat een kind, dat binnen 300 dagen na de ontbinding des huwelijks geboren is, den man tot vader heeft, maar dat zij zegt, dat dit zal gelden van het kind, dat staande huwelijk is verwekt; en uit hetgeen zij verder bepaalt volgt alleen, dat de geboorte na de ontbinding des huwelijks, zelfs tot 300 dagen daarna, niet belet aan te nemen, dat het staande huwelijk is verwekt. Dat dit ook zou moeten worden aangenomen, wanneer een intusschen voorgevallen bevalling de onmogelijkheid daarvan aanwijst, is nergens gezegd of aangeduid; het kind valt nu niet in de termen van art. 305. x) Vooeduin, deel II, bldz. 505. 3) Het Nederlandsen burg. recht, 2e druk. deel V, bldz. 47 en 48. 495 Indien een man kort na het ontbinden van zijn huwelijk hertrouwt en zijn tweede vrouw bevalt voor den 180sten dag na het ontbinden van het eerste huwelijk van haar man, dan is het kind als zijnde staande huwelijk geboren een wettig kind, hoewel het in overspel geteeld is en dus ware het een natuurlijk kind niet erkend zou kunnen worden. Slechts bij natuurlijke kinderen komt de vraag te pas of het kind al of niet in overspel geteeld is; bij wettige kinderen kan er geen sprake van zijn, dat zij in overspel geteeld zouden wezen. Wie is de vader van een wettig kind, als een vrotiw zonder inachtneming van den termijn genoemd in art. 91 of met rechterlijke vergunning na tienjarige x) afwezigheid van den man een nieuw huwély'k aangaat en dan finnen 300 dagen na de ontbinding van het eerste huwelijk bevalt? De eerste echtgenoot, omdat men op grond van het bepaalde bij art. 310 moet aannemen, dat het kind staande het eerste huwelijk is verwekt; de tweede man, omdat het kind staande het tweede huwelijk is geboren. Twee vaders kan een kind noch feitelijk, noch wettelijk hebben ; er zal dus een keuze gedaan moeten worden. Ik meen, dat in dit geval de tweede man als de vader van het kind moet aangemerkt worden. Op de vorige bladzijde is reeds opgemerkt, dat de wetgever in art. 305 in afwijking van het Fransche recht vooral daarom van geboorte staande huwelijk spreekt om duidelijk te doen uitkomen, dat een kind, waarvan een vrouw bij het huwelijk zwanger is, den man tot vader heeft; als een kind staande huwelijk geboren is, treedt de vraag naar het tijdstip der verwekking geheel op den achtergrond; alleen als de wettigheid ontkend wordt of het na de ontbinding des huwelijks geboren wordt, moet met het tijdstip der verwekking gerekend worden om de wettigheid van een kind te beoordeelen. Dit geldt ook, als het kind voor den lSÖSten dag na het aangaan van het tweede huwelijk geboren is, hoewel het dan volgens de door de wet aangenomen kortste periode der zwangerschap niet staande huwelijk verwekt kan ssgn, hetgeen echter niet uitsluit de waarschijnlijkheid, dat het verwekt is door den man, die bij het huwelijk van de zwangerschap zijner vrouw kennis draagt. Er heerscht in deze veel verschil van gevoelen. Tot bovenstaande conclusie komt ook prof. Diephuis 2). Deze merkt met betrekking tot deze kwestie het volgende op: *) Of drie- of eenjarige afwezigheid, zie bldz. 475, 476 en 477. 2> Bet Ned. burg, recht, 2e druk, deel V, bldz. 48—52. 496 Stel dat een vrouw, in weerwil van art. 9-1 hertrouwd, „binnen 300 dagen na de ontbinding van haar vroeger huwelijk bevalt, zal nu de eerste of de tweede man de vader zijn? Er is zeker evenmin grond om te beweren, dat men beiden, als dat men geen van beiden daarvoor moet houden. Het te l^ten afhangen van een verklaring der moeder gaat niet aan: maar evenmin kan men het afhankelijk stellen van de keuze van het kind, dat zelf eerst jaren later daartoe bekwaam zou zijn, maar voor wiens recht van keuze in de wet ook volstrekt geen grond te vinden is. De zaak door den rechter te laten beslissen gaat evenmin. Zal de afstamming van het kind rechtens als onzeker worden beschouwd, zoolang die beslissing,ontbreekt, en altoos onzeker blijven, als deze blijft ontbreken? Door wien en wanneer zal die beslissing moeten of kunnen worden uitgelokt ? De wet geeft daaromtrent geen aanwijzing. En wat zal bij die beslissing tot richtsnoer dienen? Een onderzoek door deskundigen van den toestand des kinds, om daaruit den waarschijnlijken duur der zwangerschap af te leiden, kan geruimen tijd na de geboorte kwalijk eenige zekerheid opleveren, en de wet kent zoodanig onderzoek niet; zij sluit het uit en stelt zelve haar regels. En zoo deze hier al aanleiding tot onzekerheid geven, toch zal daaruit het antwoord moeten worden afgeleid. Men kan daarbij twee gevallen onderscheiden, al zullen die juist niet leiden tot een verschillend resultaat, het kind kan nl. vóór den 180en dag van het tweede huwelijk geboren zijn of later. In het laatste geval kan het volgens het stelsel der wet zoowel gedurende het tweede, als gedurende het eerste huwelijk verwekt zijn, het is in allen gevallen gedurende, althans na de voltrekking van het tweede geboren. Er is dunkt mij geen zwarigheid ■om het te beschouwen als het kind van den. tweeden man. Art. 305 spreekt in de eerste plaats van geboorte staande huwelijk, het laat zich gereedelijk zoo verklaren; het kind staande huwehjk geboren, heeft den man tot vader, zonder dat er gevraagd zal worden, hoe lang dat huwelijk heeft geduurd, en wanneer het kind is verwekt, is het na de ontbinding des huwelijks geboren, dan zal hetzelfde gelden, wanneer het vroeger is verwekt. Hier is het kind staande huwelijk geboren, op het andere behoeft men zich hier dus niet te beroepen. Dat nu het kind evenzeer gedurende het eerste als gedurende het tweede huwelijk verwekt kan zijn, levert, dunkt me, geen redelijken 497 grond op om te betwijfelen, dat het staande het tweede huwelijk geboren, volgens de wet den tweeden man tot vader heeft. In het eerste geval kan volgens den door de wet gestelden regel het kind niet gedurende het tweede huwelijk maar wel gedurende het eerste zijn verwekt, en moet dit zelfs het geval zijn, wanneer het binnen 180 dagen na de ontbinding van dat huwelijk is geboren. Moet het daarom beschouwd worden als kind van den eersten man? Mij dunkt, dat het ook nu weder den tweeden man tot vader heeft. Het is staande diens huwelijk geboren, en er moet minstens evenveel gehecht worden aan geboorte als aan verwekking staande huwelijk. Het tijdstip der geboorte wijst den tweeden man als vader aan ; dat der verwekking doet aan den eersten man denken. Nu moge het voor de afstamming op de verwekking aankomen, dat deze gedurende het'eerste huwelijk plaats had, en daarom aan den eersten man doet denken, bewijst immers niet, dat het kind werkelijk door dezen en niet door den tweeden man verwekt is. De bepalingen der wet steunen hier enkel op veronderstellingen. De wet neemt aan, en met recht, dat het kind, bij een gehuwde vrouw verwekt, door haai- man verwekt is, maar zij neemt evenzeer, en met evenveel recht aan, dat het kind, bij een vrouw verwekt, die daarna vóór haar bevalling is getrouwd, verwekt is door den man, die haar gedurende haar zwangerschap huwde, althans zoolang hij het kind niet ontkent. Waar nu die beide veronderstellingen met elkander in strijd zijn, meen ik dat aan de laatste bepaald de voorkeur moet worden gegeven. Is er in het algemeen reden om aan te nemen, dat de man, die in het huwelijk treedt met een zwangere vrouw, de werkelijke vader is van haar kind, vooral mag men in den regel en zoolang hij het tegendeel niet toont, aannemen dat hij het is, althans zich zeiven daarvoor houdt, en zich dus bewust is het te kunnen zijn, wanneer hij huwt met een vrouw, die reeds gehuwd is geweest, en vóór de ontbinding van haar vroeger huwelijk zwanger kan zijn geworden. Prof. Opzoohee x) neemt aan, dat de man van het tweede huwelijk de vader van het kind is, als het kind niet voor den 180sten dag na de voltrekking van het huwelijk geboren is, omdat in dit geval voor den tweeden man zoowel de verwekking, als de geboorte staande huwelijk pleiten. Is het kind voor den 180sten dag 5) Het burgerlijk wetboek verklaard, 2e druk, deel II, blz. 147 en volgende. 32 498 des huwelijks geboren, dan neemt hij aan, dat de eerste man de vader van het kind is, daar met het oog op de natuur der dingen de vraag ten voordeele der verwekking moet beslist worden. Prof. Lakd *) meent, dat dit geval niet op bevredigende wijze is op te lossen. Hij acht het duidelgk, dat noch de moeder, noch het kind of zijn belang, noch de rechter naar bevind van zaken kan beslissen. De regelen der wet moeten hier worden gevolgd en deze geven werkelijk geen antwoord. Door vele schrijvers wordt ook nog de vraag besproken, welken staat een kind heeft, waarvan een vrouw bevallen is binnen driehonderd dagen na de huwelijksontbinding als de moeder uitdrukkelijk verklaart, dat een ander dan baar gewezen echtgenoot de vader van het kind is. Mij lijkt dit geen kwestie. De vader van een kind staande huwelijk geboren of verwerkt wordt niet door de moeder, maar door de wet aangewezen. Zoodanig kind is een wettig kind en heeft den man, met wien de moeder nog geen driehonderd dagen geleden gehuwd was, tot vader, zonder dat een verklaring van de moeder daarop eenigen invloed kan uitoefenen. Voor de wettigheid van een kind is het eerste vereischte, dat zijn moeder gehuwd was of nog geen driehonderd dagen geleden gehuwd was, toen het kind geboren werd. Het eerste stuk, dat dus tot bewijs kon Strekken voor de wettigheid van een kind is de huwelijksakte zijner ouders. In de tweede plaats moet bewezen worden, dat gedurende dat huwelijk of voor driehonderd dagen na de ontbinding daarvan verloopen zijn, de vrouw is bevallen. Dit wordt bewezen door de akte van geboorte in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven. (Art. 316, eerste lid). Vervolgens kon nog gevorderd worden het bewijs, dat het kind> welks wettigheid bewezen moet worden, hetzelfde is, als dat waarvan de vrouw blijkens de akte van geboorte bevallen is. Bij gemis der huwelijksakte of der akte van geboorte kan de wettigheid van een kind ook nog op andere wijze bewezen worden. Art. 157 bepaalt dienaangaande, dat de wettigheid van een kind, uit hoofde van het gebrek van het vertonnen der trouwakte zijner overleden ouders niet kan worden betwist, indien het heeft het uiterhjk bezit van zijn staat overeenkomstig met zijn geboorteakte *) Stab Busmann-Land. Verklaring burg. wetb. 2e druk, deel I, bldz. 364 en 365 499 en de ouders openlijk als man en vrouw hebben geleefd, terwijl volgens het tweede lid van art. 316 bij gebreke der akte van geboorte het ongestoord bezit van den staat van wettig kind voldoende is om de afstamming van wettige kinderen te bewijzen. Als ook geen onafgebroken bezit van staat aanwezig is, kan de afstamming van wettige kinderen onder bepaalde omstandigheden nog door getuigen bewezen worden. De artt. 317—326 houden voor het bewijs der afstamming van wettige kinderen uog eenige regels in, waaruit alleen het volgende wordt aangestipt. Het bezit van den ongestoorden staat van wettig kirrd wordt bewezen door daadzaken, welke, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, de betrekking van afstamming en verwantschap tusschen een bepaalden persoon en het geslacht, tot hetwelk hij beweert te behooren, aantoonen. De voornaamste van deze daadzaken zijn onder anderen, dat die persoon altijd den naam heeft gedragen van den vader, van wien hij beweert af te stammen; dat de vader hem als zijn kind heeft behandeld en als zoodanig in zijn opvoeding, zijn onderhoud en zijn kostwinning heeft voorzien; dat hij aanhoudend als zoodanig in de maatschappij erkend is ; dat de nabestaanden hem als zoodanig erkend hebben. Echter kan niemand zich op een staat beroepen, die strijdig is, met dien, welken zijn akte van geboorte en het bezit met die akte overeenstemmende, hem geven, en wéderkeerig kan niemand den staat betwisten van dengene, die een bezit heeft overeenkomstig zijn akte van geboorte. Bij gebreke van de akte van geboorte en het onafgebroken bezit van staat, of wanneer het kind onder valsche namen, of als geboren uit een vader en een moeder die onbekend zijn, in de registers is ingeschreven, kan de afstamming door getuigen • bewezen worden. Dit bewüs kan nogtans niet worden toegelaten, dan wanneer er een begin is van bewjjs door geschrifte, of wanneer de vermoedens of aanwijzingen, voortvloeiende uit daadzaken, die onbetwistbaar zijn, als genoegzaam zwaarwichtig kunnen worden beschouwd om zoodanig middel van bewijs toe te laten. Het begin van bewijs bij geschrifte vloeit voort uit familie- 500 bescheiden; uit registers en huiselijke papieren van den vader of de moeder; of ook wel uit openbare of onderhandsche akten, voortkomende van iemand, die in het geschil betrokken is, of, nog in leven zijnde, daarbij belang zoude hebben gehad. Het tegenbewijs kan bestaan in alle zoodanige middelen als geschikt zijn om aan te toonen, dat degene, die zich op zijn afstamming beroept, het kind niet is van de moeder, welke hij voorgeeft te hebben; of ook het "moederschap bewezen zijnde, dat hij het kind niet is van den man van die moeder. De burgerlijke rechtbanken alleen zijn bevoegd om kennis te nemen van rechtsvorderingen, waarbij men zich op eenigen staat beroept. De rechtsvordering tot inroeping van den staat is, ten opzichte van het kind, aan geen verjaring onderworpen. De rechtsvordering kan door de erfgenamen van het kind, hetwelk zijn staat niet heeft ingeroepen, niet worden aangevangen ten ware het kind minderderjarig, of binnen drie jaren na zijn meerderjarigheid mocht overleden zijn. De erfgenamen kunnen echter zoodanige rechtsvordering voortzetten, wanneer zij door het kind is aangelegd, tenzij hetzelve het geding drie jaren na de laatste procesakte hebbe onvervolgd gelaten. § 3. Ontkenning der wettigheid van een kind. De regel van art. 305, volgens welken het kind, dat staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader heeft, is niets dan een vermoeden, doch een vermoeden geheel in overeenstemming met den gewonen gang der gebeurtenissen in onze huisgezinnen, waarom de wetgever gerechtigd was, het als een wettelijken regel neer te schrijven. Aangezien die wettelijke regel slechts op een gegrond vermoeden en niet op een bewijsbaar feit berust, was het echter noodzakelijk, dat de wet ook toestond in sommige gevallen van den regel af te wijken. De wet laat in vier gevallen toe, dat de man ontkent de vader van het kind zijner vrouw te zijn: 1°. De wettigheid van een kind, geboren voor den honderd tachtigsten dag des huwelijks kan door den man worden ontkend. (Art. 306). De wet neemt 180 dagen als den kortsten tijd der zwangerschap aan, zoodat zoodanig kind niet staande huwelijk is ver- 501 wekt. Het zal echter in de meeste gevallen toch wel door den man, die bij het sluiten van het huwelijk van de zwangerschap zjjner vrouw kennis droeg, verwekt zijn. De man zal van het hem in art. 306 gegeven recht om in dat geval het kind te ontkennen geen gebruik kunnen maken: a. wanneer hij voor het. huwelijk van de zwangerschap der vrouw heeft kennis gedragen; 6. wanneer hij bij het opmaken der akte van geboorte is tegenwoordig geweest en deze akte door hem is onderteekend, of, zij een door hem gegeven verklaring inhoudt, dat hij niet kan teekenen *). c. wanneer het kind niet levend is ter wereld gekomen. 2) Als een kind dood ter wereld komt wordt het volgens het laatste lid van art. 3 geacht nooit te hebben bestaan. Er kan dan geen ontkenning te pas komen, zoodat als een kind niet levend is ter wereld gekomen ook in andere gevallen dan in art. 306 genoemd geen ontkenning kan plaats hebben. 2°. De man kan de wettigheid des kinds ontkennen, indien hij bewijst, dat hij sedert den 300sten tot den 180sten dag voor de geboorte van het kind in de natuurlijke onmogelijkheid geweest is met zijn vrouw gemeenschap te hebben. (Art. 307). Deze natuurlijke onmogelijkheid moet het gevolg zijn van verwijdering of van eenig toeval. De man kan echter door zich op zijn natuurlijke onmacht te beroepen niet ontkennen, dat het kind het zijne is. 3°. De man kan de wettigheid des kinds op grond van overspel slechts ontkennen, als de geboorte voor hem is verborgen gehouden. (Art. 308). Art. 308 zegt, dat de man in dit geval zal worden toegelaten om het bewijs, dat hij de vader van het kind niet is, tot volkomenheid te brengen. Over de vraag of, indien het overspel bewezen is, en ook bewezen is, dat de geboorte voor den man verborgen is gehouden, nog meer bewezen moet worden, heerscht veel verschil van gevoelen. Wij behoeven ons echter hier mede niet bezig te houden. ') Vergelijk hetgeen op bldz. 177, 241 en 251 is opgemerkt. 2) Zie art. 306. 502 4. De man kan de wettigheid ontkennen van een kind, dat geboren is 300 dagen na dien, waarop een vonnis tot scheiding van tafel en bed kracht van gewijsde heeft verkregen. (Art. 309). De vrouw zal in dit geval al zoodanige daadzaken mogen aanvoeren, welke geschikt mochten zijn tot bewijs, dat haar man de vader van het kind is. Als de ontkenning geldig verklaard is, zal door de verzoening der echtgenooten het kind geen wettigen staat kunnen verkrijgen. (Art. 309, tweede lid.) De ontkenning van een kind kan niet anders geschieden dan door het instellen van een rechtsvordering, doch hieraan kan ontkenning bij een buiten rechte verleden akte voorafgaan, doch dit is niet noodzakelijk. *) Een buiten rechte verleden ontkenningsakte is echter krachteloos, zoo zij niet binnen twee maanden door een rechtsvordering is achtervolgd. Daar de ambtenaar van den burgerlijken stand alleen die akten kan verlijden, waartoe hij uitdrukkelijk bevoegd verklaard is, kan ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand deze buitengerechtelijke ontkenningsakte niet verleden worden. Als zoodanig kan ook niet gelden de geboorteakte van het kind, waarin de verklaring van den aangever voorkomt, dat de man der moeder de aangifte niet doet, omdat hij een actie tot ontkenning van het kind wil instellen,2) daar dit geen verklaring is van hem, die het kind ontkennen wil; de akte van geboorte kan immers slechts verklaringen van den aangever bevatten. De ontkenning kan in de hiervoren genoemde gevallen geschieden door den man der moeder of door de erfgenamen van den man. Aan deze erfgenamen komt de rechtsvordering tot ontkenning van het kind slechts toe in het onder 2 hiervoren genoemde geval of als de man de actie reeds had aangevangen of althans de akte van ontkenning buiten rechte had verleden. De ontkenning hetzij door rechtstreeks een actie in te stellen, hetzij door een buiten rechte verleden akte moet plaats hebben binnen een maand na de geboorte van het kind, indien de man zich bevindt op de geboorteplaats of binnen den omtrek daarvan en binnen twee maanden na zijn terugkomst, indien hij afwezig ') Zie een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 24 Januari 1906; Weekbl. v. h. recht, no. 8441). 2) Vergelijk hetgeen op bldz. 177 en 241 is opgemerkt. 503 is of' na de ontdekking van het bedrog, indien men de geboorte van het kind voor hem verborgen heeft gehouden. De erfgenamen moeten het kind ontkennen binnen twee maanden na het overlijden van den man en in het geval bedoeld sub. 2 hiervoren binnen twee maanden, nadat het kind zich in het bezit zal hebben gesteld van de goederen van den man, of nadat de erfgenamen in dat bezit door het kind zijn gestoord. De rechtsvordering tot ontkenning moet steeds worden ingesteld tegen een bijzonderen aan het kind toe te voegen voogd, terwijl ook de moeder in het geding moet worden opgeroepen. *) De wetsvoorschriften betreffende het ontkennen der wettigheid van een kind zijn voor den ambtenaar van den burgerlijken stand van ondergeschikt belang, daarom is slechts het voornaamste aangestipt en bespreek ik hier nog slechts een paar vraagpunten. Van de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand van een vonnis, waarbij de wettigheid van een kind wordt ontkend, spreekt de wet niet. Deze registers mogen slechts die akten bevatten, welke daarin volgens wettelijk voorschrift moeten opgenomen worden, zoodat er van inschrijving van zoodanig vonnis geen sprake kan zijn, al werd dit ook door de rechtbank bevolen. Daar door een vonnis tot ontkenning der wettigheid van een kind verandering in den staat van het betrokken kind gebracht is,2) en dus dit vonnis een akte is tot den burgerlijken staat betrekkelijk,3) mag er op den kant der akte van geboorte van het kind, welks wettigheid ontkend is, naar dit vonnis verwezen worden. Het is wenschelijk deze kantmelding te stellen, hoewel dit nergens verplichtend voorgeschreven is. *) Een kind, waarvan de ontkenning der wettigheid door den man van de moeder bij vonnis is bekrachtigd, is geen wettig kind meer. De wet kent slechts wettige kinderen en natuurlijke kinderen, zoodat men moet aannemen, dat deze kinderen natuurlijke kinderen zijn. Dit volgt ook uit het laatste lid van art. 309, bepalende, dat, wanneer in het vierde geval, op de vorige bladzijde genoemd, de ontkenning is geldig verklaard, het kind door de verzoening der echtgenoten geen wettigen staat zal kunnen verkrijgen. ') Vergelijk 3de artt. 311, 312, 313, 314 en 315. 2; Zie hieronder, vergelijk art 1957. 8) Art. 25. *) Vergelijk hetgeen op bldz. 200 is opgemerkt. 504 Prof. Land *) is van gevoelen, dat het ontkende kind toch blijft kind van de moeder, en zelfs wettig kind, zooals het eenmaal werd door geboorte staande huwelijk. Hij meent voor dit gevoelen ook steun te vinden bij prof. Diephuis 2) die beweert, dat, al wordt de wettigheid van het kind der gehuwde moeder door haar man ontkend, zoodat zijn afstamming ten aanzien van den vader nu niet meer door de akte van geboorte bewezen kan worden, dit toch nog wel het geval zijn zal ten aanzien der moeder. Een kind wettig ten aanzien van de moeder, onwettig met betrekking tot den vader, is iets, wat volgens onze wetgeving niet bestaat. Kinderen staande huwelijk geboren of verwekt zijn alleen wettig, als zij den man tot vader hebben, dit is de grondslag van de artt. 305 en volgende. En dat aangenomen moet worden, dat de akte van geboorte in dit geval de afstamming van een bepaalde moeder bewijst, wettigt in geen geval de conclusie, dat het ook na de ontkenning als een wettig kind der moeder moet aangemerkt worden. Elk kind staande huwelijk geboren of verwekt moet beschouwd worden als een wettig kind tot de ontkenning der wettigheid door den rechter is bekrachtigd, zoodat, wat de afstamming van een bepaalde moeder betreft, van de geboorte tot de ontkenning art. 316 geldt en men zal moeten aannemen, dat, als eenmaal wettig bewezen is, dat een bepaalde vrouw moeder van een kind is, de rechterlijke uitspraak, dat haar man niet de vader van dat kind is, dit feit niet te niet kan doen, doch men mag daaruit niet het besluit trekken, dat het kind nu ook ten opzichte van de moeder den staat van wettig kind verkregen heeft. De eenmaal bewezen geboorte uit een bepaalde vrouw is een feit, dat niet meer te niet gedaan kan worden. De staat van wettig kind berust op een wettelijk voorschrift, als niet meer aan de eischen van dat voorschrift voldaan wordt, verandert die staat. § 4. De vrijwillige erkenning van natuurlijke kinderen. De gedwongen erkenning van een natuurlijk kind gaat geheel buiten den ambtenaar van den burgerlijken stand om. Ten aanzien van de vrijwillige erkenning zijn hem eenige bemoeiingen opgedragen. De vrijwillige erkenning kan volgens art. 336 bij alle *) Star Busmann—Land. Verklaring burg. wetb. 2e druk, deel I, bldz. 367 en 368, noot 2. 2) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel I, bldz. 73. 505 authentieke akten geschieden, onverschillig of die ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand, dan wel ten overstaan van een ander openbaar ambtenaar worden verleden. De wet erkent alleen een uitdrukkelijke erkenning bij authentieke akte. Een in het publiek afgelegde mondelinge verklaring, hoe bepaald en uitdrukkelijk ook, een erkenning voorkomende in een onderhandsche akte, een stilzwijgende erkenning, welke zich door daden, bijv. verpleging, opvoeding enz. openbaart, is niet de erkenning, welke volgens art. 336 der wet alleen als geldig beschouwd wordt. Buiten den ambtenaar van den burgerlijken stand is alleen de notaris bevoegd een akte, welke niets anders dan kindserkenning bedoelt, te verlijden. De notarissen zijn volgens art 1 der wet op het notarisambt de eenige openbare ambtenaren bevoegd authentieke akten te verlijden, als geen enkel openbaar ambtenaar, zooals in dit geval, daarmede uitdrukkelijk belast is. Uit de geschiedenis van art. 336 blijkt echter duidelijk, dat voor kindserkenning geen akte ad hoe wordt vereischt, maar dat die erkenning ook kan plaats hebben bij authentieke akten, welke voor andere doeleinden zijn opgemaakt, mits de erkenning uitdrukkelijk geschiedt, en niet als gevolgtrekking uit den inhoud der akte moet worden afgeleid. In zoodanig geval behoeft dat nu juist geen notarieele akte te zijn, als zij maar authentiek is, ook voor zooveel de uitdrukkelijke kindserkenning betreft. Kindserkenning kan ook plaats hebben bij authentiek testament; niet bij een olografisch testament, daar dit geen authentieke akte is en ook door de akte van dépöt geen authentieke akte wordt. Wordt het testament herroepen, dan blijft de kindserkenning toch bestaan, daar dit een feit is, dat niet meer te niet gedaan kan worden en ook bij herroeping van het testament de kindserkenning bij authentieke akte heeft plaats gehad x) Natuurlijke kinderen kunnen op eiken leeftijd worden erkend, onverschillig of zij minderjarig of meerderjarig zijn; zelfs kunnen zij voor hun geboorte worden erkend. De wet behelst geen enkele bepaling, welke een beletsel zou zijn voor de erkenning van nog ongeboren kinderen, terwijl uit de geschiedenis der wet duidelijk blijkt, dat ook de bedoeling van den wetgever is, dat een natuurlijk !) Zie een vonnis der arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 Maart 1883; Weekbl. v. h. recht, no. 4905. 506 kind voor de geboorte erkend kan worden. *) Bovendien volgt het recht om een nog ongeboren kind te erkennen ook uit het eerste lid van art. 3, bepalende, dat het kind, van hetwelk een vrouw zwanger is, als reeds geboren wordt aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Evenmin bestaat er eenig wettig beletsel voor de erkenning van kinderen, die reeds overleden zijn, integendeel, art. 334 laat uitdrukkelijk de wettiging van overleden natuurlijke kinderen toe op gelijke wijze en onder dezelfde bepalingen, als bij de vorige artikelen vermeld, dus ook door voltrekking van het huwelijk na voorafgaande erkenning 2). Natuurlijke kinderen zullen na hun dood alleen erkend kunnen worden, indien zij nakomelingen hebben nagelaten. Als zij nakomelingen hebben nagelaten, leven zij na hun dood voort in hun afstammelingen, deze kunnen nog belang hebben bij de erkenning, de overledenen niet. De [erkenning van een overledene, die geen nakomelingen heeft, zou alleen voordeel kunnen opleveren voor vader en moeder, die de overledene erkennen, doch dit gedurende diens leven verzuimd hebben. Daarvoor is de kindserkenning niet in de wet opgenomen, getuige hetgeen bepaald is in art. 374 8). Bij de behandeling van dit artikel heeft de heer Nicolaï dienaangaande gezegd: „La reconnaissance des enfants naturels doit être 1'accomplissement d'un devoir et non une spéculation intéressée; ainsi la jouissance des biens des enfants naturels reeonnus, n'appartiendra ni au père ni a la mère, paree qu'il se pourrait, que la reconnaissance ne düt être attribuée qu'a des vues interessées." 4) Prof. Diephuis 6) verdedigt een andere opvatting. Hij meent, dat, al is nu in art. 334 de wettiging alleen toegelaten van overleden kinderen, die nakomelingen hebben nagelaten, voor de stelling, dat dit evenzeer voor een erkenning noodig is, daarom geen voldoende grond bestaat. Een beperking *) Voobduin, deel II, bldz. 555. 2) Vergelijk Asseb en Van Heusde, Handleiding, Ned. burg. recht, 3e druk, deel I, bldz. 332. 8) Zie Stab Busmann—Land. Verklaring burg. wetb. 2e druk, deel I, bldz. 408; Stab Busmann deelt het gevoelen van prof. L*nd niet; Zie ook Opzoomeb, het burg. wetb. verklaard, 2e druk, deel II, bldz. 188. *) Voorduin, deel IL bldz. 596. 5) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel V, bldz. 107 en 108. 507 gevoegd bij iets, dat uitdrukkelijk door de wet is toegelaten, raag niet maar zoo worden overgebracht op iets anders, hetwelk, zoo men het mogelijk acht, ofschoon de wet er niet van spreekt, gerekend moet worden ook in het oog des wetgevers in het algemeen geen uitdrukkelijke toelating noodig gehad te hebben, maar dan ook zeker niet minder uitdrukkelijk beperkt had moeten worden, wanneer het slechts voor een bepaald geval gelden zou. Daar komt bij, dat de wettiging moet dienen, om aan iemand een anderen staat te verschaffen, dan hij door zijn geboorte had, terwijl de erkenning enkel zijn afstamming aan het licht brengt. Bij gebreke van beperking mag in het algemeen worden aangenomen, dat voor de geldigheid eener erkenning niet behoeft te bljjken, dat het kind, hetwelk haar voorwerp is, nog leeft, dat de erkenning zelve, mits overeenkomstig de wet geschied, geldig is, hetzij het kind al of niet in leven is, maar ook in het laatste geval, hetzij het nakomelingen heeft nagelaten of niet. Of zij bij gebreke hiervan wel gevolgen kan hebben, is een andere vraag, o. a. daarvan afhankelijk of erfopvolging, mogelijk is zonder aan het overlijden, dat haar tengevolge heeft, voorafgegane erkenning; maar de geldigheid der erkenning zelve, waarop het hier aankomt, is daarvan onafhankelijk, deze kan volkomen wettig zijn, al wordt door omstandigheden buiten haar de werking belet, die zij anders hebben zou. De moeder kan haar natuurlijk kind steeds erkennen. Zij heeft daartoe niemands vergunning of bijstand noodig, hetzij zij meerderjarig of minderjarig, hetzij zij al of niet gehuwd is. De erkenning door de moeder grondt zich op het feit harer bevalling; een daadzaak, waaromtrent ook een minderjarige moeder steeds een verklaring zal kunnen afleggen. Vandaar dat de wetgever de erkenning door de moeder aan geen enkele beperkende bepaling heeft gebonden. Anders is dat, waar het betreft de erkenning door den vader. Ingevolge art. 337 is een erkenning, door een minderjarig jongeling gedaan, niet van waarde, tenzij de minderjarige den leeftijd van negentien jaar bereikt heeft, terwijl volgens art. 339 gedurende het leven van de moeder geen erkenning van een natuurlijk kind door den vader mag aangenomen worden, wanneer zij niet in die erkenning heeft toegestemd. Wanneer zoodanig kind na het overlijden der moeder erkend is, heeft de erkenning geen ander gevolg, dan alleen met betrekking tot den vader. 508 ls deze bepaling van art. 337 voor een jongeling, die voor zijn negentiende jaar trouwt, ook een beletsel om bij het aangaan van een huwelijk een kind te erkennen? Art. 337 geldt alleen voor minderjarigen beneden den leeftijd van 19 jaar. Door de voltrekking van het huwelijk wordt iemand meerderjarig en na de huwelijksvoltrekking kan hij dus, ook al is hij nog geen 19 jaar, een kind erkennen, doch niet voordat de ambtenaar van den burgerlijken stand in naam der wet verklaard heeft, dat partijen door den echt aan elkander verbonden zijn. Er bestaat verschil van gevoelen over de vraag of deze erkenning ook nog wettiging door het huwelijk ten gevolge kan hebben? ') Of ook een onder curateele gestelde een natuurlijk kind kan erkennen, is een vraag, welke zeer verschillend beantwoord woidt. Op bldz. 94 en 95 hiervoren ben ik tot de conclusie gekomen, dat uit de artt. 500 en 506, met elkander in verband gebracht, volgt, dat een onder curateele gestelde in alles met een minderjarige gelijk staat, en ook die handelingen kan verrichten, welke door een minderjarige, zonder dat zij nietig zijn, verricht kunnen worden, mits op gelijke wijze gehandeld wordt. Daar nu een minderjarige mits hij negentien jaar is, zonder iemands bijstand een kind kan erkennen, zal men moeten aannemen, dat een onder curateele gestelde ouder dan 18 jaar zijnde, zonder den curator daarin te kennen een kind kan erkennen. Evenwel zal men, om een kind te kunnen erkennen, met volle bewustzijn vrij moeten kunnen handelen en zal, zooals in art. 337 wordt gezegd, een erkenning niet van waarde zijn, als zij het gevolg is van dwang, dwaling, bedrog of verleiding, en daardoor zullen verschillende rubrieken van onder curateele gestelden niet tot erkenning van natuurlijke kinderen kunnen- toegelaten worden. 2) Als een vader zijn natuurlijk kind erkent, behoort van die erkenning geen akte opgemaakt te worden, tenzij blijke, dat de moeder, als die nog in leven is, tot die erkenning haar toestemming gegeven heeft. Mocht niettemin van een erkenning door den vader, zonder dat de moeder daartoe haar toestemming geeft, een akte opgemaakt zijn, dan zal de erkenning niet gelden; zij zal als niet geschied moeten beschouwd worden. Op welke wijze van de toestemming der moeder moet blijken, ') Zie daarvoor bldz. 521 en 522. 2J Zie bldz. 95, 324 en 325. 509 bepaalt de wet niet Zij kan derhalve die toestemming mondeling ten overstaan van den openbaren ambtenaar geven of wel schriftelijk bij onderhandsche of authentieke akte. Als slechts ondubbelzinnig blijkt, dat de moeder tot de erkenning door den vader toestemming geeft, is aan de wet voldaan. Ook als het kind niet door de moeder erkend is, kan het toch niet door den vader erkend worden zonder toestemming der moeder, die natuurlijk aan den vader bekend is. Zoolang door erkenning niet blijkt, dat de vrouw, die volgens de akte van geboorte het kind heeft ter wereld gebracht, niet de werkelijke moeder van het kind is, zal die vrouw de toestemming tot de erkenning door den vader te geven hebben. Tusschen deze vrouw en haar kind bestaan wel geen burgerlijke betrekkingen maar wel degelijk banden des bloeds. Zij is in feitelijken, hoewel niet in burgerrechtehjken zin de moeder van het kind. Wel bewijst de akte van geboorte van een natuurlijk kind slechts de geboorte van een kind op een bepaalden datum en als de moeder niet tot de akte heeft medegewerkt niet de afstamming van een bepaalde vrouw, doch waar sprake is van de moeder van een kind buiten erkenning, moet als zoodanig aangemerkt worden de vrouw in de akte van geboorte van het kind als de moeder genoemd, zoolang deze zich vrijwillig als zoodanig voordoet, zooals bij het geven der toestemming tot kindserkenning. Als deze toestemming bij authentieke akte of mondeling ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand gegeven wordt, zal ze erkenning in zich sluiten. Voor een natuurlijk kind kunnen soms aan een erkenning allerlei onaangenaamheden verbonden zijn. De ouders kunnen door erkenning van een kind, dat vermogend is, voordeel erlangen. Zij hebben recht op onderhoud en kunnen bij versterf de erfgenamen van het kind zijn. Toch is voor de erkenning nooit, zelfs niet als het meerderjarig is, de medewerking of toestemming noodig van het kind, dat erkend wordt. Als die erkenning met verkeerde bedoelingen geschiedt, zou het zeer wenschelijk zijn, dat daarin op de een of andere wijze voorzien was. Nu blijft in zoodanig geval het kind niets anders over dan gebruik te maken van het bepaalde bij art. 341, luidende: „Alleerkenning door den vader of de moeder gedaan, gelijk mede alle inroeping van staat van de zijde van het kind, kan betwist worden door al degenen, die daarbij belang hebben." 510 Door de erkenning worden burgerlijke betrekkingen geboren tusschen het erkende kind en zijn vader of moeder, die het erkend heeft. (Art. 335). Deze burgerlijke betrekkingen beperken zich tot den vader of de moeder. Tot de bloedverwanten van zijn vader of moeder staat het kind voor en na zijn erkenning in dezelfde burgerlijke betrekking behoudens natuurlijk het feit, dat de afstamming van een bepaalden vader bekend wordt en daardoor ook de verwantschap tot diens bloedverwanten. Daar de erkenning de afstamming bewijst, werkt zij terug tot het tijdstip der geboorte. Zij is het bewijsmiddel van een feit, dat bestaat, doch dat wettelijk niet bekend was, maar toch gevolgen heeft van het oogenblik van het ontstaan van het feit af. Als iemand op het oogenblik vader of moeder van een kind is, was dat ook het geval van de geboorte af, of nog juister uitgedrukt van de conceptie af. Bij de adoptie, d. i. de aanneming van vreemde kinderen als eigen kinderen, welke geregeld was in de artt. 343—370 van den code civil, doch die bij ons niet bekend is, wordt men vader en moeder bij de aanneming als kind. Deze heeft dus, in tegenstelling met de erkenning, geen terugwerkende kracht. Ingevolge een circulaire van den minister van justitie van 10 Juli 1908, no. 520, 3e afdeeling B, zijn de ambtenaren van den burgerlijken stand uitgenoodigd de erkenning van natuurlijke kinderen door de moeder zooveel mogelijk te bevorderen en als die erkenning niet plaats heeft, den naam van de natuurlijke moeder, tenzij deze daartegen bezwaar maakt, aan den voogdijraad mede te deelen. In deze circulaire wordt er op gewezen, dat het bestuur der gemeente Amsterdam in vereeniging met de beide voogdijraden daar ter plaatse in de laatste jaren een stelsel toegepast heeft, dat voor de kindserkenning door de moeder verrassende uitkomsten heeft opgeleverd. Sedert de tweede helft van 1906 n 1. wordt (in verband met een verzoek van den secretaris van den voogdijraad Amsterdam II, om zoo mogelijk mede te werken tot bevordering der erkenning van natuurlijke kinderen) vanwege den burgerlijken stand, bij elke aangifte van geboorte van een niet erkend natuurljjk kind, • afgegeven een kaart, gemerkt A, waarin o. m. de moeder verzocht wordt zich voor de erkenning van haar kind aan het bureau van den burgerlijken stand aan te melden met uitnoodiging die kaart persoonlijk aan de moeder te overhandigen. Zeer vele moeders 511 voldoen aan het bij gemelde kaart tot haar gericht verzoek en verschijnen, niet zelden met de respectieve vaders op het bureau van den burgerlijken stand, ten einde tot de erkenning over te gaan. Aan de afwezig gebleven moeders wordt na verloop van 3 maanden sedert de afgifte van kaart A. andermaal, thans per post, een oproeping verzonden bij een kaart gemerkt B, waarbij opnieuw verzocht wordt op het bureau van den burgerlijken stand te komen. Ook aan die oproeping wordt door velen voldaan. De namen en adressen der ook dan nog niet verschenen moeders worden periodiek (gewoonlijk elke maand) opgegeven aan den voogdgraad. Op aansporing door of vanwege den secretaris van dien raad gaan dan nog velen tot de erkenning over. In de meeste gevallen bleek, dat onbekendheid met de beteekenis der erkenning de reden was van het verzuim dier rechtshandebng. De gunstige uitkomsten, te Amsterdam verkregen, gaven den minister aanleiding de voogdijraden uit te noodigen, het voorbeeld van den voogdijraad aldaar te volgen en met de ambtenaren van den burgerlijken stand in hun ressort ter zake in overleg te treden. Dit is algemeen geschied. Het kwam den minister intusschen gewenscht voor, dat maatregelen worden getroffen, dat de namen der betreffende ouders niet tegen hun uitdrukkehjken wil door den ambtenaar van den burgerlijken stand' aan den voogdijraad worden medegedeeld. Ten einde zulks te bevorderen ware door dien ambtenaar alvorens tot den evenbedoelden stap over te gaan, een schrijven aan de moeder te richten, waarin wordt medegedeeld, dat haar naam zal worden opgegeven, zoo zij niet uitdrukkelijk te kennen geeft, dat zij zulks niet wenscht. Voorts scheen het den minister aanbeveling te verdienen de kaart B. in gesloten enveloppe te verzenden. *) § 5. De erkenningsakte ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand verleden. Wat de erkenningsakte moet inhouden, behalve hetgeen elke akte van den burgerlijken stand moet bevatten, is nergens voorgeschreven. 2) Ook bepaalt de wet niets omtrent de wijze, waarop 1) Zie Weekbl. Ned. bond gem. ambt., no. 369, Gem. stem, no. 2964. 2) Zie bldz. 175 en volgende. 512 of de woorden waarin een erkenning moet of kan worden uitgedrukt en men mag dus aannemen, dat het onverschillig is, of iemand ten overstaan van den openbaren ambtenaar zegt zeker kind als het zijne te erkennen, verklaart daarvan de vader of de moeder te zijn, of dat het zijn of haar kind is, dan wel eenvoudig zich de vader of de moeder van het kind, dit zijn of haar kind noemt.l) De ambtenaar van den burgerlijken stand, die in zijn akten de erkenning van natuurlijke kinderen te constateeren heeft, zal evenwel goed doen, voor zooveel van hem afhangt, duidelijk te omschrijven, dat een bepaald aan te duiden kind uitdrukkelijk als het zijne erkend wordt door de verschijnende partij of door hem, door wien de persoon, die voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verschijnt, tot deze erkenning gemachtigd is. Art. 336 is eenigszins vreemd geredigeerd. Eerst zegt het, dat de erkenning van een natuurlijk kind bij alle authentieke akten kan geschieden en daarna noemt het drie soorten van akten van den burgerlijken stand, n.1. de geboorteakte, de huwelijksakte en de eenvoudige erkenningsakte, waarbij de erkenning ook kan geschieden. De wetgever heeft derhalve blijkbaar in art. 336 de akten van den burgerlijken stand van alle andere authentieke akten willen afzonderen en daar hij uitdrukkelijk slechts drie soorten van akten van den burgerlijken stand noemt, zal men moeten aannemen, dat bij andere akten van den burgerlijken stand bijv. bij die van overigden en huwelijksaangifte, hoewel ook authentieke akten, geen wettig geldende erkenning kan geschieden. Van de erkenning bij de akte van geboorte door den vader wordt gesproken in art. 32, bepalende dat, wanneer een kind buiten echt geboren is, de naam des vaders niet bij de akte mag worden vermeld, tenware deze het kind, hetzij in persoon, hetzij door een gemachtigde bijzonderlijk daartoe bij authentieke akte aangesteld, erkenne. Ten aanzien van de moeder bestaat zoodanige bepaling niet. Integendeel, de naam van de moeder moet, zooals op bldz. 251 opgemerkt is, steeds in de akte van geboorte vermeld worden, onverschillig of het kind al of niet door haar erkend wordt. Deze vermelding van den naam der moeder kan evenwel niet als een erkenning gelden, daar zij zelf van de geboorte geen aangifte doet en derhalve ook niet ten overstaan van den. ambtenaar van den burgerlijken stand verklaard kan hebben, dat het kind, welks geboorte gecon- Vergelijk Diephuis, Het Ned. burg. recht. 2e druk, deel V. bldz. 117. 513 stateerd is, haar kind is. Mocht het bij hooge uitzondering een enkele maal voorkomen, dat een moeder zelf aangifte doet van de geboorte van haar kind, dan zal deze aangifte tevens een wettige erkenning zijn. Natuurlijk zal de moeder haar kind bij de akte van geboorte steeds bij gevolmachtigde kunnen erkennen. In de tweede plaats kan volgens art. 336 de erkenning bij gelegenheid van het aangaan des huwelijks gedaan worden. De huwelijksakte zal dan van die erkenning melding moeten maken. Dit wordt door art. 45, 9', uitdrukkelijk voorgeschreven, doch zou ook zonder die bepaling evenzeer een vereischte zijn. Sommige ambtenaren van den burgerlijken stand verkeeren in de meening, dat ook bij de huwelijksakte van een natuurlijk kind dat kind erkend kan worden bijv. door de moeder, die daarbij toestemming geeft tot het huwelijk van hem of haar, door haar dan meer of minder nadrukkelijk als haar kind aangeduid. Men meent op deze wijze het huwelijk van minderjarige niet erkende natuurlijke kinderen, die geen voogden hebben, te kunnen voltrekken, zonder dat in de voogdij voorzien wordt. Niet alleen dat, zooals bij arrest van den hoogen raad van 2 Februari 1874 ') is beslist, de erkenning van een natuurlijk kind niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk moet geschieden, zoodat het feit, dat de natuurlijke moeder toestemming gegeven heeft tot en tegenwoordig geweest is bij de voltrekking van het huwelijk van haar niet erkend kind, de erkenning van dat kind niet in zich sluit, maar ik meen zelfs, dat de wet alleen erkenning van natuurlijke kinderen bij de huwelijksakte hunner ouders toegelaten heeft. Met volle instemming haal ik hier aan, wat prof. Diephuis2) dienaangaande zegt. Art. 336 spreekt van de erkenning ter gelegenheid van het aangaan des huwelijks, „wijst hierdoor op een bepaald huwelijk en bedoelt kennelijk dat der natuurlijke ouders, gelijk ook met het oog daarop in art. 327 van de akte van voltrekking wordt gesproken en art. 45 bepaalt, dat de huwelijksakte zal inhouden de erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die plaats heeft. Zij laat niet toe, daarbij te denken aan het aangaan van een huwelijk door het kind zelf. En hierom meen ik het niet als een wettelijke en voldoende erkenning te moeten beschouwen, wanneer iemand bij de voltrekking van een huwelijk van het kind verklaart, daartoe als vader of moeder de toestemming !) Gemeentestem, no. 1177; Weekbl. burg. adm. no. 1287. 2) Het Ned. burg. recht, 2e druk, deel V, bldz. 118. 33 514 te geven, om het even, of dit eenvoudig op die wijze of in verband met een meer uitdrukkelijke verklaring geschiedt." Ingevolge het tweede lid van art. 336 kan de erkenning ook plaats hebben bij een akte door den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt en in de registers ingeschreven op de wijze, als bij art. 38 is bepaald, en dit artikel bepaalt omtrent de inschrijving niets anders, dan dat de erkenningsakte volgens haar dagteekening in de registers moet ingeschreven worden. In welk register deze akte ingeschreven moet worden, bepaalt de wet niet. Daar de erkenning evenwel onmiddellijk verband houdt met de geboorte en art. 38 voorkomt in de afdeeling, welke tot opschrift heeft: „Van de akten van geboorte", kan het niet twijfelachtig zijn, of de erkenningsakten moeten in het register van geboorten worden ingeschreven. De artt. 38 en 336 wijzen ook geen bepaalden ambtenaar van den burgerlijken stand aan, ten wiens overstaan een erkenningsakte verleden moet worden, zoodat zoowel de ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van het kind, als die der woonplaats van den vader of de moeder, die het erkent, bevoegd is een erkenningsakte op te maken; ja, daar de aangehaalde artikels geheel in het algemeen spreken van den ambtenaar van den burgerlijken stand, is ieder ambtenaar van den burgerlijken stand, onverschillig van welke gemeente, bevoegd en verplicht de erkenning van een natuurlijk kind aan te nemen en tengevolge daarvan een akte in zijn registers in to schrijven. l) Als een natuurlijk kind erkend wordt, dat in een andere gemeente geboren is, dan waar de erkenning plaats heeft, laten vele ambtenaren van den burgerlijken stand, alvorens de erkenningsakte of huwelijksakte van zijn ouders op te maken en daarin de erkenning te vermelden, zich een extract uit de geboorteakte van dat kind ter hand stellen. Dit kan zeker nuttig zijn, bijv. voor de juiste spelling der voornamen van het kind. Men meent evenwel dikwijls, dat dit extract noodig is om te bewijzen, dat de vrouw, die het kind erkent, ook werkelijk de moeder van het kind is, doch daartoe kan de akte van geboorte niet dienen. Ook als een andere vrouw, dan die in de akte van geboorte als de natuurlijke moeder van het kind bekend staat, dat kind komt erkennen, zal die erkenning moeten aangenomen worden, daar de ambtenaar van den burgerlijken stand een passieve rol vervult en hij alleen, als de man of de vrouw, 1) Vergeljjk Gemeentestem, no. 2075. 515 die een kind erkent, onmogelijk de vader of de moeder van dat kind kan zijn, bevoegd is te weigeren een akte op te maken, doch niet, als hij slechts zedelijk van de valschheid der erkenning overtuigd is. *) Art. 38, eerste lid, bepaalt, dat van de erkenning van een natuurlijk kind bij een eenvoudige erkenningsakte op den kant van de akte van geboorte, zoo die aanwezig is, moet melding gemaakt worden, terwijl, indien de erkenning van het kind bij een andere authentieke akte is gedaan, volgens het tweede lid ieder belanghebbende vorderen kan, dat daarvan melding gemaakt wordt op den kant der akte van geboorte. In geen geval kan evenwel het verzuim der aanteekening van een erkenning op den kant der geboorteakte aan het erkende kind worden tegengeworpen, ten einde zijn verkregen staat te betwisten. Alleen als de erkenning bij afzonderlijke erkenningsakte is geschied, is de ambtenaar van den burgerlijken stand verplicht er ambtshalve voor te zorgen, dat daarvan melding gemaakt wordt op den kant van de geboorteakte. Als het kind in een andere gemeente geboren is, zal de ambtenaar, die de erkenningsakte heeft opgemaakt, daarvan een afschrift of uittreksel moeten zenden aan zijn ambtgenoot in de gemeente, waar het erkende kind geboren is, met verzoek van die erkenning op den kant der geboorteakte melding te maken. Dit afschrift is vrij van zegel. 2) Art. 38 spreekt niet uitdrukkelijk van een kantmelding, als de erkenning bij de huwelijksakte heeft plaats gehad; daar evenwel in het tweede lid gesproken wordt van erkenning bij authentieke akte en derhalve hier aan authentieke akte een ruimere beteekenis gehecht moet worden dan in art. 336 *), zal het tweede lid van art. 38 ook gelden, als bij de huwelijksakte een kind erkend is. Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk voorschrijft, is het toch zeer wenschelijk van de erkenning door zijn vader van iemand, die zelf reeds vader van een of meer kinderen is, ook op den kant van de akten van geboorte dier kinderen van deze erkenning melding te maken, daar ook deze kinderen door die erkenning van geslachtsnaam veranderen. *) ') Vergelijk bldz. 143, 144 en 145. 2) Zie bldz. 231 en 232. 3) Zie bldz. 512. 4) Zie bldz. 10 en 11. Vergelijk ook bldz. 200. 516 De heer Bredée j) teekent hierbij aan: de utiliteitsgrond door den heer Elenbaas aangevoerd is te beamen, maar de ambtenaar van den burgerlijken stand begeeft zich op gevaarlijk terrein aldus zelf de wet aan te vullen. Ik herhaal hier wat ik reeds op bldz. 200 en 201 heb opgemerkt, dat het stellen der kantmeldingen ook in gevallen, dat de wet dit niet verplichtend stelt, geoorloofd is, zoodat in deze wel degelijk utiliteitsargumenten mogen gelden. De beteekenis van de wetsbepalingen betreffende de kantmelding bij kindserkenning kan nog verduidelijkt worden door te letten , op het volgende uit de beraadslagingen over art. 38. De le afdeeling zeide: „Indien de akte van geboorte berust bij dengenen, voor wien de erkenning geschiedt, dan kan en moet deze de kantteekening volgens dit artikel bevorderen. Maar de erkenning schijnt ook te kunnen plaats hebben voor den ambtenaar van den burgerlijken stand in een andere gemeente. De afdeeling geeft in bedenking, of in dit geval deze ambtenaar, en in het bijgevoegde geval volgens de tweede alinea, de notaris niet zouden behooren te worden verplicht, ten koste van de erkennende' partijen, afschriften over te zenden aan den ambtenaar in die gemeente, waar de akte van geboorte is ingeschreven, teneinde daarvan melding worde gemaakt op den kant van deze akte, onverkort de bevoegdheid aan iederen belanghebbende, om zulks te bevorderen." De 2e afdeeling vroeg, „of hier geen melding moet worden gemaakt der vereischte aanteekening, in cas van legitimatie per rescriptum principis ?". Op de bedenking der le afdeeling antwoordde de regeering: „Men heeft bij het tweede lid van dit artikel slechts het vermogen aan de belanghebbenden toegekend, om van de erkenning ter zijde der geboorteakte te doen blijken, doch men vermeent zulks niet gebiedend te moeten vorderen, daar toch die erkenning eigenlijk het kind zelf meer betreft dan derden. Hetzelfde is toepasselijk op wettiging door brieven van legitimatie, waarvan in de tweede afdeeling te dezer gelegenheid is gesproken." De eerste afdeeling maakte alsnog bij het verslag der centrale afdeeling de volgende opmerking, naar aanleiding van hetgeen de regeering gezegd had: „de gegevene oplossing vond zij ongenoegzaam, daar haar bedoeling hier niet zoo zeer was om te ') Bredée—van den Helm, 3e druk, deel III, bldz. 84. 517 zorgen roor eenig belanghebbende, maar voor de openbare ordé en de regelmatigheid der registers, die door zoodanige overschrijvingen grootehjks bevorderd zouden worden." *) § 6. De gedwongen erkenning van natuurlijke kinderen. Hoewel bij de wet van 16 November 1909 (stbl. no. 363) de artt. 342, 343 en 344, waarin sprake is van de zoogenaamde gedwongen erkenning van natuurlijke kinderen, gewijzigd zijn, is daardoor toch feitelijk niets veranderd, alleen is de bedoeling der wet eenigszins verduidelijkt. De gedwongen erkenning is door deze wijziging scherp gesteld tegenover de aanwijzing van den vader van een natuurlijk kind alleen voor het onderhoud en de opvoeding van zijn kind. 2) Bij de gedwongen erkenning bestaat er een rechterlijke uitspraak, die dezelfde gevolgen heeft als een vrijwillige erkenning; door de alimentatie-actie van de artt. 344a en volgende heeft de rechterlijke uitspraak, waarbij iemand als vader van een kind wordt aangewezen, slechts materieelen onderstand ten gevolge. In onze wetgeving geldt de regel, dat de gedwongen erkenning ten aanzien van den vader niet, doch ten aanzien der moeder wel geoorloofd is. Op den regel, dat de gedwongen erkenning ten aanzien van den vader niet geoorloofd is, of zooals het eerste lid van art. 342 het uitdrukt, dat de rechtsvordering tot inroeping van staat op grond van beweerd vaderschap niet wordt toegelaten, maakt het tweede lid van dat artikel een uitzondering. Deze wetsbepaling luidt: „In geval echter van eenig misdrijf, bij de artt. 242—245, 249 of 281 van het wetboek van strafrecht voorzien, en wanneer het tijdstip, waarop het misdrijf begaan is, met dat der zwangerschap overeenstemt, kan de schuldige op de daartoe gedane vordèring der belanghebbende partijen, verklaard worden vader van het kind te zijn". In deze gevallen van verkrachting, schaking enz. kan dus ook gedwongen erkenning ten aanzien van den vader plaats hebben. Daarentegen wordt de rechtsvordering tot inroeping van staat op grond van beweerd moederschap steeds toegelaten. (Art. 343, eerste lid). Als de moeder niet tot een erkenning wil overgaan, dan kan het kind de tusschenkomst van den rechter inroepen om dezelfde ') Zie Voordüdi, deel II, bldz. 84 en 85.' *) Zie bldz. 11 en 26 en ook bldz. 518-521. 518 rechten te verkrijgen als een vrijwillig door de moeder erkend natuurlijk kind. Het is in zoodanig geval verplicht te bewijzen, dat het hetzelfde kind is, van hetwelk de moeder is bevallen. De bewijslevering is aan geen bepaald middel gebonden, zoodat alle door de wet genoemde bewijsmiddelen geoorloofd zijn, terwijl ook tegenbewijs door alle middelen is toegelaten. De beslissende eed kan echter niet worden opgedragen. (Art. 343, tweede en derde alinea). In overeenstemming met hetgeen bepaald is in art. 338 ') schrijft art. 344 voor, dat de rechtsvordering tot inroeping van staat op grond van beweerd vader- of moederschap niet wordt toegelaten in de gevallen, in welke volgens het eerstgenoemde artikel ook geen vrijwillige erkenning kan plaats hebben. De artt. 337 en 339 2) zijn alleen voor een vrijwillige erkenning geschreven. De uitdrukkelijke aanhaling van art. 338 in art. 344 stelt dit buiten eiken twijfel. In art. 38 is stellig niet gedacht aan een kantmelding betreffende een gedwongen erkenning. Uit hetgeen op bldz. 200 en 201 is opgemerkt volgt echter, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand bevoegd is zoodanige kantmelding te stellen. De gedwongen erkenning van een natuurlijk kind kan evenals de vrijwillige worden betwist. Hetgeen op bldz. 509 is opgemerkt geldt ook hier. § 7. Uitkeering in het onderhoud en de opvoeding van een niet erkend natuurlijk kind door hem, die vermoed wordt vader van dat kind te zijn. Bij de wet van 16 November 1909 (stbl. no.363) zijn enkele artikels van het burgerlijk wetboek gewijzigd en aangevuld ter opheffing van de bezwaren, waartoe de bestaande voorschriften betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding gaven. De regel van art. 342. „Het onderzoek naar het vaderschap is verboden" werd zonder eenige aanvulling niet langer in overeenstemming geacht met de opvatting van onzen tijd, dat hij, die aansprakelijk is voor het leven van een kind, ook moet zorgen voor de kosten van het onderhoud ') Zie bldz. 492. 2) Zie bldz. 507, 508 en 509. 519 en de opvoeding van dat kind. Het vaderschap van een kind is echter niet te bewijzen. Toch is het, zooals reeds opgemerkt is,*) noodzakelijk dat althans omtrent het vaderschap wettelijke zekerheid bestaat. Daarom verklaart art. 305, dat het kind, hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader heeft. Afgescheiden van de vraag, wie de werkelijke vader is van een natuurlijk kind wordt in rechte als zoodanig aangemerkt hij, die het kind vrijwillig erkend heeft of die in het geval bedoeld in het tweede lid van art. 342 verklaard wordt vader van het kind te zijn, terwijl voor het opleggen der verplichting tot het doen van een uitkeering in het onderhoud en de opvoeding van een natuurlijk kind, dat niet door den vader erkend is, art. 344a, tweede lid, bepaalt, dat vermoed wordt vader van dat kind te zijn degene, die met de moeder gemeenschap heeft gehad tusschen den driehonderd en eersten en den honderd negen en zeventigsten dag voorafgaande aan dien, waarop het kind is geboi'en. Tegen dezen vermoedelijken vader kan bij de arrondissementsrechtbank der woonplaats van het kind een rechtsvordering worden ingesteld tot. voorziening in het onderhoud en de opvoeding van het kind. Deze rechtsvordering moet volgens het laatste lid van art. 344a worden afgewezen: 1° indien de verweerder bewijst, dat de moeder binnen den 301sten en den 179sten dag voorafgaande aan de geboorte van het kind met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad, tenzij uit deze gemeenschap het kind onmogelijk kan zijn ontvangen, of 2° in het algemeen, indien de rechter in gemoede overtuigd is, dat de verweerder niet is de vader van het kind. ' Tot toelichting strekke het volgende uit de memorie van antwoord op het verslag der eerste kamer. „Wie buiten echt geslachtelijk verkeert onder omstandigheden, die conceptie niet uitsluiten, weet, wat hij begaat; hij schenkt misschien aan een kind het leven. Tijdens de conceptie-periode hebben een of meer mannen intieme betrekkingen met de moeder onderhouden. Op hen rust in de eerste plaats de verplichting te zorgen, dat de vrucht van hun hartstocht voor den strijd des levens behoorlijk wordt voorbereid. Slechts één hunner is vader, maar allen hebben het rjsico van het vaderschap met de daad gewild. Van den een zoowel als van den ander mag derhalve ') Vergelijk bldz. 491, 493 en 494. 520 het verschaffen van onderhoud worden verlangd, mits maar gestaafd wordt, dat hij binnen de conceptie-periode met de moeder geslachtelijk verkeerde. Zoodra echter het bewijs geleverd is, dat de moeder haar voorkeur niet tot den aangesprokene alleen bepaalde, moet de door het kind ingestelde • alimentatie-actie falen. Op den eenen minnaar alleen mogen toch niet, met voorbijgang van den anderen, de kosten van het onderhoud van het kind worden verhaald, want tegen beiden spreken dezelfde vermoedens. En de aansprakelijkheid kan niet tusschen hen gedeeld worden, omdat, afgezien van andere bezwaren, gesplitste verantwoordelijkheid onzedelijkheid al te zeer in de hand zou werken." Bij de alimentatie-actie moet bewezen worden, dat de man, tegen wien zij gericht is, binnen de conceptie-periode gemeenschap met de moeder gehad heeft; die gemeenschap kan het vaderschap gevestigd hebben en op grond van dit mogelijk vaderschap kan de vordering tot voorziening in het onderhoud en de opvoeding van het natuurlijke kind toegewezen worden. Doch dit is het eenige rechtsgevolg van het vermoedelijk vaderschap; eenig familierechtelijk gevolg heeft dit vaderschap niet; het kind heeft noch recht op den naam, noch op de nalatenschap van hem, dien de rechter als vermoedelijke,n vader, bedoeld in art. 344a, heeft aangewezen. Het vonnis, waarbij de vordering tot alimentatie wordt toegewezen, vestigt geen staat, zooals die in de artt. 342 — 344 bedoeld, het heeft dus slechts de beperkte strekking, welke art. 1954 aan elk rechterlijk gewijsde toekent en het werkt niet, zooals die betrekkelijk den staat van personen, tegen elk en een iegenlijk 1). Het vaderschap, waarop de onderstandsverplichting rust kan niet verder werken dan met betrekking tot den alimentatie-plicht. Alleen met het oog daarop is de natuurlijke betrekking tusschen den vermoedelijken vader en het kind onderzocht en het vonnis "gewezen. De artt. 3446—344o, welke ook nog over de alimentatie-actie handelen, zijn voor ons van geen belang. Het was alleen mijn doel duidelijk te doen uitkomen, dat het vaderschap, waarover in art. 344a gesproken wordt, op den burgerlijken of persoonlijken staat van het natuurlijke kind geen invloed heeft en dus de ambtenaar van den burgerlijken stand met zoodanig vaderschap niet heeft te rekenen. Op bldz. 26, toen sprake was van bloedverwantschap heb ik hierop ook reeds gewezen, terwijl omtrent verboden graden van ') Vergelijk Mr. B. Hess. Het onderzoek naar het vaderschap, bldz. 23 en 24. 521 verwantschap met betrekking tot het aangaan van een huwelijk, hetzelfde kan opgemerkt worden. § 8. Wettiging van natuurlijke kinderen. Door de wettiging krijgen erkende natuurlijke kinderen de rechten van wettige kinderen. De erkenning is veelal een voorbereiding van de wettiging. Ouders, die hun kind gewettigd wenschen te zien, moeten beginnen met het te erkennen. Het is daartoe niet noodig, dat het kind door zijn beide ouders tegelijk erkend wordt, doch het is ook alleszins voldoende, dat de moeder bijv. bij gewone erkenningsakte en de vader bijv. bij de akte van geboorte zijn kind erkend heeft. Treden de ouders na de erkenning met elkander in het huwelijk, dan is door de voltrekking van het huwelijk, zonder dat daarvoor verder eenige bijzondere formaliteit vereischt wordt, hun kind gewettigd. Over de vraag of ook gedwongen erkenning bij opvolgend huwelijk der ouders wettiging tengevolge heeft, wordt verschillend gedacht. Ik vind dit niet twijfelachtig, daar zoodanige rechterlijke vaststelling der afstamming dezelfde gevolgen heeft als vrijwillige erkenning. Wordt het kind eerst bij de huwelijksakte zelf erkend, dan wordt er verschillend gedacht over de vraag, of de erkenning plaats moet hebben, voordat het huwelijk voltrokken is om wettiging ten gevolge te hebben, dan wel of dat ook een kind, erkend bij gelegenheid van het aangaan des huwelijks, doch nadat de ambtenaar van den burgerlijken stand in naam der wet heeft verklaard, dat partijen door den echt aan elkander verbonden zijn, door dat huwelijk hunner ouders nog gewettigd wordt. In art. 327 wordt gesproken van het opvolgend huwelijk van hun vader en hun moeder. Daarin wordt gelezen, dat de erkenning aan de wettiging moet voorafgaan, ook al geschiedt die erkenning bij de akte van huwelijksvoltrekking zelf, wil die erkenning wettiging ten gevolge kunnen hebben. De redactie van het Tijdschrift ter beoefening van het administratief recht, jaargang 1899, bldz. 399—403 merkt dienaangaande zeer juist het volgende op: Ontleedt men art. 327, dan vindt men bij de hoofdzin: „kinderen, buiten huwelijk verwekt .... worden door het opvolgende huwelijk van hun vader en moeder gewettigd," twee bijzinnen: 1°. „wanneer deze hen vóór het aangaan des huwelijks wettiglijk hebben erkend"; en 2°. „wanneer die erkenning plaats 522 heeft bij de voltrekking zelve." Met het tweede geval hebben wij in casu te maken. Men leest dikwijls uit art. 327, dat het huwelijk op de erkenning moet volgen, maar dat staat er niet. Er staat alleen, dat de erkenning bij de akte van voltrekking plaats grijpt. Bij de akte, dat is dus, nadat het huwelijk voltrokken is. Heeft de erkenning niet voor het aangaan des huwelijks plaats gehad, (le geval), dan kan zij nog geschieden daarna, mits bij de akte (2e geval). De fout zit hierin, daar aan het woord .opvolgen" een verkeerde plaats en een onjuiste uitlegging gegeven wordt. Dat woord is dan feitelijk geheel overbodig; het spreekt van zelf, dat het huwelijk der ouders van een kind moet volgen op zijn verwekking Laat men het genoemde woord weg, dan blijft de zin precies, dezelfde. De overbodige plaatsing ervan geeft echter niet het recht, om het een andere plaats te geven en er iets anders voor te lezen, dan het zegt. Deze uitlegging vindt steun in art. 329. Hebben de ouders vóór (le geval) of bij (2e geval) het aangaan des huwelijks verzuimd hun kind te erkennen, dan kan dit verzuim worden hersteld door brieven van wettiging. Hieruit volgt, dat de wetgever ook brieven van wetgeving overbodig geacht heeft voor het geval de erkenning wel niet voor, maar toch bij het aangaan des huwelijks heeft plaats gehad *). De overeenkomstige bepaling van het ontwerp van 1820 luidde: „ Natuurlijke of speelkinderen worden gewettigd door het opvolgend huwelijk hunner gezamenlijke ouders, wanneer deze dezelve behoorlijk, hetzij vóór, hetzg bij, hetzij na het huwelijk zullen hebben erkend". Uit hetgeen verder bij de behandeling van deze bepaling is voorgevallen blijkt, dat men met de gewijzigde redactie van dit artikel niets anders heeft willen bereiken dan wettiging bij erkenning na het huwelijk, niet bij het huwelijk uit te sluiten • Dit pleit dus ook voor bovenstaande opvatting. De wettiging is altijd een stilzwijgend gevolg van het aangaan van het huwelijk, ook als de erkenning bij de huwelijksakte plaats heeft. Daarom is het verkeerd om, zooals nog vaak gebéurt, in de huwelijksakte te vermelden, dat de verschijnende partijen verklaren een bepaald kind te erkennen en te wettigen. Het kind wordt door zijn ouders erkend, maar het wordt gewettigd door het huwelijk zijner ouders, zonder dat daartoe eenige bijzondere verklaring ver- ') Zie ook een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 20 Maart 1896; Weekbl. van het recht, no. 6812 ; Gem. stem, no. 2S35; Weekbl. burg. adm., no. 2453. 523 eischt wordt. Kinderen in overspel of in bloedschande geteeld, wier erkenning verboden is, kunnen ook niet worden gewettigd. Het verbod,- om wegens te nauwen graad van bloedverwantschap of aanverwantschap met elkander in het huwelijk te mogen treden, kan soms door het verleenen van koninklijke dispensatie worden opgeheven. x) Zoo die dispensatie verleend wordt, worden hun natuurlijke kinderen niet als bloedschennig beschouwd, indien zij door hun ouders bij het sluiten van hun huwelijk worden erkend en door het huwelijk gewettigd. Indien de ouders voor of bij het aangaan des huwelijks verzuimd hebben hun natuurlijke kinderen te erkennen, dan kan dit verzuim volgens de bepaling van art. 329 hersteld worden doof brieven van wettiging, door den Koning na ingewonnen advies van den hoogen raad, verleend. Hoewel niet in de wet is bepaald, dat de natuurlijke kinderen, alvorens zij op deze wijze gewettigd worden, moeten erkend worden, schijnt dit toch een eisch te zijn, welke de regeering steeds stelt. Door brieven van wettiging kunnen ook natuurlijke en wettiglijk erkende kinderen, geboren uit ouders, die, uithoofde van het overlijden van een hunner, hun voorgenomen huwelijk niet hebben kunnen tot stand brengen, gewettigd worden. 2) Iu de koninklijke besluiten, waarbij in deze gevallen natuurlijke kinderen gewettigd worden, is steeds voorgeschreven, dat zij in de registers van den burgerlijken stand moeten ingeschreven worden. De opmerking, welke omtrent dergelijke, niet bij de wet gegeven voorschriften, op bldz. 118 gemaakt is, geldt ook hier. De artt. 331—333, welker bepalingen niet tot het administratieve gedeelte van den burgerlijken stand behooren, gaan wij stilzwijgend voorbij. Ingevolge art. 334 kunnen ook reeds overleden kinderen, die nakomelingen hebben nagelaten, gewettigd worden door erkenning en opvolgend huwelijk hunner ouders, alsmede ook door brieven van wettiging. De wet vordert nergens, dat van de wettiging van een natuurlijk kind op den kant der akte van geboorte van dat kind melding gemaakt wordt. Dit kan evenwel nuttig zijn en is, zooals wij op hldz. 200 en 201 hiervoren opgemerkt hebben, geoorloofd. ") Zie bldz. 328. 2) Art. 330. AANVULLING EN VERBETERING. Op bldz. 336, 337 en 353 moet gelet worden op een circulaire van de ministers van justitie en van binnenlandsche zaken van 26—30 Mei 1910, betreffende verpUchting van militairen om toestemming te vragen tot het aangaan van een huwelijk. *) Deze circulaire luidt als volgt: ,Bij koninklijk besluit van 29 April 1910, no. 75, is ingetrokken het koninklijk besluit van 14 Februari 1872, no. 19. Dientengevolge komt ten aanzien van militairen, dienende bij de landmacht, te vervallen het voorschrift^ dat een officier of militair persoon, wiens betrekking uit hoofde van den aard van zijn dienst bij de militaire administratie en bij den geneeskundigen dienst aan den officiersrang is gelijk gesteld, gedurende den tijd, dat hij in werkelijken dienst of op non-activiteit is, geen huwelijk mag aangaan, zonder daartoe vergunning te hebben verkregen van of vanwege de Koningin. Voorts komen, ingevolge de koninklijke besluiten van 23 April 1910, no. 76, en 12 Mei 1910, no. 63, te vervallen alle voorschriften, krachtens welke voor militairen, dienende bij de zeemacht, tot het aangaan van een huwelijk de toestemming vereischt was' van of vanwege de Koningin, hetzij van eenige militaire autoriteit. *) Gem. stem, no. 3064; Weekbl. burg. adm, no. 3184; Weekbl. Ned. bond van gem. ambt., no. 466. INHOUD. bldz. ... 3—4 Voorbericht ..... 5-8 Inleiding HOOFDSTUK I. Namen en voornamen. 9—13 8 1. Geslachts- of familienamen . . Jo—15 8 2. Voornamen plaats daarvan wordt gelezen: Voor de wijziging bij de wet van 20 Juni 1913 (st.bl. no. 294) moesten naar de bepaling van art. 24 de uittreksels uit de registers van den burgerhjken stand om geloof te verdienen door den voorzitter van de arrondissementsrechtbank of door den rechter, die hem vervangt, zijn gelegaliseerd. Over de beteekenis daarvan bestond veel verschil van gevoelen. Door de wijziging van 1913 is het nu buiten twijfel, dat legalisatie geen vereischte is voor de authenciteit der afschriften van of uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand. Bladz. 193. Deze bladzijde vervalt geheel. 9 Bladz. 194. De eerste vijf regels vervallen. ~In de plaats daarvan wordt gelezén: In welke gevallen zal de ambtenaar van den burgerhjken stand legalisatie der stukken, welke hij voor het opmaken zijner akten gebruikt, eischen? Steeds legalisatie te vorderen zou noodelooze omslag zgn. Hij moet zich laten leiden door de overweging, dat hij slechts gebruik mag maken van uittreksels. § 11. Registratie. Bladz. 215, 216 en 217. § 11, Registratie, vervalt geheel. De akten van den burgerlijken stand en de uittreksels uit die akten rijn vrij van de formaliteit der registratie behoudens voor het geval zij vermeld worden in notariëele akten. De stukken, waarvan de ambtenaar van den burgerlijken stand gebruik maakt z\jn ook vrij van deze formaliteit. Wet van 22 Maart 1917 (st.bl. no. 243); registratiewet 1917. § 12. Zegel. Bladz. 217—232. In plaats van § 12, Zegel, komt het volgende: § 12. Zegel. Van de zegelwet moet de ambtenaar van den burger lijken stand eenige bepalingen kennen, daar hij menigmaal voor de vraag gesteld wordt of eenig stuk al of niet op gezegeld papier moet gesteld worden, hoewel sinds 1 Juni 1917 veel minder stukken, den burgerhjken stand betreffende, gezegeld moeten zijn dan voordien. Men moet nimmer uit het oog verhezen, dat het recht van zegel slechts een belasting is. Een stuk, waarvoor zegelrecht verschuldigd is, doch dat op ongezegeld papier gesteld is, heeft toch voUedige bewijskracht, zij het dan ook dat voor het ontduiken der zegelrechten boete verschuldigd is. Het heffen van het recht van zegel is thans geregeld bij de wet van 22 Maart-1917 (st.bl. no. 244), gewijzigd bij de wet van 23 Mei 1917 (st.bl. no. 437), welke wet kan aangehaald worden onder den titel van: „zegelwet 1917". Volgens het koninklijk besluit van 4 April 1917 (st.bl. no. 273) is de zegelwet 1917 in werking getreden op 1 Juni 1917. Zij heeft vervangen de wet van 23 October 1843 (st.bl. no. 47), zooals die herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld was. Het stelsel van'de tegenwoordige zegelwet wijkt zeer veel af van dat hetwelk in de vroegere wetgeving gehuldigd werd. Volgens de zegelwet 1917 zal de belasting alleen' verschuldigd zjjn van de stukken, welke uitdrukkelijk door de wet aan het zegelrecht onderworpen zijn, 10 terwijl dan van meerdere groepen van stukken, voor welke zegelrecht verschuldigd is, weer enkele stukken van zegel vrijgesteld zgn. Volgens de wet van 1843 waren alle akten, geschriften en stukken in artikel 1 dier wet door een algemeene omschrijving aangeduid, zegelplichtig, tenzij ze uitdrukkelijk van het recht van zegel waren vrijgesteld. Wordt men thans gesteld voor de vraag of voor eenig stuk al of niet zegelrecht moet betaald worden, dan heeft men eerst te onderzoeken of de wet uitdrukkehjk bepaalt, dat er zegelrecht voor verschuldigd is. Zoo dit niet het geval is, dan is het ook niet zegelplichtig en zoo de wet uitdrukkehjk bepaalt, dat het stuk gezegeld moet zgn, dan moet nog onderzocht worden of het ook behoort tot de stukken, waarvoor ondanks de meer algemeene omschrijving, volgens welke het zegelphchtig zou zijn, toch nog geen zegelrecht verschuldigd is, omdat het misschien van zegelrecht vrijgesteld is. Dit is heel eenvoudig, doch de praktijk heeft reeds bewezen, dat toch niet steeds voor alle gevallen voetstoots uit te maken is of van eenig stuk al of niet zegelrecht geheven zal worden. Heeft men dienaangaande officiëele inlichtingen noodig. dan moet men er op letten, dat big missive van de ministers van binnenlandsche zaken en van waterstaat, handel en nijverheid aan de gedeputeerde staten der provinciën van 3/6 Maart 1906, no. 1819, afd. B. B., naar aanleiding van een verzoek van den minister van financiën, de provinciale-, gemeente- en waterschapsbesturen uitgenoodigd zijn, zich met vragen, betreffende de toepassing dér zegelwet, te wenden tot de ambtenaren van den dienst, de inspecteurs, en de ontvangers en dus het vragen van inlichtingen rechtstreeks aan het departement van financiën te beperken tot die gevallen, waarin daartoe een bijzondere aanleiding bestaat. Bij brief van den minister van financiën van 15 Juni 1917 werd hetzelfde te kennen gegeven, omtrent inhchtingen door particulieren en instellingen in te winnen'. De belasting onder den naam van zegelrecht geheven, wordt voldaan: a. door gebruik van gezegeld papier vanwege het rijk uitgegeven,- b. door het gebruik van plakzegels vanwege het rijk uitgegeven; c. door gebruik van buitengewoon gezegeld papier; d. door betaling van het verschuldigde recht aan den ontvanger van de .registratie of van het zegel met de ontvangst van zegelrechten belast (Art. 2 der wet). Het gezegeld papier vanwege het rijk uitgegeven wordt gezegeld naar de oppervlakte (formaatzegel) in 5 soorten, n.1.: Groot register papier 45.20 cM. bij 57 c.M.; 2576 c.M.*; prijs ƒ 2,—. 11 Klein register papier 38.67 c.M. hg 50.10 c.M.; 1932 c.M.a; prijs ƒ1,50. Gewoon papier 32.20 c.M. bij 40 c.M.; 1288 c.M.a; prijs ƒ 1,—. Half vel gewoon papier 32.20 c.M. bij 20 c.M.; 644e.M.a; prijs ƒ 0,50. Klein papier 25 cM. bij 17 c.M.; 425 c.M.a; prijs ƒ 0,30. (Art. 27 der wet.) Het gewoon papier en bet balfvel gewoon papier worden zoowel gelinieerd als ongelinieerd uitgegeven. Bovendien worden vanwege het rijk nog uitgegeven huur- en strookzegels voor stukken, onderworpen aan evenredig zegelrecht en wel groot formaat in afmeting als het gewóón papier en klein formaat, hoog 8.84 c.M. en breed 25 c.M. Dit papier wordt voorzien van een stempel van ten minste vijf cent en ten hoogste twintig gulden. x) Volgens art. 3 der wet moet het vanwege het rijk uitgegeven papier behalve van een of meer bijzondere merkteekens van een afdruk van den zegelstempel aan de bovenzijde voorzien zgn. Dit merkteeken is een watermerk, bestaande in het woord: „Nederlanden". De stempel wordt gesteld bovenaan ter linkerzijde van het blad, het vel toegeslagen zijnde; hg wordt geschroefd op een rond, oranjekleurig vlak. (Droge stempel.) *) Als gebruik gemaakt wordt van gezegeld papier, vanwege het rijk uitgegeven, dan moet er op gelet worden, dat de stukken moeten zgn aangevangen aan den voorkant, naast of onmiddellijk onder den afdruk van den zegelstempel en regelmatig moeten vervolgd worden en dat de afdruk van den zegelstempel zoo min op de voor- als op de keerzijde door letters bedekt, noch op eenige wijze onkenbaar gemaakt of beschadigd mag worden. Is hierop niet gelet, dan wordt het stuk als ongezegeld beschouwd. (Art. 5 der wet). De voorschriften voor de vanwege het rg'k uitgegeven plakzegels zgn voor den ambtenaar van den burgerhjken stand van geen bijzonder belang. Meestal zal hij gebruik maken van het buitengewoon gezegeld papier, waaronder wordt verstaan papier, perkament en iedere andere stof, op verzoek van belanghebbende van rijkswege gestempeld. Voor de zegeling van het buitengewoon te zegelen papier wordt gebruikt de droge stempel ook in gebruik voor het van rijkswege 1) Artt. 3 en 9 van bet koninklijk besluit van 4 April 1917 (st.bl. no. 273). 2) Zie verder de artt. 6 en 8 van het koninklijk besluit van 4 April 1917 (st.bl. no. 273). 12 uit te geven papier of een stempel, welke in blauwen inkt wordt afgedrukt. Dit papier kan gestempeld worden op de daarvoor meest geschikte plaats. Stempeling met den drogen stempel heeft alleen plaats aan het algemeen zegelkantoor en aan de kantoren van het buitengewoon zegel te Amsterdam, te 's-Gravenhage en te Rotterdam. Het buitengewoon te zegelen papier wordt met betaling der daarvoor verschuldigde rechten aangeboden aan een der kantoren van het buitengewoon zegel te Amsterdam, te Arnhem, te Assen, te 's-Gravenhage, te Groningen, te 's-Hertogenbosch, te Leeuwarden, te Maastricht, te Middelburg, te Rotterdam, te Utrecht of te Zwolle. Aan de kantoren te Amsterdam, te 's-Gravenhage en te Rotterdam wordt het papier onmiddellijk van den vereischten zegelstempel voorzien. Aan de overige kantoren wordt het papier gestempeld met de woorden: „te zegelen", waarna het met een bewijs van de betaling der rechten wordt overgebracht: te Arnhem, te Assen, te 's-Hertogenbosch, te Maastricht en te Zwolle, ten kantore van de hypotheken en het kadaster; te Groningen, te Leeuwarden en te Middelburg, ten kantore der registratie no. 1 en te Utrecht, ten kantore der successierechten. Van de stempeling met de woorden: „te zegelen" is uitgezonderd: a. het papier, waarvoor een stempel wordt vereischt, welke niet voorhanden is aan het kantoor, waar de zegeling zou plaats hebben, als de zegehng niet kan geschieden door het stellen van meer dan een stempel; b. het papier, waarvoor de droge stempel wordt verlangd of vereischt. Dit papier wordt door tusschenkomst van den ambtenaar aan wiens kantoor de zegeling zou plaats hebben, opgezonden naar een der kantoren van het buitengewoon zegel te Amsterdam, te 's-Gravenhage of te Rotterdam en aldaar van den drogen stempel voorzien, indien de vereischte stempel aan dat kantoor voorhanden is of de zegeling kan geschieden door het stellen van meer dan een stempel. . Voor het buitengewoon gezegeld papier geldt niet het voorschrift, dat alle stukken moeten zijn aangevangen aan den voorkant, naast of onmiddellijk onder den afdruk van den zegelstempel en regelmatig vervolgd moeten worden, doch wel dat de afdruk van den zegelstempel zoo min op de voor- als op de keerzijde door letters of cijfers mag bedekt worden, noch op eenige wijze onkenbaar 13 gemaakt of beschadigd mag worden. Indien in strijd met dit voorschrift wordt gehandeld, wordt het stuk als ongezegeld beschouwd. In de vierde plaats wordt de zegelbelasting voldaan door betaling van het verschuldigde aan 's rijks ambtenaar. Een enkele maal als het betreft stukken, in het buitenland opgemaakt of wanneer stukken op te laag zegel zijn gesteld, kan de ambtenaar van den burgerlijken stand te maken hebben met stukken, waarvoor op deze wijze het zegëlrecht is betaald. Tot uitvoering van art. 7 der wet is bij art. 14 van het koninklijk besluit van 4 April 1917 (st.bl. no. 273) bepaald, dat wanneer reeds gebruikt papier zonder betaling van boete van zegel kan worden voorzien, de ontvanger van het recht van zegel van de voldoening van het zegelrecht doet bhjken door opplakking van een plakzegel. Op dit zegel wordt de dag van opplakking aangewezen en over het zegel wordt een beknopte vermelding van kwaliteit en standplaats van den ontvanger gesteld; hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een vanwege het rijk verstrekten stempel. Het aldus opgeplakte zegel strekt tot kwitantie van het betaalde zegelrecht. Indien plakzegels tot het vereischte bedrag niet voorhanden zgn en indien op de ter zegeling aangeboden stukken boeten verschuldigd zgn, welke met het zegelrecht worden voldaan, doet de ontvanger van de betaling blijken door een kwitantie op de stukken te stellen volgens voorgeschreven model. Stukken, waarvan in de overzeesche bezittingen het zegelrecht is voldaan, zijn hier te lande niet aan zegelrecht onderworpen. Volgens art. 15 der zegelwet 1917 is het aan rechters, scheidsmannenj departementen van algemeen bestuur, besturen van provinciën, gemeenten, waterschappen en andere door het openbaar gezag ingestelde zedelgke* lichamen en mstellingen en aan daartoe behoorende ambtenaren, dus ook aan de ambtenaren van den burgerlijken stand verboden bg hun beslissing of beschikking rekening te houden met den inhoud van eenig stuk, dat, hoewel aan zegelrecht onderworpen, ongezegeld of niet voldoende gezegeld te hunner kennis wordt gebracht. Voor iedere overireding is verbeurd een boete van honderd gulden. De overtreders zgn bovendien gehouden tot betaling van de rechten, verschuldigd wegens de stukken, waarvan het recht niet is voldaan, behoudens verhaal op wien het behoort. Het is ook mogehjk, dat de afgegeven stukken alsnog gezegeld worden, zonder dat de boete betaald wordt, doch dan moet van de 14 overtreding proces-verbaal opgemaakt worden. De ambtenaren zullen vooral door deze bepaling zeer voorzichtig moeten zgn, want als zij ten onrechte een stuk afgeven op ongezegeld papier, dan kan hij, in wiens bezit dit stuk is, dat zonder bezwaar gezegeld krijgen, doch tegen ,den ambtenaar, die het ten onrechte op gezegeld papier heeft gesteld, zal dan proces-verbaal worden opgemaakt. Om ontduiking der zegelrechten te voorkomen, bepaalt art. 13, dat voor de toepassing der wet stukken, welke voorzien zijn van een paraaf, het facsimilé van een handteekening of paraaf, of den afdruk van een naam- of paraafstempel, als onderteekende stukken beschouwd worden. Ook een door de drukpers afgedrukt cliché is een naamstempel in den zin van dit artikel, terwijl de afdruk van het stempel der gemeente ook als zoodanig wordt beschouwd. Voor het invoeren van de tegenwoordige zegelwet was het in vele gemeenten een vaste gewoonte om voor verschillende doeleinden zoogenaamde geboortebewgsjes enz. af te geven op ongezegeld papier en daaronder geen handteekening, maar een afdruk van het gemeentestempel te stellen. Dit is thans niet meer geoorloofd. Door onder deze bewgsjes een afclruk van den gemeentestempel te plaatsen, moeten zg beschouwd worden als onderteekende stukken. 1) Hetgeen art. 15 bepaalt voor de bier te lande op te maken stukken, geldt volgens art. 22 ook voor stukken buitenslands opgemaakt. Het zegelrecht moet hiervoor voldaan zijn aan 'srg'ks ambtenaar, voordat daarvan gebruik gemaakt wordt. Stukken, voor welke in de overzeesche bezittingen van het rgk het aldaar verschuldigde zegelrecht is voldaan, zijn hier te lande niet aan zegelrecht onderworpen. (Art. 22, laatste lid, der wet). Om een behoorlgke controle mogelgk te maken moeten alle personen, die in eenige openbare betrekking registers, akten of stukken houden of in bewaring hebben, zonder verplaatsing daarvan inzage geven aan de ambtenaren van de registratie of van het zegel, of aan zoodanige andere ambtenaren, die van een door den minister van financiën afgegeven schrifrelijken last voorzien zijn, zoo dikwerf die ambtenaren zulks vorderen en moeten zij gedoogen, dat deze Maar van afschriften of uittreksels nemen. Art. 23 der wet noemt de stukken, welke aan een zegelrecht naar de oppervlakte van het papier zgn onderworpen. Daar worden niet genoemd de akten of de registers van den burgerhjken stand, zoodat deze niet aan zegelrecht zgn onderworpen. 1) Aanschrijving van 23 November 1917, no 81. 15 - Wel zijn door het bepaalde onder no. 4 van dat artikel zegelplichtig afschriften van en uittreksels uit akten van den burgerlijken stand. Voor deze afschriften of uittreksels moeten volgens de uitdrukkeüjke bepaling van art. 28, eerste üd, letter a, der wet zegels gebruikt worden van niet minder dan een guldeD. De ambtenaar van den burgerhjken stand mag op de door hem te gebruiken formaatzegels niet zooveel schrijven als hg wil. Hij behoort tot de ambtenaren in art. 30 der wet bedoeld, wier op formaatzegels gestelde stukken en de daarvan gemaakte afschriften en uittreksels per bladzijde niet meer mogen bevatten dan een bepaald aantal regels en lettergrepen; wat de lettergrepen betreft,, deze door elkander gerekend. Het formaatzegel, waarvan de ambtenaar van den burgerhjken stand gebruik maakt, heeft een oppervlakte grooter dan 425 c.M.a en niet grooter dan 1288 c.M.2; daarop mogen per bladzijde niet meer dan 30 regels van 15 lettergrepen voorkomen. Behalve de registers van den burgerlgken stand zgn nog vrijgesteld van zegelrecht, omdat zij in art. 23 niet genoemd zgn, onder de stukken, welke aan zegelrecht onderworpen zijn: Het geschrift, krachtens art. 107 van het burg. wetb. aan te plakken voor de huwelijksafkondiging. *) Het bewijs van ongehinderden afloop eener huwelijksafkondigmg. a) De verklaring, dat volgens ons recht, geen beletselen tegen de voltrekking van een huwehjk bestaan, bedoeld in art. 4 der wet van 7 Juli 1906 (st.bl. no. 162). 3) De bekendmaking eener dispensatie van de verplichting tot huwelijksafkondiging en van de inachtneming van den wachttgd, bedoeld in art. 130 van het burgerlijk wetboek. 4) Behalve deze stukken zijn ook alle andere stukken door den ambtenaar van den burgerlgken stand in zg"n kwaliteit afgegeven niet aan zegelrecht onderworpen, indien zg maar geen afschriften van of uittreksels uit akten van den burgerhjken stand zijn. De bedoelde stukken kunnen ook niet, hoewel het tegendeel beweerd is, gerangschikt worden onder de in art. 23, sub 12, niet uitdrukkehjk in de zegelwet genoemde stukken, opgemaakt tot bewijs van privaatrechtelijke overeenkomsten, handelingen, verbintenissen en verklaringen. De ambtenaar van den burgerlgken stand maakt de genoemde en andere stukken op in kwaliteit van openbaar ambtenaar en hetgeen 1) Zie bladz. 25. Tan het supplement. S) Zie bladz. 426 en 427 van het handboek. 3) Zie bladz. 363 en 354 van het handboek. 4) Zie bladz. 26 en 27 van het supplement. 16 hij ambtshalve verklaart, strekt niet tot bewijs van een privaat-, rechtelijke overeenkomst, handeling of verbintenis, want die bestaat niet; ook niet tot bewijs van een privaatrechtelijke verklaring, op te vatten in den zin van wilsverklaring van een privaat persoon, want deze bestaat ook niet. Deelt men de meening, dat de genoemde stukken niet behooren tot die, bedoeld in art. 23, sub 12, der wet niet, dan heeft dat voor de praktijk toch niet zooveel belang, daar zij, zoo men ze op grond van die wetsbepaling zegelplichtig acht, toch weer van zegelrecht vrijgesteld zijn door art. 32, sub 4, welke wetsbepaling van zegelrecht vrijstelt alle stukken, welke volgens hun aard aan het zegelrecht naar de oppervlakte van het papier zouden zijn onderworpen, doch worden opgemaakt tot regeling van belastingen of ter voldoening aan of uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, houdende voorschriften van staatszorg en, staatstoezicht on van wetten, regelende onderwerpen van pubhek recht. Ten aanzien der schriftelijke huwelijksaangifte x) kan gegronde tvrijfel rijzen of dit stuk al of niet behoort tot die bedoeld in art. 23, sub 12, der zegelwet 1917. Bjj missive van 6 September 1917, no. 102, is echter door den minister van financiën te kennen gegeven, dat de huwelijksaangifte door art. 105 burg. wetb. wordt geëischt als formaliteit, voorafgaande aan de huwelijksafkondiging, opdat tot die afkondignig door den ambt. van den burg. stand kan worden overgegaan. Een wilsverklaring, privaatrechtehjke gevolgen teweegbrengende, ligt daarin niet. Op dien grond valt deze aangifte niet onder art. 23, no. 12, der zegelwet 1917 en kan ongezegeld worden opgemaakt. De afschriften van en de uittreksels uit akten van den burgerhjken stand door art. 23, no. 4, zegelplichtig verklaard, zijn toch nog in zeer vele gevallen van zegelrechten vrijgesteld. Art. 32 der zegelwet 1917 stelt onder 6 en 7 van zegelrecht vrij de afschriften van en uittreksels uit akten van den burgerhjken stand en van en uit stukken aan die akten gehecht, welke ingevolge eenig wettelijk voorschrift of voor de regeling van belastingen moeten worden overgelegd en die, welke niet bestemd zijn om aan bijzondere personen of andere dan door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen in hun belang te worden uitgereikt, mits van een en ander in de onder die afschriften of uittreksels voorkomende deugdelijkverklaring door den ambtenaar, die deze afgeeft, 1) Zie bladz. 286 van het handboek en bladz. 23 van het supplement. 17 melding gemaakt zij, alsmede akten van bekendheid, opgemaakt ter vervanging van deze afschriften en uittreksels. Men moet er vooral op letten, dat de vrijstelling van art. 32, sub 6, alleen geldt, mits in de onder de afschriften of uittreksels voorkomende deugdelgkverklaring door den ambtenaar, die ze afgeeft, melding gemaakt zij van de bestemming om ingevolge eenig wettelijk voorschrift of voor de regeling van belastingen te worden oveigelegd of om in hun belang te worden uitgereikt aan door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instelling. Of zij werkehjk deze bestemming zullen hebben en daarvoor noodig zijn, kan de ambtenaar van den burgerlijken stand meestal niet nagaan en hij zal dit ook niet behoeven te contröleeren. Voor een ander doel, dan waarvoor zij afgegeven zijn, zal de betrokkene ze niet mogen en ook wel niet kunnen gebruiken. De uitdrukking „wettelijk voorschrift" moet niet in en gen zin worden opgevat. Niet aüeen wetsbepalingen, maar ook bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur, van provinciale en plaatselijke verordeningen behooren daartoe. x) Door art. 32, sub 6, zgn van zegelrecht vrijgesteld alle uittreksels uit akten van den burgerlijken stand, welke bij het voltrekken van huwehjken moeten overgelegd worden. Aanvankelijk bestond er eenige twijfel of ook deze uittreksels behooren tot die, welke volgens deze wetsbepaling van zegelreeht vrijgesteld zijn. De heer Van Vuuren heeft toen, gebruik makende van het vragenrecht der leden van de tweede kamer er de aandacht op gevestigd, dat uit de wordingsgeschiedenis der wet niet blijkt van eenige bedoeling om — buiten het geval van onvermogen -r- deze stukken vrn te stellen van zegelrecht; daarentegen zijn wel genoemd de akten van den burg. stand, tot afgifte waarvan de ambt. van den burg. stand verplicht is krachtens eenig gebiedend wettehjk voorschrift, zooals de artt. 50 en 56 van het burgerl. wetb. en in het bijzonder de uittreksels uit huwelijksakten voor kerkelijk huwehjk. In de opgaaf van nieuwe vrijstellingen wordt art. 32, 6°. der wet ook niet genoemd, wel onder de reeds bestaande vrijstellingen, waarbij gedoeld wordt op de akten zelve. Waar nu blijkens de vakbladen verschil van meening bestaat over de zegelphchtigheid der bij huwehjk over te leggen uittreksels en ook de mededeelingen van ambtenaren der registratie hieromtrent niet eensluidend zgn, vroeg hij aan den minister te willen mededeelen, of deze uittreksels vrg van zegel moeten afgegeven worden op de 1) Vergelijk de missive van den minister van financiën van 30 October 1917, no. 107. Suppl. Handb. Borg. Stand. 2 IS bloote mededeeling, dat die stukken zullen worden overgelegd bij huwelijksvoltrekking. De minister heeft daarop het volgende geantwoord: „De afschriften van en uittreksels uit akten van den burgerhjken stand zijn in art. 23, no. 4, der zegelwet 1917 aan zegelrecht onderworpen, maar art. 32, no. 6, dier wet stelt van zegelrecht vrij die afschriften en uittreksels, welke ingevolge eenig wettelijk voorschrift moeten worden overgelegd, mits van de bestemming melding saj gemaakt in de onder die afschriften of uittreksels voorkomende deugdeink-verklaring door den ambtenaar, die ze afgeeft. Deze Vrijstelling is toepasselijk op de bedoelde afschriften en uittreksels, welke bij huwehjksvoltrekking volgens het voorschrift vtn art. 126 van het burg. wetb. moeten worden overgelegd, mits door den ambtenaar, die de stukken afgeeft, voldaan wordt aan de voorwaarde, in voormeld art. 32, 6, voor de toepasselijkheid der vrijstelling gesteld. Deze ambtenaar zal de juistheid der mededeeling van den aanvrager, dat de stukken voor een huwehjksvoltreldsing zullen worden overgelegd, niet behoeven te beoordeelen. Naast deze vrijstelling geldt, voor het geval van onvermogen, de vrijstelling van art. 32 no. 9 voor alle stukken, benoodigd tot het aangaan van huwelijken enz. Bij de wisseling van stukken tusschen de regeeiing en de statengeneraal over het ontwerp der zegelwet 1917 moge niet bepaald de aandacht gevestigd zijn op de omstandigheid, dat de bedoelde afschriften en uittreksels, volgens art. 126 van het burg. wetb. over te leggen, vrij zouden zijn van zegelrecht, hierin kan geen aanleiding worden gevonden om aan de bepaling van art. 32, no. 6, een bepeikte uitlegging te geven welke niet met de woorden in overeenstemming is. Art. 126 van het burg. wetb. bevat evenzeer een wettelijk voorschrift als de artt. 50, 56 en 136 van het burg. wetb. Li de opgaven van vrijstelling van zegelrecht, gevoegd geweest bij de memorie van antwoord, komt o.a. voor: „Reeds bestaande vrijstellingen zijn uitgebreid bij de artt. 33 (thans 32).... 6 .... enz." Dit is juist, omdat onder het bereik van art. 32, no. 6, ook stukken vallen, welke onder de vroegere wet van zegelrecht waren vrijgesteld." Ook de uittreksels uit of de afschriften van buitenlandsche akten van den burgerlijken stand en daarvan over te leggen vertalingen vallen onder deze vrg^telling, indien zij bij een huwelijksvoltrekking moeten overgelegd worden. Zij zullen om in deze vrijstelling te kunnen 19 deelen ook voorzien moeten zgn van een verklaring, waaruit deze bestemming blijkt, doch deze verklaring zal meestal wel ontbreken. Bg missive van 28 November 1917, no. 111, heeft de minister van financiën te kennen gegeven, dat overlegging van de gevorderde uittreksels uit de akten van den burg. stand bij hun huwelijk in een vreemd land aan te gaan, geacht kan worden een gevolg te zijn van de in art. 138 burg. wetb. voorkomende bepalingen en er daarom alleszins grond bestaat om de genoemde vrijstelling ook toepassehjk te achten bg huwelijken in den vreemde aangegaan in den vorm, daar voorgeschreven. De uittreksels uit of de afschriften van akten van den burg. stand, welke bg de voltrekking van een huwehjk overgelegd moeten worden, vormen wel de meest belangrijke groep van stukken, die vrgstelling van zegelrecht ontleenen aan art. 32, sub 6, der wet. Toch zijn er nog zeer veel andere stukken, welke behooren tot die, welke onder deze wetsbepaling vallen. Als zoodanig worden hier de volgende genoemd. De uittreksels uit de akten van den burgerlijken stand, over te leggen krachtens bepalingen van verschillende wetten: der kieswet, der militiewet, der wet betreffende het recht van successie, der wet op de scheepvaart enz. De uittreksels uit de akten van overlgden, welke overgelegd moeten worden ter voldoening aan het koninklijk besluit van 1 December 1913 (st.bl. no. 420), (pensioenbesluit gemeenteambtenaren) en hot koninklijk besluit van 15 December 1913 (st.bl. no. 442), (weduwenbesluit gemeenteambtenaren.) De uittreksels uit de akten van den burgerhjken stand over te leggen bg het aanvragen van pensioen door burgerlijke ambtenaren. Wel noemt de burgerlijke pensioenwet niet de over te leggen stukken, maar bg ministeriëele missive van 21 December 1917, no. 68, werd de meening verkondigd, dat in den eisch van overlegging der benoodigde stukken in die wet vooikomende, het wettelijk voorschrift gelegen is. De uittreksels en afschriften uit de akten van overigden, bedoeld in de artt. 50 en 66 van het burg. wetb. *) De uittreksels, welke voor de kerkelijke huwelgksinzegening moeten overgelegd worden. (Art. 136 van het burg. wetb.). De afschriften van akten, welke moeten dienen voor het bijhouden der registers bij den hoogen raad van adel. 2) 1) Zie bladz. 271 en 272 Tan het handboek. 2) Vergelijk een ministeriëele missive van 15 Maart 1918, no. 85. 20 De uittreksels uit de akten van geboorte voor verschillende examens, indien die extracten bij wet of konmkbjk besluit worden gevorderd, of daarbij voor de toelating tot een examen een bepaalde leeftijd wordt geëischt. De uitdrukking „ingevolge wettebjk voorschrift moeten worden overgelegd" mag niet in zoo engen zin worden opgevat, dat de overlegging van het extract uit een akte van den burg. stand bepaald zou geëischt moeten worden; men moet aannemen, dat die stukken ook krachtens wettebjk voorschiift overgelegd moeten worden, als bij wet of koninklijk besluit een bepaalden leeftijd voor het examen geëischt wordt. Is zoodanig wettelijk voorschrift niet aan te wijzen, dan kan ook aan art. 32, sub 6, geen vrijstelling van zegelrecht ontleend woeden. De afschriften en extracten, welke de ambtenaren van den burgerhjken stand elkander toezenden bij kindserkenning en tot het doen der noodige kantmeldingen; de afschriften, welke aan het departement van buitenlandsche zaken gezonden moeten worden ter voldoening aan aanvragen van vreemde regeeringen of gezantschappen. Difc zgn een paar voorbeelden van vrijstelling van zegelrecht op grond van art. 32, sub 6, omdat het uittreksels of afschriften betreft, niet bestemd om aan bijzondere personen of andere dan door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen in hun belang te worden uitgereikt. Ook aan art. 32, no. 9, zal voor stukken, den burgerlijken stand betreffende, soms vrijstelling van zegelrecht ontleend kunnen worden. Volgens die wetsbepaling zijn zegel vrij o.m. de stukken, benoodigd tot het aangaan van huwelijken, die betreffende de voorziening in voogdij en toeziende voogdij, curateele en toeziende curateele, betreffende opheffing van curateele, meerderjarigverklaring en toekenning van bepaalde rechten van meerderjarigheid, erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen en betreffende verbetering van akten van den burgerhjken stand en de minuten, afschriften en uittreksels van daarop te nemen bescMkkingen, alles voor zoover de personen onvermogend zijn en dat onvermogen blijkt uit een verklaring, afgegeven, indien zij binnen het lijk wonen, door het hoofd van het bestuur hunner woonplaats, en indien zij buiten het rijk wonen, door de bevoegde openbare macht,*en van het onvermogen op de stukken melding is gemaakt. De personen, wier onvermogen moet blijken, zijnÉi. bij akten van toestemmingen tot het aangaan van een huwehjk, z^j, die toestemming geven; 21 6. bg stukken, betreffende de voorziening in voogdij of toeziende voogdij, curateele of toeziende curateele, de onder voogdij of curateele te stellen of gestelde personen; c. bij stukken, betreffende de erkenning of wettiging van natuurlijke kinderen, hij die erkent of die de wettiging vraagt; d. bg andere stukken, zij