Wat Protestantsch Frankrijk ons te zeggen heeft. Met een inleiding over Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek, ♦ door R J. KROP, Hervormd predikant te Rotterdam. „Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijder onder de knie." Groen van Prinsterer. ROTTERDAM. BOEKHANDEL J. AMESZ, - 145 VOORSCHOTERLAAN. \ ' P RESENT EX W Wat Protestantsch Frankrijk ons te 1' zeggen heeft. ♦♦♦♦ ♦♦♦ ♦ Met een inleiding over Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek, ♦ door F. J. KROP, Hervormd predikant te Rotterdam. „Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijder onder de knie." Groen van Prinsterer. ROTTERDAM. BOEKHANDEL J. AMESZ, - 145 VOORSCHOTERLAAN. N.V. Drukkerij „CORDATI", Dir. J.Zalmann, Tulpstraat R'dam- Inleiding. Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek. „Hij draagt een warm hart aan zijn Vaderland toe en is Hollander van top tot Urn." Oeneraal Knoop over Grom van Prinsterer. „La politique doit avoir pour auxiliaire la foi, non celle qul se fortne a la hate, sous la pression d'une crise menacante, mals celle qul part de 1'ame; non celle qul nous sert, mais celle qui nous domine." „Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijdei onder de knie." „Onze staatkunde ten aanzien van Pruisen mag geen uittartende staatkunde zijn: maar nog minder mag het een kruipende staatkunde wezen." Groen van Prinsterer (Nederlandsche Gedachten 1,375.11 p.p. 281, 267, 150.) Terwijl het kanon nog steeds zijn verwoestend werk verricht om ons heen, zoodat wij er zelfs in ons veilige Nederland van opschrikken, ga ik rustig voort met dezen bescheiden arbeid, die niets anders beoogt dan het wegruimen van allerlei misverstand tusschen onze Fransche geloofsgenooten en de- echte, degelijke Protestantsche kern van ons volk. De volgende artikelen van het Bulletin, waardoor de Fransche Protestanten zich tot het Buitenland richten, zagen reeds in brochurevorm het licht : 1°. Antwoord op het Duitsche Manifest; 2°. Wie wij zijn en wat wij willen ; 3°. Beroep van het Protestantsche Comité op het oordeel der Neutralen ; 4°. Verantwoordelijkheid; 5°. Aan de Protestanten van Frankrijk : 6°. Antwoord der Fransche Protestanten ; 7°. Een ,,Revanche"-oorlog ? 8°. Duitschland en de wetten der menschelijkheid; 9°. Indrukken van Prof. Jean Monnier ; 10°. De Fransche vrouw: 11°. Over de macht der leugen; 12°. Is het Christendom bankroet ? ; 13°. Hoe Frankrijk de zegepraal van het Recht verwacht ; 14°. Neutraliteit. 4 Thans mag ik de later verschenen stukken aan deri weiwillenden lezer ter overweging aanbieden | *15°. Waarlijk, nu duurt het toch al te lang! 16°. De Amerika&nsche Boodschap, de Fransche Verklaring van de rechten van den mensch en de Calvinistische Hervorming; 17°. Toespraak tot een groep Amerikaansche vrienden ; 18b: Het VatifJaan en het Witte Huis ; 19°. De getrouwe Elzas; 20°. In den bevrijden Elzas op den nationalen Feestdag ; *21°. Het vervalschte telegram; 22°. Hoe het Buitenland Frankrijk ziet; 23*. De vermeende grieven van Duitschland; 24°. De zielkundige oorzaken van den oorlog; K»*, Kan Duitschland veranderen ? *26°. Iets over een zekere Duitsche Vaderlandscliefde ; *27°. Een Vader. Waarom ik deze en dergelijke stukken niet omwerk tot persoonlijke studiën, gelijk mij hier en daar werd gevraagd ? Om de eenvoudige reden, dat ik nimmer iets anders heb bedoeld, dan Protestantsch Frankrijk in onze breede kringen aan het woord te laten komen, hetgeen natuurlijk slechts in de volkstaal kan geschieden. Mijn persoonlijke indrukken kunnen bovendien nog wel tot hun recht komen ; maar die dienen bescheidenlijk op den achtergrond te treden bij het woord van mannen als Weiss, Allier, Doumergue, Flach, Vienot, enz. Dat mijn inleiding op deze brochure iets uitvoeriger is dan anders, ja, tot een studie over Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek is uitgedijd, wil ik met een enkel woord verklaren. Toen het artikel van Ds. Soulier : „Hoe het BuitenlandFrankrijk ziet"m§ onder de oogen kwam, kon ik de gedachte niet onderdrukken : „Jammer, waarde collega, dat uw bezoek ten onzent zoo vluchtig, van zoo buitengewoon korten duur is geweest; anders had ik u gaarne in de breedere volkskringen binnengeleid, met mannen die den toon *) Deze artikelen zijn niet uit het Bulletin protestant. 5 aangeven in geestelijk Nederland in contact gebracht, persoonlijk of door hunne geschriften : hoe geheel anders zoudt ge dan hebben geschreven, en hoe zoudt ge hebben gevoeld dat de kerken als zoodanig weer met elkander voeling moeten gaan houden.... 1" Enkele Fransche of Franschgezinde kringen kuqnen nu eenmaal geen beeld geven van ons volk ; daar zijn, ik zeg niet : Franschen of vreemdelingen, maar Nederlanders zelfs, die hun eigen landgenooten niet begrijpen, niet weten wat daar in de ziel van het ernstige, geloovige deel onzer natie omgaat : wij zijn, helaas, het land der waterdichte schotten. Laat het mij daarom vergund zijn hier het woord te geven aan mijn vriend Ds. H. J. de Groot, predikant te Voorst, redacteur van Ons Zondagsblad, die onsen broeders te Parijs eens eerlijk en open zal zeggen noe Protestantsch Nederland Frankrijk en Duitschland inderdaad ziet. Waarom ik juist dit stuk neem uit tal van andere ? Omdat collega De Groot mijn vriend is ; een vriend dien ik hoogacht om zijn kennis, zijn breeden blik, zijn onbevangenheid van geest, zijn groote oprechtheid van karakter. Als hij wat zegt, dan is voor mij niet de eerste de beste aan het woord, dan luister ik; en hoe scherper ik de tegenstelling tusschen zijn zienswijze en de mijne daarna doe uitkomen, hoe meer ik hem eer, hoe meer ware vriendschap ik hem bewijs ; terwijl ik de vaste overtuiging heb, dat hij mijn broederlijke opmerkingen zijnerzijds ook ernstig en degelijk zal overwegen. Misschien gaat het hem nog wel als dien anderen, eveneens door mij zeer geachten vriend, Ds. Van Bemmel, die langzamerhand een ander en beter Frankrijk is gaan vermoeden dan hij eerst zag, al komt hij niet onmiddellijk tot de hooge waardeering van het Fransche woord en karakter, die o.a. een man als Dr. J. H. Gunning J.H. zn, in zijn belangrijk en interessant blaadje Pniël, zoo bijzonder onderscheidt. Ziehier dan hetgeen Ons Zondagsblad do. 11 November 1917 ons te lezen gaf, naar aanleiding van Agnes Sappers werk : De Familie Peereboom, gevolg door Groeien en Bloeien '. „Welk een trouwhartig duitsch boek is dit! Hoe worden hier die deugden geroemd, en in het klaarste licht gesteld, door welke de duitsche natie een eervolle plaats heeft ingenomen, tot nu toe, 6 in het midden van Europa. Huiselijk leven. Volharding. Bescheidenheid —1 het heele boek is één lofzang op de aantrekkelijke zijden van het doorsnee-duitsche-huisgezin. Zóó leeft de duitsche middenklasse, de ruggegraat der duitsche maatschappij. De schrijfster, één gezin teekenend, heeft er tegelijk duizenden mee geëerd. Heeft dit volk den oorlog ontketend, anno 1914 ? En nu zegge men niet : j amaar — de vorsten hebben het ook gedaan ! in de regeerings-bvre&ux is dit basiliskenei uitgebroed! Eén ding is toch wel zeker : de vorsten zijn, ook hier, niet anders dan de, natuurlijke, exponenten hunner volken. Zie, dit vergemakkelijkt het nader-komen aan het hart der quaestie niet weinig. Ik heb, als plattelands-dominé, alle dingen eens, langzaam, geduldig, bekeken vanuit mijn eigen, ver, eenzaam standpunt. Ik heb het oor eens te luisteren gelegd. Eens geluisterd naar de verschillende volksliederen. Daar trilt toch het hart des volks. Als die liederen gezongen worden, verraadt de ontroeringsgorgel in de keel wel: hier zingt de, anders onvindbare, volksziel haar aspiratiën uit. Op dit punt verklaart wel heel de wereld ons, vanoverlang, onschuldig. Als eenige kapel het Nederlandsche volkslied speelt; het nationale lied uit onzen geboortestond als volk — nu, laat de kapelmeester een zoo verheidenscht man wezen als hij wil; groot musicus, slecht christen; maar — de innerlijke ontroering wordt hem te machtig, als hij, ook hij, hulde moet bewijzen aan de diepe vroomheid van den Nederlandschen stam ; en hij den dirigeerstok langzaam, plechtig, breed laat wegglijden bij het teere Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt mijn Heer. Op U so wil ick bouwen. Verlaat mij nimmer meer. 7 Het duitsche volkslied verraadt, eveneens, zijn diepe, eeuwige geheim; zingt, vrijuit, wat sedert eeuwen op den bodem der volksziel sluimert. Is hier aggressie ? aanvalslust ? veroveringszucht ? Maar — een eenzame schildwacht staat bij de landsgrens. Het geweer, rustig/ bij den voet. Hij speurt uit, bij dag, bij nacht; of zich ook onraad opdoet. Hij weet : een heel volk steunt op hem; op zijn getrouwe püchtsbetrachting. En het volkslied zingt: Fest steht, and treu, die Wacht, die Wacht am Rhein. — Dit is defensie ; verdediging der aloude landsgrens. Bij het Fransche volkslied zijn wij uit den psalm-1 toon al heelemaal weg. Stooterig, opgewonden, met een herinnering aan de revolutie, schettert het koper : Allons, enlants de la patrie! Lejonr de gloireest arrivé! *) Ja, ja! Die „jour de gloire" — dét is het groote punt voor de Fransche natie! daarnaar huivert hun zielsverlangen. En — dat die „gloire" zulk een leelijken deuk gekregen heeft anno 1871 ; nog wel van de zijde van den kalen duitscher, arm sedert den dertigjarigen oorlog, arm als een kerkrot — dat was toch rijkelijk machtig voor den heer der élégantie! Een halve eeuw lang is de revanche-idée gekoesterd, in de borst van den doorsnee-Franschman. Om de gedeukte glorie en de gehoopte revanche heeft Frankrijk het voor lief genomen met denRussischen Tsaar; dien het zich, in een eerlijke bui, gehaast heeft af te schudden en af te zweren zoodra hij van zijn voetstuk viel. Maar Engeland, en Rusland, en de geheime ver- *) Enkele uitdrukkingen, ook in citaten, heb ik vet laten drukken. 8 dragen, die Ribot niet durft publiceeren, bewijzen, allen ; kunnen niet meer bedekt houden — dat de „gloire" een blijvende steen des aanstoots is geweest op den weg van den Europeeschen vrede...." * * Verstaan onze Fransche broeders die klanken ? Ds H. J. de Groot geeft hier ongetwijfeld weer wat er leeft in de ziel van geloovig Nederland dat, weliswaar, van den arroganten Duitschen „Heer Luitenant" niets moet hebben, doch de tegenstelling Duitschland—Frankrijk toch altijd nog ziet als tusschen degelijkheid en wuftheid. (TussQhen twee haakjes : Wie verlost onze kiosken en stations in deze ernstige tijden toch van het dwaze, onbeduidende Le rite rouge en van het vieze, in-gemeene La vie parisienne ? Zou het Office francais in den Haag, dat zich op het gebied der literatuur en der pers beweegt, hier geen taak te vervullen hebben ?) Wij zijn nu eenmaal, in onze diepste kern, een geloovig volk. „Notre nationalité, schrijft Groen (N. G. II, p. 29), a un caractère exceptionnel. Elle est religieuse dans toute la force du terme ; elle est, siraplement et uniquement, le résultat de la foi. Notre Etat n'a pas d'autre raison-d'être que la religion. II est né de la Réforme. C'est une crêation de l'Evangile. Au seizième siècle de tous cötes nous venaient des évangélistes, c. a. d. des martyrs. Du sang des martyrs naquit 1'Eglise. De 1'Eglise surgit 1'Etat. — Aux victimes succédèrent, de tous cótés aussi, les défenseurs. Le Prince d'Orange et ses frères, nos Maccabées, étaient nés en Allemagne. Francais, Anglais, des milliers de Beiges, émigrèrent vers nous. — En bien, de tous ces éléments divers, rassemblés, fondus, nationalisés par le feu de 1'épreuve, du milieu de ce chaos, 1'Esprit du Seigneur, par la Parole de Dieu, fit naitre un Etat, bien chétif encore, mais dont la missiën providentielle serait de tenir haut 1'étendard de la souveraine et pure graee de notre Seigneur Jésus-Christ." *) *) Men veroorlove mij, terwille van de plaatsruimte, waarmede bijzonder gewoekerd moet worden, de citaten alleen in het oorspronkelijke te geven. 9 Wie dat niet verstaat zal het Nederlandsche volk nooit begrijpen. Onze eigen staatslieden, letterkundigen, journalisten enz., vergissen zich wel eens in deze. En zal daar meer onderlinge waardeering komen tusschen het betere Frankrijk en de kern onzer natie, dan dient men den gemeenschappelijken geloofsgrond weder te zoeken en daarop voort te bouwen. Niet de „neutrale" toon maakt op ons indruk : de klanken des geloofs, die willen wij hooren. Daar komt nogiets bij. De volgendewoorden vanGROEN (N.Gr.11, p.3) in 1870 zijn, mutatis mutandis, nog van actueelebeteekenis: „Ook hier te lande, bijkans evenzeer als in Duitschland, heeft de herinnering, niet enkel aan 1813 en aan ons negentienjarig wee, maar aan al hetgeen Nederland reeds vroeger van Fransche wapenen en uit Frankrijk herwaarts overgebrachte beginselen te lijden gehad heeft, zich in verbolgenheid tegen Napoleon III en tevens, als ware ook zij medeplichtig, tegen de Fransche Natie geopenbaard. Ingenomenheid met Bismarck was bij velen, vooral ook van de Christelijk-historische rigting, niet twijfel» achtig. Mijne min gunstige beschouwing van den aard, de strekking, de gevolgen zijner voor niets terugdeinzende politiek vindt, of althans vond, bij onze geloofsgenooten weinig weerklank." Zeker, zoo is het nog. Men lette maar eens op de antirevolutionaire pers, op de kerkelijke pers in het algemeen, en men zal spoedig weten waaraan zich te houden. *) *) Roomsen Nederland laat ik met rust. Gelijk het in 1870 op de hand der Napoleontische politiek was, staat het nu, voor verreweg het grootste gedeelte, aan de zijde der „Bismarcksche" staatkunde. Hetgeen, trouwens, zeer natuurlijk is. Men leze slechts de brochure Waarom ? verschenen bij Van Langenhuysen. Van kerkelijke pers echter gesproken : dat men zijn Duitsche sympathieën niet verbergt, vind ik uitstekend ; dat men alles wat van Frankrijk komt over één kam scheert, laat ik daar; dat men uit angstvallige „neutraliteit" zwijgt over de meest belangrijke vraagstukken, zal ik hier niet wraken, al betreur ik het; ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerdMaar dat een blad als De Gereformeerde Kerk (17. 1.18.) over de brochures van Allier niets anders weet te zeggen dan het veroordeelende woord der Schrift: „God zal hun (let wel, het gaat hier om de Franschen !) een kracht der dwaling zenden, dat zij de leugen zouden geloven" — dat gaat alle perken te buiten. Voor dat oordeel van Hk, door de redactie getolereerd, en komende uit een kring van geestverwanten, schaam ik mij tegenover onze Fransche geloofsgenooten. 10 Waarlijk, mijn vriend De Groot heeft de gevoelens van de overgroote meerderheid onzer geloofsgenooten vertolkt. Mag ik hem daarom broederlijk uitnoodigen eens met mij na te gaan hoe een man als Groen van Prinsterer in 1870 de dingen zag ? Hoe hij toen reeds schreef ? Hoe hij, de geniale staatsman, die wellicht de grootste plaats in onze staatkunde der XIXde eeuw inneemt, de lijnen heeft gezien waarlangs de geschiedenis né. 1870 zich zou voortbewegen, zóó zelfs, dat sommige regelen in 1914—'18 schijnen te zijn geschreven ? Wij volgen daartoe op den voet zijn Nederlandsche Gedachten, waarvan Prof. Buijs getuigde dat het inderdaad Nederlandsche Gedachten waren, en van harte hoop ik dat zijn woord menig volgeling, of althans vereerder (want dezulken heeft hij in alle partijen), tot ernstig nadenken mag brengen. * Wij zijn in 1870. De oorlog is uitgebroken. En de eerste vraag, die zich aan ons opdringt is deze : „Welke houding past Nedeland ? Zullen wij ons, gelijk enkelen zouden verlangen, lichtvaardig in den strijd mengen ?" Geenszins. Wij willen neutraal blijven. Niemand heeft het recht ons in deze droeve worsteling te mengen buiten onzen wil. En hoewel wij goede relatiën met de strijdvoerende partijen wenschen te behouden, blijven wij op onze hoede tegen alle. Neutraliteit is, voor Nederland, de aangewezen gedragslijn. Oprechte neutraliteit. Neutraliteit; namelijk gewapend tegen elk die ons zou willen dwingen tot deelgenootschap aan den krijg. Het was onze leus in 1855. In 1866. Ziedaar de leus ook nu, meer dan ooit voor Koning en Volk: (1, 309.) Men oordeele echter vrij en frank. Geen sterveling ter wereld kan ons moreel oordeel over de aanleiding tot, en het verloop van, den krijg aan banden leggen. Het schijnt wel, dat Neutraliteit, in het Jus Gentium onzer dagen, een graad van volkomenheid bereikt, waarbij, omdat het zwaard niet mag worden getrokken, ook de stem van hart en consciëntie, in het beschaafd en christelijk Europa, niet mag worden gehoord. (1, 391.) Daarvan wil echter een vrij en zelfstandig mdn niet weten. Hij beaamt de schoone woorden van Dr. Ch. de la Saussaye {Protestantsche Bijdragen, p. 494) : 11 „Men hoort van vele zijden zeggen, en het wordt door invloedrijke dagbladen van alle kleuren aanbevolen, dat het plicht van vaderlandsliefde is, nu in den tegenwoordigen oorlog voor geen der oorlogvoerende partijen sympathie te toonen en, zoo mogelijk, ook niet te koesteren. Indien onze, door alle partijen gewenschte politieke zelfstandigheid en onzijdigheid, waarvoor desnoods goed en bloed zou moeten Worden geofferd, slechts kon verkregen worden tot den prijs, om zonder oordeel en zonder gevoel, den strijd gade te slaan, en niet te vragen waar het recht is, en welke zedelijke en maatschappelijke beginselen en belangen in dezen strijd op het spel staan, dan zoude de politieke zelfstandigheid gekocht worden ten koste der nationale. Een overwonnen volk zou vrijer zijn dan een vrij volk, dat op die wijze zijn zelfstandigheid had behouden. Vaderlandsliefde mag, bij de christelijke volkeren, niet afgescheiden zijn van het beginsel der ééne menschheid en van een koninkrijk Gods in de menschheid." En geen Nederlander kan iets inbrengen tegen deze bechouwing van Mr. van Bemmelen : „De neutraliteit betreft alleen daden, niet woorden. Bovendien de neutraliteit is geenszins een vertoon van zwakheid, waarin de neutrale zegt : „ik zal mij doodstil houden, mij met uwen strijd niet bemoeien en mij over uw beider zaken geen oordeel aanmatigen, maar laat gijlieden mij, als het u belieft, nu ook ongemoeid." De neutraliteit is integendeel een krachtsbetoon. „Krachtens mijne nationale zelfstandigheid of souvereiniteit," zoo spreekt de onzijdige mogendheid, „verkies ik buiten uwen oorlog te blijven, ik wil er door geen uwer in betrokken worden, en dit besluit zal ik tegen elk uwer met de wapenen handhaven : daarentegen zal ik ook geen uwer helpen of schaden in uwen oorlog." „Is de neutraliteit krachtsbetoon, dan is het ruimste gebruik van de vrijheid des woords niet met haar in strijd. Veeleer toont de neutrale Staat daardoor, evenals door de militaire toerustingen tot verdediging zijner onzijdigheid, dat hij vastbesloten is 12 om zijne onafhankelijkheid, waarop hij die onzijdigheid grondt, met alle magt te handhaven".... „Maar al ware er eenig gevaar in de vrijheid des woords tegenover Frankrijk (of tegenover Duitschland, F. J. K.), dit zou nog geen reden zijn om reeds dadelijk te zwijgen. Niet zóó ligt kunnen wij als vrije mannen de allereerste en fundamenteelste vrijheid, de vrijheid van spreken, en bovenal die van het onregt bij zijn naam te noemen, opgeven. „Waar moet het heen met het menschdom, wanneer het zijn zedelijk oordeel opgeeft, wanneer de onbeschaamde aanvaller en de onschuldig aangetaste geheel op denzelfden voet behandeld worden, wanneer een volk, dat zich van zijn regtsgevoel en van zijn zedelijken moed nog al iets voorstelde, uit angst voor een vreemden despoot niet eens meer zijn oordeel durft uitspreken ?" (1, pp. 389, 390.) * Men late zich dns nimmer weerhouden door vrees in het uitspreken van zijn eerlijke meening. En ziehier dan welke lijnen ons oog ontwaart in de huidige verwarring, als wij aandachtig het verleden nagaan en met het heden vergelijken : a. Frankrijk (d. i. Napoleon) is de naaste oorzaak van dezen krijg. b. Van een krijg, die de onvermijdelijke weerslag is op den triumf der Bismarcksche politiek. c . Een triumf die, in 1866, alleen door verstandhouding met Frankrijk mogelijk werd. (De Belgische minister Deschamps sprak in het voorjaar van 1866 deze merkwaardige woorden (Parlem. Stud. en Sch. XIX p. 24) : Sj 1'Empereur Napoléon désire et veut la paix, s'il est fermement décidé a garder une neutralité vraie, si on en est tout-a-fait convaincu a Berlin et a Vienne, en un mot, s'il n'y a pas d'Alliance, la guerre ne se fera pas." d. Tengevolge der lijdelijkheid eener diplomatie, sedert 1852 en ook reeds vroeger, bedacht, niet op handhaving van het recht, maar op regularisatie van het tot stand gekomen onrecht. e. Een volkerenrecht, naar revolutionairen trant, waarbij de eerbiediging van de neutraliteit der kleine Staten 13 slechts is uitstel van executie; voorspel van hetgeen de-Fransche minister van buitenlandschè zaken, na de teleurstelling van Sadowa, als troostgrond voor Frankrijk geprofeteerd heeft. (,,Une puissance irrésistible, faut-il le regretter ? pousse les peuplès k se réunir en grandes aglomérations en faisant ditparaitre les états secondair es.") (1, 310.) Dat laatste vooral is voor ons, Nederlanders, bedenkelijk. Als niet het recht, maar de macht, het laatste woord moet hebben, dan hangt ons nationaal bestaan aan een zijden draad. Nooit is meer onzekerheid, nooit meer gebrek aan elkèn waarborg, geweest. Natuurlijk; omdat, in het oog der revolutionaire diplomatie, het tot stand gekomen feit, door de zegepraal ook van het onrecht, recht wordt : een beginsel waardoor beginselloosheid ten regel en het recht van den sterkste de grondslag van Staats- en Volkerenrecht wordt. Voor de Staten van den tweeden rang is geenerlei onafhankelijkheid denkbaar, zoodra de staatkunde der groote Mogendheden geheel ondergeschikt wordt aan de revélutionaire politiek. Het gevaar is voor ons land niet denkbeeldig. Het is te vreezen dat men zich illusiën maakt omtrent den aard en de ontzaglijkheid van het levensgevaar waarmee deze krijg, niet in het begin, maar aan het einde, Nederland, of laat mij beter zeggen, de Nederlanden bedreigt. Men let, wanneer men de kleinere Staten gerust stelt, veel te weinig op de middelen die het nieuwerwetsche volkerenrecht, ter bemanteling en idealiseering van het onrecht, aan de hand geeft. Tegen de spreuk Het kan niet andersl is geenerlei recht bestand, is geen nationaliteit, ook niet van Holland of België, veilig. We zijn machteloos waar de Revolutie triumfeert. (1, 311, 328, 339.) En daarom : tegen de Revolutie het Évangelie, ook in de politiek. *) * *) Onze Fransche broeders gelieven hier te bedenken dat wij, Nederlanders, geheel anders tegenover de Revolutie staan dan zij. De Revolutie die hun bevrijding aanbracht, had op ons national bestaan, op ons volkskarakter en op onze instellingen een minder gunstigen invloed. Antirevolutionair beteekent voor Groen van Prinsterer (was hij echter niet 14 Wie na in dezen/ krijg de schold moet dragen ? Frankrijk en Pruissen hebben, beiden, een zware verantwoordelijkheid. In den grond der zaak noch Frankrijk, noch Pruissen. De Natiën zijn het slachtoffer. Nooit meer dan nu bleek het: „delirant reges, plectunter Achivi". Voor de dwaasheid of sluwheid der Koningen boeten de volkeren. Der Koningen ? Ook dit is onjuist. Wie zal bijv. den Koning van Pruissen ten laste leggen wat hij (wie weet het! zelfs nu nog misschien) als door hooger zegen bekroonde plichtsbetrachting beschouwt. Twee speler* zijn het, door wie met het bloed, met het welzijn en aanzijn der Natiën gespeeld wordt. Napoleon en Bismarck. Napoleon moet revanche hebben, dit spreekt vanzelf, omdat Bismarck hem, in 1866 (naar hij wellicht niet ten onrechte meent) gedupeerd heeft. (1, 311.) Toch zou, als alles naar recht en billijkheid werd gewogen, niet Napoleon, de zwakke, lichtzinnige, door zijn jezuïetische omgeving beheerschte Napoleon, de hoofdschuldige zijn, maar de geslepen diplomaat die feitelijk den toestand beheerscht en door zijn verheffing van macht tot recht een groot gevaar voor de wereld is : Bismarck. „De Bismarcksche politiek heb ik, zegt Groen, in 1867 veroordeeld. Ik doe het nog. Meer dan ooit, omdat deze krijg daarvan het gevolg is. In het gebruik van elk middel ter doelbereiking, heb ik het gevaar, niet voor Nederland alleen, maar voor Europa gesignaleerd.... Ik heb Bismarck én geprezen én veroordeeld, als een uitnemend leerling van de Napoleontische school*) (1, 313.) * * * somwijlen ccmfra-revolutionair ?) : verzet tegen die richting, die stelselmatig weigert eenige rekening te houden met de hooge en heilige beginselen van Gods Woord in het openbare leven. *) De Stemmen van waarheid en vrede zouden, op dit punt, den schrijver der Nederlandsche Gedachten spoedig, in hoofdzaak, bijvallen : „Zender Napoleon was het optreden van een Bismarck ondenkbaar, maar met het verdwijnen van den eerste is de laatste nog niet krachteloos geworden. De laatste nommers vaa de Nederlandsche Gedachten van den Heer Groen zijn bijzonder leerrijk op dat punt en hoog ernstig. Zoo lang, gelijk heden geschiedt, geen verdragen, hoe plechtig ook be- 15 3 September. Napoleon III krijgsgevangen.! Als het nu waar is dat men alleen den strijd voert tegen het Napoleontische régime, dan is de krijg uit, en gaat Duitschland met de moreele overwinning, de voornaamste, strijken. Maar wat zien wij thans voor onze oogen gebeuren ? Dat daar een totale verandering komt in de Duitsche pers, die, onder hooger invloed (om niet te zeggen pressie), eenmerkwaardige evolutie vertoont. Aanblazing van erfelijken volkshaat, als ralliement van Duitschland, en voorts (in de bedwelming van ongedachten voorspoed) de eisch van Lotharingen en den Elzas, hebben verandering gebracht in de natuur van. den krijg. Niet, gelijk in den beginne, tegen Napoleon alleen. Tegen Frankrijk, ■ tegen de Fransche Natie, ook en vooral (1, 340.) Ja zelfs in den toon die tegen den Franschen Keizer wordt aangeslagen, al is zijn schuld niet te verbloemen, ligt iets onwaarachtigs : „Ook tegen Napoleon, roept Groen uit, zijt gij, Duitschers! onbillijk. Aan hem alleen verwijt gij den krijg. Nadere toetsing van die uitspraak verlang ik. Verraderlijk heb ik de oorlogsverklaring genoemd, maar zij was tevens onbezonnen. Vergeet niet dat menigeen de weldoordachte Pruissische politiek van 1866 niet voor onberispelijk houdt. Vergeet niet dat de raadselachtige lichtvaardigheid van den Keizer der Franschen, noodlottig voor hem, van onberekenbare profijtelijkheid voor u is geweest. Ook als vrijbrief voor eigen schuld. Napoleon was de naaste oorzaak van een der gruwelijkste oorlogen, die de jaarboeken der menschheid hebben bezoedeld; de naaste oorzaak herzeg ik; want er zijn nog vrienden van Pruissen, in wier schatting Bismarck, meer zworen, meer verbindend worden geacht, zoolang het naakte eigenbelang openhartig beleden wordt als eenige drijfveer bij het regelen van de betrekkingen tusschen de staten onderling,' zoolang moeten ook wij leven van de genade der Bismarcken. En zulk een toestand heeft zeer veel zorgwekkende zijden. Daarom, al is het dat wij onze vreugde over Napoleon's val niet verbergen, toch zouden wij nog liever het einde zien komen-, van de huldiging der napoleontische ideeën. (1,394.) 16 dan Napoleon, ook dezen krijg onvermijdelijk gemaakt heeft. Vooral tegen de Fransche Natie zijt gij onbillijk.. .. Gij verandert, waar gij de Fransche Natie aansprakelijk maakt, de natuur van den krijg. Gij zoekt uw kracht ter overwinning en uw steunpunt voor annexatie in het aanhitsen der Natiën tegen elkaar. Gij doet dit., terwijl de strijd zich, meer dan ooit, in personen belichaamt. Dit gelijkt naar partijdige historievervaLsching....•n',- Gij hebt, om het tweedrachtige Duitschland, door de veerkracht eener alles te bovengaande schrik en verontwaardiging, tot eensgezindheid te brengen, den oorlog tegen Napoleon tot een finalen strijd tusschen Frankrijk en Duitschland, ja, om de tegenstelling nog hartaangrijpender te maken, tusschen het Germaansche en Gallische ras, geïdealiseerd." (1, 343, 344, 345.) Die onwaarachtigheid der Duitsche politiek, die pers en volk verblindt, waarvoor men in het Buitenland ook meestal geen oog heeft, is Gode geklaagd. Wie aan de vredelievendheid der Fransche Natie sinds 1815 twijfelt, is niet op de hoogte, heeft derhalve geen recht van meespreken, of laat zich door den schijn misleiden. „La France, zoo schreef Guizot naar waarheid in de Revue des Deux-Mondes (Sept. 1868), a ressenti, de 1792 a 1815, le plus violent accès de fièvre belliqueuse qui ait agité 1'Europe depuis les Croisades. Le plus grand guerrier des temps modernes en a fait 1'instrument de sa puissance et de sa gloire.... La France s'est relevée pacifique des douloureuses épreuves que lui avait infligées son accès de fièvre belliqueuse.... Restauration, monarchie de 1830, république ou empire, tous les gouvernements, qui se sont succédés parmi nous depuis 1815, ont trouvé la France essentiellement pacifique.... La politique pacifique a toujours prévalu sur les traditions et les fantaisies révolutionnaires ou guerrières. Elle est aüjourd'hui plus que jamais la pensêe et le VdBü de la France : amis ou adversaires du pouvoir, conservateurs ou libéraux, aucun des partis qui se dis- 17 putent la sympathie nationale n'est possédé de la fièvre belliqueuse; la nation elle-même y est encore plus étrangère que les partis ; son expérience du passé 1'en détourne, ses espérances pour 1'avenir la portent vers d'autres sources d'activité, de bienêtre et de grandeur. Si la guerre devait ressaisir 1'Europe, ce ne serait certainement pas ia France ellememe qui en prendrait Vinitiative et y provoquerait son gouvernement. Aujourd'hui, plus encore qu'en 1852, la France désire la paiz." (1, 346.) De voorloopige Fransche Regeering liegt niet als zij schrijft: „Vainement ceux qui ont déchainé le redoutable fléau essaient aujourd'hui d'échapper a leur responsabilité écrasante, en alléguant faussement qu'ils ont cédé au vceu du pays. Cette calomnie peut faire illusion a 1'étranger, mais il n'est personne chez nous qui ne la repousse, comme une oeuvre de révoltante mauvaise foi. „Les élections de 1869 ont eu pour mot d'ordre : paix, liberté. Le plébiscite lui-même s'appropria ce programme. „II est vrai que la majorité du Corps Legislatif acclama la déclaration belliqueuse de M. de Gramont, mais quelqucs semaines avant elle avait acclamé également les déclarations pacifiques de M. Emile Ollivier. „La majorité, émanée du pouvoir personnel, se croyait obligée de le suivre docilement, et elle vota de confiance. „Mais il n'est pas un homme sincère en Europe qui puisse affirmer que la France, übrement consultée, eüt fait la guerre a la Prusse." (Circulaire du Gouvernement de la défense nationale, 17 Sept. '70. I, 357.) Vraagt men, vanwaar dan nog zoo kort geleden die daverende kreten bij het roeren van de trom ? Het antwoord ügt voor de hand. Agénor de Gasparin zeide het ondubbelzinnig in een artikel van protest, dat zelfs het Journal des Débats niet dorst publiceeren : de vrije volksstem werd gesmoord. „Le drapeau est engagé ; nous n'avons plus qu'a 2 18 •le suivre." C'est-a-dire que nous ne devons plus ni parler, ni écrire, ni penser sans doute. Jamais maxime de despotisme ne fut mieux inventée. On brusque une déclaration de guerre ; on engage le drapeau ; et ensuite, silence a 1'opinion! Silence a la tribune! Le dapeau est engagé! Mais, si le drapeau est engagé, notre conscience 1'est aussi, et nous ne voulons pas, et nous ne pouvons pas accepter la moindre part de responsabilité morale dans une tuerie que rien ne légitime d nos yeux." (1, 358.) En als Napoleon zelf de Fransche Natie beschuldigt den oorlog te hebben gewild, dan moet elk weldenkend en onpartijdig toeschouwer dezen kreet der volksconscientie beamen : „Nous n'aimons pas les injures. Si la chöte avait été honorable, nous 1'aurions respectée. Mais que celui qui nous a piongés par un criminel caprice et par un monstrueux égoïsme dans 1'abime on nous nous trouvons, vienne nous en rendre responsables et en rejeter sur nous, non seulement le chatiment, mais la faute, c'est la plus terrible expiation que Nemesis puisse infligër a notre trop longue patience et a notre coupable complicité." (1, 358.) Neen, Renan overdrijft niet als hij aan Strausz deze regelen richt: „Cette guerre, quoiqu'on en dise, n'était nullement inévitable. La France ne voulait en aucune manière la guerre. II ne faut pas juger de ces choses par des déclamations de journaux et des criailleries de boulevard. La France est profondément pacifique : ses préoccupations sont tournées vers 1'exploitation des énormes sources de richesses qu'elle possède et vers les questions démocratiques et sodales." (1, 364.) Wil men een Engelsch getuigenis naast de Fransche ? Men leze dan wat The Edinburgh Review schrijft : „We hold advisedly that the growth of pacific ide as and habits may be traced in the recent history of France though not in its very latest chapter. (Met the very latest chapter kan (zie den laatsten regel) 19 slechts de tijd na de oorlogsverklaring bedoeld zijn.) Of the five wars, in which the Emperor has engaged, none have been demanded by the public opinion of the country. The Crimean and Italian wars, which contemplated purposes useful to Europe, were certainly not forced by opinion upon the Goyernment: while it may with truth be said that the Mexican and German wars were forced upon fhe people." (II, 71.) Men heeft trouwens officiëele documenten, die een juist beeld der algemeene Fransche gezindheid geven bij het uitbreken van den oorlog. In de circulaire van minister Chandordy, waarin deze het resultaat 'eener ernstige enquête bij de verschillende Prefecten mededeelt, lezen wij : ,,Le premier mouvement a été étonnement et la surprise," écrivait un préfet. — D'autres disaient: „Cette nouvelle, éclatant au milieu d'un calme profond, a causé une vive émotion. "— „La guerre est considérée comme un tel fléau qu'on ne veut pas y croire." — „Le désir ardent de maintenir la paix se faisait jour de toutes parts." — „Je crois qu'au fond on redoute la guerre," écrivait-on d'un des départements les plus populeux et les plus éclairés. — „Personne," disait un autre préfet, „ne désire la guerre, döt-elle être le dérivatif du grand malaise social qui traverse le pays." — „Ce pays veut la paix", écrivait-on encore, „il n'accepterait une guerre qu'avec répugnance". — Et ailleurs : „La population ne veut certainement pas la guerre et désire ardemment la paix." Partout éclatait ce sentiment que 1'on n'accepterait la guerre que si elle était nécessaire a l'honneur du pays. Mais on se rattachait avec empressement aux dernières espérances de paix. „Lorsqu'il sera prouvé", cérivait un préfet, „que tout a été tenté inutilement pour arriver a ce résultat, on se décidera k subir les conséquences d'une collision dont on s'effraie." Na deze aanhalingen geeft de Minister een algemeen overzicht en trekt daaruit de slotsom : „On pourrait multiplier ces citations. Sur 89 rapports de préfets, 11 seulement mentionnent une approbation compléte. Tous les autres trahissent 20 les mêmes préoecupations ou les mêmes répugnances. C'est donc un fait incontestable : le pays subissait la guerre, il ne 1'avait pas appelée. Ainsi il deme ure établi que la France ne menacait pas 1'intégrité de l'Allemagne, son histoire depuis plus d'un demi-siècle le prouve a toutes ses pages. Elle ne méditait point de conquêtes. Des aspirations tout opposies l'animaient." Van de 89 departementen slechts elf, waar de mogelijkheid van oorlog welgevallig is. — Zegge elf. Overal elders, bevreemding, bezwaar, weerzin, schrik. (11, 75.) De Koning van Pruissen sprak, trouwens, onmiddellijk na het uitbreken der vijandelijkheden de Fransche Natie volkomen vrij van schuld, toen hij zeide : „Die Machthaber Frankreichs haben es verstanden, das wohlberechtigte aber reizbare selbstgefühl eines groszen Nachbar-Volkes durch berechnete miszleitung für persönliche Interessen und Leidenschaften aus zu beuten". (1, 366.) Dat eeresaluut van den tegenstander aan een ridderlijk doch misleid volk spreekt boekdeelen. Des te erger komt de onwaarachtigheid der Duitsche politiek uit, als zij haar brutale veroveringszucht wil goedpraten. Men overwege eens goed de gewrongen verklaringen van Bismarck, als hij het veranderd karakter van den oorlog in het tweede stadium tracht te billijken : „Nous avons cru voir, dans le plébiscite et dans la situation en apparence satisfaisante qui y a succédé en France, un gage de paix et 1'expression de dispositions pacifiques de la nation francaise. Les évènements nous ont fait changer d'avis : du moins, ils ont prouvé avec quelle facilité cette disposition de la nation frangaise tourne k ses dispositions opposées. La majorité des représentants de la nation, je dirai presque 1'unanimité du Sénat et des organes de 1'opinion publique dans la presse, ont proclamé contre nous la guerre de conquête, si hautement et si énergiquement que les amis de la paix, isolés, n'avaient pas le courage de s'y opposer, et que S. M. 1'empereur Napoléon pourrait bien n'avoir pas dit une contrevérité en prétendant, aujourd'hui encore. 21 que la pression de 1'opinion publique 1'aurait poussé k la guerre." Hoe door-en-door onwaar! Op 20 Juli constateert Bismarck dat niet alleen de Fransche Natie, doch ook de Kamer der Gedeputeerden door de Regeering is misleid. Op 13 September neemt hij de houding van la majorité des reprêsentants de la nation als uiting van hetgeen er In het „onbetrouwbare Fransche volk" leeft, tot grond voor zijn veroveringsplannen! (1, 376, 380.) En natuurlijk, waar Bismarck den toon aangeeft, daar volgen de mindere goden. Emil dn Bois-Raymond (dat een man met zulk een Franschen naam zoo iets moest schrijven!), Rector der Ber* lijnsche Academie, stelt de heele Fransche Natie aansprakelijk voor den „verraderlijken" aanval van Napoleon. „Der Verbrecher, den ich meine, gefahrlicher als Louis Napoleon selber, weil unabsetzbar und unsterblich, ist das ganze Französische Volk." In het liefelijk volkerenconcert is Frankrijk alleen het storende element, de schrille wanklank. „Die Deutschen, Schweizer, Italianer, Belgier, Hollander, Skandinaven, Englander (o, wat zou du Bois-Raymond op zijn vingers krijgen als hij dat nu dorst zeggen!), Amerikaner verstehen unter Civilasation den Zustand, da jedes Volk mit allen anderen in Künsten des Friedens weteifert, jedes durch Fleiss und durch Thaten des Geistes für sich und so zugleich für alle, dem Ziele höchster dem Menschen erreichbarer Macht und Wohlfahrt zustrebt, auf dem durch die Wissenschaft eröffneter Wege bewusster Naturbeherrschung.... In diese einmüthige, vertragliche Völkerfamilie passt das heutige Frankreich nicht.. .." En daarom moet het grondig worden gestraft. „....durch ihn (diesen Krieg) wird hoffentlich das französische Volk vom Wahne seiner Ueberlegenheit, von seinen eingebildeten Ansprüchen, seinem frechen Uebermuthe, seiner wüsten Kriegslust und Landergier, mit einem Worte vom Chauvinismus, - gründlich geheilt.. .." 22 Men kan het volk niet vernietigen, doch dan zal Europa door der Franschen zelfvernietiging wellicht worden bevrijd. „Ausrotten kann Europa die Franzosen nicht, wie nöthigenfalls Amerika die Rothhaute. Aber es könntte kommen, dasz sie fürchterlich geknebelt würden; es könnte kommen, dasz wie aus gesitteter Gesellschaft gestossene unverbesserliche- Verbrecher und Raufbolde sie in Verzweiflung die Waffen .gegeneinander kehrten...." (I, 382, v. v,) Zoolang blijft het parool: „Krieg.... gegen dies u ns i 111 i c h e, friedensmörderische Volk der Franzosen!" Dat blijft inderdaad het parool der gansche Duitsche pers, bijv. der Kreuzzeiting, die niet eens een ontaarding der Fransche Natie wil aannemen, doch in haar gruwelen een uiting van haar blij venden, permanenten aard ziet : „Der Franzosen Art ist uns durch Anfang und Fortgang des gegenwartigen Kriegs wieder recht nahe vor Augen gebracht. Höchstmerkwürdig ist, wie sie sich durch die Jahrhunderte hin, seit dem sie geschichtlich hervorgetreten, völlig gleich geblieben ist. Die Eigenschaften, welche jetzt wieder tagtaglich der Civilisation, an deren Spitze Frankreich zu marschiren vermeint, Hohn sprechen, sind neben reicher natürlicher Begabung seit der Ersten Zeit der Begegnung der Römer mit den Galliern an diesen wahrgenommen und eben so an den Franzosen des Mittelalters und der neueren Zeit als charakteristischhervorgehoben worden. Es ist, bei leichter geistiger Erregbarkeit, und ungestümer Thatkraft, immer dieselbe maszlose Eitelkeit, Arroganz, Groszsprecherei, Frivolitat, Verlogenheit, Perfidie, Tücke, Raublust, Grausamkeit. Höchst interessant würde es sein, die Aeuszerungen unverdachtlicher Zeugen darüber, seit Cato und Julius Caesar bis in die neueste Zeit, zusammenzustellen." (II. 102.) „Hoogst interessant" vinden wij, Nederlanders, het, de werkelijkheid te stellen tegenover die onwaarachtige houding 23 der Bismarksche staatkunde, die geheel de Duitsche publieke opinie op een dwaalspoor brengt, die niet keurig (wÊLhlerisch) in haar middelen is, volgens de treffende bekentenis van den Duitscher, Dr. Fabri. (II, 114.) En die werkelijkheid is, dat Duitschland steeds meer gewikkeld wordt in een veroveringspolitiek, waar de sabel als hoogste argument geldt, het kanon als rechter in laatste instantie. Moest dez'e oorlog (1870) niet voortkomen uit den vrede van 1866? De Edinburgh Review schreef terecht in Juli 1866, bij het sluiten van dien vrede : „It will be conceived in the spirit of mutual distrust. Far from disarming the enormous military estabüshments of Europe, it will increase them. It will inflame the military spirit of another generation, and perhaps reopen an indefinite series of recurring wars. The crowning trait in the policy of Bismarck is to attack the revolutionary influence of France in Europe by acts more revolutionary than her own." (II, 8.) Wij zien voor onze oogen waar de staatkunde van Bismarck op aanstuurde. Op de meest brutale wijze wil men groote provinciën annex eer en en tot liefde voor het Duitsche Vaderland dwingen. „Neen, geen eisch van Lotharingen en den Elzas. Belachelijk, als grensrectificatie. Ter beveiliging van Duitschland! Ook na Sadowa, ook na Sedan ? Risutn teneatis amiciV' (II, p. 122.) Laat ons liever - luisteren naar de woorden van Agénor de Gasparin in een zeer vredelievend vertoog over het neutraliseeren van den Elzas : „Répétons une fois de plus qu'aucun des patriotes de la paix ne prêtera la main a une paix déshonorante. L'AUemagne ne doit pas s'y tromper, la paix qui lui donnerait 1'Alsace et la Lorraine n'a pour elle chez nous ni une majorité, ni une minorité; elle n'a personne. Plutöt que de la subir, la France jetterait loin d'elle le fourreau de son épée et 1'Europe verrait s'ouvrir 1'ère indéfinie ou tout-entière elle risquerait de sombrer." 24 l'Europe ne saurait-elle pas s'interposer ? I' Allemagne ne saurait-elle pas 'se modêrer ?" (II, 72.) Men spreekt van een hereeniging met het groote Vaderland ? Ach ja, de Duitsche fragmenten, aan weerskanten van den Rijn, zijn (waarschijnlijk door den brand van Straatsburg) gloênde aaneen hersmeed. (II, 28.) Maar dan had de Broglie gelijk, die in 1868 aldus schreef over de pruissische annexatietrant, aan het adres van Rusland : „La Russie n'a que 1'embarras du choix entre diVerses manières de s'y prendre, toutes également admises, k ce qu'il paralt, par le droit nouveau, car toutes sont justifiées par 1'exemple des maïtres les plus autorisés. La plus simple, sans contredit, c'est de provoquer, si elle le peut, dans les Etats k annexer, une insurrection au secours de laquelle elle se hatera d'accourir, au nom de 1'humanité en péril. Mais si 1'insurrection tarde (et il y a des populations de si mauvaise grêoe, qui s'aident si peu alles-mêmes!) elle peut y suppléer par 1'envoi de bandes armées, qu'elle désavouera ostensiblement en les soldant sous main : c'est le mode employé pour la conquête de la Sicile et de Naples, et renouvelé 1'autre jour, avec moins de bonheur, k Mentana. Ou bien elle pourra opérer k visage dévouvert une invasion armée, sauf le' lendemain de la victoire k en faire ratifier le résultat par le suffrage universel: c'est 1'histoire de Castelfidardo et de la soumission des Marches." Wonderschoon, maar omslachtig. De pruissische bewerking, eere wien eere toekomt! overtreft al het overige, door meerdere oprechtheid en vooral door het nee plus ultra van eenvoud : „Ou bien elle pourra tout simplement consommer la prise de possession par décret, sans aucun vote ni préalable, ni consécutif, en tenant le voeu populaire pour sous-enten du et en expropriant les souverains, qu'on dépossêde au nom de 1'utilité publique de la patrie commune : c'est ainsi qu'en a usi M. de Bismarck d l'êgard du Hanovre, du Schleswig et de Francfort. Et la chose ayant bien passé, malgré 25 les représentations a demi-voix de quelques esprits timorés, ce dernier procédé a sur tous les autres un tel avantage de simplicité et de franchise que décidément il est préférable. C'est un brevet de perfectionöement qui doit faire palir le brevet d'invention primitif". (I, 347. 348.) Door dat wederrechtelijk annexeeren van Elzas-Lotharingen heeft de Duitsche politiek, voor wie zien wil, bet masker afgeworpen en zich in haar ware gedaante geopenbaard : zij is een staatkunde van revolutionair geweld en brutaal ongeloof. En niet wij, Nederlanders, denken er alleen zoo over,, geloovige Duitschers als Von Gerlach erkennen zelf dat : a. sedert 1866 radicalisme en ongeloof in onberekenbare mate veld hebben gewonnen ; b. sedert 1866 Duitschland, als middelpunt van ongeloofspropaganda, voor Europa is geworden wat, ni 1830 en 1841, Frankrijk is geweest. (I, 402, 403.) En wat bovenal betreurd moet worden is, dat die „ongeloofspropaganda" in het openbare leven, die afwijking van de eeuwige beginselen van recht en van waarheid in de politiek, vaak onder den dekmantel van religieus idealisme voortwoekert. De Duitscher durft zijn goddeloos bedrijf verheerlijken onder aanroeping van Gods Naam. Ziehier hoe Dr. Fabri de houding der Conservatieve richting in deze schetst : ,,Sie ist gewöhnt ihre politischen Grundsatze als reine Ausflüsse einer wahrhaft Christlichen Weltbetrachtung hinzustellen und zu preisen. Indem sie, unter theilweiser bedenklicher Verleugnung der ihr sonst eigenthümlichen Grundsatze, in die durch die Erfolge der Politik Bismarcks geschaffene neue Lage mit vollen Segeln einging, bedurfte sie eines Dekmantels, welcher die ihr vollzogene Wandlung nicht nur verhüllte, sondern auch vor den ihr anhdngenden Volkskreisen als eine legitime erscheinen liesz. Sie fand ihn nicht nur in jenem von mir gezeichneten specifisch-preussischen Patriotismus, sondern verlieh demselben sofort auch eine starke religiöse Farbung. Der Krieg mit Oestreich, dessen Allianz lange 26 von ihr gepriesen worden, war nun auf einmal ein „heiliger Krieg", und die groszen Kriegsthaten der preussischen Armee wurden nun nicht nur nach ihrer bewundernswerthen militarischen, wie moralischen .Tüchtigkeit gebührend anerkannt, sondern da und dort wohl auch auf Kanzeln in einem Tone besprochen, als handle es sich wenigstens um einen Sieg Israels wider die Amalekiter". (II, 67.) Dezelfde toon wordt in den oorlog tegen Frankrijk aangeslagen ; ook hier geldt het een „heiligen" strijd. Jammer, dat de Franschen dat niet inzien. Ze moesten toch minder tegenstribbelen en het schoone, het verhevene, het goddelijke der Duitsche annexatiepolitiek gaan begrijpen. Heeft de Eglise libre niet over de zonden van het volk geklaagd ? Welnu, die zonden wettigen, naar goddelijk en menschelijk recht, de eischen van Duitschland. Lotharingen en de Elzas moeten als een zoenoffer van Frankrijks zijde den tegenstander in den schoot vallen, en het besluit van Bismarck moet als een besluit Gods worden geëerbiedigd! Vroom en hef lijk houdt de Neue Evang. Kirchen-Zeitung haar geloofsgenooten aan gene zijde van den Rijn de hoogere werkelijkheid voor, hen aansporende tot berusting en verootmoediging. „Unsere Brüder müssen erkennen, dasz ihr Volk sich seit drei Jahr hunderten in unermeszlichen Frevel um Deutschland un seinem Eigenthum versündigt hat, und dasz es eine That der Gerechtigkeit is£, wenn diesz Unrecht durch den Verlust alter deutscher Provinciën gesühnt wird. Kein Friede ohne Sühne ; das ist Gottes Ordnung. Frankreich musz seinem Stolze den letzten Stosz geben und in der Erkenntnisz göttlicher Gerechtigkeit das Sühnopfer bringen, dann wird es Frieden haben. Früher nicht!" (II, 95) Voor zulk een verblinding staat de nuchtere Christen stil. Hier kan hij slechts spreken van een kracht der dwaling die over de menschenkinderen komt, dat zij de leugen aanzien voor waarheid en de waarheid voor leugen! * * Of het gemakkelijk is, in Nederland, om al deze dingen, in zekere kringen vooral, rondweg te zeggen ? Geenszins. 27 Wie zoo durft deuken en voor zijn meening ook eerlijk uitkomt, wordt gewoonweg van ontrouw aan het „degelijke" Germaansche ras beschuldigd en verdacht van een oppervlakkig heulen met Fransche „lichtzinnigheid". Daarvan is, wat mij althans betreft, zegt Groen, geen sprake. „Evenals ten allen tijde, ook nu, 1°. waardeer ik de verwantschap met het Germaansche ras ; 2°. houd ik het eigenaardige onzer Christelijk-Protestantsche nationaliteit in het oog; 3°. bestrijd ik het revolutionair beginsel, al verbergt het zich onder Duitsche nationaliteitsvlag; 4o. stel ik nauwe vriendschapsbetrekking met Duitschland en Pruissen op hoogen prijs."' De verwantschap met het Germaansche ras te loochenen zou dwaasheid zijn. „Dès longtemps, nous n'avons pas eu, dit-on, des motifs éclatants de gratjtude envers la Prusse. Je 1'avoue ; mais la nature permanente des rapports entre les nations ne se détermine pas d'après 1'influence essentiellement passagère des événements contemporains. C'est dans 1'histoire entière d'un peuple qu'il faut chercher 1'origine et les motifs de ses préjugés et de ses prédilections. Des hens séculaires unissent la Hollande k VAllemagne du Nord et, de nos jours encore, la dynastie des Hohenzollern a la Maison d'Orange-Nassau. Des services importants et réciproques furent rendus dans des circonstances décisives du sort des nations. Ce n'est pas tout. Les Prussiens, comme nous, sont de race Germanique." De kracht dezer verwantschap was menigwerf, ook in gezamenlijken weerstand tegen het ultramontaansche, jacobijnsche en napoleontische Frankrijk, openbaar. ,,La Prusse, comme nous, par son origine, ses traditions, ses croyances, est, aujourd'hui encore, un état essentiellement protestant et opposé k 1'ultramontanisme. Le cours des ages ne saurait effacer en Hollande, ni les luttes d'un demi-siècle contre 28 1'ambition et le fanatisme de Louis XIV, ni les maux que le jacobinisme et rimpérialisme nous ont faire souffrir, ni les origines de la République, asyle des refugiés dans un pays arrosé du sang des mar* tyrs. II y a donc (contre la France) une triple antipathie enracinée dans nos annales." (II, 27.) Maar, hoewel van „Duitschen bloed," willen wij onszelf blijven, een eigen nationaliteit vormen, zonder ons, door wie ook, te laten knechten. Dr. Wagner neemt ons dien onafhankelijkheidszin kwalijk. Min of meer smalend spreekt hij van die Hollanders, „welche sich freilich sogar zu der eitlen Anmassung versteigen, eine selbstandige germanische Nationalitat neben den Deutschen, etwa gleich den Scandinaven, zu bilden!" (II, 28.) Toch zouden wij, als de nood aan den man komt, onze zelfstandigheid, hoe pretentieus die door alle mogelijke pangermanisten ook gevonden moge worden, weten te verdedigen. „Mes concitoyens, je 1'espère, le cas échéant, tiendraient a honneur de pouver, par leur patriotisme actif, que les habitants de la Hollande, od le langage, les mceurs, les luttes pour la foi chrétienne ont formé depuis longtemps une nationalitê distincte, ne sont pas inférieurs, même aujourd'hui, aux autres branches de la grande race germanique." (II, 31.) Desnoods zou onze „actieve vaderlandsliefde"zich tegen de eigen rasgenooten keeren, als men er ons toe dwong! Wij laten ons door schoonklinkende leuzen niet verblinden ; het goede willen wij aan beide zijden waardeeren, doch ook op het gevaar dat van beide zijden zou kunnen dreigen, bedacht zijn. Hiér roept men: ,,Duitsche eenheid. — Nationaliteit. — Vrijheid." Alles op zichzelf goed en heerlijk, doch onder één voorbehoud. Mits niet afgescheiden van waarheid en recht. Daar heet hét : „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap." De heerlijkste leus van allen, mits zij met nederlandsche godsvrucht en niet met een ongeloovig radicalisme en jacobijnsch-fransch bondgenootschap in verband zij. (II, 37, 38.) Wij wenschen echter onszelf te blijven ; en evenmin als 29 wij voor Frankrijk de vlag zouden strijken, evenmin bukken WÖ voor den Duitschen hak. Wij wenschen in goede verstandhouding met onze Oostelijke naburen te leven, mits Duitschland niet, afgescheurd van DwJÏscA-Oostenrijk, ontaard zij in een Empire Prussien, naar Fransch en Napoleontisch model. Want, het zij met nadruk herhaald : „Bismarcksche politiek" is een geniale copie van het „Napoleontische model", een „revolutionaire wegcijfering van het volkerenrecht!" (II, 39, 50.) En die „wegcijfering van het volkerenrecht" gaat gepaard met de wegcijfering van het onvrvreemdbare recht van ieder staatsburger om zijn meening vrij en frank te uiten. De betergezinden worden in Duitschland schier tot stilzwijgen gedoemd. Daar zijn er die de verkeerde richting van den ingeslagen weg duidelijk zien, doch het niet kunnen uiten. Twee brieven van volbloed Duitschers mogen daarvan tot bewijs strekken. In den eersten leest men : „Politica betreffend, so stimme ich vollstandig überein mit Herrn Groens Urtheile über die Bismarksche Politik in 1866 bis July '70. Schar! und richtig hat er, zu meiner Ueberzeugung, wie aus Napoleons und Bismarck's Thaten der Krieg hat hervorgehn mussen, ins Licht gestellt, und anerkannt wie auf Napoleons brutale, an Wahnsinn grenzende Kriegserklarung, der in so fern unserseits gerechte Krieg hat folgen mussen. Auch sein billiches Urtheil über Preussens Politik seit '66 bis Sedan finde ich keineswegen zu scharf. Patriotismus ist ein Motiv welches, wenn es dem x Gesetse Gottes sich nicht unter-ordnet, in Sünde und Laster übergeht." In den tweeden wordt niet alleen een afkeurend oordeel over de „Bismarcksche Politik" uitgesproken, doch tevens van een brutaal „Terrorismus" gewag gemaakt: „Es ist erquicklich im Auslande doch etwas von dem zu hören, von dem hier Vielen das Herz voll ist, aber das auszusprechen der herrschende Terrorismus verbietet. Warum haben die Nederlandsche Gedachten über diesen Terrorismus noch gar nicht gesprochen, warum noch gar nicht beleuchtet, dasz bei Ausbruch des Krieges alle Blatter, welche der Preussische Regierung gegenüber das Program des 30 Rechts und der sittlichen Weltordnung Gottes festgehalten haben, sofort unterdrückt und ihre Redacteure in den Festungen eingesperrt wurden ? dasz eine Anzahl geachteter Personen verhaftet wurden, ohne ihnen irgend den Grund ihrer Verhaftung mitzutheilen ? Mit einem Worte dasz noch zahllose Deutsche gern ihre Anzicht über diese Politik laut werden lassen mochten, wenn sie nicht durch einen brutalen Terrorismus stumm gemacht waren. Selbst die Briefe der gemeinen Soldaten vonFelde sprechen ihren Unwillen über dem im Kriege geübten Vandalismus aus. Nein, wenn wir es auch met billigem Schmerze taglich empfinden, dasz, durch das Bündnis Bismarcks und der Kreuzzeitungs-Junker mit einem gottlosen Liberalismus, Deutschland jetzt in die Lage des französischen Volkes unter Napoleon gebracht ist, sich vor ganz Europa verhasst zu maehen, so bitte ich doch der Herr Groen nicht das ganze Deutsche Volk dafür verantwortlich zu machen, und ebenso, wie er das französische Volk vertheidigt gegen eine schandliche Lüge, auch das Deutsche Volk zu vertheidigen." (II, 118, 119.) Meer nog. De Duitsche politiek, die de zelfstandigheid van haar eigen volk niet eerbiedigt, zou zelfs in het Buitenland de openbare meening willen beheerschen en ook daar de wet stellen. Neutralen mogen thans, blijkbaar, niets zeggen ten gunste ▼an Frankrijk. Moeten het getrapte land, in zijn eigen belang, aanraden zich maar te onderwerpen, niet tegen te spartelen. Anders... .silence au camp. „Jede andere Einmischung, zegt de Kreuzzeitung, ware vcm Uebel; sowohl füT Frankreich, wie für die Gerechtigkeit und für den Frieden Europas". (H, 127.) Aan -dien wenk kan echter geen natie, die zichzelf respecteert, gevolg geven. Alle .landen hebben het recht, ja, zijn zelfs verplicht, zich te bemoeien met hetgeen daar elders plaats grijpt. De non-interventie-politiek van de Manchester School is uit den Booze. Wat De Broghe daarover schreef is volkomen in de lijn eener Christelijke staatkunde. „II faut en revenir, sans rougir, par un retour 31 que 1'expérience justifie, k la vieille maxime de droit public que chacun de nous a apprise avec les premières lecons de 1'histoire moderne et qui faisait, hier encore, le fond aussi bien que 1'élément, 1'alpha comme 1'oméga de toute diplomatie. Cette maxime, pour la résumer en deux mots, la voici : c'est que 1'état territoral de 1'Europe est sous la protection de traités qui en ont fait la répartition, dont toutes les nations sont réciproquement gar?ntes, et que nul n'y peut porter atteinte, pas plus par la voie de 1'annexion populaire que par celle de la conquête armée, sans demander et sans obtenir, pour ce changement apporté k 1'équilibre de forces ,1a ratification de 1'Europe entière. Précaution tutélaire consacrée dans les grandes conventions de Westphalie, d'Utrecht et de Vienne, qui maintient entre les grands Etats une égalité salutaire, assure aux faibles la garantie et la tutelle des forts, préserve la sociétê européenne de la formation soudaine d'une grandeur prépondérante, et dé/end les petits peuples aussi bien contre les séductions subreptices que contre les mainmises violentes de leurs puissants voisins. (I, 356.) Rijken die er de macht toe hebben, moeten niet aarzelen hun zwaard in de schaal te leggen als het recht gevaar loopt en het evenwicht van Europa dreigt te worden verbroken. Dat bijv. Engeland zweeg en lijdelijk toezag in dezen oorlog verhoogt zijn aanzien en prestige niet. De Engelsche staatlieden zijn, van meet af, in hun edelmoedige wijsheid, slechts op het localiseeren van den oorlog bedacht geweest. De minister van buitenlandsche zaken, lord Granville, heeft, op het jaarlijksche Lord-Mair^-gastmaal, de verdienstelijkheid dezer zelfbeheersching vermeld. „There was one thing which we endeavoured to effect, and that was, when we were unable to prevent the war, at least to try to localise it, as much as possible, and not allow it to extend from one country to anöther, until possibly the whole of Europe andourselves might have beeninvolved in the struggle." Ook Gladstone (in de October-Edinburgh-Réview) is. 32 naar men beweert, niet in gebreke gebleven te doen uitkomen hoe onbezorgd en veilig Engeland, door het bolwerk der wateren beschut, de moordtooneelen op het Vasteland kon aanzien. „Three hunderd year have passed, and if, during that long period, we have, some three or four times, with not great benefit to our fame, planted hostile foot in France, the shores of England have remained inviolate, and the twenty miles of sea have proved to be, even against the great Napoleon, an impregnable fortification." „In de laatste drie eeuwen hebben wij, Engelschen, drie of viermaal den voet op Franschen bodem gezet. Met weinig winst voor onzen roem. — With no great benefit to our fame." — Zinrijker tusschenzin, laconieker verloochening der politiek van Willem III en van W. Pitt, die, Engeland zoowel als Nederland en de vrijheid van Europa gered heeft, had men tot dusver, niet ontmoet. Het localiseeren van den krijg is een hedendaagsche uitvinding, tot dusver van twijfelachtige waardij. Het localiseeren van den krijg ; die, gelocaliseerd zijnde, vóór of na den vrede, een ander locaal opzoekt. (II, 17.) De Edinburhg Review zelf erkent, dat één woord van Engeland in 1863, Europa voor veel onheil zou hebben behoed. „This very war is an example of the service which would have been rendered to Europe, if two years ago a British fleet in the Belt and the Sound had resolutely announced that Denmark „was not alone" in her hour of danger, and saved the Duchies from a Prussian invasion." Tengevolge der localiseeringSTpóiitiek, heeft Pruissen, van 1863 tot 1870, onverhinderd, een drama in drie bedrijven gespeeld. Er is een gansch niet toevallige aaneenschakeling der drie oorlogen, waarmee de vrede van Europa, op telkens grooter schaal, verstoord is. „The events between 1863 and 1870 must be looked upon as one transaction — as successive acts of the great drama of Prussian aggrandizement. The peace of Northern Europe was broken in 1863 by the infamous spoliation of Denmarck : and, since that time war, or the preparation for war, has never 33 ceased. If the loss of territory were to be impartially inflicted upon the powers to whose ambition the disturbance of European peace is due, it would not be upon France that the mean penalty would fallen." (Ouarterly-Revieuw) (II, 58.) Grooter zelfzucht is niet denkbaar dan die der genoemde localiseeringspdlitiek, gelijk ook indirect wordt toegegeven door de Times, aldus beschrijvende de rampen die zij in Parijs voorziet : „Paris must fall. Pestilence and Slaughter may strike down besiegers and besieged. Villages may be burnt in France, and families left fatherless in Germany, and little children learn by ineffaceable lessons through the Christmas of 1870 the Gospel Hatred and Revenge. It matters not. Two inflexible wills are in collision, and it is thus, and thus, only, that it can be discovered which has strength enough to grind the other to powder." (II, 18.) Maar, gelukkig, gaan daar in Engeland zelf ook stemmen op tegen dat staatkundig egoïsme, dat zich, op den duur, toch wreken moet. In een politiek pamflet: „The fight of Dame Europa's school; shewing how the German boy thrashed the French boy ; and how the English boy looked on", geeft de edeler gezindheid van het volk zich lucht. Scherp wordt de „neutraliteit" van het machtige Britsche Rijk gehekeld: „And pray, John, why did you not separate them?" demanded the Dame. „Plaese ma'am," answered JohnnIE, „I was a neutral." „A what sir ?" said she. „A neutral, ma'am." „Just precisely what you had no business to be," tfhe returned. „You where placed in authority in order that you might act, not that you might stand aloof from acting. Any baby can do that. I might as well have made little Georgië here a monitor, if I had meant him to have nothing to do. Neutral, indeed! Neutral is just a fine name for Coward." Hoe verkeerd van John om slechts op profijtmaken aan weerskanten bedacht te zijn: 4 34 „What are you saying ?" said the Dame. „Both sides, aye ? Well, and how did you manage that, Master John ?" „There was some more tittering and whisperihg and shuffling about on the forms, and then a chorus of voices said: „Please'em, he sucked up to both ol them." „Just what „neutrals" always do," said Mrs. Europa ; „sucked up to both, I suppose, and pleased neither. Ah, no doubt," she continued, graduelly gathering information, „offended Louis by always preaching at him that he was in the wrong; and offended William, by supplying Louis with stones." John is voor beiden een slecht vriend geweest en het zal hem vroeg of laat opbreken : „You have been a bad friend to both of them. Well, some day, perhaps, you may want friends yourself. When you do, I hope you may find them. Take care that William, the peaceable unaggressive Boy, does not contrive (as I fully believe he will contrive) to get a foothing on the river, where he can keep a boat, and then one fine morning take your pretty island by surprise." (II, 138, 146.) En de kleine Staten, die geen zwaard hebben tot den aanval, doch slechts tot rechtmatig verweer en handhaving hunner onzijdigheid ? Die moeten alles doen wat in hun vermogen is — niet om den vrede tot eiken prijs te bevorderen als hun zaken achteruitgaan — doch om gerechtigheid te bevorderen. De vraag: „Wat is recht ?" mag hen niet onverschillig laten. „Wat is recht ? De vraag voor den Nederlander, die in de bres staat voor gehoorzaamheid aan God en zijn geboden, is niet, wat hebben wij te hopen of te vreezen, maar wat is recht voor God en monschen! Wij kunnen onzen Duitschen en Franschen broeders geen beteren dienst doen dan daarop telkens te wijzen! -— 't Zal Duitschland niets baten Frankrijk te vernederen, wanneer het de staatkunde van bloed en ijzer stelt boven de staatkunde der gerechtigheid, die alleen een volk verhoogt. — Niemand wane, dat hem de staatkunde niet aangaat. — lm- 35 mers, zoodra het recht voor de staten niets meer geldt en het belang in de plaats van recht komt verliezen de volken, de gezinnen, de personen, meer en meer het ontzag voor hetgeen recht is en het eigenbelang de zelfzucht, komt op den troon en dat is de, ontbinding van maatschappij en huisgezin!" (II, 48.) Ook de kleinere „Neutralen" moeten den geweldenaar het halt! toeroepen. Zij zijn er toe gerechtigd en verplicht. A. de Broglie heeft volkomen recht te schrijven : „Dans la lutte du faible contre le fort, le faible est placé naturellement sous la protection de tout le monde; il a dans tous les neutres des auxiliaires intéressés a le défendre, et qui ont qualité pour intervenir, afin d'empêcher, soit que 1'agression injuste ne soit consommée, soit même que la défense légitime ne dépasse la mesure dans les représailles. S'ils ne réussissent pas toujours a prévenir le duel, ils sont la du moins pour en limiter la portée et en modérer la conséquence, pour soutenir le vaincu et contenir le vainqueur ; ayant le droit de mettre leur veto d toute conquête excessive, ils arrêtent la lutte avant qu'elle n'aboutisse & ces exterminations qui rayent un peuple de la carte." (I, 356.) En Guizot wijst in 1861 reeds op de groote fout van het staatkundig egoïsme dat zulke schrikkelijke gevolgen zou hebben in het eerstvolgende tiental jaren, als hij zegt: „La force du mal est, en ce monde, moins redoutable que la faiblesse du bien.... Et ce n'est pas seulement dans le gouvernement intérieur des Etats que règnent cette hésitation, cette inconséquence, cette faiblesse des gardiens naturels de 1'ordre ; le mal a pénétrè dans la politique inférieure ; il énerve et corrompt la conduite et le langage des grands gouvernements eur opééns, en présence des grands troubles qui éclatent en Europe." (II, 24, 168.) Zelfzucht is de vloek der staatkunde; de Caïnsvraag: „ben ik mijns broeders hoeder" is het verderf ook der internationale verhoudingen. * * * 36 Of er dan geen verzachtende omstandigheden zijn voor die Nederlanders, die de gevaren der Bismarcksché politiek niet inzien, met hun vooroordeelen tegen Frankrijk en het Fransche volk niet willen breken ? O, gewis. Het laat zich zeer goed verstaan dat, ook in Nederland, de publieke opinie op het dwaalspoor geraakt. De verwantschap met het land van Luther, het land van het heldentijdperk der Reformatie, doet zich gevoelen ook in de politiek en.... de weeën van het Napoleontische tijdperk, na de uitspattingen der Revolutie, en ni de geloofsvervolgingen van vroeger dagen, zijn ten onzent nog niet vergeten. Daar komt nog bij, dat machtsvertoon altijd iets verblindends heeft en zelfs op nobele, fijnbesnaarde naturen indruk maakt. Hoor een Beets den overweldiger bezingen. Hij vreest niets van hem voor ons volk en land : „Want de Aadlaar die nu zweven mag Op zijn verbreede vlerken, Houdt alle volken in ontzag Met dien geduchten vleugelslag, Waarin hem God blijft sterken. Hij zal roofgierig zijnen blik Op vriend noch vreemde vesten, Geen vrijen lokken in den strik, Geen vredelievenden met schrik Opjagen van hun nesten." Hetgeen alleen bewijst dat men een dichter kan zijn zonder profeet te wezen, al betitelt men zijn lied : eens dichters pro/edj. Verviel Bilderdijk niet in dezelfde fout, toen hij zijn Ode op Napoleon de wereld inzond, waarvoor nu iedereen de schouders ophaalt, al bewondert hij den vorm ? Wat Fenix stijgt van deze altaren, Wat Fenix rijst na duizend jaren Uit grooten Karels heilige asch! Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klankenI Herrijs met hem, o throon der Franken, Maar grooter dan ooit zetel was! 37 Gebergten, boort door lucht en wolken! Beschanst uw kruin met eeuwig ijs! Verheft u, saamgespannen volken! En gij, o vlam des afgronds, rijs! , Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld, Vergeefs! De ontembre Held houdt stand. Hij spreekt, en 't regent Vorstenkroonen! En 't Noodlot vliegt hem van de hand. Gij Vorsten, op den throon geboren, Doorziet wat de Almacht heeft beschoren, Aanbidt, en treedt uw zetels af! Doet de aarde met u nederknielen Of — sterft, als vrijgeboren zielen En bonst met kroon en rijk in 't graf. 1807—1870. 't Kan verkeerenl is een les waarop door eiken zegevierenden adelaar, indien hij verstandig is, gelet wordt. (II, 14, 15, 16.) * * Voor het heden is er weing hoop op verandering. Met de Duitschers is thans geen gedachtenwisseling mogelijk en ook met de Nederlanders is het moeilijk praten, daar meer op telegrammen dan op argumenten en beschouwingen wordt gelet. Toch mogen zij die tot de diepte der geestelijke worsteling doordringen niet ophouden de aandacht hunner tijdgenooten telkens weer terug te brengen tot de vraag : „Wat dunkt u van de Staatkunde die in Europa veld wint ? Is zij niet, vooral in het Volkenregt, praktische ontplooijing van het ongeloof en spelen met de Revolutie ? Is zij niet terzijdestelling van de geboden Cods, waartegen rechtsgevoel en geweten zich verzet ? waartegen een Christelijk non licet! met niet onzeker geluid, moet worden gehoord ?" Nu is het einde van den oorlog daar. O ja ! doch is het Vrede ? noemt gij dit vrede ? Ach, welk een vrede 1 een wapenstilstand. Een, in de dagen der wanhoop, aan Frankrijk ontwrongen afstand van grondgebied zal, daar en ook elders, gelden voor consolidatie van onregt. Een vrede, die tot weerwraak prikkelt en waarin de kiem voor meer algemeenen krijg ligt, 38 Wat de Times (28 Febr.) ook toestemt met deze woorden: „We can hardly doubt that every fealing will be swallowed up in hatred of those who have made so extreme a use of the right of conquest. It would be rash to forccast events, but thls may be said with confidenoe — that such a Peace will present itself to the minds of the French people, only as a True to be employed in preparing for revenge." (II, 170, 178,) * * Wij schrijven thans 1918, De algemeene krijg, door Groen van Prinsterer voorzien in 1871, woedt reeds meer dan drie en een half jaar, zeker niet door de schuld van het volk dat alle rechten op „revenge" scheen te kunnen laten gelden. Zijn de woorden van den Staatsman-profeet minder actueel dan een kleine vijftig jaar geleden ? Heeft zijn ernstige waarschuwing tegen de Duitsche politiek haar beteekenis verloren ? Zou zijn verontwaardiging over de zelfzucht van zekere Neutralen, die in angstvallig stilzwijgen hun heil zoeken, geen reden van bestaan meer hebben? De lezer oordeele zelf. En hij late dan ook zijn gedachten gaan over deze liefderijke vermaning van een man, die niet schroomde zijn God te belijden in het openbare leven, die niet vreesde alleen te staan, als het moest, in zijn welgegronde meening, die altijd het goddelijk recht stelde boven sympathie of verwantschap van taal, ras en godsdienst, en die met zijn Nederlandsche Stemmen waarlijk het hart van Nederland wist te treffen: „Het grootste gevaar ligt (hoe ook het kanon woede om ons heen. F. J. K.) in onszelf. Wanneer, n.1. door overmaat van eigen schuld, Nederland en Oranje den Bondgenoot verliest, met wien de grondlegger onzer onafhankelijkheid onvervaard bleef, ook toen hij alleen stond ; den Bondgenoot die de laatste bede van dezen held en martelaar, met de schatrijkheid van een almachtigen Weldoener, in onze schitterende volkshistorie vervuld heeft.... Ook van de Natiën geldt: „Aan wien veel gegeven' is, van dien zal veel geëischt Worden". Neen, de ergste volksramp is niet, wanneer onder de strenge tucht- 39 roê van den vreemdeling, door de verdrukking zelve, een nationale wedergeboorte voorbereid wordt. Dit . is het ergste (en moge, door Gods ontferming, Nederland er voor behoed worden!), wanneer eene Natie, die, in de wereldgeschiedenis, een toonbeeld der zegeningen Gods op de belijdenis van het Evangelie geweest is, door eigen ontzenuwing verbastert; wanneer ze, in de ondankbaarheid van haar afval, een nationalen zielemoord pleegt, en, eer ze het doodvonnis ondergaat, het levensrecht verbeurt." (I, 316.) En Nederland verbeurt zijn levensrecht, wanneer het zijn Christelijk Protestantsch verleden verloochent, wanneer het vergeet dat alleen gerechtigheid een volk verhoogt doch dat de zonde (ook de zonde der Bismarcksche politiek, ook de zonde der nationale zelfzucht) een schandvlek der natiën is (Spr. 14 :34), wanneer het weigert te luisteren naar de stem van Da Costa : 't Geheim van allen zegen (Oranje en Neerland hoor 't!) Is in Gods vrees gelegen, Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn Woord! Rotterdam, Januari 1918. F. J. KROP. „Waarlijk, nu duurt het toch al te lang!" door P. DOUMERGUE. „Waarlijk, nu duurt het toch al te lang!" Ziedaar een uitroep, die niet zeldzaam is achter het front en die zeker niet onbekend is in de vuurlinie ; en zelfs zij, die de kracht hebben te zwijgen, denken er niet minder om. En, ja zeker! Het is te lang! Oorlog duurt altijd te lang, omdat oorlog iets is, wat niet moet zijn en vooral'een oorlog als deze! Oruniddelhjk na den 3den Augustus 1914 was de oorlog reeds te lang. Begonnen met verkrachting van de rechten der menschen en der volkeren, is hij gedurende drie jaar veel te lang met al zijn vijandelijkheden; met zijn geweergeknetter, zijn kanongebulder, zijn bedwelmende gassen, zijn vuurgolven, zijn torpedeeringen; met zijn gewonden en met zijn dooden. Dat alles is veel, onnoemelijk veel, te veel, inderdaad. Te veel voor de soldaten die in de vuurlinie zijn, en te veel voor de burgers achter de vuurlinie, wanneer men hier kan spreken van een „achter de vuurlinie": ik, ten minste, die sedert drie jaar al mijn zoons onder de wapenen heb, ik weet wel dat mijn hart niet achter, maar aan het front is. Ook ik zeg het, zooals iedereen, zonder dat ik mij er voor schaam: waarlijk het duurt te lang. Maar hoe goed het ook zijn moge zijn hart te laten spreken, het is niet minder noodig te luisteren naar zijn verstand.... en na te denken. Hier volge dan mijn overpeinzing. Wanneer men spreekt over «dezen oorlog», dan drukt men zich verkeerd uit; in dezen oorlog zijn er twee te onderscheiden: de oorlog dien men tegen ons voert en de oorlog dien wij voeren. De eerste is, om zoo te zeggen, de militaristische oorlog; de „drang", zooals zij zelf zeggen ; de „sturm" zooals zij hem noemen; de stormloop van hen, die, terwijl ze zich op onze grenzen wierpen, hebben durven zeggen : „frissche en vroolijke strijd." De laatste is de oorlog tegen den bovengenoemden; de vrede, genoodzaakt om zich te verdedigen ; om den oorlog tegen den oorlog te voeren ; *) Uit: Le journal du soldat. 41 om te strijden voor den vrede met beslistheid, ernstig, maar ook met smart. Wanneer men zegt: „deze oorlog duurt te lang", dan zou men eigenlijk moeten zeggen: de oorlog, dien men tegen ons voert, terwijl men sinds drie jaar telkens opnieuw het geld, de werktuigen, de menschen van heel een volk tegen ons in 't strijdperk voert. Die oorlog is een geesel (fléau). En ik herinner mij hier juist van pas, dat het woord „fléau" een juiste beteekenis heeft, die men te veel vergeet: het is een werktuig, dat op het, land gebruikt wordt en waarmee men, in sommige streken althans, het graan op den dorschvloer slaat, om het koren van het kaf te scheiden. Dat is, zeer nauwkeurig iiitgedrukt, hetgeen Duitschland doen wil: het wil de naburige volken slaan, vergruisen, om er de tarwe uit te halen, gelijk geschiedt in den oogsttijd, en hun niets te laten dan het kaf. Het wil zijn : „de geesel Gods". Inderdaad is het in de oogen der beschaafde menschen, vanaf het begin van den oorlog, de geesel der wereld, laten wij kortweg zeggen: een geesel. Maar daar is ook nog die andere oorlog; de oorlog, dien wij zelf voeren, omdat wij niet anders doen kunnen; omdat het wel moet; niet voor pleizier, niet irit hartstocht, maar uit plicht; — de plicht om tot den aanvaller het „halt" toe te roepen ; om den vrede niet te laten wurgen. Die oorlog, dien wij voeren, kan niet te lang duren, zoolang tegen ons die andere oorlog wordt gevoerd; hij zou alleen te lang duren van den dag af, waarop hij niet meer een plicht zou zijn; en hij zal ophouden een plicht te zijn van den dag af, waarop de vrede mogelijk zou wezen. Maar hier moet men zich alweer niet laten bedriegen door woorden: wanneer men van vrede spreekt, dan spreekt men van een een waren vrede; van een zoodanigen vrede, waarbij ons volk rustig kan leven, waarbij het de weldaden van den vrede kan genieten, d. L, inwendig: zekerheid voor den arbeid, volkomen handhaving en bescherming van al zijn nationale krach* ten; uitwendig: eerbied voor zijn rechten, en allereerst voor zijn recht op vrede. Welnu, van dien vrede zal geen verstandig en eerlijk mensch durven zeggen : „hij is mogelijk; hij is daar, onder ons bereik". Dat is in geen geval de vrede, dien Duitschland klaar maakt. Want ziehier: Terwijl de Keizerlijke Regeering tot ons volk spreekt van „vrede," richt zij zich tot het Duitsche volk en verklaart nader: 42 bedoeld is, natuurlijk, een „Duitsche vrede". Die Duitsche vrede nu, en niet kortweg de vrede, dat wil zeggen: een vrede, die niet alle volken, maar alleen het Duitsche volk voldoening geeft; die zijn dorst naar macht bevredigt; een macht, die Almacht wordt, aangezien Duitschland in eigen oog een goddehjke roeping heeft. Dien vrede zwaait men ons toe, zooals men ons een granaat zou toezwaaien, sedert December 1916, dat is sedert het vredes-ultimatum, op even dreigende en woedende wijze als men ons in 1914 met het oorlogsultimatum bombardeerde. Wanneer ik dien vrede wat naderbij bekijk, dan constateer ik, dat die vredestaktiek slechts een eenvoudige wijziging is van de krijgstaktiek, en ik verwonder mij niet, dat de Duitschers van dezen hardhandigen vrede zeggen : den vrede van Hindenburg. Daar men niet met de wapenen kan zegevieren, zou men de overwinning willen behalen langs de wegen der diplomatie, die immers ook een wapen is. Men zou een papier onderteekenen, de Entente zou de Duitsche veroveringen van voorheen erkennen, d. i.: de inlijving van Elzas-Lotharingen en van Polen. De Entente zou gewoonweg eenige grenswijziging ondergaan, waarbij Duitschland afgerond zou worden, door eenige breede strooken, men moet eigenlijk zeggen: door groote stukken van Fransch Lotharingen (vooral van Briey) van 't Belgische Limburg, van het Russische Koerland. Duitschland zou tot Frarikrijks last laten : verminkte akkers en verminkte menschen; ruines van steden en dorpen (zware last voor den armen Franschen bodem!); men zou niet gaan redetwisten over de moreele verantwoordelijkheden en de materiëele verantwoordelijkheden ook maar laten rusten: stilte is immers vrede ? Vervolgens zijn er op de vredesmarkt nog andere winsten te behalen dan territoriale annexaties; er zijn, wat men met zoetsappige en vleiende namen noemt: borgstellingen, concessies, d. w. z.: economische voorwaarden, die, zonder er den schijn van te hebben, beslag leggen op een Volk, op den handel, op de nijverheid van dat volk. En als men finantiëel afhankelijk is van een ander volk, weg is de onafhankelijkheid. Voorts heeft de oorlog Duitschland geoorloofd te annexeeren, zonder er den schijn van te hebben: Oostenrijk, Bulgarije, Turkije, en heeft het er een menschenmassa van 150 millioen van gemaakt die Europa zal doen overhellen waar en zooals Duitschland het wil: Duitschland heeft haast om zijn vredelievenden druk en 43 zijn vredelievende samendrukking te kunnen beginnen. Zoo zou men dus vrede sluiten, omdat de oorlog toch waarlijk te lang duurt. Maar op hetzelfde oogenblik, waarop de vrede geteekend zou worden, zou een oorlogsdaad verricht worden; die vrede zelf zou de hevigste en rampzaligste oorlogsdaad tegen ons zijn: de „groote slag". Praat me van dien vrede! Er is echter nog meer. Die vrede, die een oorlogsdaad zou zijn, zou zelfs niet de laatste wezen. Hij zou den weg banen tot den vreeslijksten aller oorlogen, en dat alles onder het masker van den vrede. Als Duitschland zich eenmaal weer hersteld heeft door den vrede (en men kan er zeker van zijn, dat het pangermanisme door dien zoogenaamden „witten vrede" zijn bezoedeld kleed wit zou maken en als overwinnaar zou geuren; dat de Hohenzollern, de jonkers en het miUtairisme hun wapenschild opnieuw zouden vergulden), zou het zich opnieuw wijden aan de „beschaving", dat is: de uitbuiting der wereld: het uitgemergelde Frankrijk, met zijn milhoenen gewonden, verminkten en dooden, verlamd door het verval van haar uitgebreide industrie in het Noorden, voor altijd het verlies betreurende van de groot-industrie van den Elzas, en, indien Briey voor haar verloren ging, verstoken van het Lotharingsche ijzer en staal, verliezende derhalve wat de ziel van den vrede en van den oorlog is, dat Frankrijk zou een lichte prooi worden voor Duitschland, met zijn ongeschonden nijverheid aan gene zijde van den Rijn; daar zou opnieuw een strooptocht op touw worden gezet onder den vorm van een „vreedzaam, stil doordringen" en dit laatste, om, zeer weldadig, ons te hulp te komen in ons gebrek aan manschappen; om de ontoereikendheid van onze producten aan te vullen; eerst een bescheiden doordringen, daarna overstroomingen van handelsreizigers met een hoog woord, van handelsbearabten, van zaakwaarnemers, van „Bankverein" en „Gesellschaft". En het zou opnieuw zijn, zooals voorheen, meer dan voorheen : een aanwenden van den nationalen arbeid tot voordeel van de Duitsche kapitalen ; het zou zijn, onder den dekmantel der nijverheid : een geregelde spionnage. en indien men mort, spoedig een reeks dagbladartikelen en bedreigingen van de Duitsche diplomatie : de hand op den degen en het droge kruit. Het zou op nieuw zijn: steeds grooter uitbreiding van het leger en de kazerne ; de gewapende vrede, d. i.: oorlog op voet van vrede En dat zou inderdaad te lang duren. Want ,deze oorlog heeft 44 ons allen, niet waar, afschrik voor den oorlog ingeboezemd, indien wij dien nog niet hadden. Dezelfde menschen, die zeggen : „de oorlog duurt veel te lang," zeggen ook: „deze oorlog moet de laatste zijn, er moet geen oorlog meer gevoerd worden!" En zij begroeten met enthousiasme, in de verte, de internationale politie, scheidsrechterlijke uitspraak, de verschillende volken vereenigd tot één geheel. Zij hebben gelijk, zeker. Dat moet het zijn en zal het zijn. Maar dan is het ook noodig, dat de laatste der oorlogen eindigt met de bevestiging en niet met de ontkenning van het recht; dat de beslissende vrede begint en zich Vestigt door de regeling en niet door overgave van het recht Anders zou de vrede slechts zijn een dwangbuis op het menschelijk geweten, of zoo men wil, (en men moet hier wel de meest tragische beelden gebruiken), hij zou den steen verzegelen op het graf van al wat trilt van heilige verontwaardiging in de volkeren, die door den oorlog zijn gewond. Ik denk aan de lijdenden in Elzas-Lotharingen, in Polen, in Servië, in Bohemen, in Galicië, in. Koerland, in Armenië — en aan de klachten van onzen Franschen bodem, van onze haarden, van onze velden; over al die rechtmatige eischen, over al die billijke vorderingen van recht en vrijheid, zou men den vrede uitspreiden... den vrede van het graf ? 1 Zullen wij dan waarlijk, wij Franschen, en met ons alle kleine volken, gedurende geheel ons leven en, na ons, de komende geslachten, voor jaren, tientallen van jaren, en misschien eeuwen, tot zulk een drukkenden en benauwenden vrede veroordeeld worden, omdat wij, (na, in volle vrijheid en grooten heldenmoed, een oorlog van drie jaar te hebben aanvaard), nog niet enkele maanden van inspanning en opoffering hebben ingewilligd, totdat alle democratische volkeren eindelijk in het geweer tegen Duitschland, op haar beurt de noodige krachtsinspanning hebben kunnen toonen tot het einde, d. i.: tot de overwinning ? Zullen wij daarin toestemmen, omdat wij gezegd hebben : „Nu duurt het toch waarlijk te lang, wijl onze dooden door de vijandelijke wapenen tot stilzwijgen zijn gedoemd ?" Zullen wij veroordeeld worden, waar de vrede zoo schoon kan zijn, als het een democratische en geen Duitsche vrede is, tot een voortdurend zuchten en brommem: „Wij zijn gedoemd tot den vrede, tot den dwangarbeid van den blijvenden vrede. Neen waarlijk, dat duurt ons te lang! ?" De Amerikaansche Boodschap, deFransche Terklaring van de rechteD van den mensen en de Calvinistische Hervorming. door Ds. J. EMILE ROBERTY. Ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van Calvijn, in 1909, vestigden eenige godgeleerden, rechtsgeleerden en leeraren in het Staatsrecht,*) de aandacht op het nauwe verband, dat er bestaat tusschen de „Bills of Rights" van de Vereenigde Staten eenerzijds, en de Fransche Verklaring van de „Rechten van den mensch en van den staatsburger" alsook de staatkundige gevolgen der Calvinistische Hervorming, zooals die met name in de Puriteinsche strooming zich vertoonden, anderzijds. Het vaste voornemen dat zich thans in de Vereenigde Staten openbaart, om met de geallieerden in dezen wereldoorlog het democratische ideaal te verdedigen, geeft ons aanleiding om te wijzén op deze verwantschap, die in éénzelfde gevoel voor het recht, het Fransche, het Engelsche en het Amerikaansche Protestantisme vereenigt. * * Ziehier de stelling. Het denkbeeld om de rechten van den individueelen mensch in de Wet vast te leggen, denkbeeld dat bij ons verwezenlijkt werd in 1789, is geen denkbeeld van staatkundigen, maar van godsdienstigen oorsprong, en dagteekent van de Fransche Hervorming door tusschenkomst der Hugenootsche rechtsgeleerden : Théodore de Bèze, Hotman, Jurieu, en van Engelsche en Amerikaansche Puriteinen, i) Emile Doumergue, deken van de Protestantsche Faculteit te Montenban : Calvin, fondateur des libertés modernes. Charles Borgeaud (van Genéve): Premiers principes de la démocratie moderne en Angleterre. Georges Jellinck, Hoogleeraar aan de faculteit der rechtsgeleerdheid te Heidelberg : La Declaration des Droits de l'homme et du citoyen. Fransche vertaling van Taride. Parijs, bij Fontemoign. Paul Seippel (van Genève) : Genève et la tradition de la libertê. (Bibliothèque universelle, Juli 1908). Wij hebben ons door dit artikel laten leiden (J. E. R.) Ook te raadplegen : Francis de Crue, Eug. Choisy, etc. 46 1 . Laat ons eerst zeggen, dat het godsdienstige beginsel van de rechten van den mensch — ik zeg het godsdienstige beginsel, om het besliste, onvervreemdbare, onafhankehjke karakter dezer rechten — zich slechts langzaam heeft ontwikkeld uit het onderricht der Hervormers. Men ziet niet recht, bij den eersten aanblik, de plaats, die de „rechten van de staatsburgers" in de Calvinistische godgeleerdheid inneemt. De krachtige druk der gebeurtenissen moest die er uit doen voortkomen. De hinderpalen die de ontwikkeling der Fransche Hervorming belemmerden, de vervolgingen die zij had te verduren van de Fransche en Spaansche Vorsten, stelden de Hugenootsche leeraren voor de verplichting, een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar het goed recht der theorie, die het Koninklijk gezag als van goddelijken oorsprong daarstelt. Zij gaven zich aan dezen arbeid met diezelfde vrijheid van onderzoek, die hen in staat had gesteld de leer van den goddelijken oorsprong van het Kerkelijk gezag nader aan de waarheid te toetsen. Eerst na de „ervaring" van den Sint-Bartholomeüsnacht, kon Th. de Bèze deze woorden schrijven, met een stoutmoedigheid, die aan vermetelheid grensde voor dat tijdstip :» . Niet elke weerstand van den onder- hoorige tegen zijn meerdere is onbillijk, of oproerig De Staten (d.w.z. de vertegenwoordigers der natie) staan boven de Koningen. De volken, die er behagen in gevonden hebben zich te laten regeeren door een Prins of door eenige Heeren naar hun keuze, zijn ouder dan hun Overheid, en bijgevolg is niet het volk geschapen voor de Overheid, maar omgekeerd: de Overheid voor het volk." -) Gelijken deze woorden niet als twee druppels water op die van President Wilson op het oogenblik der oorlogsverklaring tusschen de Vereenigde Staten en Duitschland, twee maanden geleden ? Welnu, zij dagteekenen van 1573. Maar de Hervorming moest in Frankrijk de nederlaag üjden. Het godsdienstige begrip van de rechten van den mensch moest uit ons vaderland vluchten, een wijkplaats zoeken bij de Puriteinen van Schotland, Engeland en Amerika, en drie eeuwen later bij ons terugkomen, toegerust met een onweerstaanbare macht, en nedergelegd in de Amerikaansche grondwettelijke bepalingen, die tot voorbeeld dienden bij de Fransche „Verklaring" van 1789. Ziehier hoe die buitengewone reis zou zijn volbracht. l) Th. nE Bèze : Du droit des magistrats sur leurs sujets. 47 2 . Men weet, dat de naam Puritein werd gegeven aan die Schotsche en Engelsche Protestanten, die, sinds het einde der 16e eeuw, zich hadden afgescheiden van de Engelsche Kerk, als besmet, in hun oogen, met vormen en gebruiken, geheel vreemd aan de oorspronkelijke Kerk. Zij waren allen doordrongen van de Calvinistische denkbeelden, die hun aanvoerders, onder Hendrik VIII en Maria Tudor uit hun land verdreven, in Genève hadden opgedaan. Teruggekeerd in hun vaderland, trachtten zij hun Kerk te organiseeren op geheel democratische wijze, haar stichtende op een overeenkomst, die door al de leden van het genootschap moest worden aanvaard. De Engelsche Kerk vervolgde de Puriteinen; dezen boden met Cromweix zegevierend weerstand. Hun gehjkheidsbeginselen in Kerkelijke zaken moesten zich, op den duur, ook op het gebied der staatkunde laten gelden. In de politiek Independenten (onafhankelijken) genoemd, wilden de Puriteinen dus den Staat naar dezelfde beginselen inrichten als hun Kerk, hem tot grondslag gevende een geschreven grondwet, die het volk zelf zou ontwerpen, en waaraan het gehoorzaamheid zou zweren. Deze „maatschappelijke overeenkomst" (contrat social) verving het goddelijk recht; zij had ten doel aan een ieder gelijkheid voor de Wet zoowel als voor God te verzekeren. Welnu, dit staatkundiggodsdienstig verdrag, voorgesteld door de Independenten, .eindigde met een Verklaring van „rechten" : „Wij verklaren, zeiden zij, in volkomen gemeenschap van gevoelen, dat dat onze aangeboren rechten zijn, en dat wij besloten zijn die met alle kracht te handhaven tegen eiken tegenstand, welke die ook zij." Het type van dit soort geschreven overeenkomst is dat, wat de „Pelgrimsvaders", die kleine troep Engelsche Puriteinen, die een nieuwe kolonie gingen stichten aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan om er volgens hun godsdienstig en staatkundig ideaal te leven, samenstelden aan boord van het schip de Mayflower, 11 November 1620. Dit „Bill of Rights" van de „Pelgrimsvaders" heeft tot voorbeeld gediend aan alle Amerikaansche grondwetten, in dien zin, dat de bizondere constitutiën van eiken Staat (Virginië, New-Jersey, New-Hampshire, enz.) werden voorafgegaan of gevolgd door een Verklaring van de rechten van den mensch en van den staatsburger. Welnu, in 1778 was er in Zwitserland een verzameling van Amerikaansche grondwetten uitgegeven, volgens den Heer 48 Seippel1) aan de nagedachtenis van Calvijn gewijd, volgens G. Jellinck aan die van Fkankxin. Frankxin, die in Parijs gevestigd was, gaf er een andere uit in 1780. In zijn huis te Parijs, had Lafavette, die den llden Juli 1889 het eerst voorstelde om aan de Fransche grondwet eene „Verklaring van de rechten" 2) toe te voegen, de lijst der Amerikaansche Verklaringen aangeplakt, er vlak bij een open ruimte latende voor de toekomstige Fransche Verklaring8). Meer nog. Lafayette zelf wijst, in een passage van zijn „Mémoires"*), het model aan, dat hij in zijn voorstel op het oog heeft; het zijn de „Bills of Right" die aan de geschreven grondwetten van alle afzonderlijke Amerikaansche Staten voorafgaan. Sinds eenige jaren nu heeft Professor Jellinck, toen hij de teksten tegenover elkander plaatste, aangetoond, dat de Fransche Verklaring van 1789 ontleend is, somtijds tot in den vorm toe, aan de Amerikaansche Verklaringen. In elk geval vindt men daar terug hetzelfde denkbeeld van het onvervreemdbare recht van elk mensch, zooals de Puriteinen het hadden neergelegd in hun Kerkelijke en burgerlijke grondwetten. * * * Deze rechten moeten niet worden beschouwd als ingesteld door een wet (dat scheen Rousseau te willen in zijn Contrat Social), als een concessie van de Regeering; deze rechten spruiten voort uit de menschehjke persoonlijkheid, die op zichzelf als van geheiligde beteekenis en waarde moet worden geacht. De Wet bevestigt deze rechten of regelt ze; zij roept ze niet in het leven. Zij bestonden reeds tevoren. Zij komen van God. Met andere woorden: de rechten van den mensch gaan aan Staten en Kerken vooraf, en staan er boven. Staat en Kerk hebben geen andere zending dan ze te waarborgen. Deze godsdienstige opvatting van het recht, weinig gemeenzaam aan den geest der Encyclopedisten (Rousseau kon ze in zekeren zin begrijpen, ondanks de regeling van zijn „Contrat Social"; maar Rousseau was van Calvinistischen oorsprong), deze godsdiens- *) P. Seippel, aangehaald artikel p.23. *) Jellinck, op. cit. pp. 14, 17 en v.v. *) P. Seippel, aangehaald artikel p. 24. *) Mémoires, cqrrespondance et manuscrits du gén trol Lafayette, uitgegeven door zijn familie, t. II. p. 305. Parijs en Londen. 1837. 49 tige opvatting van het recht, ging van de Amerikaansche, Puriteinsche wetten van Calvinistischen oorsprong in de Verklaring van onze groote Revolutie over. De democratie der Vereenigde Staten is dus, kerkelijk en staatkundig, van Calvinistischen of Gereformeerden oorsprong. Dat bracht ons ook nog de Heer Mead, voorzitter van de Free Religious Association, van Boston, te Genèvé in 1905, op het Internationale Congres van vooruitgang op godsdienstig gebied, in herinnering.1) Het is ons, Protestanten van Frankrijk, zeer aangenaam, deze herinneringen op te roepen in de plechtige stonde, waarin Amerika zijn bloed wenscht te vergieten voor dezelfde zaak als wij: die van de Rechten van den mensch; die van de Rechten der volkeren. *) Ille Congrès du Progrès religieux, p. 65, bij Georg, Genève. (1905). 4 Toespraak van den Heer Frank Puatix tot een groep Amerikaansche Vrienden in Hotel Lutetia, te Parijs, den 3den Juni 1917, Na Prof. Weiss, sprak de Heer Frank Puaux, vice-voorzittef van het Comité Protestant Francais en voorzitter van het Comité ie l'Histöire du Protestantisme Francais, aldus: „Daar is geen Frahschman, die geen diepe ontroering zou hebben gevoeld, toen de gewichtige verklaring der Vereenigde Staten, waarin zij hun besluit wereldkundig maaktep om toe te treden tot den oorlog dien wij sinds drie jaar meemaken, ten einde de overwinning van het Recht op het Geweld, van de Rechtvaardigheid op de Onrechtvaardigheid, van de Vrijheid op de Dwingelandij te verzekeren. Wij allen hebben den 4den April gevierd, want die datum blijft onvergetelijk in de geschiedenis der menschheid. Wat ons, Fransche Protestanten, betreft, één als wij zijn met onze landgenooten in hun bewondering voor het edelmoedig besluit der Vereenigde Staten, zijn wij op bijzondere wijze trotsch op onze medestrijders, want wij hebben het groote en smartelijke verleden van onze Kerken nogmaals doorleefd, terwijl wij ons herinnerden dat onze voorouders, geplaatst voor de keuze: het geweten of het Vaderland, om hun geweten vrijheid en leven te gunnen, met gebroken hart besloten het geliefde Frankrijk te verlaten; Frankrijk, waarvan gezegd is, dat het het schoonste Koninkrijk was na het Koninkrijk der Hemelen. Bij duizenden en duizenden, als eenigen rijkdom slechts hun ziel meevoerend, gingen zij een schuilplaats vragen in ver verwijderde oorden, waar hun vrijheid werd verzekerd, n.1. de vrijheid van het geweten, zonder welke het leven slechts een ellendige slavernij is. Ondanks moeite en gevaren, (want de wreede wet veroordeelde hen tot de galeien als zij in hun vlucht werden aangehouden), staken zij zelfs den grooten Oceaan over, om in dat land van vrijheid te komen, dat Amerika heette. Het is niet mijn voornemen de geschiedenis van de vestiging der Fransche Hugenoten in „het nieuwe Engeland" te vertellen of ook maar te schetsen ; 51 het zij mij voldoende te zeggen, dat sedert de XVIe eeuw dié edelmoedige emigranten talrijk waxen; rij gaven aan de dorpen, waar zij zich vestigden, den naam der steden die zij bewoond hadden, ter herinnering aan hun dierbaar Vaderland; b.v. La Roehelle, Bordeaux, noemden zij: New-La Roebelle, New-Bordeaux. Ik las dezer dagen van een dier geloofshelden, wiens naam onbekend is gebleven, een brief, die geschreven was na zijn aankomst te Boston, den 25sten November 1687. Niets eenvoudiger, niets naïver, maar niets meer overeenkomstig de werkelijkheid, dan die enkele bladzijden, die bestemd waren voor zijn vrienden in Frankrijk, om hen aan te moedigen zijn voorbeeld te volgen. „Ik ben, zeide hij, door Gods genade in volmaakte gezondheid van Londen aangekomen in deze gelukkige landstreken, na een overtocht van 53 dagen en ik kan zeggen, dat er weinig schepen zijn, die in zoo'n korten tijd overgaan." Men behoeft hier niet eens op te merken dat eenige vooruitgang in de snelheid van den overtocht sedert dien tijd is tot stand gekomen. Hij toont zich verheugd over den toestand te Boston, waar toen slechts houten huizen stonden, en waar men pas een begin maakte met eenige zeer mooie steenen huizen. Het vraagstuk van de duurte der levensmiddelen bestond toen niet; een os kostte slechts 12 of 15 kronen ; de boter werd voor twee stuivers het pond verkocht, en alles voorts naar verhouding. Hij hoüdt zich vast overtuigd dat de wijnstok daar welig zal tieren, en dat men daar wijn zal kunnen krijgen, de wijngaarden van Languedoc waardig. Het is waar, voegt hij er aan toe, dat wij hier massa's beren en wolven hebben, die verwoesting onder de schapen aanrichten, om nog niet eens te spreken van menigten ratelende geluiden makende slangen (ongetwijfeld bedoelt hij ratelslangen); maar hij bekreunt zich niet over zulke kleine onaangenaamheden ; het eenige dat hij weet en weten wil is, dat men te Boston vrij is en dat men daar leeft zonder dwang. In vrijheid leven, leven zonder dwang, dat was het hoogste streven onzer Hugenoten, en Amerika openbaart zich aan hen als het beloofde land. Zij waren bereid burgers te worden van die bekende „May Flower" : zij waren de zonen der Calvinistische Hervorming. Toen de groote Reformator, in openlijk verzet tegen de eischen van absoluut gezag der Roomsche Kerk, de godsdienstige onafhankehjkheid van den geloovige verkondigde, bereidde hij de komst der democratie voor; zijn geesteskinderen moesten een politiek overeenkomstig hun godsdienst 52 hebben, want vanaf den dag waarop het gelijk recht der Christenen in de Kerk werd verzekerd, met den Christus als eenig hoofd, kon men voorzien, dat in de politieke regeling datzelfde recht zou opgeëischt worden. Onze Fransche Hervormde Kerken waren, vanaf de XVIe eeuw, godsdienstige democratische instellingen, ingericht naar het parlementaire stelsel; hetzelfde beginsel van bestuur moest zijn vrijmakende toepassing vinden in Amerika, en wij zijn er met recht trots op, dat wij den naam van Calvijx kunnen verbinden aan den oorsprong van de groote democratie der Vereenigde Staten. De nakomelingen der Hugenoten stonden in de eerste rij der verdedigers van de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten. Is het niet te Boston, dat in de woning van een hunner de eerste stemmen tot den opstand werden gehoord, en heeft Faneutl Hall niet verdiend de bakermat der vrijheid genoemd te worden ? Welk een schoon karakter, die Jean Say, trouw aan het groote devies zijner voorouders uit de oude Protestantsche stad La Rochelle: „Deo Duce Perseverandum." In zijn woorden tot het Amerikaansche volk worden de beginselen der ware democratie uitgedrukt. „Zij die den Staat besturen, sprak hij, zijn niet de Heeren van degenen over wie zij gezag voeren, doch de dienaren van het volk. Dat Amerika onafhankelijk moet zijn, staat zoo vast als het lot zelf. Laat bij u de vaste wil leven, dezen strijd met eer en roem tot het einde te voeren, zooals gij dien begonnen zijt." Zouden wij niet trotsch zijn bij de herinnering dat Say, Laurens, Boudinot, ongetwijfeld Amerikaansche burgers, maar door hun heldhaftige voorouders behoorende tot het Protestantsche Frankrijk, de hooge eer genoten, ten tijde van den heiligen strijd voor de Onafhankelijkheid, het Congres te presideeren ? Welke Amerikaan roept zich niet met bewondering dien jeugdigen held voor den geest, kolonel Jean Laurens, adjudant van Washington, naar Frankrijk overkomende om de dappere officieren, die, naar het voorbeeld van La Fayette, hun hart hadden gegeven aan die edele zaak, aan te voeren tot hulp van zijn vaderland ? Roerende tegenstelling: de afstammeling van de herroeping van het Edict van Nantes was de strijdmakker geworden van de edele soldaten van het land zijner voorouders. Ik noemde zooeven La Fayette ; gij spreekt hem uit met bewondering en dankbaarheid; wij, Fransche Protestanten, 53 hebben, evenals gij, een diepen eerbied voor zijn nagedachtenis, want hij was een bewonderenswaardige verdediger der godsdienstige vrijheid, die onze voorouders eischten. Amerika kan zich van onze innige dankbaarheid verzekerd houden, want zij gaf aan La Fayette zijn edel voornemen in, om de Protestanten in Frankrijk te bevrijden van den ellendigen staat, waarin de meest onbillijke wetgeving hen ketende. Hij had niet kunnen leven met de Puriteinen, onbuigzame verdedigers der gewetensvrijheid, zonder uit zijn geest, en meer nog uit zijn hart, te zien verdwijnen de leerstelhngen, die te lang zegevierden in ons vaderland. Washington, waarvan gezegd is dat hij de eerste was in tijd van oorlog, de eerste in tijd van vrede, de eerste in de harten zijner landgenooten, werd de vertrouwde van zijn plannen om aan de Protestanten hun burgerrecht terug te geven. La Fayette wist dat, mocht die groote man al langzaam een besluit nemen, zijn besluit, eenmaal genomen, onwrikbaar vast stond, zoodat niets het aan het wankelen kon brengen. Welk een bemoediging voor hem, toen Washington hem schreef : „Mijn vurigste wenschen, waarde vriend, zullen altijd uw ondernemingen vergezellen", terwijl hij hem gelijktijdig de meest wijze raadgevingen schonk. Den 23sten Mei 1787 stelde La Fayette aan de vergadering der Notabelen voor, den Koning ootmoedig te verzoeken het burgerrecht den Protestanten toe te staan, om een einde te maken aan een stelsel, dat onze Vaderen buiten de Wet stelde en dat in strijd was met alle zedelijkheid en goede staatkunde. Eenige maanden later was het Edict van Tolerantie geteekend. Ja, ik had recht te spreken van onze gevoelens van trots en dankbaarheid ; van trots, want de nakomelingen der Fransche Hugenoten toonden zich de dappere verdedigers der Amerikaansche onafhankelijkheid; van dankbaarheid, want Amerika maakte van La Fayette den bewonderenswaardigen verdediger van de rechten der Fransche Protestanten. Onverbreekbare banden vereenigen onze landen aan uw beroemden President Wilson, in wien de ziel van Washington herleeft en die, op het oogenblik, dat de Heer Viviani afscheid van hem nam, deze roerende woorden heeft kunnen spreken: i.Wij zijn broeders", levende weerklank van het woord, dat Christus tot Zijn discipelen sprak: „Gij zijt allen broeders." Heerlijk grondbeginsel voor de ware democratie, die den vrede der volkeren moet verzekeren. 54 In onze heilige boeken wordt ons verhaald, dat de wijzen aan den Oostelijken hemel een wonderlijke ster zagen opkomen, die hen moest leiden naar Bethlehem in Juda, waar de Redder der wereld geboren zou worden. Daarop begon hun reis naar de aanwijzing van die ster; en toen deze in de stilte van den nacht stilhield, hoorden zij tot hun groote vreugde het lied der hemelsche heirscharen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen." Zal het u verwonderen dat een eerbiedige vergehjking zich aan mijn hart opdringt, terwijl ik dergelijke herinneringen, die het eigendom zijn der gansche menschheid, voor uwen geest in het leven roep ? In den somberen nacht van dezen oorlog, die ons is opgedrongen en die ontketend werd door de misdaad onzer vijanden, is een sterrenbeeld verrezen, de heerlijke sterrenbeelden van het firmament waardig. Zij schittert op de edele vlag der Vereenigde Staten, en ieder dezer sterren verkondigt een zuivere overwinning van Rechtvaardigheid, Vrijheid en Broederschap. Gij zijt uw reis naar de aanwijzing der Ster begonnen, broeders van Amerika, en de dag is nabij dat zij overwinnend zal stilhouden. Dan zal de menschheid opnieuw hooren weerklinken het heilige Woord: „Vrede op aarde", en dan zal het vrede zijn. Een vrede, die van elke slavernij bevrijdt en die, op gerechtigheid gegrond, de toekomst der volkeren zal verzekeren. Het Vaticaan en het Witte Huis. door Prol E. DOUMERGUE. Ik spreek van het Vaticaan en niet van Paus Benedictus XV, want het gaat hier niet om een persoon» wiens welwillende gevoelens en menschlievende bedoelingen wij overigens niet miskennen. Ik spreek van het Vaticaan, om de huidige politiek van den pauselijken Stoel aan te duiden. Ik spreek ook van het Witte Huis en niet van Wilson of den President der Vereenigde Staten, want het gaat hier evenmin om een persoon, misschien zeer onderscheiden van zijn medeburgers, hoogstens voor den tijd van drie jaar met een hoog ambt bekleed. Ik spreek van het Witte Huis om de politieke richting, den nationalen geest van het Amerikaansche volk aan te duiden. * * * Een jaar geleden schenen het Vaticaan en het Witte Huis volkomen eenes geèstes te zijn. Beide waren neutraal, vreedzaam, ja, ijverden voor den vrede. Men is het berechte woord, dat den 22sten Januari 1917 voor den Senaat der Vereenigde Staten werd gesproken over den vrede, die zonder overwinning moest zijn, nog niet vergeten- Maar reeds den 3den Februari eischte het Witte Huis de verbreking der diplomatieke betrekkingen met Duitschland. Vervolgens proclameerde het den 26sten Februari de gewapende neutraliteit, en den 2den April, sprak het de oorlogsverklaring uit, die de geheele wereld van ontroering deed trillen. Den lsten Augustus heeft het Vaticaan zijn nota de wereld ingezonden en de oogenschijnlijke overeenstemming is omgeslagen in een volmaakte tegenstelling. Vindt die tegenstelling haar oorzaak in de gevoelens met wef|£e men den oorlog beschouwt? Neen. In zake de gruwelen van den oorlog stemmen Witte Huis en VMicaan in gevoelen overeen, en hun opmerkingen zijn te dien opzichte eensluidend. Vindt ze dan haar grond in het ideaal dat men na den oorlog hoopt 56 te verwezenlijken ? Neen. De nota's spreken bijna in dezelfde termen van de vereeniging der natiën, van het toekomstige moreele evenwicht van het recht, van arbitrage, ontwapening, .enz. De tegenstelling vindt haar oorzaak allereerst hierin, dat het Witte Huis een oordeel uitspreekt over het recht, terwijl het Vaticaan weigert dit te doen. Het Vaticaan heeft nooit een beslist oordeel willen uitspreken over eenig kenmerkende daad in dezen oorlog: noch over de verwoesting van België, noch over één van de moreele gevolgen daarvan. En in zijn „Nota" beroemt het Vaticaan zich op die afwezigheid van een zedelijk oordeel en op zijn „strikte onzijdigheid," daar het altijd „volkomen onpartijdig is gebleven ten opzichte van alle oorlogvoerenden, zooals dit past aan een Vader, die al zijn kinderen met gelijke liefde bemint". Woorden, wij moeten het tot onzen spijt opmerken, die smartelijk aandoen in hun dubbelzinnigheid» Want onpartijdigheid bestaat hierin, dat men zijn oordeel door niets ter wereld laat beïnvloeden, dan alleen door de waarheid. Zij bestaat niet in een zich volkomen onthouden van elke oordeelvelling, ook wanneer die overeenkomstig de waarheid zou zijn. Een vader moge dan gelijkelijk zijn kinderen liefhebben, wanneer één van dezen steelt of liegt, dan schendt die vader de heiligste plichten van zijn vaderschap, wanneer hij weigert eenig onderscheid te maken tusschen het kind dat liegt en steelt en de anderen. Hij zou dan verdienen van zijn vaderlijk gezag vervallen te worden verklaard. Maar terwijl het Vaticaan altijd geweigerd heeft den voet te zetten op -dit zedelijk terrein en geen onpartijdig oordeel, d. w. z. een rechtvaardig oordeel heeft aangedurfd, heeft het Witte Huis zich van den eersten dag af op een zedelijk standpunt geplaatst. „Wij spreken niet van rechten die het eigenbelang op het oog hebben, zoo het het zich uit, maar van rechten die van groote waarde zijn voor het hart en berusten op dien heiligen hartstocht voor het recht, waarop iedere wet of inrichting van gezin, Staat en Menschheid gebaseerd moet zijn, als zijnde de grondslag van ons bestaan en onze vrijheid." En hoort nu den grooten kreet, die van de aarde tot den hemel opstijgt: „Dit minimum van recht heeft de Duitsche Regeering ontkend, met haar leer van „oog om oog en tand om tand" en van de „ijzeren noodzakehjkheid". Zij heeft het heele menschelijk geslacht als het ware uitgedaagd." En ten slotte met verheven kalmte : „Wij moeten tegen iedere 57 hevige beroering onzer gevoelens op onze hoede zijn. Onze drijfveer zal geen wraakneming zijn, noch de zegevierende bevestiging van de stoffelijke overmacht onzer natie, maar alleen een opkomen voor de eischen van het recht, het recht der menschheid, waarvoor wij slechts één der kampioenen zijn.... Er is een bond van „Eer" noodig." * * En ziehier de tweede tegenstelling tusschen het Vaticaan en het Witte Huis. Het Vaticaan spreekt geen oordeel uit bij het begin, en aan het einde rept het dus ook niet van kastijding. Daar de moraal ontbreekt bij het begin, is ze ook afwezig bij het einde, dat spreekt vanzelf. Wat ook de mate hunner verantwoordelijkheid moge geweest zijn in dezen gruwelijken oorlog, de strijdende partijen moeten vergeten wat ze hebben gedaan en geleden, slechts denkende aan hun toekomstige belangen. Over het vraagstuk der vergoedingen vergenoegt zich het Vaticaan met een phrase, die op het eerste gezicht onbegrijpenjk schijnt, doch ten slotte maar één mogelijke beteekenis overlaat, namelijk: dat er geen vergoeding zal gegeven worden. „Wat de te herstellen schade en de oorlogskosten betreft, wij zien niet in hoe men die vraag zou kunnen oplossen, zoo men niet uitgaat van het algemeen erkende beginsel eener volkomen en wederkeerige oorlogsschatting" of liever, zooals men elders heeft vertaald „eener volkomene en wederkeerige kwijtschelding," wat inderdaad nauwkeurig den Italiaanschen tekst weergeeft: ,,un' intera et reciproca condonazione." Ieder moet aan den ander volledig kwijtschelden wat hij rechtens meende te kunnen eischen. En dat is wel degelijk de beteekenis door het verband vereischt. Het zou de moeite niet loonen, zoo wordt er gezegd, de slachting voort te zetten „om redenen van economischen aard", en indien er „in enkele gevallen" motieven zouden zijn om anders te handelen, zal men die in overweging nemen rechtvaardig en onbevooroordeeld. Men zal alles in den doofpot stoppen. Alleen deze volksuitdrukking geeft de bedoeling juist weer. En ieder zal zich gemoedelijk met zijn eigen belangen bezig houden, en denken aan de „groote zegeningen der ontwapening" en de „voordeelen van een duurzamen vrede." Na dit alles laat het Vaticaan aan de verzoeningsgezindheid der volkeren over, om op een rechtvaardige en mogelijke wijze 58 alle vraagstukken te regelen, om welke deze oorlog ontketend is, Aangezien elk oordeel over recht of onrecht in het begin ontbreekt, kan ook aan het slot geen sprake zijn van iets dat op vergelding of straf gelijkt. Maar waarop kan het Vaticaan toch wel zijn vertrouwen gronden, dat het straffeloos heerschende geweld plotseling zal worden vervangen door milde goedertierenheid? Dat de meest verschrikkelijke wreedheden plotseling uit hart en geweten weggewischt zullen zijn, en dat slachtoffers zoowel als beulen, wonderlijk bewogen door een zonderlinge liefde, gespeend aan alle recht en gerechtigheid, elkaar in broederlijke omhelzing zouden omarmen, een omhelzing, die misschien broederlijk zou worden geheeten, doch eerder den naam van onzedehjk zou verdienen ? Tegenover dit ziekelijk droombeeld (men vergeve mij die krachtuitdrukking) van een overeenkomst, waarbij geen plaats zou zijn voor eenige verandering van gevoelens, geen sprake van eenige straf of schadevergoeding, waarbij niet gedacht mag worden aan wroeging of berouw, plaatst het Witte Huis den vrede door recht. Het Witte Huis eischt geen materiëele voordeelen. „Wij hebben geen egoïstische oogmerken te verwezenlijken. Wij wenschen geen veroveringen noch uitbreiding van grondgebied." Maar er moet verandering komen. „Wij weten, dat wij met een dergelijke Regeering nooit bevriend kunnen raken". De Regeering (het Witte Huis spreekt niet van het volk), de schuldige, militairistische Regeering moet verdwijnen, om plaats te maken voor een democratisch bestuur. Dan zal de vrede komen, want dan alleen zal zij de noodige waarborgen bieden. „De democratie moet zich rustig in de wereld kunnen ontwikkelen. De vrede moet gebouwd worden op het hechte fundament der staatkundige vrijheid." En dan, met een verheven energie en een stem der wrekende gerechtigheid: „Het doel van dezen oorlog is, de volkeren te bevrijden en hen te verlossen van het militairisme in den dienst eener Regeering, die, in het geheim belust op de wereldheerschappij,' de verwezenlijking van haar plannen heeft nagejaagd zelfs met schending der tractaten en niet is teruggedeinsd voor de omverwerping der beginselen van eer en internationale rechten, sinds zoo langen tijd door alle beschaafde volken gehuldigd. De Regeering, alleen gedreven door dien wil om duistere plannen ten uitvoer te brengen, heeft het oogenblik gekozen dat zij1 gunstig achtte, en is een wreeden, 59 meedoogenloozen strijd begonnen. Door geen énkele overweging van recht of medelijden heeft zij zich laten weerhouden. Zij heeft alle grenzen der moraal overschreden". Toch denken de Vereenigde Staten niet aan represaille-maatregelen tegen het Duitsche volk zelf, want zij worden niet bezield door een laag verlangen naar wraak. „Wij beoogen geen enkel stoffelijk voordeel, maar het gepleegde onrecht moet hersteld worden". Alzoo, van het begin tot het einde, houdt het Vaticaan zich buiten de moraal, terwijl het Witte Huis, ook van het begin tot het einde, de onvervreemdbare rechten dier moraal handhaaft en proclameert. *) * * * Ziedaar dus tweeërlei geest. En nu het blijkt dat, na het Amerikaansche antwoord, de geallieerden niet meer op de pauselijke nota schijnen te willen ingaan, staan deze twee alleen tegenover elkaar: het Vaticaan en het Witte Huis. Een dergelijk schouwspel werd nog nimmer te voren gezien. O, wij begrijpen volkomen de smart der geloovige R.-Katholieken, en wij verstaan hun „grievende teleurstelling," nu zij moeten aanzien, hoe hun doorluchtige vertegenwoordiger van de hoogte van den „zedelijken scheidsrechter" afdaalt, om slechts de „rol van een politieken bemiddelaar te spelen," en zich te plaatsen „op een zuiver wereldsch standpunt" *) De Heer Edgard Milhaud, hoogleeraar aan de Universiteit te Genève, afgevaardigde van de Fransche socialistische partij op de Conferentie der geallieerden te Londen en op de Conferentie te Stockholm, verklaart dat de pauselijke nota een belangwekkend document is, zelfs een zeer gewichtige gebeurtenis. Hij laat echter het verschil tusschen het Vaticaan en het Witte Huis duidelijk zien. „De pauselijke nota beduidt een onbetwistbare achteruitgang, vergeleken bij de vredesboodschap van President Wilson op den 22sten Januari j.1. Men heeft in dat laatste document, en evenmin in de verschillende nota's van President Wilson, niet voldoende aandacht geschonken aan de bewonderenswaardige theorie omtrent de twee mogelijke evenwichtstoestanden, die tusschen de menschelijke krachten bestaanbaar zijn, n.1. het mechanische en het moreele evenwicht.... Ziedaar, zonder eenige opportunistisch voorbehoud, in zijn volle zedelijke kracht, en zooals het tot ontwikkeling moet komen, het beginsel dat alleen de moeilijkheden kan oplossen. De Paus meent aan het recht grenzen der mogelijkheid te moeten aanwijzen; dat is de zedelijke fout van zijn nota en dat is de zwakke zijde er van. Aan rechtvaardigheid en recht hunnen geen grenzen gesteld worden. Gerechtigheid laat zich niet binden aan voorwaarden." (La semaine littéraire van Genève). 60 om een „onzekere, allertreurigste .baatzuchtigepolitiek" te volgen.1) Gelukkig dat er altijd een moreele rechtbank voor de menschheid is. Het Witte Huis laat in naam der geallieerden en der menschheid de stem van het absoluut onveranderlijke spreken, dé stem van het onschendbare en onvergankelijke recht van het eeuwig blijvende ideaal, de stem van die moraal, die dezelfde is voor individuën, volken, voor eenvoudige burgers zoowel als voor de hoogmoedigste keizers; van die moraal, die geen wraak predikt, die zelfs niet in de eerste plaats het meest gewettigde eigenbelang beoogt, maar die slechts dat ééne verkondigt, zonder hetwelk geen Hemel daarboven, noch aarde hierbeneden mogelijk is, dat in den Hemel „heiligheid", hier op aarde „gerechtigheid" heet. *) Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan het artikel van 12 Augustus in den Echo de Paris. De getrouwe Elzas. door J. D. Vóór 1870. Het tractaat van Frankfort heeft aan het Fransche volk landstreken ontrukt, die in vijf zijner departementen gelegen waren. Die departementen behoorden tot twee Fransche Provincën: LOTHARINGEN en DE ELZAS. De vereeniging van het Lotharingsche deel met Frankrijk klimt op tot het midden der XVIde eeuw. In 1551, tijdens den oorlog in Europa ontbrand tengevolge van de aanspraken, welke het Oostenrijksche Huis meende te kunnen laten gelden, erkende Maurits van Saksen, voor zichzelf en namens de Duitsche Vorsten, de Souvereiniteit van den Koning van Frankrijk, Hendrik II, over Metz, en in het volgende jaar, 10 Mei 1552, opende de stad haar poorten. Toen kwam Karei V zelf aan het hoofd van een leger van 80.000 man, voorzien van een voor dien tijd geduchte artillerie, het beleg voor Metz slaan. De tegenstand geboden door Francois de Guise uit het Huis van Lotharingen, fnuikte den keizerlijken aanval. Na een beleg van 65 dagen, waarvan 45 in open loopgraven en een beschieting met 15.000 kanonschoten, brak Kakel, tegen het eind van het jaar 1552, het beleg op, nadat hij het derde deel van zijn troepen verloren had. Metz kwam voorgoed in Fransch bezit. In de volgende eeuw stond het Duitsche Rijk bij den Westfaalschen vrede, die een einde maakte aan den dertigjarigen oorlog, door een algemeene regeling der Europeesche kwesties, den Elzas aan Frankrijk af, voor de hulp van Richelieu en Mazarin aan de Duitsche Protestansche Vorsten verleend. Deze afstand, welke in 1648 plaats vond, werd in 1681 aangevuld door de aanhechting van Straatsburg aan Frankrijk. Onder het oude regime waren die verwisselingen van oppergezag volstrekt niet in strijd met het volkenrecht. Het Heilige Roomsche Rijk (Duitschland) was geen moderne Staat, nog minder een Natie. Onder één gemeenschappelijken naam 62 was het een samenstel van vorstendommen, bisdommen, keurvorstendommen, vrije steden, die hun eigen wetten, hun eigen gewoonten hadden, hun eigen leven leefden. De volken hadden niet de vrije beschikking over zich zelve. Zij gingen bij verdrag, bij erfenis of door huwelijk, van de eene in de andere hand over. Inderdaad, noch onder Lodewijk XIV, noch onder Lodewijk XV deed zich eenig protest tegen het gezag van het Fransche Koninklijke Huis hooren. In 1744, töëfi de Pandoeren van gene zijde van den Rijn den Elzas veroverden, stelde Koning Lodewijk XV zich aan het hoofd zijner troepen, verklarende dat hij „zijn Koninkrijk niet wilde laten ophappen." De bedreigde provinciën bereidden hem een luisterrijke ontvangst; de ziekte van den Koning te Metz bracht een ontroering te weeg als bij een volksramp. In 1781 vierde de Stad Straatsburg het eeuwfeest van haar vereeniging met Frankrijk met groote plechtigheden, waarbij de magistraat de erkentelijkheid en de gehechtheid van alle orden en burgers der stad uitdrukte, die sedert honderd jaar hadden kunnen genieten van een rust en een geluk, die hun vaderen nooit gekend hadden. Toen de invloed der beginselen van vrijheid en gelijkheid, door de Fransche philosofen der XVIIIe eeuw verkondigd, en de gunstige uitslag van den Onafhankelijkheidsoorlog, door de Engelsche koloniën in Amerika tegen hetMoederland gevoerd, in Frankrijk de vaderlandslievende en revolutionnaire beweging had gewekt, die de grondslag werd van het recht der individnën en der volkeren in Europa, behoorde Lotharingen en de Elzas tot de eersten die aan de beweging deelnamen, en hun trouw loochenstrafte zich geen oogenblik in den loop der verschrikkelijke schokken, die een gevolg Waren van de binnenlandsche beroeringen en de samenspanning van Europa tegen Frankrijk. De nieuwe Republiek behoefde nooit te strijden tegen separatistische pogingen in het Oosten. Inderdaad, reeds in de provinciale vergaderingen van 1787, die een voorspel waren van de Generale Staten van 1789, had de Commissie voor den Elzas in een officiéél stuk de grondwet der moderne tijden geformuleerd : „Alles wat samenhangt met het Leenstelsel draagt een kenmerk van lijfeigenschap, dat niet toelaatbaar is in een normaal geconstitueerde maatschappij." Den 7den Juli 1789 verklaarden de burgers van Straatsburg, dat zij aan „de grenspalen des lands," deelen in de „algemeene blijdschap," teweeggebracht door de vereeniging der vertegenwoordigers van het Fransche vólk 63 in één bundel, „die kracht en licht in zich sluit." Den Oden Juli 1789 werd de BastiUe te Parijs ingenomen en hij die, aan het hoofd der Fransche Garde, het eerst binnendrong in de gevangenis, die het zinnebeeld was der Koninklijke willekeur, was een Elzassisch officier Elie, van het regiment der Koningin, die, eerst in burgerkleeding, zijn schitterend uniform aandeed, waardoor hij zich moedig aan den vijand zoowel als aan de zijnen kenbaar maakte. Acht dagen later kwam het volk te Straatsburg in opstand ; de oude aristocratie laat het stedelijk gezag over aan een lichaam uit alle deelen der burgerij gekozen. Het oude regime had uitgeleefd te Straatsburg. In het volgende jaar schafte de Nationale Vergadering het af in den Elzas; de kwestie van de rechten der feodale Vorsten werd geregeld in overeensteimning met een rapport van Merlin van Douai, dat de nieuwe grondwet der Fransche bevolkingen aldus scherp formuleerde: De tijden zijn, voorbij, dat de Koningen als ware eigenaars beschikten over wat zij hun kudden noemden; de Elzassers hebben het vorige jaar duidelijk den wensch uitgesproken één te zijn met Frankrijk, en hun wil heeft zonder meer die eenheid tot stand gebracht of gewettigd : de Elzas is Fransch geworden, omdat het aldus zijn Wil was. Toen, in 1790, de Nationale Garde te Metz zich tot de Nationale Vergadering wendde, verklaarde zij eveneens, dat er na de nieuwe constitutie voor haar niets te wenschen overbleef en dat haar voorvaderen ongetwijfeld naijverig zouden zijn op haar geluk, als zij het hadden kunnen aanschouwen. Den llden Juni van datzelfde jaar vereenigde Straatsburg de Nationale Garde van den Elzas, Lotharingen en Franche-Comté, op een groot Feest. Fredèric van Dietrich, burgemeester van de stad, nam op het platform van de kathedraal de eerste driekleurige vaandels, die te Straatsburg ontplooid werden, in ontvangst, en liet ze daar planten: opdat dit schouwspel vanden tegenovergelegen oever van den Rijn gezien (volgens de uitdrukking in het officiêele proces-verbaal) aan Duitschland zou verkondigen, dat het Rijk der Vrijheid in Frankrijk was gegrondvest. Den 25sten April 1792, toen de oorlogsverklaring van Pruisen bekend was geworden, trok Dietrich met een militair geleide door de stad en las aan de menigte den tekst van de Pruisische verklaring voor. Denzelfden avond verzocht hij kapitein Rouget de l'Isle, bekend als dichter en musicus, een vaderlandsch lied samen te stellen. Den volgenden dag werd de „krijgszang voor het Rijnleger" ten huize van den burgemeester van Straats- 64 burg gespeeld, tot algemeene voldoening der aanwezigen; weldra populair onder den naam van Marseiüaise zou hij het volkslied der Fransche Republiek blijven. In den maand September 1792, stuitte generaal Kellerman, een Elzasser, in de passen van het Argonner woud, te Valmy, den zegetocht van den vijand, die reeds Longwy en Verdun had bemeesterd, en redde aldus Frankrijk. De overwinning te Valmy werd gevolgd door een reeks van veldtochten, waarin de kinderen van Lotharingen en den Elzas ruimschoots hun aandeel hadden in gevaren en roem. Nog heden ten dage leeren twee standbeelden in het door Duitschland bezette gebied aan de nieuwe generaties, hoe de ziel van hun ware vaderland is: op het Kleber-plein te Straatsburg het standbeeld van Kleber, de zoon van een metselaar uit die stad, die zich onderscheidde in de Vendée, aan den Rijn, in Egypte, en van wien Bonaparte zeide : „Niets is schooner dan Kleber als er gevochten wordt." Op de esplanade te Metz, het standbeeld van Maarschalk Ney, groot door zijn overwinningen, grooter nog door zijn heldhaftig gedrag in kwade uren : bij den terugtocht uit Rusland en in den slag bij Waterloo. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat er in de XIXde eeuw, en tot den ongelukkigen oorlog van 1870, voor Frankrijk geen ElzasLotharingsche kwestie bestaan heeft. Immers, die twee provincies hadden in hun verleden niets te verloochenen of uit te wisschen om te kunnen uitspreken, dat zij Fransch wilden zijn. Vanaf de Revolutie toch, is die wil tot een natuurlijk gevoel geworden, dat in het gemoed even diepe wortels geschoten heeft als de liefde voor bloedverwanten, zoodat men er zelfs niet meer aan denkt, het in woorden uit te drukken. In 1848, bij de aankondiging van de feesten ter herdenking van het tweede eeuwgetijde van het Verdrag van Westfalen, dat den Elzas met Frankrijk vereenigd had, maakte de burgemeester van Straatsburg zich tot tolk van die gezindheid: „Het is voorzeker niet meer noodig, dat wij de plechtige en openlijke belijdenis afleggen van onze onwankelbare verknochtheid aan Frankrijk. Frankrijk twijfelt niet aan. 'ons; het vertrouwt den Elzas. De Elzas is even Fransch als Bretagne, Vlaanderen en het land der Baskiërs, en wil Fransch blijven. Door de verkondiging van het recht der burgers en der volkeren, had het Frankrijk der Revolutie niet alleen aan zijn nationale eenheid den vasten grondslag gegeven van eenparige toestemming zonder leemte en zonder tweedracht; het had aan geheel Europa de voordeden van zijn ervaringen en zijn 65 denkbeelden geschonken en het bekend gemaakt met het beginsel der nationaliteiten, gegrond op het recht der volkeren om over zichzelf te beschikken. Dank zij het initiatief van Frankrijk, heeft dit beginsel toepassing gevonden in den tijd, die den oorlog van 1870 onmiddellijk voorafging. Sedert 1859 handelden alle Italiaansche gebieden, die door Victor-Emmanuel vereenigd werden om het nieuwe Koninkrijk Italië te vormen: Lombardije (1859), Toscane, Napels en Sicilië (1860), Venetië (1866), Rome zelf (1870), overeenkomstig het beginsel dat de betrokken bevolkingen geraadpleegd moeten worden. Evenzoo kwamen Nizza en Savoye in 1860 slechts na een stemming der bewoners weder aan Frankrijk terug. Nog sterker: toen in 1864 Pruisen de annexatie van Sleeswijk-Holstein eischte, na Denemarken overwonnen te hebben, verkreeg de Fransche diplomatie van Bismarck de opneming in het verdrag van Praag van een speciaal artikel, waarin bepaald werd, dat de Deensche bevolking van Noord-Sleeswijk weder aan Denemarken zou worden afgestaan, als zij, bij vrije stemming, den wensch uitdrukte weer aan het moederland te worden teruggegeven. Pruisen is zijn verbintenis niet nagekomen; maar het feit, dat het zijn handteekening aan den voet van dat vodje papier heeft geplaatst, bewijst de moreele kracht van het recht der nationaliteiten om vrijelijk over zichzelve te beschikken, waarvan Frankrijk het geweten van Europa had weten te doordringen. * NA DE RAMP. DE VERKLARING VAN BORDEAUX. Hier volgt de verklaring der vertegenwoordigers van ElzasLotharingen in de Nationale Vergadering (Bordeaux 16 Februari 1871) : NATIONALE VERGADERING. Zitting van 1871. Bijlage van het proces-verbaal van den 16en Februari 1871. Voorstel. in verband met de verklaring der afgevaardigden van de departementen van den Boven-Rijn, den Beneden-Rijn, de Moezel, de Meurthe en de Vogezen, betreffende Elzas-Lotharingen. Ingediend. door de H.H. Leon Gambetta, Grosjean, Hdmbert, Kuss, Saglio, H. Varrov, Titot, André Kablé, Tachard, Rehm, Edouard Teutsch, Dornès, Hartmann, Ostermann, La 5 66 Flize, Deschange, Btlly, Bardon, Viox, Albrecht, Alfred Koechlin, Charles Boersch, Grandwerre, Chauffour, Rencker, Melsheim, Keller, Brige, Berlet, Schneegans, Ed. Bamberger, Norlot, A. Boele, Sceurer-Kestner, Ancelon. Wij ondergeteekenden, Fransche burgers, gekozen en afgevaardigd door de Departementen van den Boven-Rijn, den Beneden-Rijn, de Moezel, de Meurthe en de Vogezen, om aan de Nationale Vergadering' van Frankrijk de uitdrukking van den eenstemmigen wil der bevolking van den Elzas en van Lotharingen over te brengen, hebben, na te dezer zake in vergadering beraadslaagd te hebben, besloten, in een plechtige verklaring hun heilige en onvervreemdbare rechten uiteen te zetten, opdat de Nationale Vergadering, Frankrijk en Europa, met de wenschen en de besluiten van onze lastgevers voor oogen, geen enkele daad mogen volvoeren noch laten volvoeren, welke de rechten zouden kunnen aantasten, waarvan een formeele op-^ dracht ons de bewaking en verdediging heeft toevertrouwd. VERKLARING. I. Elzas en Lotharingen willen niet vervreemd worden. Sedert meer dan twee eeuwen in voor- en tegenspoed met Frankrijk saamverbonden, hebben die twee gewesten, voortdurend blootgesteld aan de slagen van den vijand, zich steeds voor de eer van het land opgeofferd; met hun bloed hebben zij den onverbreekbaren band, die hen aan de Fransche Natie verbindt, bezegeld. Nu men, tengevolge van vreemde aanspraken, over hen zal beraadslagen, geven zij, ondanks alle bezwaren en gevaren, onder het juk zelfs van den overweldiger, getuigenis van hun onwankelbare trouw. Eenstemmig, de burgers aan hun haardsteden gebleven, zoowel als de soldaten onder het vaandel te zaam gekomen, allen beteekenen zij aan Duitschland en aan geheel de wereld den vasten wil van Elzas en Lotharingen om Fransch gebied te blijven. II. Frankrijk kan den afstand van Elzas-Lotharingen niet goedkeuren noch bekrachtigen. Het kan niet, zonder zijn eigen voortbestaan als natie in gevaar te brengen, zijn eigen eenheid een doodehjken slag toebrengen, door hen, die, ten koste van een vaderlandslievende zelfopoffering van twee eeuwen, het 67 recht verworven hebben door het geheele land verdedigd te worden tegen de aanslagen van het zeegvierend geweld, aan den vijand prijs te geven. Een vergadering, zelfs wanneer zij uit het algemeene stemrecht is voortgekomen, kan zich niet op haar souvereiniteit beroepen om eischen, die de een- en ondeelbaarheid der Natie aantasten, te dekken of te bekrachtigen : zij zou zich een recht aanmatigen dat zelfs niet toekomt aan het ter stembus opgeroepen volk. Zulk een misbruik van macht, dut tot gevolg zou hebben de verminking van aller moeder, zou hen, die zich daaraan hebben schuldig gemaakt, aanklagen voor het strenge gericht der Historie. Frankrijk kan de slagen van het geweld ondergaan, het kan zijn besluiten niet wettig goedkeuren. III. Europa kan den afstand van Elzas-Lotharingen niet toelaten noch bekrachtigen. Geroepen om toe te zien dat de regelen van gerechtigheid en volkerenrecht worden gehandhaafd, kunnen de beschaafde volken niet langer ongevoelig blijven voor het lot van hun nabuur, op straffe van op huh beurt het slachtoffer te worden van de aanslagen, die zij eerst zouden hebben geduld. Het moderne Europa kan niet aanzien, dat een volk in bezit worde genomen als een kudde vee; het kan niet doof blijven voor de herhaaldelijk uitgesproken protesten der bedreigde bevolkingen; het is aan zijn eigen behoud verschuldigd tegen dergelijk machtsmisbruik rijn veto uit te spreken. Het weet bovendien dat de eenheid van Frankrijk, zoowel heden ten dage als in het verleden, een waarborg is voor de handhaving der orde over de geheele wereld, een dam tegen allerlei invallen en bekende veroveringszucht. Een vrede tot stand gekomen ten koste van een afstand •van grondgebied, zou geen definitieve vrede zijn, doch slechts een gewapend bestand, dat schatten zou verslinden. Zulk een vrede zou voor allen een bron van bannenlandsche beroeringen, een gewettigde en voortdurende prikkel tot oorlog zijn. In het kort, Elzas en Lotharingen protesteeren luide tegen iederen afstand van grondbezit. Frankrijk kan daarin niet toestemmen, Europa daaraan zijn zegel niet hechten. Aldus verklaren wij naar waarheid, en nemen onze Fransche medeburgers, alsmede de Regeeringen en volken van de geheele aarde tot getuigen, dat wij elk stuk, elk verdrag, elke stemming of elk plebisciet, strekkende om onze gewesten, Elzas en Lotharingen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, aan den vreemdeling 68 over tegeven, bij voorbaat, als van nul en geener waarde beschouwen. Bij deze verklaren wij voor onaantastbaar het recht der Elzassers en Lotharingers om leden van de Fransche Natie te blijven en wij zweren, zoo voor onszelven als voor onze lastgevers, onze kinderen en hun nakomelingen, het door de eeuwen heen en met alle middelen tegenover en tegen alle overweldigers op te eischen. VOORSTEL. Ondergeteekenden, volksvertegenwoordigers in de Nationale Vergadering, dienen bij het bureau der Kamer het volgende voorstelin : De Nationale Vergadering neemt in behandeling de met algemeene stemmen vastgestelde verklaring der afgevaardigden van dén Beneden-Rijn en den Boven-Rijn, de Moezel, de Meurthe en de Vogezen." (volgen de handteekeningen). • • * VAN 1871 TOT 1914. Door hun beroep op de rechten der volken om over zichzelf te beschikken; hun verklaring dat het misbruik van macht waardeloos was tegenover zulk een recht; dat de tijd geen rechtstitel kon scheppen ten bate van den overwinnaar, bewezen de Elzassers en Lotharingers, dat hun geest, hun gemoed en hun geweten volkomen Fransch waren. De gedachte, waaruit de Fransche Revolutie van 1789 is voortgekomen, dezelfde als waaruit de Vrijheidsoorlog van 1776 is ontstaan, is, dat de volken een natuurlijk recht hebben om door een vrije daad van hun vrijen wil over zichzelf te beschikken. Men heeft niet het recht hun te komen vertellen: Gij spreekt die taal, gij behoort (of gij schijnt mij toe te behoor en) tot dit of dat ras ; uw geschiedenis is zus of zoo, en dus, wat gij ook denkt, wat gij wenscht, gij zijt gedoemd van ons land deel uit te maken, zooals de Duitschers het tot de Elzassers gezegd hebben, zooals ze het nu tot de Vlamingen en tot de Nederlanders zeggen; men heeft niet het recht zich van het schoone begrip van Nationaliteit te bedienen, om den volken, die men wil onderdrukken, een livrei aan te trekken, welke zij weigeren te dragen. De Elzas, ten tijde van Lodewijk XIV met Frankrijk vereenigd, heeft in 1789, zoodra de Revolutie uitbrak, met evenveel weloverwogen wil en geestdrift als de andere gewesten, deelgenomen aan den opbouw van den Franschen Staat op de beginselen van vrijheid en ge- 69 hjkheid, aan de worsteling voor de verdediging der Republiek, die voor immer de nationale eenhied van het land heeft bezegeld. Het was een Elzasser, de officier Elie, die het eerst de Bastille betrad; Kellermann, die Frankrijk bij Valmy redde, was een Zoon van den Elzas, evenals Kleber en Ney, de populaire helden van de Revolutie en het Keizerrijk. Dat Elzas-Lotharingen, feitelijk en rechtens een samenhangend deel van de Fransche natie uitmakende, heeft Duitschland, na de annexatie in 1871, zijn Fransche lichaam en zijn Fransche ziel trachten uit te rukken met dezelfde stelselmatige vasthoudendheid, welke het nu toepast om België naar lichaam en ziel te vervolgen. Het verbond van het verblijf der Elzas-Lotharingers in hun eigen gebied zulke bezwarende voorwaarden, dat duizenden bewoners liever naar Frankrijk uitweken, met opoffering van al hun belangen, en hun geboortegrond verlieten. Om slechts één voorbeeld te geven : te Bischwiller bleven er van de 96 lakenfabrikanten slechts 21, van de 5000 werklieden slechts 1800 over. De omzet van de lakenfabricage viel van 20 millioen op 5. De ambtenaren van het nieuwe bestuur waren Duitschers van gene zijde van den Rijn, vreemden door hun gezinnen, door hun zeden, hun tradities, die het gewest als veroverd land beschouwden en behandelden. Ziehier eenige teekenende feiten; De commissaris van Munster — dit feit is medegedeeld door een Duitscher, de president van het Hof te Colmar —- zette een schoenmaker gevangen, omdat hij geweigerd had het schoeisel van den overwinnaar gratis te repareeren. De vrouw van den onder-prefect van Ribeauvillé ging druiven in den wijngaard plukken. Door den braven veldwachter, een Elzasser, daarover aangesproken, antwoordde zij trotsch: „Die wijngaard behoort mij toe, daar mijn man het land veroverd heeft." Maar evenals op den Belg, miste de Duitsche schrikaanjaging op den Elzasser haar uitwerking. Tijdens de eerste verkiezingen voor den Rijksdag het de volksvertegenwoordiger voor Saverne (Zabern) Edouard Teutsch, oud-afgevaardigde naar de Nationale Vergadering in Frankrijk, het protest van Elzas-Lotharingen hooren : „Duitschland is zijn recht als beschaafde natie te buiten gegaan, door het overwonnen Frankrijk te dwingen, anderhalf millioen zijner kinderen op te offeren. Vit naam der Elzas-Lotharingers, die bij het tractaat van Frankfort verkocht zijn, protesteeren wij tegen het misbruik van macht, waarvan ons land het slachtoffer is. Op het 70 einde der XIXde eeuw, een eeuw van verlichting en vooruitgang, worden wij door Duitschers veroverd; en het volk dat het tot slaven maakt (want de annexatie, buiten onze toestemming tot stand gekomen, is voor ons een ware zedelijke slavernij), dat volk is een der beste. van Europa, waarbij misschien het gevoel voor recht en gerechtigheid het meest ontwikkeld is. Burgers, menschen met ziel en geest, zijn geen koopwaar, waarmee men handel drijft, en het is dus ongeoorloofd bij tractaat over hen te beschikken." Op den 18den Februari 1874 werd deze taal gesproken te Berlijn. Sedert dien heeft Duitschland met alle middelen der vreesaanjaging en omkooping, waarover het beschikte, het werk der verduitsching voortgezet. Hoe ver is het na die veertig jaar gekomen ? Tegen het einde van 1913 brengt de zaak van Zabern, die niet maar een op zichzelf staand geval was, en die haar terugslag op de binnenlandsche politiek van het Duitsche Rijk deed gevoelen, een afdoend antwoord op die vraag. Ziehier de feiten: In de eerste dagen van November 1913 vernam een jong luitenant, baron von Forstner, belast met de instructie der recruten,waaronder een zeker aantal Elzassers, dat een jongeïsoldaat geboortig uit de Rijn-Provincie, twee maanden gevangenisstraf had ondergaan, omdat hij een Elzasser met een mes gestoken had. De luitenant zegt tot den Pruisischen soldaat: „Ik zou je voor dien messteek niet gestraft hebben; ik zal je integendeel voor eiken smerigen Wacke, die je zult doodsteken 10 Mark geven. (Het Woord Wacke (Elzasser dialect) komt van het Fransche vagebond). En een onderofficier, die daarbij tegenwoordig was, zegt op zijn beurt: ,,Ik doe er nog drie Mark bij." Luitenant von Forstner was gewoon, als hij Elzassers die onder hem dienden aansprak, hen zwijnen van wackes te noemen, en als ze zich bij hem aanmelden, moesten ze zeggen: „Ik ben een Wacke." Bij elke gelegenheid luchtte hij zijn haat en zijn minachting voor alles wat Elzassisch is. Toen er opstootjes hadden plaats gehad, had kolonel von Reuter de stad in staat van beleg willen verklaren; de tegenstand van den Kreisdirector (onderprefect) had echter dien noodlottigen maatregel verhinderd. Wat de straffen aangaat, deze troffen in de eerste plaats niet hen die de afkeurenswaardige feiten gepleegd hadden, maar hen die ze openbaar hadden gemaakt. 71 Geen enkele Duitscher die nadacht vergiste zich in de beteekenis van dergelijke voorvallen. Het Journal d'Alsace-Lorraine (een groot, te Straatsburg verschijnend dagblad) heeft het gevoelen weergegeven van een Zuid-Duitscher, den Heer DegenerBoening, die bij deze gelegenheid deze veel beteekenende woorden sprak: «Millioenen menschen, die, gedurende vele geslachten, behoord hadden tot de groote geciviliseerde natie van het Westen, zijn tegen hun wil, ondanks hun beden en na een moorddadigen strijd, van Frankrijk afgerukt en bij ons land ingelijfd. Zoo deed men voorheen in lang vervlogen tijden; het land werd Duitsch, de geest van de bevolking bleef Fransch, en Elzas-Lotharingen kwam in opstand tegen de schending zijner rechten. Het was geen openlijk verzet. Wat kan men jn een openlijken opstand uitrichten tegen Tnlflioenen Duitsche bajonetten ? Inwendig ontwikkelde zich een lijdelijk verzet: de weerstand van den geest tegen het vuistrecht. Om die gehechtheid, die trouw, winden onze militairen, onze chauvinistische al-Duitschers zich op; zij ontsteken in toorn en laten zich, zooals te Zabern, vervoeren tot daden, die de lachlust van geheel Europa opwekken. Het schaamrood overdekt onze kaken. Want persoonlijk buig ik eerbiedig het hoofd voor die trouw van Elzas-Lotharingen, die zoo volkomen in overeenstemming is met de traditiën van dit zoo sterke en verstandige ras. Maar ik sta ontsteld over de verblinding van onze -overheden, over die minachting van dat volk en de jonge soldaten. Is het dan niet van beteekenis, dat heden ten dage nog de beste Fransche generaals Elzassische namen dragen ? Heeren officieren, gij hebt het eeuwfeest van 1813 gevierd. JZijt gij vergeten dat een Nbv, een Kleber, een Kemjermann, enz. zonen van den Elzas waren ? En zulk een volk meent gij te mogen laten hoonen door een twintigjarig luitenant je, even onbeschoft als onervaren ? Gij beseft niet Welk een onberekenbaar nadeel gij der .Duitsche zaak berokkend. Door uw beteedigingen, uw dreigementen, wordt de zedelijke verovering van Elzas-Lotharingen meer en meer twijfelachtig.» De Rijksdag werd in de zaak gemoeid; k mogelijk, de beweegredenen mee, die mijn komst naar Ems verv hinderden, er de verzekering aan toevoegendö, dat mijn tegenwoordigheid te Berlijn dringend noodzakelijk was. Gelukkig deden de kortzichtige, verwaande Franschen al het mogelijke om het schip van staat weer te doen stranden. Zij heten den Koning vragen of hij een brief wilde onderteekenen, die diep vernederend voor hem was. De Koning vroeg mij hieromtrent telegrafisch mijn meening. Ik antwoordde hem met volle overtuiging: „Teekenen is onmogelijk." 81 Den avond van den 14den Juli bad ik von Moltke en RooN uitgenoodigd om bij mij te dineeren, en wij besprakendehangende kwesties. Wij koesterden allen de heimelijke hoop, dat de onzinnige handelwijze van Frankrijk en de ongehoorde eisch aan onzen Koning gesteld, een minnelijke en voor ons weinig eervolle schikking onmogelijk zouden maken. Op dat oogenblik, en terwijl wij nog aan tafel zaten, kwam er een telegram uit Ems. Het begon als volgt: „Nadat het bericht, dat de erfprins van Hohenzollern van zijn aanspraken heeft afgezien, officieel door de Spaansche Regeering aan de Fransche was meegedeeld, heeft de gezant te Ems zich opnieuw tot Z. M. den Koning gewend met het verzoek, hem de machtiging te verkenen om naar Parijs te telegrafeeren, dat Z. M. de Koning voor altijd zijn toestemming zou weigeren in geval de Hohenzollern opnieuw hun aanspraken zouden willen laten gelden." Hierop volgde een lange uiteenzetting, waarin verklaard werd, dat Graaf Benedetti het antwoord van den Koning met blijdschap had ontvangen, dat hij er zijn Regeering van in kennis zou stellen, en dat hij voorloopig om een tweede onderhoud verzocht bij den Koning. Het telegram voegde hier nog aan toe: „Zijne Majesteit ontving den Franschen gezant echter niet en het hem door den adjudant van dienst meedeelen, dat Zij hem niets meer te zeggen had." Nadat ik dit telegram had voorgelezen lieten Roon en von Moltke gehjktiidig hun vork en mes vallen en schoven hun stoel achteruit. Een lang stilzwijgen volgde. Wij zaten alle drie veslagen. Wij hadden het gevoel dat de zaak nog weer op niets ging uitloopen. Ik richtte mij tot von Moltke en vroeg hem of ons voornaamste oorlogswerktuig, het leger n.1., in zulk een toestand verkeerde, dat wij den strijd zouden kunnen beginnen met een bijna zekere kans op succes. Von Moltke, in wien ik een onwankelbaar vertrouwen stelde, antwoordde mij, dat dit nooit zoo goed geweest was, als juist op dat oogenblik. „Welnu, zeide ik, dineert dan maar rustig door." Hierop zette ik mij aan een naburig tafeltje. Ik las het telegram nog eens aandachtig over, nam een potlood, en zonder aarzelen streepte ik het gedeelte, waarin medegedeeld werd, dat Benedetti opnieuw 6 82 om es* audiëntie had gevraagd, door. Ik liet slechts het begin en het einde staan, zoodat het telegram er nu geheel ander* uitzag. Zoo las ik het aan Von Moltke en Roon voor, en alle twee riepen zij uit: „Prachtig] Zoo zal het zijn uitwerking niet missen." Daarna zetten wij met den besten eetlust onzen maaltijd voort. Hoe het buitenland Franrijk ziet. door Ds. E. SOULIER.') Prof. Samuel Rocheblave en ik zijn terug van onze reis door vier neutrale landen : Nederland, Zweden, Noorwegen en Denemarken ; en we stellen er prijs op, te mogen zeggen, dat in elk van die vier landen, de groote meerderheid der bevolking met ons is; met de geallieerden, met de Entente, met Frankrijk. . Voorzeker, in de landen waar wij vandaan komen, zijn er heden, die onze zaak vijandig gezind zijn; die Frankrijk en iijn geest vijandig zijn, zijn er niet. Zeker, er zijn menschen, die onze zaak vijandig gezind zijn; menschen met een geestelijke Duitsche opvoeding, gewonnen door zijn propaganda, die zich door woorden hebben laten misleiden. En het is ook waar dat er in die landen menschen rijn met persoonlijke belangen — zijn er zulke niet in alle landen ? — er zijn menschen, die uit eigenbelang tegen ons zijn. Maar het moet ook gezegd worden, dat een aantal bijzonderheden, welke de bladen ons mededeelden, niet juist waren; dat ware feiten ten onrechte gegeneraliseerd werden, terwijl men verzuimd heeft, zaken die ons aangenaam hadden kunnen zijn, onder onze aandacht te brengen. Ook is het waar, dat de neutrale landen niet kunnen ontkomen aan den invloed welken de oorlog op allen uitoefent. Wij moeten hen ons niet voorstellen, als rustig aan den oever staande, terwijl wij de gevaren van de onstuimige zee trotseeren. Zij hebben de bezwaren en de uitgaven der mobilisatie. Zij hebben moeilijkheden gehad met de voedselvoorziening voor dat wij die bij ons hadden. Er Zfjn broodkaarten in Nederland, in Denemarken en in Zweden ; in dat laatste land zijn ook rantsoenen: van suiker vastgesteld en wij hebben m Nederland, Zweden en Noorwegen gedachtelooze volksbetoogingen gezien, die voortkwamen uit de duurte van alle levensbehoeften. r» jJt acht het van belang, dat men in Nederland wete, welke indrukken Ds. Soulier van zijn reis door de Noordelijke neutrale landen heeft medegenomen naar Frankrijk. Ds. Soulier zon zelfs verbaad staan als men hem zeide, dat hij overal juist heeft gezien en grondige kennis van zaken heeft verkregen. Hij zal dus gaarne zijn lezers vergunnen hier en daar een vraagteeken of zelfs een «Hroepingsteeken te plaatsen, of te denken : „Dat is haast te mooi, te vleiend, te schitterend: Een vergeeflijke fout trouwens van een dankbaren gast. k. 84 Terwijl zij, voor zoover het hen betreft, te lijden hebben van die onderscheidene rampspoeden, zouden ze kunnen voortleven in zichzelf gekeerd, slechts bedacht op het afweren van hun persoonlijke moeilijkheden en zich niet om ons bekommeren. Zij leven echter niet afgesloten van de wereld. Zij worden ingelicht door dagbladen, welker invloed aanzienlijk is; die zeer groote bladen zijn met een volledigen inhchtingsdienst, welke hun lezers van alle rang en stand alle berichten brengen, waarvan zij nut kunnen hebben. Door die wakkere pers, ruim van opvattingen, voorgelicht, zien de neutralen in het algemeen naar de Entente en in het bijzonder naar Frankrijk. Ik mag wel zeggen dat Frankrijk de glimlach is van de Entente, waarnaar men zich keert uit liefde voor Frankrijk. Men komt gaarne tot ons, omdat er reeds een oude verwantschap van hart en denkbeelden bestaat, want wij zijn niet van gisteren: omdat men gewonnen is voor die denkbeelden, welke wij in de wereld ingang hebben doen vinden; omdat men onze geschiedenis liefbeeft ; omdat zij datums bevat, waaraan men trouw terugdenkt. Men zag naar Frankrijk en men heeft gezien, dat het leed (want wij lijden en daar ons lijden dapper is en zich omzet in kracht, verdwijnt het niet). Door dat lijden, in de eerst plaats, wordt de sympathie der neutralen aangetrokken; hun éérste uiting was een uiting van barmhartigheid. Koningin Emma der Nederlanden heeft in onze tegenwoordigheid uiting gegeven aan haar mededoogen met de Fransche vrouwen. In Holland geeft men, om niet te spreken van de werken ten bate der andere verbonden landen, aan de onzen zonder te tellen : zending van pakketten naar onze krijgsgevangenen in Duitschland, oorlogsblinden, hulp aan de veroverde streken, enz..... De krachtigste uiting van liefde is gegeven voor de kleine uitgewekenen uit ons veroverd gebied, welke het Hollandsch initiatief aan Duitschland heeft gevraagd. Materieel is de inrichting tot in de kleinste bijzonderheden verzorgd. Er is ingeschreven voor fl. 206.000, (frs. 480.000). En de Hollanders willen in hun comité's geheel zonder vreemden blijven, om het blijde bewustzijn te hebben, dat de verzorging der kleine Franschen alleen op hen rust. Zelfs de echtgenoote van een Hollander, zoo zij in den vreemde geboren is, zou 85 daarin niet opgenomen worden. Men kent en gaat hoofd voor hoofd de kinderen na, en ik heb een beetje voor boeman moeten spelen om drie van hen toe te spreken, die de gewoonte der gehoorzaamheid wel wat afgeleerd waren. Om dezen arbeid in stand te houden stroomen de giften schitterend toe. Voor twee jaar heeft men in de groote schouwburgzaal van Den Haag een soirée gegeven — een tooneelvoorstelling en een concert — voor allerlei Fransche werken van barmhartigheid; bij wijze van hulde aan Frankrijk verscheen men in dié toiletten, welke men draagt, als de Koningin tegenwoordig is, en de opbrengst was ƒ11.000, Voor drie maanden hebben te Stockholm een verkoop, een concert en een tombola, ten voordeele van de Fransche oorlogsweezen, te zanien 13.600 Kronen circa Frs. 23.000 opgebracht. En in Zweden zijn wij het meest overladen met giften om mede te nemen. Wij zijn vandaag teruggekomen met zakken vol inschrijvingen ons door Zweden toevertrouwd. Voor al die milde gaven, die sedert het begin van den oorlog in allerlei vormen tot in Parijs zijn merkbaar geworden, hebben wij steeds dank gezegd ; was immers het brengen van het getuigenis onzer dankbaarheid aan de gevers niet een allereerste aanleiding tot onze reis ? Het is waar, dat de liefde zichzelf niet zoékt en slechts aan anderen denkt; en toen wij aan den Koning van Noorwegen den dank van de Fransche oorlogsliefdewerken voor de vrienden in het buitenland, die ze steunen, overbrachten, viel hij ons in de rede, om met ontroering te spreken over den moed der redders van het eiland Yeu, die, terwijl zes van hén daarbij het leven heten, op 26 Januari j.1. de bemanning van een Noorsch schip gered hebben. Ook onze kunst trekt de neutralen aan. Zij zouden tevreden kunnen zijn met hun eigen kunstenaars en hun eigen meesterwerken. Wanneer men in het bezit is van musea als in Den Haag en te Amsterdam, van een museum als te Kristiania, te Stockholm, of de musea te Kopenhagen, wanneer men in Noorwegen beeldhouwers heeft als Vigeland en als Sinding en in Zweden schilders als Zorn en Liljefors, kan men inderdaad voldaan zijn. En niettemin is het waar, dat toen er dezer dagen achtereenvolgens in de voornaamste Hollandsche steden en ook te Stockholm en Kopenhagen tentoonstellingen van Fransche kunst geopend werden, het publiek er heen stroomde. Men wenschte 86 een bewijs van sympathie aan Frankrijk te geven, men heeft tegen zeer hooge prijzen gekocht. Een „onbekende vrouw" van Renouard werd aangekocht door een Amsterdamsch bankier voor ƒ50.000, (Frs. 120.000). Het museum te Rotterdam heeft voor een Pisaro fl. 40.000 betaald. Het koopen van schilderijen werd op die tentoonstellingen, door een edelen naijver, tot een wedren van gaven aan Frankrijk, van blijken van sympathieke bewondering voor zijn kunstenaars. Meer nog heeft men onze taal hef. In Holland wordt het Hooger onderwijs in de Fransche taal door hoogstaande leeraren gegeven. Ook in Skandinavië wordt het Fransch onderwezen. Ongelukkig hebben we daar in de laatste jaren terrein verloren. Het Fransch wordt er aan de jeugd te laat geleerd, dan dat zij het machtig kunnen worden; eerst in de laatste studiejaren. Het Fransch wordt niet alleen onderwezen, het wordt gesproken. In Nederland heb ik onze taal door vrouwen beter hooren spreken dan door ons, want zij spreken een schoon, zuiver, klassiek Fransch, wij van alle smetten die ons school-Fransch, onze handel, ons telefoongebrabbel aankleven. Op de soiree in Den Haag, die zoo veel opbracht, heeft men Les Précieuses Ridicules gespeeld en het stuk werd voorafgegaan door een impromptu in Fransche verzen geschreven door een Hollandsen advocaat. Die verzen bewijzen op meer dan voldoende wijze de liefde voor, en de kennis van, onze taal. Als men over haar wil spreken, heeft men keur van uitdrukkingen, die men in Skandinavië, dunkt mij, nog meer hoort dan in Nederland: „Wat is zij harmonieus! een en al muziek! zij klinkt als een heldere, klarerende beek; zij is nauwkeurig, zij overtuigt." En men zeide mij: Als wij geen Fransch verstaan, is het, of ons iets ontbreekt! In Den Haag wordt een blad in het Fransch uitgegeven, La Gazette de Hollande. Een professor van de universiteit te Amsterdam, de Heer A. F. Holleman, is, ondanks de bezwaren zijner leerlingen, voortgegeaan met zijn Recueü des travaux chimiques des Pays-Bas en de la Belgique in het Fransch uit te geven; te Kristiania verschijnt in het Fransch nog de maandelijksche revue France-Scandinavie. Bovenal schijnen de neutralen gevoel te hebben voor de grootheid van Frankrijk. Voor hen, evenals voor ons, is het een figuur, een persoonlijkheid. Maar zij zien het meer vereenvoudigd, zonder de verwikkelingen en de botsingen; grooter, omdat de 87 fouten, welke de zonen wel kennen, er niet aan te Óen zijn en omdat zij een tot rust gekomen natie zien. Frankrijk is in hun oogen de kampvechter voor het Récht. Mozes wordt voorgesteld met de tafelen der Wet in de hand; het schijnt hun toe, dat de God van Frankrijk het wetboek Van het recht in de hand houdt. Zij zien ook Frankrijk als de zaaier der vrijheid over de wereld. Anderen dan wij hebben de vrijheid gezocht en liefgehad. Maar wij hebben haar verkondigd en die vrijheid de wereld ingeworpen met een kracht, welke die anderen niet hadden bezeten. Zij beminnen en waardeeren in dit land de instinctmatige, en misschien eenige maatschappelijke organisatie, die onderscheidingen en een aristocratie naar' de waarde van den geest heeft doen ontstaan. Zij zien dat die klassenindeeling beantwoordt aan een diepgeworteld en spontaan gevoel bij ons, zoo, dat zelfs in de loopgraven, hij, die de helderste en meest juiste denkbeelden heeft, die zich het best uitdrukt, feitelijk de leider is. Gij zult bregijpen, dat, waar onze neutrale vrienden de grootheid van Frankrijk aldus zien, zij uitdrukkingen bezigen, die treffen. Toen wij met een Hollander over zekere verzuimen van «iMfe zijde gesproken hadden, zeide ik om ons te verschóonen ^»Wat zal ik u zeggen ? Frankrijk is een zeer oude dame, die bij zidK zelve de overtuiging heeft, dat ze op buldebewijzen kan wachtel!.?' Waarop bij met vuur: „Volstrekt niet; ik stel mij Frankrijk in het geheel niet voor als een oude dame, maar als een jonge, beeldschoone vrouw, die ons aanlokt en ons medesleep! t" Be geloof zelfs dat, in het vuur van zijn Mefde voor Frankrijk, zijn vriendschap er dit nog aan heeft durven toevoegen: „Ik wil niet dat gij zoo spreekt!" Ik was nog meer voldaan dan ik* verlangd had, en ik wilde niets liever dan den spreker vblgeU op dat pad, dat ik heerlijk vond. In Holland kregen wij ook brieven met, op den omslag, een vignet (vorm en afmetingen waren verschillend) waarop stond; „Ieder mensch heeft twee landen, zijn eigen land en dan Frankrijk." Bij het banket, dat ons in Den Haag werd aangeboden, stond op het menu dezelfde regel van Henri bornter, naast de vlaggen der beide natiën. Aan de wanden der zaal hingen rondom aanplakbiljetten,'! uitgegeven door V Assi&Uttoce aux dépóls d'éclopés (Bijstand aan de dépots van verminkten,) die te zien 88 zijn 11, Rue de Berri, met vaderlandslievende gedachten van oude generaals en schrijvers, waaruit onze wil om vol te houden en te overwinnen kan blijken. Ik had die aanplakbiljetten den dag vóór het banket ontvangen. Aan de regelingscommissie had ik een zeker aantal daarvan aangeboden, die niet in strijd waren met de neutraliteit. Zij hadden ze alle behouden. Op diezelfde soirée werden woorden gesproken, die ons sterk ontroerden; werd de Marseillaise, tot tweemaal toe, staande gezongen, en had zelfs het ijs, dat opgediend werd, als een attentie te meer bij de vele andere om Frankrijk te huldigen, den vorm van den Gallischen haan met een driekleurig vlaggetje in den bek, zoodat zelfs het ijs onze geestdrift niet afkoelde. Ook te Stockholm hebben wij een banket gehad, heel anders, maar even teekenend, talrijker, en tevens ook meer officiéél:' de Fransche gezant, de Engelsche gezant, oud-gezanten en Zweedsche leden van het parlement namen er aan deel. Daar was de clou, die ons het meest moest treffen, niet na het diner — ieder land heeft zijn eigenaardige gewoonten; wij gingen om half twaalf aan tafel — maar vóór het diner: een concert, waarop uits|uitend Fransche muziek werd ten gehoore gebracht, maar niet gespeeld door betaalde artiesten, doch door groote musici, die allen Frankrijk hulde wilden brengen. Een deel van het program bestond uit ernstige stukken, een ander uit liedjes. Een zanger en een zangeres, die onze taal zonder accent spraken en die misschien twee of drie woorden niet precies zóó uitspraken, als wij het zouden gedaan hebben, zongen die bedjes, die wij zoo liefhebben en die zoo echt Fransch klinken: Cinq sous, cinq sous, pour monter notre ménage Cinq sous, cinq sous! Hélas! Comment ferons-nous ? vervolgens de Serenade du Pavé Sois bonne, 6 ma chère inconnue, Pour qui j'ai si souvent chanté.... en verder nog: Pauvre Soldat revient de guerre.... Die bekende bedjes waren altijd weer Frankrijk, en uit de keuze daaruit sprak steeds de liefde tot Frankrijk. Wederom was het de liefde voor Frankrijk, die ik aan het station gevoeld heb —hier zijn het slechts persoonlijke herinneringen; tweemaal ben 89 ik alleen van Stockholm vertrokken, eens naar Kopenhagen en eens naar Christiania — toen de vrienden van ons land, die in grooten getale waren opgekomen, riepen: „Leve Frankrijk", en ik beide keeren „France"-rozen ontving, met dit treffende woord: „Op haar beurt zullen zij u over Frankrijk spreken!" En wenscht gij een uitvoeriger oordeel over ons Vaderland, dan leg ik u eenige zinnen voor uit een brief, waarnaast nog elf andere liggen met gelijksoortige uitdrukkingen: „In zijn gedachten vol waarheid, poëzie, grootheid en edelmoedigheid, spreekt het beminde Frankrijk zich uit. Want Frankrijk ontsluit de ziel; doet haar geheel ontluiken in haar schoone en natuurlijke bloemenpracht en in haar eenvoud, gepaard met grootheid en heldenmoed.... Ik hoor het beminde Frankrijk, ik hoor het, en mijn geheele ziel ontplooit zich ; al wat mij benauwt verdwijnt en ik vind mijzelf weder (in den tekst onderstreept). O, wat kan ik voor Frankrijk doen, met mijn al te kleine kracht ? Ik zou zijn grond willen kussen en al zijn lieve kinderen beminnen en helpen." Zoo sprak men tot ons over Frankrijk met teederheid. Men noemde het: het lieve Frankrijk, het groote Frankrijk, het edele Frankrijk, ons Frankrijk; Men zeide ons: Waarom hebt gij zoo getoefd met te komen ? Wat hebt gij u zoo lang laten wachten! Wij kunnen er niet buiten er over te spreken en het, als het ware, zelf te hooren spreken! Aldus hebben wij, de Heer Sahdel Rocheblave en ik, de trouw der Fransche gedachte en gevoelens aan de neutrale volken in het Noorden doen verstaan. De Heer Rocheblave was op deze reis de attractie, de uitspanning, niet lichtzinnig of beuzelachtig, maar voedsel biedend aan den geest. Ik heb alle reden om mij geluk te wenschen, dat wij met ons beiden en niet aan elkaar gelijk waren. Naar dié Protestantsche landen was het goed een predikant te zenden, en beiden hebben wij mkwijls gevoeld, dat het woord van een predikant, dat vertrouwen inboezemde, noodig was. Maar naast hem was er een leek noodig, om gemakkelijker zekere kringen te bereiken, bijv. de universitaire kringen. Ik weet wel, dat ik ook wel aan de universiteiten gesproken heb, zooals omgekeerd de Heer Rocheblave eens, toen iemand, die mij niet kende, mij niet aan het-station had zien aankomen, bijna in de kerk een van mijn preeken door een lezing over Agrippa d'Aubigné had vervangen! Waar is het echter, dat men tusschen professoren aan Universiteiten meer 90 gemeenschappelijke terreinen kan vinden.. Wij kunnen den een of anderen vrijdenker ontmoet hebben — vooral misschien Israëlieten — naast beminnelijke, sympathieke Israëlieten, met wie ik op den besten voet sta — die zich voor mijn invloed wederspannig toonden. Dan was de invloed van een léék zeer nuttig. Zoo zijn wij dan terug gekomen met handen vol goede berichten. Wij zijn zeer dicht bij de Duitschers geweest in twee landen die er aan grenzen, en waar men als buren met elkaar omgaat, waar men het goed kent: Denemarken en Nederland. Van Nijmegen uit heb ik op vier kilometer afstands het zien liggen, en de gedachte alleen, dat ik er zóó dicht bij was, gaf mij een rilling; het kwam mij voor, dat het mij eenige voldoening zou hebben geschonken, den vijand, al was het maar een lichte kwetsuur te kunnen toebrengen; maar neen! zijn bodem met den voet te kwetsen zou geen nut hebben gehad *) En in die onmiddellijke omgeving hebben wij slechts {voor ons) goede berichten over Duitschland ontvangen. Het is niet goed te behooren tot hen, die geen rekening houden met den langen duur van dezen oorlog of de ijdele hoop te koesteren dat de vrede nabij is. Alles moet zijn tijd hebben. Niets wat Stevig is, wordt snel opgebouwd. Wat wij moeten is, te ontkomen aan het gevoel van den langen duur door onze wilskracht en doordat wij het te bereiken doel voor oogen houden. Wy weten dat de voeding in Duitschland gebrekkig en zijn moreel slecht is, het een en het ander gestaafd door feiten, waaraan wij niet kunnen twijfelen, die voor ons als een tastbare waarheidzijn. In een Skandinavische haven zagen wij een Duitsch schip, dat lek was : en daar het in een neutrale haven ligt, geen reparatiemateriaal aan boord heeft en dit ook niet geleverd krijgt, zinkt het langzaam. Het raakt nog den zandbodem niet, en van den nabijgelegenberghebik het nog, bij de getijden, op zijn anker zien draaien. Maar ten slotte zal het verdwijnen en naar den bodem der zee wegzinken, daar is geen twijfel aan en van het strand rekent men er reeds op. Dat is het beeld van Duitschland. Het keert met het getijMaar het zal ook geheel zinken naar het zand van den bodem. *) *) Men vergete hier niet, dat een Franschman, die een oogenblik zijn zelfbeheersching beeft verloren aan het woord is en men pleite verzachtende omstandigheden voor deze uiting van afkeer, ^ Zie vorige noot. De vermeende grieven van Duitschland, door B. A. B. Men heeft onlangs eenige der hoofdstukken van den „nationalen catechismus", dien men sedert vijf en twintig jaar aan de kleine Duitschers en zelfs aan de groote onderwijst, alom verspreid. Deze „catechismus", die slechts een flauwe overeenkomst heeft met de werkelijkheid, is er in geslaagd hun waarheidszin op een dwaalspoor te brengen. De voornaamste geloofsartikelen zijn de volgende : — De overbevolking van Duitschland; — De insluiting waarmede het bedreigd wordt; — De gevaren van het panslavisme; — De „Revanche" geest in Frankrijk; — De jalousie van Engeland. In de jaren die aan den oorlog voorafgingen is de emigratie uit Duitschland naar het buitenland langzamerhand verminderd; tegelijkertijd kwam er elk jaar een'kwart millioen landbouwers Duitschland binnen, voor de werkzaamheden van het seizoen. Zijn dat teekenen van overbevolking ? Duitschland heeft zich niet gewapend omdat verschillende volken verbonden tegen haar sloten, de verbonden van Duitschland en Oostenrijk, daarna met Italië en Oostenrijk, zijn van belangrijk ouderen datum dan het Fransch-Russische verbond en de Entente Cordiale. De waarheid is, dat Duitschland, wiens militaire macht Europa deed beven, er naar haakte om ook op zee de opperheerschappij te verwerven. Om daarin te slagen, moest het Frankrijk verpletteren en het de 30 mUiiarden, die men meende te kunnen eischen, en zijn koloniën aan de Middellandsche zee, ontnemen. Was Frankrijk eenmaal overwonnen, dan kon men gemakkelijk met Engeland klaar komen. Edouard VII heeft dat wel begrepen en daarom heeft hij er zich voor gewacht, ongenoegen met Frankrijk te krijgen, zooals Duitschland gewenscht had. Frankrijk en Engeland konden niet anders dan zich wapenen tegen een dreigend gevaar en indien Duitschland had gewacht tot het aangevallen werd, zouden we nog 20 jaar vrede hebben gehad. 92 Men moet niet vergeten dat Frankrijk zijn Indo-Chineesh rijk niet heeft uitgebreid ten spijt van Duitschland, maar met zijn stilzwijgende goedkeuring. Men hoopte den naijver van Engeland op te wekken. In Egypte gaf Bismarck, om dergelijke motieven, zijn aanspraken lang vóór Frankrijk op. En weer was het Bismarck, die Frankrijk tot de verovering van Tunis heeft aangezet om het met Italië in moeilijkheden te brengen. Wat Marokko betreft, daarover is de Heer Maecler niet goed ingelicht. Een der eerste Fransche diplomaten heb ik met de meest nauwkeurige data, omstandigheden en vermelding van aanwezige getuigen, hooren gewagen van minstens vier gelegenheden, waarbij de Duitsche gezanten, en zelfs de Keizer, Frankrijk hebben te kennen gegeven, dat Duitschland van dat land afzag en dat men zonder achterdocht de aangenomen gedragslijn kon volgen. Met Duitschland was de zaak van Marokko niet moeilijk te regelen, wel met Engeland; op dit punt bestond de meeste kans om een oneenigheid tusschen de twee machten der Entente te veroorzaken, en de Keizer is naar Tanger gegaan, omdat hij begreep dat Engeland en Frankrijk nog eens waren ontsnapt aan den strik dien hij hun spande. Zoo heeft de Duitsche politiek gedurende een gansche generatie van koloniseeren afgezien. Heeft zij het recht de wereld in vuur en vlam te zetten om haar eigen fout te heretellen ? De spoorlijn van Bagdad is meer dan 2000 K.M. lang; KleinAzië en Mesopotamië zijn een onvergehjkelijk gebied en men heeft nog niet vernomen, dat de vallei en de plateau's van KleinAzië, waar de Duitschers de handen vrij hadden, zoodanig waren bevolkt, dat zij niet meer als toevluchtsoord voor de overbevolking van Duitschland konden dienen. Het lijntje dat uitloopt op Koweit, is betrekkelijk onbeduidend. Met welk recht komen de Duitschers, die een ontzaglijke invloedsfeer verkregen, in opstand tegen het weinige dat Engeland zich voorbehield ? Wanneer er een land in Europa is, dat bedreigd werd met insluiting, dan is het niet Duitschland, maar Rusland. Van zijn twee uitgangen op de buitenwereld is die in het Noorden in handen van de Duitschers, de andere wordt bedreigd door den al te bekenden „Drang nach Osten". Hebt gij ooit een groote 93 natie zonder aandoening en zonder weerstand een dergelijk ge vaar zien beschouwen ? Daarom maken Duitschland en Oostenrijk-Hongarrje zoo'n drukte over het spook van het panslavisme; maar welke natiën hebben, in de laatste halve eeuw, veroveringen in Europa gemaakt ? Heeft Rusland het Koninkrijk Hannover, Sleeswijk-Holstein, Elzas-Lotharingen, en Bosnië-Herzogawina genomen ? Waar is in dit alles het panslavisme ? De oorlog van 1870 is in het leven geroepen door Bismarck om de eenheid van Duitschland te scheppen; dat was een bin-; nenlandsch doel. Behoudens eenige onhandigheden van de diplomaten van Napoleon, had Duitschland zoo weinig grieven tegen Frankrijk, dat de dépêche van Ems vervalscht moest worden om het volk te doen gelooven, dat het beleedigd was' geworden. Toch heeft de overwinnaar, als gevolg van dien onrechtvaardigen krijg, een belangrijk grondgebied genomen, op die manier een wonde toebrengende, die niet meer geheeld kon worden. Het is een beslist Duitsch gezichtspunt, dat alleen kan doen zeggen : „De Franschen moesten er in berusten." En toch heeft het slechts aan de Duitschers gelegen, dat men daartoe kwam, zooals men slechts zeven jaar na den oorlog heeft gezien. Er is in de gansche wereldgeschiedenis geen tweede voorbeeld van een zeehandel, die zich zoo ontzaglijk uitbreidde als die van Duitschland. En het zijn de Engelsche koloniën, waar de Duitschers zich bij duizenden vestigden onder begunstiging van het meest vrijzinnige beheer, die hen daarin het meest hebben geholpen. Zijn dat bewijzen van schrikkelijke jalousie ? Onder de Engelsche heerschappij ter zee, onder het stelsel van „laten leven", hebben Holland, Portugal, Frankrijk en Duitschland zelf, onmetelijk grondgebied aan gene zijde der zee verkregen of behouden. Gelooft gij, dat het zoo gegaah zou zijn, wanneer in plaats van Engeland, de Heer von Tirpitz de verkeerswegen had beheerscht ? Jaloerschheid is niet de oorzaak dat de Duitschers niet bemind zijn, maar wel, onder andere redenen, hun onbetrouwbaarheid in den handel en de steun, dien de Duitsche gezanten, vooral die te Peking, zich niet ontzien te verleenen, zelfs aan de slechtste vrijbuiters, als het maar Duitschers zijn. Het is reeds lang geleden, dat een Zwitsersch koopman, die 94 hl Cliina fortuin had gemaakt, mij mededeelde, dat wanneer de Duitschers geslagen werden, zij geen diplomatieke vertegenwoordigers meer zouden hebben in het vetirte Oosten. Die voorspelling wordt nu bewaarheid. Eerst heden ten dage kan men gewaar worden hoeveel haat en verachting zij tegen zich hebben opgestapeld; niemand kan een schikking met hen treffen; hun manier van handelen en denken wordt gekenschetst door de houding van die Duitsche prinses, die met den Verst van een groot rijk trouwt, en die, wanneer de oorlog uitbreekt, zich tot het middelpunt maakt van intriges en verraad, waardoor honderd duizenden onderdanen van haar echtgenoot verloren gaan. Voor haar zoowel als voor haar kuidgenooten staat het eigenbelang van Duitschland boven recht en billijkheid en het gegeven woord. De wereld zou verloren zijn, wanneer Duitschland overwon. Dat zat echte» nooit gebeuren. De zielkundige oorzaak van den oorlog. door J. D. Men zoekt gewoonlijk den oorsprong van den huidigen oorlog in de militaire en politieke eerzucht van Duitschland. Men heeft zeer zeker gelijk. Maar die eerzucht op zichzelf staat weer in verband met een zielkundigen toestand en met een duivelsche geestesrichting, die er een Dttitscher toe drijft alle beginselen, ieder gevoel, elk geloof, aan zijn heerschzucht op te offeren. Om zich hiervan te overtuigen, i9 het voldoende uit de geschriften van bekende Duitschers eenige gedachten en bekentenissen bijeen te verzamelen, waaruit op cynische wijze blijkt hoe hun denkwijze meer dan ooit overeenstemt' met' die van hun voorvaderen, de Hunnen. Eere, wien eere toekomt; laat ons met den Keizer beginnen! „Wat deert ons de wijze, waarop onze vijand wordt verslagen, als hij eenmaal aan onze voeten ligt met al zijn vaandels. De methode, die hem ten onder brengt, die is de beste. Wij kennen hel middel om hem te verslaan, en wij branden van Kerlangen om het te kunnen aanwenden. (Toespraak tot het leger, 25 October 1905k „Gij moet de vaste overtuiging bezitten, dat de goede God zich nooit zooveel bemoeienissen met ons Vaderland zou getroost hebben, als Hij nog geen grootere toekomst voor ons had weggelegd. Wij zijn het zout der aarde. God heeft ons uitverkoren om de wereld te beschaven, gif zijt de baanbrekers van den menschelijken vooruitgang.'* (Rede gehouden bij het vertrek naar Tanger, 1906). — Bismarck: „Zelfs wanneer een mensch maar over middelmatige argumenten beschikt, heeft hij toch het recht op- zijn hand, wanneer hij maar over de meeste bajonetten beschikt."' — Mommsen: „De geschiedenis verbrijzelt en verslindt in haar draaikolk die naties, die niet het weerstandsvermogen en tevens de buigzaamheid van het staal bezitten." — Ctausewitz: „Geen genade! Men moet den overwonnene niets laten dan zijn beide oogen om te weenen. Wie zijn gansche macht aanwendt zonder bloed te sparen, moet het, vroeg of laat,. 96 van den vijand winnen, als deze niet hetzelfde doet. Een beginsel van gematigdheid bij het oorlogvoeren te willen laten gelden zou onzinnig zijn. (De oorlog.) " — Von Hartmann: „Verwoesting en ellende, die natuurlijke gevolgen van den oorlog, behoeven den vijand niet gespaard te worden. Het is noodzakelijk dat het opgelegde juk loodzwaar zij en blijve drukken. Is de oorlog eenmaal ontketend, dan wordt ook het schrikbewind iets onvermijdehjks." (Militaire noodzakelijkheid en menschelijkhcid.) — Duitsche Generale Stal: „Men moet gijzelaars voor de troepen plaatsen al naar de omstandigheden. Er is geen ander middel dat zulke goede resultaten verzekert en het wordt juist door het succes, dat men er mee heeft, gerechtvaardigd." (Oorlogsmetten en -gewoonten.) — Kleist: Doodt hem! De geschiedenis zal u niet ter verantwoording roepen." — Nietzsche: „Komen in het leven zelf geen doodslagen endiefstallen voor ? O, mijne broeders, breekt toch die aloude tafelen der Wet. Want de scheppers zijn wreed. Alleen de wreedste is de edelste." (Zoo sprak Zarathustra.) — Lasson: „Een Staat zou, om logische redenen en zonder zijn eigen ondergang te bewerken, geen enkele rechtbank boven zich kunnen dulden, aan wier uitspraken hij zich zou moeten onderwerpen. Tusschen de Staten onderling kan slechts strijd heerschen. Het bestaansrecht van den kleinen Staat is naar verhouding van zijn weerstandsvermogen. Tusschen de Staten onderling wordt slechts één rechtsbeginsel erkend, n.1. het recht van den sterkste. Een Staat kan geen misdaden begaan, de eerbiediging der tractaten is geen zaak van recht, maar van eigenbelang. Wie de macht bezit kan een nieuwen stand van zaken in het leven roepen, die evenzeer rechtsgeldig zal zijn als de vorige." (Oorlog en Cultuur. 1868.) — Treitschke: „Een geteekend verdrag is alleen dan van waarde, wanneer de omstandigheden dezelfde gebleven zijn en de wil van een der contractanten is afhankelijk van deze omstandigheden. Als een Staat dus zijn handteekening zet, is dit altijd met een geestelijk voorbehoud omtrent zijn eigen believen." {Staatkunde.) — Maximiliaan Harden: „Laat eens zien: is Duitschland sterk ? Ja. Wat zeurt ge dan nog, gebrilde professoren en theologen op pantoffels ? Bestaat er recht ? Zijn edele beginselen 97 van eenige waarde ? Welke hersenschimmenwilt gij verdedigen? Slechts één beginsel is waard dat men er rekening mee houde, één enkel, dat alle andere samenvat en ih zich sluit en dat is: „Macht". Beroep u daarop alleen en lacht verder om al die zotteklap. „Macht" : dat is duidelijke en verstaanbare taal; daaraan heeft men houvast en steun. Macht, een gepantserde vuist en daarmee \at."(Die Zukunft 1915.) — Loebel van Leipzig: „Het bewustzijn van onze zending veroorlooft ons te verheugen en blijdschap te gevoelen, wanneer onze oorlogswerktuigen die satanskinderen wegmaaien, en wanneer onze goede onderzeeërs duizenden vijanden naar den bodem der zee sturen; hun lijden moet ons een vreugde zijn , hun smartkreten mogen Duitsche ooren niet ontroeren. Geen genade nóch voor de Engelschen, nóch voor de Franschen, nóch voor de Russchen." — Rheinold Seeberg, Hoogleeraar in de thoelogie aan de Universiteit te Berlijn: „Wij haten onze vijanden niet, maar wij gelooven dat wij een liefdewerk verrichten, als wij hen dooden en laten lijden, hun huizen verbranden en hun grondgebied verwoesten!" De citaten zouden vermenigvuldigd kunnen wordëfi. Men kan ze in overvloed vinden in de talrijke boeken die de begin* selen beVatten waarvan de huidige gebeurtenissen, dié We aanschouwen, de dagelijksche toepassing zijn. Zeker, alle landen hebben huh chauvinisten of jingo's gehad, die droomen van den ondergang en de vernietiging Van dèh nabuur. Maar óveral elders is een dergelijke verdwazing een met onmacht gedöfemflë herschenschim gebleven. In Duitschland alleen is die gedachte in de geheele natie vleeseh en bloed geworden. Kan Duitschland veranderen? door Prof. E. BOUTROUX. In zijn derden brief over „Duitschland en den oorlog", nu onlangs afgedrukt in de Revue des Deux Mondes, stelt de Heer Boutroux, nadat hij de „zedelijke krachten" der in deze worsteling tegenover elkaar staande partijen heeft vergeleken, de vraag: of Duitschland, zooals het nu is, ontvankelijk geacht kan worden voor een „inwendige omkeering" of geestelijke „bekeering." Is het denkbaar dat Duitschland, uit zichzelf, door inwendige oorzaken, zal veranderen? Sluit de geestesgesteldheid, waarin het zich bevindt, en die het resultaat is zoowel van aangeboren neigingen als van een systematische, eeuwenoude opvoeding van verstand, wil en lichaam, sluit die geestesgesteldheid eenig symptoon in zich, dat op een naderende ontbinding wijst ? Men kan veronderstellen dat Duischland, na den oorlog, op denzelfden weg zal voortgaan, waarop het zich in den laatsten tijd voortbewoog. Van de twee tegenstrijdige factoren, die de schrijver van Faust in het menschelijk leven onderscheidt, n.1. het streven en het genot (Streben und Genuss), vertoonde de tweede factor steeds duidelijker de neiging om het doel van Duitschland te worden, terwijl de eerste tot middel om dat doel te bereiken werd verlaagd. Maar de hoofdgedachte van Faust is, dat het genot als doel van het leven,er tevens de ontbinding van is. Wanneer de meest intensieve energie zich in dienst gaat stellen van het materiëele, sterft zij weg in verslapping. Dit was dan ook inderdaad het gevaar, dat Duitschland vóór dezen oorlog bedreigde, en dit is ook een der redenen, die generaal von Bernhardi, in zijn beroemd boek „Deutschland und der nachste Krieg" (1911), aanvoerde, om met klem aan te dringen op een bespoediging van dien strijd. Wanneer het materialisme, dat thans onder de Duitschers Op schrikbare wijze tot uiting komt, onder hen blijft voortwoekeren, is het niet twijfelachtig of de eenmaal door Goethe uitgesproken stelling zal tot hun eigen schade waarheid blijken, 99 en vroeg of laat loopen zij vanzelf hun verderf en ondergang tegemoet. Scevior arrnis Luxuria incubuit. Mochten echter de Duitschers tot inkeer komen, en over de huidige crisis gaan nadenken met eenige onbevangenheid van geest, dan schijnt het onmogelijk dat zij in den zieletoestand, waarin zij op dit oogenblik verkeeren, zullen blijven voortleven. Die toestand is: een bewuste en gewilde barbaarschheid. Maar wat is er meer paradoxaal dan een dergelijke geestestoestand ? Het is zoo klaar als de dag, dat het streven om het menschelijk bewustzijn te vereenigen met hetgeen men barbaarschheid noemt, op zichzelf reeds een verdwazing van het verstand en van den wil geacht moet worden, waarbij een ziel, die haar evenwicht wenscht te bewaren, niet kan leven. Water en vuur kunnen onmogelijk worden samengevoegd, zonder dat het een het andere vemietige ; evenmin kunnen „geweten" en „barbaarschheid" op den duur in gemeenschap blijven voortleven. Wanneer het eerste door het laatste wordt geknecht, is het onleerd en verkracht ; barbaarschheid, losgeketend in naam der absolute moraal, moet wel, gelijk zulks inderdaad geschiedt, zelfs bij Duitsche soldaten, ook de meest fanatieke gemoederen in opstand brengen. Hoe zal die tegenstrijdigheid zich oplossen? Niemand die het kan zeggen, daar het hier een inwendig besluit der ziel geldt. Maar de opmerking is geoorloofd, dat de geestestoestand, dien Duitschland zelf als de hoogste openbaring van zijn genie beschouwt, op zichzelf iets monsterachtigs is, en dat monsters, naar de wetten der natuur, ten ondergang zijn gedoemd. Hoewél de toekomstige richting van Duitschland vóór alles afhangt van den ommekeer die in den bodem des gewetens zal moeten plaats grijpen, is het niet meer dan billijk toe te geven, dat zekere uitwendige gebeurtenissen op de algemeene geestesgesteldheid een belangrijken invloed zullen kunnen uitoefenen. Onder deze gebeurtenissen zou niets afdoender rijn, dan de volharding en de ontwikkeling in de verschillende werelddeelen, der vrije democratiën, die er in slagen, op blijvende en duurzame wijze, de vrijheid en de rechten van den mensch te doen samengaan met inwendige orde, met zedelijke zoowel als stoffelijke welvaart, en met die macht, die noodig is en ook naar buiten 100 zijn rechten , zijn onafhankelijkheid en zijn onschendbaarheid te handhaven. „Niets besmettelijker, zei eenmaal Bossuet, dan vrijheidsliefde." DuitfKhland werpt zich op als haar gevangenbewaarster, omdat het die vrijheid als de eeuwige opstandige blijft beschouwen . Betoone zich de vrijheid slechts wijzer, sterker en veiliger dan het despotisme, en haar zaak zal oprechte en invloedrijke aanhangers vinden zelfs in Duitschland. Alle hoop behoeft dus nog niet hij het eerste gezicht te worden opgegeven; te eenigertijd zal Duitschland, of liever het Duitsche volk, opnieuw worden, of eenvoudig worden, een natie temidden der andere, en toegeven dat het recht niet zijn monopolie en zijn privilege alleen is; ook zullen de Duitschers inzien dat het hun mogelijk is te leven zonder de andere volken te berooven of te onderdrukken. Wanneer die dag onverwachts kwam, zouden de natiën weer rustig, kunnen ademhalen, zich weer met de gewone, gematigde defensiemiddelen tevreden kunnen stellen, die haar veiligheid moeten verzekeren . Maar om de waarheid te zeggen, dan zou Duitschland „Duitschland" niet meer zijn. Iets over een zekere Duitsche Vaderlandsliefde. door GASTON RIOTJ. Ter gelegenheid van de 20ste uitgave der gedenkschriften uit de gevangenschap van Gaston Rrou {Journal d'un simpte soldat), kan het zijn nut hebben, met zeer bijzonderen nadruk te wijzen op dat boeiende verhaal, waarin zooveel menschen, denkbeelden, schoone en goede idealen, waarvan de geschiedenis ten slotte werkelijkheden zal maken, zich komen groepeeren om een soldaat van den tweeden rang, die door zijn lijden echter niet verhinderd werd te zien noch te begrijpen. Onder de opmerkingen die de schrijver in de zoo nauwe grenzen van zijn kamp heeft gemaakt, is er een, die ons den diepen ondergrond van den huidigen oorlog laat zien: „Ja, ik heb duizendmaal die Duitsche soldaten waargenomen, die nog geen daadwerkelijk verraad hebben gepleegd uit vrees voor den bevelhebber, maar die in hun ziel reeds lang zijn gedeserteerd . Ik verwonder mij er niet meer over. Ik begrijp nu zeer goed, dat zij ons zonder haat aanzien, dat zij den vrede willen tot eiken prijs, en dat zij, indien de oorlog moet voortduren, wenschen krijgsgevangen te worden gemaakt. Zij hebben te veel geleden. Ze lijden te veel. De smart is hun vaderlandsliefde te machtig geweest. Men ihoet veel hef hebben om er in toe te stemmen veel te lijden. Waarlijk, hun zoo geroemde liefde voor Germania was slechts een koorts van hun verbeelding, een liefde, die hun gesuggereerd was, een gevoel, bestemd voor uiterlijk vertoon, zoo iets als de bewondering van een armen drommel voor alles wat schittert en leven maakt. Ze beminden Germania in het succes. Zij beminden baar in haar triomphen, „kolossaal", in buitengewone afmetingen. Zij beminden het met een zelfde soort liefde, als een gelukzoeker de fortuin bemint, of zooals een lekkerbek van stevige maaltijden houdt. Zij hadden voor haar een vleeschelijke liefde, zooals men zich hecht aan een vleeschelijk iets. Heeft men ooit gezien, dat zoo'n liefde zichzelf gaarne ten offer brengt en dat zij het ongeluk overleeft ? Neen, alleen het ideaal is meer waard dan het leven. 102 Alleen het ideaal verwekt de wonderlijke liefde, die groeit met de smart; bescheiden en toch tevens krachtige liefde, die niet gaarne met zichzelf te koop loopt, en slechts haar zangen aanheft en de schoonheid harer breede vleugelen uitspreidt ten tijde van volle overgave. En Duitschland heeft sinds lang opgehouden een ideaal te zijn. Men ziet waartoe dat leidt, slechts over macht te kunnen beschikken. Zoodra men haar verliest, heeft men niets meer! Men ziet wat het beteekent te bouwen op de zelfzucht en de staatkundige onmondigheid der menigte! Als het uur is gekomen dat een beroep gedaan wordt op haar heldenmoed, ontmoet men niets dan slappe en droefgeestige lijdelijkheid." + In datzelfde boek komen ook enkele bladzijden voor over den bij ons (in Duitsche of Duitschgezinde kringen althans) welbekenden Dr. Wichert, waarover later meer. Een vader. Ds. L. Mettetal, veldprediker, deelt in „l'Ami Chrétien des families" deze schoone bladzijde uit zijn ervaring mede.: „Men heeft vandaag een vliegenier begraven, luitenant P. observateur der artillerie, leerling van „Centrale." Behalve het eere-piket waren de aanwezigen slechts • officieren, waarvan een goed aantal tot het eskader van luitenant P. behoorde. Zijn vader en zijn oom, industriëelen te Parijs, waren aanwezig. Natuurlijk had ik mijn korte toespraak zorgvuldig voorbereid, maar ik heb haar niet noodig gehad. De vader van den luitenant kwam vóór de plechtigheid eenige schreden nader en zei: „Ik ben er niet op gesteld, dat men een lofrede houde op mijn zoon. De kapitein, commandant van het luchteskader, zal ongetwijfeld in dien zin spreken. Dat is mijns inziens meer dan voldoende. Ik had vier zoons. Eén is krijgsgevangene, één bij de artillerie, één is op het gymnasium. Deze, die thans gestorven is, heeft zijn moeder en mij steeds veel voldoening verschaft. Ik ben zeer dankbaar aan God, die mij waarlijk met weldaden heeft overladen. Hoewel mijn vrouw geestelijk sterker is dan ik, ben ik toch ook in die stemming, die ons in staat stelt te zeggen met Job : „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." Wilt gij dien tekst behandelen ? Het komt mij voor, dat dit voor Christenen een goede gelegenheid is om van hun geloof te getuigen." Ik deed het. Vervolgens zei de kapitein van het eskader zooveel goeds van P., zijn oudsten mede-arbeider, dat een vader, zelfs al is deze een streng Hugenoot, zooals degene, dien ik naast mij had, het niet zonder trots kon aanhooren. Ik bereidde mij voor om te eindigen. Mijnheer P. vroeg vriendelijk : „Ds., wilt u mij veroorloven een woord te spreken ? Voor het gebed zou ik...." Hij deed een poging om zich flink te houden en zei: „Heeren vliegeniers, gij zijt zulke goede kameraden voor mijn zoon geweest, dat ik niet van u wil scheiden, zonder u al mijn dankbaarheid te kennen te geven. Hij heeft ons dikwijls verteld, hoe het oorlogsleven hem gemakkelijk werd gemaakt, hoe zijn werk prettiger was, dank zij uw welgemeende vriendschap. 104 Heeren officieren, bier thans aanwezig, ook u zeg ik dank; ik dank ook de eenvoudige vrienden, die zoo goed zijn geweest voor zijn arm lichaam zorg te dragen. Ik dank u, Mijnheer de veldprediker, dat gij zoo juist hebt uitgedrukt wat ik voel: een diep-gevoelde dankbaarheid jegens God, die mij dien zoon had gegeven. Hij heeft hem nrij ontnomen, maar ik leg hem met heel mijn vertrouwen in Zijn armen neder. Misschien gelooft gij niet in God, Mijne Heeren. Mijn zoon geloofde in Hem met geheel zijn hart, en hij spande zijn krachten in om Hem te behagen. Toen hij slechts eenvoudig korporaal was, had hij de gewoonte de fouten der soldaten, die onder zijn bevelen stonden, op zich te nemen; daardoor werd hij dikwijls gestraft en is een jaar lang niet met verlof gekomen. Zijn kameraden hebben het mij later verteld. Hijzelf heeft er nooit over gesproken. Ook is het God, die ons in onze vreesekjke beproeving schraagt en die mijn vrouw zoo'n groote kracht schenkt. Mijn aandoening vergunt mij niet om verder te spreken. Mijne Heeren, nogmaals dank voor al het goede, dat gij mijn zoon hebt bewezen." Na de ter aarde bestelling ben ik te paard naar mijn kwartier teruggekeerd met een hoofd-officier, die luitenant P. kende, daar hij met hem een eeredienst had bijgewoond in de buurt van Verdun. Hij vertelde mij, dat, toen hij met de aanwezigen van het kerkhof kwam, hij een officier van den Staf van ons legerkorps had hooren zeggen tot degenen die hem vergezelden : „Die Protestanten doen je verbaasd staan! En ze zijn bijna allemaal zoo." O, hoe jammer, dat ze niet „bijna allen" zoo zijn! INHOUD. Pag. 1. Inleiding 3 2. P. Doumergue :, .Waarlijk, nu duurt het toch al te lang 1" 40 3. j. Emile Robety : De Amerikaansche Boodschap, de Fransche Verklaring van de rechten van den mensch en de Calvinistische Hervorming 45 4. F. Puaux : Toespraak tot een groep Amerikaansche vrienden 50 5. E. Doumergue: Het Vaticaan en het Witte Huis.. 55 6. j. D.: De getrouwe Elzas 61 7. Raoul Allier : In den bevrijden Elzas op den nationalen feestdag 76 8. Bismarck: Het vervalschte"telegram 80 9. E. Soulier: Hoe het Buitenland Frankrijk ziet.. 83 10. B. A. B.: De vermeende grieven van Duitschland.. 91 11. j. D.: De zielkundige oorzaken van den oorlog 95 12. E. Boutroux : Kan Duitschland veranderen ? 98 13. Gaston Riou : Iets over een zekere Duitsche Vaderlandsliefde 101 14. L. Mettetal : Een vader 103