OPMERKINGEN EN GEGEVENS* OVER SCHILDERKUNST DOOR ALB. PLASSCHAERT UITGEGEVEN VOOR DEN SCHRIJVER BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J. WALTMAN Jr. te DELFT * 1914 OPMERKINGEN EN GEGEVENS OVER SCHILDERKUNST DOOR ALB. PLASSCHAERT TT UITGEGEVEN VOOR DEN SCHRIJVER BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J. WALTMAN Jr. te DELFT A 1914 Opmerkingen en gegevens Iste bundel. Hiervan zijn een paar ex. 4 f 4,00 nog te verkrijgen INHOUD. bidt. Opmerking. Vijf medaillons. Woord vooraf r Th. van Hoytema 2 De landschapschilder 6 El Greco I0 Spaansche en Italiaansche tocht: van der Hem I4 De stillevenschilder 18 Het Schilderij 23 W. van Konijnenburg's „Droge Naalden".. 29 Toorop. Gegevens *r Schilders en schilderijen 57 Etsen van Walter Vaes 70 Schildersbrieven. Dupont II0 Karei de Nerée tot Babberich 123 Israëls I42 Etsen van Derkzen van Angeren (1905— 1906) I43 Korte karakteriseeringen 17e OPMERKING. Deze bundel is te beschouwen als een deel van een geheel, dat uit een reeks zulker bundels zal bestaan. Soms zullen de gegevens het grootste deel zijn, soms de opmerkingen, maar ik hoop in ieder dezer boekjes toch belangrijks genoeg te kunnen aanvoeren, om het werk levend te houden. Ik wilde ieder jaar een uit de reeks te publiceeren. Deze, die hier volgt, is die van 1914; in December 1915 zal hoop ik de volgende voor den druk gereed zijn. Het werkje verschijnt in 150 geautoriseerde exemplaren. Pit. «M13 VIJF MEDAILLONS. WOORD VOORAF. Th. VAN HOYTEMA. DE LANDSCHAPSCHILDER. EL GRECO. VAN DER HEM (1914). DE STILLEVENSCHILDER. VIJF MEDAILLONS. WOORD VOORAF. Wilt ge hier-in, lezer, den voorgestelde te heelen of ten halve lijve ; één enklen trek verkiest ge in deze medaillons, of — rimpel na rimpel, plooi na plooi ; wilt ge bertillonnage, zoo onfeilbaar gevaarlijk, of een enkle maat, het enkel woord ? Wilt ge de beschrijving als van den kunsthistoricus (maar waar blijft daar de ziel, die het gedetailleerd scharminkel dee wenschen en deed moede zijn, dee duiken onder het zware lot en 't zingen liet langs den dijk des open levens, waar blijft daar wat geen plank is en geen cremser wit, geen blauwe grond?) Wilt ge een portret in weinig woorden, of zal ik, als een sluipmoordenaar, benaderen en bespringen wat geen kwaad vermoedt, en uitschudden tot op het hemd wat wellicht niets bezit, zelfs geen hemd ? Wilt ge confessies ; kiest ge geopenbaard wat verzwegen was ? Wilt ge den romantischen afgrond der ziel, of het moderne, als een machine zuiver-werkend, denk-toestel ? Wilt ge wat ik geen oortje acht, omdat ik het niet kan ? (maar is de snelle kat niet schooner dan de langzame pad — zoo ge van snelheid houdt ?) of zoekt ge, wat ik gaarne hier en daar en overal mocht vinden : Mens c h e n, doodeenvoudige dingen ; verwonderlijkste dingen ; dadelijk-vergeten wezens ; eindeloosheid in kleine vaten ; een zich spieglende waereld, die de waereld weerspiegelt ? Zoo ge Menschen zoekt, zoekende Enkelingen, misschien vond ik er hier die g ij hervinden kunt, die zoekt naar den Enkeling. i Th. VAN HOYTEMA (18 DEC. 186—183 DEC. 1913). Te midden van vele kamers huist ge op een klein kamertje, vriend. Ge zit daar, weinig getemd, maar veel geschramd door het Leven. De schrammen, die telt ge (één, twee, drie), wanneer ge den moed wat verliest (wien gebeurt dat niet ? zelfs hem die altijd den glimlach stoutmoedig draagt !) — maar gewoonlijk telt ge ze niet te erg. Vooral niet als ge met vrienden zijt (hoe rap bleeft ge van rede! Ik heb u menigeen in den hoek zien duwen, die zich een koel vechter of een fel bokser waande ) Als ge met vrienden zijt, dan is het leven U welbereid. Gij hebt geen pijn in den rug meer, en 't gezicht met ,,de Napoleon III" aan de kin, luimt op, ziet uit, wordt fel en begint te kijken als een vogel die buit ziet. Als ge moede zijt, zit ge ineengehurkt, maar als ge goedsmoeds zijt lijkt ge een snel-spetterende vogel. Zoo schijnt ge mij dan toe, Droomer, Aristokraat (niettegenstaande veel rauwe woorden), Gekneusde en toch Elastische. Snaaksch kunt nog ge wezen (ge ziet uw dieren dikwijls zoodanig !); snaakscher moet ge geweest zijn, toen ge jong waart. Ik kende u toen niet, maar raad het ; nog is het spoor dier snaakschheid maklijk te volgen. En vol rebellie waart ge toen, en zijt ge nu nog; een gewoonte. (Daarom ook een Aristokraat, vriend die van socialisten niet afkeerig zijt). Haverman heeft u wel eens misteekend ; hij luisterde te veel naar 't felle of 't rauwe geexaspereerde schelden en zag niet 2 door moedwilligheden heen — maar ik herzeg het U : al stondt ge op uw kop (maklijk zou dat niet meer wezen) ge blijft wat ik weet dat ge zijt : een rauwlippig „Gentleman", die zijn teerheid bergt. Loslippig ? Gij weet wat gij zwijgen moet, al staakt gij nooit uwe opinies onder een hoogenhoed. Onder een hoedje waart ge nooit te vangen. Maar voor één ding zijt ge, juister wijze, week. Een goed vriend zijt ge ; voor goede vriendschap staat ge open, en daarvoor zijt ge zedig-dankbaar. (Wij behoeven vandaag, nu ge vijftig zijt, onze gevoelens toch niet te verbergen ?) 2. En uw werk ? Op dat klein kamertje, uw „hol" (vogel- en dierenteekenaar) waar ge u terugtrekt overdag (behalve tijdens de maaltijden, wanneer ge needrig naar beneden zakt om bij vriendelijke verwanten te spijzen) op dat kamertje staat, rond u, uw werk. Menigeen zou denken dat het alles kriskras door mekaar lag, maar ge zijt zóó niet als velen meenen. Alles staat op zijn plaats en is in en op orde. Hier en daar hangt een teekening die niet van u is aan de lage muren, maar verder is het alles het uwe: boeken; en beesten op litho's, op teekeningen, soms op schilderijen. Natuurlijk hebt ge u hier en daar wel eens bezondigd tegen de schoonheid (wat een steenen zijn er noodig voor ons allen 1). Tegen het Leven en tegen de gratie der kleuren hebt ge echter weinig kwaads gedaan. De „vorm" is niet altijd het stevigst stut bij u, maar wel vult 3 ge goed het vlak, en wel is altijd uw kleurenspel zuiver en fijn (dit zijn eigenschappen die gij als mensch in den dagelij kschen omgang wel woudt verbergen, maar die uw werk nooit verborg!) Verder, ge weet het minstens beter dan ik, is uwe uiting niet alleen uit u zelf voor ons uit de lucht komen vallen. Van de schrandere Japanners hebt ge veel geleerd — maar wie kan latei.* wijzen, wien niet eerst gewezen wordt ? En niettegenstaande uw leermeesters u veel wezen, gaat ge den „eigen" weg. Uwe bladvulling is anders, en uwe kleur verschilt, hier en daar, ten eenen male. 3- En wat hebt ge allemaal gemaakt ? Kalenders vooral, en sprookjes van Andersen ; het Leelijke Jonge Eendje hebt ge in kleuren verzonnen, en een boek van den Torenhaan en van dien op den grond hebt ge geteekend; teekenend geschreven. Den „Kalkoen" hebt ge toen hij dood was, voor een donker vlak gehangen (de breede pluimage!) een Leguaan hebt ge haast, als een oud graveur, gezien. Zilverreigers (hoe deftig hebben zij u geleken) en een cactus, zij hooren bij uw beste werk. Maar ge teekendet nog meer. Op den Loosduinschen weg zaagt ge een Begrafenis staan en ge maaktet er iets van dan, dat nu in mijn huis hangt. Ziek laagt ge in Londen, en ge maaktet een brug die niet in mijn huis hangt, maar in een van het stroom-omdruischte Walcheren. En ge weet, wat slootkanten zijn.... En deze.... het zijn, ik moet het erkennen, van de vreemdste 4 dingen : vlak b ij huis. Het water is zwart metaal. Daaruit komen de wortels der boomen naar boven, en verwarren zich, en kronkelen, verstarde en verstarrende salamanders. Gouden dieren bewegen zich dwars over het zwart metaal van het water (wie weet wat slootkanten zijn, weet wat sprookjes wezen kunnen). Uren van uw leven kondt ge, niet vruchteloos staand voor zulke kanten, verrijken — uren na uren; en ge deedt het. Op bruin carton teekent ge ze met de goede Oostindische inkt, die wel riekt. Naar den vorm Japansch, is de goedbegrepen stemming Westersch. 4- Nu wierd ge vijftig. Een craquelé bord zijt ge ; schóón geborsten door het Leven, maar niet te diep. Ieder der figuurtjes is een schoone schram in het geheel. Ge weet wat ge waard zijt ; wij weten het. Dat maakt de zuivere vriendschap gemaklijk. Gij behoeft ons niet te vleyen ; wij u niet te streelen ; geen van beiden zijn wij „doetjes". Hard zijn we, zoo noodig, genoeg. De kristallen kern bewaardet ge, ongeschonden ; ik weet dat, en ik zie dat. Dat is het voornaamste. Dat voorkomt iedren valschen daad. Spitsvondig zijn wij niet in onze liefde, maar rechtaf. En ge weet, dat de vriendenhand van ons allen niet wankelt noch aarzelt als zij zich strekt naar u (graag grijpen de vingers!), want, wat zij zoeken, zijt ge : echt. 5 DE LANDSCHAP-SCHILDER. Een paar mijner vrienden zijn schilders. Stelt u gerust : niet allen zijn dat, en niet alle zijn mijn vrienden. (Wie zegt wel eens een juistheid, en wint daardoor geen vijanden?) Maar omdat ik mijn vijanden liefheb, zal ik over hen hier niet spreken. Liever heb ik mijn vrienden. Ik zal u over hen spreken die mijn vrienden zijn, en die schilder bleken. En over hun schilderijen ? — Ik zal u de namen niet noemen — want ge kent die niet, al waart ge Thieme und Becker beide. Want deze vrienden zijn dood en levend, al naar mate ge den dood beziet of het leven erkent. Zij zijn meer en anders : deelen van levende en doode ? schilders, tot één geworden. Misschien meent ge aan één trek een „uwer" vrienden te herkennen, aan een anderen één uwer vijanden. Ontzegt u dat genoegen nooit ; zooals gij 't ziet, en het gevoelt, is 't. Als gij menschen op hun kop ziet loopen, loopen ze, a e s t h etisch gesproken, voor u steeds op deze omgekeerde wijze. De voeten zijn dan hun te zwaar geschoeide handen, en hun teedere handen zijn de voeten in 't kil glacé of in het solide „reindeer". (Blijkt om dit alles uw aesthetica „topzwaar" ?) Maar — om „den draad" niet te verliezen : denkt dus dat het uw vriend was of uw vijand is. De vreugde die ge krijgt zal zijn als het zout bij den aardappel, of de peper bij den meloen. Denkt vooral dat het uw vijand is als ik iemand 6 kleineeren moet — ik zal denken en weten dat het mijn vriend is, hij, dien ik roem. 2. Wat zal ik nu van mijn vrienden vertellen ? D' eene staat 's ochtends vroeg op.... op dat uur als de leeuwerik naar de zon stijgt en daar wordt tot d' ochtendhymne. (Slaapt ge gaarne lang denkt dan, dat deze vriend uw vijand is). Hij, die daar, op dat uur, opstaat; op dat blanke uur zijn deur uitgaat, heeft voor mij iets van den verrukkelijken, landelijken, handwerksman. De smid is dan ook wakker ; en langs een klein paadje vol met umbelliferen, langs een akker gaat een timmerman, naar de fleurige hofstee. En, praecies zooals de timmerman, kijkt mijn vriend naar den luchten hemel en voelt de zilte van den uchtendwind zijn haar en korten baard bewegen. De lucht zelf (dat, wat wij diep inaadmen) riekt versch ; een milde stilte staat op den drempel van den dag. Mijn vriend is wakker als een haan, en heeft neiging om te zingen als de scherp-gestaarte zwaluw. Zingen doet hij niet ; hij staat en kijkt en, onwetend, neuriet toch. Hij heeft de trui van den visscher aan ; hij heeft een „snel" en oprecht gezicht ; den neus van den hartstochtelijke. Hij is tevreden — en aarzelt.... Uw vriend aarzelt nooit ; de mijne draalt voor den schoonheid van den morgen. Uw vriend is onmiddellijk besloten, en vaardig ; de mijne staat lustig en nog besluiteloos. Niet lang. Een wolkie komt aan, en de leeuwerik dien hij hoorde, bestaat niet 7 meer. Donker verdween op grooter donker. Maar er gebeurde uw vijand ? en mijn vriend, méér. Donkerten en lichten ontstonden. Kleuren versomberden ; lijnen werden zwakker ; zie, d e vormen werden geboetseerd tot beteekenissen.... Mijn vriend, verwonderd-ontsteld, verrukt, is al bezig; hij voelt een lust hem nijpen, en een begeerte doet hem zwellen.... Hij gaat schilderen.... Wat is dat ook weer ? Schilderen ? Het wordt zoo veel gedaan, dat het „weinig" zijn moet — of doen weinigen het en noemen velen zich als deden zij het ? — Mijn vriend, de stoutmoedige opstaander, die haast zong, zooals de zwaluw truttert, is stoutmoediger geworden. Gij denkt dat hij op een koord wil gaan dansen ; in een aeroplaan wil zweven, op luchtkolken beven ? De held toch is, u immers als mij, zoo dikwijls die van het lichamelijk geweld.... Ook mijn vriend gaat dansen op het koord der kunsten wellicht, zéker gaan. Maar hij weet dat niet : noch of hij de eeuwigheid gaat schilderen, noch dat de wolken, het water en het land geheimzinnig tot één beteekenis hem zijn geworden ; hij voelt alleen (hij is van de Haagsche School !) dat, wat nu vóór hem is, hem uitdrukt, of nog niet eens dat ondervindt hij ; hij voelt zich koortsig en behagelijk ; en yl zweeten is misschien hem niet ver — en hij schildert. Hij is vastbesloten, hoewel niet rustig. Het ruischt van kleuren voor hem, en er is een muziek van vormen. Hij gevoelt zich den werkman. Hij is vlijtig, en teeder. Verdeelt hij in groote partijen ? Stelt hij de lichten en de krachten ? Zoekt hij naar rust ? 8 Hij versiert zijn doek eerst, zooals een musicus een melodie opschrijft, met weinige, groote vormen. Hij gaat voort en modelleert. Een boom is groen en bruin ; een water blauw en goud. Een lucht is wit en geel. En is 't alles enkel verf ? Het lied van den leeuwerik zit in de kleuren, en „de rol" van den morgen-zwaluw klinkt in het geheel. Het werk is schilderen en zingen, en mijn vriend op zijn klompen met het „snelle" gezicht onder de blauwe pet, heeft soms het gevoel of alles tot één rijk ruischen bot-uit Laat hem verder met rust ; soms lijkt het of hij, happig naar de schoonheid, halse-rekt.... 9 EL GRECO. OPMERKINGEN. 'k Herinner mij de Greco's uit Madrid en uit Parijs, uit de musea dezer twee steden ; en ook nog hier en daar een schilderij. Ik weet de lof, die als loof over den naam van dezen schilder hangt ; en ik weet de waardeering van zijn werk, die meestal rechtstreeksche haat is tegen Titiaan. Wat prijst hij, die Greco prijst, den Spaansch geworden schilder ? Enkel kleur ? Of is het prijzen enkel het geluk van een vondst ? Is het de te felle waardeering van een die miskend geacht wierd te zijn ? Is het die dronkenschap van het eerbetoon, die den vinder steeds bevangt, die nu om Greco woelt ? Is het iets van den enkeling, wat Greco doet rijzen ; of is het logisch geweest, dat prijzen ; noodzakelijk haast in den tijd, dien wij verlaten ? Eenvoudig en logisch lijkt mij het beroemd worden van El Greco. Het kon niet anders gaan ; er waren daarvoor twee redenen. Een van deze was voldoende geweest ; twee waren natuurlijk reden tot overdaad. Zijn naam werd hervonden op een tijd dat van anderen den tijd van overdaad, van over-verzadiging gekomen was. Dit is geen reden om die anderen af te vallen ; maar het is wel een reden, in de vorige eeuw en nu, om mateloos zich over te geven aan het nieuwe. De snelheid in de wisseling der genegenheden is bij de aesthetici tegeni woordig zelfs zeer groot. Het langzaam na-proeven en her-proeven lijkt luiheid en gebrek aan spanning ; de drentelende Droomer verloor zijn recht; de gratie in het Leven lijkt geen leven meer. El Greco was dus een hervonden iets. Zoo iets wordt gevonden wanneer de verlangens in de richting van zulk werk sterk zijn. De honger schijnt dan het noodzakelijke brood te scheppen. El Greco was brood voor den honger, die er was. Want — wat bracht hij ? De scherpe jacht, die ons bezit, zoekt naar de onmiddellijkheid van het gevoel. Vond ze dat niet bij El Greco ? Wij, allen, minnaars van de schilderkunst hebben den tijd doorgemaakt (en bezonnen wij ons wel allen ?) dat we den schreeuw verkozen boven de harmonie ; en de sparteling van den hartstocht, en het wringen der ledematen, boven den schoonweerhouden dans voor de eindelooze avenden ! Wij allen hebben scherpen prikkel gezocht, waar wij 't gewijd hande-heffen moesten zoeken ? Wij zochten het feit ook in het schilderij, en niet de verwerking. In el Greco vindt ge het gevoel ongesluierd, dadelijk, rechtstreeksch. Dit is de eerste reden geweest. We vonden er een onstuimige psychologie in, die boven de schoonheid van anderen ons trok ; hij schokte ons scherp, deze schilder, en wij geloofden in het Zeer, dat hij ons deed. In het Zeer was te gelooven, maar niet was te vergeten dat het kunstwerk moet zijn psychologie, (zeker bij het Portret) maar tot in zich zelf keerende krans geworden, tot eeuwigheid op het schilderij. De verwerking li waardoor alles te wijken lijkt naar de Tijdelooze Streek, is niet in alle Greco 's te vinden, zelfs wanneer ge 't oordeel mild stelt. In een opzicht heeft Greco dus een gedeelte van den honger, die er was, verzaad : zijn werk is dikwijls: een feit, baar aan den dag; de omhulling van het Volledige is er niet altijd in ; niet dikwijls moet gij lang zinnen voor ge vindt ; de genietende Droomer vindt er meer in (dat weet ik ook nog wel) dan de snelle Passagier, maar deze laatste erkent gemakkelijk al, zoo hij er in gelooven wil, bij zijn rappen tocht een deel van Greco's wezen. Er is een tweede reden, die dezen schilder waardeeren deed, naast zijne bittere psychologie. Hij bezit het „va-et-vient", dat een tijd lang als het Leven gold en op kleinen afstand zeker het leven is. Hij bezit de beweging, en zoozeer waren wij van het geloof in deze Beweging bevangen, dat wij (gij en ik, of alleen gij, Lezer ?) niets als echts erkenden wat deze niet als scherp-uitstekend element bezat. Greco bezit het „va-et-vient". In zijn kleuren is het, in zijn lijnenspelen is het. Het schilder ij trilt, vol flakkerende onrust (een kaars brandt zóó, in den wind). De gebaren zijn niet gecompenseerd door tegengestelde kleuren, en tegengestelde lijnacties; de plooien van de kleedij lijken te bewegen als een vlammend spel. De architectuur, zij, die beklijft, stijgt hier niet tot hare rust. Booggewelf na booggewelf, onzuiver van constructie, helpt tot meer onrust. De slapers, wien een kleed om12 geeft, lijken te liggen in de bewegende golven van dit kleed ; de apostelen, bevlamd van den heiligen geest, dansen een extatischen dans naar de Duif, die in het licht „vliegt". Bij den verrijzenden Christus is deze nog de meest onbeweeglijke van de hem omgevende figuren. Ik heb dit alles te zeer gewaardeerd om nu te kunnen zeggen, dat het werk niet schokt. Maar dat het schokt is verdienste, en een tekortkoming. De schoonheid overreedt tot haar „eenzaamheid"; dit werk dwingt, maar overreedt niet. Zeker zijn de portretten soms vol oplevende openbaringen (zie in het Louvre te Parijs) maar wie zoekt niet nog liever deze psychologie geworden tot eenvoud bij statigheid ? Is juist het vlottende in de weergave niet vol gevaar voor het vervlieten ? Eenigszins heb ik met deze opmerking gezegd, wat al lang mij te zeggen was. De achtergrond van deze opmerking is de zekerheid, dat de schoonheid constructie moet bezitten, niet enkel vlottend wezen. Die constructie is versobering ; opoffering van het noodelooze; eenvoudige samenstelling van het noodige ; dat noodige zoo rijk, zoo groot mogelijk doortrild van de gevoelens. Schoonheid is de constructie en de Rijkdom van het Noodige. 13 EEN SPAANSCHETOGHT VAN DER HEM (1914). Ik hoorde in Amsterdam dat gij, van der Hem, naar Spanje trokt. En ik hoop dat uw hart daar niet t e Hollandsen blijft, want, dan ware deze trek naar 't Romaansche Zuidelijke land, in zeker opzicht, vergeefsch. Wat zoudt ge daar dan kunnen vinden ? Het land, waarheen ge gingt, herinner ik mij ; het is eenzaam, kleurrijk ; eenzaam, hartstochtelijk ; reëel en ouderwetsch ? De hartstocht is er nog snel, al valt suizend in het patio een immer-eendre fonteine-straal. De hartstocht spant er nog als een rijke, elastisch-blijvende veer, het jonge lijf. De kleur der vrouwen moet tot u komen, en haar scherpe stand, wanneer zij, overmand, een glijdenden blik u zenden. Maar — gij zijt een schilder.... In violenkleuren breken de wateren van de Middellandsche Zee tegen de rots ; er is een rosse eenzaamheid op de onbebouwde landen ; er is een reuk van bloemen tot laat in November. Maar — gij zijt een schilder ; ge gingt er om te schilderen. Naamt gij een tros van volgelingen mee, of zocht ge, op avontuur > zijnd, het nieuwe ; het scherpere ; dat, wat feller is, wat moderner is, dan wat ge reeds kent en kendet ?.... Het lijkt me goed, dat ge naar 't Romaansche Zuiden trokt (Duitschland kan u niets leeren ; uw kleur, uw manier van schilderen zit vol Duitsch gevaar). Want ge kunt twee dingen slechts bereiken : schoonheid van het moderne, en snelheid der figuren. 14 Ik weet, dat ge het moderne nog niet kent; gij zoudt het dan niet karikaturiseeren (omgekeerde moraal is dat) ; ge zoudt het in vluchtiger verf, en in zuiverder „rooden" moeten vinden. Spanje is voor u goed. Het is daar straf, en het is reëel. De realiteit is ook in U ; misschien nog te veel, maar gij moet haar eerst volledig verteerd hebben, zult gij leven. De realiteit, die Duitschland u kon leeren, is zonder stijl ; zij is te cynisch uit angst voor haar sentimentaliteit. De kunst daar moet „construeeren" tot zij zich gestorven ziet, en in het Romaansche zich weer vernieuwt. In Spanje is de kunst reëel eveneens. (Is Velazquez dat niet tegenover de Italianen ?) Maar die realiteit bloeyt van kleur ; in Duitschland wordt zij te gemakkelijk korsterig van verf. Uw kleur bloeyt nog niet. Ge zijt een krachtig typeerder ; dit ziet iedereen van u, zoo hij u vergelijkt met de anderen. Uw kleur bloeyt nog niet in uw olieverf werken. In de waterverfteekeningen is zij stil, en sober. Gij zijt het best wanneer gij sober zult kunnen zijn, en doorschijnend. Gij zijt in uw werk nog niet doorschijnend, noch zijt ge vol en hard, als in een mozaiek. In Spanje kunt ge misschien beide vinden. Zoek uw lust niet in Sorolla y Bastide, maar zoek hem in Zuloaga en in Zubiaurre. (De laatste letters van het alphabet moeten het u doen). Van deneenen kunt ge zuivers leeren zonder stijfheid ; van den anderen : een mozaiek te maken van kleur, vol meening. Spanje moet het u doen, en het is goed dat ge gingt. Zoo ge durft, en alle kleinsteedschheid kunt verliezen, kan ginds goeds u gebeuren. Ge behoeft IS uw Hollandschen aard niet te verliezen, hij is kern onwrikbaar, maar verlies de ijdle draden die aan haar hangen. Wees scherp en stout. Laat de figuren met de snelle monden, den paarsen blos, den schuivenden gang, (het lichaam als de staf van een zweep) opstijgen. Kies extremen. De schoonheid van het moderne is het extreme. Wij zijn niet statig van structuur (zouden wij er anders zoo om wenschen) ; wij zijn niet gelokener oogen wijsheid ; wij rillen, trillen, en wenschen.. Het geruisen van de zee is weinigen tot rust.... Wij zijn schoon omdat wij hevig en scherp zijn. Het licht is daarom tegenwoordig schoon. ! De snelle kleedijen der vrouwen zijn daarom tegenwoordig schoon. De zuigzieke monden in de katachtige gezichten zijn daarom tegenwoordig schoon. (Carel de Neree vergat dit nooit). Onze bloem is het avondlicht — soms. Van dit alles weet ge iets ; Amsterdam kan u dat niet volledig leeren, noch Amsterdamsche noch, zéker, friesche aard. Deze laatste is uw vasthoudendheid, maar laat zij uw kleinsteedschheid niet b 1 ij v e n. Scheur de scherpe zaden van het moderne op, en hun pit, hoe bitter soms, is ook zaad van schoonen rijkdom. Weet, waarom het gaat. Het gaat niet om de leugens der zedelijkheid, het gaat om de eer der kleuren, om de sluimeringen der schemering in de hoeken; om het fijn meel strooiende glanslicht uit de luchters. Het gaat om de wrakke gezichten der cocottes, om de maskers der kellners ; om den rooden leugen der „valsche" zigeuners ; om de verlaten ff stillevens der vruchten en der flesschen en der zilveren tangen op het als zijde zijnd linnen. Het gaat om den zedeloozen vorm der orchideeën. Het gaat niet om moraal ; de moraal komt van zelve uit uw kleurenreeksen en van zelve uit uwe typeeringen. Zoek haar niet, zij zendt dan een minderwaardige; laat haar opstijgen, dan is zij eeuwig (kent ge de Toulouse-Lautrec niet ?) z. Nu aan het eind van deze exhortatio, lijkt mij zeiven mijn verwachting te groot Het lijkt mij, dat ik van u de orchidee van het Tegenwoordige niet zal plukken 17 DE STILLEVENSCHILDER. Aan T. T. I. De stillevenschilder — zijn geluk is vlakbij. Hij is niet zwerfsch naar verre streken want de schaduw op een witgekalkten muur die van yl, haast licht nog, tot duisternis wordt, heeft tijden zijne oogen en tijden zijn ziel. In hem druilt de schoonheid om de dagelijksche dingen, om de dingen in huis. Hij leeft het huishouden mee op sublieme wijze. Een rog ligt, met een zinnelijk gezicht, op een blauwgeverfde deur, en hij ziet het. Twee fleschjes, voor tegels staand, en met nauwlijks gekleurd water half vol, hebben een krans van licht in zich, en een schemer-schaduw bij zich, en de schilder voedt zijn oogen. Een roode en een groene appel, wat zijn zij den meesten, en wat is een wit kopje van grof aardewerk daarbij voor zoo velen ? De stilleven-schilder aarzelt niet ; hij herkent zijn buit ; hij begint en eindigt niet snel. En wat is een hoop blanke, dauwversche eieren bij een houten pollepel ; wat een matteklopper (één riet in vele wendingen), wat twee roestige sleutels met diep-ingesneden baard, wat een zeegroen kussen (als de zee diep-groen) — Maar deze schilder dien ik ken, hij voelt de kleur en ziet den vorm. Hij leeft het huishouden mee op rijke wijs. De diep-zwarte kachel kaatst een Wedgwood koffiekan ; een breed licht fleemt op 't oppervlak van de stijgende pijp; een bruinaarden, fransche schotel, anders gereed voor de gestoofde en stovende lekkernijen, maakt een trits met een luchtig18 metalen potje voor pasteien, een trits die tot eenheid wordt in zijn werk. Hij kan met buien alles schilderen wat de anderen niet zien of niet als hoofdzaak zien. Hij is de eenvoudige van hart en ziet den hemel in een blauw licht op de flesch, waarin 't kruis van een raam tot een zich buigend kruis wordt. II. Hij is de bedachtzame aanbidder der stille en staande dingen. Hij bewoont nog het huis waarin webben hangen en de wreede kobben leven. Hij zoekt het leven in den kleinen deuk in 't hout van een balk ; in het hier en daar verbrijzeld zijn van een muur — en hij maakt er eeuwigheid uit. Wel eens schildert hij brokaat, maar niet met de gedachten van den hoogmoed, maar met de overgave eraan van de innigheid. Hij schildert een stof, hij wil geen arme werkelijkheid ; hij is immers de schilder ; hij wil het wezen der stof, maar hij houdt het licht open er over, zooals een hand over een gift. III. De stillevenschilder is niet de grootste onder de schilders. (Wie dat zegt, is niet wege-wijs), maar ge kunt altijd met vertrouwen bij hem zitten, en hem genieten. Hij schildert bloemen (met z ij n hart zooals eens een mij is schreef en het khnkt nog waar 1) en soms de gezichten van menschen als bloemen. Ik ken het schilderij van een meisje, dat is als een haast welkend rozeblad, en waarvoor ge dagen kunt zitten zonder u zeiven te storen, want de innigheid erin is opgehoopte aandacht van vele uren van 19 een blank gebleven geest (zoo is de Dame a la Licorne, als gij zóó haar zien wilt). IV. Soms echter vlamt de kleur op voor zijn graaggeworden oogen. Dan is ze niet meer kristalklaar, en als zinnend aangeschoten zoo als een kristal aanschiet, langzaam, naar de zuivere richtingen, maar zij vlamt : overroode geraniums beven voor den blauwen, diepen achtergrond ; zij schijnt te nauwernood gebonden te worden door de vormen der bloemen, die als hevige gestalten zijn in een voor hen haast te dramatisch spel. Het vlaagt dan in den eenzamen beschouwer, die de hartstocht door zijn wezen voelt spoelen als een brandend getij. Maar dit is niet zijn kracht. Meestal verrijzen de gestalten zijner aandacht langzaam. Het zijn witte rozen in een oud glas (Bekentnisse einer schonen Seele), of een gansch verstild (in kleur verstild) boeket staat voor een achtergrond die vorm-vaag wolkt. V. Met een zachtgaanden adem staan de dingen rond hem ; zitten de menschen bij hem. Hun gebaren is geen. Het leven druilt in ze, maar ze leven ; zacht gaat de adem, die naar de schoonheid zich richt. Een oog, het is hem als een klare put waters; een donkre wolk. Een bloemeblad is het lid. De kleur, bruin-paars, is als van een welkende iris. Handen liggen als vluchtige bloemen in het wit van den zakdoek.... VI. De stillevenschilder is onder de schilders: de milde achterbakse h e. Hij vindt het geluk in de eenzaamheid, bij 20 de eenzaamheid, door de eenzaamheid ; zijn werk is het duo der stilte en van de eigen ziel. Hij benadert niet het grootste, dat rijk is, maar hij geeft wat hij ziet geheel. Vergeet hij soms, wat hij moet weten ? Hij weet wat hij niet moet vergeten, en wat de heftigeren vergaten. Zijn beschrijving is, ter diepte, getrouw. 21 HET SCHILDERIJ HET SCHILDERIJ. I. Wat schildert een schilder ? Wat is eigentlijk een schilderij ? Is het de „schoone schijn", dien de schilder zich zoekt? Of is inwerkelijkheid, voor den geest, het schilderij iets vreemder dan wat gewoonlijk en gemeenlijk eronder verstaan wordt en begrepen ? Is het schilderij iets oorspronkelijkers dan wat de meeste, fletse gedachten construeeren, matte zoeksters naar een diep doel ? II. Is het schilderij eene opsomming van de voorwerpen, die, binnen zijn lijst, vallen en staan, rijzen en rusten, bewegen en blank-weg bloeyen. Zoo het dit zou zijn, dan ware 't schilderwerk een armoedige mislukking ; iedere katalogiseering overtrof het gemakkelijk. Het schilderij is geen optelsom der voorwerpen in de natuur ; want diepe schaduwen verduistren voor den schilder, als dieveggen, sommige dingen; andre dingen worden door het lichtspel als door felle zuren aangegrepen en aangetast. En nog : een voorwerp van duistre stof kan flitsen als het meest witte; enkel stofbepaling en absolute (?) waarden geeft de kunst niet. Was dat haar doel, de uitslag zou wijzen, dat iedere speurende chemicus en ieder nauwkeurig na-teller een geschikt meester zou zijn voor den meest te vereeren schildergeest. III. Is het schilderij dan uw verhaal, of uwe gedachte ? Wat meent ge met „verhaal", of wat denkt gij bij het woord uwer ongewisheid : gedachte ? Meent ge dat de voortreffelijke schilderijen zij zijn, waar op een leed-zwaar feit der 25 geschiedenis met roerige nauwkeurigheid is n agegaan; waarop de kleedijen juist zijn; waar de degen in de goede scheede steekt en losjens juist hangt aan den zilveren keten, waar de mantel plooit naar den eisch en de baret gratieus blijkt volgens den tijd !....Meent ge, dat deze schilderijen goed zijn, waarbij de toeschouwer zijn eigen diepten moet openen om iets van den wijden adem der Aarde erover te laten gaan ? Meent ge, dat deze schilderijen, illustraties, die van helpen en van de aalmoezen des geestes leven, iets zijn, dat vrij en frank zichzelf zal handhaven tegen de scherpe veranderingen ?.... Zaagt ge dan nooit een blanke vrouw, in een blauw jak, staande bij een tafel, een brief in de hand houdend, en dien niet lezend, die eeuwiger bleek dan uw historie-getrouw (?) verhaal.... En wat verstaat gij toch onder uw „gedachte" 1 Is het 't denken der kleuren, of is het wat de schilder niet als schilder ten eerste ondervond, en toch trachtte te schilderen ?.. Maar wie zal datumloos maken wat hij niet ondervond, wat niet uit schemerrijke afgronden omhoog stengelde naar het licht en zich, stijgend, vertwijgde, en hooger rijzend, verfijnde, en bloesems droeg, die, in het licht, toch nog bloesems waren van den afgrond ; bloemen, licht en pralend, maar tegenover een diepte van donkerten, waaruit zij als, toppunten, rijzen, gevoed met het eeuwige sap der schemeringen? Meent ge dat een schilder wat g ij „gedachte" noemt kan schilderen uit zijn chaotisch Innerlijk, of is 't dat hij dan zijn wezen weer26 streeft, en bel-klank is inplaats van bel-slaander ? IV. Wat schildert een schilder zoo zijn werk geen opsomming is en niet wat gij, ongevoelge, uw verhaal noemt en weidsch uw gedachte prijst ? De schilder schildert het stilleven, het landschap, de figuur, het portret ? Ook dat, maar hij schildert iets anders, iets dwazers, iets eeuwigers. Hij schildert kleuren, combinaties van kleuren ; hij laat lijnen stijgen en wentlen, zich keeren en weerkeeren ; hij voedt wellustig zijn verwen, of, beschouwend, vlijt hij zijne stoffen. Hij schildert het landschap, en het stilleven, en de figuur, maar als gevolg van z ij n I n n e r 1 ij k, dat heerscht over kleursamenstellingen, en lijdt bij onwillige lijnen! Deze twee zijn hem de werklijke waarden. En deze waarde kunt ge zelfs als ééne bezien, en deze waarde heet trilling-reeks naast trilling-reeks. V. De schilder combineert lichttrillingen. Dat is het eerste. Zij, de schilders, zijn de kunstenaars, die de lichttrillingen bundien op een wijze dat zij eeuwig worden tot Vergenoegen en mateloos tot Lust. VI. Maar de schilder schildert het stilleven, het landschap, de figuur 1 Hij doet goed zoo naderhand uit zijn lyrische reeksen deze dingen opbloeyen om niet meer te vergaan. Hij doet goed zoo hij de stilte van het Leven vertoont ; weidscher is hij zoo hij het landschap vertoont, en het dier; grootst — in de figuur (en in het portret van den Mensch). En wat wil de schilder wiens kleuren denken, omdat zij de bewegingen zijn van het bewogen gemoed, van den stormsnellen geest of van de 27 beschouwende wijsheid. Hij wil den toeschouwer vervullen. Hij zoekt de voorstellingen, die het meest de gedachten wekken. Hij mag, zoo zoekend, zijn kleur niet schennen. Hij boetseert behoedzaam de vormen; zoo hij, de muurschildering makend, gebonden dient, construeert hij zijne lijnen-rhytmen overeenkomstig het overheerschende gebouw. Hij zoekt wat het meeste 't eenvoudigst wekt. VII. Gij ziet : de schilder is niet de zoeker naar „den schoonen schijn" (die vliedt 1). Hij is geen optelier (iedere katalogus sommeert zuiverder) ; hij is geen verhaler in uw zin ; geen historicus naar uwe meening ; geen denker volgens uw verwachten — hij is, wat gij dwazer vindt, omdat uw geest haar ontroeringen niet baart in zulke reeksen van licht, hij is een vereeniger van lichtserieën, Soms tot Rust. Dan is hij het grootst ; zij ne beschouwing is dan schouwen. 28 W. van KONIJNENBURG's „DROGE NAALDEN" W. van KONIJNENBURG's „DROGE NAALDEN." Hierachter volgt een lijst van de „etsen" van W. van Konijnenburg. Ze zijn verdeeld over twee perioden : De „zittende kat" is uit omstreeks 1907 ; daarna maakt hij, eind 1911, begin 1912, een serie droge naalden, ten getale van ongeveer 13 ? Het is mogelijk, dat er nog één meer bestaat dan ik weet : een arreslede ; en misschien kan daar zelfs nog bijgevoegd moeten worden een klein plaatje waarop hij het eerst de techniek beproefde der droge naald. De meeste der „droge naalden" vertoonen een stoutmoedig aangrijpen der plaat. Het modelé is altijd overtuigend ; de uitdrukking soms dramatisch en bijblijvend. Op een „ets" van de Vechtende herten en van St. George is de belangrijkheid voor van Konijnenburg der lijnenrichting stellig te erkennen. De beste dezer werken lijken mij de nummers No. 4, Starende ; No. 7, Vechtende herten ; No. 8, Draak ; No. 9, St. George ; No. 10 en 11 de twee , Jachtknechten" die als pendant gedacht zijn. Ook op Dante zijn de groote fluweelen zwarten te roemen. 1. Kat. Op koper ; grootte der plaat 10 x 6.9 ; der ets 9.8 x 6.7. De kat is zittende gegeven ; de kop in den rechterbovenhoek der ets. Op den linkerbovenhoek van het etsje teekende van Konijnenburg een kop van een jachthond (en face) bij enkle bloemen, 31 tulpen, etc. Deze ets is vermoedelijk uit 1907. In eind 1911 en begin 1912 maakt hij voor het eerst daarna (?) een serie droge naalden. 2. „K o n i n g". Op zink ; grootte der plaat 13.4 x 10.4 ; der „ets" 13.4 x 10.15. Een kop, bijna en face (7/8), met lange, golvende haren, die tot in den hals hangen. Een zoom van 't kleed gaat over den linkerschouder. De kop staat tegen den donkren fond. Dit is de 2de staat van 't plaatje. 3. Mannenkop ; krankzinnige. Zink ; groot te der plaat 18 x 12.9 ; der „ets" 17.5 X 12.35, gesigneerd 1. o. a. W. v. K. Kop, en face, met lange haren en met w ij do p e n oogen. Naar de opgave van W. v. K. is de 3de staat de eindstaat. 4. Starende. Op zink ; grootte der plaat 23.6 x 18 ; der „ets" 22.7 x 17. Gesigneerd r. o. a. W. v. K. Deze kop is f links gegeven. Ge ziet een gedeelte van het lichaam, en in den linkerhoek de linkerhand. Er zouden in afdrukken 2 staten van bestaan (of bestaan hebben ?), de eerste zonder de haren, de tweede, met deze snel aangegeven. Naast de kracht van 't modelé en van de uitdrukking zijn de f luweelen zwarten links te waardeeren. 5. D a n t e. Op zink ; grootte der plaat 23.6 x 18.1 ; der „ets" 22.6 x 17. Gesigneerd r. o. a. W. v. K. De kop is in rechtsch profiel gegeven. Een mutsje dekt het hoofd waarvan een koord afhangt langs 't gezicht. Op de „ets" is ook een gedeelte van het lichaam te zien. De kop van Dante is iets dat v. K. dikwijls teekent. 32 6. N u b i ë r. Op zink ; grootte der plaat 17.9 x 13 ; der „ets" 17.3 x 12.5. Gesigneerd L o. a. W. v. K. Kop in rechtsch profiel, met lange haren, geknipt als bij de Zeeuwsche boeren. Er is ook een gedeelte van het lichaam op de plaat. Deze ets noemt hij ook wel den Abessyniër. 7. Vechtende herten. Koper ; grootte der plaat 9 X 12 ; der „ets" 8.8 x 11.8. Gesigneerd 1. o. a. Twee mannelijke herten die vechten; op het linkerdeel der „ets" etc. Het wijfje, schuin van achteren gezien, staat rechts. Achtergrond: bosch. Als vulling is deze plaat te prijzen. 7a. nog een zinken plaat, dezelfde grootte, ongeveer dezelfde voorstelling. 8. Draak. Op koper, grootte der plaat 24.65 x 19.8, der „ets" 24.Ó x 19.5 Gesigneerd L o. a. W. v. K. Op het linkerdeel van de ets ziet ge een draak (staande tegen een rots) op den rug. De kop kijkt om naar rechts. In den rechterbovenhoek is even ingekrast. .' /' Als reliëf, als modélé dient deze ets vermeld te worden. 9. S t. George. Op koper ; grootte der plaat 11.59 X 12; der ets 15.1 x tï.2 Gesigneerd r. b. a. (St. George is een onderwerp dat v. K. dikwijls kiest). Sint George te paard (in den linkerhoek) steekt zijn lans (evenwijdig aan de diagonaal van den rechthoek) in den kop van den draak (in den rechterhoek der „ets"). Een zware kracht in het rechterbovendeel equihbreert de voorstelling. Op 33 deze plaat stond eerst iets anders. Ge kunt dit nog bij den draak en bij de paardepooten zien. 10. Jachtknecht I. Op zink ; grootte der plaat2i X27; der „ets" 20.4x26.2 Gesigneerdr.o.a. Een jachtknecht houdt een hond vast (linkerdeel van de ets). De knecht zit op de knie. Rechts bovenaan figuren, de bovenste met 2 honden ; links bovenaan een jager met hond. Terwijl op Jachtknecht II de actie van den hond dramatischer gegeven is, is hier op I een grooter aandoend geheel bereikt. 11. Jachtknecht II. Op zink ; grootte der plaat 21 x 27 ; der „ets" 20.3 x 26.2 Gesigneerd 1. o. a. W. v. K. Een man met golvend haar (rechterdeel der „ets") houdt een hond (met opgesperden bek) vast. Links bovenaan groep van vier figuren met 2 honden. De jachtknecht zit op zijn knie. Dit werk is als pendant van I gemaakt. 12. Ossewagen. Op zink ; grootte der plaat 17.9 x 23.7 ; der „ets" . .x.. Gesigneerdr. o. a. W. v. K. (Iets dat hij ook schilderde en teekende). Twee ossen voor een wagen, naar je toekomend. De linksche os niet gereed toen ik het werk zag. (Maart 1914). Rechts 2 figuren. Links, rechts en achteraan daklijnen van gebouwen. 2de Staat. Het is mogelijk dat hiervan eigentlijk 2 platen bestaan. 13. Kop. (Profiel). Op zink ; grootte der plaat 18 x 13 ; der „ets" 17.3 X 12.6. Linksch profiel ; neus, voorhoofd, mond in schaduw. Kleed even aangeduid. Haren in groote vormen gegeven. 14. Maakte W. v. Konijnenburg ook in deze serie een Arreslee? 34 J. Th. TOOROP. GEGEVENS. JAN TOOROP. Ik heb het werk van Jan Toorop in den laatsten tijd dikwijls besproken. Ik zal in deze „Opmerkingen en Gegevens" niet breedvoerig hem opnieuw karakteriseeren. Iedereen weet, dat ik hem dikwijls romantisch - tragisch vond ; in zijn symboliek niet altijd (eer zelden) klaar en helder, maar dat ik in hem toch. den kunstenaar erken, naast den virtuoos, die hij dikwijls is, en was. Iedereen is het bekend, hoe groot zijn assimilatie is, en hoe voortdurend werkend. Het is geen nieuws meer om u te schrijven dat hij door harden en onophoudelijken arbeid vaardiger is geworden dan het begin vermoeden deed ; dat hij een kiesch teekenaar van portretten werd, en eindelijk, in den Zeeuwschen zomer, zijn gediviseerd werk tot gloed en gloeyen kon brengen. Op den moralist heb ik gewezen ; het boeddhisme van zijn werk lichtelijk betwijfeld ; zijn katholicisme, eerst zwak, tot een hechter verband zien komen met den ganschen geest van Toorop. Ik laat hier dan ook slechts volgen mèt de verklaring der symbolische teekeningen uit den vroegen tijd, een lijst van zijn werk die ik zoo volledig gaf als ik ze bezit — completer dan elk andere die gepubliceerd is, maar die natuurlijk niet alles (verre van dat zelfs) bevat. LIJST I VAN WERKEN. 1881. Portret ; historische scène (Gemeentelandshuis te Delft ?) ; Diakenhuismannetje. 37 Zie gegevens over dit jaar. Onze Kunst 1902 pag. 176. 1882. Boereninterieur (Schilderij). 1883. Italiaansch gekleed model ; met vogels bij haar. Het is uit Brussel gedateerd en aan Mevrouw Masthoff van Heyningen opgedragen. Aquarel in Boymans Museum. Le Respect a la Mort, het schilderij dat in den Larenschen Kunsthandel ook te zien was, en dat zijn humanitaire neigingen openbaart. Er is ook in 84 aan gewerkt. 1884. Le Respect a la Mort. Het jaar van de eerste XX. Toorop was toen in Mechelen ; ook de Groux? Het zieke dorpsjongetje. La dame blanche (met het paletmes geschilderd); Faucheur ; Apres 1' Enterrement ; Histoire d'un village (12 teekeningen, geexp. op les Hydrophiles) 84—85 De smidsjongen ? 1885. Straatorkest in Londen ; Lezende Dame (zijn schoonmoeder, ten voeten uit); Dejeuner ; Londensche bedelares ; de Theems; la Chambre Dorée ; 1' Avocat chez lui (van der Cruysen) ? Trio fleuri; Straatorkest in Londen ; Orgelklanken ; Sacred Home ? 1886. Visschersmeisje op een stoel ; Hij trouwt dit jaar. Den Haag, Prins Hendrikstraat.38 H ij „d i v i s e e r t" dit jaar? 1886—87. Voor de werkstaking (gedivis.) 1886—87. Alcoholisme. (gedivis.) Opmerking. Terwijl in zijn eersten tijd, na zijne studieën, Toorop „romantisch-donker" was (eigentlijk lijkt mij dit zijn geaardheid), volgt zijn immer gereedstaande assimilatie de nieuwe beweging van het „diviseeren", „pointilleeren" in deze jaren van 1886 en 1887. De onderwerpen echter zijn van humanitairen aard, en eigentlijk moraliseerend. In '86 is ook nog te vermelden dat hij, ziek zijnde, te Brussel verpleegd in 't Hopital Saint Pierre, daar een pleegzuster zag, die, naar ik meen, als non, zou te zien gegeven worden op het werk „de Rodeurs". 1888. Scène uit Londen : Toevluchtsoord. Broek in Waterland. 1889. Uit de Nes. (gediviseerd). Een meisje door haar moeder uit een „lupanar" gehaald. Delirium. Hij stelt in het Panoramagebouw te Amsterdam ten toon : Aan de deur van een toevluchtsoord in Londen ; Voor de zee ; Broek in Waterland; Slechte betaling (sjouwerman die teleurgesteld zijn schamel loon laat zien ; later nog wel behandeld motief). Verder uit dit jaar : Kermispret (hoofdzaak aq.) 39 meisje door visscher onder een boom gezoend. 1889—1890. De Hetaire ; symboliek werk (misschien eerst uit 1890) waar duidelijk de eigenaardige symboliek van Toorop, die wat episodisch altijd bleef naar voren komt. 1890. Hij woont in Katwijk. Vervoer van een bomschuit te Katwijk aan Zee ; vertrek van een bomschuit ; Visscher, vat aan boord brengend ; Bomschuit. Teekening „Lustrum te Leiden ?). Zwervers in de Duinen ; Bijgeloovige Droomers ; De Vloed (?). 1891. Twee visschers, met netten (het werk bestaat uit twee stukken. De lijn daarvan loopt net over 't vouwtje van den arm van den achtersten man) ; Schuiten ophalen ; les Rodeurs. Hij exposeert dit jaar in de Etsclub : Zwervers in de duinen, In 't geschemer ; Boetsters; Bruidje; Orgel, Moeder (in wasverf ? eigendom van Leuring ?) Ook dit jaar is hij in Katwijk. Het komt mij voor, dat hij gedurende deze gelukkige periode van zijn werken een zekeren invloed van Israëls, zoo niet vertoont, dan toch verwerkt : in de visschersfiguren. 1892. Dit jaar verhuist hij naar Villa Libau 40 (Loosduinen) ; vlak bij den Haag. (12 Mei— 30 April 1893). Rodeurs, potloodteekening ; de Jonge Generatie, waarop zijn dochtertje zit in den kinderstoel. Diakonesse later : Mevr. Ary Prins. Volgens Toorop de eerste waskrijtteekening. Hij stelt dit jaar op de XX ten toon : les Vieux son geurs crédules; la Mariee; une Generation nouvelle ; Phantaisie : Tu mettras tout 1'Univers dans ta ruelle; le cimétiere ; le Temps et les Semeurs ; la Marée haute ; Une hétaire ; homme et femme du village. 1893. Vrouw met kaars ; O grave where is thy victory; de Drie Bruiden. Hij exposeert op de XX : les Rodeurs ; o Grave, where is thy victory; le vieux Jardin des Souffrances Op de etsclub : de 3 bruiden ; fatalisme ; schemeravond. 1894. Panis Angelicus (L.) ; Anarchie ; Dalende gelooven ; Mej. B. de Waard, eerste meisjesportret, in was en krijt, na den Vloed ; Illusies van de Vrouw (zinco) ; de Bruid (zinco ?). Hij was dit jaar ook in Keulen. Op de Libre Esthétique laat hij zien : les Trois fiancées ; les Chants de notre Heure ; 1'Annociation du nouveau mysticisme ; le désir et 1' accomplissement ; une main mysterieuse qui conduit (titel a la Redon) vers une autre route. 4i Hij stelt, als in 1893, in Leiden ten toon (6 Febr.— 1 Maart). Opmerking. Deze jaren, voornamelijk in Katwijk en die daarna in den Haag, zijn de bekende jaren van Toorops „symbolische" periode. Deze symboliek bestaat in een afkeer van het realistische en naturalistische element in de schilderkunst. Zij is daarenboven een mengeling van dezen afkeer met de litteratuur en van die dagen, en van die van Toorop in die dagen. Het best is de symboliek van den schilder te genieten, zoo ge u verheugt bij het bezien van zijn werk over de vlakvulling ; over sommige détails ; soms over zijn kleur. Als philosophie moet ge ze niet te nauw keuren. Toorop's aard is er geene, die serieus gedenken kan bouwen tot één stelsel. Hij is daarvoor te droomerig-verward, en voortdurend te snel bewogen ; zijne assimilatie staat immer vertrek-ree. Ook wat de indruppeling uit het Boeddhisme betreft in dit werk, is de grootste voorzichtigheid te betrachten. En dan zijne figuren ? Laten we ten eerste erkennen, dat ze de zijne blijken te wezen, en dan soms van wagangpoppen spreken. Na deze periode komt die van veel portretten. 1895. Hij woont nu in den Haag zelf ; vanaf 30 April. Een jaar van etsen, litho's, houtsneden. Lithographieën: de Zaaier; Vénise Sauvée (programme) Prof. Dr. A. van der Lith ; Vrouwenkop ; Mevr. Snijder van Wissenkerke (later Mevr. J. Limburg). Etsen : Kanaal met schilder (droge naald) ; 42 Bosch je ; Jeugd en ouderdom (niet uitgegeven). Houtsneden : Twee meisjes ; In den nevel (Delftsch studentenblad). Teekening : le Rameur (naar Verhaeren) Twee Vrouwen (potloodteekening). 1896. Kinderlijke meditatieën; Divine Extaze (schets ;) Bloemen (stilleven, olieverf) uit dit jaar. 1897. De 3 meisjes Henny (waskrijt) ; de Heer Groeneveld, oud vice-president van den Raad v. Indië (waskrijt) ; Kinderkopje (eigendom Koch) ; Zusje van 't Hoff. Oogstende Menschen, teekening uit Dernau ; Strandje met strandstoel etc. (pointillé); Landschap met een achtergrond van duinen, erin 2 meisjes, de maan in de lucht, waskrijt. Etsen : Bosch met vijver en zwanen ; Boerenerf met boom. In harde pate uitgestoken: Lioba. De Sphinx. 1898. Portret van Willem Royaards ; van Mevr. L. H. Drabbe en van den Heer Drabbe met zijn dochter, te Domburg; van Douairière baronesse van Zuylen van Nyevelt (de markiezin de Malaspina); van douairière baronesse v. Zuylen van Nyevelt (bar. v. Zuyl. v. Nyevelt ; van Betsy Schultze (nu mevrouw H. van der Wal) ; Otto Repelaer van Driel ; van Coba (eigendom Bosman 43 te Rotterdam); van Dr. Edw. Koster; van Haverman. Landschap bij Katwijk (vooraan man met netten bezig) ; studie Leuvehaven (in de maand April geteekend) ; Mond van het Rijnkanaal te Katwijk; Landschap te Katwijk, eigendom Hoogendijk, den Haag. Etsen : Lezend kind (naast haar een glas met een bloem) ; portret van Plasschaert, den kritikus. 1899. Hij woont sinds 25 Mei weer te K a t w ij k. Zee (sterke Z.-W.-wind met zon) ; Zee (sterke' Z.W.-wind met regen); Mistige zee (eig. Berlage); Zee (eigendom Bremmer, den Haag; eigenaardig gesigneerd. Werkstaking, heet ook Dorst naar Rechtvaardigheid (gereproduceerd in „den Tuin") ; illustraties voor „Egidius en de Vreemdeling" van van Nouhuys ; Miss J. Hall; Ed. Zeldenrust; teeken. voor Psyche van Toorop Etsen : Houtsprokkelen; Nettenboetster; Vaart; Gracht in Dordt (in kleuren) kleine steentjes op den hardsteenen band door laten gaan). Voor „de Wekker" in den Haag teekende hij een versierde D (een vrouwtje met klanken). 1900. Hij woont te Katwijk. Portretten: Mevr. J. Bouman- de Lange (poin- tille) ; dr. Timmermans; Elsa Lukwel; Mies; Toosje; den Beer Poortugael. Op het strand; Vaart in Noordwijkbinnen; Heeren Visschers te Katwijk (beide waskrijt) ; Strandje 44 (meisje, badwagen) waskrijt; Tulpenrooiers (Waskrijt) ; Kalme zee met mist; Zee (N.O.-wind met zon); Duin en zee (O.-wind met vorst); Maasbrug te Rotterdam (eigendom B. Lukwèl) 2 keer ? Zielegang langs d ' Oceaan (nu in Berlijn ?); I sit and look out (naar W. Whitman's: I observe the sailors casting lots who shall be killed to preserve the lives of the rest). Zoeken naar arbeid. Koperdrijfwerk: Haarddeuren (kunstenaar in rust; Moeder haar kind onderwijzend). Almanakblad. Ets: Schelpenvisschers. Toorop stelde dit jaar op de Libre Esthétique (te Brussel, 1—31 Maart) de volgende werken ten toon: les Ames autour du Sphinx ; la Mer, marée basse; la Mer, temps gris et orageux; la Mer, vent et soleil; la Mer, Matin d' hiver; la Vallee du Way en South Wales. Mere et enf ants (pastel ?). Sculpture: Lioba. Dessin: Tete de femme. Pointes seches (de etsen van Toorop zijn naar ik meen eigentlijk geen van alle (?) etsen, maar alle (?) „droge naaide n"). 1' Enfant et le Livre; Petite vagabonde; Enfant lisant; Femmes accommodant des filets; le Canal; le Bois hivernal; un Canal a Dordt; Canal du Rhin; le Cerf pres de 1'Etang; Aurore; Un pauvre diable; 1'Etang au bois (1'hiver); litho: le Semeur. 1901. De 3 Meisjes Volker van Waverveen (waskrijt) ; Mulder, leeraar aan 't Conservatorium in den Haag (de viool hangt in den hoek van de teekening); Tilly Suermondt (nu Mevr. de Vries Reilingh te Groningen) waskrijt ?; Stefan George 45 en Albert Verwey beide in profil. Ary Prins en face; Charley, T's dochter (potlood). Groene zee, met paarse lucht; Rusttijd (jongen en meisje slapend in de duinen); Markensche visscher; Dirk Oom en Jaapie (2 Katwijker types), Zee (uit februari) studie; Onder de Wilgen, meisje lezend onder wilgen; Wilgen met schuur. Dorpelwachters van de Zee (op de Internationale tentoonstelling in den manege van den Heer Verbrugghe, Bezuidenhout den Haag gehouden). Etsen: Atelier (dame voor schilderezel, naakte vrouw poseert). Stefan George ? Affiches: Katwijksch Vreemdelingenverkeer; 't Pantser van Heyermans. Dit jaar ook: veiling Titsingh in den Haag, waarop veel Toorops voorkwamen. 1902. Pastoor van Straelen I, rechts b. a. gesigneerd, met St. Jeroen rechts van 't hoofd; Freule Clifford; Stengelin (gereproduceerd revue d' Art n°. 1 janvier 1903), Corn. v. d. Meulen (Mannekop uit het Volk); 't Meisje Jurriaan Kok (?); Portret van Netty Enthoven (?); Charley Toorop lezend (22 Juni). Geloof en Loon: Visscher etc. geexp. bij Oldenzeel te R'dam; op de Libre Esthétique dit jaar. Etsen : Vrouw voor 't venster, ziet de zon opgaan (uit 1901 ?) ; 2° Charley, zijn dochtertje, zittend voor 't raam, op 't strand schelpenvisscher; een zee vol schepen. Tentoonstelling Oldenzeel Febr. 1902; te Delft in de Sociëteit de Eensgezindheid. 46 1903- Dit jaar gaat Toorop naar Domburg; op nieuw naar een zeeplaats. Deze gang is, met zijn overgaan tot het Katholicisme, het belangrijke van zijn leven in de hierop volgende jaren. Deze serie van jaren en werken zal ik in een andren bundel verzamelen. Eindopmerking. Toorop heeft zijn naam door twee uitingen bovenal. De eene dezer twee is de symbolische, die ik, ze schetsend, besprak; de andere is het teekenen van portretten in potlood, waskrijt en krijt. Hij is, in dit opzicht, een der figuren in onze schilderkunst der 19de en der 20ste eeuw. Naast zijne hanteering van het materiaal (waarin soms Konijnenburg hem overtrof, soms zijn gelijke was), is de psychologie te vermelden, die Toorop hierin vertoont. Er was voor het portret een groote mogelijkheid in Toorop; zijne assimilatie moest hem helpen. Hij is, naast de teekenaar van een zeker type van menschen, energieken zoowel als droomers, die van het Meisje. Eigenaardig is het zinnelijk accent dat hij dezen beeltenissen geeft. De teekening van beide typen geschiedt in het algemeen op de volgende wijze: in een krachtig en kantig aangegeven omtrek is het vleesch streelenderwijze behandeld. Het haar is altijd zuiver gekarakteriseerd en de oogen hebben de volle beteekenis. In de grootere portretten wordt ook den handen de volle waarde gegeven. Als invloed op deze wijze van werken is zeker te vermelden de richting die omstreeks negentig zich hier verhief. 47 VERKLARINGEN. Verklaringen van sommige der symbolische voorstellingen, door Toorop met mij opgemaakt, Zondag 2 Maart 1902. I. Tuin der Weeën. De ziel verschijnt onder de oude poort, en ziet al de aardsche ellende: de wereld die treurt, den arbeider niet vrij, smartelijk vast aan de aarde; een treurboom is er in den dood bevroren; doodskoppen in doornen zijn droefenis; de muur is bouwvallig — II. Vieux Songeurs Crédules : 2 vis- schers op een duin ; een dorpje erbij; de zon schijnt. Het leven van den visscher als hij oud wordt; de visscher als de nog ruwe mensch, zoekt naar hooger (de kerk in de verte). Zooals de zon ondergaat, zoo gaat hun leven; hun bijgeloovigheid: de hond die om ze klaagt. Verder ziet ge er nog den arbeid. III. De Jonge Generatie. 't Kindje in den stoel is de nieuwe tijd; de vrouw achter de deur de oude generatie; ze geeft het kind bloemen als symbool van 't overnemen der traditie; telegraaph en spoor verbeelden de snelheid waarmee alles in dezen tijd gebeurt. Verder: 't bosch van de schoonheid: geloof, kleur en leven; 'n mooie vogel, de schoonheid, die het leelijke, de kraaien wegjaagt. De slang eet, wat vermolmde, op. 48 IV. Orgelklanken. Gewelf van een Kathedraal, 'n Vrouw bespeelt het orgel; het hooger verlangen, ook door de muziek van Bach, gewekt. V. Cakuntala. Het van de aarde los-komen- de, verlangende naar het hoogere; maar het wordt niet bevredigd, en gaat daardoor weer neer. VI. Hetaire (eigendom Hidde Nyland). De moeder en de vader achter de Hetaire zijn het eenvoudige en 't goede. De slang speelt met den vogel (de onschuld). Een kindje ligt er, en is de (verborgen ?) waarheid, die vermoord wordt. VII. Rodeurs. Het jonge, rijp-wordende, Leven. Aan de eene zijde „de waereld", de Begeerte; aan de andere zijde het Geloof. De twee met de pijpen in den mond zijn de Onverschilligen, het cynisme; voor de deur van 't kerkhof (omnia vanitas) waar alles eindt. De non op de Rodeurs is ongeveer een portret van haar die hem oppaste in hopital Saint Pierre (zie Studie? voor de Rodeurs, waarop geschreven staat „een Leven"). VIII. Hel en twijfel (hoort bij den Tuin der Weeën). Twee kerels, op een duin, in den nacht. De eene is een twijfelaar, de ander verbeeldt: alles is mis. IX. Fatalisme. (Na den Tuin der Weeën volgens T.) 't Verbeeldt den strijd tegen 't fatale 49 X. O grave where is thy victory. Het mooist moment van den cyclus: 't bewustzijn van den mensen boven den dood; de aardsche liefde treurt; haat, nijd en jaloezie b 1 ij v e n, zelfs na den dood. XI. De drie Bruiden. 1893. de geestelijke vrouw, de Non, lelie van reinheid. de goede ware vrouw. Zij stijgt op uit den chrysanth. de Hetaire; 't vat: de macht die ze heeft over de anderen. De vullingen verder zijn decoratief. De klanken der bel slaan op tegen het kruis; 't primitief Christendom. XII. Anarchie. ter eene zijde: in 't midden een figuur die draagt als aan een balans-arm houweel, etc.; aan den anderen geldkist en kroon, ter andere zijde: 't recht (er is geen recht) maar iemand slaat de deur open naar rechtvaardigheid. XIII. L' Annonciation du nouveau mysticisme, gemaakt na O, grave.... huwelijk van man en vrouw op aarde vrouw barend, 't nieuwe brengend uit het oude; de Christuskoppen lentebosch vol klagende figuren die ombuigen. XIV. Sphinx. Sphinx; symbool van 't raadsel der aarde. Onder de Sphinx zij die met aardsche passies worstelen, om daaruit te komen. 5o achtergrond: oerbosch, met al de kathedralen en de beeldjes der godsdiensten; arbeidende geesten, die de aarde voortstuwen. XV. Panis Angelicus naar Cesar Franck. Twee figuren en i mannefiguur stijgen: alles is overwonnen. (Mevrouw Dyserinck te Haarlem heeft het beste exemplaar). XVI. Divine Extase. Links de man, rechts rust de vrouw die den man helpt in zijn willen en verlangen; de mensch los van alles wat leed heeft gekost. XVII. Liefde en mysterie (bezit Timmermans) . Verbeeld het liefde-gevoel, de zuivere liefde; 't schoonste hoogste aardsche moment. De vrouw fluistert; hij kijkt voor zich. XVIII. Gang der stille verlangenden. Het rustig gemoed. Zés figuren, mannen en vrouwen, reëel van teekening. Landschap: duinen en boomen, voorjaar, bloesems. XIX. De drie Leeft ij den. Het kind. Vrouw die verlangt. Man. XX. De dwaze en de wijze maagden. De twee soorten vrouwen: 1. Zij, die door 't „zinnelijke" het licht verloren hebben. 2. Zij, die het licht behielden. XXI. Zielegang langs d' Oceaan: De jonge vrouw ziet, met open oogen, alles heerlijk aan. Si De Moeder heeft Lijden en Zorg. De oude Vrouw berust. XXII. I sit and look out. Een figuratie van den Peinzensvollen Toestand. XXIII. Dorpelwachters. Jan. iqoi. De ruwe mensch van de zee, 't meest primitief gebleven. Een berust; een rebelleert; de arbeid is er achter gegeven. XXIV. De dalende gelooven. (Eig. Hidde Nyland). De dogmata zinken. Ze worden nog opgehouden door baionetten (de macht van den Staat). Kloos, van Deyssel (als portret erop) zinken mee. Menschen klemmen zich nog vast aan de zuilen van kathedralen. De schoone Nieuwe Geest komt aangevaren op twee zwanen,. XXV. Verster's schilderij van Toorop. De vrouw die prachtig het evenwicht den kunstenaar weet te bewaren, de ware vrouw. De man slaat met zijn zwaard het leelijke neer; de zon, zijn glorie, stijgt. Verster kreeg dit van Toorop, meen ik, ongeveer in den tijd van zijn trouwen. XXVI. Geloof en Loon. De visscher ontevreden over zijn loon, voelt het geloof in zich scheuren (zie 't glas voor den Christusafbeelding aan den muur). De jonge vrouw, anders van wenschen, staat bij hem, De oude vrouw terzijde. 52 Na deze zijn er in den laatsten tijd van zijn katholicisme nog een groot getal zoo geheeten symbolische teekeningen ontstaan, waarin eerst de verbinding van figuur en dogma zwak was, maar later in inniger verband gevonden wordt. Het symbool is meestentijds minder samengesteld dan in den vroegen tijd. 53 ETSEN DOOR J. Th. TOOROP. Een herinnering. Het was in 1898. Ik kende Toorop die toen op de Groothertoginnelaan (No. 7?) woonde in den Haag. Bij een bezoek dat ik hem bracht, maakte hij een ets met de droge naald: een paard en een man in olie jas er op; een souvenir aan den Rijnmond in Katwijk? Hij nam het plaatje mee naar een hoog kamertje in zijn huis, waar tusschen de vage dingen van het huishouden ook de Phoenix mangel stond, waarmee hij de gekleurde ets, zijn eerste, zou.drukken. Tusschen de lijnen der ets werd daarvoor wat olieverf gedaan, en de mangel drukte ze af. Dit werd een paarmaal achter elkaar herhaald. Er waren natuurlijke bezwaren, en er ontstonden verrassingen. Het was een wijs van werken waarop geen staat te maken was. De verf moest ook op bepaalden afstand van de lijntjes gebracht worden, anders vloeiden ze buiten dat deel der etsplaat waarvoor die kleur bestemd was. De kleur-intensiteit was niet volledig in de macht van den drukker, noch zelfs de schakeering. Maar er ontstonden soms bizondere afdrukken. Ik herinner me een van de bovengenoemde ets: het paard wit, den man geel, in den oliejas. Schoon vol-beladen van mist was het. Er was de vaagheid die de mist brengt; het doorzoden zijn der kleuren; het stille pralen van een schemerig licht over 't geel van den man en over de vacht van 't beest.... Deze ets is ook gedrukt op vloeipapier (rood). 54 BIOGRAPHIE, ETC. TOT 1903. Johannes Theodorus Toorop (zoon van Christoffel Theodorus Toorop, commies op het residentiekantoor te Bagelen, en van diens echtgenoote Maria Magdalena Cooke) is 20 December 1858 te Poerworedjo geboren. Hij gaat naar Holland. Ge vindt hem op de Hoogere Burgerschool te Leiden, van Sept. 73—Juli 74. op die te Winterswijk van 74—75. Hij behoorde daar tot de goede leerlingen van den teekenmeester Schut. Is hij dan in den Haag? Hij is van Jan. 1877—Juli 1878 op de Hoogere Burgerschool te Delft. Leerling der 3de klasse, wordt hij niet bevorderd naar de 4de. Hij was zwak in de exacte vakken. In lijnteekenen heeft hij een 7; in handteekenen een 8. Zijn medeleerling was L. Lacomblé, die later ook schilderde, en toen met hem in Dierkunde-teekeningen concurreerde. 1879 is hij op de Polytechnische school; onder Tetar van Elven teekent hij koppen; verder ornament. Omstreeks 1880 gaat hij met teekeningen naar Sadee, Termeulen, Bakhuizen en den ambtenaar Ahn. Van 30 September 1880—cursus 82 is hij op de Amsterdamsche Akademie; met Derkinderen etc. 82—83 is hij te Brussel; met Derkinderen. Toorop teekent veel naakt. Hij heeft 3 jaar subsidie van den Koning. 84 vindt ge hem in Mechelen o. a. met: De Groux. 55 Oprichting van de Brusselsche kunstvereeniging: de XX. 1885 is hij o. a. te Londen. 1886 woont hij te Brussel (Rue d'Orleans 36) zie Kat. XX. Woont hij daarna gehuwd in den Haag, in de Prins Hendrikstraat? Is hij in Araerongen? Wordt hij, ziek, in 't Hopital St. Pierre te Brussel verpleegd? 1888 is hij weer in Londen? 1889 hij stelt ten toon in het Panoramagebouw te Amsterdam o. a. Adres te Brussel Rue van Eyck. 1890 I van 22 April 1890—13 Mei 1892 woont l89x | hij te Katwijk. If?2 J van Mei 1892—30 April 1895 woont hij _ I te Loosduinen, Villa Libau, vlak bij den 1895 I ^aa&* *n l894 was nÜ *n Keulen. 1895 van 30 April af gaat hij naar den Haag wonen. 1897 is hij o. a. te Dernau. 1898 is hij te Domburg. 1899 25 Mei komt hij te Katwijk. 1900 „ 1901 „ 1902 „ 1903 Amsterdam—Domburg. 56 SCHILDERS EN SCHILDERIJEN. F. KHNOPFF. Dezen schilder — de zoo geheeten en fel aanbeden werklijkheid voldoet hem niet. Hij neigt, in eenzamen afkeer, en neigt zich, tot wat hem Droom doet wenschen en met nieuw verlangen doet zien. Hij is een samensteller van gegevens; hij is een constructeur van velerlei Vergaerds tot één geheel, dat als nieuwe werklijkheid hij ons mocht doen erkennen; dat, als een geestrijk, droom-bevend geheel voor ons mocht staan, als een vreemd-gevondene volle figuratie van zijn geest. En deze geest kan, in de hem weer nieuwe, en altijd oude, onrust, zich niet zat zien aan de gewone ordonnantieën in de natuur. Hij kan niet, haast gewoon-weg en daardoor hem te algemeen, het overtollige verwijderen en wenden van wat hij ziet; hij kan in die beminde en hem oneigentlijke „Natuur" den zuiver geslepen spiegel niet vinden voor zijnen wensch en zijnen Droom. Hij wil een andren spiegel om het gelaat te kaatsen. Het is dit verlangen, dat deze Eenzamen steeds voelen rijzen in het uur, dat de scheppingsdrang in hen heerscht en dwingt. Het is een verlangen dat met allen eerbied te ontvangen is; waarnaar te zien en waarnaar te speuren een onophoudelijk genoegen blijkt.... Dit genoegen bestaat uit meer dan ééne reden tot verheuging. , De eerste is dat de geest gaarne zichzelven, onomwonden, ziet en gaarne in klaar-gespiegelds zichzelven spiegelt. Het buiten de gewone en verwachte natuurlijkheid gemaakte schilderij heeft dikwijls (zóó het raakte wat het woul) hetlos-zijn 59 van het alledaagsche uur; het is gewassen in een ander licht, in 't eeuwig klimaat, in een eeuwigeendre streek. Het i s in een duurend uur — en de geest zoekt het durende. Hij vindt zich thuis en behagelijk in werken waarin dit eeuwige aan den wijzer van den Toren staat. Hij zelf was er dadelijk in, rechtstreeksch; hij koos en scheidde, en zocht en vond. Maar bepaalde dingen zijn ons zeer vertrouwd, en voor het oog, en de gewoonten daarvan, natuurlijk. Bepaalde dingen zijn innig verbonden met onze geestelijke gesteldheid. Zij kunnen daardoor dienen tot symbolen. Zij zijn voor de conventie der geesten noodzakelijk; zij zij n de munten der gemeenzaamheid; zij zijn de niet te mijden „conventies". Wil het schilderij de ruimte uitdrukken, dan moet het de „conventie" vertoonen waardoor wij deze ruimten (ideëel altijd op schilderwerk) ervaren; en deze conventie is lichtverf lauwing, hemelwelving, schaduw en schijn; blauwen en mild worden. Deze dingen zijn niet te omgaan. Elke taal veronder stelt conventies. Om met elkaar in een schilderij te verkeeren, hebben wij licht-woorden en ruimtezegwijzen. De menschelijke geest heeft deze tijdenlang in allerlei schakeering gezocht. Hij vond door deze de verhevene en liefelijke gemeenzaamheid der kunst. Deze conventies zijn in zeker opzicht geen constanten. Binnen de maten van den menschelijken geest zijn zij „vrij". Hun begin is wellicht een vast punt (daarin schuilt de beslistheid van ons oordeel). Zij zijn wellicht, om een voorstelling te gebruiken, boomen op een vaste plaats geplant (één vastheid) maar die ieder jaar 60 groeiend en zich vervormend, uitbreken in nieuwe twijgen, in nieuwe bloesems, om ieder jaar nieuwe vrucht af laten vallen; bij dit alles bedenkend, dat het Jaar voor den geest de eeuwen zijn der voortdurende vervorming. Zij zijn (in een andere eenvoudige voorstelling) een bronnental, in bepaalde valleien, wellend en overvloeyend, na 't ontspringen; het water stroomt her en der, naar wat weg, getijde en hindernis wil. De verzwijgingen van de watertakken, de uiteenrafelingen en het samen-knijpen van de waterdraden, geschiedt naar den aard van den tijd. Daarom is het mogelijk, dat iedere periode van cultuur en van beschouwing in het schoon te hervinden is; deze bepaalt de richting van het aan de aard ontspringend water. De bron blijft echter een eendre; zij is onophoudelijk leven. Zoodra een rivier, een water-ader, een beek van haar gescheiden wordt, mist dit Al het heldre, de doorstrooming, het verhelderende, het uit diepten komen, uit diepste diepten. Het lijkt mij dat wij van deze Bronnen niet vele bezitten. Deze diepten zijn weinig in getal, naast elkaar zeer dicht gelegen. Dat dicht bij malkandren zijn geeft wonder wissel-spel. Het roeren in de eene maakt dat de andre mee beeft in al haar afstroomingen. Deze bronnen zijn een beeld van wat ik het daimonische noem. Het is voor kunst het aarde-donkre, maar noodzakelijke. Het zaad der schoonheid spriet uit deze op. De geest moet, op allerversten tocht nog, zich steeds drenken met dit noodzakelijke, allermenschelijkst water, wil zijn dorst gelescht worden. Deze weinige bronnen zijn de primaire 61 ontroeringen, de éérste bewegingen. Van deze uit heeft de geest zich opgeheven; zich uitgebreid, want hij wil zich uitbreiden. Het is zijn schoone eigenaardigheid. Het fijnste menschelijke ontstond daardoor. De geest heeft neiging, en gevaar, van het strand weg te willen, en uit te vliegen over de van licht doortintelde zee, over een vlakte zonder voedsel met alleen rond en voor zich de dronkenmakende ylte van de lucht en van het alle heemlen doorspelende licht. Hij kan dit wellicht sommige uren doen. Het lijkt dan dat de geest tot lucht verzwindt; of de pluimen van den vogel die hij dan is, trillende schijnsels worden; schroei-loos vuur, verhevenheid, vlamming en zwaarteloosheid maar draalt hij op deze stralende tocht te lang, dan sterft hij tuimelend in wat niet voedt. Het meest geestelijke, zal het leven, moet weerkeeren tot wat nieuwe vlucht mag geven; het moet aan het Daimonische altijd opnieuw zich laven. 3- Doet Khnopff dit altijd ? Zoo hij het deed, was hij groot. Nu verstijft zijn werk wel door dorte, ontstaan door te lange afwezigheid van de bronnen. Hij houdt zijn stilten niet vruchtbaar; hij heeft zijne constructies niet altijd voldoende „natuurlijk". 62 FANTIN LATOUR's DAHLIA'S. (UIT 1877). Aan P. Th. De voorstelling van het schilderij was niets dan een boeket van Dahlia's; dier bloemen, die hun bloeme-blaan vanaf het hart zoo duidelijk in een spiraal zich laten schikken. Het geheel was één verzadigde kleur. Het werk was niet zoo melodie-stil als de Witte Rozen in het kleine glas (ik zag die eens) maar er was ook hier ééne bloem te midden der anderen, die ik niet vergeten kan. Waarom? Ik weet niet uit welke gedachte-verbinding en uit welke aaneenschakeling van bepeinzen mij deze vergelijking komt, en kwam, maar ik keek in deze gele en enkle dahlia „als in een open en verliefd hart". Ik kan u niet anders schrijven over deze bloem, hoewel ik nooit in een hart keek, en wel eens in wijd-open oogen? De bloem was niet geplaatst in het midden van 't bloemstuk; zij hing neer, wat verscholen, aan den rechter zijrand. Zij leek eenvoudig een deel der schoonheid met die anderen mee; een praatgraag vriend zag ze zelfs niet eens, toen hij en ik er voor stonden en op de kunstwerken luimden. Maar ik zag haar; zwijgend gingen haar zich plooiende lijnen; geel als fijne zwavel was zij in haar geheel, en zij lijkt mij nu, bij het herzien in mijn gedachten, het symbool van Fantin's zwijg-grage kunst, zwijg-graag maar tevens bloeiend, zooals in de stilten op de akkers der harten de voedzame gedachten bloesmen. 63 COSSAAR's ROMANTIEK. Te duidelijk vertoont Cossaar de fouten van dien romanticus, die het „licht" nog niet meester is, en den vorm te veel verwaarloost. Hij is het type (op dit oogenblik) van die bepaalde romantiek, die van evenveel opzet de openbaring is, als zeker plat naturalisme, en die, daarbij, het gevaar heeft tot procédé, tot uiterlijke conventie, te worden, eerder nog dan dat naturalisme, altijd uit op nieuwe v e r s c h ij n i n g. En wat vindt ge bij zulken als Cossaar 1 Geen edel gamma, geen vorm, die in één lichtatmospheer, in één diepen licht-adem schoon „verslonk". Het kleurenspel is bij dezen schilder niet vloeiend noch „eenzaam" genoeg; noch is de lichtomhulling zoo overtuigend dat ge fouten vergeten „moet". Het gevoel blijkt mat. En waardoor? In een enkel, niet met dit opzet gegeven, werk komt u iets beters tegen. Daaruit blijkt dat in allen gevalle de toeleg tot de romantische uitdrukking een gevaar is voor Cossaar; dat hij zichzelven moedwillig een slecht geweld aandoet, en dat hij daardoor een „natuurlijkheid" verliest, die ieder kunstwerk eigen zijn moet Eén kans is hem dadelijk: zich eenvoudiger te geven. Eén hoop is er op laatre beterschap: dat een langdurige groei (is dat niet een tweede kans?) zijn licht zal verinnerlijken, waarin zijn figuur maklijker in verslinke. Wat hij nu doet, vertoont geen waardevol wezen. Hij is niet de eenige in dezen toestand. Er groeit in den Haag een gevaarvolle romantiek op; hier 64 en daar ontstaat in deze stad wat ik wou noemen: de verst ij ving der Romantiek. Het werk van een aantal uit de jonge schilders wordt tot „manier"; het is te veel gebaseerd op en is uit het verleden; berust op herinneringen van geziene voorstellingen en van schilderwijzen, en is geen doelwinnende toepassing, lenige handhaving der persoonlijkheid. Misschien is er één schilder in den Haag die door zijn kracht dit alles weerstaat en kan blijven weerstaan; wien de analyse van andrer werken niet verarmt — één schilder ken ik in den Haag, die, zeker gedeeltelijk auctor intellectualis van deze richting, zichzelf kan handhaven in rijpe natuurlijkheid; den meesten schaadt de „moedwillige" romantiek, en zij ontgaan het gevaar dier „verstijving" niet, die sneller dan bij andere gezindten, de romantici teistert. «5 VOERMAN. i. Het bloemstuk. Mijne meening, dat de bloemstukken van Voerman door te velen overschat worden, bleef. De schildering van bloemen kan zijn klassiek; impressionistisch of enkel nauwkeurig, detailleerend. Onder klassiek (in eenvoud, groot) is te verstaan die wijze van uitdrukken van 't schoon der bloemen, die van het sculpturale voldoende ver blijft en tot het absolute lichtspel voldoende nadert. De klassieke schildering van bloemen heeft het evenwicht tusschen vorm en lichtvlaag. Uit den laatsten tijd is als vertegenwoordiger van dit klassieke Fantin Latour te noemen. Hij definieert den plastischen vorm niet zoo nauwkeurig, dat de geest van den beschouwer niet „vrij" kan blijven; hij deed het lichtspel in vele zijner werken genoeg recht om het kijken mee te doen deinen, even, op het rustig-zoete spel zijner licht-golven. Impressionistisch is in zijn meest geëerde bloemstukken Floris Verster. Somtijds was hij in zijne waskrijtteekening strak en stil van spanning, meestentijds is de grootste kracht gegeven aan het verschil tusschen en den weerstand tusschen twee of meer kleuren. De vorm van de kleurvlek volgt dan willig deze zucht om de kleurbotsingen groot en sonoor te maken; werklijk lijken deze werken op hevig-geinstrumenteerde muziek. Het typisch bloemstuk van Voerman verschilt 66 van den typischen Verster. De schilder volgt nauwlettend, objectief, de gegeven vormen; hij stelt nog contour en lijnenspel dier vorm boven de uitbundige kleurensonoriteit. Daardoor is Voerman's werk meer verwant met het vroegereeuwsche. Het „geteekende" echter is te groot, te belangrijk gebleven in vergelijking met de dracht der kleur. Gedeeltelijk komt dit gebrek aan „kleur", die, trillend, even over wat als vorm gezien wordt moest vloeyen, voort uit de zucht tot doorschijnendheid. Deze doorschijnendheid wordt gedeeltelijk, en verkeerd, gezocht in de „magerte" der verwen. Een armoede in het harmonische, in de combinatie der kleurvlekken, is te constateeren. Een gevoel van te-kort ontstaat daarenboven doordat de kleur niet strak is als de vorm. Onbeschaafd is Voerman echter nooit. 2. Voerman, de Wolke-bouwer. Belangrijker dan het bloemstuk is Voerman's vee stuk, hemel-en-wolkenvol schilderij. Voerman's werk is dan dikwijls klaar. Het lichtspel, dat deze schilder zoekt is dat van dat oogenblik, waarop wolken en lichtstilten zich spiegelen in den IJsselstroom en alles in fijne grijsheid haast doorschijnend wordt; alleen blijven de diere-vormen zich als silhouetten af teekenen.... Over den grond, over de wei, over den akker, boven zijn Hattem, bouwt Voerman zijn wolken. Hij is een nieuwe Wolkenbouwer, nieuwe Wolkenschikker in de Hollandsche Schilderkunst, die sinds het Individu sterk wierd in haar, steeds 67 zoo'n Wolke-bekijker, Wolke-zoeker, op wolken en lichtvlagen Verliefde bezat. De wolken en de ordonnantieën daarvan zijn een kenmerkend deel van Voerman's werk. Zij nemen tegenwoordig, bij verre, het grootste deel in zijner schilderijen, en van zijne aquarellen. Zijne techniek is voortgekomen uit de zucht deze wolken wel weer te geven. Soms zijn in zijn Hemels serieën van wolketritsen te vinden, die niet ver boven de kim, het overigens gelijk-verlichte vlak vorm beweeglijkheid, speling, geven. Meestentijds is hun bouwsel anders. In het midden, als een vlak van stilte aan de hemelen, wijlt een plek, egaal licht; daar-rond rijen en ringen zich de wolken als een krans om een leegte, eer, als om een vlak van stil zieden. Meestal zijn de wolken nu grijs. De oranje-gouden of saffraan-gele avond en ochtend komen niet veel voor. Soms zijn ze een scherm, vanwaar de stralen lichts „regen-trekken"; wel 's zijn ze duister van een komende bui. Dikwijls zijn ze de ornamentatie der lucht, in stijgende beweging, gegroepeerd om het midden. Onder ze spiegelt ze een IJsselstroom. Daarop varen in bootjes en booten kerels en figuren die als silhouet tegen de lucht het geheel iets geven van een waterpartij met gondels uit Venetië. Soms „staan" op de rivier de tjalken breed met hun zeilen, en doen in hunne verschijningen denken aan de zeilende, flappende slimliggende schepen op de Delftsche tegels. 3- Sommeering. Voerman blijkt een persoon68 lijkheid te rijn als schilder van riviergezicht, van landschap, van stadsgezicht; (uit de verte nadert hij wat naar Vermeer) en van stilleven. Hij blijkt zich ontwikkeld te hebben gestadig-aan; hij is geen meteoor nauw verschenen, haast reeds vliedend. Invloeden zijn in hem te bespeuren (b. v. Diaz); ook in de schildering zijner interieurs zijn deze duidelijk. Hij heeft dus eigenheid, en houdt tevens verband met het omringende. De vraag rijst van zelve: hoe groot is zijne persoonlijkheid, vergeleken bij die zijner tijdgenooten? 2° bij die der Groote Waereldschilders ? Hij klinkt niet op tegen de namen van klinkklaar goud; daarvoor is hij niet streng en weidsch genoeg. Hij is te midden zijner tijdgenooten gemakkelijker te schatten. Hij mist de allure van den opstandeling, die Breitner heeft. Hij mist het niet te stelpen en niet te stoppen van zulke élémentaire kracht. Hij confijt zijn Hartstocht niet zooals Verster. Hij mist het melodieuzemelancholische van Tholen. Voerman is een schilder, die, volhoudend, zich zeiven ontplooit. Hij heeft meer neiging tot het trekken van lijnen dan de rasechter Breitner; maar hij zoekt, zonder zich uit te putten, de eigene linie. Hij is niet zoo diep van toon of niet zoo wild als Verster, maar hij is elegisch-gestemden naturen liever. Hij is niet intellectueel; er is geen glas-klaar samenvatten in hem, maar hij is beschaafd, en zeker pril en fijn. Ge zoudt hem eer bij Dysselhof kunnen zetten dan bij genoemde tijdgenooten. Met Tholen, zijn buurtgenoot, heeft hij de neiging (oud-hollandsch) tot rivieren en schepen. Zijn 69 wolkenbouw is niet zoo grootsch als die van Jacob Maris. Hij is in zijne luchten niet zoo aarzelingloos zuiver als Gabriël dat kon wezen. Soms trekt hij op het zuiver-blanke in Vermeer maar zijn kleur is op verre na niet zoo „doorvoed". Voerman is niet groot, maar begaafd en koppig; vol zuiveren wil; geen meester in den wijden zin van het woord; toch geen volger; soms zelfs een ontginner. 70 ODILON REDON. LITHOGRAPHIEËN EN ETSEN. In zwart en wit, in de twee eenvoudigste tegenstellingen, tracht Redon ons van zijne voorstellingen te overtuigen. Bij dezen eersten eenvoud zoekt hij naar den tweeden: met zoo weinig mogelijk zoo veel mogelijk te „insinueeren", zoo veel mogelijk associaties te wekken. Het zwart en wit heeft, al luide dit eigenaardig, hierin iets mee en iets voor. Het is het duister en het licht in zijn eenvoudigste symbolen, de twee eerste tegenstrijdigheden, waaruit alle andere langzaam zich ontwikkelen. Het zijn de grond-wortels der Schilderkunst. Later vertwijgt de daaruit rijzende boom zich, maar dit zwart-en-wit is de uit zielsdiepten op borende wortel, de deze verlatende, opwaartsche bewegingen. Worden door teekening of vorm, door klare aanduiding of door schemervol gebaar deze wortels aangeraakt, dan zal in den mee-ondervindenden geest, veel en velerlei zich reppen en wijd zich voeren. Bij juiste behandeling van deze Tegenstelling, Zwart-Wit, zullen de gedachte-verbindingen gemakkelijk worden geformeerd. Een derde eigenschap blijft over: Redon zoekt niet de gewone dingen rond ons in allereenvoudigst, toch subtielst, spel te geven; hij zoekt oude mooglijkheid, nieuwe moeylijkheden. Hij wil de verschijningen geven die ons niet alleen over de grootste uitgebreidheid roeren, maar tevens tot de meest primaire grenzen gaan. Hij wil dit niet lijfelijk geconstateerd, maar schemerrijk doorleefd. Hij ziet deze verschijningen maan- 71 nachtelijk, dat is, bij doorschijnend licht en met toch zwaren vol-bewogen schaduw. Redon bezit de gave schaduwen en lichten aan te zien, tot ze het profiel worden van een Fluisteraar; tot een steigrenden pijnvollen Pegasus; tot de Chimaira die wendt, en blaft, in een Landschap en Hemelstreek, waar de Tijd zwijgend staat bij een roerloozen wijzer der Eeuwigheid. Het is natuurlijk, dat met deze Bedoelingen en bij deze inzichten hij dikwijls den toestand van Worden schijnt te geven; niet onverwacht is het, dat hij dieren soms lijkt te bespieden, die onder den mikroskoop krielen in hardnekkigen ijver. Het lijkt of zijn Droom uit een vlek licht en een vlek schaduw fabels schept, die, als altijd de Schoone Fabel, vol over-gedistilleerde waarheid zijn. Redon is het belangrijkst als hij abstract blijft. Bij het naadren tot de Daagsche Realiteit wórdt hij (behalve in de portretten) minder overtuigend. Waan-beeld en vormen, die het Worden lijken te zijn, vertoont hij 't best. 73 BARBARA van HOUTEN. etsen. aan P. Spaan. Het meeste werk tot nu toe gedaan door Barbara van Houten is diepe hartstocht, drang naar vol pralen. Haar Zonnebloemen hebben de doffe donkerten van den hartstocht; uit de lichtere plaatsen in het zwart rijst een levend licht op. Haar vormen zijn groot; gegeven. In de bochten en wendingen der lijnen voelt ge de mogelijkheid, en soms het vermogen, om de dingen te vangen, te binden in een omtrek', waarin de geest ruim zich beweegt. De stofuitdrukking bij een bloem, van het blad van de luchtige dofnervige Iris, van de zware, volle zonnebloem met het hart als een zwarten afgrond tegen het wisselend spel der lijniger randbloemen — het is haar mogelijk. Koper gehamerd, en koper gegoten, de eigenheid van deze, het verschil wanneer ze bij elkaar staan; hoe anders het licht botst over het gehamerde, fluweelener glijdt over het gegoten; ze kan dit. Avondlicht in kamers, de rijkdom van de stemming, een op-geslagen boek onder de lamp, en het plechtig te saam staan van de tafel en van de fauteuils en stoelen in dit, hun een Innerlijk gevend, licht — dit gelukte haar soms. Maar deze rijkdom zal niet voldoende gedijen naar mijn wensch; maar dit donker-flonkeren en dit pralend stille liggen zal niet schenken wat het geven „kan", zoolang orde geen vastheid hierin brengt. Het element der Schoonheid; Overweging, 73 Rangschikking, Orde, Rust daar-door; Eeuwigheid daar-uit; 't levend maar wijd-deinend zijn, wordt gemist. Daardoor wordt soms een ets, ruim van opzet als slordig te saam gehoopte dingen ; daardoor wordt een werk van haar soms niet tot eenheid maar lijkt het en is het twee o nafhankelijke deelen. Het is haar, van hartstocht-rijke, noodig langer te bedenken eer ze doet; het doen kan dan snel zijn; bezinning moet zij hebben voor zij begint. 74 GASTON LA TOUCHE. Van een gratie, die, niet zeer diep van zin, in weemoed vergrootenden rijkdom vond, bleek ons deze schilder te zijn. Hij wordt, voor zoover we hem kennen, in Holland met restrictie geëerd. Deze beperking is, wanneer we onzes lands aard nagaan, natuurlijk, want wij hebben hier noch in onze herinneringen den schemer van zulk gulden herfstlijk getij, als hij wou voorstellen, noch zijn wij gewoon bevalligheid en schalksche lijflijkheid in zalen of binnenkamers te vonden, die op de zijne genoeg gelijken.... Sommigen onzer is zijn werklijkheid als Verlangen aanwezig; bij zulken, niet overtalrijk in onze provincies, vond La Touche's werk (welke penseelende naam!) 't gepast onthaal. Dr. JAN ZURCHER Deze romantische schilder stierf, toen hij met het schilderen begon. Toch bezat hij reeds de gave, vóór dien vroegen dood, zijn kleur te laten druilen en te laten aarzelen. Toch kon hij reeds, te midden der groote groepen die hij kon formeeren, Dood en Leven zich laten kussen — was zijn Liefdespaar ooit iets anders? En daarom al blijft deze Dood mij beschreibaar, en klaaglijk. 75 MENDLIK. Is deze geen zee-schilder? Hij is realistisch; soms te objectief. Hij weet niet dikwijls zijn werk zoo voor te dragen, dat het een zelf genoegzame eenheid is. Zeker. Maar hij weet wat water is, zee-golf, deining en hoe lucht en zee zich aan een lichte kim lijken te ver-éénen. Hij kent de arabesken die fijne draden schuimwarrig teekenen op de even-stille golf-valleyen. Hij weet van hoe groote hijging het water vol is; ook, gedeeltelijk, hoe deze onrust, de zee, eenvoudig als formuleering gevonden kan worden. Hij geeft deze zee gansch in ééne zich wendende, plooiend keerende lijn tegen de kim. Hij weet, als ik, wat de Liefde ten Water is. Hij weet waar deze genegenheid van leeft. En — waarvan en waarop, waarmee? Zij is van schoone wisseling vol. Zij leeft op een immer zich schakeerend schouwspel. De zee is de vlammend gekleurde spiegel van den zinnenden avend, en zij is de schrijn waarin de Eenzaamheid zich zedig bergt. De zee is een aadmend wezen, midden op haar vlakten, en zij heeft, aan haar randen, geheime lokkende baaien, waar dood en liefde te samen wachten. De zee is omhelzing; druipend haar van alg en van wieren; laat en snel zich spoe'n langs havenhoofden; en ze is een accompagnement voor den wind onder een wolkloozen hemel. Als zij in zomersche nachten phosphoresceert, gaat ge gelooven in de geheimen der grotten en in de zwemmende zinkende gestalten der vliedende Naiaden. De zee bezit dat element voor alle groote begeerten en voor alle groote liefden dat zij, immer zich 76 schakeerend, immer eenzaam is. Iets is van dit alles, met zoovele beperkingen als ge wilt, in Mendlik. Zwellende eenzaamheid vindt ge in menigeen dier kleine werkjes, die in weinig lijst zooveel spel van zooveel water vertoonen. 77 ETSEN VAN WALTER VAES. W. VAES. ETSEN. z. Hierachter volgt de lijst van etsen, door Vaes gemaakt. Deze lijst te maken was niet alleen een werk van nut, maar tevens het was mij bovenal een werk vol genoegen. Want — Vaes heeft typisch de gave der etskunst; het teeder kris-kras der etsnaald is het zijne. Hiermee maakt hij velerlei: phantasieên, die soms op Breughel, soms op Ensor als afkomst wijzen; stadsgezichten waarin wel eens iets van Whistier is, en landschappen, waarin de verdeeling van licht en donker soms naar Rembrandt's zweemt, z. Een der groote bekoringen in de landschappen is de lijn der dorpen en stede-stukken tegen den horizont; een tweede: de wolkpartijen boven ze. Hoe een stad zich fijn verheft tegen en op de kim; hoe de daken der huizen en de als kant wordende torens opstaan van uit het vlakke land of boven het heuvelend land zich heffen, weet Vaes. Hij is daarvoor droomer genoeg, en speelsch teekenaar genoeg. Hij ziet de dingen met den lichten weemoed van een, die naar eenzaamheid toch hunkert; hij kan uit „duizend" lijntjes, kort en snel gezet, een torenbouw modelleeren; of twee zuilen, waartusschen priesters doopen; of gansch een gebouw, gegeven met krasjes waarvan de meesten geen „twee" centimeter lang zijn. Hij maakt met deze snelle lijntjes, en met enkle die hij, langer en nog langer, in 't koper ritst een duinpartij of een paar hoeven 's avends 8x waarbij kruiden staan die tot gnomen worden; of hij maakt een klokkespel (wat roert zich rond die klokken aan reppend leven?), of vanaf een groote hoogte een neer-zicht op het lage land, waar de wegjes nauwkeurig zijn, en de hofsteden tot kleine tooisels worden. 3. In het beste van dit werk leeft de droomerige weemoed die ik (in 2) u noemde: zoowel in het binnenhuis als in het landschap, in de schijnbaar wreede phantasie, als in de enkle portretten die hij als ets maakte. En deze droomerige weemoed is dat, wat langst dezen etsen waarde zal geven. En hier is, als bij zoovelen, deezdroom, niet hulpeloos: hij weet in stemming te zijn, en hij weet te modelleeren. 4. Van de beste bevond ik in deze lijst: 5. Petite Ville en Hollande; 8. Fragment de vieille tour; 16 la Cathédrale; 50 le Baptistere; 55 de Klok; 66 Saignée dans la vieille ville; 70 Maréchalferrant; 73 Petite ville en Flandre; 76 les Nuées; 96 le Chateau d' Anvers; 98 Oree du bois; 99 Cathédrale de Tours; 12 Supplice de Philippe II etc. 5. Vermoedelijk zal Vaes (in 1901 (?) begon hij toch pas) nog veel platen etsen. Toch is de hoedanigheid van het verschenen werk reeds goed; zeker zal een aantal zijner werken en werkjes zeldzaam worden. Noodig lijkt het mij hierop en den verzamelaars en den Musea te wijzen, want wat nu nog weinig gelds kost, kan dan onvindbaar blijken. W. Vaes is 12 Februari 1882 te Antwerpen geboren. Van moederszijde is hij verwant aan een reeks van kunstenaars. Opgevoed werd hij eigentlijk door den schilder Piet Verhaert (een zwager 82 zijner moeder); op zijn izde jaar gaat hij weer terug naar zijn ouders. Hij was een leerling van de Academie, die hij in 1900 verliet. Zoo goed als dadelijk daarna maakte hij teekeningen en schilderijen van de oude stad, en een serie portretten (voornamelijk meisjes) in pastel. In 1904 hielp hij „Kunst van Heden" stichten, en werd Prix de Rome. In 1 9 0 1 (?) is hij begonnen te etsen. Hij heeft veel gereisd; door zoowat geheel Europa; in Aegypte, in Syrië. Hij zag Constantinopel; vertoefde een langen tijd in Italië; werkte veel in Venetië. Naast zijn teeken- en schilder- en etswerk maakte hij veel boek-illustraties; vignetten; omslagen voor tijdschriften van vrienden; enkle teekeningen voor houtsneden 83 ETSEN VAN WALTER VAES. 1. De la maison des cloches. (Van den Klokketoren) Plaat 19.8 X 14.9 de ets valt een paar m. m. erbinnen; op koper ? 6 ? staten (Gesigneerd op den 6den staat op balk van 't galmgat: VAES. Van af de hoogte van een toren ziet ge langs een luidende klok naar een landschap, waarin een molen is, boerenhoeven staan, een wagen rijdt, een figuurtje op een weg zich beweegt. Bij den luidenden bel zit zwart, een vogel (op den 5den staat is die er nog niet). Op den 3den staat is het landschap er niet meer, dat op den eersten wel aangeduid was. Deze ets, die vooral wat het landschap betreft, draderig al geteekend is, heeft de atmospheer van de droomerige vertelling rond zich. 2. Veilleursurlatour (Torenwachter, die blaast). Plaat 11.8x5.6 (koper; de hoeken zijn uiterst weinig afgerond; links valt de ets pl.m. 0.5 cm. binnen de plaat, 2 staten) — Uit 1901. — Boven een landschap (meer aangeduid dan volledig aangegeven) staat op een paar planken, uit een toren uitstekend, de blazende man; met de eene hand in zijn broekzak; met een kraai vlak bij zich. Van af de kim staat (op staat 2) een regenboog. 3. Vieux pignon. (Oude gevel). Plaat 11.9 x ruim 7*9; koper. Deze ets is mij bekend in een staat en stelt een 84 pad huis voor waarvan een zijkant' en den voorgevel geheel, gezien wordt. Er achter vermoedt ge een stad. 4. Vieux pignons sous la neige. (Oude gevels met sneeuw). Koper? 11.9 x ruim 8. 3 Staten. Onder een donkere lucht ziet ge links een deel van een trapgevel, oude schoorsteenen, meer naar rechts de pannen van een dak vol sneeuw; erachter de achterzijde van een huis met raam, etc. De stemming is uitgedrukt. 5. Petite Ville en Hollande. (Kleine Hollandsche stad). Plaat 10.8 x 11.3. Koper, 2 Staten. Een stadsgezicht, stadsgrachtgezicht, met ophaalbrug. Heelemaal links vooraan een ducd a 1 f, verder weer een. In het midden de ophaalbrug, ter weerszijden huizen; (er b ij een schip). Rechts vooraan: stuk kade. Goede ets. Herinnering aan Rembrandt. 6. Monnikendam (d'après nature: naar de natuur). Plaat: 12 x 8.2; (de ets zelve valt een paar millim. erbinnen. Koper). Langs een huis, met een wagentje er voor, ziet ge den toren (tot boven aan toe). Kenmerkend ook hier opnieuw hoe hij met kleine krasjes de massaas modelleert. 7. La goëlette blanche (de witte schoener). Plaat: 11.45 x 10.8. Koper, 2 staten. Gesigneerd links (of is dat iets dat in het water drijft?) Het witte schip (met het opschrift Walter G., waaronder GENOVA) is van achter en langs de 85 bakboordzijde gezien; tot boven de eerste raas. Twee andere schepen, stoomers, zijn eveneens gedeeltelijk genoteerd. 8. Fragment de vieille tour (Gedeelte van een ouden toren). Plaat, koper, 12 x 8,1. (De ets valt een paar m.m. binnen de plaat). In een dichtgemetseld? raam zijn nog een paar kleine, vierkante raampjes gebleven. Een drietal balken (twee naar een derde, dwars op deze twee staande, gaande) vindt ge op de hoogte van het onderste raampje. De bekoring van deze ets is, naast de met weinig lijnen gegeven ruimte, het getal figuren (6 of 7) die in twee groepen op den grond staan (een der figuren herinnert zeker aan Ensor). Bij den groep van 2 lijkt een wel bezig met op een aanbeeld te slaan. 9. Intérieur de vieux batiment. (Maison des Bouchers, Anvers). Interieur van een oud gebouw ('t Huis der Vleeschhouwers, te Antwerpen. Plaat, koper, 15.75 X 8; 4 Staten, alle W. V. gesigneerd. De 3de staat is al omlijnd. Naar een zuil, van een gothisch gebouw, gaan verschillende balken. Een lantaarn hangt links aan de pilaar; rechts zit een mannetje haast op den grond. 10. Le vieux batiment pres du fleu ve. ('t Oud gebouw bij den stroom). Plaat: 15.9 X 12.2; 5 Staten. De ets valt, links, er eenige m.m. binnen. Langs een dak kijkend (van leien, met de haken 86 voor de leidekkers in het dak) ziet ge een toren in reparatie, waarbij op een stelling een man bezig is. Verderop een dergelijke toren. Achter dit alles de stroom met schepen etc. Op staat i aanwijzingen voor het bijten; op staat 3 in inkt: WALTER VAES. 11. Dordrecht. Plaat: 15.5 X 25; koper?; 25 staten. Een gegeven dat Witsen ook behandelde: De achterzijde van huizen uitkomende op het water; een trap aan het eind van een steegje naar het water dalend. Ramen met gordijntjes en ook met bloempotjes. Links een man in een bootje. 12. Intérieur de tonnelier. (Interieur van een kuiper). Plaat 22.5 X 14.2; koper. Gesigneerd r. o. a. Vaes (de a staat verkeerd). De ets pl.m. 0.5 cm. kleiner dan de plaat. Vooraan links een stapel tonnen; daarachter een trap in het tweede vertrek; een doorkijk in dat vertrek naar het licht. Links een gedeeltelijk glazen deur, met een naar voren komende haak waar iets aanhangt. Er boven nog een raam. (Niet af, ie staat). 13. Le chant des g u e u x (d ' après mon tableau); Geuzenlied. Plaat 20 X 25; 4 staten. Koper. Op den voorgrond 3 figuren, met 1 geit. De linksche figuur, staande, is geharnast, maar blootshoofds; dan naar rechts, een staande jongen, zingend bij een muziekinstrument, (rommelpot?) eveneens blootshoofds; heelemaal rechts een zeer groote, zittende kaerel, zingend, met een muziekinstrument tusschen de beenen. Deze man heeft een hoed op. Achter de drie, tot bijna boven 87 aan de ets, een gerekte rij muizen, die haast een lange lage rotspartij gelijkt. (De ets is omlijnd en valt i cm. binnen de plaat). Het schilderij waarnaar deze ets gemaakt werd, is uit?.... 14. Sur la tour (St. Jacques Anvers); Op den toren (St. J a c o b, Antwerpen); Plaat 26.4 x 19.9. Koper. 4 Staten. Langs een geteisterd deel van het gebouw (met balken, die steunen) ziet ge over planken naar een einder. Het verweerde van 't gebouw is op groote wijze uitgedrukt. 15. St. Jacques. Sur la Tour. 1' E c h afaudage. St. Jacob. Op den toren; de stellages. Plaat 17.2 x 11; koper; 2? staten. Ets 1 cm. binnen plaat. Onder de lucht, met den omtrek van wolken even aangegeven ziet ge, vanaf de stellages, op het rechterdeel van de ets, een grooter stuk van de kerk van St. Jacob. Links stijgen de palen der stellages spits omhoog. Fijn van kleur. 16. La Cathedrale; de Hoofdkerk. Plaat 11.9 X 8.3; koper; ets een paar m.m. binnen de plaat. 4 Staten (Staat I en IV!) Achter huizen, die op den voorgrond zijn, stijgt, rijk in den rechthoek der ets, de Gothisch eKathedraal, de toren en een zijdeel. De bekoring van dit werk is de gevoeligheid der teekening in het massale behouden; en de verdeeling. 17. Le moulin sur les remparts; de molen op de wallen. Plaat20 X 29.95! 88 koper ?; 6 Staten. De ets valt i cm. binnen de plaat. Het onderstel van een houten molen, die op vier steenen vierkante bouwsels zich stut. Een man staat onder dat onderstel, als een herder, in wiens mantel de wind waait (eerst op den 4den staat) etc. 18. Tete d' homme; Manskop. Plaat 13.2 x 9.3. Koper; 3 staten. De kop is bijna rechtsch profiel. Op den eersten en op den tweeden staat staat hij zonder arceering op de ets; op den 3den staat is een arceering etc. er achter gebracht. De eigentlijke ets heeft dan de grootte 10.1 X 8. 19. Vieille batisse. (Maison des Bouchers); Oud gebouw (Huis der Vleeschhouwers). Plaat 13.8 x 9.4; Koper. 4 Staten. Over een balk, langs een huis (met zandsteen); met een torentje kijkt ge naar de lucht (met dikzich bollende wolk, waaronder de stad (en de stroom?) aangeduid is op staat 3; op staat 4 is de wolk er niet meer. 20. La vieille a sa fenètre; Oude vrouw bij haar venster. Plaat 9.8 x 7>7> 2 staten. Aan iedere kant van het raam een bloempot. Links de vrouw met haar kat. 21. Le Pigeonnier; de Duivenmelker. Plaat: 28.7 x 20.1. Koper, in een eersten staat mij bekend. De ets valt een paar m.m. binnen de plaat. Uit een dakvenster kijkt een kop, met een pet erop, naar de lucht. De oogen staan in de rechterhoeken van het wit. 89 22. la Rive de la Tamise; de Theemsoever. Plaat: 7.95 x 11.5. Koper, in 2 staten. In den 2den staat is aan het figuurtje etc. gewerkt. De ets valt een paar m.m. binnen de plaat. Rechts een kade waarop een figuurtje loopt, en een boompje staat. Meer naar achter en links, lichters; verder 'achter een opgehangen brug stoombooten etc. 23. Sur la Tamise; de Theems. Plaat 12.75 X 24.8. Koper, in 2 staten (3?). Het midden van de rivier. Daarin ligt een mastloos houten schip, met een lichter langszij. Rechts op het voorste plan een leege lichter, met een mannetje er op. Op het laatste plan rechts schoener etc; links eveneens een schip. Even is de lijn der huizen? tegen de lucht aangegeven. 24. Portrait ; Zelfportret ? Plaat: 15.65 X IX.7, Ets 14.3 X 10.35. Koper. Mij bekend in 2 staten; de tweede is met een kathedraal etc. als achtergrond. Onder een slappen hoed, met hoogen bol en neerhangenden rand is het gezicht rechts gegeven. Het jasje dat de man aan heeft is donker, met opstaande kraag. De achtergrond is de kathedraal waarvoor rechts een groep figuren. Gesigneerd L o. a.: W. V. Deze ets heet ook: 1'Homme au Chapeau de prille ; de man met den stro oh o e d. 25. Diksmude; Diksmuiden. Plaat 13.1 x 24; Koper, hoeken rond. 3 Staten; de ets haast even groot als de plaat. 90 Een wei? als voorgrond, waarop rechts (op den 3den staat) een vrouw en een jongen. Over de heele breedte dan, evenwijdig onderzijde, het stadje met schuren, hooiberg, etc. De hoogste toren op l/s ongeveer van rechts. Mij is een staat niet bekend, waarop de figuren met inkt als proef geteekend staan. 26. Le petit port; het Haventje. Plaat 7.7 x 9.7. Koper. Twee staten. Ets iets binnen de plaat. Van voren oever en water (rechts). Op den achtergrond een vischkotter op de helling. Links daar, voor het huis van die Werf, een onttakelde boot, etc. Op het water ook figuurtjes bezig op vlotten. Het schip op de werf etc. is fijntjes geteekend. 27. le Bonnet de Dentelles; het kanten mutsje. Plaat: 14.25 x 12; koper. Eén staat. Kop van een jonge vrouw; rechts profiel. Op het hoofd een kanten mutsje met lint. Om den hals een kralen ketting. De vrouw leest?; de oogleden zijn neer. 28. la Nuit orageuse. (Rupelmonde). Stormnacht. Plaat: 12.2 x 21.4, Ets 11.6 X 21. Koper. 3 Staten. Over een wei (ter weerszij staan wilgen) kijkt ge naar een achtergrond, waar achter popels etc. gebouwen staan; links een toren, in het midden ook een zwaar bouwsel. De eerste staat, hoewel het weer niet uitdrukkend, is de beste. De laatste: te veel „getint". 29. Le repos sous 1'arbre; rust onder den boom. Plaat: 12.3 x 14.2. Koper. 9i Bij een boom ligt een man en een kind ? Rechts zit een vrouw en kijkt er naar. Links van dien boom ziet ge een kat, en bij een ton een staande vrouw. Achter dit alles een haag etc. Bij den boom nog een takkebos. 30. le Vieux portail (Furnes); 't Oude portaal (Veurne). Plaat 28.2 x 20.4; koper? iste Staat alleen. Een laag, gothisch portaal, haast geheel dichtgemetseld. Links alleen nog twee kleine deuren. Rechts een paar lage huizen. Van alles alleen de omtrekken gegeven. 31. la Tour branlante; Waggelende Toren. Plaat: 17.75 X 13.4. Koper; een eerste staat. Achter een gebouw met aangegeven renaissance vensters staat de toren, die tot boven met den windvaan gezien is. Meer naar links nog een kleine toren, en deelen van de gothische kerk. 32. Le Rève d' Ulenspiegel; de Droom van Uilenspiegel. Plaat 17.4 X 13. Koper. Gedeeltelijk vernis- mou. 3 Staten. Gezicht in een toren, waar een heksensabbat van figuren, dieren en dingen ronddwarrelt (3de staat). Achteraan een raam. De figuren ontstonden van zelve uit de vormen. Mij is een staat bekend waarop de later geëtste figuren geteekend zijn. 33. L'approche de 1'orage; de onweerswolk. Plaat 7.6 X 12.5. Koper, 1 staat. Boven een stad? aan 't water gelegen, met molens en boomen vaart de wolk die van links naar 92 rechts zich zoo verbreedt dat zij daar een groot deel van den hemel dekt. Goede notitie van de wolk etc. 34. San Mare o, les Lampes d ' A rgent; de Zilveren Lampen. Plaat 35.6 X 24; ets 34.5 X 23. Koper. 1 Staat. Aquatint? etc. Twee groote kaarsen, een links, een rechts; daarbij en verderop vier? zilveren lampen. Achter een hek het altaar. Bij dat hek, links, een vrouw en een kind. Rechts wat meer naar voren een geknielde figuur. 35. la Messe grecque"; de Griekse h e Mis. Plaat 17.1 x 12.7. Koper, 1 Staat. Gesigneerd r. o. a. Vaes. In het midden staat de priester voor een opening. Hij zegent. Links een gebogen koorknaap, met kaars. Achter den priester ziet ge een Christusbeeld (links). Boven aan de ets 2 lampen. 36. De begrafenis te Venetië; 1' Enterrement aux flambeaux (V en i s e) Plaat 23.7 x 23.9; Koper. 3 Staten. Droge naald. (Notitie: De plaat is eerst 32.1 x 23.3; dan bij staat 2: 23.7 x 23.3, en alleen het bovenste deel van het vroeger geheel). Op een kade ziet ge kinderen en hier en daar gaand, met flambouwen in de handen. Rechts voor een wit huis ligt de zwarte gondel, met figuren. Op staat 2 en 3 is op den voorgrond er een kinderfiguur bijgekomen. 37. La Messe 4 St. Marco; de Mis in den St. Marco. Plaat 10.6 x 8.9. Koper; 93 2 Staten. Op staat 2 is het altaar licht geworden. De trappen van het altaar; dan voor het altaar de priester met 2 dienenden naast zich. Een figuur zit nog op de trappen, een ter zijde tusschen de zuilen. Ets, belangrijk voor het lichtspel op het altaar. Staat 1 is ook goed. 38. Sottoportico; Doorgang, in Venetië? Plaat 27.7 X 20.5. Koper; 3 staten. Vlak vooraan staat in het midden van den doorgang, overdekte gang, een kindje. Verder op kinderen en een vrouw etc. Er achter ziet ge huizen van een straat, weer met figuren, staande en gehurkt. Heelemaal rechts bij een zuil van den doorgang een man met slappen hoed op, geëtst 4 la Whistier. 39. Pistoja. Plaat: 28.2 x 34.8. 2 Staten. Getint etc. Een stadsmuur en een stadspoort. Daarachter een gebouw met een vijftal figuren. Voor de opening in den muur een trap van 3 groote treden. Groot gehouden. 40. Le petit canal, Venise; Het kleine kanaal (Venetië). Plaat 12.5 x 7.5. Koper. 1 Staat. Over het water, langs muren, ziet ge een paar, bemande gondels, voor een typisch Venetiaansch huis. 41. Les arcades; piazetta sous la pluie, Venise; de Arkaden. Plaat: 24.9 X 17.8; Koper; 4 Staten; op 3de figuurtjes; op 4de weer 1 ? Van uit het booggewelf kijkt ge naar het beregende 94 plein. Een kiosk staat in het midden op het pleintje, tusschen de twee zuilen, waardoor ge kijkt. 42. La f o r g e, Venise; de smeder ij in Venetië. Plaat: 13.75 x 16.1. Koper. 1 Staat. Boven het water (rechts ziet ge 'n meer-paal voor een gondel) ziet ge in een rechthoekige omraming (als op het Tooneel) de smederij met een paar licht aangegeven figuren. 43. Le Po zzo, Venise; Venetië. Plaat: 13,4 x 9.1; koper; 1 staat. De ets aan alle zijden plm. 2 m.m. binnen de plaat. Vooraan links een kind, bezig met visschen? Op het midden tusschen twee zuiltjes een doorkijk, waar ge gondels en gondeliers ziet. In den doorkijk een lantaarn. 44. Les petites lampes (Murano). De kleine lampen. Plaat: 11 x 6.8. Koper. 1 Staat. Ets een paar m.m. binnen de plaat. Een bank, van rechts naar links naar de diepte wijkend. Links een daarvoor geknielde figuur. Er achter voor een altaar de 4, aan kettingen hangende, lampen. 45. San Francesco della Vigna (Venise, Venetië). Plaat: 11 x 6.9. Koper; 2 staten; de ets een paar m.m. binnen de plaat. Vooraan zerken en planten. Achter een waterput een gebouw met 2 bogen. In de rechtsche boog ziet ge (naar achter) een openslaande deur, met glas in het bovendeel. 46. Q u i é t u d e, Venise; Stille rust, Venetië. Plaat: 10.3 x 8.9. 1 Staat, koper; ets een paar m.m. binnen de plaat. 95 Een haast geheel zwarte kat zit (op een houten bak met ooren) te sluimeren. De ton, vlak bij een muur staat op een steenen voetstuk. Links een trede van een trap. 47. Les échaudeurs (Venise) de frutsers Venetië. Plaat 16.2 X 13.6; koper, 1 Staat. Achter een vierkante opening ziet ge twee figuren. De eene, die ge op den rug ziet, heeft een hoogen hoed op, en staat; de andere met een muts zit bij een bank. Boven ze een ijzeren haak. Ets, goed als lichtspel. 48. Torre dell'Orologio; Venise, Venetië: Plaat: 16.2 x 13.8, koper; 1 staat. Gezien op haast gelijke hoogte als waarop de figuur staat die de klok slaat. Ge kijkt in den mond van de klok. Op den achtergrond de torens. Rechts een figuur op zij gezien tot het middel (rechterbeen?) 49. Vieux pal ais, Venise; Oud paleis, Venetië. Plaat: 11.9 x 8.9. Koper; 1 Staat. Langs een kanaal, wijkend, van af de linkerzij van de ets staat het paleis. In het kanaal zeker een boot. Rechts op een kade een figuurtje bij een huis, etc. 50. Baptist ere, Florence; Baptisterium. Florence. Plaat: 12 x 5.7, koper; 1 Staat. Ets van boven een m.m. binnen de plaat; ook aan de rechterzij. Tusschen de 2 zuilen, bij de doopvont, een priester, een koorknaap (met kaars), links bij den priester de vrouw met het kindje. Voor de vont nog een kind. Links en rechts vlak van voren het hek. Geestig gegriffelde ets. 51. Vers Ravenne; Weg naar Ra96 venna. Plaat: 16.1 x 13.8. Koper; 1 Staat; getint. Op den achtergrond, over haast de geheele breedte, de stad. Van links naar het midden, zoowat ter diepte gaand, een weg met hoornen zonder blad. (berken ?) 52. San Apollinaire in Classe. Plaat: 10.9 X 6.8. Koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat (aan weerszijden). Links stijgt een boom (bladerloos) een popel a la Corot, gesden, omhoog tegen de vlakke lucht. Rechts ziet ge in de verte een gebouw met een toren. 53. Les cloches folies, Assisi; d e dwaze klokken. Plaat: 14 X 12.3 koper. 1 Staat. De ets een paar m.m. binnen de plaat. In den toren; bij de klokken, waarvan ge er drie ziet; links een met een kruis met een Christus er op, gesierd. In het midden staat er, bij den beiaerdier een omgekeerd. Een aantal figuurtjes, dieren en menschen zwerven er rond, en buitelen er. Door een opening in den toren ziet ge een landschap. 54. Assissi; Plaat: 15.5 x 9.1; koper; 1 staat; de ets een paar m.m. binnen de plaat. Tusschen twee zuilen, hooggelegen, ziet ge, onder een wolk en lichtspel, een gebouw met grootschen toren aan de linker achterzij. 55. La C 1 o c h e (Pays de Furnes); de Klok (Veurne). Plaat: 18 x 22; Koper; 2 staten. De toren met den klokkestoel. Door een groote opening in den toren ziet ge met molens, popels, boerenhoeven, etc. Krachtig geteekende ets. 56. R o t h e n b u r g. Plaat: 12.3 x 14.7; ko- 97 per; i staat; de ets, een paar m.m. binnen de plaat is L o. a. gesigneerd: Walter Vaes. Voorgrond vlak, onbewerkt (ten minste zoo goed als). Dan achter een paar boompjes ligt achter de muren een stad met torens, en waar ge duidelijk ook een huis ziet met een trapgevel In de lucht een paar wolken. 57. T Enfant Blessé; 't verwonde kind. Plaat: 10.8 x 6.85; koper. 2 Staten; de ets een paar m.m. binnen de plaat. Een kindje met een verband om zijn hoofd. Het kind is met een klein stuk van de borst gegeven. 58. Vieux; Oude man. Plaat: 16 x 8.9 koper. De staat met den onbewerkten achtergrond is de beste (Herinneringen aan Rembrandt) De ets een paar m.m. binnen de plaat. Een bejaard man met een breedgeranden hoed. De man met korten baard; en een snor, is >U rechts gegeven. 59. 1' Enfant étranger ; het Vreemde Kind. Plaat: 16.3 X 13.7. Koper; 2 Staten. Voor de deuropening, naar binnen in het huis kijkend, staat, tegen de deurpost, het kind. Bij haar, binnenshuis, een vat en een kruik op een stellage. Aan de overkant van de straat een vrouw met omslagdoek zittend, met twee kinderen staand bij haar. Links de openstaande deur; gedeeltelijk van glas. 60. Soir, dans la banlieue; Avend, buitenrand van de stad. Plaat: 14.9 x 17.3. Koper; 2 Staten. Vooraan water, met de beide oevers. Rechts aardpaalwerk, dan onder een weinig bewerkte 98 lucht, tusschen walgedeelten een fortachtig vierkant bouwsel. 61. Les saules sur la rive; de Wilgen op den oever. Plaat: 12.5 x 14.4; koper; 1 staat. Links een knotwilg. Op water een zeilend schip. Er achter een stadje met een toren; tegen de rechterkant aan loodsen. Vooraan rechts open terrein, dan struik en wilg? 62. Vieille blanchisserie aux bords de P Escaut; Oude bleekerij aan de oevers van de Schelde. Plaat: 12.5 x 14.5; koper, 1 staat. Vooraan over de geheele breedte water, waaraan links een figuurtje. Meer naar de diepte boompjes en dan een grasvlakte omgeven met gebouwtje waarvoor een vrouwtje. Links een loods. Achter dit alles een toren (rechts) en een lucht met wolken. 63. Aux bassins; in de dokken. Plaat: 6.9 x 10.9; koper, 2 staten. De ets eenige m.m. binnen de plaat. Vooraan een stuk grond, waarop balken, een mannetje, kippen. Daarachter zeilschepen, rechts een bank, etc. De schepen erop zijn goed gegeven. 64. Aux abords de la Ville; aan den rand van de stad. Plaat:.9.1 x 16; koper, 1 staat. De ets een paar m.m. binnen de etsplaat. Gesigneerd rechts Walter Vaes. Over de geheele lengte een open terrein. Links daarin een man met een kindje. Dan, onder een bewolkte lucht, de stad met kerktorens en rookende schoorsteenen; molens en telegraafpalen (links. 99 Deze ets is te vermelden om het stadsprofiel, om de lucht er boven, om de figuren etc. 65. Trois-mSts au port; driemaster in de haven. Plaat: 9.4 X 16.2; koper; 2 staten. Op staat 2 al gesigneerd: Walter Vaes Een volgetuigd 3 mastschip ligt, wat slim, naar den toeschouwer toe, langs den wal. Het is donkerkleurig, heeft op den achtersteven een lichtere ring; den naam etc. Links een paal, dan water, en een stuk van de stad etc. Vaes weet, het blijkt hieruit, goed het aspect dezer zeeschepen. 66. La saignée dans la vieille; een „aderlating" in de oude stad. Plaat: 17.9 x 24.9 koper; 1 staat. Achter een schutting zijn werklui bezig oude huizen af te breken. Links in de diepte is een gothische kerktoren, gedeeltelijk gezien. Links vlak vooraan een paard met wagen. Rechts op den voorgrond een agent? kinderen, etc. Achter de afgebroken groep huizen de achterzijde van andere. Hoewel niet volledig, door gratievol teekenen bekorende ets. 67. Les abatteurs de vieilles raaisons ; af brekers. Plaat: 12.4 X 7.7; koper; 1 staat. Een groep van huizen, waarachter, in het midden, een gothische kerk, met wijzerplaat. Mannen op den grond bezig, en een 3 tal boven op de huizen zoodat zij zich tegen de lucht silhouetteeren. 68. V Attente ; Wachtend. Plaat: 7.7 X 12.3; koper; 1 staat. 100 Een meisje in 't wit, met een hoed op, zit te wachten. Zij heeft een roos in haar handen. 69. le Pays de Furnes; de streek om Veurne. Plaat: 20.5 x 28, koper; 1 staat; Gesigneerd 1. o. a. Walter Vaes. Vooraan 't golvend terrein; waarachter rechts een kerk, links een molen. Verder op een stad met toren en hoog gebouw. Lucht onbewerkt. Goede ets. 70. MaréChal-ferrant; hoefsmid. Plaat: 20.3 x 2.81; koper; 2 staten. Gesigneerd op den tweeden: Walter Vaes. Vooraan de smid, op het aambeeld smedend. Dan allerlei, bankschroef etc. Achteraan, voor een driedeelig raam een figuurtje, donker natuurlijk, op den rug gezien. Op staat 2 is dit figuurtje weggemaakt. Heelemaal rechts: planken etc. Een ets, die het typische goed geeft. 71. Coxyde. Plaat: 9.2 x 16.2; 1 staat. Ets een paar m.m. binnen de plaat. Vooraan open terrein. Rechts een huis. Onder een lucht met kleine, rondkoppige wolken, een stadsgezicht met 3 molens; een toren van een kerk rechts. Voorgrond en lucht zijn het interesseerende deel van deze ets. 72. 1' Abandonnée ; Verlatene.Plaat: zo.i x 12.5; koper; 1 staat. In den linkerhoek vlak vooraan, een oude vrouw, zittend, een lap over 't hoofd etc. Achter haar onder de lucht met kleine wolkjes dichtbij een stadje met molen links, en rechts een z war en toren; in de verte een tweede stad. 73. Petite ville en Flandre; klei- 101 ne Vlaamsche stad. Plaat: 11.9 X 14.5; 1 staat; koper. Na een open voorgrond (met slechts een paar lijntjes aangeduid) het stadje. Links bij boomen de zwaarste Toren, dan boven huisjes naar rechts toe nog een toren of 5. In de lucht enkele krassen. De geestige teekening van huizen, boomen en torens, maken met de verdeeling deze ets tot iets wat ge onthoudt. 74. Le jardin du presbytère; de tuin. Plaat: 13.4 x 18.3; koper; 1 staat. Vooraan, midden in het koolveld, staat de appelaar. Daarachter rechts het kerkje etc., links een klein huis. Porsche ets. 75. Le village au matin; 't Dorp 's uchtends. Plaat: 8.9 x 13-4» koper; 1 staat; Ets een paar m.m. binnen de plaat. Achter akkers, boomgaarden, tuinen, achter boomen rijst in het midden de kerktoren. Dit etsje is merkwaardig door zijn stippels; met bedoeling wel aangebracht, door met een punt door het vernis te prikken. 76. les Nuées; Wolkgevaarten. PI. 17.4 x 17. Koper, 1 staat. De ets is een paar m.m. binnen de plaat. De wolken zijn het doel van deze ets, en maken haar belangrijk. Daaronder staan: links in de diepte een toren etc; boomen hier en daar; in het midden vooraan een 3-tal kleine huisjes. Rechts een mannetje op een ezel. 77. Oostduinkerk e, les 3 moulins, de 3 molens. Plaat: «.9 * 35-5; koper; z staat. 102 Vooraan weiden met hekken, boompjes etc. Rechts een paard. Dan meer naar achter in het midden wat huizen bij mekaar; rechts een toren. Op dezelfde diepte in het midden en naar links 2 molens. Links nog verder weg een stadsgezicht, eveneens rechts met meer dan een molen. 78. Village en Flandre; Vlaamsch dorp. Plaat: 33.2 x 20.3; koper; 1 staat. Vooraan op een weitje naar links een meisje. Rechts stroo-opper, waarachter een man bij zijn huisje. Een kleine jongen met stroo bij een varkenshok meer naar links. Achter dit alles, achter de stallen etc. huizen en de dorpskerk. 79. Bourrasque dans les dunes; Bui in de duinen. Plaat: 9.2 x 16.1; koper, 1 staat. Ets een paar m.m. binnen de plaat. Duinlandschap, rechts het hoogst. Daarbij in de verte een molen etc. In de lucht zich als wentlende wolken. 80. Les lointains; de verten. Plaat: 9.3 X 16.2; koper; 1 staat. De ets een paar m.m. binnen de plaat. Van voren ruigten van helm en zand. Daarachter links in verte een stad. Links, meer dichtbij een molen; rechts een zware toren. In de lucht even wolken aangegeven. De terreinen en hun plannen zijn goed en fijn uitgedrukt. 81. Intérieur d' Eglise; kerk van binnen. Plaat: 20 x 16.2; koper? 1 staat. Vernis-mou. Ge ziet in dit kerkgedeelte (van een gothische kerk) links vlak vooraan een zuil, dan houtwerk waarbij een stoel en een zwarte figuur geknield. 103 Verder op nog twee figuren alleen als omtrek. Tegen den muur die den achtergrond vormt hangt een schilderij. — De donkerten der ets zijn zeer fluweelig gegeven; doet ook aan Bosboom denken. 82. Vieux bigot; oude kwezel. Plaat 14.7 x 12.3; koper; 1 staat. Ets een paar m.m. binnen de plaat. Kop in rechtsch profiel. De man heeft een donkren, vrij breedrandigen hoed op. Het gedeelte onder den hals is slechts met een paar lijntjes aangeduid. Het type is goed geobserveerd. 83. Le peintre E. B. Fulde? chez Stientje; de schilder Fulde bij Stientje. Plaat: 10.9 X 16.2; koper; 1 staat. Links vlak vooraan zit de schilder, zoowat tot de knieën gezien. Daarachter breidt zich links en rechts het tuintje uit. Een tobbe staat op een houten onderstel etc. Achter aan het tuintje een klein schuurtje bij boomen etc. 84. L e grain (Estacade). Bui (pier). Plaat: 6.7 X 11; koper; 1 staat; de ets is een paar m.m. binnen de plaat. Links het water, rechts de pier, met een uitvarend zeeschip. Over de heele breedte een stad met een 4-tal torens onder een lucht die wolkzwaar is aan de bovenzijde van de ets. 85. Les dunes claires; de helle duinen. Plaat 9.2 x 16.3; koper. 1 Staat. De duinen vooraan. Daarachter links een stadsprofiel. De lucht met lichte strepen gemodelleerd. Links b. a. getint. Zeer blanke ets, fijn geteekend; alleen die vlek links in de lucht doet schade. 104 86. Enfant au berceau; Kind in de wieg. Plaat: 12.5 x 10.2. Koper. 1 Staat. Tusschen de gordijnen door van de wieg, ziet ge het dikke kinderkopje, met een muts op, voor het geruite kussentje. Het dekentje is bijna tot den hals opgetrokken. 87. Pêcheur dans les dunes; Visscher in de duinen. Plaat: 9.8 x 12.6. Koper; ie staat. Krabbel. In het midden rijdt de visscher. Ter weerszijden hangt het net. De duinen met hier en daar verspreide boomen rond hem. 88. P Enfant hydrocéphale; kind met waterhoofd. Plaat: 16.9 x 17.2. Koper, 1 staat. Op een stoel, bij een tafel, zit het kind met het groote hoofd (een strikje in het haar) en met een boekje voor zich. 89. Chaloupe echouée; Gestrande sloep. Plaat: 12.4 x 18.3; koper; 1 staat. Meer naar links de gestrande sloep met het zeil half neer. Een mannetje rechts. Naar achter, rechts een paar schepen-karkassen. Een 3-tal vogels daarboven. 90. le Champ au matin; Morgen. Plaat 12.3 x 18.3; koper; 1 staat. Vooraan, over de geheele breedte, de akker. Rechts een groote opper, dan boompjes met ploegende paarden erbij; meer naar links weer een opper, een 3 tal figuurtjes, huisjes, etc. Blanke ets. 91. la Veuve; de Weeuw. Plaat: 14.6 x 12.4; koper; 2 staten. De eerste staat is enkel linéair, omtrek, behalve 't gezicht. De vrouw zit, met de armen langs het lichaam; de handen hangen bij de knieën op het been. Ze is vlak van voren gezien. Naast haar, waar ze zit, staat links (voor den toeschouwer) een kruik. 92. Le chantier; de werf. Plaat: 14.9 X 16.2; koper; 1 staat. Rechts een boomgroep, dan een mast; vervolgens het werfje waar een schip op stapel staat. Er achter een huisje. Links een zeilend scheepje en een boomgroepje. 93. Chaloupes au port; sloepen in de haven. Plaat: 13.7 X 16.2, koper; 1 staat. Vooraan iets naar links figuurtje op den rug gezien. Daarachter een 4-tal sloepen, waarvan een met het zeil op. Achter de schepen het stadje met een torentje links en een rechts. 94. LePays de Tours; het land van Tours. Plaat: 16.5 x 16.2; koper; 2 staten De ie staat is het beste. Vanaf den toren? gezien. Op dien toren (links) op den eersten staat, een aantal figuren. Rechts een 2-tal phantastische dingen. In de diepte, onder de bewolkte lucht een landschap met kerken, huizen en boomen. 95. Amboise. Plaat: 8.9 x 10.5; koper; 2 staten. Staat 1 veel fijner dan 2. Ets 3 m.m. binnen de plaat. Rechts een stadsgedeelte. Links een oud „sterk" gebouw. Een raampje met 2 zich omhelzende figuren. Lucht met wolken en een gothische spits erin. (meer naar links). 96. 1 e Chateau d' Angers; 't kasteel vanAngers. Plaat: 12.7 x 15.3. zo6 Koper; z staat. Ets een paar m.m. binnen de plaat. Over 't water ziet ge de kade van een rivier, waaraan huisjes; rechts een visscher. Boven een blank gelaten gedeelte ziet ge rechts een fijn geteekende, Gothische kerk, naar links dan een ronde toren, een schip? van een gothische kerk weer een ronde toren en boomen etc. De ets krijgt iets groots door het blankgehouden deel. 97. Le portail (Reims); 't Kerkportaal (Reims). Plaat: 17.3 x 17; 2 staten. Koper. Van af rechts kijkt ge op het portaal, in welks teekening alles fij n t j e s aangegeven is. Een paar figuurtjes gaan de trap op; een paar? vrouwen zitten bij de kerkdeur. 98. 1' Orée du bois; boschzoo m. Plaat: 5.1 x 6.4; koper, z staat. Een delicaat geteekend aantal boompjes, onder een effen lucht. Vooraan open ruimte. 99. Cathedrale (Tours); Kathedraal (Tours). Plaat: 7.4 x 5.1. Koper z staat. De kerk vlak van voren gezien vult haast het geheele etsje. Een typeerende uiting voor de kunst van Vaes, in het fijne, verfijnde, lijnenspel, zoo. Le vagabond sur les remparts; de landlooper op de wallen. Plaat: 5 x 7.5; koper; z staat. De landlooper zit bij struiken. Voor hem dwars een stroom dan daarachter een landschap met boomen. Sprookjes-achtig. Z07 101. Baby. Plaat: 19.9 X 16.45; koper; 2 staten. Vernis-mou. Een kinderkopje met een speen in den mond; links gezien, maar meer dan "U. 102. G. H. Vickery. Plaat: 14.8 X 12.4; koper, 1 staat; ets een paar m.m. binnen den rand. Een man met een hoed op; rechtsch profiel. De man houdt de hand tegen de linkerwang; ge ziet er een paar vingers van. Een observeerend mensch goed geobserveerd. 103. Mar in; M a t r o o s. Plaat: 14.6 x 12.4; koper; 1 staat. De man is gegeven als kop. Hij heeft een muts op; een pijp in den mond. Het linkeroog is pijnvol gesloten. Bijna vlak van voren. Goed. 104. Deux profils; twee z ij aanzichten. Plaat: 8.8 X 10.55. Koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat. Op de linkerzij een vrouwekop (volledig), met de rechterhand bij den mond. Meer naar rechts een even geschetst profiel. Het profiel op de linkerzij is iets meer dan zuiver-profiel. 105. Nu ; Naakt. Plaat: 17.5 X 12.4; koper x staat. De vrouw, luchtig geteekend is ten voeten uit gegeven. Ze zit. Het hoofd buigt naar de linkerzij der ets. xo6. Chalands sous la neige; aken onder de sneeuw. Plaat: 12.3 X 14.5; koper; 1 staat. Op deze donkere ets ziet ge een gedeelte kade; dan aken, waarnaast een zeeschip, en verdere schepen, naar de diepte. 108 io7' Amsterdam. Plaat: 10.6 x 8.9; koper; 1 staat; de ets 3 m.m. binnen de plaat. Een grachtje. Rechts staat voor een huis een mannetje, op een leuning zijn arm steunend. Links over dat grachtje een brug met figuurtjes erop. Van die zijde ook huizen. 108. Le village hanté; 't spookdorp. Plaat: 12.3 x 17.8. Koper, 3 staten. Een boerenhoeve: drie schuren. Vooraan over de geheele breedte een heksen-sabbath van dieren en menschenfiguren, wel uit struiken door de verbeelding gevormd. Bij de rechtsche schuur' een mannetje. In de lucht de vorm van een weg stormenden oliphant. 109. Les chaumières; de hutten. Plaat: 6.6 x 10.8; koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat. Een weg, waarop van links, een hondekar aankomt. Langs dien weg schuren etc. bij boomen. Goed etsje. 110. Nieuwediep. Plaat: 6.8 x 10.4; koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat. Riviergezicht. Rechts de vaste wal met een baken; links het water. Over de geheele breedte rechts schuren? schuiten etc. in. Le Printemps en Flandre; Lente in Vlaanderen. Plaat: 14.5 x 12.4; koper, 1 staat; ge,,tint". Achter een aantal nog bladerlooze boomen, waartusschen een man met een mand loopt, een kleine boerenhoeve. 112. Jeune fille; Jong meisje. Plaat 6.8 x 10.3; koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat. 109 Een jong meisje, vlak van voren gezien (buste). Zij heeft een kettinkje om den hals. Ze kijkt naar haar handen. Rechts op de ets een man en een vrouw (de man met een hoogen hoed op) waarboven 2 koppen. Links in den bovenhoek ook een kop? 113. Bouderez ? Plaat: 7.5 x 5. Koper; 1 staat. Portretkrabbel. Iets meer dan rechtsch profiel. De jonge man heeft een breedgeranden hoed op die wat achterover staat. Hij heeft een pijp in zijn mond; 't jasje is, om den hals, even aangegeven. Levendige studie. 114. G. B. Fulde. Plaat: 6x5; koper; 1 staat. Portret, zoo goed als „en face" van de kop. Man met snor en kinbaard, zonder hoed. 115. Lecture; 't Courantlezen. Plaat 6.8 X 10.8; koper; 1 staat. De ets .. m.m. binnen de plaat. Een vrouw zit in een kamer, voor een raam (ge ziet de overkant van de straat) een courant te lezen. Ge ziet de linkerhand, die het blad beet houdt. De vrouw heeft een strikje in het haar. * * 116. Petit paysage in Hollande; Hollandsch landschapje. Plaat: 6.8 x 10.9; koper; 1 staat. De ets 3 m.m. binnen de plaat. Onder een lucht met wat yle wolken links een boerenhoeve. Verder, meer naar rechts een gebouw. Rechts op den kant? een mannetje met een stok, staande, zio ii7- Profil. Plaat: 10.8 x 6.5; koper; x staat. De ets 2.5 m.m. binne de plaat. Vrouwekop; linksen profiel, met doek om haar 118. Beyrouth (le port; de haven). Plaat: 8.9 X 10,6 koper; x staat, de ets 3 m.m. binnen de plaat. Krabbel vol levendige figuurtjes Vooraan de kade, waaraan een schuit ligt. Verder op roeibooten, schoeners etc, waarachter rechts nog een stadsgedeelte. 119. Beyrouth (ruelle, straatje). Plaat: 18*1 x 12.4; koper; 2 staten. Onder een lagen spitsboog door, ziet ge een straatje, met een ezel? en een aantal figuren. Rechts op? in? het gebouw een wat? 120. Beyrouth (au soleil, in de zon). Plaat: 23.8 x 13. Koper; 2 staten. Door een poort (waarachter ge weer beweging ziet) komen een 4-tal figuren vlak naar den toeschouwer toe. 121. Le Minaret, Damas; De Minaret (Damas). Plaat: 13.15 x 9.1, koper; de ets valt een paar m.m. binnen de plaat. Op het rechtergedeelte stijgt de Minaret, met zijn ommegang. Links staat in het diepe zwart eener poortschaduw een paard met een ruiter. Boven deze poort ziet ge een heuvelachtig landschap? Fijne ets. 122. La petite mosquée, Damas; de kleine Moskee. Plaat: 5,1 x 10.7; koper; 2 staten. Staat 2 is behandeld met aquatint? Op den voorgrond rijdt van rechts naar links een xxx man op een ezel. De achtergrond wordt gevormd; rechts door een koepelvormig gebouwtje achter boomen, links door een groot gebouw waarin o. a. een boog is aangeduid. Droomrig werkje. 123. La promenade du Dimanche; de Zondagswandeling. Plaat: 12.4 X 14.5. Koper. De voorgrond? en de lucht zijn zoo goed als onbewerkt. Op het midden ziet ge een huis (buiten herberg?) omgeven door boomen. Links liggen in de rivier groote booten; rechts ziet ge een paar tjalkmasten etc. Figuurtjes wandelen langs het water. 124. Ciel brouillé; Werkende lucht. Plaat; 12.1 x 14.9, koper; de ets valt eenige m.m. binnen de plaat. Riviergezicht, waarvan ge de twee oevers ziet. Op de dichtstbijzijnde oevers een aantal loodsen, een fabrieksschoorsteen, een kraan etc. Op den stroom o. a. een sleepboot, een zeilend schip etc. De verst af gelegen oever, begroeid, vertoont rechts een torentje. De lucht en het water zijn het beste deel. 125. Le supplice de Philippe II; Philip's Marteling. Plaat: 7.4 x 5.3; koper. Ets eenige m.m. binnen de plaat, aan de onderzijde. De kop van den koning, een man met snor en puntbaard. Duivels met marteltuigen; een is bezig met een zaag in den neus te zagen. Een rad met punten komt aanrennen; er is een kop ook op den ijzeren band. De eene oogkas lijkt 112 leeg gehaald, door trekkende figuren. Een galg staat links b. a; etc. Goede ets. 126. Diablerie; phantaisie van duivels. Plaat: 5.1 x 9.3. Aquatint. Een war-winkel van figuren, met overgroote koppen; haast zonder lichamen; links iets vischachtigs, rechts een schildpad; in 't midden een galg waaraan een rog lijkt te hangen, etc. Goed gevulde ets. 127. George Herbert Vickery. Plaat: 17.5 x 13.2. Koper. Droge naald; De kop van een eenigszins langharigen jongen man; rechtsch profiel. Hij heeft een kraagje om met donkere das daarbij, ge ziet verder nog een stuk van zijn jasje en van zijn vest. Levendig portret. 128. Les pignons apres la tempète ; oude daken na den storm. Plaat: 28.15 x 34.7; koper. Gesigneerd r. o. a. Walter Vaes. Half afgemaakte ets; dezelfde daken die hij op No. 4 met sneeuw gaf. Een viertal metselaars zijn bezig met de herstelling, op de daken zelf, of op de stelling om den schoorsteen. 129. le Service 4 Notre D a m e d' Anvers; Dienst in Onze Lieve Vrouw te Antwerpen. Plaat: 12.5 x 19.9. Vernis mou. Koper. Een aantal priesters zittende in banken, of gaande. De eene links achteruit, naar de toeschouwer ziend, lijkt de Dood. 130. Procession rentranta la Cathedrale; processie in de Kathe- 113 draal terugkeerend. Plaat: .. x .. Koper. De ets vertoont verwantschap met Ensor's: la Cathédrale (1886). Op den voorgrond, voornamentlijk rechts, het toekijkend volk. In het midden de stoet, gaande naar de hoofdkerk (links), met priesters in witte kleeren (fijn aangegeven figuren etc.) Er achter een stadsgezicht, huizen met vlaggen; vooraan nog banieren aan een touw te wappren hangend. 131. Tjalk sous voile; Zeilendetjalk. Plaat 5 x 9.85; koper; 2 staten. Riviergezicht. Een boei, waarbij de zeilende tjalk gezien is; meer naar rechts, eveneens een zeilend schip. Lucht met even aangeduide wolken. 132. 1' Eglise; Kerkzuil en -raam Plaat: 5.95 x 5. Koper. In dit stemmingvol etsje ziet ge een zuil, die 't niet sterke licht vangt en verder het bijna in 't donker verdwijnend kerkvenster. 133. Rivalité; Tegenstanders. Plaat 5.1 x 6.5. Koper. Ets valt iets erbinnen. In het midden een naakte vrouw. Rechts een weggaande Faun; links een gehoornde stier? naar wien de vrouw kijkt. Zweem-vol etsje. 134. Phantaisie ; Plaat: 5.1 x 5.65. Koper, 't Etsje iets erbinnen. Figuren; koppen van duivels, een paar dat zich kussen gaat links, onder een duistere lucht; alleen licht aan de kim. 135. Atelier d'un imprimerie; drukkers-werkplaats. Plaat: 13.6 x 18.3. Koper. Drie staten. Ets even binnen de plaat. 114 Zeker een drietal figuren bezig in de werkplaats. Rechts de grootste, bij een schijf (verbonden met een transmissieriem aan de as). Links de ramen; bij den man die het verst weg is een lamp etc. 136. Vieille tour abandonnée; oude toren. Plaat: 19.6 X 12.4. Koper. 2? staten, ie Staat het beste. Ets even binnen de plaat. De ets wordt rechts geheel ingenomen door de toren (links in de open ruimte ziet ge een huis). Ge kijkt in de ruimte van den toren door een Gothisch raam dat alle ruiten en onderverdeelingen mist. Ge ziet daar weer een raam. Iets te leege, ets. 137. Village sur la Meuse; dorpje aan den Maas. Plaat: 11.95 X J6-4; koper. 2 Staten (ie is beter). Ets 1 % m.m. binnen de plaat. Vooraan water. Links een berm met een schip. Dan de oever, waar rechts het kerkje staat, links de molen met nog 2 schepen erbij. De 2e staat is „getint". Ets die even aan Rembrandt herinnert, etc. 138. Sint Maartensdijk. Plaat: 14 x 16.4. Koper. Twee staten, ie Staat het beste. In de lucht een „tint". Vooraan water dat zich versmalt. Rechts een bladerloos boompje, dan onder een wolkerige lucht het stadje met zijn kerk rechts, links zijn molen, hier en daar zijn schepen. Vooral de fijnlijnige teekening van het stadje is te roemen. 139. Hellevoetsluis. Plaat: 12.4 x 19.4 Koper; 3 staten. De ets even binnen de plaat. Een stuk water met schepen van de Marine. 115 Links vlak vooraan een open boot en de voorsteven van een botter; rechts meer naar achter twee opleidingsschepen, waarvan één overdekt. Een vlag waait over de open boot. Op staat 3 links in de boot gesigneerd: Walter Vaes. Goede ets (staat 1 etc.) die aan de schepen-ets van Tholen herinnert. 140. Le moulin et 1' Eglise; Molen en kerk. Plaat: 16.3 X 25.05. Koper;2staten. (Staat 2: het tuintje is gedetailleerder). Rechts, achter lage boomen, de Molen; links, meer naar achter (achter een tuintje en huizen) de kerk in de lengte gezien. Rechts nog een molen in de diepte. (De ets even binnen de plaat). ADDENDA: Nieuport-Ville. Nieuwpoort. Ets en plaat: 20.4 x 55.5. Koper. Van en over duinen ziet ge de stad liggen, met torens, een molen etc. rechts. Rechts vlak vooraan twee figuurtjes zittend op een duinhelling. Mij bekend in één staat. De verdeeling geeft het gevoel op „ruiten" gebouwd te zijn. De ets die ik bezit draagt het nummer 81 (of 53). [] Le Souk; Damas. Grootte plaat: 49.5 X 59.5, grootte ets: 43 X 57.5. Koper. Een aantal figuren te voet, of op ezels zittend, begeven zich van den toeschouwer af, naar een groote poort (waarbij rechts een zware tronk van een dooden boom). Uit de poort komt, juist in het midden, een figuur aanrijden, etc. Mij bekend in 1 staat. De ets draagt het nummer 132. Dit nummer is dus (als het bovenstaande 81) dubbel aanwezig. 116 SCHILDERS-BRIEVEN. BRIEF VAN DUPONT1902. Als antwoord op een verzoek een teekening ter reproductie af te staan voor een tijdschrift dat ik in die jaren beheerde, kreeg ik van Dupont het volgende briefje: Croix des Vallées Auvers sur Oise (Seine et Oise). Zeer geachte Heer. 20 Octr. '02. Uw schrijven heeft me erg aangenaam verrast en ik haast me U te antwoorden. De teekening die U bij Zilcken zag zal ik gaarne voor U maken, alleen zou ik willen wachten tot de gravure die ik onderhanden heb en bijna gereed, geheel af is, Vindt U dat goed? Wat Uw 2de vraag aangaat, laat ik U daarop zoo goed mogelijk antwoorden. Sedert 2 4 3 jaar ben ik druk met het graveeren van mijne onderwerpen, evenwel ben ik pas mijne 5de plaat bezig, omdat de gravure oneindig meer tijd vraagt dan de ets. Dit als reden voor de weinig titels die ik U kan geven van gegraveerde platen. Deze zijn: (volgt een lijst van gravures Ik meen het beste aan Uw vraag te voldoen door eenvoudig een kort lijstje van het verloop mijner studie te geven; dit is als volgt: (volgt de opgave) 1 De reden dat ik, Hollander, sedert lang in en om Parijs woon staat in verband met mijn werk en mijn plan was niet geweest zoo lang te blijven. Het was geenszins mijn bedoeling me van Holl. aard te vervreemden, ik wilde eenvoudig het 119 leven in een groote stad in-leven, ook profiteeren van de Parijsche graveurs (maar dit is een teleurstelling geweest, want ik ken ze niet, wel copiemakers naar schilderijen, maar daar houd ik niet van). De eischen van mijn werk, gevoegd bij de zucht me daarop geheel te concentreeren (de vreemde is hiervoor zeer geschikt) bleken het zwaarst té zijn en dus ben ik gebleven, er was geen reden om niet te blijven, wat doet het er ook eigentlijk toe? De lust om te gaan etsen gaf me Van der Valk, die ik na de Akademie in 1895 leerde kennen, hij deed er me een uitstekend middel in zien tot studie, analyse van de uiterlijke verschijning der dingen. Als zoodanig had ik nooit aan de ets gedacht, als zooveel verkeerdelijk meenende dat de ets uitsluitend een middel is tot het reproduceeren van schilderijen. Het etsen vond ik pleizierig zooals ik dat te voren niet dacht. Dit belette evenwel niet dat ik langzamerhand begon in te zien, dat dit soort werk eigentlijk een onderdeel is van een interessant element in de beeldende kunsten, n.1. de gravure, de staalof kopergravure, met de 3 andere kunsten nog verbonden: met de architectuur door haar streng, constructief karakter, met de schilderkunst door hare wijze van afbeelden, met de beeldhouwkunst eindelijk omdat er een natuurlijke grondstof — en reliëf — in bewerkt wordt. Inderdaad, zoo dacht ik, is de ets eigentlijk een dégéneratie van de gravure. In plaats van de koperen plaat met een stalen besten burin te bewerken om het ingegrifde onderwerp aldus geschikt te maken tot reproductie, heeft men omgezien naar een „kor120 ter en makkelijker" middel, het bijtend zuur waarmee men (maar dit is zéér onjuist) meende een zelfde resultaat te zullen bereiken. De burin is dus vervangen door de etsnaald die de laag vernis over het metaal openkrabt om passage te geven aan het zuur. Wel beschouwd is de etsnaald dus een instrumentje dat eenvoudig de rol overneemt van het potlood of de pen en hiermede is het karakter der ets ook duidelijk bepaald. Evenwel het graveerijzer blijkt een soort van personnage te zijn met niet geringe pretenties. Terwijl de etsnaald, afhankelijk als ze is van het zuur, weinig karakter in zich zelf heeft en al gauw gereed is om, welk werk dan ook, te doen, schrijft de burin zijn wil vóór en in de gravure is dan ook duidelijk te zien dat hier een zeer beslist werktuig bezig is geweest, een werktuig dat den kunstenaar dwingt tot een bepaalde interpretatie van zijn onderwerp. De graveurs die zich aan die onbescheiden dwang hebben willen onttrekken, om welke reden doet er niet toe, deden dat dan ook ten koste van het gehalte van hun werk, de dingen zien er zoet en vervelend uit. Misschien ben ik te uitvoerig, maar toch is deze gedachtengang noodig om tot de conclusie te komen, dat waar de etsnaald eenvoudig het middel is om de arbeid mogelijk te maken van het domme sterkwater (de eigentlijke „werkman" dus), het graveer ijzer optreedt als een werkelijk medewerker van niet te miskennen beteeken i s en waarmee het zeer verstandig is behoorlijk rekening te houden. Fijngevoelig, welgemanierd en welopgevoed zooals de etsnaald niet vermag 121 te zijn, is dit gereedschap onverbiddelijk en koppig waar het fouten betreft of miskenning harer geaardheid. Wat de geaardheid betreft is bij de ets het „spelen met de naald" een voornaam ding (van daar de groote aantrekkelijkheid voor het publiek) het graveerijzer weet niet van spelerij en vraagt s t ij 1 en wel een zeer strenge. Alleen uit dit oogpunt is het verwonderlijk waarom dit machtige instrument het veld heeft moeten ruimen voor de vrij-onnoozele etsnaald. Het is duidelijk dat ik, onder den titel 1'OutiUage mijn werk willende maken, groote waarde hecht aan het hoe ? en waarom ? van mijn eigen bedrijf. Wanneer ik in een arbeider of werkbeest vóór alles wil zien een instrument dat arbeid voortbrengt, dan wil ik ook vóór alles het bedrijf van een kunstenaar zien als dat van een logisch arbeidend wezen. Dus als een métier kort en goed, met alle nadeelen, verplichtingen, opofferingen aan elk métier verbonden. Maar, aan den andren kant ook met hetzelfde recht van bestaan en recht op erkenning. In de hoop U voldoend te hebben geantwoord voor Uw welwillend plan met de meeste hoogachting Uwdr. Dupont. 122 K. DE NERÉE TOT BABBERIGH (1880-1909). ENKELE BRIEVEN. Weinigen e e r e n dezen Enkeling. Weinigen mochten iets meer van hem weten, dan op de gewone markt des Levens van hem te koop is, en te vinden. Voor hen citeer ik uit brieven, die hij schreef aan een goede vriendin, wat volgt: Hij schrijft haar 4 Maart 1901 van uit Madrid: Boven aan de wateren mijner gedachten daar drijft een bloem Dat is de bloem mijner schoonheid.... Dat is de bloem.... Uit „the soft book" Mijn laatste werk.... Deze straat ligt stil en rustig.... kalm en tevreden onder het ademhalen van het late uur.... Wat muziek.... plainte de Carmen.... stijgt als een lauwe streeling en blijft hangen even aromatisch .... Men houdt even zijn pen in de handen en wacht even luisterend.... Alles even.... alles is even.... Wat geld valt uit mijn hand op de straat, rinkelend.... en naar boven zacht als een lauwe streeling van armoede.... Gracias, Sénor.... Je vous rends graces, Seigneur .... Ik schrijf, om het rustige van dezen avond.... die als van den zomer is en ik schrijf ook om de groote alleenigheid, waaromheen dat verre grijze land zich spant deken van grauwheid en die U is.... Daarom schrijf ik.... en daar was aan gewijd (?) even het wonderzame van deze leugen- 123 aalmoes, die even rinkelend naar beneden viel.... En daarom schreef ik hierboven ook die paar regels uit het zachte boek, het boek dat als een vrouw is, eene zachte sproke (?) van die bloem, die boven aan de wateren der gedachten drijft en die de schoonheid is, de eigen schoonheid, en die ook schijnen moet bij U.... in rustige gelatenheid deinend.... deinend.... Het verhaeltje van deze stad, het ligt in de boeken, en het verhaaltje van de menschen, het ligt in de boeken.... Maar de ruime loome Vrijheid, waarmede de zware armoede der menschen haar eigen lied zingt is iets, waarvan ik nog niet las. Van Volupteit was dat verhaaltje en het was het verhaaltje van de liefde Nergens zag ik de samensmelting dezer twee begrippen zoo volkomen als in dit dorre land van de zon.... Ik heb dat boek „Pan" met groote lust gelezen.. dat boek houdt lust gevangen, een zachte vogel van lust zingend in het wilde kooitje van de smart.... Mooy is Eva, vrouwke van liefde.... mooi is Edvarda.... vrouwke van liefde, mooy is Glahn.... 'n sterke Mooy, zeer mooy die avend in dat Noorderland, als dat eene meisje door de Fjelde loopt, dat meisje dat een herderin was en dat Glahn dan ziet.... horizon van lust. Deze dingen zijn mooi om de prachtige volle lijnen die zich langs roode lijnen van passie sterk door dat boek bewegen.... En mooi ook nu de noodzakelijke dood van dit al.... wijl het uit den Vleesche was 124 it is a pity that Genius lasts longer than Beauty it is a pity. O. Wilde. Ik ben ook van die, die weenen om de schoonheid der lichamen die vergaat.... ik ben daar ook van en er komen avonden dat mijn menschen voor mij reeds als in herfst staan.... Ik heb in dat grauwe lieve land geen dingen gevonden als zachte.... en ik wilde dat zeggen voor mezelven, tokkelend aan de zachte-tonige harp, die van dat land is.... Ik schreef het gauw en haastig en het was goed.... want het was wijs.... voor mijzelven wijs.... 't eenigste wat ik meenam van al mijn werk, de rest ligt weggeborgen in mijn kamer die gesloten blijft een ding van levende leegte in het gesloten huis.. in het groote gesloten huis.... II zal zien niet meer terug te komen om te leven het kalme leven, dat als die uitroep is die 's avonds langs de stille straten van Duinoord gaat en die zoo wonderzaam is. De uitroep.... zoo stervend en zoo levend.... zoo arm.... zoo sterk-lief-teer-arm.. Mooye Ramina" Ik heb geen leven meer daarvoor. Ik wil zon, nog eens zon, altijd zon en ik woon in het land van de zon.... Ik woon in het land van de Zon.... Al het land is hier van de zon de straten zijn wit, de schaduwen zwart, de gezichten zijn wit, de haren zijn zwart. Al is zwart en wit en het leven is hard en droog.... Dan is het mooy om droomerig te zijn en droomerig 125 te voelen want dan worden stemmingen geboren die het leven kunnen maken tot een zomeravond van weelde. Zelf ben ik geen Glahn in vele? jaren.... wel geweest.... Maar er zouden avonden kunnen komen van jeugd.... en dan zou die avond kunnen worden als die eene in dat Noorderland, die ik zoo mooy, zoo zeer mooy vond.... Maar er bestaat een verlangen.... en dat is de smart.... en het verdoven daarvan noemt men geluk het voortbestaan daarvan.... Ongeluk.... Mij wil het voorkomen dat dit verlangen al moet zijn en dat geen moreele jenever of opium een equivalent kan doen geboren worden dat in intensiteit van sentiment de smart nabij streeft. En het wil mij voorkomen dat het koesteren van dat verlangen de vreugde werven (?) kan.... Dit was beschaving maar men vergat het lang reeds.... Carel de Neree tot B. Hij schrijft 14 Maart 1901 Calle de Concordia 4, Madrid: U zult zien dat die vriend van mij een zeer zacht man is.... een man van groote donzige zachtheid. Men kan zijne intellectualiteit tegen hem aan laten rusten als tegen zware kussens van vreugde en vrede.... Die man is om de stilte, de vriendschap waard.... om den zwijgenden pas 126 waarmee hij door het leven drentelt. Want hij drentelt, loom en verstrooid. Hij schreef een boek W.... N.... De verzen zijn wat wild en droef.... Beter ware echter te zeggen van het loome loopen door de velden dat zijn leven is.... en het gestage verdwijnen aller horizonten van lust.... zoo, a peine dreunend (?), a peine een geluid, zwijgend die valeeffen gang.... Dat zou zijn boek geweest zijn. Loom en rustig als het dorre veld dat geen lente tegemoetgaat.... Evenwel; in het gaan.... het dagelijksch naast je zitten is hij zoo niet wild en droef, nauwlijks wreed... zijn enorme muscalatuur.. .rustigen vaal onder de affe loomheid zijner intellectualiteit. En in den avond sluipt hij niet naar de bosschen die vol mysterie zijn.... En zijn geluid kan hoog zijn als hij niet bukt onder het „risible" zijner eigen poging.... Mude Seele toch Mude Seele toch .... en dit was het thema van zijn laatste werk „the soft book". Een leven van kalme rustige ongeweten tranen, steeds, steeds.... zijgend op een vlam van gelaten dorheid. En met hem om te kunnen gaan is als het leunen geweest tegen een affe pilaar van vrede.... Van het „gewone" zou hij U het keurig verhaaltje kunnen doen. Ik kom nog even terug op dat boek „Pan".. ik vind die Eva zoo bekoorlijk. Zie, deze was als een plant, niet denkend aan duurzaamheid, en eeuwigheid, wat zulke onwaarheden zijn.... En haar 127 grootste lust was eenvoudig.... Wat de wijzen noemden „contemplatie". Zie deze man zou weggegaan zijn, en haar verder leven in dat Nordland was een stille dorre woestenij Desniettemin, leeft haar leven vreugdevol verder zeer verheugd over het mooye noodlot dezer ontmoeting. En haar avonden zijn als die van het woud, geurig, en vol mysterie.... Zie, deze Eva, zoo zijn er, werkelijk vele.... en was't (?) niet (?) beter dat deze zijn als die planten die ook voor een zomer zijn.... ? .... Hier is geen voorzichtigheid, geen voorzienigheid, dit is als brood dat men eet, het is er wonderbaarlijk neergezet.... Edvarda echter is voorzichtig. Zij meet zich het genot uit in teugen.... en zij greep als meestal mis.... Zoo werd dit verhaaltje weer dit eener gemiste Lebensmöglichkeit": Hoeveel hooge en goeder (?) dat moordende rotsblok dat ze verbrijzelt. ... Cynisch even onder.... En de lach van Edvarda was sterk en treurig, dien ze loech dien herfstmorgen bij de hut van Glahn. Die was sterk en treurig en ze wondde zichzelf er mee. Cependant il y a de ces hommes pour qui la vie ne semble être qu'un rève... Mais le monde les appelle „fous" mais eux, eux pensent être entrés dans la verité.... En van dezen mensch zou men ten slotte kunnen zeggen dat het leven voor hem de droom werd en de droom voor hem het leven was..; eene zaak van voltooiing die in haar volkomenheid rustig en streng ligt op de plaat mijner menschkundige 128 waarneming.... rustig en stevig in een aureool van bezadigde kalmte.... Echter weet wel deze door mij op deze wijs ingeleid is zooals in droomen; terwijl in het werkelijke leven dikwijls de lach.... cynisch en hoog om zijn lippen krult.... (Hij citeert dan La Fin van Henri Barbusse Pleureuses met er boven Doucement). Ja het verlangen is wel een wondere zaak, .... en ze is oneindig als alle dingen.... en wel een klein gedeelte van deze Weltschmerz incorporeert zich in wat Plato genoemd heeft „Eros".... Wel een klein gedeelte.... Want van de alomtegenwoordigheid van dien, Dien men God noemde.... Jodh Evanoeh is dit wel de zeer (?) sereen, in heiligheid brandende kaerse van wijding. En zoo is het goed; als geschreven staat in Genesis zoo is het goed.... Zoo was het goed.... Wellicht was dit het „Fiat Lux".... Zie het verlangen alleen in de ontroering.... en emoties worden alleen hieruit geboren, en wat de menschen der oudheid het meest in elkaar prezen, was de dood hiervan.... Maar misschien is dit een fout: Die doode.... Zoo reuzig.... en zwaar van geslagenheid.... en (zag met ze barning) ?) eener nieuwe ster van vreugdevol oprijzen.... ster van nieuw verlangen; wijd glanzend over tot dusver onbekende gezichteinders. En aldus van gezichteinder tot gezichteinder, on arrivé.... On arrivé au tombeau.... En ook dit kan niet anders zijn dan de geboorte van het „Nieuwe Leven". Zalig zijn zij die dit vonden.... alvorens de tijden 129 volbracht zijn.... want hunner is het Eeuwige Leven En dit is de formule der beschaving die zoo schoon en zoo donker is.. Mijn leven vloeit heen als een stroom van ernstige (?) gelijkmatigheid en er is lust in de kolossale activiteit die ik dezer dagen ontwikkelde.... en die mij ook dit nieuwe schrijven in de pen gaf.. Ik vraag U er wel vergeving voor. Ik heb me laten verleiden om andermaal te tokkelen aan die guitaar van groote schoonheid die de Neder- landsche tael is.... Dat versje van dien Franschman laschte ik er alleen in om de lieve geur... aroom van.... une neige de jadis".... die zoo donker en zoo schemer achtig is. CAREL DE NEREE TOT BABBERICH. Ich sah einen Wolf der leekte an einen gelben Stern bis seine Zunge blutete. H. Heine. Er is wat grijsheid in de lucht, wat lichte grijsheid; er is eene melancolye in de grijze dagen hier, loom en breed... De dagen kruipen vermoeyd voorover; moeye dagen lange moede uren Buiten wat geluid, vaag regenachtig; er dauwt wat regen tegen mijn raam De groote stad licht vochtig en droef in het late uur. Geen muziek in de groote stilte alleen het regelmatige tikken van de kleine regendroppen. Iemand tikt aan de ruiten. 'n Stille avond; als die van weleer Wat vaag licht maakt de donkerheid tastbaar, met zware vermoeyenis.?. lig ik in een stoel. 130 Ik schrijf.... Ik schrijf en wou wat schrijven van dien gelen wolf, die zoo lang aan de ster likte bis zeine Zunge blutete. Wou toch wel weten wat het leven was; wat zij de kleuren, het leven titelden. Vage titel. Broos geluid. Als een broze vaas van leegheid. Wat het leven was nu ik ook deze lieve kende, Mercedes, begenadigde onder de vrouwen.... Het groote huis in deze stad ademde rustig in het late uur en het kalme licht was van een groote effen schoonheid in de kleine kamer.... (Le soir les chambres meurent réellement) O, hoe weet ik nog zeer goed, het volkomen evene; van détails; een huis van avond en daarin in volkomen rust; Mercedes.... Dit was de avond, de zware plooyen van de hangsels waren zwaar en wijd.... Vast, sterk, en sensatie van rust;.... Er lag wat vrede in dat huis, ik kwam en ademde diep. Nu ben ik zeer vermoeyd; mijn alles is nu zeer vermoeyd.... Nu schrijf ik wat van die 'k was.. nu ook de laatste vroom en stil geregen is aan den rozekrans mijner herinneringen. De kanten (?) kamer was van gele stof, vangeele zijde; er was geen geluid. Een volkomenheid van vormen maakte alles evener; ik zat in zwart en wit; een man die dien avond is uit geweest; met de vage geuren van 't theater om zich, als een aroom van vrouwenkleur, van zwarte en witte zijde. Mijn handen wit en fijn. Een rookwolkje sluyerde zich naar boven, verwazend wat kleur het vurig puntje van de cigaret fluisterde lokkend.... 131 Nu weet ik nog dat ik te spreken aanving; op gewone wijs, in lage tonen vragend een en ander; van haer leven; in den traegen, sleurenden gang der dagen.... En in de melodieuse taal van dat huis sprak ik wat, stil rijgend mijn levenswoorden aan elkaar; zooals een klein kind op een lentemorgen bloemetjes aaneenrijgt.... Het was als een lichte melodie van leven, zooals de cigaret, die lokkend glinsterde, zoo schoven de dempe woordzwellingen tusschen mij en haer naar de rhythmen mijner kalme stem. Zoo schoven zij en elk maakte de stilte vaster, en zekerder, men voelde het ademhalen van het late uur.... Een dienaar bracht wat wijn in kleine glaasjes van kristal.. De gang van dezen mensch was harmonieus .. volkomen.... Er lagen wat boeken.... II innocente; le soleil des morts; Goede verzen.. Ook Poe.... Ook Poe: „de vreemde". Ik tokkel wel voort zoo aan deze guitaar van stilte, dampend, dempend, een sordine van leven op mijne harde woorden; maar wat is dit U; evenwel schrijf ik de sage van dezen avond.... voor mij zelf ook wel: het inademen der zoete geurwoorden, en voor U ook wel, die stil en eenzaam zijt in de vale velden van het vlakke Holland Dat vlakke Holland, de tuin van Holland; en het nevelige loopen der menschen daardoor. De menschen, zoo stil, gesloten achter de kleine huisjes, zoo stil glurend achter de kleine ruitjes. De tuin van Holland, en er is nu al wat lente in dat land, in den avond zijn de boomen vol ruischend groeyen; het (?) verheft zich En met hen sluipen de leege winterverhaeltjes 132 onder de menschen die ernstig en met vage vreugde de komende glorie wachten. Maar het nieuwe geluid zingt in de lage boomen, het nieuwe rijpende geluid.... De ernst van het jaargetij is daar, en wordt opnieuw geboren.... De tuin van Holland is niets, de lente is niets, ook deze lieve — il innocente — deze Mercedes is niets. Er is een leven, dat een geleidelijken gang, voortloopt langs effen banen; er is een leven; dat ben ik. Het bereiden van genot is niets; ook dankbaarheid —- geen, de minste — voel ik hiervoor; er is een vaas waarin dit genot wordt opgevangen en precieuselijk bewaard, die vaas dat is mijn leven; dat leven ben ik. Ook de sterren, de vele werelden; de lichtende werelden; het worstelen daarin; het hijgende; gloeyende jeugd — middag — en grijsheid — worstelen daarin, dit alles, het is niets; in de dingen is slechts een het ware; het voor mij ware; het eenige;... .en geen qualificaties behoeft deze—; het is mijn leven, het is ik. Hoe groote fout is het, te denken nu wil ik mijn leven geven aan mijn medemenschen, nu wil ik wijden mijn leven op tot een offertorium.... Het geschieden dezer dingen is eenvoudig en noodzakelijk. Eene zaak zie ik slechts daarin; het leven, het stage, geduldige, zoo tranenvol, langzame grijpen naar wat licht. Dies, zijn alle dingen der menschen wel dwaasheden; om de gedachte, en is alles goed om het bereikte. Want de menschheid met haer weedom streeft naar genot; dit kan niet anders. Het 133 Genot dat is de kostbare zaêk, de monstrans, waarnaêr geloovig heel de kudde gluurt; gluurt want ze mogen het gelooven — niet eens — ze hebben zich zeiven het genot verboden.... Dit is goed noch kwaad, wijs noch dom, dit is de onrijpheid van de schaere.... Zij hebben zich het genot uitgesteld tot na het levende leven; zij wilden het genot verdienen als een persoonlijke zaak.... En het is gebleken dat wat een ziel der hope pijn genoemd heeft, voor de andere vreugde geprezen werd. Zie de grenzenlooze verwarring der kudde; zij hebben den weg naar 't genot vergeten, en alle levens worden hopelooze fouten, dagen van namelooze smart. Zie de geboorte der ellende, de nijpende nood, de hoofden buigen zich biddend. „En zij baden om de vreugde, die vergeten was" Mijn boek.... een epiloog tot Paljas. Dit is het avondlied, van dezen avond het evene lied. Ik schreef het op aan U; bij het stille zypelen van den regendauw langs de ruiten; bij de groote stilte van 't groote huis, schrijf ik 't op; mijne gedachten waren zoo; ik heb ze gezegd. In mijne groote vermoeyenis zocht ik andermaal naar het sleuteltje dat de welke duinroos niet behouden had.... het glinsterde dof en roestig over het mulle, aardige zand. Het gouden sleuteltje; altijd verloren, altijd gevallen in de zee.... En weenen de zeven dochters van Orlamonde daar niet om.... Zijn de vrouwen uit den tuin van Holland niet alle 134 dochters van Orlamonde.. Zij hebben toch alle het gulden sleuteltje verloren.... De kleine huisjes, zij bergen het verlangen, het nagende verlangen.... en waar geluk is, daar is verdooving... daar is verdooving. De nevelmenschen de stille zwarte aardmenschen; kalm en gelaten over het dagelijksche werk; zij omsluiten dit verlangen; dit nijpende verlangen, waar een hunner lacht, daar is verdooving.... daar is verdooving. De kerken, de hooge Godsgebouwen; het verlangen is daarin gevangen en wordt er ten toon gesteld, men verhaêlt er legenden van. Het vólk zit stom en doof. Ook hier is verdooving.... is verdooving.... Ook in de feesten, wanneer het donkere ijverige volk feestviert, wanneer de ruige harde leden er vormelijk en wijs uitzien en de schoone gezichten grijnzen, ook dan is er verdooving.... verdooving. Zoo kruipen dan de dagen, zoo gaan de nachten, en het sleuteltje was altijd gevallen in zee.... en de welke duinroos, ook deze lieve, had het niet kunnen behouden.... De welke duinroos, deze Mercedes, deze stille lieve; il innocente. Zij heeft het niet kunnen behouden; het mulle aardige zand voelde leeg en verlaten aan; de dorre wortelen waren eenzaam en in den herfst. De lucht was droef — door de grijze regennevel ben ik toen heengegaan, heengegaan — whither we know not. So lebet...., denn das ist der Hauptsache.... Maar.... Evenwel Heine wist van het leven ook zoo weinig, zoo heel, heel weinig; hij is zelf toch aan de Totesqual ondergegaan. 135 Deze dag is anders als de vorige, en zoo zullen de volgende zijn, immer verschillend — de smart ligt koel en zoo stellig is elke komende dag.... Was dies denn doch bedeuten soll.... O, ik weet, dit weet ik wel met zekerheid, dat wat de menschen liefde nu vinden slechts een klein gedeelte van het genot omsloten houdt, klein, infiem gedeelte.... Maar ook dit klein gedeelte, leeft het.... en ga verder, whither we knownot.. Ervaringen op ervaringen stapelen, naar de wijze der ouden, hoe 'n groote dwaasheid.... Dit alles kan men leeren, en heeft nergens verband mee leege zaken; als een staat, een natie.... maar het eigen leven, jezelf te ontdoen van heel de hereditaire erve, van heel het familie-agglomeraat dat men is; en dan te vinden iets dat men niet weet, en dat alleen toch is en eenig Te weten; zie dit is nu „ik". Maar ik weet niet wat het beduiden moet Ik leef dus niet; blindemannetje-gespeel onder de dorre grijze kudde Alle geblinddoekt en douloureus tastend. Alleen die wijn dronken waren jolig en werden gemeden, gemeden in de stilte van 't vreemde spel. Van 't vreemde spel ('n nieuwe titel) .... La Fin.... Mijn lamp schijnt bleek groen; mijn hand gaat loom over 't papier. Ik schrijf niet verder.... nu; nog wel later; Dit is geen antwoord, dit is een legende; is dit niet beter als vele antwoorden;' die vele antwoorden die elkaar toegeschoven worden ? Wil mij de lengte en de onleesbaarheid niet euvel duiden, ik kan 't niet overschrijven.... 136 Het speet me zoo als U het niet lezen kondet, het is goed.... Uw taal is goed, zijn harmonie is gedempt; ik zelf heb geen stijl.... Wie zeide dat men leerde schrijven ? Ik dank U voor Uw briefjes en geloof wel dat 't binnendragen dezer lieve dingen in mijn stille kamer door mij geliefd wordt. C. K. DE NEREE TOT BABBERICH & CAMPHUYZEN. ty, ty demi, que desgracia erat mi vidu, aotesque yo te conoci Zoo zong zij in den avond, het geluid steeg helder in de kamerstilte, er was een mandoline en daar begeleidde ze zich mee Vandaag, wat beter weer, ik zag uitgaande dat de regen veel bloemen gebracht had, trossen paarse bloemen hangen in den tuin. De tuinen en lanen waren vol geurenden groey. Bij het zakelijke loopen, ernstig en deftig, ontmoette ik eenige menschen, kleine meisjes in 't zwart, met lange zwarte haren, die bewogen zich zoo „leise". Zij hadden groote oogen en daarmee keken ze groot, vragend.... Zoo de een na de ander, deze kleinen die uit wandelen gaan.... De lucht was vol geurenden groey. Ook muziek is weer in dit huis gedragen (?), ik hoor tonen, het klagende steunen van wat tonen.... zoo wild en zoo klagend. Wat Böhmer walzer.... dat gaat vlug en ziedend, de tonen spatten knetterend wild.... De stilte is weg in het groote huis. Er heerscht een kalme jonge bedrijvigheid. Zoo schrijf ik dan weer 1 weshalb ? ik was gisteren 137 klaar. Mijn brief was af. Mijn werk van dien avend was af volkomen; de geschiedenis, alles was niets; 't was een gewone zaak in 't vreemde leven. Nu is de lente in 't gouden land; zie de paarse trossen hangen in de tuinen en in de verre diepe lanen.... So lebet.... denn das Leben ist die Hauptsache So lebet.... Maar stuiven, stuiven, 't dorre stof op 't huis tot zelfs de sterren daaronder bedekt zijn de sterren waaraan de wolf likte tot zijn tong bloedde.... Stuiven, stuiven.... het stuiven der leege dingen. Zondag 16 Juny A. D. 1901. Madrid. Et la tristesse de ma joie C'est comme de 1' herbe sous ma glacé. M. Maeterlinck. Ik ben ziek geweest; krank, een doodgewone ziekte; doodgewoon Duizenden lijden daaraan in deze stad in den bezigen avond van het groote huizen, duizenden, kleinen, grooten, vrouwen en sterke volle mannen.... ze liggen gestrekt de vage dorre oogen naar de(n) witte(n) eenzamen zoldering.... Zooals ik zeg doodgewoon; men sterft er niet aan, 'n schemering men nevelt een tijdlang — hoe weinig — weg uit het gezonde begripsleven en de roode groote papavers bloeyen in den oever der lugubere zwarte meeren .... Visioenen, koorts.... Dit is zeer gewoon maar hoe bizonder is dit ook. Het is me op 'n avend gebracht door den scherpen 138 wind der Quadarrama.... de eerste dagen was het geheel nieuw, men voelt zich nog sterk; alles lijkt een malaise, een lichte melancolie van het lichaam; maar later greep het me in den vroegen morgen in de keel,.... en dagen lang lag ik stil in koorts in de witte rust van mijn slaapvertrek. Pijn, 'n grove pijn; niet gekend; een nieuw ding; 'n nieuwe vijand om af te weren....; echter het week niet snel; het bleef daar weken lang.. 'n groot beest zijn klauwen aan mijn hals.... Daartusschen zong echter mijn koorts haar vreemd en gruwelijk lied, en naar deze muziek werd beeld na beeld voor mijn oogen getokkeld; volkomen af, scherp zwart in de witte verlatenheid waarin ik lag.... Nu is alles stil en gaat de beterschap beginnen, het balzemende beter worden.... de dagen liggen lang in de helle zon.... en dan voltooit zich dit; rustig.... de Zondagen gaan en de andere dagen; de eene gelijk aan de andere.... vriendelijk is daarin mijn beter worden.... Ik zal nog naar de zee gaan; de groote genereuze zee en ik zal mij er in baden dagelijksch; ook het weelderige leven daar wil ik nu, het weelderige leven van volkomen vrijheid, de fijne lange handen, de voltooide gebaren; de mooye geurende kleeren en daarover de groote bekorende onwetendheid. ... 'n geurende wellevendheid siert de table d' höte.... Deze menschen denken niet.... Dit wil ik graag voor wat weken daartusschen; in de witte sobere strandkleeren en in den avond het wijd open vest en daaronder het glanzende blinkende wit. Ik wil voor eenige oogenblikken 139 in heerlijke weelde baden; en dan oogenblikken wijs gelukkig zijn; weg in volkomen abstractie.. Dan ga ik weer weg daarvandaan — San Sebastian — en zal naar Normandië gaan. Het is daar stil en avondmooy en in de schemering luidt daar de Angelus van Millet.... Witte zandwegen zijn daar, en in den nacht is het goed daar te loopen, alleen een sigaar geeft wat licht, een vurige punt.... die zich voortbeweegt. Alleen overigens; de passen duidelijk en hard op den wandelweg, 'n Groot en rijk huis zal mij daar herbergen. Vele bedienden en de vriendelijkheid van oude goede menschen; daar zal het mij wel zijn D'un certain Hans Pfaal Edgar Poe — Baudelaire. Ik zal dan weder naar Holland gaan; als de tuin daar bloeyt; als de duinen geuren; kleine boschjes groeien daar met slange-wandelpaadjes; de horizont effen egaal groen, waar de vele weyden zijn. Op 'n avond zal ik daar komen en ik zal daar alles weder zien; dit nu is van groote bekoring, maar hoe veel zal me klemmen en nijpen wanneer ik weer zijn zal onder de menschen van dat land; de levendige, vettige zomermenschen; de steentjes liggen proper in rijen geschaard; heel de wijk is rood; rood met de witte gelijke streepjes; rood met den zwarten gelijkmatigen pas van de avondwandelaars. Ik zal dat alles weder zien; en weer gewijzigd;.... maar dit alles is niets; daar begin ik 't weer, het stille leven; de dagen het of ficieele werk, den avend het eenvoudige alleenzijn.140 Alles wordt weer als 't kalme gelijkmatige ademhalen van een slapend kind.... tot au revoir; les quelques fleurons ou Ton goute la vie.... En dan ligt Spanje achter me, een dag van hitte; het mooye vreemde land.... Meer zal ik niet antwoorden; ik weet wellicht niet meer; V.... B was hier Ik ga i Juli of in 't laatst dezer maand naar S. Sebastian. mijn voorloopig adres is p. a. Consulat des Pays Bas. C. K. DE NEREE TOT B. 141 J. ISRAËLS. Als antwoord op een verzoek te mogen weten welke „kleuren" Israëls gebruikte, kreeg ik het volgend antwoord: den Haag, 6 Oct. 1905. Weled. Heer, Hiernevens het lijstje terug waar ik op aangehaald heb wat ik gebruik en wat niet. Wat nu mijn schilderwijze betreft, ik schilder zonder wijze, altijd maar er weer overheen. Als het te dik wordt krab ik het af en als het te veel ingeschoten is en ik wil er weer aan werken haal ik het soms uit met één gedeelte siccatief en twee deelen zuivere olie maar heel weinig en dan nog afvegen met een zachte lap. De lichtpartijen stevig in de verf en de donkeren dun, met breede kwasten, maar voor kleinigheden een marder kwastje. Ik schilder heel dikwijls over; laat het eenige dagen, soms 14 dagen, droog worden en als ik het vergeten heb, dat wil zeggen als ik niet meer weet hoe het er uit ziet, kom ik er weer f risch voor en begin op nieuw, dat wordt telkens herhaald, totdat ik geloof dat ik er ben. Ik heb de eer te zijn Uw dw. dr. JOZEF ISRAELS. den Heere PLASSCHAERT. Als kleuren, die hij gebruikte gaf Israëls op: Cremser wit; donker chromaatgeel; gele oker; gebrande gele oker; karmijn; donker Napelsch geel; ivoor zwart; vermillioen; licht cadmium geel; cobalt blauw. 142 A. DERKZEN VAN ANGEREN. ETSEN UIT 1905 EN UIT 1906. ETSEN DOOR A. Ph. DERKZEN VAN ANGEREN. Anthonius Philippus Derkzen van Angeren is 21 April 1878 te Delft geboren. Na de lagere school bezocht te hebben, was hij, van 1891— September 1901, op de aardewerkfabriek van 't Hooft en Labouchere werkzaam (zijn zwager B o dart werkt daar eveneens). In Mei 1902 gaat hij naar den Hoorn, bij Delft, een tuindersdorp. Hij trouwt daar in Juni. In Juni 1904 gaat hij van daar naar Hof-van-Delft, en bewoont bij de Laan van Overvest, aan den rand van Delft, een tuinhuis, onmiddellijk uitziende op de weiden en waar ge van uit het raam de koeien kunt hooren snuiven. Hij krijgt daar een eigen pers (die hij er eens tijdelijk moest missen). Den 4den Juli 1907 verhuist hij naar de gemeente Stompwijk, in een huis vlak bij Voorburg, tegenover het huis van Hooft. Hij is in 1907, 1908 etc. tijdelijk in Rotterdam, waarvan hij stadsgezichten en riviergezichten zal maken. Daarna woont hij meen ik in Kralingen; in 1911 in Rotterdam. Naast zijne etsen, schildert van Angeren portret etc; en aquarelleert de zichten etc. over de rivier. De hierachter volgende lijst bevat het werk uit 1905 en 6. Alles? Ik weet het niet; maar wel vermoed ik zoo goed als alles. Den 11 den Januari 1905 drukt hij den eersten staat naar het Meisjeskopje van Vermeer van Delft (vroegere collectie des Tombe, nu Mauritshuis). 145 Deze ets was den ioden October 1904 begonnen. 26 Januari 1905. Materiaal: zink. Grootte: 9.8 x 14.8: Wilg. Het hoeveel keer niet, in hoeveel formaten niet beproefd gegeven uit den Hoorn. Rechts vooraan een broeikas waarbij een wilg staat; daarachter een tuin met rieten schutting langs het water; dan het vaartje met een gedeelte van den anderen oever. Rechts achter den tuin schuren, hooischelf etc. 29 Februari 1905. Materiaal: zink. Grootte: 8.9 x 9.7: Krabbel (huizen postbode). Achteruitzicht van uit zijn huis te Hof van Delft. De contouren van het huizencomplex dat hij later Huizen van den postbode zou noemen en dikwijls zou maken. Een molen links. In de lucht een paar strepen. 1905. Portret van den dooden Dr. J. Zurcher. (Koper). Grootte plaat: 20 x 28.8 ets: 18.9 X 27.5. De ets is aan de beide bovenhoeken afgerond. Deze ets is gemaakt, bij den doode, die van Angeren een wei-genegen vriend was — die een zeer levend mensch was, zeker niet zonder grootheid. Dr. Jan Zurcher ligt op zijn bed. Achter den kop een stuk gordijn, dan naar de voeten toe een behang met gestileerde lelies. De mond is den gestorvene (door een beroerte) vertrokken; ge ziet tusschen snor en baard de dikke, pijnvolle lippen. Het hemd en de mouw is met een enkle lijn geschetst; gesigneerd 1. o. a.: D A (A in D) 1905, 9-3 10-3 Dr. J. Zurcher. 146 De ets is mij bekend in II staten. Bij staat II is in den baard b. v. gewerkt. Deze ets werd onmiddellijk op de etsplaat naar den doode geteekend, in de 2, op de plaat aangegeven, dagen. „De pijnlijke, te spoedige, dood van den te vroeg gestorven schilder is in deze gedetailleerde ets gegeven. Voor 17 Maart? 1905? Materiaal? Grootte: 19,3 x 29. Voorstudie. Een andre krabbel van het „huis van den postbode", waarin de groep huizen nog het meest bewerkt is. Zie volgende beschrijving. 17 Maart gebeten, 18 Maart gedrukt; Hde staat pl.m. 20 Mei 1905. Materiaal koper. Grootte plaat 24 x 38.4; ets: 22.4 x 37.1: Gesigneerd met datum en naam r. o. a. Huizen van den postbode I. Een groep van 3 huizen met links een losstaand schuurtje erbij, rechts, een loodsje met zinken schoorsteenpijpje erop. Op de ets rechts een houten schutting waarachter de tuin is. Bij het loodsje een paar vruchtboomen, bij het huisje een paar boomen. Aan deze zijde meer naar achteren nog, tuinen, schuren, en een paar gebouwen van de Buitenwatersloot te Delft. Langs het huizencomplex een vaart waaraan twee tak-looze knotwilgen, verder op twee boompjes, bladerloos; deze boomen allen op den oever tegenover het huizencomplex. In den achtergrond een molen. Links vooraan een stuk wei. Gezien van achter uit zijn huis te Hof van Delft. Staat II verschilt van staat I doordat b. v. in de wei in den linkerhoek gewerkt is. 147 Nog een staat III? 25 Maart 1905. Materiaal: koper? Grootte plaat: 18.9 x 12.5; ets: 16.5 x 10: Jonge vrouw. In het bovengedeelte van de ets, op de linkerhelft het portret van een (zijn) jonge vrouw, ongeveer -£- rechts. Het voorhoofd is laag; het haar hangt naar achter en is daar in een knot gewonden. Een donker kraagje om de hals. Borst en ruglijnen eventjes aangeduid. Maart? 1905? Materiaal? Grootte plaat 41.3 X 60.; ets 39.9 X 59Tuin en wilg. Het gegeven uit den Hoorn waarvan hij ook aquarellen maakte. Rechts: in den hoek een gedeelte dat onbewerkt bleef; dan de open broeikas, waarachter de tuin, de hooischelven, de schuren en boerenhuizen. Bij de vaart de wilg nog niet vol blad. Rieten schuttingen langs de vaart en meer beblaerde boomen. Langs dezen oever meer naar de diepte nog een scheepje waarbij een mannetje op het land. De andere oever (links op de ets) voor een gedeelte nog erop, met boomen en een brugje. Achtergrond huisjes en boomen. In de vaart maar enkle krassen. Mij bekend in II staten. Staat II verschilt b.v. van staat I dat de krassen uit de effen lucht gehaald zijn, zooveel mogelijk. 13 April 1905. Materiaal: koper. Grootte plaat: 17 x 18.7; ets: 13-5 X 16.1: Notitie. Van uit zijn huis genomen zicht naar den Delftschen toren waarvan 3 der kleine torentjes, en de spits gezien worden. Vooraan een gedeelte van het houten hek om zijn tuin, dan de kleine lage huisjes van de straten in de buurt. 148 24 April 1905. Materiaal: koper. Grootte plaat: 15.6 X pl.m. 24; ets: 13.9 X 22.2. Twee torens. Twee torens van Delft: de scheeve en die der Katholieke kerk. De buurt bij zijn huis in Hof van Delft. Links de toren van de kath. kerk, rechts de scheeve. Van den scheeven toren ziet ge naast de spits nog een gedeelte van het 4de kleine torentje. Deze ets, waarvan de voorgrond het minst bewerkt is, werd op een4 al bewerkt plaatje gemaakt. (Zie linkerdeel met boom). Gesigneerd 1. o. a. A. Derkzen van Angeren, 1905. Omstreeks dezen tijd wil hij een album van etsen uitgeven wat ook in enkele exemplaren gebeurd is. Hiervoor maakte hij, meen ik, maar nam het niet daarin op (omdat het te „zwaar" was etc.) Uitzicht uit keuken. Materiaal: koper? Grootte plaat: 24,7 X 21.8; ets: 23.1 X 20.4. Het uitzicht is op „het huis van den postbode". Op een tafeltje in de keuken staan de koffiekan (met filter), melkkan etc. Rechts een stoel met rieten mat; links een zelfde stoel waarop een blikken broodtrommel. Voor het in kleine ruiten verdeelde raam hangen aan de zijkanten dunne gordijntjes; de luiken zijn tegen de muren. „Er zijn geen juiste verhoudingen in". Een groot aantal staten 5? 6? 24 April 1905. Koper; grootte plaat: 24.7 X 21.7; ets: 23.1 X 20. Gesigneerd r. o. a., op de kachel: A. Derkzen van Angeren. Deze ets is eene uit het Album. Atelier. Zijn atelier in Hof van Delft, genomen naar het raam aan de voorzijde toe en het uitzicht daaruit op de huisjes van de rondom liggende buurt. 149 Meest links ziet ge een klein gedeelte van de openstaande deur, met den koopren knop; bij het raam staat een stoel („misteekend") met een etsplaat er op; naar rechts een ezel; in den rechterhoek (verder wit gelaten) den omtrek van een gewonen vulkachel. Onder het raam-kozijn zuurbakken en de groote portefeuille. Van het raam zijn de luiken tegen den muur. Op deze luiken een paar etsen. Door de ruiten (aan beide zijden hangt een dun gordijntje) hek, huizen („fijn en luchtig gedaan"). Mij bekend in één staat. April of Mei 1905. Koper. Grootte plaat 14.8 X 9.5; ets 14 x 8.9 Gesigneerd op een (rechts) opengelaten plek: A. Derksen van Angeren 1905. (Er stond eerst 1995, waarvan 1905 door een streepje door de staart der 9 gemaakt werd). Keukentje (een van het album). Keukentje in Hof van Delft. Op het tafeltje voor het raam (met de opengeschoven 2 dunne gordijntjes) een melkkan, een suikerpot, een flesch, etc. Rechts een gedeelte van het luik. Door de kleine ruiten van het raam koeien in de wei. „Fijntjes". Mij bekend in één staat. 14 Mei 1905. Koper. Grootte plaat: 4.9 X 10; ets: 4.4 X 9-5- M o 1 e n d ij k. Een van de etsen uit het album. Het stond ook op den omslag die verder (geëtst eveneens) den inhoud aangaf als Zes Etsen /Geëtst/ en /Gedrukt/ Door/ Ant. Derkzen/ /van/ Angeren/. Alles in druk hoofdletters „in roode inkt". Drie molens op een dijk. Hekken langs den dijk naar beneden gaand. De voorste molen met de schaduw aan de zijde van de wieken. Heelemaal ISO links een klein boompje. De meest rechtsche molen bijna tegen dien kant der ets aan. „Aangenaam van teekening". 15 Mei 1905. Op koper. Grootte plaat: 8.7 x 17.1; ets: 7.4 X 16.2. Onderstuk molen, en huis. (Bestemd geweest voor het album). Links een gedeelte van een houten molen met het balkgestel en het rad waarmee ze een molen op den wind draaien. Rechts het lage huisje met tegen de rechterkant van de ets een hekje. Vooraan wei, aan wier achterend boompjes. Mij bekend in III staten. I mist o. a. het hekje rechts; II heeft dat, etc.; op III is het rad sterker aangegeven. Dadelijk naar de natuur, meen ik, zooals het vorige. 16 Mei 1905. Op koper. Grootte plaat: 15.3 X 9.5; ets: 14.2 X 8.5. Tegen den avend. Het kleine kastanjeboompje dat achter, op de wei, voor het raam van zijn atelier (Hof van Delft) staat, met rondom den voet van den stam kruid, in de verte een horizonnetje en wat koeien. Gedetailleerd maar niet „groot". Maakt deel uit van het Album. Mij bekend in II staten. Op staat II is aan de onderzij van den stam in het boompje gewerkt. Gesigneerd 1. o. a. 1905, A. Derkzen v. Angeren. 19 Mei 1905. Op koper. Grootte plaat: 15.5 X 24; ets: 14.3 x 22.9. Gesigneerd r. o. a. op een open plek: Ant. Derkzen van Angeren 1905. Uitzicht naar Delft. (Een der etsen uit het album). Vier groote torens tegen de effen lucht. Rechts, de scheeve toren van Delft, met 151 zijn spits met den haan erop; 3 der kleinere torens volledig, van de vierde alleen het ijzeren figuurtje dat er boven op staat. Hier en daar booden. Links een een hoek makend groot laag dak, rechts achter een tuintje een houten schutting. Mij bekend in één staat. ± 20 Mei 1905. Koper. Grootte plaat: 8.1 X 15.3; ets: 7.4 X 14.6. Vrouw tegen boom. Op het rechterdeel een boom, waarvan je de takken niet ziet, maar alleen wat neerhangend loof aangegeven wordt. Daarbij zit een vrouw in haar bloote hoofd, (linksen profiel) met haar rug tegen den boom. Een hond (kop en hals..) even aangegeven bij haar voeten. Verder meer naar den achtergrond de gevel van zijn huis te Hof van Delft, met links nog een dakvenster met de ramen open. „Er is teeders, fijns, in dit krabbeltje". + 20 Mei 1905. Koper. Grootte plaat: 9.9 X 16; ets: 9.2 X 15-3- Koeien. Een aantal koeien (4) liggend in een zonnige wei. Vlak vooraan rechts de stam van een kleinen boom juist tot waar ge het allereerste begin van de takken ziet. Vlak achter dien boom een molen (2 wieken ziet ge ervan) etc. Uitzicht van uit zijn achterraam Hof van Delft. 28 Mei 1905. Zink. Grootte plaat: 19.8 X 30; ets: 18.6 X 28.5. „Delft". Genomen van uit de wei achter zijn huis in Hof van Delft. Op de ets: eerst de wei met 6 koeien (even aangegeven) dan links zijn eigen huis waarachter een toren van Delft stijgt; in het midden de scheeve toren van Delit — 152 en rechts een groep van groote boomen (3). Op mijn exemplaar staat dat de lucht nog moet worden weggeslepen. Er is dus misschien nog een tweede staat. 8 Juni 1905. Zink. Grootte: 19.8 x 30. Achterzij molen. Onder een lucht; die een groot deel van de ets inneemt en waarin ge eenige halen ziet als wolke-omtrekken, staat meer naar rechts de molen. Ge ziet daarvan 3 wieken. Links van den molen horizon van boomen, rechts schuurtje, verder op nog een hooischelf. De wei vooraan haast onbewerkt; een paar even aangegeven koeien erin, grazend, ongeveer bij den molen. 8 Juni 1905. Zink. Grootte: 20 x 30. Molen van voren. Deze krabbel, even als de vorige dadelijk naar de natuur is op 8 Juni geteekend, gedrukt, gebeten. Vooraan, ongeveer in het midden, vaag aangegeven, een koe. Rechts achter twee paaltjes de molen van voren gezien; 3 wieken tegen de lucht, één zoowat voor de romp van de molen. Bij deze een huisje. Rechts nog een hooischelf. Links horizont met boomen en huisjes. „Krabbel, evenals bovenstaande". 2 Staten? 1905. Zink? hoeken afgerond. Grootte: 19.8 x 30. Molen zonder wieken, Vooraan link» naast een klein huisje een rieten molen zonder wieken, waarachter, op een verder plan, een tweede, klein molentje staat. Vooraan dan een brugje van een plank met een leuninkje, wat gras, dan rechts een gedeelte van een hek. Rechts een hori- 153 zont van lage boomen. In de lucht een paar halen. Staat I van pl.m. 9 Juni onderscheidt zich van staat II van 12 Juni door dat, door het lichter maken van het kleine molentje, dit beter wordt ten opzichte van de eerste dan op staat I. Onmiddellijk naar de natuur geteekend op de etsplaat. 15 Juni 1905. Op zink (afgerond). Grootte 19.8 X 30. Hek. Links vlak vooraan een gedeelte van een land-hek, donker tegenover het licht van al het andre: een wei vol koeien, dan in het midden ongeveer twee molens, met naar rechts een horizont met boomen. Lucht met een aantal wolkvormen. „Aangenaam werk door de beweeglijkheid in de lijnen". 15 Juni 1905. Op zink (afgerond). Grootte plaat: 20 X 30; ets: 18.5 X 27.8. Boompjes, en schaduw. Van achter, uit de wei, naar zijn huis gezien. Links het huizencomplex, van de postbode „waarin de muurtjes niet heelemaal stof uitdrukken" dan meer naar rechts op den voorgrond de twee „gemakkelijk geteekende" boompjes (met hun schaduwen op het gras) daarachter nog een boompje. Een van de grootere boompjes komt met den top van zijn loof buiten de omlijning van de ets. Op den achtergrond het langgerekte huis van den etser; rechts daarbij o. m. „zwierig geteekende" boompjes. Eind Juni (± 20) 1905. Op zink (afgerond). Grootte: 19.8 X 29.7. Wei. Onder een ruw, vol-„gehaalde" lucht die links het donkerste is, de wei achter zijn huis in '54 Hof van Delft. In de wei (in omtrekken) wat koeien, waarachter een horizont met boomen. Rechts de boompjes bij, en het huizencomplex van den postbode. Vaag daarenboven een reste van een grooter teekening van deze huizen. In den rechterhoek nog een gedeelte van de houten schuttingen, etc. Juni 1905. Zink (afgerond). Grootte: 19.8 X 29.5. Houten molen. Een houtzaagmolen, in het rechterdeel van de ets, niet vlak vooraan. Schuin, van achter gezien, zoodat ge 2 wieken geheel en al, een derde gedeeltelijk, ziet. In den rechterhoek vlak vooraan een gedeelte van het huis van den molenaar. Naar links van af de molen een horizont van boomen. Lucht, middenin het blankst, rondom die plek wolken-vormen. „Voor de compositie is het te betreuren dat er een soort „gat" is tusschen de molen en het huisje van den molenaar. Aangenaam etsje verder door de kracht van de molen tegen het al andre, lichte. 1 Juli 1905. Op zink (afgerond). Grootte: 8 x 12.9. 2 Molens (I). In het midden ongeveer, de molen zonder wieken. Links daarvan het molentje; nog meer naar links een rij popels; naar rechts een boomgroep, dan een grootere groep waarbij iets van een huisje etc. De voorgrond: wei met rechts hooi-oppers bij het huisje. De lucht tegen den horizont aan met vertikale evenwijdige strepen bewerkt; van boven met ietwat schuine, evenwijdige strepen. 1 Juli 1905. Op zink. Hoeken afgerond. Grootte: 10 x 19.8. 19.6) Brugje (bij den Hoorn). Links tegen den kant 155 der ets aan (die niet precies die der plaat is, zie opgave grootte) een even geschetst boompje. In het midden het leuninglooze Brugje, waarbij meer naar rechts een hooge popel staat. Rechts tuinen, en een groep boomen. Achter brugje huisje en boome-groep. In de lucht eenige wolkevormen. 1 Juli 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 10 x 29.8. 2 Molens (II). Vooraan weigrond. Op de linkerzij een 3-tal koeien grazend en een stuk of drie mannetjes bezig. Daarachter boomen. Niet juist in het midden weer de wieke-looze molen en links daarvan het molentje. Naar rechts 'n boom, dan 'n huis, dan weer een boom. Vervolgens boome-groepen waartusschen huizen. Een huis bijna tegen de rechterzij. Meer vooraan en tegen de rechterzijde van de ets twee boompjes. Lucht met weinig wolke-vormen. i—7 Juli 1905. Zink (hoeken afgerond). Grootte 10 x 14.7 Koe (mislukt). Een gevlekte koe (een bonte?) in rechtsch profiel. Van teekening etc. zeer zwak. 1—7 Juli 1905. Op zink (hoeken afgerond). Grootte: 10 x 29.6: Hooiland. Onder een lucht, in den rechter bovenhoek blank, een landschap vol met hooioppers, over den ganschen voorgrond verspreid en liggende op de perspectivische lijnen. De even aangeduide horizont van het landschap is (van links naar rechts gaande) boomen, een molen, boomen, groote boomgroep, lager boomen, grooter boomgroep, kerkspits en weer boomen. 156 14 Juli 1905. Op zink (hoeken afgerond). Grootte: 39.6 x 69.2. Weide. Volgens een aanteekening op de ets vernietigd na 2 of 3 afdrukken. Het al meer behandelde gegeven: In den rechterhoek (gesigneerd heelemaal in die rechterhoek: 1905, Ant. Derkzen v. Angeren) het „huis van den postbode" met den zwaren boom erachter, er voor de twee fijne boompjes en de twee knotwilgen. Dan de wei met een aantal slecht geteekende koeien (hij vernietigde hierom de plaat) met weer naar links een hek. Op een verder plan links wagen en paard bezig met hooi te mennen. De horizont vol boomen met huizen er tusschen. Lucht met wolke-vormen; de donkerste links, tegen de bovenzijde der etsen. Juli (tusschen 1—7?) 1905. Op zink. Grootte: 9.7 x 19.8. Twee portretten. Onbelangrijke krabbel van twee manskoppen. Links een in rechts profiel, meer naar rechts een f links. 22 Juli 1905. Op zink. Grootte: 19.8 x 29.9. Blad (vrouw en kind). Een blad met een aantal studies naar vrouw en kind. Links o. a. twee handen (waarvan de werklijke linksche met ring) bezig met iets als aardappels schrappen. Daarboven koppen en een vrouw zittend in zoo wat rechtsch profiel, een kinderkopje erbij, enz. Heelemaal rechts maar omgekeerd zoodat het linksch wordt na den omkeering, een vrouw zittend, ten voeten uit, het eene been over het andre, bezig eveneens met zoo iets als aardappels schillen. 157 Deze bladen zullen, met zijn kunnen mee, natuurlijk belangrijker worden. Ze zijn een verzameling van snel neergegrifte notities. ± 15 Augustus 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 14.9 x 20. Mestkar. Links vooraan een 3-wielige mestkar, waarvan ge een zij-wiel en een voorwiel ziet. Achter die kar het profiel van een molen. Naar rechts eerst een voorgrond van weide, dan een molen op zij gezien, waarvan drie wieken geteekend werden. Een horizont met boomen, fabrieksschoorsteen etc. onder een lucht met wolkvormen en evenwijdige strepen. Ge ziet ook binnen de moet der plaat van boven en aan de zijkant een omlijning waaraan echter niet gehouden werd. ±15 Augustus 1905. Op zink. Hoeken afgerond. Grootte 19.8 x 29.5. Mislukt. Paard. Links, vooraan bij een wei-hek, twee paarden waarvan het meest rechts-staande mislukte. Verdere voorgrond: weide. In het midden, meer naar achteren, twee molens, rechts boomen; links eveneens. Lucht met groote krassen die* wolke-banken moesten aangeven. 22 October 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 7 x 19.8. Zware lucht. Een donker landschap met rechts vaarten en een zwarte boomgroep, als een coulisse staande. De lucht daarboven het zwaarst. In het midden de lucht lichter, naar links weer zwaarder. De horizont boomen enz. ± 22 October 1905. Op zink? Grootte: 29.9 x 30.3. Lelies. Een drietal lelies met een gedeelte van den stengel. Wat deze ets als kenmerk vertoont, 158 is, dat ze wijst op teekenkracht, en op kleurgevoel (zooals de bovenste bloem tegen den fond gegeven werd). Beide deze eigenschappen in begin hier aanwezig. 6 November 1905. Op zink? Linker-onderhoek afgerond. Grootte: 10.5 x 11.8. Slootje. Een slootje meer op het rechterdeel van de ets, recht de diepte ingaand. Ter weerszijden, en er achter een wei. Een horizont van boomen etc. In het kleine gedeelte lucht, in het midden, een vogel. Rechts vooraan een stuk hek tot tegen de sloot aan. Het water van de sloot „staat". 20 November 1905. Op zink? Rechterbovenhoek afgerond. Grootte: 18.4 x 20.5. Blad (m et B. K o c h). Een klein blad met krabbels. Links bovenaan in rechter profiel het gezicht van den heer B. Koch (stud. aan de T. H. S.) een goed vriend van den etser. Daarnaast, ook bovenaan, aan een kindje dat gezoogd wordt. Ge ziet de borst, en de kop van het kindje (rechts profiel). Daaronder nog twee koppen. 20 November 1905. Op zink. Grootte: 9.2 x 11.9. C o r r y. In den rechterhoek van de ets een portretje (linksen profiel) van Corry, de kleine dienstmeid bij hem. Het gezicht met korte evenwijdige haaltjes gedaan. Rechts een kop meer van voren en op het haar gezien. 21 November 1905. Op zink. Hoeken afgerond. Grootte: 19.8 x 29.5. Kinderstoel. In zware krassen gebeten krabbel. Links een klein kind (zijn dochtertje) zoo goed als en face in een kinderstoel; rechts in 159 linksch profiel een voorover gebukte, zittende vrouw (zijn vrouw) bezig met naar iets te kijken dat ze in haar handen heeft. 22 November 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 7.7 X 11.5. Boomen. Ter weerszijden van een wegje kleine boomen; links vooraan de grootste. Aquatint. 22 November 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 6.7 x 9.8. Landschapje. Een „rommel" van boomen, knotwilgen, een brugje (rechts vooraan) etc. Aquatint. November 1905. Zink, De hoeken afgerond. Grootte: 13.7 x 10.4. Vrouw met muts. Een oude vrouw (de tante van den etser) in rechtsch profiel tot aan den hals. Het linkeroog is bij de bovenbocht van den neus nog even zichtbaar. Het haar is langs het gezicht. De muts van boven en van onder met zware krassen aangeduid. „Er is helderheid in dit etsje". 29 November 1905. Op koper. Grootte plaat: 18 x 10.2; ets: 15.8 x 9- Tante. Dezelfde vrouw als op de vorige ets. Ook tot den hals maar vlak en face. Zonder kap of muts op. Hetzelfde slimme oude-vrouwengezicht waarin de oogen stekelig observeerend kijken. „Een gegeven dat hij, als zijne grootmoeder, veel keer teekende en etste. 29 November 1905. Op zink? Hoeken afgerond. Grootte: 9.6 x 6.1. Kaki. Een portretje („niet belangrijk") van 160 zijn zoon Karei, Kaki genoemd. En face. Tot den hals. Het gezicht met korte streepjes. Aan de linkerzij van het gezicht wat zwaarder schaduwkr assen. 4 December 1905. Op zink. Grootte: 11.9 x 9.3. Karei, verbonden. Een krabbeltje naar zijn kind toen het door een val op een emmer een wond kreeg en verbonden werd. Ongeveer linksen profiel. Ge ziet het linkeroor. De fond met evenwijdige strepen. 19 December 1905. Zink. Grootte: 11.7 x 7.9. M a r i e. Een portret van zijne vrouw. Tot iets onder den hals. Het licht komt op het gezicht van rechts. Het haar in het midden gescheiden ter weerszijden van het gezicht. Fond donker. „Iets krachtigs en rustigs". 20 December 1905. Zink? Grootte: 14.4 x 19.8. Boerderij. Vooraan rechts de broeikas, de wilg; het bekende gegeven. Dan achter een stuk land, tuin, de boerderij met de hooischelf etc. Links stuk van de sloot. R e p r o d u c e e r e n d e ets: Uit ± October 1905 is de reproduceerende ets naar een schilderij van Jan Zurcher. 21 Januari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 18.7 x 30. Blad met studies, r. o. a. vrouw slapend. Op dit blad vindt ge behalve de vrouw (die van den etser) met haar hoofd op haar linkerarm op een tafel liggende, slapend, daarboven eerst een klein kinderprofiel (linksch), dan een studie van twee handen met de pinken op elkaar. Verder: naar links nog twee maal een 161 hand met een trouwring, en studietjes van katten, en van een vrouw, en kinderkopjes. 30 Januari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 14.9 X 19.8. Brugje in sneeuwlandschap. Vooraan na wat water het brugje (te den Hoorn) op houten palen met een houten leuning. Rechts een aantal besneeuwde huizen, hooi-schelven, een knotwilg. Links wat strepen. Aquatint. 30 Januari 1906. Materiaal: koper. Grootte: 33-9 x 53- Plaat is, meen ik, in 1907 verkocht. Twee molens (fragment). Vooraan links wat koeien die gemolken worden (even geschetst) rechts bij een hek een koe beide meer gedétail leerd, en een stuk van een hok met omheining. Daarna een open plek. Rechts een wei met een hek; twee molens; alles zorgvuldig; heelemaal rechts de omtrek van een kerkje. Links op deze hoogte niets dan een paar lijntjes. 30 Januari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 9.8 x 14.9. Wilg en Broeikas. Studie. Het veel maal beproefd gegeven: in ets, in aquarel etc. Links nog even een kantje van de sloot, dan de sloot; meer naar rechts de wilg, zonder blad, bij de kas. Op een verder plan rechts boerenhuizen en hooischelven. 30 Januari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 7.4 x 14.8. Blad; slapende kat; en vrouwehoofd. Links onderaan een slapende kat (zoowat geheel in profiel gezien) in het midden een 162 f ij n -gedaan hoofd van een vrouw met de oogen toe; rechts weer twee katte-studies. 30 Januari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 14.7 x 10. Blad. Katten. Krabbels. Onderaan een kat, liggend; daarboven een kat zittend (in rechtsch profiel) daarboven een kat van voren gezien. Ter weerszijde van de zittende en die welke van voren gezien wordt nog krabbeltjes. 8 Februari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 19.9 x 29.8. Wilg en Sloot. Studie. Een haast zelfde geval als Wilg en Broeikas van 30 Januari, maar grooter van afmetingen, en zoodanig gezien dat de broeikas, rechts van voren, er maar voor een klein gedeelte opgekomen is. De wilg met enkle lijnen, zwaar gebeten; der sloot met een paar streepjes de noodige beweeglijkheid gegeven. 25 Februari 1906. Materiaal: zink. Grootte: 25 x 39.5. Hek en Molens. Uit het hoofd gemaakt. „Z w a k". Vooraan een landhek dat met zijn zij-stukken zoo wat de heele breedte van de plaat inneemt. Daarachter een hokje met een soort schutting aan een paar zijden er rond. Dan een wei met rechts twee molens, water met een scheepje zeilend, links wat akkers waarachter weer een molen. Vergelijk met deze het fragment van de groote ets van 30 Januari 1906. 1906. Materiaal: zink. Grootte plaat: 36.9 x 29.7. Voorstelling: 34.5 x 28. Doodskoppen I. Staat I van 1 April 1906. Staat II van 2 April 1906, Staat III van 7 April 163 iqo6. Staat II verschilt van Staat I doordat het vlak waarop de doodskoppen liggen duidelijker afgescheiden werd van het daarachter liggend land; Staat III van Staat II doordat o. a. nog gewerkt werd in het land bij het rechterdeel van den omtrek van den meest rechts liggenden kop. Vóór een avend landschap met zeer hoogen horizont liggen meer naar links op de ets twee doodshoofden (het eene is van kleur eer bruin, het andre grauw-geel). Links ziet ge een gedeelte van de luiken van het raam. Het landschap schijnt op Staat I zelve het vlak te zijn waarop de doodskoppen liggen. In Staat II werd deswege waarop ze liggen wat donkerder gemaakt. Het uitzicht is dat van de achterzij uit zijn huis in Hof van Delft. „Van gevoel romantisch, zoowel in het landschapinnerlijk als in dat van de koppen. De omtrek van den rechterschedel is te zwaar". 6 April 1906. Materiaal: zink. Grootte: 19.6 x 29.5. Schuit met zon. In het vaartje waarover het houten brugje voert (zie Brugje in Sneeuwlandschap van 30 Jan. 1906) ligt een schuit met het zeil tegen den mast aan hangend. De schuit wordt van af het roer naar voren gezien. Er zijn een paar mannen op bezig. Links de schutting van het land, een wilg, een stuk broeikas; meer naar achter strooien daken. Rechts het brugje (gedeeltelijk). „Etskrabbel aangenaam van teekening". 7 April 1906. Materiaal: zink. Grootte: 9.7 x 14.7. Houtzaagmolen (bij de buitenwatersloot 164 Delft). De plaat is maar gedeeltelijk bewerkt (het linksche deel). De ets stelt een houten houtzaagmolen voor, waarvan 2 zijden gezien worden, en 3 wieken; de vierde is achter de romp verborgen. Ter weerszij ziet ge de openingen voor de naar binnen te brengen balken; er voor staat een loodsje. ,,De molen staat op een goede plaats in het vlak der ets". 21 April 1906. Materiaal: zink. Grootte plaat: 39.6 x 49.5; ets: 34.7 x 46.8. Sneeuw. Ets. Aquatint. Rechts van voren een broeikas, naar links een strooien schutting, waarachter (bij de broeikas) een bladerlooze knot-wilg. Achter de kas vruchtboompjes, opgerolde matten. Links twee figuurtjes, bezig. Achter dit alles rechts gedeeltelijk sneeuw-bedekte huizen en schuren, eveneens links maar daarvoor nog wilgen en hooge boomen. Lucht bewolkt. „Ets vol kleur". Plaats: den Hoorn. 12 April 1906. Materiaal: zink. Grootte: 12.6 x 14-3- Gezonken schuit. Het etsje, waarvan ik meen dat de plaat verbrandde, is zooals het hier voor me ligt slechts een gedeelte van de oorspronkelijke ets; het linkergedeelte, 't Stelt voor een tuinder-schuit, half omgevallen. Daarachter grasrand met boompjes etc, voor een rieten schutting. 3 Mei 1906. Materiaal: zink. Grootte plaat: 59 x 30, ets: 53 x 23 Doodskoppen II. Ze zijn evenals Doodskoppen III geteekend bij lamplicht. De 165 rechtsche kop is en profil; de linksche een £ rechtsch. Deze II Doodskoppen vormen geen stilleven, geen eenheid, wat blijkt wanneer ge de rechtsche alleen gephotographeerd ziet (artikel Zilcken, Juli, Elzevier). „Terwijl in de rechtsche het volumen van den schedel veel meer kon worden uitgedrukt, is de wijze van werken zeldzaam nauwkeurig en van een steile vasthoudendheid. De rechtsche kop is tevens niet zonder een grootsch heid. In de linksche schuilt niettegenstaande veel stellig détail — romantische neiging." Mei 1906. Materiaal: zink. Grootte: 10 X 15. Delftsche Toren (fragment). De rechterzij van deze ets is bijna onbewerkt. Aan de linkerzij ziet ge de toren van Delft met 3 zijner kleine spitsen; van de groote een lijn. Daarvoor een even genoteerde massa van huizen etc.; een stuk schutting; boomen-loof. Mei 1906. Materiaal: zink. Grootte: 9.3 x 12. Liggende koe. Krabbel. Een koe, van achter af, eenigszins in het verkort gezien. De kop in profiel, met een gebogen korten hoorn die naar het voorhoofd toegaat. 20 Mei 1906. Materiaal: zink. Grootte: plaat 8.9 x 12; ets: 8.3 x 11.3. Wilge-groep. Onder een lucht die van den avend lijkt, een vaart, waaraan rechts (tegen den rand aan) een groep van drie wilgen; verder op een boom-massa waaruit een breedere boom zich tegen de lucht profileert. „Een zekere zachtzinnigheid in dit etsje". 27 Mei 1906. Materiaal: zink. Grootte: 19.9 x Meid, aardappelsschillende. In de 166 keuken van zijn huis te Hof van Delft. Naast een tafel die voor het raam staat zit (linksche kant)' een meid aardappelen te schillen; en face gezien; met haar rug naar den muur toe. In de hoogte voor het raam hangt een even geschetste lamp. Achter het raam even een horizont, even een boom. „Aardappelen schillen is iets wat van Angeren zeer veel teekende". De etsplaat is aan de 4 hoeken afgerond. Eind Juni 1906. Materiaal: zink. Grootte: 19.9 x 12.3. Maaiers slapend. Krabbel. Alles even aangeduid. Tegen een hoop hooi, gestut door twee palen, ligt rechts een maaier lang-uit gezien; links een in 't verkort waargenomen te slapen. Heelemaal links nog een groote, steenen kruik met één oor. Vermoedelijk alle in Juli 1906: Exlibris: a. Voor G. Knuttel, B. I.; op koper. Grootte: 4.1 x 4.1 Het stelt een zittend, schuw kon ij n voor, met de ooren in den nek; gezien in rechtsch profiel. In het gras zittend. Bovenaan staat: Exlibris G. Knuttel, r. o. a.: Derkzen van Angeren, 1906. b. Voor J. Koch; Materiaal: koper? Grootte: 52. x 3. Deze exlibris stelt voor rechts de Oostpoort te Delft met de brug (ophaal-) erbij, links de toren van de Groote kerk te Delft. Bovenaan staat: Exlibris J. Koch, met dubbele letters en open lijnen. 167 c. Voor B. Koch; materiaal: koper. Grootte: 6.9 x 4.6. Deze ets bevat een gezicht over een dak op de Groote kerk te Delft, waarnaast links een toren staat van een R. K. kerk, terwijl vaag, meer links, ge nog een torenspits ziet. Bovenaan staat: Exlibris verder opgevuld met blokjes; o. a. Bastiaan Koch; verder staan er daaronder champagne flesch en -kelken, etc. Heelemaal rechts een tor, daar B. Koch een insecten-zoeker was. d. Voor Plasschaert. Materiaal: koper. Grootte: 4 X 4-3- Een doodshoofd, rechtsch, en profil, op een tafel liggend. Daarboven: (van bovenaf tellend) Ex libris (met een opengeslagen boek erachter) dan Alb. Plasschaert. Daarna 1906. Alle letters met dubbele lijnen. Ik meen in twee staten doordat er iets aan de kop gedaan werd. Zomer 1906. Materiaal: zink? Grootte: 11.1 x 10.5. Slapend kind. Een kind met zwarte matrozenmuts? op ligt te slapen. De mond open. Het oor ('t linker) komt gedeeltelijk onder de muts uit. Het heele etsje is met enkle lijntjes maar gedaan — maar de slapende is goed gegeven. Iets verder dan de hals gezien. ± 30 Augustus 1906. Materiaal: zink. Grootte: 70.7 x 54.8. Staat I. Staat II verschilt van Staat I door werk om de steel b.v. Zonnebloem etc. Zonnebloemen I. „Naast de Doodskoppen zijn de Zonnebloemen een gegeven waarvan de weergave hem nog bezighoudt. Vindt hij waar168 schijnlijk in de „Doodskoppen" bevrediging voor het tragische in hem, met een zin voor belangrijke vorm samengaand — in de Zonnebloemen interesseeren hem stellig als een der eerste eigenschappen: het grootsche en toch beweeglijke der blad-vormen dier bloemen; het zwierig décor. In een donkre melkkan waarvan het oor links is staan de zonnebloemen en de blaeren der plant. Vier van de vijf zonnebloemen staan er in een groep op het rechterdeel der ets (de bloemen al welkend) de vijfde staat boven aan zoodanig dat zij, ongeveer in het midden der breedte, niet in haar geheel tegen den bovenrand der ets komt. Links een blad met langen steel uitstekend, en daaronder nog een. „De ets doet als bladvulling voornaam; de lintblaeren der bloemen zijn wel geteekend; alleen het geheel is wat te „plat"; te weinig een 3de dimensie bezittend en de blaeren der plant zijn niet genoeg los van elkander." September 1906. Materiaal: zink. Grootte: 69.3 x 49-5- Zonnebloemen II. Vier zonnebloemen staande in een donker-glazen flesch; zoodanig dat de middelpunten der harten ongeveer een ruit vormen. Aan de linkerzij hangen naast de flesch een paar bladen van de plant die van stofuitdrukking goed zijn. „Het geheel van deze ets is niet wel-geslaagd. Er is een gebrek aan leven, in het samenstel, in de beweeglijkheid der lijnen, die niet veel voorkomt in het werk van den etser". Eind September 1906. Materiaal: koper. Grootte plaat: 50 x 35.9; ets: 48.5 x 34.6. Portret van Professor Bolland. */« Rechts ongeveer; Bolland gezeten in zijn 169 studeerkamer; kasten met boeken achter hem, De professor is gekleed in een chambercloak. Het lichaam is (o, nauwkeurige bepaling!) gegeven tot onder de derde knoop van de jas. „Van deze ets zijn wel-gelukt: voorhoofd, oogen neus en snor". De wang (rechter) is zwak, de linker met een zware lijn, te zwaar, geteekend." De bestelling van dit portret ging uit van een paar volgelingen van Bolland, die zich, toen de ets niet overeenkwam met hun zicht (geen inzicht) van de uiterlijke persoon van Bolland, zich onbehoorlijk gedroegen jegens den etser en den geleverden arbeid niet telden. Er bestaan van deze ets twee staten. De tweede verschilt van den eersten doordat de rechterwang meer bewerkt is. „Voldoende verbetering werd daardoor niet verkregen". November 1906. Materiaal: zink. Grootte: 15 X 9.8. „Lezen d". Een vrouw (zijn eigen vrouw) zit aan een tafel lezend, met een opengeslagen boek voor zich. Ze is ongeveer -J- rechts gezien, met haar rechterhand tegen wang en voorhoofd. Pink iets meer dan de andere vingers van den naasten vinger af. Krabbel. De ets is in het rechterdeel tegen den rand aan, weinig bewerkt. ± 23 November 1906. Materiaal: koper. Grootte plaat: 28 x 22; ets: 24 x 19. Rietveldsche Toren. Ets (gereproduceerd in de Delftschen Studenten-almanak) vervaardigd op verzoek van een paar studenten die in dat huis woonden. De ets stelt voor een zwaar gebouwd gedeelte van een toren? met veel170 hoekige kamers en steilstijgend dak. De schoorsteen is ook gezien. Aan de rechterzij een brug, en wat „zwakke", er bij gefantaseerde ? boomen. November 1906. Materiaal: zink. Grootte: 19.9x I3-4- Naakte man. Krabbel. Omstreeks dezen tijd teekent hij naakt naar een mannelijk model, dat ook op de Haagsche Teeken Akademie, en voor W. van Konijnenburg o. m. poseerde. De man is gezien eer van links. Tot aan de knieën. Het hoofd is niet geheel en al erop. Zijn handen heeft hij op den rug. Met zware lijnen gebeten. 19 December 1906. Materiaal: zink. Grootte: 45-4 X 33-6- E t s h o k. Gedeelte van de kamer, het schuurtje eer, waarin zijn etspers, in Hof van Delft stond. Het raam is het achterraam van zijn huis, en ziet uit op weiden in de richting van den Hoorn. Voor het raampje hangt een petroleumlamp met kap. Het gegeven is: een gedeelte van het blad van zijn pers met geëmailleerde teiltjes etc, en een flesch er op. Het lichtspel daarover, contrasteert met de zware zwartheid van een staand gedeelte der pers, waarvan de teekening door een fout in de perspectief het geheel wankel zet. Het probleem is verder (iets waarnaar hij dikwijls trachtte) de weergave van wat „door ruiten" gezien wordt. Goed gedrukt is deze ets blank, en is het stilleven op de tafel in het licht staande bekorend. 19 December 1906 gedrukt. Materiaal: zink. Grootte: 72.4 x 64.5. Groot blad met studies etc. Na de ets: Zonnebloemen II is hij nog een Zonnebloemen III 171 begonnen, waarvan hier op te vinden zijn een paar zeer wel-geteekende bladen van de plant en de lintbloemen van een bloem in het midden, haast bovenaan. Daarboven en daaronder studies van voeten. Verder naakten, naar het model naar wien hij teekent omstreeks dezen tijd; in allerlei houding en verkorting. Hierop vindt ge nog de kop van een vrouw, en links ongeveer in het midden der hoogte, een portret van het mannelijk model etc. 24 December 1906. Materiaal: koper. Grootte: plaat: 30 x 39.7; ets: 24.7 x 37. Doodskoppen III. (Bij lamplicht). De Doodskoppen liggen op een gekleurden shawl, tegen een zwaar gebeten, donkeren achtergrond. De linksche is meer van voren gezien dan de rechts liggende, die met de lijn van zijn schedel ter hoogte van de linker-oogkas achter de links liggende even gaat. De verzorging van het détail is zeer sterk, zonder dat daarom de grootheid te loor ging. Het licht komt van rechts, eer vanboven, de schaduwen liggen, naar links gericht. „Tot de beste gedeelten behooren de voorzijden der doodskoppen mét het late licht op de kammen der beenderen; tot de zwakkere stukken de schedel van den meest rechts liggenden kop, en het kleed waarop de koppen liggen. HERINNERING 'k Herinner me van Angeren, van uit den tijd toen 'k nog niet trok naar de stad die, als een Schoone achter groene heggen aan 't soms groener water, zich herinnert wat ze was, dat we over sommige etsen spraken, die ge maken zoudt. Ge zocht, met mij, toen wat Holbein eens zocht: het cadaver. Ge zaagt de oude lichamen liggend, 172 dood, met hun vermoeide huid, in het niets ontziende licht van de operatiezaal; vreemd en vastbesloten (waartoe?) in den stortvloed, die daar door de steile ruiten binnenvalt. Om U daaraan te herinneren, schrijf ik U dit. En om meer. Ik zag, dunkt mij, in vroeger tijd een tragischer gezicht, Uw gezicht, weerspiegeld in wat ge etstet. Ge waart toen wellicht niet zoo technisch-vaardig als in wat ge nu maakt. Ge zijt schranderder geworden in uiterlijke techniek; uw handen, werkman, zijn verfijnder geworden wellicht van spel. Maar is de Inhoud van het werk dieper van aard ? Ik weet dat uw leven zich nog niet wentelt, lustig, om één blijdschap. Ik weet, dat ge nog iets anders kunt geven dan wat ge in den laatsten tijd gaaft. Want uw schepenetsen, ze doen mij uw Zonnebloem en (half volledige) Doodskoppen niet vergeten. Ge hebt nog niet verworven, wat u noodig is geweest en nog is: geleidelijke ontwikkeling ter diepte, waardoor ge uw eigen geest verklaart. Ik weet, dat ge hier en daar geprezen wordt. Maar ik weet, ik voel het met mijn handen als stolde de gedachte, dat wat ik in u hoopte, ge nog niet bracht; eer voel ik, dat ge tot gemakkelijker werk u wendt, zelf onvoldaan.... Ik weet dat ge zelf onvoldaan moet zijn, en ik heb het recht dit te zeggen, omdat ik het beste u gewenscht heb in uw werk.... IQIO. 173 KORTE KARAKTERISEERINGEN. KORTE KARAKTERISEERINGEN. 1. Het kunstwerk is een verstild verlangen. 2. Het klaar sonnet lijkt een Grieksch geschenk, een tempel van overwinning. Het heeft zijn twee gesloten kwatrijnen waarin het concrete klinkt. Het heeft om te eindigen twee strophen van drie, die elkaar inniger lijken te omhelzen en waaruit het algemeene zingt, diep en vol-luidend. Het laatste der verzen opent zich soms, als een deur, naar de ongetemde muziek van een druischende zee. 3. Smaak is argeloosheid in het diepzinnige. 4. Rembrandt's, Millet- M. Maris' etsen. Wat de etsen van Rembrandt, den minnaar der Tragische menschen maakt tot zoo wonderen en onmiskenbaren schat, is, dat zij, in een welig-duisteren en overvollen eenvoud, van geenszins geringer diepzinnigheid zijn, noch van minderen hartstocht dan het overig werk; en, dat de groote vereerder der schamelen, de bizarre bedelaars en de stoeten der landloopers, kreupelen en lammen, gansch een gedrochtelijke (maar welk een menschelijke) menschmassa, uit zijn eenzaamheid geëerd heeft, zich een Hoeder voelende van deze armen, en ze, doorblonken van zijn flonkend-d alend licht, neergezet heeft met teedre zorg en arbeidzaamheid. Eén ets is hier, naast die door Rembrandt, slechts van gelijken rang: de Zaaier van Maris en 177 Millet, waarin de zwaarte van den Franschman iets verteederd is door hem die haar etste. En niet verre volgt dan de Vrouw met het Spinrokken (M. Maris), die in daimonische volheid staat over de aarde, en is een Vrouwe Eva, een moeder van menschen voor d' aarde. Maar de Zaaier staat toch boven deze, en boven het fijne en teerzinnige etsje van het meisje en het geitje, door den eindeloozen voortstap der beenen, en het gebaar dat zaait, en de kanteling der egge tegen de lucht; met het geweldig lichtgat in die lucht.. IQOI. 5. J. Toorop's Elsje Lukwel (1900). Het is geenszins een ver-gezochte handvaardigheid, noch buitengemeene voorstelling van een philosophische gedachte, die een aangename bekoring geeft aan dit portretje dat iedereen heven kan. Het is vol van zulke gelukkige en onbevangen genegenheid om 't kindgezicht als Toorop zelden ondervonden heeft. Den Primitieven, waren de kinderen kleine volwassenen, hemelzieken, die kort maar hier toeven; maar wat wij in kinderen beminnen: teere aanduidingen van gevoel, en waarmee zij ons omgeven: schroom om de bottende zieleknoppen, verscholen achter een ongerepte huid en gevonden in glashelder oogglanzen — het is door Toorop in dit portret je op juiste eenvoudige wijze bereikt. 6. De impressionistische schilder, hoe lang hij ook bezig zij aan een werk, zoekt, onder al dat werkendoor, zijn schilderij, zijn teekening zoo te maken, dat zij den indruk geeft van onmiddelhjk178 heid. Hij verhartstochtelijkt desnoods, hij zoekt niet de sobere volgroeide statigheid. 7. Restaureeren. Het (zoo goed als) volledig bepaalde is alt ij d te restaureeren. A. Het gebouw waarvan de plannen en de omgeving zijn blijven bestaan en waarvan de materialen bekend bleven is restaureerbaar, omdat, wat voor teedre schakeering de steen meekrijge van den tijd, het gebouw door den bouwmeester gezien is in zijn (eenvoudige) rhythmen, in zijn materialen, niet om de later er op groeiende kleur. Er is nooit in deze quaestie te vergeten dat het gebouw niet van den schilder is (eerbied voor de opgegroeide kleur) maar van den Architect (eerbied voor ruimten beheerschende getallen). B. Het beeldhouwwerk en het schilderij is (om de moeilijk bepaalbare getallen, en niet meer terug te rekenen verschillen van den tegenwoordigen toestand vergeleken met de oorspronkelijkheid) zoo goed als nooit te restaureeren. Werden deze zaken ooit bepaalbaar, dan ware herstellen mogelijk. Er is in beide gevallen eenige speling mogelijk, doordat bij het oorspronkelijke die ten opzichte van de getallen eveneens voorkwam, zoodra iets tot bepaalde maten kwam en bepaalde grootten overtrof. 8. Smaak is bescheidenheid in het gevoel. 9. Te zoeken is de groote Arabesk,de cirkelende lijn; dat, wat als het eeuwige, in zichzelven weerkeert. 179 10. Wat de meeste gedachten-verbindingen (associaties) kan geven, is het diepste en eerste. Het Portret is daarom het voornaamste. 11. Een kritiek moet zijn als een médaille: vol, beknopt, gaaf. 12. Driemaal schoon is het Naakt: Bouw, Vlietende kleur, Adem van den mensch vervult het. 13. Een stijl als een koele steen; maar sla er tegen met uw eigen geest, en groote vonken ontschieten.... 14. Scheppen, in kunst, is volgens bepaalde wetten rangschikken. 15. Détailkennis zij hulpmiddel ter synthese. 16. S t y 1 e e r e n is op groote wijze vorm uitdrukken, gevoelens wekken. De Leeuwen van J. C. Altorf aan het Juliana van Stolbergmonument (architect J. Limburg) zijn slechts quasi gestijld. De vormen zijn niet werkelijk uitgedrukt, bepaalde gevoelens zijn niet gewekt, en de Leeuwen met de „whiskers" en met de nietszeggende lijnen en lijntjes zijn een m i s1 u k k i n g. Beter ware wellicht geweest slanker leeuwin te kiezen in plaats van den bebaarden leeuw — of deze sculpturen op te dragen aan de beeldhouweres van Hall, wier wezen eer overeenkomst heeft met het wezen van dit in eenvoudige vormen gegeven monument. 180 17- L i z z i e Ansingh. Drie portretjes: Mevrouw van Eeden van Vloten; 2. Coba Ritsema; .3. portret van den ouden oom Schildfa ach. Zoo humor is „lach en traan", zoo is er humor in deze dingen. Er is geen stijl in, maar schalksche observatie. De diepte-werking is niet voldoende; maar het familiaire in de weergave is niet zonder karakter-kenschetsing. 18. Theo van Hoytema. De fijne kleur bezit meer bekorends dan de kracht om „gestalte" te geven groot is; er is meer smaak dan modelleerende kracht. 19. Harmonie heft de „zwaarte" op. 20. Wat, na zijn ontstaan, dadelijk datum-loos wordt, is waarheid en waar. 21. In beeldhouwwerk vindt ge twee Moeders: zij die naar het kind zien, en zij die naast het kind zien, over hetgeborene heen. 22. Soms verstillen de afzonderlijkheden der woorden zich tot een unisono — en de ziel, de langzame, spreekt. 23. De uiterst moderne schilderijen moeten, op tentoonstellingen, krachtiger van elkaar gescheiden worden dan de oudere, omdat zij, 181 minder overwogen, minder tot rust in zichzelve wierden. 24. Het poppenschilderij. L. Ansingh. Er bestaan twee manieren waarop de Poppen te schilderen zijn. De eerste, de meest rechtstreeksche, is die, waar de poppen beschouwd worden als een actie-loos deel van een stilleven, of als een gebaarloos stilleven zelf. Ze worden dan gegeven zooals ieder voorwerp in zulke gevallen bezien wordt: als aangename kleur,als fleurige kleedij, als oudmodische dragers van een oudmodische dracht. De overeenkomst met de menschelijke vormen is voor den stillevenschilder tot een minimum teruggebracht. De tweede wijze is dat ze als zwijgende acteur optreden voor den schilder of voor de schilderes, als inderdaad pantomimen. Het is eigenaardig, steelsch, leven dat hun zoo geschonken wordt. Ze berispen de eene de andere, ze juichen? om de groote vacantie, of ze lokten, en verschijnen voor hun theater, het geluidloos theater. Op deze wijze is het een uiting die ik mij gaarne voorstel en gemakkelijk kan voorstellen. Ik heb ook wel eens naar een Humpty-Dumpty zitten staren, en zitten denken: „Wat wil de clown, die daar ligt?" Hij was en wil niets, maar het leek of hij voortdurend de licht verwrongen gedachten van dwergen had, en hunnen sardonischen spot.... De grappen van deze heeren met hun houten armen en met hun harde gezichten zijn altijd roekeloos en verbitterd.... Het gevaar van deze beschouwingen der „Poppen" is dat ze te licht tot „te veel Mensch" worden en 182 de hun eigen bekoring verspelen, die het steelsche, geschonken leven wekt bij den toeschouwer. De Pop moet de Pop blijven. Zij moet iets hebben dat niet aan het aadmend zich richtend, leven deelneemt. Zij moet de gebaren slechts maken zonder het wezen te hebben. Ze leeft in een streek waar het windstil van eigentlijk leven is; achter glazen stolpen, in het luchtledige van den geest. Hare gebaren worden gedaan. Zij mimeert in houterige nabootsingen — en ze is altijd stil. Stil staat ze zelfs in het felste. Ze jammert, en staart. Ze vermaant, en staart. Ze houdt uit, en staart. Het staren is haar (haast altijd) eigen. En dit staren niet vergeten te geven, dunkt me het hulpmiddel om de Pop in haar leven van geleend leven te laten blijven. Ze ziet zoo altijd naast wat ze doet. Er is haar (naar den oogstand) één gebaar waar dat niet zoo lijkt maar anders volgt het oog altijd het gebaar niet. Als iemand dit inziet, zal het spel der Poppen, het verrassende houden, dat het in den speelschen geest drukt, en wekt.... 25. Wat is spieglend glas, waarin de zee niet kaatst — wat natuur waarin de Geest zijn ordeningen niet klinkklaar leven doet? 26. Groepeer het stilleven zoo veel mogelijk „gesloten" (anders treden te heftige perspectieven 0p) — overdrijf het atmospherische, de werking van den afstand, want dit geeft mildheid van wezen.... 27. Het Vers: 183 A. Het vers wordt waargenomen in zijn muziek. Het is muziek geworden gedachte. Het is m uziek van woorden. Woorden zijn serieën trillingen die voor menschen en voor land-aard meeningen uitdrukken. Het vers is daardoor niet zoo vrij als de muziek, die in kleurlooze tonen rilt ? Het vers is spelen en bouwen met gemunt goud — en toch in het goede vers lijken de woorden zoo weinig oud, zoo weinig eens gemunt: ze lijken nieuw en baar te komen naar waar de dichter ze trok. Ze treden, dunkt mij, meer dan menigmaal vermoed wordt, op als de tonen in de andere muziek, die der componisten. Misschien is het werkelijke vers ook ten diepste iets dat aan de wetten? der muzikaliteit, der muzikale samenstelling slechts gehoorzaamt. Misschien treden de woorden in het goede vers ten eerste als trilling-serieën op in het groote verband.... B. Het vers zij een fuga — het zij vol constructie. Het zij week ademhalen om strakken streng. Het worde tot Grieksche tempel, en harmonisch door een noodige, zedige onregelmatigheid. C. De plastischer Romaan maakt poëzie tot een penning; wij maken haar te gaarne tot wolkende muziek. Is de daemonische diepte, waaruit het vers stijgt, groot, zoek dan het penning-achtige: geef „gestalte".... 28. Het subjectieve geeft de „natuurlijkheid" aan de wetten in het kunstwerk. 29. Karakter is schakeering van de wetten van 184 den geest. Een tijd die het aantal karakters vermindert, vermindert de som der schakeeringen, maakt armer. Onze tijd.... 30. Ook de afmatting, ontstaan uit het streven, naar het Beste, het Scherpe, het Plotselinge, zal tot den eenvoud helpen van den stijl. Ondergrondsche, woelt deze in veel werk.... 31. Treedt in een uiting dë Ontucht op, (niet mogelijk in een k u n s t-werk) dan wordt hij die zich zoo geeft, met steriliteit „geslagen". Het lichaam vernietigt dan den geest. 32. Er bestaat een analogie in den gang van het werk van M. Maris en Jozef Israëls. Beide zijn gekomen tot het „eenvoudige" licht waarin de zuivere romantici, uit onzen tijd, modelleeren. Maris is zinnelijker echter dan Israëls. 33. Stijl: wat in een eenvoudig Getal (verhouding) 't algemeen wezen van een tijdperk uitdrukt? 34. Ontucht is lust niet opgelost naar het Oneindige — en is in het kunstwerk, dat alles naar het Oneindige oplost, deswege niet mogelijk. Zie werk (soms) v. Karei de Nerée.... 35. Schelpen en dichters: in d'eene druischt de zee, in den andere tuit de oneindigheid. 36. Schoonheid ziet alles door een ijl gordijn; alles wordt daardoor vloeiende één en toovervol 185 — zooals ik nu door mijn gordijn een plaatsje zie met allerlei, en het eveneens toover-vol zie bloeyen. 37. Het portret: een ziel die uit een venster leunt en spiedt naar een andre ziel; uw harttocht nagebootst door mijn hartstocht of door wat in mij grooter is; uw psychologie nagetast, benaderd, aangevoeld door mijn inzicht; uw leven — dat ik tracht te openbaren, tevens mijn eigen leven en mijn eigen schoons openbarend — het zijn de teerste trillingen in uw wenschen die ik tracht te bespeuren, omdat zij mij lijken uw eigenheid te zijn; het is de grootste stand van uw geest dien ik daaronder hoop te vinden, om u monumentaal te eeren en te prijzen. Het is de dichter dien de Eene zoekt in den Andere; het is de zanger, de weeïge mond die ik wil laten komen uit uw wezen; het is het donker blinken van uw oogen onder den gewelfden boog van het gebeente dat ik tracht te duiden, omdat ik weet dat deze dingen uw zijn benaadren. Het is de weemoed waarmee gij vroolijk zijt, dien ik niet mag missen. Het is de ruige wanhoop en de woestheid van uW trekken die ik moet toonen. Het portret is die eene „aarzelende" lijn bovenal waarmee ge schoon zijt in uw ontroeren. Het portret is uw verachting, die als een wimpel aan den top van uw denken waait. Het portret is de sluike ondeugden die ik u weet; het is de ijle trots en daarna de plotse deemoed die u typeert. Het portret is uw hard en cynisch praten, en daarachter uw sentimentaliteit. Het portret is uw open maar leege intelligentie; het is uw rillende nervo186 siteit die in u met spitse vingers tikt. Het is het charmant door malkander warren van allerlei draden van gevoel, van allerlei liefdebetuigingen. Het is het ver weg koersen op een blanke zee van een niet verhaalde liefde. Het is die andre die ge niet schijnt maar die ge zijt en die als een hinde uit bosschen soms een hoofd opsteekt. Het is het plotseling verklaren en als nieuw zich ordenen van uw trekken waardoor ge het verrukkelijkst wordt. Het portret is dat al. Het is als het zich neervleyen aan beminde voeten door Trotschen, en het duivinne-gelijk zijn in zachtheid en verwen wanneer een innigheid in u komt. Het portret is dat alles. Het is een mensch door een mensch, het is de schoonheid gestort over den mensch; het is zielkennis geworden tot het diepzinnigst schoonst; het is in eenvoud een psychologie laten stijgen tot een rijk en weidsch bouwsel, vol van den geest, van het Schoone. (1908). 38. De „overdreven" vereering van het werk door II Greco geschiedt „ten koste" van de grootere schilders. 39. De boekband gaat om het boek. Het boek is het eerste. De druk etc. van het boek bepaalt den band (in de versiering). Een band volge het boek zooals dat zich „onzen oogen" voordoet; dan ontstaat een logische aesthetische eenheid. 40. Wat stilte in een werk heet, is het zich afwenden van het Tijdelijke; het is zwaarteloos worden, geest, eeuwigs.... 187 41. Het kristal van den Droom breekt alle kleuren eenvoudig en schoon. 42. De dichter is de bruidegom van het Woord. 43. Achter elk uiterste schuilt het nieuw begin. Zoo beweegt achter de tegenwoordige roekelooze drift tot spanning in de schilderkunst de mooglijkheid zich van een nieuwen stijl. (1907). 44. De persoonlijkheid: alles op één geestelijk uur betrekken. 45. R. S. Bak els. (geb. 4 Aug. 1873 den Hoorn Texel). Het eerste wat in dit werk gevonden wordt is spanning, vitaliteit, waarnemen van wat de werkelijkheid genoemd wordt. Deze waarneming wordt door de spanning tot het verbetene toe opgevoerd. Bakels tracht niet, tot nu toe, naar een uitbundigen, grootschen „worp", in welken het gegeven in eens, met een luk-raak, door groote partijen, bepaald wordt. Noch is hij natuurlijk (hij schildert van 1904) tot de schildering gekomen die het détail spaarzaam zich ontwikkelen laat uit het geheel, dat van rijke overweging levend is. Wat dit werk op het scherpst doet zien is waarnemen en waarnemen. Het mist de zoetvloeiendheid die het schoone eigen lijkt te zijn; de gemakke lijke overgangen, de stoorlooze ontwikkeling der kleuren en der lijnen die menig eeuwig werk stellig karakteriseeren. Bakels werk draagt het kenteeken van den Karaktervolle. Dit is wat het waarde geeft. Het schilderij van Bakels 188 zelfs op het atelier geconstrueerd, is niet dichterlijk en zelfs in zijne constructies, die naar rust strevende gedachte mogen worden, is het niet 't belangrijkst. Toch bezit deze schilder, heftig om een verborgen, teruggetrokken, gauw geschrijnde zachtheid, iets in sommig werk wat met de schoonheid samengaat. Het is wellicht het uiten van die zachtheid. Hoewel bij hem het geheel zelden tot een onverbroken eenheid geschilderd wordt, zijn er arabesken in de groepeeringen der schapen-kudden, die als met aangename gevoelens en met een hand bewegend op die aangename gevoelens getrokken lijken. Een studie uit 1909 „Texelsche schapen" bezit dit, evenals sommige der kleine olieverfwerken dit vertoonen. Er is in deze werken met schapen (en niet alleen in deze) een invloed van Segantini te bespeuren, die ook in het grooter schilderij voor den dag komt. Toch is deze invloed, naast dien van Witsen, naast dien van het laatste werk van Voerman (zie Bakels „luchten") geen bezwaar om er onder en er door heen het eigen leven te voelen stijgen. En dit is het essentieele bij vroeg werk. Dit werk heeft me getroffen door zijn hardheid, (zachtheid met lippen fel-toe?), door zijn Helsche kermis van het Licht in een havengezicht, met zijn mildgestemd getijde in „een duiventil", met zijn voorstellingen van schapen en het rhythme daarin, met zijn tekortkomingen in het portret; met zijn gebrek aan edele weelde; toch naar waarheid zoekend. 1910. 46. Stijl: realiteit ornamentaal. 189 47' Sentimentaliteit: niet-gemodelleerd gevoel. 48. Degouve de Nuncques, met al zijne tekortkomingen, is een der vele voorbeelden, een der vele schakeeringen van het Innige. De innigen zijn zij, wien het woord, wien de kleur recht en dadelijk uit de hart e-ontroering komt. Zij zijn niet dikwijls de groote bouwkunstenaars. Zij zijn dikwijls niet de schilders die een heelen tijd rijkst weergeven. Maar ze zijn altijd een rustige hoek in het luide leven. Ze zijn zonder eenige voorgewendheid; zij zijn rechtstreeksch. Ze zijn daardoor niet altijd kunst-vol, hoewel scheemrig van leven. Het lieve leven van zachtgaand bloed gaat door hun werk. Ze zien de dingen gaarne als stil-leven. Ze hebben dan den tijd, om wat ze zien, te bespieden, argeloos, met den langen blik hunner genegenheid. De dingen die ze bootsen worden of liever zijn een deel van hun zedig zelf. De eene dier Innigen zal in rozen zijn leven vinden en zal op een groen blad van die rozen, onder in 't water van de flesch waarin de bloemen staan, de klare luchtebellen kraal-klaar zich laten vlijen, en tegen het als sluimerend blad. Een ander der Innigen zal zich verheugen in al het kaatsen en weer-kaatsen van licht in licht. Hij zal een felle zon door een fleschje met helder water laten schijnen, en hij zal in dat licht dat door dat fleschje komt op een Delftschen tegel, iets van een „adieu" geven. Een derde zal zijn kamer schilderen, den stoel met het blauwe kussen, het even-gepointilleerd hangend Perzisch kleed; een meisje zal met een 190 tak laurieren om haar hoofd model-staan, en eeuwigheid worden, en heiligheid z ij n, in den lichtvlaag, dien zijn geest laat zachtkens vlammen op het eenvoudige gezicht. Een vierde schildert een blauwe hagedis een vetgevleugelde kapel, en zet achter ze de lange stilte van een bergwei. Tot deze hoort naar zijn diepste wezen ook Degouve. Hij is ook een zoeker van eenvoudige maar diepe stilte. Daarom zijn de schilderijen uit de Balearen niet voldoende voor hem. Zij zijn te luid van gerucht. Daarom is het Paysage Brabancon (uit St. Pierre) goed. Het was een landschap waaraan hij werkte als een aandachtig handwerksman. Hij wist precies het getal der boomen er-op, niet uit zucht tot nauwkeurigheid maar door een tellende liefde. Hij zag de garven staan — en moest ze alle maken. En om dit alles is de lucht zoo fijn, hoewel Degouve zelf in den sterken zin van het woord niet handvaardig is. En daarom verheugde 't mij, dat ik zag, dat hoewel natuurlijk gewijzigd, hij op de laatste tentoonstellingen opnieuw weerkeerde tot het eenvoudig Brabantsch landschap, niet om het landschap zelf, maar omdat daaruit zijn stille persoon zich het maklijkst realiseert.. En door Degouve's innigheid komt mij een naam op in mijn gedachten, dien ik weet dat van een belangrijkere is. Het landschap dat hij tegenwoordig schildert heeft een robuste eenvoudigheid, die aan den grooten Breughel doet denken. Breughel is voller, met meer macht; hij is een boersch heerscher over figuren. Hij is psychologischer kracht. Hij is stouter weergever en de atmospheer van zijn schilderijen is eenzamer om 191 ze dan Degouve dat vermag te maken. Toch blijft bij enkle werken zijn naam bij. De manier waarop Degouve een huisje ziet van een dorp waar de sneeuw van den winter ligt, waar de boomen kaal staan, waar de lucht eigentlijk mee-iriseerend grijs is, met den wit gekalkten, door den lantaren beschenen muur der huisjes, doet aan Breughel denken. Degouve kan zoo'n huis, zoo'n dag, zoo 'n streek ondervinden op deze wijze, zonder dat hij zich geweld aandoet; als een verfijnd-eenvoudige, die het wezen der meer eenvoudigen vertrouwd bleef. Een zekere ruigheid drukt dit uit; in teekening van boomen en in de wat aarzelende modelleering; in een oog dat karakteriseerend, maar niet gedifferentieerd, ziet. vindt ge de middelen tot de verwerkelijking van deze gemoedsstemming. Dat is het aangename, waardoor deze schilder niet streelt (de ruigheid van het werk verhindert zacht overglijden) maar durender bekoort dan sommigen mag lijken. Met deze eenvoudigheid gaan bij Degouve de mindere eigenschappen saam: De naieve kijk op de wereld is niet altijd belangrijk. Het daimonische in de kleur drukt niet altijd diepte van wezen uit. De figuren, om de innigheid gegeven, zijn niet altijd overtuigend genoeg juist van die innigheid. De wil is dikwijls beter dan de daad.... Het werk heeft juist in de persoonsafbeeldingen door die niet volledig-realiseerende ontroering de gelijke oprechtheid van een Romaansch beeldhouwer, maar ook de onvaardige hand. Het werk van Degouve verwacht dan ook meer van uw sympathie dan grooter werk die noodig heeft. Wilt ge de uwe echter geven, dan blijkt 192 wat ge ziet van een trouwhartige eenvoudigheid. (iqii). 49. Kunst: een edel insinueeren. 50. Willy Sluiter. Zoo vooraf geweten wordt: 10. dat de op het tooneel tot een stand verstarde lenigheid van een danseuse, haar spitslippige groet op dezelfde wijze gezien, straffer, bitser, schriller geteekend is door Degas; 20. dat de van dezelfde beschouwing getuigende visschersstudies door Toorop; dat het vol-gekleede lijf dier visschers, 't hompige van den tegenwindschen gang, en de plompe neer-zet van den voet van Toorop reëeler zijn, van menschlijkheid voller dan die van Sluiter; 30. dat Franschen zeker de modieusheid scherper omlijst hebben en tot een gratie gemaakt, zonder een ietwat botte neiging naar het karikaturale, zoo is de plaats van Sluiter bepaald. Het blijkt uit deze praemissen dat zijn vaardigheid, gauwigheid in Holland alleen eer verrast dan dat ze voor de gansche waereld blijkbaar is; het blijkt dan tevens hoe zwaar van til wij zijn, zelfs als wij willen dansen. (1901). Sluiter heeft daarenboven nog dit: dat zijn schilderijen, even rap van doen als het ander werk, te veel voor de tentoonstelling lijken te zijn gemaakt, en niet voor meer dan een terloopsche beschouwing (1911). 51. Er is dikwijls een lieflijke onzekerheid in het kunstwerk. Kinderen loopen zoo voor de 193 eerste malen; woorden die tot eeuwigs worden, wanklen zoo onder het starrein licht 52. Gauguin's Tahitiens doen in wit- enzwart gereproduceerd soms aan vroeg, Italiaansch werk denken. (Zie Kunst and Kunstier 1908 pag. 127). 53. G e z e 11 e wordt, gaandeweg, poluphoner. 54. Otto Marseus vanSchrieck(1619 1620—1678): Planten en insecten. Mauritsh u i s. Het is merkwaardig hoe sommige schildert en sommiger werk te lang worden voorbij geloopen. Ge wacht) denkend, zal één het zien, en het beschrijven en hem beschrijven in en met de verholen eigenschappen; zal een waardeeren, en eenigszins vinden in den mensch wat het belangrijke is? Zelf draalt ge mede, en al dralend, schrijft ge het niet. Maar plotseling merkt ge dat de ondergrondsche groei der gedachte volledig is, en ge voelt dat de tijd van schrijven kwam. In eiken tijd rijk aan krachtig schildersleven bespeurt ge dat bizondere schilders vergeten worden, doordat ze te loor gaan in den weidscheren zwier der anderen of in den dieperen aard van veler gevoelens. Eigentlijk gaan ze niet te loor, maar blijven latent. Ge weet zoo ge z i e n kunt, dat ze er zijn; ge weet op eenoogenblik dat hun inzicht en hun diepte van leven niet zoo klein zijn noch zoo oppervlakkig als soms gevonden wordt; dat ze werklijk eerenswaard zijn — 194 maar ook zelf moet ge aan een stil water in uw leven zitten om vol-uit ze te zien, om gansch ze te achten. Die schilders hebben zelf wat van dat stille water, waar beesten flonkend en aarzlend in leven. Ze zijn zelf soms niets anders dan een blad gevallen en aangespoeld in een hoek door den schoonen diepen stroom der levende kunst. Toch zijn ze vol innigheid, vol teeder vervlietende schakeering of vol rijke wat stervende kleur, of vol onderwatersch leven, wierig, rap, en eer geheimzinnig door de dikke vervormende, kristallijnen of schemermakenden laag van het water. Ze liggen in de windstilten van het leven, in en bij een overlommerde bocht van een rivier.. Van die stilte die zich, afgezonderd tot denken zet, is een enkel stilleven van Pieter Meiners een voorbeeld, als zijn Amor vliedend op den Delftschen tegel, met wat vruchten er voor — of zijn Doodshoofd met den wijnpurpren lap over den schedel. Van dezelfde geaardheid en w e 1 onderschat is het schilderijtje van den schilder Marseus. De voorstelling is: vlinders en artisjok, een gevecht tusschen een hagedis en een slang; een vlinder zittend op den grond; een vogel; verderop boomen die een boog formeeren; daar achter een weitje tegen een bergvoet aan, en links bovenaan lucht met wolken, het zwakste deel van het schilderij. Het geheel is gekenmerkt door de den schilder eigene weergave, volle weergave van de vleugels der vlinders, van het blad van de plant, terwijl er innigheid is in het groen van 't weitje. Juist die eigenaardige volheid, haast vetheid, 195 waarmee hij vlindervleugels schildert, en de eenzaamheid van den mensch, in het geheel gevoeld, maken dit schilderijtje merkwaardiger dan het, lijkt me, den meesten voorkomt te zijn. Het is natuurlijk (dit zij geschreven) geen werk dat een lijn van schilderkunst buigt of kromt naar zijn wijze van zien, maar het is me toch, en reeds lang, een werkje dat meer diepte beduidt dan de koele waardeeringen ervan blijken erin te zien. Het is mij altijd (zelfs ik meen met het juiste inzicht in de waarde) iets dat me de zucht brengt en ook den daad zal brengen tot en van het schrijven van een artikel over den maker. Hij heette onder de bentgenooten „de Snuffelaar". Hij moet wel een genoegen gehad hebben in watertorren en stille hoeken van beken en slooten; hij moet een gevoeligheid gehad hebben, niet zonder weet, voor het „lauwe" licht onder de blaeren der bosschen, en voor het snel geritsel van de gauwe beesten „lenig in den zonneschijn, en plotseling van verdwijnen. Een vlinder is hem meer geweest dan luchtige dichterlijke verbeelding, en hij zal geen slecht entomoloog geweest zijn. Hij moet ook, dat duidt dit werkje uit, een man zijn met eenzaam innerlijk. Hij was wel een van de verscholenen (toch niet inhoudloozen) in een r ij k e n tijd. (1908). 55. Monnickendam (1874 A'dam geb.) Monni eken dam is een der aankomende „bekendheden".... Hij is een karakter. Hij brengt nieuws, of ouds dat weer nieuws werd, en is niet klein. Kracht lijkt zijn kenmerk, maar deze is niet voldoende. Zij alleen zal niet redden jegens 196 de schoonheid. Ook zijn romantische neiging zal, alleen, hem niet tot eindelijk nut zijn. Deze twee dingen op zich zelve zijn geen vaste stutten voor een vasten roem. Want de kracht hoort gekuischt te zijn, en de romantiek moet worden tot den lichtvlaag die den geest van den maker in zijn geheel weergeeft; nog is ze niet gansch: lichtverteedering. De noodzakelijkheid van den smaak is me in den laatsten tijd zelden overtuigender aangetoond dan door Monnickendam. Smaak is altijd veel laten, veel niet doen. Smaak is het mijden van het naar beneden gaande; het heffen van het opgaande. Het is alles tot boeket maken. Hij is een bries waar de geest door speelt. Het is bescheiden zijn in 't gevoel. En Monnickendam is niet genoeg bescheiden met wat hem aandoet. Hij toont het, dik-opgelegd. Dit kan hem op gevaarlijke wijze (gevaarlijk voor zichzelven) populair maken. Smaak is de ingetogenheid der kracht. Zoo Monnickendam geen kracht bezat, ware het niet van noode te wijzen op den smaak, die hem ontbreekt en die hem voor de schoonheid noodig is als de brood voor 't leven. Een tweede inzicht dat hem ontbreekt is het begrip hoe noodzakelijk het zich als één voordoen van een schilderij is. Zijn werk is te weinig iets dat onafgebroken, iets dat niet afgebroken is. Er zijn o. a. in een schilderij bij hem dikwijls verschillende geaardheden. Een lucht wordt phantastisch ondervonden, het landschap daaronder niet. Zoo iets maakt werk wankel in plaats van vast. Verbeelding is zeker de allerschoonste en de 197 vurigste, maar ze wil alleen gevonden en alleen gewijd worden. Er is de keuze: objectief (zooveel mooglijk) of vrij. Er is geen mooglijkheid deze twee in één werk te mengen. Wees koel, wees droomerig, wees rijk, wees star van werklijkheid, wees ingetoomd, wees bacchantisch, maar vergeet nooit het allereerste: wees in iedere uitstorting één. (1910). 56. Het Tragische: de onrust der grootere geesten; rebelleerend verliezen. 57. Te verwerpen is de handelwijze van R o d i n om onder den gemodelleerden kop de kleedij als een aantal orde-looze duwen in de klei te laten staan. 58. Het Romantische vindt in alleséénen adem. Er is één hijgen, één rhythme. De verschijningen hebben alle hieraan deel. Zij lijken niets meer soms te zijn dan tijdelijke kristallisaties, tijdelijke stollingen, die, na een tijd, weer terug vloeien in het algemeene, zooals ijs, als verwelkend, weer terugvloeit in zijn rivier. Het romantische ziet alles levend, en te zaam. Het ziet alles met herinnering en weemoedig. Het is gaarne eer wat we noemen gevoel-vol dan vorm-vast, ofschoon de groote Romantiek nooit vorm-zwak is. Die heeft alleen het gevoel als zwoelte aan zich. Zij heeft alle kleuren „stomp", maar vol rijke intimiteit. Het kenmerkende daardoor van het romantische is het gevoel der universeele gemeenzaamheid. Daardoor kan nu een romantische schilderkunst 198 ruimer stijgen omdat wij den tijd zien komen, waarin de feiten gebundeld worden tot syntheses, tot een synthese — en wetenschappelijk ook alles één adem lijkt te hebben. 59. De kunst: de Aphrodite uit het leven; gestalte geworden zee-schuim. 60. Het stilleven (1904). Gewierd u nooit, langzamerhand, op een avend, dat ge meer dan gewoonlijk inwendig bloesemdet, en dat de boomen uwer gedachten wit waren, bekuifd van meening, niet plotseling, maar zoetjesaan, de heerlijkheid van een vaas, die voor u stond? En was wat zacht zich boog, nadat de slanke hals neerdaalde tot het vollere van den buik, u nooit, of het deinde van leven, of de kleine welvingen beteekenissen waren, en de kleine zwierige kleuren, niet zonder reden stonden daar, op hun bepaalde plaats, en tevens in het gansche samenstel u iets uit te duiden hadden? Zaagt ge nooit in uw kamer waar de zwarte plooien der zijde week liggen, als golven overvloeiend tegen hun strand, 't donkerst-paarse vloerkleed, en vondt ge den schemer van uw lamp over een paar stroobloemen, staande in een kelk, niet genoeg voor een ganschen nacht beziens ?.... Maar dit is in den avond wanneer de dingen in vertrouwenlijker omgang leven dan ze overdag schijnen te doen. Het is nog niet voldoende. Zoo ge nooit in den helderen dag de klare meening, uw meening, voeldet van een ding dat andren niet zien; zoo ge, midden op den zonneschijn-dag niet den klaren toover kunt vinden van een simpel 199 glas, staand voor u, zonder fonkling, maar met alleen de vlijm-scherpe snijding van al zijn lijnen en toch als uw droom zoo bevend — het stilleven is u nog vreemd.... Ge kunt beginnen met het stilleven als een gloor van kleur. Het is de gewone gang. Maar ge moet eindigen, zoo ge hooger wilt zijn dan dit wat toch enkel een roes is hoe schoon ook, met den droom der schoonheid uit den strafsten vorm te zien komen. Ge moet niet meenen dat het schoon enkel bestaat in de vlottende en de ontroerende vormen van de impressionistisch geziene mengeling van kleuren. Het schoon bestaat in zijn meest vasten en in zijn meest sterfloozen vorm niet in het Impressionisme (dat oogen-openen is) maar in het vol-op geweten, van droom door-rild, van gloedende kleur bevangen gestij ld modelé (en dit is staren, tot het verlangen de elementen zedig schikt). 61. De meesten, die een schilderij bezien, kunnen het eerste, de dionusische uitstorting der persoonlijkheid er niet in erkennen. Zij zijn altijd onzuivre minnaars, verkeerde kritici. 62. Het Werk is Wezen of Wensch; eenzaamheid van eenzaamheid, of eenzaamheid, evenwicht voor het Rumoerend Wezen. ^3. Ver ster : het Bruiloftslied der Diepe kleur< — Vermeer de zacht-betoomde verhevenheid der aandachtigheid. '64. Tholen: de melodie der melancholie — ■200 Vincent van Gogh: de ,,donkerten" van het Wildste Licht. 65. Rembrandt: de glorie, en het diep Ravijn — Israëls : een schilder van het licht, maar van het licht dat geestelijk Uur symboliseert. 66. Giorgione : orgel, en avendlijke statigheid — da Vinei: schemer van Weten en Wondren. 67. De meeste architekten vergeten in hun „interieurs" de kleur. Daardoor zijn de kamers der schilders dikwijls aangenamer om in te leven. 68. De kritikus: de partijganger der Rhythmen. 69. De schilder: de kunstenaar wiens Licht-enDonker, wiens kleur Wezen inhoudt en symboliseert; de beeldhouwer: de kunstenaar, die in Volumina, die zich plaatsten in Diepten en in Vooruit-komen, meer dan één wensen verzaadt. 70. Steeds nieuwe onzekerheid geeft steeds nieuwe juistheid.... 71. J. Vermeyren. Zijn er nog smalle zwervers, en drentelaars van de smalle gemeente, die, als op de Middeleeuwsche, beslijkte wegen, onder de verre stilten van bosschen, zich neerzetten, en uit een sterk-geknopten doornstok een kop snijden van een dier zonder naam, maar vol wezen? Zitten er hier en daar nog 201 (maar in welke gehuchten toch; in welke „vlekken" waar de boomen de huizen verdringen; in welke kreupele gehuchten) 's avends vagebonden (over-graag overdag op vrije lucht en ongebondenheid) die stil worden op hun alleenigen en eenzamen stoel en die, het zonne-zinken verwachtend, uit een stuk van een koehoorn een armband peuteren en snijden en polijsten en wrijven, en hun verbeelding daarin uiten, die over-dag begeerig uitzag naar de onbestemdheid van wijde hemels? Zijn er hier en daar nog rauwe kerels die in zulke kleinigheden hun lijn gevoel verbeelden — en hun zachtheid, waarvan ze te velen leeg lijken te zijn? Is er nog Phantaisie hier en daar op weg langs de straten; en is soms een orgel-draaier met vette accroche-coeur; met den wijden, maar op den enkel plotseling toegenepen broek, en met zijn doortrapt gezicht, waar de meiden soms dol en wild op zijn, toch op sommige uren een, die al zijn blague verstiet en god-weet-waarom met wat stijve handen van het draaien en van het zwieren, en met de vrije borst van den kermisklant, zich zedig bukt over iets wat hij niet weet, dat hij bezit, en dat de wel-gekleede, wei-gezeten positieve gemeente etiketteert met den ielen naam van ziel? Zijn er nog slampampers, die het begin van den kunstenaar in zich hebben, en afgezonderd van de overigen, wien het alleen om slempen en zingen en jolen te doen is, en om de meid te bekijken en 's avends langs een dijk met haar te liggen — onder een lucht hemelsch-gewijd door schemerlichten? Het zou te dichterlijk zijn; te on- eeuwsch is 't om er in te gelooven; want bij de vele dingen die wij bezitten en bezitten zullen 202 (cyclonen zullen de lucht-expressen niet meer stoppen 1) hebben we toch eene al ver en fiks en zonder veel praatjes den nek omgedraaid, eene die vroeger op vele heiden en op vele waters zat, en die Stilte heette? En is Vermeyren (de vondst van Lebeau) nog zulk oud-eeuwsch drentelaar en snijdt hij uit wat wij raak en kil ziel heeten zijn niet onaardige beenen ringen, waartusschen een slang delicaat is? 72. Gustave Moreau. In het schijnbaar onbewogene toch een botsing te geven (lonkt en gloedt de kleur niet?) is de kracht van Gustave Moreau. Zijn figuren staan stille; hun gebaar is soms gering, maar in den afwerenden stand van de eene en in de kalme macht van den tweede wordt het zielsconflict klaar geformuleerd. Flonkende steen, juweel, veel maal vermengde, volstollende verf; naakt of overdadige kleedij, ruine en kostbaar landschap maken een werklijkheid uit „onwerklijkheid". Het werk is, iedereen weet het, vol invloeden, maar de wil-volle persoonlijkheid is, boven deze invloeden, zéker. En nog meer: deze individualiteit: zinnelijkheid en verlangen naar geest en kilte tesaam: verwierf verderen invloed. Beardsley herinnert ge u hier en daar, en dus, wie weer van dezen na dezen kwamen. In Holland zelf is Moreau's invloed dralend, soms vol-uit, te vinden; het werk van Pieter Cornelis de Moor wijst duidelijk naar hem. 203