HOOFDPUNTEN DER CHRISTELIJKE DOGMATIEK DOOR DR A» TROELSTRA UTRECHT - 0. J A. RUYS - 190 I HOOFDPUNTEN DER CHRISTELIJKE DOGMATIEK r HOOFDPUNTEN DER CHRISTELIJKE DOGMATIEK DOOR DR A, TROELSTRA UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1917 Dit werkje is niet geschreven, jomdat er geen leeren leesboeken, en daaronder uitnemende, bestaan voor de Dogmatiek, maar omdat deze, naar het mij wil voorkomen, öf te uitgebreid zijn öf te weinig geven voor die gebruikers, welke ik mij voorstelde: de leerlingen onzer Christelijke gymnasia, hoogere burgerscholen, kweekscholen enz., misschien ook de volgers van cursussen in dogmatiek enz. Het boekje wil de lezers bekend maken met de dogmatische termen, wil hun eenig inzicht geven in de belangrijkste dogmatische vraagstukken; het rekent op een leeraar, die, wat hier beknopt is gezegd of aangeduid, aanvult en toelicht. Het verschijnt zonder eenige pretentie, wat den inhoud betreft; alleen hoop ik, dat het door zijn opzet, indeeling, omvang en voordracht zal blijken goede diensten te kunnen bewijzen inzonderheid aan het godsdienstonderwijs, zooals de meer ontwikkelde jongeren dit naast de catechisatie, noodig hebben. Augustus 1917. A. T. v INHOUD * "f '-^v,f / * Blz- Inleiding 1 — 11 § 1. Begrip der Dogmatiek 1 § 2. Geschiedenis der Dogmatiek 3 § 3. Indeeling der Dogmatiek 10 I. De kennis Gods 11—26 § 4. De Algemeene Openbaring ........ 11 § 5. Bewijzen voor Gods bestaan 14 § 6. De Bijzondere Openbaring. De Heilige Schrift . 16 § 7. De Inspiratie. De Kanon 18 § 8. De Belijdenis 22 II. Het wezen Gods 26—36 § 9. Het Godsbegrip 26 § 10. Gods eigenschappen en namen 30 § 11. De Drieeenheid Gods 33 III. De werken Gods 36—107 § 12. Gods Raad 36 A. De werken des Vaders 38—54 § 13. De Schepping 38 § 14. De Voorzienigheid \~ 43 § 15. De Mensch 45 § 16. De Val 49 B. De werken des Zoons 54—69 § 17. De Verlossing 54 § 18. De Voorbereiding der Verlossing 57 § 19. De persoon des Verlossers ' . . 61 § 20. Het werk des Verlossers 64 C. De werken des Heiligen Geestes 69—84 § 21. De Trooster 69 § 22. Roeping en Wedergeboorte. Geloof en Bekeering. 71 VU Bh. § 23. Rechtvaardigmaking 75 § 24. Heiligmaking en Verheerlijking 78 § 25. De Goede Werken. Het Gebed " 81 D. De Kerk 84—95 § 26. De Gemeenschap der heiligen 84 § 27. De Kerk als instituut 86 § 28. Prediking, Sacrament en Tucht 90 E. De Voleindiging 95—107 § 29. De overgang tot het eeuwige leven .... 95 § 30. De Wederkomst van Christus 98 § 31. Opstanding en Oordeel 101 § 32. Het einde van Gods werken 104 Register van Schriftuurplaatsen 108—112 viii Inleiding» § 1. Begrip der Dogmatiek. Het woord dogmatiek, komt van het Grieksche woord dogma, dat meening beteekent, maar dan verder: besluit, 'verordening, stelling. Men kan dit woord op allerlei gebied gebruiken: wat op het apostelconvent besloten was, wordt in Hand. 16:4 dogmata (ordonnantiën) genoemd; in Ef. 2:15 wordt dit woord gebezigd voor de inzettingen der Oud-Testamentische wet; maar ook het gebod van Keizer Augustus heet in Luk. 2: 1 een dogma; ja tegenwoordig spreekt men wel van dogma's als men de wetenschappelijke stellingen van rechtsgeleerden en natuurkundigen op het oog heeft. Toch wordt het woord dogma hoofdzakelijk gebezigd, als men het heeft over godsdienstige leerstellingen, en wij, Christenen, denken bij het woord dogmatiek in de eerste plaats aan de leer der Christelijke Kerk, zooals die is vastgesteld op onderscheidene kerkvergaderingen en zooals die is ontwikkeld door verschillende godgeleerden. Nu de Christelijke Kerk zich na de Hervorming op allerlei wijzen heeft gesplitst, heerscht er op dogmatisch gebied groote verscheidenheid, al blijft men dezelfde hoofdlijnen trekken. Een Roomsche denkt anders over de verlossing dan een Gereformeerde, een Gereformeerde beschouwt het Avondmaal anders dan een Lutheraan, de Doopsgezinde wijkt van beide laatstgenoemden af op het punt van den doop. Elke Christelijke dogmatiek is 1 dus altijd nader bepaald, en zoo zal ook in dit werkje een bepaalde lijn worden gevolgd: de-jGereformeerde, al zal dikwijls op de daarvan afwijkende beschouwingen de aandacht gevestigd worden. Wat wil nu de Christelijke dogmatiek geven? Zij tracht op stelselmatige wijze samen te vatten, wat God omtrent Zijn wezen en werken ons heeft geopenbaard. /Dogmatiek is derhalve: de systematische ontvouwing der kennis Gods. Deze kennis Gods is niet bloot verstandelijk bedoeld, maar is innerlijk, sterkend en levenbrengend (Joh. 17:3). De ontvouwing dezer kennis heet dogmatiek, omdat de Christelijke Kerk in hare dogma's uitdrukking heeft gegeven aan datgene, wat zij omtrent Gods wezen en werken vaak na vele eenzijdige pogingen en lange worsteling had verstaan. Men gebruikt ook wel eens andere namen, b.v. Christelijke geloofsleer. Maar dan wordt het zwaartepunt verlegd. Een Christen gelooft, en dat geloof heeft een inhoud, en die inhoud is te omschrijven in de geloofsbelijdenis. Maar iedere persoonlijke geloofsbelijdenis is uit den aard der zaak onvolledig, en elke geloofsbelijdenis is de weerslag van hetgeen God van zich zelf heeft doen kennen. Daarom is het woord geloofsleer minder juist, ook al leent het zich voor het spraakgebruik heel goed. Wie hier van levensleer spreekt (bedoelende: de leer van het Christelijk geloofsleven), loopt gevaar van verwarring met de Ethiek, die zich met het zedelijk leven bezig houdt. Wilde men zich woordelijk juist uitdrukken, dan zou men van theologie of godsleer moeten spreken. Maar het woord theologie (= leer van God) heeft in de taal een veel ruimeren zin gekregen en wijst al die vakken van wetenschap aan, die zich samen groepeeren om de Schrift, om de Kerk, om het Dogma en om het Ambt. En omgekeerd heeft de uitdrukking godsleer of leer van God een meer beperkte beteekenis dan dogmatiek, 2 en duidt slechts dat deel der dogmatiek aan, waarin over het wezen Gods alleen wordt gehandeld. Om al deze redenen blijven wij aan het woord dogmatiek de voorkeur geven. § 2. Geschiedenis der Dogmatiek. Wij merkten reeds op, dat de Christelijke Kerk door heel veel strijd en worsteling heen gekomen is tot de formuleering van haar overtuiging. Natuurlijk ging het bij die formuleering dikwijls slechts om bepaalde punten, b.v. de goddelijke en menschelijke natuur van Christus, de zondige natuur van den mensch enz. Maar van de 2de eeuw af is er in de Christelijke Kerk geweest eene beknopte samenvatting van de hoofdpunten der Christelijke leer. Zulk eene samenvatting noemde men een symbool. Uit zulk een oud symbool is ontstaan de apostolische geloofsbelijdenis, welke zoo heet, niet omdat zij door de apostelen is opgesteld, maar omdat zij de leer der apostelen beknopt weergeeft, en zoo voor de Christenen een symbool, een herkenningsteeken is, om waarheid en dwaling van elkander te onderscheiden. Zij was noodig om positie te nemen tegenover allerlei dwaalleeringen (meest van heidenschen oorsprong), die de Kerk binnendrongen; b.v. dat de allerhoogste God niet de Schepper der wereld was, dat de Zoon Gods alleen maar een menschelijke gedaante had aangenomen, dat het lichamelijke iets zondigs was, enz. Deze apostolische geloofsbelijdenis (in de middeleeuwen verdeeld in 12 artikelen) luidt aldus: „lk geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gekruisigd is, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden 3 dage weder opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof ééne heilige, algemeene Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven." Zeer veel overeenkomst hiermede vertoont de geloofsbelijdenis van Nicea (325/381), minder die van Athanasius (uit de 6de eeuw afkomstig, maar zoo genoemd, omdat zij de leer van Athanasius omtrent de Drieeenheid weergeeft). In den tijd der Hervorming ontstonden tal van geloofsbelijdenissen en andere geschriften, die door de onderscheidene Kerken als gezaghebbend werden erkend. Zoo van Luthersche zijde: de Augsburgsche Confessie {1530); van Episcopaalsche zijde: de 39 artikelen (1562); van Gereformeerde zijde: de Confessio Helvetica I (1536) en II (1566), de Confessio Gallica (1559), en in ons land: de 3 formulieren van eenigheid (het laatst herzien of opgesteld in 16JJ2). De 3 formulieren van eenigheid (aldus genoemd, omdat zij samen vormen den band van kerkelijke saamhoorigheid) zijn: a. de Nederlandsche Confessie, in 37 artikelen opgesteld door Guido de Bray en in 1562 in het Nederlandsen vertaald; b. de Heidelbergsche Catechismus, in 1563 op aandrang van den Keurvorst Frederik van de Paltz opgesteld door Ursinus en Olevianus en terstond door Petrus Dathenus in het Nederlandsch vertaald en achter zijn Psalmberijming gedrukt; c. de Dordtsche Canones of Leerregels, die in 1619 op de Synode te Dordrecht werden opgesteld tot afwijzing van de Remonstrantsche dwaalleer. Zij vormen samen nog altijd de belijdenis der Hervormde Kerk, evenzeer als die der Gereformeerde Kerken (art. 36!) en der Christelijke Gereformeerde Kerk in ons land. 4 Al deze symbolen geven echter slechts kort de dogma's aan; eene ontvouwing der Christelijke leer geven zij niet of zoo goed als niet. Voor de dogmatiek hebben wij aan de symboliek niet genoeg. Van Origenes af (3de eeuw) zijn er echter mannen geweest, die zich bezig gehouden hebben met de systematische bewerking van hetgeen God omtrent Zijn wezen en werken had geopenbaard, waarbij zij zich min of meer aansloten aan de in de symbolen en andere besluiten van kerkvergaderingen geformuleerde dogma's. In de Oude Christelijke Kerk zijn vooral van belang Origenes, Athanasius en Augustinus. Origenes week in menig punt af, maar hij heeft groote verdienste, doordat hij voor 't eerst de dogmatische stof ordende. Athanasius heeft door den strijd tegen Arius en de ontwikkeling van het leerstuk der Drieëenheid de geheel eenige beteekenis van Christus en daarmede de absoluutheid van het Christendom gehandhaafd. Augustinus heeft tegenover Pelagius de diepte van 's menschen bederf (de erfzonde) duidelijk in 't licht gesteld en daardoor recht gedaan aan den rijkdom van Gods genade. In de Middeleeuwen droeg de geheele theologische studie een eigenaardig karakter, dat men aanduidt met den naam: scholastiek. Daaronder verstaat men, dat de dogmen der Kerk als absolute waarheden werden opgevat (zoodat men dus nooit van het dogma, zooals het geformuleerd was, terugging op de Schrift) en dat de dogmatische stof behandeld werd naar de methode van den Griekschen wijsgeer Aristoteles, welke methode vooral bestond in het maken van allerlei spitsvondige begripsonderscheidingen. Aan de practische beteekenis van het dogma werd haast niet gedacht In de Scholastiek waren twee richtingen: het realisme en het nomjjialisme. Het realisme, dat zoogenoemd werd omdat het de algemeene begrippen niet maar voor namen, maar voor werkelijkheden (realia) hield, ging bij zijn dogmatischen arbeid van het dogma uit, en 5 leidde nu uit dit dogma alles af, om zoo door geloof tot weten te komen. Het nominalisme, dat de algemeene begrippen slechts als namen (nomina) beschouwde, en dus alleen het concrete als werkelijk bestaande aannam, trachtte langs verstandelijken weg te komen tot bepaling en rechtvaardiging van het dogma; hier was dus de leuze; door het begrijpen tot het geloof. In de twaalfde eeuw was Anselmus van Canterbury, die de leer der verzoening juridisch ontwikkelde, een beroemd realist; nominalist was Abaelardus, die niet wilde weten van gelooven op gezag. Het realisme bereikte zijn hoogtepunt in Thomas van Aquino (f 1274), die op bewonderenswaardige wijze het systeem der Christelijke leer ontwikkelde, en nog steeds in de Roomsche Kerk groote autoriteit bezit. Na hem kreeg het nominalisme de overhand. De Mystiek was die strooming in de Middeleeuwsche geesten, welke niet zoozeer met het verstand alsjsvel met het hart tot KiTdogma naderde; zij was dus veel warmer en Inniger dan de scholastiek, maar trachtte dikwijls het geestelijk leven te veel te ontleden. Bekend zijn: Bernard vanClairveaux (12de eeuw), die door strenge ascese toTTfentempTatie, ja tot extase trachtte te komen; Ruysbroek (14de eeuw), die drie trappen onderscheidde om tot God te komen: het werkzame, het innige en het schouwende leven; en Thomas a Kempis (15^ eeuw), die door zijn boek „De navolging van Christus" milhoenen den weg tot waarachtige vroomheid heeft gewezen. Was er bij sommige mystieken een zwijgend opzijde schuiven van de vereering der heiligen en van uitwendigen godsdienst te bespeuren, daar waren ook mannen, die bij hun dogmatisch onderwijs terruggingen tot de Schrift, en zoo voorloopers der Hervorming werden. In Engeland bekampte Wjttbf (Hdc eeuw) de pauselijke heerschappij en bestreed de leer der transsubstantiatie. Johannes Hus in Bohemen trad in Wyclif's spoor en stierf in 6 1415 te Constanz de marteldood. In ons land kwam Wessel Gansfort op tegen de verdienstelijkheid der goede werken en den aflaat. De Hervorming bracht eene geheel andere richting in het dogmatisch denken. Gaf in Duitschland Luther den stoot, Melanchton formuleerde de nieuwe gedachten in de Augsburgsche Confessie en schreef een boek (Loei communes), waarin nog wel geen volledig stelsel werd gegeven, maar alle hoofdvragen der dogmatiek aan de hand der Schrift besproken werden. Terwijl Luther de rechtvaardigmaking door het geloof op den voorgrond stelde, had Zwingli meer oog voor de verkeerdheden in de kerkelijke praktijk; hij brak geheel met de transsubstantiatie. Calvijn schiep in zijne „Institutie" een werk, waarin stelselmatig op zuiver schriftuurlijken grondslag de geheele Christelijke leer werd ontwikkeld. Hij werd nog meer dan Zwingli de vader van het Gereformeerd Protestantisme, dat tegen alle schepselvereering opkwam en Gode alle eer gaf, terwijl de Lutherschen tegenover de werkheiligheid der Roomsche Kerk den vollen nadruk legden op het geloof. Men kan hier dus een theologisch en een anthropologisch beginsel onderscheiden. De Roomsche Kerk stelde in het tijdvak der Hervorming, zonder door de Hervorming iets geleerd te hebben, op het concilie van Trente (1545—'63) hare leer vast, waaraan in 1854 nog werd toegevoegd het dogma der onbevlekte ontvangenis van Maria en in 1870 dat van 's pausen onfeilbaarheid. Inde 17de eeuw heeft Corn. Janssen de gedachten van Augustinus weer naar voren trachten te brengen, terwijl Pascal de leeringen der Jezuïeten bestreed, maar de Roomsche Kerk heeft het Jansenisme veroordeeld. Naast Lutherschen en Gereformeerden, maar toch in andere banen zich bewegend, zien wij de Wederdoopers, die de Schrift niet meer noodig meenden te hebben, de Doopsgezinden, die op 't punt van doop, eed, krijgs- 7 dienst en tucht een bijzondere plaats innamen, en de Socinianen,' die aan verstandelijke redeneeringen een groöte' beteekenis toekenden en daardoor de drieëenheid verwierpen en de goddelijke natuur van Christus en Zijn zoendood loochenden. In de Gereformeerde Kerk van ons land ontstond al spoedig strijd met het Remonstrantisme, dat onder leiding stond van Arminius en Episcopius en op vier punten afweek: de v^rJaëzïng, den dooji.van Christus, de verdorvenheid des menschen en "de vojhacding der heiligen. Tegenover hen stonden Gomarus en Bogerman. Het Remonstrantisme werd verwerpen, maar in den strijd tusschen Vpetius en Coccejus nam de Kerk nimmer een beslissing. Voetius legde allen nadruk op de eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond, terwijl Coccejus in zijne eigenaardige verbondstheologie wees op het verschil tusschen de onderscheidene verbonden. Hij onderscheidde het verbond der werken (vóór den val), en . het verbond der genade (daarna), dat in drie tijdperken tot ontplooiing was gekomen (vóór de wet, onder de wet, in Christus). Brakel's „Redelijke Godsdienst" wordt nog gelezen en evenzoo is het met de werken van den lateren Comrie. De Labadie vond bij zijn streven naar een kerk van louter wedergeborenen maar weinig aanhang. In de Luthersche Kerk van Duitschland was de dogmatiek geheel verloopen in dorre scholastiek, waartegen in het laatst der 17de eeuw zich het Pjëtisme verhief, dat bij monde van^Spener en Francke terugleidde naar de frissche bron der H. Schrift, maar wel eens te veel naar de mystiek overhelde. In de 18de eeuw kwam het Rationalisme op, dat het nuchter verstand beschouwde als gezaghebbend op godsdienstig gebied, en eindelijk alleen drie begrippen overhield: God, deugd en onsterfelijkheid. Een beteekenisvol voorvechter was Lessing („Nathan der Weise"), een berucht bijbelcriticus "Paulus, die alle wonderen en voor- 8 spellingen wegredeneerde. De wijsgeer Kant toonde wel aan, dat 's menschen verstand volstrekt niet onfeilbaar is, en dat de drie genoemde begrippen niet door de „zuivere", maar door de „praktische" rede gesteld worden, maar van een bovennatuurlijke openbaring wilde ook hij niet weten. Tegenover het Rationalisme verdedigde het in Engeland geboren Supranaturalisme de noodzakelijkheid en werkelijkheid "eènèr bovennatuurlijke openbaring. In die dagen leek dit al heel wat; maar het ging bij die verdediging op rationalistische wijze te werk. Men trachtte geschiedkundig te bewijzen, dat er inderdaad eene bovennatuurlijke openbaring geweest was, verdedigde de echtheid der bijbelboeken en wees op het karakter der schrijvers om hunne betrouwbaarheid aan te toonen. Maar op dogmatisch terrein gaf men heel veel prijs, de fijne puntjes werden van schier ieder leerstuk afgeslepen, van de verdorvenheid des menschen, van Christus' persoon en werk. Aan Schleiermacher komt_de eere toe, dat hij (in 't begin der 19™ eeuw) den strijd tegen beide richtingen aanbond. Door Herrnhutters opgevoed, voeldeTïïj liefde voor den Verlosser, terwijl hij een open oog had voor de beteekenis van de gemeenschap der geloovigen. Maar daar hij de dogmatiek opvatte als beschrijving der vrome gemoedstoestanden, was zijn geloofsleer zeer eenzijdig. Behalve het werk van dezen theoloog is de arbeid van den literator Vinei in wijden kring van beteekenis geweest, doordat hij boven de „theologie des verstands" de „theologie des gewetens" stelde, en overging tot de stichting eener „vrije Kerk". Terwijl in de 18de eeuw ook in ons land achtereenvolgens eene piëtistische, rationalistische en supranaturalistische strooming zich deden gevoelen, kenmerkte de 19de eeuw zich door het ontstaan van onderscheidene richtingen binnen de Herv. Kerk, die in 1816 van Koning Willem I eene "organisatie had ontvangen, welke 9 niet met haar karakter strookte en kerkelijke oplossing van de vraagstukken onmogelijk maakte. I De Groninger richting, aldus genoemd omdat zij haar hoofdmannen had in de Groningsche professoren j(o.a. Hofstede de Groot), stelde den persoon van Christus \zeer hoog en predikte' met warmte het „evangelie", maar ging op dogmatisch gebied weer van Athanasius terug op Arius, van Augustinus op Pelagius enz. De op haar volgende Moderne richting (Scholten, Kuenen) ondermijnde het'^ezag der Schrift, en brak dikwijls geheel met de hoofdpunten der kerkleer, maar onder de jongere modernen (de „malcontenten") openbaart zich dieper opvatting van de zonde, meer erkenning van Christus als Verlosser en hooger Schriftwaardeering. Terwijl de Afscheiding van 1834 vele rechtzinnigen uit "de Kerk deed gaan, deed het Réveil in de Kerk de orthodoxie ontwaken. De apologetische richting (Van Oosterzee, Doedes) trachtte de belijdenis der Kerk te verdedigen tegen de aanvallen der modernen, de ethische (Chantepie de la Saussaye, Gunning) sloot zich meer aan bij Schleiermacher en Vinet, de gereformeerde richting (Kuyper, Hoedemaker, Bavinck) wees op den rijken inhoud der gereformeerde dogmatiek. In 1886 bracht de doleantie scheiding tusschen de gerelormeerden. Wat de dogmatiek aanbelangt, kwam door de wrijving en de botsing dezer richtingen vooral het kerkbegrip naar voren (pluriformiteit der Kerk), terwijl ook veel gesproken werd over"Ue roeping der overheid ten opzichte van de Kerk (Art. 36 der Ned. Confessie); over doop en wedergeboorte, en over de beteekenis der Schiïft (Schriftkritiek). § 3. Indeeling der Dogmatiek. De Dogmatiek is op verschillende wijzen in te deelen. 10 De Heidelbergsche Catechismus, die zich vooral tot hart en geweten richt, gaat uit van den mensch (anthropologisch) en handelt eerst van 's menschen zonde en ellende, daarna van zijn verlossing en ten slotte van de dankbaarheid voor de verlossing (of het leven der dankbaarheid). Men kan ook van Christus uitgaan (soterologisch), of van God (theologisch). Of wel, men verdeelt de dogmatiek in drie deelen, die handelen over God (theologie), den.mensch (anthropologie) endeverlossing ttEs menschen door Gods Zoon (soteriologie). Den theologischen weg bewandelde Calvijn, toen bij zijn Institutie indeelde naar de apostolische geloofsbelijdenis, en dus achtereenvolgens sprak over den Vader, den Zoon, den • Heiligen Geest en ten slotte over de Kerk. Daar wij de dogmatiek omschreven hebben als eene stelselmatige ontvouwing van het wezen en de werken Gods, zullen wij, na eerst over de kennis Gods gesproken te hebben, handelen over Zijn wezen en Zijn werken. De werken Gods kunnen wij ondër vijf hoofden samenvatten : de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, de Kerk, de Voleindiging. L De kennis Gods. § 4. De Algemeene Openbaring. Wanneer wij spreken over Godskennis, dan wordt daarmede niet bedoeld een volkomen verstaan en doorzien van Gods wezen en werk. Het mindere kan het meerdere niet bevatten, het schepsel den Schepper niet begrijpen: „God is groot, en wij begrijpen het niet" (Job 36:26). God is voor ons slechts te kennen, in zooverre Hij zich heeft geopenbaard. Naar het verborgene hebben wij niet te zoeken, maar Zijne openbaring hebben wij met alle krachten na te speuren en 11 te betrachten: „De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet" (Deut. 29:29). In onze dagen heerscht bij niet weinigen eene gemoedsstemming, die hen brengt tot een loochenen van de openbaring, en dus van de kenbaarheid Gods (agnosticisme), maar de Schrift staat niet op dat standpunt, en rede en geweten beide doen telkens den mensch iets beseffen van God. Nu kunnen wij alles wat wij van God verstaan terugbrengen tot tweeërlei oorsprong, waarom onze Ned. Confessie in art. 2 zegt: „Wij kennen Hem door twee middelen. 7en eerste door de^ffiepptBg^jamdachbuding "eTTTfCg^ering der geheele wereld, overmits deze voor onzer oogen is~als een schoon boek, waarin alle schepselen, groot en klein, gelijk letters zijn, die ons te aanschouwen geven de onzienlijke dingen Gods, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid (Rom. 1 : 20). Ten tweede geeft Hij Zichzelf ons nog duidelijker en Völkomenêr "le kennen door Zijn heilig en jgoddeljjk Woord." In 't kort uitgedrukt: God openbaartzich In natuur" en Schriftuur. De eerstbedoelde openbaring noemen wij Gods a/gemeene openbaring, omdat zij tot alle menschen zonder o'ftdefSeheHd "fepmt, tot onbeschaafden zoowel als tot beschaafden, tot heidenen evenzeer als tot Christenen, tot ouden en jongen. En wanneer wij zeggen, dat Gods algemeene openbaring gegeven is in de natuur, dan wordt hierbij niet alleen gedacht aan de schepping rondom ons, aan zon, maan en sterren, aan dieren en planten, maar ook aan den mensch en de menschenwereld, aan de stem des gewetens, aan de geschiedenis van personen en volken. Daar is in ieder mensch, wie hij ook zij, eenige kennis, eenig besef van God. Bij de in godsdienstig opzicht het laagst staande volken vindt men toch altijd eene 12 1 zekere vereering van iets hoogers, een zoeken en tasten naar Hem, die het leven is (Hand. 17 : 27, 28). Wij noemen dat de inges^apen^k?AW§i,Gö^s, en ook tegenover degenen, die het bestaan Gods beslist loochenen (atheïsten), blijven wij haar handhaven; waar men beweert met alle geloof gebroken te hebben, zoekt men toch, soms in allerlei bijgeloovige praktijken, bevrediging voor de diepste zielsbehoeften. Bij deze ingeschapen kennis Gods voegt zich door de beschouwing van het hgelal, door het letten op de historie, door de ervaring en vooral door het spreken van het geweten een min of meer duidelijk besef van de grootheid, de almacht, de wijsheid, de goedheid, de rechtvaardigheid en de heiligheid Gods, hetwelk dan genoemd wordt de verkregen kennis Gods. Calvijn sprak daarom van een in alle menschen aanwezig gevoel voor het goddelijke en van een kiem van godsdienst, aan allen eigen, schoon vaak onbewust of miskend (sensus_jixinitatis et semen reliqionis). Deze algemeene openbaring kan den zondaar niet redden, want zij wijst aan zijn ontrust geweten geen weg der verlossing, maar toch is zij van groote beteekenis. Zij overtuigt den mensch in zooverre van zijn zonde, dat hij nooit bij zijn verkeerdheid te verontschuldigen is, en zij beteugelt de macht der zonde. Ware er geen algemeene openbaring, dan zouden wij overal, waar de wereld niets weet van Christus, moeten vinden de meest teugellooze uitgieting van allerlei ongerechtigheid, maar bij al het droevige, dat daar aangetroffen wordt, leveren toch de gebrekkige vormen van godsvereering, de zeden en gewoonten het bewijs, dat er kennis Gods is. In de algemeene openbaring toont God eene algemeene genade (gemeene gratie), welke de menschheid draagt, cultuur mogelijk maakt, en behoefte doet gevoelen aan eene bijzondere openbaring. Deze algemeene genade ligt vast in het Noachietiseh verbond (Gen. 9 : 9 vj. 13 § 5. Bewijzen voor Gods bestaan. Die kennis Gods, welke den mensch krachtens zijn schepping naar Gods beeld ingeplant is, en welke hij verkrijgt door te luisteren naar wat geweten, ervaring, geschiedenis en heel de natuur tot hem zeggen, noemt men wel de natuurlijke godskennis, welke zich uit in tallooze vormen van religie. Van die natuurlijke godskennis moet men onderscheiden, wat men de natuurlijke godgeleerdheid heet (theologia naturalis). Daaronder verstaat men niet de verschillende vormen van godsdienst, die buiten het Christendom gevonden worden, maar de wijsgeerige stelsels, welke in vroegeren en lateren tijd zijn ontwikkeld, om de verhouding tusschen God (of de goden) en de bestaande wereld te omschrijven. Deze natuurlijke godgeleerdheid tracht dus, geheel buiten de Schrift om, alleen uitgaande van wat de "rede bewijzen kan of wat voor het geweten onomstooteujk vast staat, te komen tot de ontvouwing van het Godsbegrip. Het spreekt wel van zelf, dat^zij moest beginnen met te bewijzen, dat er een God is. In den loop der tijden zijn verschillende zoogenaamde bewijzen voor Gods bestaan naar voren gebracht, welke, beknopt weergegeven, op het volgende neerkomen: a. het kosmologisch bewijs. Daar bestaat niets zonder een oorzaak; de wereld (de kosmos) moet dus ook haar bestaan te danken hebben aan eene oorzaak, en ten slotte moet men aldus komen tot een eerste oorzaak, tot een Wezen, dat door zich zelf bestaat, en dat de grond is van alles wat bestaat. b. het ontologisch bewijs. Dit bewijs gaat uit van het begrip God. In het begrip God ligt opgesloten, d^t Hij de hoogste is, dien wij ons denken kunnen. Maar dan moet Hij ook bestaan, want wanneer ik 14 Hem mij denk als niet bestaander-dan kan ik mij een wezen denken, dat wel bestaat, dat derhalve toch hooger is, maar dit laat het begrip God niet toe. c. het teleologisch betvijs. Meel de inrichting van de natuur, het beloop der geschiedenis, de wetmatigheid van allerlei gebeuren sluit de gedachte uit, dat dit alles maar toevallig aldus geschiedt, en dringt aan 's menschen geest de gedachte op van een doel (telos), waartoe mensch en wereld er zijn. Derhalve moet er een Wezen zijn vol wijsheid en kracht, dat dit doel heeft gesteld en mensch en wereld dat doel doet naderen en bereiken. d. het moreel bewijs. Door zijn geweten voelt de mensch zich onvoorwaardelijk gebonden aan eene wet, welke het goede gebiedt, het kwade verbiedt. Daar moet dus een heilig en rechtvaardig Wetgever zijn, die deze wet heeft gegeven, en die, hoezeer het anders moge schijnen, het goede zal beloonen en het kwade straffen. e. het bewijs uit de volkenkunde. Er bestaan, al is het wel eens een enkele maal beweerd, geen volken of stammen zonder religie, en zij hebben nooit bestaan. Daar leeft dus in ieder mensch een zeker godsdienstig besef, en, wil men dit niet voor louter inbeelding verklaren, dan moet er wel een God zijn, aan wien de mensch zich verbonden gevoelt. Deze bewijzen zijn geen bewijzen in dien zin, dat daardoor het ongeloof wordt overtuigd en omgezet in geloof. Dat zou het geval zijn, indien het ongeloof) eenvoudig uit denkbezwaren ontstond en dus alleen inj het verstand zijn zetel had. Maar het ongeloof zetelt) in het hart (Ps. 14 : 2). Echter kunnen deze bewijzenj althans daartoe dienen om hen, die het geloof aan Godj eene ongerijmdheid achten, van de redelijkheid des geloofs te overtuigen. 15 § 6. De bijzondere Openbaring. De Heilige Schrift. Zal de mensch getroost kunnen leven en sterven, dan heeft hij aan de algemeene openbaring niet genoeg. Deze toch doet hem wel beseffen, dat er een God is, dat deze God verre boven hem verheven, almachtig en wijs, ja ook rechtvaardig en heilig is; maar door zijn zonden voelt hij zich schuldig tegenover dien God, en de algemeene openbaring wijst hem geen weg, waarlangs verzoening is te vinden. Dien weg heeft God echter getoond door de bijzondere openbaring. Voor den Christen is Jezus Christus het middelpunt van die bijzondere openbaring, wat echter niet~Zéggën wil;~dat zij pas is aangevangen, toen Jezus geboren is, toen de Zoon Gods mensch werd. Door Zijn komst in de wereld bereikte de bijzondere openbaring hare volle ontplooiing. „God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon" (Hebr. 1 : 1). Deze openbaring was er dus reeds lang vóór de geboorte van Christus. God sprak toen veelmaal, d.w.z. Hij openbaarde achtereenvolgens, trapsgewijze, bij gegedeelten het heil, dat in Zijn Zoon der wereld geschonken zou worden. En Hij openbaarde zich op velerlei wijze; door verfifihij"'"^" (b.v. aan Mozes Ex. 3 : 2) of door middel van engelen (b.v. aan Abraham Gen. 18:2), waarbij een bijzondere plaats wordt ingenomen door den Engel des Heeren (zie b.v. Gen. 22 : 11, 12), door Urim en Thummim (zie I Sam. 28 : 6), soms ook wel door een stem (b.v. bij de bekendmaking der wet Ex. 19:9), voorts door droomen (b.v. aan Jakob Gen. 28:12), door gezichten (b.v. aan Amos, 16 Amos 7:1), door inwerking van Gods Geest (hieraan hebben wij ongetwijfeld dikwijls te denken, als een profeet zegt: Alzoo zegt de Heere). Wij kunnen al maar omdat zij Hem noodig heeft; Hij onderhoudt en bestuurt haar, ook al maakt Hij daarbij gebruik van al de krachten, die Hij zelf in de schepselen gelegd heeft. Het pantheïsme kent God alleen als immanent, het deïsme alleen als transcendent, maar het theïsme handhaaft zoowel de transcendentie als de immanentie. Het godsbegrip, dat 29 ons in de Schrift tegen komt, is ongetwijfeld theïstisch. God is de Eenige, Schepper en Onderhouder van al wat bestaat, boven de wereld verheven en toch met die wereld in voortdurende betrekking, een Hoorder der gebeden, een God die wonderen doet. § 10. Gods eigenschappen en namen. Zoowel de algemeene openbaring als de bijzondere hebben den mensch er toe gebracht om het wezen Gods, dat een geestelijk wezen is (Joh. 4: 24), te omschrijven, door te spreken van verschillende eigenschappen (ook wel: deugden of volmaaktheden). Deze eigenschappen kunnen nader onderscheiden worden in onmededeelbare, in zooverre zij iets noemen, dat alleen in God maar niet in de schepselen, in den mensch denkbaar is, en mededeelbare, d.w.z. zulke eigenschappen, welke althans eenigermate in den mensch tot openbaring komen. Door de onmededeelbare eigenschappen treedt dus aan het licht, dat God niet een mensch is, dat geen schepsel met Hem is te vergelijken, terwijl in de mededeelbare gezien wordt, dat de mensch geschapen is naar het beeld Gods. De onmededeelbare eigenschappen zijn afgezien van de eenhe1dT~ctïë~ nog wat anders is dan een eigenschap: de onafhankelijkheid (welke echter nooit als onaandoenlijMü'ld yyUSdit mag worden), de onveranderlijkheid (die geene starre onbewegelijkheid Ts'rTBa^r^wr^Sn volheid van leven gepaard gaat), de ^nvoudigheid (waardoor alle ontleding van Zijn wezen*onmogelijk is), de verhevenheid boven tijd en ruimte (meestal genoemd de eeuwigheid en de alomtegenwoordigheid Gods; de mensch is gebonden aan tijd en"TBÏmte, maar God is de drager van beide; Hij heeft het heelal in de vormen van tijd en ruimte geschapen). De mededeelbare eigenschappen zeaaen ons niet. wat 30 God is of heeft in tegenstelling tot het schepsel, maar wat Hij, terwijl het in Zijn schepselen gebrekkig of gedeeltelijk aanschouwd wordt, in volkomenheid bezit. Als zoodanig kunnen wij noemen Zijn wijsheid en alwetendheid, Zijnalmacht, Zijn trouw, Zijn rechtvaardigheid en heiligheid, Zijn goedheid en liefde. Vooral de laatste twee eigenschappen worden in de Schrift met tal van namen genoemd, omdat zij voor allerlei nuanceeringen vatbaar zijn; zoo lezen wij van lankmoedigheid, barmhartigheid, genade, goedertierenheid, welbehagen. Tot deze eigenschappen kan men komen langs drie wegen: langs den weg der ontkenning, door telkens God en schepsel tegenover elkander te plaatsen; langs den weg der vergrooting, door telkens datgene wat slechts. gëbrekkig in den mensch gevonden wordt in den hoogsten graad aan God toe te kennen; en langs den weg der erkenning, dat Hij is de oorsprong van alles. Maar al bet spreken over de eigenschappen Gods mag ons geen oogenblik de eenvoudigheid van Zijn heerlijk wezen uit het oog doen verliezen. Hij is niet nu eens rechtvaardig en dan weer barmhartig, maar Hij is zoowel het eene als het andere ten volle en eeuwiglijk. Ook vergete men niet, dat de menschelijke taal, over God sprekende, niet anders kan dan stamelen, en zich vergelijkenderwijze uitdrukken. Vandaar in de Schrift de tallooze plaatsen, waarin over Gods oogen, hémden enz. wordt gesproken (anthropomorphisme), of over de blijdschap, de smart, ja over den toorn en het berouw Gods (anthropopathisme); aan een onheiligen toorn, aan menschelijk berouw mag hier natuurlijk niet gedacht worden. Hebben de onderscheidene godsdiensten in de namen, waarmede zij God noemen, iets van Zijn wezen getracht uit te drukken, door het polytheïsme bleef deze poging meer dan gebrekkig. Van beteekenis voor ons zijn daarom alleen die namen, die in de Schrift aan God gegeven worden. Voor een deel zijn deze namen 31 niets anders dan een omschrijving van een Zijner eigenschappen; b.v. als Hij wordt genoemd een Toevlucht, een Koning, een Herder. Zoo is het ook met den naam El-Schaddai (God de Almachtige; zie Ex. 6 : 2). Doch niet zoozeer op een bepaalde eigenschap, maar op heel Zijn wezen zien de twee woorden: Elohjm (God) en Jahj^eb (Jehovah, Heere). De naam Ëïoh7m (die oorspronkelijk ongeveer beteekent: de zeer sterke; het is een .meervoudsvorm, die echter niet met polytheisme in verband staat, maar een volheid, een overvloed te kennen geeft) duidt op Zijn goddelijkheid, die Hem onderscheidt van alles wat geschapen is. De naam Jahweh (Ik zal zijn) wijst echter op de bepaalde betrekking, waarin God getreden is tot het volk Israël. IïT zekeren zin is dus Elohim een gemeen zelfstandig naamwoord, dat ook gebruikt wordt voor de goden der heidenen, ja soms ook voor engelen en menschen, Jahweh echter de eigennaam Gods. In onze Statenvertaling is de naam Jahweh weergegeven door het met kapitale letters gedrukte woord HEERE, terwijl het alleen met een hoofdletter geschreven Heere of Heer de vertaling is van het Hebreeuwsche woord Adonai, dat' heer of mijn heer beteekent. In de uitdrukking „Heere der heirscharen" (Jahweh Zebaoth) moeten onder de heischaren de engelen of de sterrenlegers verstaan worden. In elk geval wordt met dien naam gewezen op Gods groote kracht en majesteit. Het eigenaardige van den naam Jahweh is zeker wel, dat hier niet ee.n bepaalde eigenschap Gods wordt genoemd, maar dat hierin alles "ligt voor het geloof: Ik zal zijn, die Ik zijn zal. 32 §11. De Drieëenheid. Toen Jezus Christus Zijne apostelen de wereld in zond, zeide Hij tot hen: „Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb" (Matth. 28 : 19). Eigenaardig is hier deze omschrijving van het wezen Gods met een drievoudigen naam. De rijkdom van Gods openbaring, welke reeds gevoeld wordt in het Oude Testament, wordt in dezen Nieuw-testamentischen naam saamgevat. In Spr. 8 zien wij, hoe de wijzen van het oude Israël reeds er toe gebracht werden om de wijsheid als een persoon, van eeuwigheid bestaande, voor te stellen. Eveneens is van belang, dat dikwijls de Engel des Heeren of des Verbonds optreedt, die niet maar een bode Gods is doch de openbaring des Heeren en daarom ook wel Jahweh genoemd wordt (Ex. 3: 2, 4). De Geest Gods wordt afzonderlijk genoemd bij de Schepping (Gen. 1 : 2), en deelt aan richters en profeten de kracht en de gaven uit, die zij noodig hebben om het volk te verlossen of te leiden (Richt. 3 : 10, I Kon. 22 : 24, Micha 3 : 8). Opmerkelijk is, hoe de Heere door Haggaï (2 : 5, 6) zegt tot de teruggekeerde ballingen: „Ik ben met u, met het woord in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u: vreest niet". Zoo wordt er dus reeds onder het Oude Verbond gevoeld, dat daar iets drievoudigs is in God, zooals Hij zich openbaart ; daar is eene algemeene openbaring in de werken der schepping, maar daar is ook een verlossende en vernieuwende openbaring ten opzichte van Zijn volk. Tevens werd beloofd, .dat Jahweh in nog veel heerlijker zin een Verlosser zou worden en een veel rijkere bedeeling des Geestes zou zenden, om aldus in Zijn volk woning te maken. 3 33 Als de Christus in de wereld komt, heet Hij de Zoon Gods, onderscheiden van Zijn Vader en toch een met Hem, Hij wordt bij Zijn doop gezalfd met den Heiligen Geest, en belooft straks, als Hij is heengegaan, dien Geest aan Zijne discipelen te zenden. Terwijl geen oogenblik de eenheid van het goddelijk wezen op zijde wordt geschoven, wordt toch steeds duidelijker gewezen op een drievoudige onderscheiding in dat wezen. De prediking der uitgezonden apostelen is dan ook een verkondiging van Jezus als den Zoon Gods en tevens eene mededeeling des Heiligen Geestes. Paulus besluit zijn 2den brief aan de gemeente te Corinthe met de zegenbede : „De genade, van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen" (II Cor. 13 : 13; vergelijk de Oud-testamentische zegenbede in Num. 6 : 24—26). De volle inhoud van dezen drievoudigen naam Gods werd echter eerst bewust in de Christelijke Kerk, toen er strijd ontstond over den persoon van Christus. Tegen de beschouwingen der Apologeten, die Christus den Logos noemden' (Joh. 1 : 1), maar die in hun redeneeringen niet weinig heidensche philosophie mengden, traden o. a. de Monarchjanen op, die bevreesd waren, dat het monotheïsme gevaar liep. Daar was maar één God, doch deze had achtereenvolgens drie verschijningsvormingen aangenomen. Sjbellius gebruikte ter verduidelijking het beeld van 'den mensch (de gestalte, de ziel en de geest) of van de zon (de bol, het licht en de warmte). Door mannen als Origenes (eeuwige generatie van den Zoon) en Tertullianus werd gevoeld, dat aldus niet volkomen recht werd gedaan aan de volheid der Godsopenbaring in Christus en door den Heiligen Geest. Toen een eeuw later in Alexandrië de presbyter Arius optrad, die alleen den Vader als God erkende, maar Christus als een bloot schepsel beschouwde en den Heiligen Geest als een kracht of een gave Gods, werd nog duidelijker beseft, dat zulk een handhaving 34 van de eenheid Gods schade zou doen aan de volheid des heils, welke de Kerk in haar Hoofd bezat. Na veel strijd, welke aanleiding gaf tot de bijeenroeping der oecumenische concilies van Nicea (325). Constantinopel (381), Efeze (431) en Chakedón*T451), werd nietaïleen het Arianisme verworpen, maar ook de leer van Nestorius. die te zeer de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus scheidde, en die van Eutyches, die juist het tegenovergestelde voorstond. Niêtde"* wezensgelijkvormigheid (homoiousut), maar de wezensgelijkheid (homoousia) van Vader, Zoon en Geest stond voortaan vast! God heet de Vjder, in de eerste plaats om daarmede de geheel eenige verhouding waarin Hij tot den Zoon staat aan te geven, maar dan verder als de Schepper en Onderhouder van het heelal. God heet de Zoon, waar Hij van eeuwigheid optreedt als het Woord Gods,' en waar Hij in de volheid des tijds optreedt in de gestalte eens dienstknechts om eene volkomene verzoening aan te brengen. God heet de Heilige Geest, waar Hij als de adem des Almachtigen alles bezielt en doordringt, en waar Hij door Vader en Zoon wordt uitgezonden om woning te maken in de harten der geloovigen en hen te vernieuwen tot kinderen Gods. Zoo houdt dus de belijdenis van den drieèenigen God de eenheid Gods vast, maar tevens heeft zij plaats voor het rijke volle leven, dat daar is in en door en tot God. Het Christendom kent een God, die boven de wereld verheven is, die naast den mensch staat, die in den geloovige woning maakt. Het Jodendom en het Mohammedanisme kennen alleen de starre eenheid Gods? niet de volheid Zijner liefde in Christus, niet de gemeenschap des levens met Hem door den Heiligen Geest. Het woord drieëenheid (of drievuldigheid) komt, evenals zoo menige dogmatische mtdrukking, niet in de Schrift voor. Wellicht is het gevormd in aansluiting aan I Joh. 5:7, welke tekst echter niet (althans niet 35 geheel) tot den oorspronkelijken brief van Johannes schijnt behoord te hebben. Wanneer bij dit dogma van drie personen gesproken wordt, dan mag dit spraakgebruik nooit opgevat worden als een verduistering der eenheid Gods, maar alleen als een handhaving van de gedachte der Schrift, dat wij in Christus niet maar met een profeet Gods, maar met Hem zelf, dat wij in den Heiligen Geest niet maar met een kracht Gods, maar met Hem zelf te doen hebben. In de dagen der Hervormers hebben velen, die met de Roomsche Kerk braken, ook de leer der drieëenheid verworpen (Servet, de Socinianen); zij werden AntiTrinitariërs genoemd, terwijl tegenwoordig allen, die van dit dogma niet meer weten willen, saamgevat worden onder den naam Unitariërs. Ongetwijfeld biedt het leerstuk der drieëenheid allerlei moeilijkheden, maar wie het verwerpt, kan nooit de absoluutheid van het Christehdom handhaven. III. De werken Gods. § 12. Gods Raad. Wij gaan nu spreken over de werken Gods, en wel op deze wijze, dat wij eerst letten op die, waarbij God als Vader, Schepper, Onderhouder optreedt, dan op die, waar de Zoon als Middelaar en Verlosser werkzaam is, vervolgens op die, waar de Heilige Geest het nieuwe leven uitstort in de harten van Gods kinderen, terwijl dan in de vierde plaats over de Kerk wordt gesproken, waarvan Christus Hoofd is en waarin Hij door Woord en Geest regeert, en eindelijk gehandeld wordt over de voltooiing van Gods werken, zoowel ten opzichte van de geloovigen als van de wereld. Eens voor al worde hier opgemerkt, dat de onder- 36 scheiding in werken des Vaders en des Zoons en des Geestes nooit zoo mag opgevat worden, alsof God slechts gedeeltelijk bij het eene, en weer voor een ander deel bij het tweede werk betrokken zou zijn, maar alleen dient, om te doen gevoelen waar de scheppende, waar de verlossende, waar de vernieuwende kracht Gods op den voorgrond staat. Bij al deze besprekingen moeten wij echter geen oogenblik uit het oog verliezen, dat al deze werken niet maar toevallig geschieden, naar de behoeften des oogenbliks, al schijnt ons dit wel eens zoo toe, maar dat achter alles, wat God in de natuur, in de menschenwereld, in het hart doet, ligt Zijn raad, Zijn eeuwig plan, vastgesteld van vóór de grondlegging der wereld (Ef. 1: 4). „Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend" (Hand. 15 : 18). THet, alsof de Christen fatalist zou moeten wezen als de Mohammedaan, gelijk ook de oude Grieken aan het sombere noodlot geloofden waaraan zelfs Zeus onderworpen was en gelijk ook het materialisme en het determinisme geen recht doen noch aan de menschelijke vrijheid noch aan de leiding Gods. Maar de Christen belijdt daarmede, dat al Gods werken voortvloeien uit Zijn heiligen, onveranderlijken wil, dat al de listen des duivels, dat al de boosheid des menschen Zijn plan niet kunnen vernietigen, dat er niets toevalligs of willekeurigs is, dat Zijn raad zal bestaan, en dat dit de groote troost en blijdschap is van allen, die Hem kennen. Wat God jn allerlei bijzondere gevallen besloten heeft, is voor den mensch verborgen. Deze mag dan ook nooit spreken en handelen, alsof hij in Gods raad had gezeten, maar heeft zich voor de praktijk des levens te houden aan Gods geopenbaarden wil, aan Zijn bevel (zie Deut. 29 : 29). Maar zijn ongehoorzaamheid zal Gods raad niet te niet doen. In dien raad is alles opgenomen, niet alsof hij bloot is een vooruitzien van wat er geschieden zal; neen, 37 Gods raad is een voorbeschikken van alles, waarbij evenwel nooit iets wegvalt van 's menschen zedelijken aard en verantwoordelijkheid. IrT dien zin hebben Augustinus en Calvijn ook de verkiezing (de praedestinatie) geleerd, om ook in de verlossing des menschen Gode alle eer te geven. In den strijd tusschen supraen infralapsarisme (of de val moest beschouwd worden als door God geordineerd of niet) bleef onze Ned. Confessie terecht staan bij het infralapsarisme (zie art. 16). Het erkennen van Gods raad, die over alles gaat, mag nooit tot eenige valsche lijdelijkheid verleiden (Filipp. 2:12 v.). Is God, zooals wij zagen, onveranderlijk, onafhankelijk en wijs, dan geldt zulks ook van Zijn raad. Deze wereld is zeker niet de best denkbare, want de zonde mag niet, bestaan, maar beter dan God zou geen schepsel de wereld kunnen besturen; ook al blijft veel voor ons een raadsel, zoodat wij geen theodicee kunnen schrijven, wij gelooven het. En wij rusten in dat vrijmachtig en onveranderlijk welbehagen, dat eenmaal al het oude zal doen voorbijgaan, om het plaats te doen maken voor nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar de goddeloozen niet meer zijn (Ps. 104:35). A. De werken des Vaders. § 13. De Schepping. -.Qpd heeft de wereld geschapen (Gen. 1 : 1). Daarmede belijdt de Christelijke Kerk, dat de levende God de grond en oorzaak is van heel de wereld, van zon, maan en sterren, van engelen èn menschen, van dieren en planten, van alle geestelijk en stoffelijk leven. Alles bestaat door Hem, en zonder JHem is er niets. Ook de stof, waaruit de schepping is gevormd, bestaat niet buiten Hem, zooals de oude kosmogonieën van de 38 Babyloniërs leerden, maar is door Hem in het aanzijn geroepen. Hij had niets noodig buiten Zich zelf om deze wereld te scheppen: „Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er" (Ps. 33 :9). Hij had ook geen behoefte aan deze wereld, alsof deze iets aan Zijn heerlijkheid en volzaligheid zou kunnen toevoegen, maar Hij schiep haar naar Zijn vrij welbehagen. Zij is dus ook niet een (onbewuste, noodzakelijke) emanatie, maar een bewuste, vrije daad Gods. Zij is in haar geheel en in al haar bijzonderheden Zijn werk, en zij dient om Hem te verheerlijken. Daarom spreekt het boek Job van een zingen der morgensterren, en een juichen der kinderen Gods, toen God de wereld grondde (Job 38:7). De wereld met alles wat in haar is, is een gedachte, een werkstuk Gods .— dat is de inhoudrijke belijdenis der Kerk. Die wereld is dus vol van Zijn heerlijkheid, van Zijn wijsheid; het eerbiedig onderzoek van haar geheimenissen doet ons telkens meer beseffen van Zijn grootheid. Met die wereld werden tijd en ruimte geschapen, en hoever het aanvangspunt van den tijd achter ons ligt, duidt de Schrift ook in de verste verte niet aan: In den beginne schiep God hemel en aarde. Alle berekeningen, die gemaakt zijn op grond van de bijbelsche getallen, vergeten, dat wij in de Schrift geen samenhangende chronologie hebben en dat zij ons hoogstens iets kunnen zeggen omtrent den aanvang der menschelijke historie. In Gen. 1 wordt de schepping, het in 't aanzijn roepen van hemel en aarde met een enkel woord, en voorts de ordening en vervulling van de „woeste en ledige" aarde en van alles wat met haar in verband staat beschreven. Velen hebben dien chaotischen toestand aan het begin beschouwd als het gevolg van de verwoesting eener vroegere schepping of ordening, maar dat is niet de bedoeling van dit hoofdstuk. Dat het scheppingswerk wordt voorgesteld als de vrucht van Gods arbeid ge- 39 durende zes dagen, moet ons niet brengen tot een twisten of hier aan dagen dan wel aan tijdperken gedacht moet worden; het behoort tot den dichterlijken vorm van het scheppingsverhaal, zooals Augustinus reeds voelde. Wel wijst de gewijde schrijver hier duidelijk op een opklimming in Gods werken; eerst schept Hij het licht, het uitspansel, scheidt zee en land, en doet de planten uitspruiten; daarna formeert Hij zon, maan en sterren, geeft visschen en vogelen het leven en schept eindelijk na het gedierte der aarde den mensch als kroon en hoofd der gansche aardsche schepping. Gods rusten daarna is niet een zich onttrekken aan ^deze wereld (zie Jes. 40 : 28 en Joh. 5 : 17) maar een ophouden met scheppen, een voltooid weten van Zijn arbeid. De voortgang, de opeenvolging, de opklimming van Gods onderscheidene scheppingsdaden ligt zoo duidelijk in de schepping uitgedrukt, dat vele oudere en nieuwere wijsgeeren (sommige gnostieken, Hegel, Spencer) spreken van evolutie, waarmede zij bedoelen, dat heel de schepping en tevens heel het wereldverloop niets anders is dan een ontwikkelingsproces, beginnende met een oercel, terwijl dan vaak in het midden gelaten wordt, of deze oercel door God geschapen is dan wel op pantheïstische wijze met Hem is te vereenzelvigen. Deze evolutieleer brengt echter groote bezwaren mede: de zonde wordt dan iets, dat ook tot het wereldproces behoort; bij godsdienst moet dan niet aan openbaring Gods worden gedacht, maar aan een eigenaardige ontwikkeling van iets, dat in den mensch (ja misschien al in het dier) ligt; van absolute waarden of waarheden is dan op godsdienstig en zedelijk gebied geen sprake, maar slechts van betrekkelijke, voorbijgaande, door hoogere ontwikkelingsvormen straks weer verdrongene. Maar ons hart kan alleen rusten in een God, die boven hemel en' aarde verheven is, in wiens eeuwig bestaan al het tijdelijke zijn grond vindt. Dat is de groote beteekenis van Gen. 1, dat het ons van zulk 40 een God spreekt, terwijl de heidenen rondom Israël de natuur aanbidden en beelden vereeren. Terwijl in Gen. 1 alleen wordt gerept van de aarde en wat daarmede samenhangt, van planten, dieren en menschen, wordt daar verder in de Schrift dikwijls gewag gemaakt van engelen. Onder de engelen verstaat de Schrift ook geschapen wezens doch van zuiver geestelijken aard, dus geen lichaam bezittende, al wordt in den Bijbel vaak verhaald van verschijningen van engelen, en al worden zij dan wel mannen of jongelingen genoemd. Over deze geestelijke wereld zegt de Schrift niet heel veel (woorden als aartsengel en verschillende benamingen der engelen als cherub, seraf, machten, tronen enz. wijzen op rangen of klassen), maar wel blijkt, dat deze engelen redelijke en zedelijke wezens zijn, en dat in deze engelenwereld de zonde is binnengedrongen. Doordat het engelendom niet zoo nauw met elkander samenhangt als het menschdom, niet zulk een organische eenheid vormt van elkander opvolgende, uit elkander geboren wordende geslachten, heeft de zonde in de wereld der geesten slechts eene gedeeltelijke verwoesting teweeg gebracht; daar zijn gevallen engelen en daar zijn ook engelen, die staande zijn gebleven (Joh. 8: 44, II Petr. 2:4). Van bekeering dezer gevallen engelen spreekt de Schrift nergens. De gevallen engelen hebben een hoofd in den Satan (tegenstander) of duivel (diabolos, beschuldiger). Door deze namen wordt zijn verhouding tot Gods werk, inzonderheid tot den mensch en dan weer bepaaldelijk tot Gods kinderen uitgedrukt. Hij tracht met de aan hém onderworpen booze geesten Gods werk te verderven, den mensch ten val te brengen, Gods kinderen te beschuldigen. Hij heeft, zooals wij nader zullen zien, inderdaad den iSensch doen zondigen tegen God. In het boek Job (zie 1 : 6—12 en 2: 1—7) en in het vierde gezicht van Zacharia (Zach. 3) wordt de Satan ons geteekend als de aanklager der godvruchtigen. De latere tl Joden noemden hem Beëlzebul (verbastering van BaalZebub zie Matth. 12:24 en II Kon. 1:2; Belial is met een naam voor den Booze, maar beteekent Ondeugd); de Schrift spreekt van den god dezer eeuw (11 Cor. 4: 4), om aan te duiden, welke macht de Satan door den val des menschen over heel deze wereld gekregen heeft. De Sadducëen loochenden het bestaan van geesten of engelen, en met hen vertoonen de latere Rationalisten eenige overeenkomst, daar zij ook niet van de werking van engelen of duivelen wilden weten, al moet echter met dankbaarheid erkend worden, dat zij den strijd tegen veel bijgeloof aangebonden hebben (Balthazar Bekker). Omgekeerd stelt de leer van Zarathustra en die der Manicheën het booze beginsel als gelijkwaardig, dus als goddelijk naast of tegenover het goede beginsel terwijl in de Schrift de duivel, al wordt hij „god" gedoemd, een schepsel Gods is. Daarom wordt in Openb. 19: 10 ook het aanbidden van een (goeden) engel verboden. Op den Engel des Heeren in het Oude Testament wezen wij reeds. Het woord engel beteekent afgezant, bode, maar deze Engel des Heeren is meer dan een boodschapper, hij is de engel, in wien de Heere zelf zich aan Zijn volk openbaart; hij is onder het Oude Verbond, wa)tf de mensch Jezus was onder het Nieuwe. Evenals heel de schepping zijn ook de engelen er om God te eeren en te dienen, terwijl in Hebr. 1 : 14 nog als hun bijzondere taak wordt aangewezen het dienen dergenen, die de zaligheid beërven zullen. Zoowel door de handhaving van het bestaan der engelenwereld als door de onderscheiding in den mensch van een stoffelijk en een geestelijk beginsel neemt het Christelijk geloof positie tegen het materialisme. 42 §14. De Voorzienigheid. Het woord voorzienigheid komt niet in onzen Bijbel voor, maar wat er mee bedoeld wordt, daarvan is de Schrift vol (denk aan het boek Esther, waarin Gods naam niet voorkomt). Het woord is gevormd naar Gen. 22 : 14, waar Abraham den naam van Izaks offer-" plaats noemt: D^jlejrejal het voorzien (Motia)! Met het dogma der voorzienigheid verwerpt "de^^ Christelijke Kerk de leer van het toeval, doör^dè^^p^uxccjrs, en die-^Wn^EèX" noodloot, door de Stoïcijnen gehuldigd J (Hand. 17: 18), terwijl zij ook niets wil weten van de voorstelling van het deïsme, dat wel de schepping der i wereld door God èrkëfltTmaar op zulk een wijze, dat die wereld nu verder God niet meer noodig heeft; zij is toegerust met alle noodige krachten, en in den aard der stof liggen de natuurwetten opgesloten, zoodat het heelal kan vergeleken worden bij eene goed gebouwde en op gang gebrachte machine, of bij een kunstig uurwerk, dat, is het eenmaal opgewonden, verder vanzelf afloopt, zonder de hand des meesters te behoeven. Tegenover al deze opvattingen handhaaft de Christen, dat het heelal van oogenblik tot oogenblik door de hand | des levenden Gods wordt geleid. In de voorzienigheid worden dan nader onderscheiden de onderhouding en ' de regeering: het in stand houden van aThet geschapene i 'naar zijn aard en behoefte, en het besturen van alles wat daar geschiedt in natuur en menschenwereld. Bij deze regeering Gods moet men echter één ding voortdurend in het oog houden, namelijk, dat tot Gods schepselen ook de mensch (en de engel, de duivel) behoort, een redelijk en zedelijk wezen. Dit redelijke en zedelijke van 's menschen natuur wordt do^r fa reqeenng ■*@öatr geen oogenblik opgehesen. Daardoor is er aan de eene -zijde sprake van wat men vaak noemt de medewerking des menschen, of wat men ook wel zóó uitdrukt, dat de mensch als tweede oorzaak optreedt. 43 a de,andere °rengt de zedelijke natuur des menschen mede, dat God nooit als de werkmeester (auteur) der zonde beschouwd mag worden. De mensch zondigt, is voor zijn zonde verantwoordelijk, maar God gebruikt ook dien zondigen mensch bij het wereldbestuur. Daarom kon Jozef tot zijn broeders zeggen: „Gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht" (Gen. 50 : 20). y Om duidelijk te doen uitkomen, dat de leer der voorzienigheid, als zij zegt, dat alles, ook de zonde, staat onder Gods bestuur, niet de heiligheid Gods aantast, heeft men vaak onderscheid gemaakt tusschen Gods wil en Gods toelating. Hij wil (beveelt) het goede, Hij laat het kwade toe, voorzoover dit kan dienen om Zijn raad ten uitvoer te brengen. Waar de Schrift zegt, dat God rarao, Sihon en anderen verhardt of verstokt (Ex. 7:3; Deut. 2 : 30), dat Hij Simei beveelt om David te vloeken (II bam. 16: 10), moeten wij ons dus wachten voor verkeerde gevolgtrekkingen uit deze spreekwijze. Ook de booze dient Gods raad. Daarom kan Jozef zelf zich aldus tegenover zijn broeders uiten: „Gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf" (Gen. 45 : 8). De Schrift wordt niet moede, om'te zeggen en er ons van te doordringen, dat Gods voorzienigheid over alles gaat, over het groote zoowel als over het kleine, in ons oog onbeduidende (Matth. 10 : 29, 30), over de menschelijke vrijheid en over het schijnbaar toevallige (Spr. 16 : 9, 33), over voorspoed en tegenspoed (Amos 3 : 6; Jes. 45 : 7). Omdat Gods wegen hooger zijn dan de onze (Jes. 35 : 9), en vooral ook omdat de zonde voor ons een mysterie blijft, zijn daar met betrekking tot de voorzienigheid heel veel raadselen. Niet zonder grooten strijd kan de geloovige onder alle omstandigheden dit werk Gods belijden, en er aan vasthouden, dat dengenen die God ï offw alle din9en medewerken ten goede (Rom. » 28)- Maar ondanks alle vraaen. die rii nnK»nhvonr^ 44 laat, houdt Gods kind vast aan Gods regeering, verwerpt hij het koude determinisme, dat alles wat geschiedt beschouwt als bepaald gevolg van bepaalde oorzaken, en vindt zijn hart rust in het geloof m een God, die leeft, die middelijk werkt, maar die, als Hij het noodig oordeelt, ook onmiddélijk ingrijpt, wonderen doet, die alles weet en toch let op het gebed. In het dogma der goddelijke voorzienigheid legde de kerk getuigenis af van rijke vertroostingen, van onwankelbare zekerheid. § 15. De Mensch. Als de kroon van Gods scheppingswerk, als het bijzondere voorwerp Zijner onderhouding en regéerïHg noemt de Schrift den mensch. DaaronTstaat de dog■ matiek opzettelijk stil bij de leer van den mensch (anthropologie), en tracht, vooral uit Gen. 1 en 2, te verstaan, wat het wezen en de bestemming van den mensch is. De mensch is een schepsel Gods, onderscheiden van de andere schepselen, met name van dier en engel. Het Darwinisme heeft getracht den stamboom van den mensch te teekenen op grond van de hypothese, dat in den strijd om het bestaan alleen die exemplaren van organismen, welke gunstige eigenschappen bezitten, niet ondergaan, en dat zoo in den loop van duizenden eeuwen hoogere soorten zich ontwikkelden, doordat deze eigenschappen overgeërfd worden. Zoo ontwikkelde zich ook de mensch uit eene lange rij van dieren, terwijl zijn onmiddelijke voorvader te zoeken is in een uitgestorven diersoort, die nauw met de apen verwant was. , Afgezien van het feit, dat hier allerlei wordt ondersteld, dat niet bewezen is en wellicht nooit bewezen zal kunnen worden, doet het Darwinisme geen recht aan de menschelijke natuur, die zich, hoe groot ook de overeenkomst in lichaamsbouw met enkele diersoorten 45 moge ap, zich van de dierlijke zoo geweldig onderscheidt. Dit bijzondere der menschelijke natuur wordt in Gen. 1 : 26 v. aldus uitgedrukt, dat God den mensch naar Zijn beeld schiep, of in Hand. 17 : 28, dat de mensch van Gods geslacht is. In den ruimsten zin genomen behoort dus tot het beeld Gods alles, wat den mensch van het dier onderscheidt dus niet alleen zijne heerschappij over de dieren en al het geschapene (zooals de Remonstranten leerden) maar al datgene, waardoor de mensch een redelijk en een zedelijk wezen blijkt te wezen. De mensch is redelijk, kan denken, spreken, inzicht hebben en aan dat inzicht uitdrukking geven; daarom zegt Gen 2:19, dat Adam namen gaf aan al het gedierte. En de mensch is zedelijk, heeft besef van wat goed en wat kwaad is, heeft Gods wet in zijn hart geschreven, en heeft een wil gekregen om in vri e I pooorzaamheid die wet te volbrengen; met die zedelijkheid der menschelijke natuur staat voorts zijne onsterfe/ lijkheid in verband. Dit beeld Gods was niet, zooals de Roomschen dachten iets, dat aan de menschelijke natuur was toegevoegd zonder tot zijn eigenlijke wezen te behooren, waarom zij wel spraken van een gouden toom, die den mensch was aangelegd om de in hem wonende begeerte te bedwingen, maar behoorde tot die natuur en was dus onverliesbaar, terwijl de Roomschen leeren, dat de mensch door den val het beeld Gods verloren heeft zonder dat daardoor zijn eigenlijke aard veranderd werd' Wanneer ook in de Gereformeerde dogmatiek dikwijls gezegd wordt, dat de mensch het beeld Gods verloren heeft, dan wordt daarmede niet zijn redelijke en zedelijke natuur bedoeld, maar de ongerepte, onbedprven toestand waarin die natuur verkeerde. Toen de mensch geschapen was, was hij goed, rein, bekwaam om God te dienen en te verheerlijken, niet volmaakt in dien zin, dat hij boven alle verzoeking verheven was, maar aangelegd 46 op volmaking. Door den val heeft de mensch deze oorspronkelijke gerechtigheid verloren, hij is uit den staat der rechtheid vervallen, hij is een zondaar geworden, de mogelijkheid om te zondigen is tot een werkelijkheid geworden, maar hij is geen dier en geen duivel geworden, hij is mensch gebleven; daar zijn, zooals de Ned. Confessie het in art. 14 uitdrukt, „kleine overblijfselen" gebleven van al de „uitnemende gaven welke hij van God ontvangen had" en daardoor blijft hij verantwoordelijk, heeft hij geen vrede (zie Jac. 3:9). In Ef. 4:24 en Col. 3:10, wordt over het aandoen van den nieuwen mensch gesproken, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid en vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft. Natuurlijk mag men niet zonder meer deze teekening van den nieuwen, verlosten mensch overbrengen op den oorspronkelijken mensch. Gen. 2: 7 wijst er op, dat de mensch niet alleen een lichamelijk leven heeft. Om misverstand te voorkomen, is het beter niet slechts lichaam en ziel in den mensch te onderscheiden, maar in overeenstemming met I Thess. 5 ; 23 te spreken van lichaam, ziel.en. geest (trichotomie). In de plant is alleen lichamelijk" leven; het dier heeft, bij de plant vergeleken, zieleleven, het is vatbaar voor indrukken, heeft geheugen, geeft uiting aan pijn, aan vreugde enz. Maar alleen de mensch heeft dat geestelijke leven, dat tot uiting komt in zijn rede en in zijn geweten, dat hem verheft boven het stoffelijke en tijdelijke. De Schrift plaatst aan het begin der menschheid één menschenpaar, man en vrouw, samen vormende den mensch, samen dragende het beeld Gods, tot een heilige eenheid verbonden. Het huwelijk, het verbond van één man en ééne vrouw (monogamie) is dus eene instelling Gods, in wezen onontbindbaar, al heeft God om der zonde wil in sommige gevallen scheiding toegelaten 47 (Matth. 19:1 w.). De vrouw is eene andere dan de man. niet eene mindere, maar wel in het huwelijk de tweede, „de hulpe tegenover hem". Dit ééne menschenpaar (Adam en Eva) wijst er verder op, dat de gansche menschheid, hoezeer thans ook te onderscheiden in rassen en volkeren „uit éénen bloede" gemaakt is (Hand. 17: 26), een organisch geheel vormt en dus ook in één Verlosser haar heil kan vinden. Zal eenmaal hiernamaals het huwelijk niet meer bestaan (Matth. 22 : 30), thans dient het tot instandhouding van het menschelijk geslacht. Vaak is er over gestreden, hoe men zich bij de geboorte van een mensch de wording van zijn geest (of ziel) moest voorstellen. Sommigen dachten, dat aan elk lichaam een reeds te voren bestaande geest werd toegevoegd (praeëxistentie); anderen, dat God bij elke geboorte in etk'Hchaam een ziel schiep (creatianismej; weer anderen, dat de ziel beschouwd moet worden als iets, dat evenals het lichaam met zijn eigenschappen van het eene geslacht op het andere overgaat (traducianisme). Als woonplaats van het eerste menschenpaar noemt Gen. 2 een hof in Eden, een landstreek waarvan de ligging bepaald wordt in verband met de rivieren Eufraat en Tigris, maar waarvan de juiste plaats moeilijk is aan te geven, daar wij niet zeker weten, welke stroomen met Gihon en Pison bedoeld worden. Als taak der eerste menschen wordt genoemd het bouwen en bewaren van den hof. De mensch was dus tot arbeid geroepen in lichamelijken en in geestelijken zin. De waakzaamheid, waartoe hij verplicht was, herinnert ons er aan, dat er behalve datgene, waarvan in Gen. 1 en 2 gesproken wordt, ook eene geestelijke wereld is en dat in die wereld het booze is binnengedrongen. Tegen den duivel en zijne engelen moest de mensch op zijn hoede wezen. 48 §16. De val. Thans moeten wij spreken over wat ons verhaald wordt in Gen. 3, het bederf van Gods scheppingswerk döOr de verleiding des duivels en de ongehoorzaamheid des menschen. Reeds noemden wij den duivel, en herhaaldelijk moesten wij op de zonde wijzen. Laten wij niet vergeten, dat wij hier staan voor een mysterie, niet slechts voor een diepte, maar voor een raadsel. Laten wij dan ook niet meenen een antwoord te kunnen vinden op al die vragen en vraagstukken, die met de zonde in verband staan. Wij ervaren in ons en om ons de werkelijkheid der zonde, maar ze verklaren kan niemand. Wel is dit dikwijls beproefd; men heeft gewezen op maatschappelijke toestanden, men heeft het zondige in het stoffelijke, het lichamelijke, gezocht, de theosofen verschuiven het vraagstuk door te spreken van een verkeerd leven in een vorigen bestaansvorm, sommigen willen' niet van zonde als zonde hooren maar beschouwen haar als een krankheid, ja daar zijn er geweest, die de zonde als iets noodwendigs rekenden in den ontwikkelingsgang der menschheid, als het struikelen waardoor men loopen leert. Bij al deze verklaringen valt de schuld der zonde geheel of ten deele weg. Maar de Schrift wijst op een macht buiten den mensch en handhaaft tegelijk de verantwoordelijkheid van den mensch. Aan den mensch was veroorloofd om te eten van alle boomen in het paradijs, behalve van den boom der kennis des goeds en des kwaads (Gen. 2 : 17). Dit verbod wordt gewoonlijk het proefgebod genoemd, omdat het diende tot beproeving van den mensch, om te zien of hij in gehoorzaamheid zou wandelen, op God vertrouwen, aan God zich met vreugde onderwerpen. De schepping van den mensch als zedelijk wezen brengt als van zelf zulk een proefgebod mede, dat niet alleen moest dienen om des menschen gehoor- 4 49 zaamheid te constateeren, maar ook om die gehoorzaamheid te sterken tot volkomenheid. De naam van den verboden boom geeft ongetwijfeld een symbolischen tint aan het verhaal van den val, maar neemt daarom het historisch karakter er niet van weg, zooals dikwijls gedacht is, zoodat men dan in Gen. 3 niet wilde vinden het verhaal van 's menschen val, maar eene beschrijving, hoe telkens weer in ieder menschenhart de zonde komt. Bij „goed en kwaad" moet hier echter niet aan zedelijke begrippen worden gedacht. De kennis van goed en kwaad is het inzicht in hetgeen den mensch voordeelig of nadeelig, nuttig of schadelijk wezen kan, en deze kennis is voor den mensch te hoog. Het proefgebod dient dus niet alleen maar als proef, maar om hem voortdurend zijn afhankelijkheid, zijn schepsel-zijn te doen gevoelen. De verzoeker is de Satan, die hier optreedt in de gedaante van een slang (daarom spreekt b.v. Openb. 12 : 9 van de oude slang). Hij misleidt de vrouw door te zeggen, dat de mensch door het eten van den boom God gelijk aal zijn in kennis, Hem dus niet meer noodig zal hebben (Joh. 8 : 44: hij is een leugenaar). Zoo weet hij den hoogmoed wakker te roepen, de begeerlijkheid te prikkelen en Eva en Adam beiden overtreden Gods wet, de naar Gods beeld geschapen mensch valt, treedt buiten de door God gestelde orde, want de zonde is de ongerechtigheid (onwettigheid I Joh. 3 : 4). Terstond ondervinden Adam en Eva de gevolgen der zonde in de schaamte, het gevoel van onreinheid en schuld, en in de verdrijving uit het paradijs, uit de gemeenschap met God en uit al de daaraan verbonden zaligheid. Deze val van den eersten mensch omvat den geheelen mensch, want de zonde is niet maar een misstap, een dwaling, niet maar een op zich zelf staande verkeerde daad, maar een omwending van heel 's menschen natuur. Hij blijft mensch, maar hij is een verdorven mensch. 50 Rede en geweten doen hem telkens beseffen, dat hij zich in een zondigen toestand bevindt, maar 'de vaste wil, om aan dien toestand een einde te maken is er niet, want de zonde bekoort hem voortdurend, en de macht om met het verderf te breken is er evenmin, want zijn geestelijke kracht is verlamd. Vóór den val was hij als alle schepsel Gods goed, na den val is er niets aan -of in hem, dat waarlijk goed kan heeten. Daar wordt vaak gewezen op het geweten des menschen, en zeker dat geweten is er, en de Schrift wijst op de groote beteekenis er van (Rom. 2: 14 v.), maar dat geweten is niet onbedorven, het kan dwalen, zwijgen, afgestompt worden, en het dient ten slotte alleen om den mensch elke verontschuldiging te benemen (Rom. 1 : 20). Deze totale verdorvenheid noemt Paulus een dood zijn door de misdaden en de zonden (Ef. 2 : 1), in tegenstelling met het leven, dat er vóór den val was. Maar de val strekt zich ook uit tot de gansche menschheid. In Adam viel niet een, maar de mensch, de wortel en het hoofd van 't gansche menschdom. Het menschdom vormt één geheel niet alleen in uitwendigen zin door de afstamming, maar ook in innerlijken zedelijken zin. Adam vertegenwoordigt in het dusgenaamde werkverbond allen, "die uit hem geboren worden. Deze toestand, waarin heel de menschheid is gekomen door Adams val, drukt men uit door het woord erfzonde. In 't begin der 5de eeuw kwam de Britsche monnik Pelagius tegen de leer der erfzonde op. Hij zeide, dat alle menschen rein geboren werden evenals Adam, maar dat zij door het zien zondigen van anderen tot zonde kwamen. De menschelijke natnur was dus onbedorven, 's menschen wil was volkomen vrij om het goede te kiezen, Gods genade in Christus was alleen noodig als hulpmiddel. Tegen hem stelde zich de kerkvader Augustinus, die dieper dan de monnik het bederf des menschen besefte. 51 en uit de Schrift en de ervaring de leer der erfzonde ontwikkelde en de diepte der goddelijke ontferming aantoonde. De klassieke plaats der Schrift is hier, behalve Ps. 51 : 7, Rom. 5 : 12 w. waar zoo duidelijk gezegd wordt, dat „door de misdaad van eenen velen gestorven zijn" en Adam als hoofd der gevallen menschheid gesteld wordt tegenover Christus als hoofd der verlosten, „want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden" (Rom. 5 : 19). De Roomsche Kerk heeft ten opzichte van dit leerstuk een semi-pelagiaansch standpunt ingenomen, dat nog door Erasmus is verdedigd in zijn boek „Over den vrijen wil" (geschreven ten gerieve van Hendrik VIII), maar waartegen Luther krachtig is opgetreden. En in 1854 heeft zij uitgesproken, dat voor Maria de erfzonde niet gold. In de erfzonde moeten wij onderscheiden de erfschuld, die alle kinderen Adams 'dragen, en de erfsmet, die hun allen aankleeft, zoodat zij niet alleen schuldig, maar ook zondig, verdorven zijn. Uit deze erfsmet of aangeboren zonde komen de werkelijke of dadelijke zonden voort. Zoo is dus de mensch niet half goed, half slecht, maar „onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad" (Heid. Cat. vr. 8), niet alleen onwillig, maar ook onmachtig: „het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet" (Rom. 8 :7). De werkelijke zonden worden onderscheiden in zonden met gedachten, woorden en werken, in zonden tegen God, ons zelf en den naaste, in zonden door doen en laten enz. Als de Roomsche Kerk spreekt van hoofdzonden bedoelt zij zeven zonden, waaronder alle andere als onder zooveel hoofden gerangschikt kunnen worden (hoogmoed, gierigheid, onkuischheid, nijd, onmatigheid, toorn, traagheid). Bedenkelijk is haar onderscheiding 52 van doodzonden, die noodzakelijk gebiecht moeten worden, en vergefelijke zonden. In de Schrift wordt alleen van de lastering tegen den Heiligen Geest uitdrukkelijk gezegd, dat zij niet vergeven wordt (Matth. 12: 31 v.). Uit het verband, waarin dit woord voorkomt, blijkt, dat de Heiland hier op het oog heeft opzettelijke verharding des harten, die den mensch het goede kwaad doet noemen, tegen de duidelijke getuigenis des Geestes j in het geweten in. Als straf der zonde wordt in Gen. 2:17 de dood genoemd. Al schijnt hiermede alleen het „tot stof wederkeeren" (Gen. 3:19) bedoeld te zijn, uit het geheele verhaal spreekt duidelijk, dat het woord dood hier dieper opgevat moet worden. Daarom onderscheiden wij een geestelijken, een tijdelijken en een eeuwigen dood. De geestelijke dood bestaat in het verderf der menschelijke natuur, de onvrede des harten en de daarmede verbonden verwijdering van God, waarom ook Adam en Eva zich schamen en verdreven worden uit den hof. De tijdelijke dood bestaat in het gemis van de oorspronkelijke levenskracht, dat door Adam en Eva wordt ondervonden, in allerlei krankheid en gebrek des lichaams, en ten slotte in het uiteenrukken van ziel en lichaam en het wederkeeren van hét lichaam tot stof. De eeuwige dood treedt in voor den onbekeerlijke en bestaat in eene volstrekte scheiding van God en van aHë~blijd$chap en vrede, die alleen in _ Zijn gemeenschapTwördt genoten, in eeuwige onrust, wroeging en smart. Als wij over de Voleindiging spreken, komen wij hierop terug. Thans moeten wij alleen er nog op wijzen, dat wij voorzichtig moeten zijn in het leggen van verband tusschen bepaalde kastijdingen en bepaalde zonden. Daar zijn zonden als dronkenschap en ontucht, waarvan de gevolgen duidelijk zijn aan te wijzen. Daar zijn ook straffen, die God zendt ter wille van bepaalde zonden; men denke aan de geschiedenis van Anariias en Saffira 53 (Hand. 5: 1 — 10) en aan den dood van den valschen profeet Hanani (Jeremia 28). Maar het boek Job en de geschiedenis van den blindgeborene (Joh. 9: 2 v.) leeren ons hier bedachtzaamheid. B. De Werken des Zoons» § 17. De Verlossing. „De bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heer" (Rom. 6 : 23). Het werk Gods is door duivel en mensch een prooi geworden van het verderf, maar door Gods , genade is dat verderf gestuit, een weg des levens irTChrJstuTgëopend. Dit werk der verlossing wordt ons in de Schrift geteekend als meer bepaaldelijk het werk des Zoons. Twee dingen moeten wij hierbij in het oog houden. Het werk der verlossing gaat niet buiten den Vader en den Heiligen Geest om, laat staan dat de Zoon hier als de de genade zou staan tegenover den Vader als de gerechtigheid. De Zoon wordt door den Vader in de wereld gezonden (Joh. 3 : 16), en zendt zelf den Heiligen Geest als een anderen Trooster (Joh. 15: 26). En in de tweede plaats: de Zoon (of het Woord, de Logos, zooals Johannes Hem herhaaldelijk noemt. Joh. 1 : 1 vv.) treedt niet uitsluitend op bij de verlossing ; ook bij de schepping, want alle dingen zijn door het Woord gemaakt (Joh. 1 : 3), ook bij de onderhouding, want Hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht (Hebr. 1 : 3), ook bij de vernieuwing des levens, want dan leeft Christus in den geloovige (Gal. 2: 20) De Zoon is niet geworden met de geboorte van Jezus Christus, maar het Woord was in den beginne (Joh. 1:1), de Zoon had heerlijkheid bij den Vader, eer de wereld was (Joh. 17; 5), en Jezus kon daarom zeggen: „Eer 54 Abraham was, ben Ik" (Joh. 8: 58). Terecht leerde daarom Origenes de eeuwige generatie des Zoons (zie Ps. 2 : 7) of sprak men van den prae-existenten Christus. Maar in het verlossingswerk treedt de Zoon op den voorgrond, waarom Paulus zegtl' „Wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen" (I Cor. 15 : 28). Dit deel der dogmatiek kan met verschillende namen aangeduid worden: leer der verlossing (sqteriologie), leer van den Verlosser (soterologie), leer omtrenrChristUS (Christologie), of ook^wêTTeer vanTïe^ën^evërBond. Zooals de werken des Vaders ons Adam doen zien als het hoofd van het werkverbond, "Zoo treedt bij de werken des Zoons Christus op als het hoofd van het genadeverbond. Daarom is Hij de tweede Adam (zie I Cor. 15 : 45) en wordt gepredikt: „Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden" (Hand. 16 : 31). Maar wij zagen reeds, dat dit genadeverbond niet begint met de komst van Gods Zoon in het vleesch, maar terstond na den val. Daar is dus ook onder het Oude Verbond reeds een wë~rk~~des Zoons, en daar bestaat, wat het wezen der verlossing betreft, geen verschil tusschen Oud en Nieuw Verbond. Het is dezelfde God, die tot de vaderen door de profeten gesproken heeft en tot ons spreekt door den Zoon (Hebr. 1 : 1); het is hetzelfde evangelie, dat wel tot zijn volle ontplooiing komt in den Zoon, maar dat beloofd is door de profeten (Rom. 1 : 2), het is hetzelfde geloof dat in Abraham is en in Paulus (Rom. 4 : 11); in wat aan Abraham beloofd is, ligt reeds opgesloten wat eerst in Christus tot vervulling komt (Gal. 3! 8), en de kinderen des Nieuwen Testaments gelooven op dezelfde wijze zalig_teworden ~aIs"Uë vaderen onder het Oude Verbond (Hand. 15 : 11) n.1. niefcföor uitwendige werken maar door de genade van den Heere Jezus Christus. 55 Toch is daar een groot verschil, wat vorm en bedeeling betreft tusschen den tijd vóór de geboorte van Christus en dien daarna, en daarom zullen wij straks stilstaan bij wat wij mogen noemen: de voorbereiding; der verlossing onder de oude bedeeling. Door de prediking der verlossing onderscheidt zich het Christendom principiëel van alle andere godsdiensten Niet alsof in deze laatste niet aan verlossing zou gedacht worden; tot op zekere hoogte kan men zelfs zeggen, dat elke vorm van religie zoekt naar een zekere verlossing. Maar alleen het Christendom toont ons den Verlosser. Kongtse, Zarathustra en Mohammed zijn godsdienststichters, maar geen verlossers; zij zijn wijzen vromen, maar ten slotte doen zij niets meer dan verS^fl verkondigen, en zij kunnen die niet brengen. Zjelte het Buddhisme, dat als verlossingsgodsdienst dikwijls naast, zoo niet boven de Christelijke religie is gesteld, staat er verre beneden, want de stichter van het Buddhisme, de prins Siddartha, is dan toch slechts een der vele verschijningsvormen van den Buddha, en de verlossing is hier geen ingang tot het leven, maar een opgelost worden, een bevrijding van het zijn. Doch het Christendom is niet los te maken van Christus, Gods ééngeboren Zoon. Hij is Verlosser in den volsten zin. Niemand komt tot den Vader dan door Hem. Hij wijst niet slechts den weg, Hij predikt niet maar de waarheid, Hij noodigt niet alleen tot het !fVun'ima^f iS de wefl' de waarheid en het leven (Joh. 14:6). En deze Verlosser is niet een uit de menschen, maar in Hem komt God zelf tot den mensch, zoodat hier de hoogste blijdschap en de meest rotsvaste zekerheid samengaan. De werken des Zoons zeggen ons niet wat de mensch heeft gedaan om God te zoeken — al dat zoeken loopt, zooals alle niet-Christelijke religies doen zien, op teleurstelling en dwaasheid uit — maar wat God gedaan heeft, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. 56 Alles wat van de zijde van het schepsel naast of in de plaats van dezen Verlosser wordt geschoven, moet daarom worden verzaakt. Geen engelen, geen heiligen kunnen den zondaar met God verzoenen, maar alleen het Lam Gods (Joh. 1 : 29), dat is die mensch, in wien het Woord Gods vleesch geworden is (Joh. 1 : 14). Tot de volkomen verlossing behoort niet alleen, dat het heil verworven is, maar ook dat het wordt geschonken of toegepast. Bij de werken des Zoons wordt echter alleen gedacht aan de verwerving des heils, en wordt inzonderheid gelet op den Verwerver. § 18. De Voorbereiding der Verlossing. Het is nu bijna 20 eeuwen geleden, dat de Heiland geboren is, maar veel langer tijd is verloopen, eer Hij in de wereld kwam, al kunnen wij wegens de onvolledigheid der bijbelsche chronologie en omdat de historievorsching nooit kan doordringen tot den aanvang der menschheid, niet zeggen, hoeveel eeuwen daar liggen tusschen 's menschen val en 's Heilands geboorte. Deze lange tijd was noodig, opdat de verlossing niet maar iets uitwendigs zou wezen. De zonde moest in de historie der geslachten in al haar schrikkelijkheid aan het licht treden, de behoefte aan verlossing wakker geroepen worden en het besef steeds klaarder allen voor oogen staan, dat de mensch zich zelf niet verlossen kan. Zoo kunnen wij dus spreken van eene voorbereiding der verlossing, zoo is er dus eene geschiedenis der bijzondere openbaring, zoo zijn er dus verschillende bedeelingen in het genadeverbond en zoo draagt dus heel het verlossingswerk niet een mechanisch, maar een organisch karakter. In zekeren zin is de verlossing er dadelijk ia. de belofte, maar eeuwen zijn noodig om den vollen inhoud dier belofte al meer te doen verstaan, en om den tijd der vervulling, de volheid des tijds, te doen rijpen. 57 De moederbelofte werd in het Paradijs gegeven, toen de slang vervloekt werd (Gen. 3 : 15). Dat met het vrouwenzaad, dat den kop der slang verpletteren zou, niet de heele menschheid bedoeld werd, ontvouwde God langzamerhand, toen eerst Jahweh de God van Sem genoemd werd (Gen. 9 : 26) en vooral toen uit Sems nakomelingen Abram werd afgezonderd en tot hem gezegd: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden" (Gen. 12 : 3). Jakob voorspelde de komst van een vorst (Silo) uit Juda (Gen. 49 HO), en deze zegening worST later verbonden aan het huis van David (II Sam. 7:12-16). Van Davids tijd af loopen de voorzeggingen der profeten haast altijd uit op de teekening van een heilstijd onder een. Koning, wiens heerlijkheid niet met woorden volkomen is te beschrijven. Jesaja (9 : 5 v.) noemt hem Wonderlijk-raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, en zegt (11 : 2), dat op het rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï dé Geest des Heeren in volle mate zal rusten; de psalmist spreekt van den Koning van Sion, die de volken ontvangt tot Zijn erfdeel (Ps. 2 : 6 vv.), die heerschen zal van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde, die de zielen der nooddruftioen verlost (Ps. 72 : 8, 13). En Zacharia (9 : 9) ziet Hem rijdende op een ezel om het zachtmoedig en heilbrengend karakter Zijner heerschappij uit te doen komen. Maar naast dezen koninklijken trek krijgt het beeld van den Verlosser ook andere. Mozes had reeds van een toekomstigen grooten Profeet gesproken (Deut. 18 : 15) en Ps. 110 noemt den -Köning der toekomst priester in eeuwigheid. Eene bijzondere zijde van dit priesterlijk karakter komt aan het licht, als Jesaja 53 den lijdenden Knecht _desHeeren schildert, van wien getuigd moet wordenT^ae~Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen" (vs. 6), en als sommige psalmen spreken van een lijden en van een daardoor gewerkt heil, dat boven het menschelijke uitgaat (Ps. 22 en 69). 58 Ongetwijfeld hebben vele dezer voorzeggingen ook een tijdelijken zin, en hebben zij eene voorloopige vervulling gevonden in den een of anderen persoon of in een treffende uitredding, maar de volle inhoud is daarmede niet uitgeput, en achter het tijdelijke schemert het eeuwige, zoodat Petrus mocht zeggen, dat de profeten onderzochten, „op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende" (I Petr. 1:11). Deze profeten treden op onder het volk Israël, en daar alleen. Naast Abraham staat nog Melchizedek, een priester des Allerhoogsten Gods (Gen. 14:18) maar dan beperkt zich de bijzondere openbaring tot Israël, Abrahams uitverkoren zaad, en ook in die beperking ligt een deel van de voorbereiding der verlossing. God laat de volkeren wandelen in hun eigen wegen (Hand. 14 : 16), doch niet om ze daarmede eenvoudig prijs te geven, maar Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend (Ps. 147 : 19), om aldus Zijne kennis te bewaren, en straks Zijn Naam van uit Israël, bekend te doen worden tot aan het uiterste der aarde (Hand. 1:8) en aldus alle geslachten des aardrijks te zegenen, zooals aan Abraham beloofd was (Gen. 12:3). Het teeken des verbonds met Abraham is de besnijdenissen als Israël jn Egypte tot een ^SÖOIIIP^ vormd, geeft "God aan dat volk Zijn wet, om aldus een Iheocratie te vormen, een voorafschaduwing van het Koninkrijk Gods. De wet heeft drie hoofdlijnen: de zedewet (in de 10 geboden, Ex. 20), de burgerlijke bepalingen (in het Bondsboek, Ex. 21—23) en dejceremoniëele instellingen (Leviticus). Heel de wet heeft voor IsraëT^aedagogische beteekenis, om tot Christus te leiden (Gal. 3; 24), dient om Israël van de volkeren af te zonderen, en heeft in haar ceremoniën, in haar priesters, tabernakel (en tempel), feesten en offeranden een profoHsrVio mensch en wereld zijn naar Gods oorspronkelijk plan hersteld, alles strekt tot verheerlijking Gods. Ook in de zaligheid der verlosten is onderscheid, al ontbreekt er bij niemand iets aan de volkomenheid der blijdschap. „De leeraars zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen gelijk de sterren" (Dan. 12 : 3). Het loon dergenen, die hier op aarde vervolgd zijn, zal groot zijn in de hemelen (Matth. 5 : 12). Deze zaligheid wordt gesmaakt in een nieuwe wereld.' Even zeker als de hel buiten de aarde gedacht moet worden, want de zondaars zullen van de aarde verdaan worden (Ps, 104 ; 35), even zeker moet de hemel voor de^s verlosten op deze aarde gedacht worden. Want als Chistus is wedergekomen en levenden en dooden heeft geoordeeld, de eeuwige scheidslijn heeft getrokken, dan zal ook deze wereld (hemel en aarde) vernieuwd worden. Zooals eenmaal de eerste wereld door het water van den zondvloed vergaan is, zoo zal de wereld die nu is, door vuur vergaan. „Maar wij verwachten naar 105 Zijne belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont" (II Petr. 3:10, 13). Evenals de wedergeboorte des menschen is deze vorming van eene nieuwe wereld geen nieuwe schepping, die geheel los staat van de oude, maar eene herschepping, die in heerlijken zin de voortzetting is van de oude, en die ook met den naam wedergeboorte wordt genoemd (Matth. 19; 28) en ook bedoeld wordt met de wederoprichting aller dingen uit Hand. 3:21. De apostel Paulus hoort uit de gansche schepping een zucht opstijgen, omdat zij aan de ijdelheid onderworpen is, en ziet die schepping als met opgestoken hoofde reikhalzend uitzien naar de openbaring der kinderen Gods (Rom. 8:19 vv.). Dan is die zucht verhoord, dan wordt dat verlangen bevredigd, dan is heel de wereld gelouterd van alles wat uit het verderf des menschen voortkwam. De apostel Johannes ziet op die nieuwe aarde het nieuwe Jeruzalem uit den hemel nederdalen (Openb. 21 : 1 v.). Wat hij daarmede bedoelt, wordt duidelijk uit wat er op volgt: „God zal bij de menschen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en Hij zelf zal bij hen en hun God zijn" (Openb. 21 : 3). In de treffendste bewoordingen, die wel grootendeels beeldspraak zijn, maar daarom niet minder van een heerlijke werkelijkheid getuigen, spreken de slothoofdstukken der Schrift van die nieuwe hemelen en die nieuwe aarde, van dat nieuwe Jeruzalem en zijn twaalf poorten, de stad zonder tempel, van de rivier met het water des levens. „Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad" (Openb. 22: 14). Dan is ook het Middelaarswerk des Zoons volbracht. „Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben. De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook 106 de Zoon zelf orJÖerworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen" (I Cor. 15:25 v., 28). Zoo is alles uit God, en door Zijn macht en Zijne groote barmhartigheid keert alles tot Hem weder. „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen" (Rom. 11 : 36). 107 REGISTER VAN SCHRIFTUURPLAATSEN. Genesis Blz. 1:1 38 1:2 33, 69 1 : 26 v. 46 2:7 47 2 : 17 49, 53 2:19 46 3:15 17, 58 3:19 53 9:9 v. 13 9:26 58 12 : 3 58, 59 14 66 14:18 59 17 : 7 17, 93 18:2 16 22: 11 v. 16 22 : 14 43 28:12 16 45:8 44 49: 10 58 50 : 20 44 Exodus 3:2 16, 33 3:4 33 4:22 63 6:2 32 7:3 44 19:9 16 20 59, 82 21—23 59 31 :3 70 Numeri 6:24 w. 34 12:8 17 108 Deuteronomium Blz. 2:30 44 5 82 6:4 28 18:15 58 25 : 1 76 29:29 12, 37 Richteren 3 : 10 33, 70 I Samuël 10:10 70 28 : 6 16 II Samuël 7: 12 w. 58 7:14 63 16: 10 44 I Koningen 2:19 69 22 :24 33 II Koningen 1:2 42 II Kronieken 23:3 96 Job 1 : 6 w. 41 2:1 vv. 41 3:13 w. 96 19 : 25 96 36:26 11 38 : 7 39, 63 I Psalmen Blz. I 2 : 6 vv. 58 2:7 55 14:2 15 16 96, 101 17 96 22 58 33 : 9 39 51 : 7 52 69 58 72:8, 13 58 104:35 38, 105 110 58 147: 19 59 Spreuken 8 33 16 : 9, 33 44 Prediker 12:7 95 Jesaja 3 : 10 v. 94 6:3 78 7:14 61 9 : 5 v. 58 11:2 58 14 : 9 w. 96 26:19 101 40:28 40 42 : 1 60 45: 7 44 49: 6 60 50:10 60 52 : 13 60 53 58 Jesaja Blz. 53:6 58 54: 10 80 55:9 44 61 : 1 w. 63 Jeremia 23 : 5 v. 61 28 54 31 : 31 w. 73 Ezechiël 18:24 80 36:26 73 Daniël 7 : 13 60, 64 9 :25 60 12:2 96, 101 12:3 105 Hosea 3:5 60 11:1 63 Joël 2 : 28 v. 70 Amos 3:6 44 7:1 17 Micha 3:8 33 5:1 61 Haggaï 2 : 5 v. 33 Zacharia 3 41 9:9 58 Maleachi 3:1 60 4:5 60 Mattheüs Blz. 3j 2 74, 75 3 : 13 w. 65 3:16 69 3:17 64 4:1-11 62 4: 10 83 5 65 5:12 105 5:16 83 5:17 82 5 : 25 v. 96 5 :48 79 6 65 6 : 9 vv. 84 6:12 82 7 65 7:17 83 7 : 26 72 8 : 12 104 10 : 28 104 10 : 29 v. 44 11:10 61 11:27 64 11 : 28 74 12:24 42 12:31 v. 53 12 : 32 96 13 65 13:15 74 13 : 20 v. 74 15 : 9 82 16:16 64 16:18 84 16 : 18 v. 88 16:19 34 16 : 27 98, 99 17:5 64 18 : 15 v. 94 18:17 84, 95 18 : 17 v. 94 18:20 84 19 : 1 vv. 48 19:21 83 19:28 106 20:28 64, 66 Mattheüs Blz. 21 : 19 63 22 : 23 w. 101 22 : 30 48 22:31 v. 95 22 : 35 w. 82 24 65, 99 24 : 3 w. 99 24 : 13 79 24 : 27 vv. 98 24 : 29 v. 99 24 : 31 101 25 65 25:31-46 69 25:31 v. 103 25 : 35 w. 103 25 : 37 78 25:41 104 25:46 97, 104 26 : 26 w. 92 26 :38 62 26 : 64 64, 99 28:18 69 28 : 19 33, 92 28 : 20 64 Markus 1 : 15 75 5:13 63 9 : 44 w. 97 10 : 14 w. 93 16:16 93 Lukas 1:3 19 1:35 63 2:1 1 2:43 63 2;52 62 4:21 64 10:21 62 11:1 w. 84 11 : 24 vv. 80 12 :5 97 12:47 104 14:14 101 109 Lukas Blz. I Johannes Blz, / Handelingen Blz. 14:26w. 83 15 65 17 : 32 101 15 65 15: 1 w. 81 20:7 91 16:19 w. 97 15:4 v. 79 20:20 w. 91 17:10 81 15:26 54 23:6 102 23:43 68, 97 16 65 24: 15 102 16:7 70 26:27 74 Johannes 16:13 19 26:28 72 1 :1 w. 54 16 : 14 69 j . i 34 54 16:23 v. 83 Romeinen 1 • 3 ' 54 17 65 1 :2 55 1:12 74 17:3 2 1:7 80 1 :14 57, 61, 63 17:5 54 1 :20 12, 51 1:18 63, 65 17:19 78 2:12 104 1 :29 57, 66 20: 17 63 2: 14 v. 51 2:4 63 3:23 v. 77 2:15 w. 63 Handelingen 4; 5 76 3 65 1:3 69 4: 11 55, 92 3:3 73 1 :8 59 4: 16 76 3:16 54 1:11 98 4:25 76 3:36 97 2 70 5: 1 78 4 65 2:38 75, 92 5:12 w. 52 4:24 30 2:39 93 5:19 52, 75 5:17 40 3:18 74 6:4 73 5:24 103 3:19 100, 104 6:4-8 69 5:28v. 101 3:21 100,104,106 6:5 76 5:39 91 4:12 61 6:15 78 6:32-58 74 5:1-10 54 6:23 |f ' 54,96 6:50 w. 93 6 87 7:14 w. 73 7:8, 10 63 7:51 72 8: 1 80 7:39 70 9: 13 80 8:3 63 8:44 41, 50 11 :26 67 8:7 52 8:46 62 13:48 74 8:9 80 8:58 55 14:16 59 8: 15 73 9:2 v. 54 14:23 87 8: 16 63 10 67 15 89 8:19 w. 106 10:4, 11 65 15:11 55 8: 23 101 10:28 w. 80 15: 18 37 8:28 44 10:30 63 16:4 1 8:29 81 10:35 18 16: 14 72 8:30 71, 72, 75 11:25 v. 95 16:31 55,74,75 8:34 65 12:28 64 17:18 43 10:5 75 14 65 17:26 48 10:17 91 14:6 56 17:27 v. 13 ll : 32 104 14:9 63 17:28 46 11 :36 107 14:26 18,69,70 17:31 103 | 13:10 82 110 Romeinen Blz. | Galaten Blz. I II Timotheüs Blz. 14: 1 80 3: 13 67, 78 j 3: 16 18 15: 1 80 3: 19 17 , r . f, 3:24 17, 59 Titus I Cormthe 5fI7 73, 79 2: 14 81 1:2 79 6;8 96 1 : 10 85, 89 I Filemon 1 : 12 59 Efeze vers 2 84 3: 1 vv. 80, 91 1 s 4 37 3:14 81 1 : 13 81 Hebreën 3: 15 96 2: 1 51 j . . 16> 55 3:16 70 2:8 77 J 13 '54 5:7 66 2:10 79, 81 1 .'14 . 47 7:7 83 2:15 1 2: 7 62 7:14 93 4:11 65, 71 | • 18 66 10:1 vv. 92 4:12 w. 91 4: 15 6? 10: 11 99 4:22 vv. 79 5 '■ 7 A 10:16 93 4:24 47 5 ! g £9 10:31 82 5:25 vv. 92 7 « II :23 vv. 92 q- 19 £2 11 :28 94 F'l'PP^sen 0 ! 97 ,5? 12:11 w. 70, 85 1:1 87 " ™* 12:28 70 1:23 97 ; °, % 13 80 2:7 64 " ; f. 67 13:2 74 2:8 v. 67 12 • 14 80 14 71 2: 12-v. 38, 75 Jacobus 15 68, 102 3:12 vv. 7° 1 • 22 72 15:25 v. 107 3:21 102 2 80 15:28 55, 105, 107 | 4:6 83 2 • 10 82 15:42w. 102 Colossensen 2:17 83 15:45 55 9-10 7q 3:2 82 15:51 59 2 0 79 3.q .15:52 100, 101 3:10 47 II Corinthe 1 Thessalonicensen 1 f*™5 4:4 « Xf7 2:9 67, 85, 88 5: 10 97, 103 5 •23 47 2:22 62 5:17 73 II Thessalonicensen 3: 19 67 5: 18 vv. 66 2:4 99 4:6 67 5:21 66 . „ , -W% ■ 7: 10 75 1 Tun°theüs II Petrus 13:13 -34 2:1 v. 83 1 : 10 74 rii 2:5 61 1 :21 19 Galaten 3 88 2:4 41 2:20 54 5:9 87 2:20 w: 80 3:8 55 5:17 87 I 3:10, 13 106 111 I Johannes Blz. | Openbaring Blz. I Openbaring Blz. 1:8 82 1 : 11 99 21 :3 106 2:1 66 5:9 85 21:4 102 2:2 66 12:9 50 22:14 106 2:18 99 13: 11 vv. 99 ! 2 : 22\ 99 14 : 13 97 2 : 27 67 j 19 : 10 42 3:4 50 20:1-10 100 3:9 78 | 20:4 100 1 4:3 98, 99 20:5 100, 103 j 5:7 35 j 21 :1 v. 106 ERRATA: Op blz. 18, regel 18 van boven staat: Joh. 10 : 65; lees: Joh. 10: 35. Op blz. 64, regel 1 van boven staat: Luk. 4:2; lees: Luk. 4:21. 112 1