Inhoud. 20 Veiligheidswet. Inzending van stukken aan districtshoofd bij inrichtingen vallende onder de 97. Kennisgeving van sluiting of verzegeling bij inrichtingen vallende onder de — aan Districtshoofd 175. Mededeeling van districtshoofd in zake voldoening eischen . . . 81. Oplegging van nieuwe voorwaarden voor inrichtingen vallende onder de 160. Oplegging van voorwaarden voor inrichtingen vallende onder de . 136. Overleggen van stukken bij inrichtingen vallende onder de . . 67. Wat fabrieken zijn in den zin der 66. Weigering der vergunning wanneer de inrichting niet voldoet aan eischen krachtens de 82 en 121. Zenden van afschrift der beslissing aan Districtshoofd, indien de inrichting valt onder de 89. Verbod tot oprichting van inrichtingen 47 en 51. tot voortzetting van werkzaamheden. . 171. Verdaging der beslissing op verzoek om vergunning 85. Afkondiging der 88. Vergunning. Beslissing op verzoek om 82. Intrekking der 166. Termijn van inwerkingtreding bij verleende 138. Verleenen van 82. Verleenen van nieuwe '. 141. Vervallen der 138. Vervallen van onder de vroeger geldende Kon. besluiten verleende 202. voor proeftijd 133. Waarmerking der bij — behoorende stukken 93. Weigeren der 98. Verklaring bedoeld in art. 10 97. Vernietiging ten gevolge van verzuimde afkondiging 84. Ververijen 35. Verzegeling der werktuigen 173. Verzoekschrift om vergunning . . . 56. Hernieuwd — om vergunning 73. Vestingwerken. Wetten omtrent onvrij territoir en verboden kringen van 204. Vetten en harsen. Fabrieken tot bereiding van .... 30. Vleeschhouwerijen 32. Vluchtige producten. Fabrieken tot vervaardiging van ....... 27. 21 Inhoud. Voorwaarden aan vergunning te verbinden 122. aan vergunning te\ verbinden in verband met de Veiligheidswet . .136. Afwijking van lol. door Gemeenteraden gesteld 45. Ontslag van 128. Oplegging van nieuwe 154. ten aanzien van inrichtingen vóór de inwerkingtreding der wet opgericht 199. Vuil. Verspreiding van. ï- . K 118. Waarmerking der bij vergunning behoorende stukken 93 en 192. Wasscherijen '6. Waterschapskeur in verband met gemeentelijke verordening krachtens art. 4 Hinderwet 46. Weigeren der vergunning 99. Wetten niet door de Hinderwet gewijzigd 203. Wijken. Aanwijzing van — krachtens art. 4 43. Wijziging van ingediende stukken 58. Woning. Binnentreden van inrichtingen enkel door — toegankelijk. . . 165. Woonhuizen. Hinder bestaande in ter bewoning ongeschikt maken van . 113. Zegel en registratierecht van stukken 54. Ziekeninrichtingen. Eigenaars en gebruikers van 68. Ziekenverpleging. Gebouwen of lokalen bestemd tot 64 en 94. Zitting bedoeld in art. 7 70 en 75. Indiening van bezwaren vóór de 78. ■ Oproeping voor de 78. Proces verbaal van het voorgevallene op de 79. Verdaging der 76. Verplichting om op de — te verschijnen 77. Verschijnen van districtshoofd op de 81. Zoutziederijen 31. Zuivelfabrieken 31. i DE HINDERWE'M EN HARE TOEÉASSINdi Mr. C. W. VAN OMMEREN/ HÓOFDsCoMMIES, CHEF DER 3dE' A£öEEUNG ' Provinciale Griffie van Gelderla*»^ W. J. HOENDERVANGER, Commies tér 3de Aedeeiing der Provinciale Griffie van Gelderland. 19 14 IR lUiliifilllJIIJIIIIIlilltTillïlJlltliriHIllllillil'flitlif iitimwi .Y.if...S T^ffiföS E' . * . - : -.■..".."■""■«"■■■■■i.iiiiiiiiimuilllt mi „.„■„, jmm .„ECTRISCHE DRUKKERIJ van g. w. VAN DER WIEL^. (^WNHEm'. 1""'""'"""'"'»'""""»'" ,„ ««««««««Mi^^ 1 DE HINDERWET EN HARE TOEPASSING DOOR Mr. C. W. VAN OMMEREN, Hooed*Commies, Chef der 3de Afdeeling ter Provinciale Griffie van Gelderland, en W. J. HOENDERVANGER, Commies ter 3de Afdeeling der Provinciale ^ Griffie van Gelderland. Hiiiiiiiiiiiiiiiiiiciifuuiiiniii iiiiiiiih iiiiiniiiiiii niHiiiMiiiiiiiiiiiiNiiiiiiiiiiiiimiiiiiiii iiiuiiiiiiiiiHiiiiiiiiuiiiiiiiniiiMiiuiiimiiiiiiiiiiiimiiiiiii ELECTRISCHE DRUKKERIJ VAN G. W. VAN DER WIEL & CO., ARNHEM """""""""»«i""'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiuiiiinim mri NNHiiiniimiii MinHiiinii.ii i.ni imi imim imimninininiiimflii u VOORBERICHT. Van meerdere zijden werd tot ons het verzoek gericht om eene bewerking der Hinderwet, die voornamelijk hare toepassing in de practijk kon vergemakkelijken, het licht te doen zien. Aanvankelijk meenden wij, bij oppervlakkige beschouwing, dat aan eene dergelijke bewerking niet bepaald behoefte werd ge= voeld, maar toen wij bij nadere overweging de vakbladen eens nasloegen en daarbij ontwaarden dat er toch nog zoovele vragen in de „Vragenrubrieken" betreffende de uitvoering der Hint derwet telkens en telkens worden gesteld, wijzigde zich onze meening en geloofden wij met eene bewerking als genoemd geen nutteloozen arbeid te verrichten. Daarbij voegde zich de over= weging dat de 38=jarige Hinderwet zich tot nog toe niet in eene overmatige belangstelling van schrijvers heeft mogen verheugen, daar betreffende haar slechts 2 bekende werkjes het levenslicht aanschouwden, n.l. een van 1875, geschreven door den toen= maligen secretaris der gemeente Groningen, thans Lid van den Raad van State, Prof. Mr.Jacques Oppenheim en een van 1881, geschreven door Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn. En zoo zijn wij er dan toe gekomen onzen voorgenomen arbeid te beginnen. Als vrucht daarvan dit werkje, dat wij niet alleen bruikbaar meenden te moeten maken voor hen, die de practijk beoefenen, maar tevens eenigermate voor studeerenden. Het spreekt wel van zelf dat een goed deel der gestelde aan= teekeningen is ontleend aan de geschiedenis der wet, aan admU nistratieve en rechterlijke beslissingen, alsmede aan uitspraken der deskundige pers. Toch hebben wij gemeend ook op vele punten onze eigen zienswijze te moeten weefgeven. Mogen wij de voldoening smaken iets te hebben bijgedragen tot vermindering der vele moeilijkheden, waartoe de practijk der Hinderwet aanleiding geeft! Mr. C. W. VAN OMMEREN. W.J. HOENDERVANGER. ARNHEM, Maart 1914. HINDERWET. WET VAN DEN 2DEN JUNI 1875, S. 95, TOT REGELING VAN HET TOEZICHT BIJ HET OPRICHTEN VAN INRICHTIN* GEN WELKE GEVAAR, SCHADE OF HINDER KUNNEN VEROORZAKEN, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 19 December 1876, S. 255, 26 April 1884, S. 81, 15 April 1886, S. 64, 4 September 1896, S. 152, 24 Juni 1901, S. 161, 16 Juli 1907, S. 216 en 1 Juli 1909, S.246.' Wij WILLEM III, bij de gbatte GODS, I Koning deb Nederland en, Paras tan ObanjeNassau, Groot-Hebtog van Luxemburg, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is omtrent het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, regels bij de wet te stellen: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Het is verboden inrichtingen, welke gevaar, schade of hinde%kunnen veroorzaken, op te richten zonder vergunning, welke, behoudens de bij deze wet gemaakte uitzonderingen, door het gemeentebestuur wordt gegeven. Art 2. De in art. 1 bedoelde inrichtingen zijn: I. die, bij welke stoom, gassen of dampen van hooge spanning worden gebezigd; I met name de inrichtingen, gedreven door I stoom- en gaskrachtwerktuigen en door werktuigen met vloeibaar koolzuur; die tot voortbrenging van ijs of koude door ammoniak, aether of samengeperstelucht, en die tot vervaardiging van koolzuur-houdende wateren. Hiervan zijn uitgezonderd: a. de stoomwerktuigen in vaartuigen, de locomotieven, de zoogenaamde locomobielen tot tijdelijk gebruik bij de voering van bouwwerken en bij den | landbouw, de stoomkranen, stoombrandspuiten en dergelijke vervoerbare stoomwerktuigen; b. die inrichtingen, bij welke de spanning, door stoom, gassen of dampen te weeg gebracht, in verband met den inhoud van het daartoe gebezigd werktuig, eene grens niet overschrijdt, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven ; I6*s. die, welke gedreven worden door een of meer electromotoren, waarvan het vermogen of het gezamenlijk vermogen de grens overschrijdt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven; II. die, bestemd tot vervaardiging, verwerking en bewaring van buskruit en andere ontplofbare stoffen (fulminaten, pioraten, chloraten en de zoogenaamde nitroverbindingen, met name schietkatoen, pyroxilin, nitro-glycerine, dynamiet en dualin). Hiertoe behooren de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken; III. die, bestemd tot vervaardiging van chemicalia, met name die tot bereiding van koolzure, dubbel koolzure en zwavelzure soda, soda-hydraat; zwavel-, zout-, salpeter-, zuring- en arsenigzuur; ammonia en ammomakzouten ; bleekpoeders en bleekwateren; de lood-, zink- en kwikverbindingen (waaronder begrepen zijn de lood- en zinkwitfabneken); de cyaanverbindingen (waaronder begrepen zijn de bloedloogzouten); en van phosphorus (waaronder begrepen is de luoifers-fabricatie); IV. die, bestemd tot verkrijging, verwerking en bewaring van vluchtige producten, Tekst der Wet. 2 met name alkohols, aethers, vluchtige oliën, zwavelkoolstof, vluchtige koolwaterstoffen (waaronder begrepen zijn de benzine, steenolie of petroleum en petroleum-naphta); V, die, bestemd tot de droge distillatie van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden en de verwerking van de daardoor verkregen producten, met name de gasfabrieken; de been- en ivoorzwartbranderijen ; de zwartsel- en drukinktfabrieken ;de steenkolencoaks-, turfcoaks- en houtskoolbranderijen; de fabrieken van gasolie, turfolie, photogeen, solarolie, en creosoot (waaronder begrepen zijn de inrichtingen tot creosoteenng van hout, de teer- en asphaltkokerijen, de fabrieken van kleurstoffen uit de producten der droge distillatie, de zoogenaamde anilinekleuren); VI. die, bestemd tot de bereiding der vetten en harsen, met name de vetsmelterijen, de kaarsenfabrieken, de zeepziederijan, de olie-, traan-, verf-, vernis-, harpuisen lakkokerijen, de patentolie- en harsoliefabrieken, de fabrieken tot het ontvetten van wol en van de residus der olieslagerijen; VII. die, bestemd tot bewaring en verwerking van afval, met name asch, vuilnis, bagger, roet, bloed, beenderen, hoornen, lompen, guano, mest en meststoffen (waaronder begrepen zijn de poudretten en kunstguano's), zoomede de bloeddrogerijen en bjmfabrieken; VUT. de mouterijen, brouwerijen, branderijen, distilleerderijen, azijnfabrieken en likeurstokerijen; IX. de beetwortelsuikerfabrieken, suikerralfinaderijen, stijfsel-, aardappelmeel-, aardappel- en vruchtenstroopfabrieken en bakkerijen, de zuivel- en cichoreifabrieken; X. de slachterijen, vilderijem, penserijen, drogerijen, rookerijen en zouterijen van dierlijke stoffen (met name vleesch, visch, huiden, darmen, lebben); de leerlooierijen en bewaarplaatsen van huiden en XI. de porselein- en aardewerkfabrieken, steen-, pannen-, plavuis- en tegelbakkerijen, glasblazergen, kalk- en gipsbrandergen en kalkblusscherij en, benevens de bewaarplaatsen van ongebluschte kalk; XII. de metaalsmelterijen, gieterijen, smederijen (anker-, grof-, kachel-, hoef-, slotenen andere); de metaalklopperijen, pletterijen, stoomketel- en andere ketelmakerijen; machinefabrieken; de geschutgieterijen en boorderijen en geweerfabrieken, koper- en blikslagerijen, alsmede de affineerderijen van goud en zilver; XHI.de eesten tot verschillende doeleinden (waaronder begrepen zijn de meestoven en drogerijen van sigaren); XIV. dé koren-, cacao-, mout-, pel-, schors-, grut-, tras-, houtzaag- en oliemolens; XV.de klopperijen van visch, katoen, wol, haar, vederen, huiden, schors en tapijten; XVI. de orseille-, (lakmoes) en garancinefabrieken, ververijen, katoendrukkerijen en wasscherijen en snelbleekerijen; XVII. de scheepstimmerwerven, steenhouwerijen en zagerijen, molenmakerijen en kuiperijen; XVIII. de scnietinrichtingen. Art 3. Wij behouden Ons voor, zoo noodig, de aanwijzing der inrichtingen in art. 2 bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te vullen. Zoodanige maatregel van inwendig bestuur vervalt, indien de daarbij bepaalde aanvulling niet binnen een jaar na de af kondiging van dien maatregel bekrachtigd is door de wet. Wanneer een voorstel van zoodanige wet binnen het jaar bij de Staten-Generaal is aanhangig gemaakt, kan door Ods deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd. Art 4. Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad: 1°. wijken, buurten, of straten aanwijzen, waar een of meer uitdrukkelijk genoemde inrichtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgerioht; 2°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aanwijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van eene der 'in art. 2 genoemde inrichtingen, met verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichting vereischt wordt. Deze bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot de inlichtingen, die onder geen ander nommer dan 1 van art. 2 vallen; 3°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid verbieden eene slachterij, vüdern, penserij, drogerij, rookerij of zoutern van dierlijke stoffen, of eene inrichting, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval op te richten, te hebben ofte gebruiken indien in de gemeente eene inrichting aanwezig is, waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe eene inrichting wordt vereischt als bij de verordening verboden. Plaatselijke verordeningen, in dit artikel bedoeld, gelden voor een bepaalden daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet mag te boven gaan. 3 Tekst der Wet. Zij kunnen, voor dat die tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd. Art. 5. Bij het verzoek om vergunning worden overgelegd: 1 °. eene nauwkeurige beschrijving, in dubbel, van de plaats waar de inrichting zal worden gesteld, eene opgave van hetgeen in de inrichting zal worden verricht, vervaardigd of verzameld, benevens van de beweegkracht, die daarbij wordt aangewend; 2°. eene plattegrond-teekening, in dubbel, op eene schaal van minstens een op twee honderd vijftig, aanduidende de uit- en inwendige samenstelling der inrichting en toebehooren; 3°. een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende de gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening van den openbaren eeredienst of scholen, binnen een kring van twee honderd meter van het gebouw of lokaal der inrichting gelegen; 4°. eene verklaring of de inrichting al of niet eene fabriek of werkplaats zal zijn in den zin der Veiligheidswet. Art. 5bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt van elk der in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken een exemplaar meer overgelegd. Art. 6. Van elk verzoek om vergunning tot oprichting van eene inrichting, in art. 2 genoemd, geeft het gemeentebestuur ten spoedigste schriftelijk kennis aan de eigenaars en gebruikers van elk der perceelen, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht, en van de gebouwen of lokalen, bedoeld in art. 5, sub 3. Het verzoek met de bijlagen, genoemd in dat artikel, wordt ter visie gelegd op de secretarie en het gemeentebestuur geeft daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelfike wijze, alsmede door aanplakking op het terrein voor de inrichting bestemd, kennis aan het publiek. Valt een gedeelte van een gebouw of lokaal binnen den kring, bedoeld in art. 5, f u 3°'' dan wordt net geheele gebouw of lokaal gerekend binnen dien kring te liggen, / Strekt de kring zich in andere gemeenten uit, dan geschiedt ook daar openbare aankondiging. Art. 6bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur aan het districtshoofd der arbeidsinspectie eene kennisgeving als bedoeld in het tweede lid van art. 6, gelijktijdig met de kennisgeving, in dat lid bedoeld. Het zendt hem tevens een exemplaar der in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken. Art. bter. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is de verzoeker verplicht het districtshoofd der arbeidsinspectie alle inlichtingen te verschaffen, die deze behoeft tot eene juiste beoordeeling van de bij het verzoek overgelegde stukken. Art. 7. Op den veertienden dag na de openbare kennisgeving wordt op de daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan van het gemeentebéstuur of een of meer zijner leden, bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen. Daarbij worden zoowel de verzoekers als 'zij, die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld de bezwaren mondeling en schriftelijk toe te lichten. Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opgemaakt. Zoowel de verzoeker, als zij, die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende drie dagen vóór het tijdstip, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen. Art. Ibis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is het districtshoofd der arbeidsinspectie bevoegd de zitting, in het vorig artikel bedoeld, bij te wonen. Het gemeentebestuur zendt hem afschrift van het in dat artikel bedoelde proces-verbaal, terwijl het laatste lid van dat artikel op hem van toepassing iB. Het districtshoofd der arbeidsinspectie deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld. Art. 8. Binnen eene maand na het in art. 7 bedoelde onderzoek beslist het gemeentebestuur over het verzoek, en geeft daarvan onmiddellijk aan den verzoeker en gelijktijdig, door aankondiging, aan het publiek kennis. Kan de beslissing binnen den in het eerste lid van dit artikel bepaalden tijd niet genomen worden, dan wordt zij, bij een met redenen omkleed.en af te kondigen besluit, verdaagd, hetwelk aan den verzoeker wordt medegedeeld. Het gemeentebestuur zorgt, dat in dé ge- Tekst der Wet. 4 vallen, bij art. 6, laatste lid, voorzien, de beslissing ook in de andere gemeenten worde bekend gemaakt. Art 8bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur binnen tweemaal 24 uren na het nemen der in het eerste lid van artikel 8 bedoelde beslissing hiervan afschrift aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Art 9. De vergunning wordt schriftelijk verleend, en gesteld ten name van den verzoeker en zijne rechtverkrügenden. Aan de vergunning wordt een exemplaar van de in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, van wege het gemeentebestuur gewaarmerkt, gehecht. Art 10. Indien er binnen den afstand van 100 meter van het gebouw of lokaal, waarin het bedrijf, waarvoor de inrichting bestemd is, zal worden uitgeoefend, geene perceelen aan anderen, dan de aanvragers, toebehoorende of bij anderen in gebruik, en binnen den afstand van 200 meter, bedoeld in art. 5, n°. 3, geene gebouwen of lokalen van aidaar bedoelde soorten zijn, wordt deze omstandigheid eenvoudig door het gemeentebestuur verklaard aanwezig te zijn en op het verzoek beschikt, zooals bevonden wordt te behooren. Art lO&ïs. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur aan het districtshoofd der arbeidsinspectie een exemplaar der in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken en zijn de artikelen 6ter, 7bis, tweede lid, 86is en 126is van toepassing. Art 11. In geval van weigering der vergunning worden de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit vermeld. Tot weigering kunnen alleen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor: a. gevaar; .. „ 6. schade aan eigendommen, bedrijven ot de gezondheid; , c hinder van ernstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de lokalen en gebouwen, in art. 5, 3»., bedoeld, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, en het verspreiden van vuil ot van walgelijke uitdampingen. Vrees voor mededinging m eenig bedrijt, door belanghebbenden geuit, kan geene reden tot weigering zijn. Art Ubis. Zal de inrichting tevens zun eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt de vergunning ook geweigerd, indien de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, volgens het districtshoofd der arbeidsinspectie niet zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld. Art 12. Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder kan worden te gemoet gekomen, wordt de vergunning voorwaardelijk verleend. Indien, na het verleenen eener voorwaardelijke vergunning, blijken mocht, dat de naleving der gestelde voorwaarden niet noodig mocht zijn, kan het gemeentebestuur den concessionaris geheel of gedeeltelijk daarvan ontslaan, na aan belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid te hebben gegeven hunne bezwaren in te brengen. Evenzoo kunnen Wij den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden, welke bij eene door Ons verleende vergunning zijn opgelegd. Belanghebbenden worden alsdan vooraf gehoord, na op Onzen last door den burgemeester te zijn opgeroepen. . Kan over de gevolgen eener inrichting, tijdens de aanvrage om vergunning, niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld, zoo wordt eene vergunning voor een bepaalden proeftijd verleend. Van de aanvrage om verlenging van proeftijd, of om definitieve vergunning na afloop van den proeftijd, wordt de in art. 6 vermelde kennisgeving en openbare aankondiging gedaan, en vervolgens het onderzoek, in art. 7 bedoeld, herhaald. Art. 8 is op dit geval van toepassing. Art 126i». Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zullen de voorwaarden, in het vorige artikel bedoeld, de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet mogen onmogelijk maken. Het gemeentebestuur zendt, indien dit meent aan de te verleenen vergunning voorwaarden te moeten verbinden, het ontwerp van zijne te nemen beschikking ter kennisneming aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. ,; .... . .„ Deze deelt zoo spoedig mogelijk scnriltelijk aan het gemeentebestuur mede, ot, en zoo ia, welke wijzigingen die beschikking behoeft om de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet onmogelijk te maken. Kan het gemeentebestuur zich niet 5 Tekst der Wet. vereenigen met de opmerkingen van het distriotshoofd der arbeidsinspectie, ■ dan treedt het, alvorens eene beslissing te nemen, met dezen in overleg, ten einde zoo mogelijk tot overeenstemming te geraken. Art. 13. Bij de vergunning wordt een termijn gesteld, binnen welken de inrichting voltooid en in werking gebracht moet zijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur dat haar verleend heeft, haar nog eenmaal, vóór het verstrijken van den termijn, met een nieuwen termijn heeft verlengd. Art. 14. Bené nieuwe vergunning is noodig, om: 1°. de inrichting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting ten gevolge heeft, in te voeren; 2°. • eene inrichting, welke vier jaren heeft stil gestaan, op nieuw in werking te brengen; 3°. eene inrichting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting, is verwoest, te herstellen. Art 15. Van de beslissing, ingevolge de artikelen 8, 12 en 14 genomen, staat beroep bij Ons open binnen veertien dagen na de afkondiging bij artikel 8bedoeld. Totdat beroep zijn gerechtigd de verzoeker en de belanghebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld. Hij, die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Zoo het beroep wordt ingesteld dcor een ander dan denverzoeker, moet aan dezen bij exploit worden kennis gegeven van het beroep. Onze beslissing wordt, na verhoor van den Raad van State (afdeeling geschillen van best uur), binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. Art. 15&is. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is ook het districtshoofd der arbeidsinspectie tot beroep gerechtigd. Hij geeft van een door hem ingesteld beroep onmiddellijk bij aangeteekenden brief kennis aan den verzoeker. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan het districtshoofd der arbeidsinspectie, dan geeft het'gemeentebestuur dezen zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van een ingesteld beroep. Art 16. Indien eene inrichting, voor welker oprichting vergunning vereischt wordt, in twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen, dan wordt de vergunning door Gedeputeerde Staten, de besturen dier gemeenten gehoord, verleend of geweigerd. Van die beslissing van Gedeputeerde Staten staat beroep bij Ons open. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan wordt de beslissing door Ons genomen, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord. Alvorens advies uit te brengen, handelen Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 6 en 7. Ten opzichte der beslissingen, door Ons en Gedeputeerde Staten te nemen, zoo mede van het beroep tegen de door Gedeputeerde Staten genomen beslissingen, geldt hetgeen voor die gevallen bij de artt. 8—-15 ten aanzien der gemeentebesturen is bepaald. Art lébis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de artikelen 6 fris, 6ter, 7bis en 126i« van toepassing. Ten opzichte der beslissingen, bedoeld in het derde lid van artikel 16, geldt het in de artikelen Sbis, lObis, 11 fris, libis en \hbis bepaalde. Art. 17. Het bestuur, dat de vergunning geeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. Geene nieuwé voorwaarden worden opgelegd dan bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord of behoorlijk opgeroepen. Van het besluit van een gemeentebestuur of van Gedeputeerde Staten kan de concessionaris, binnen 14 dagen nadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen. Artt. 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk. Art. Ylbit. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt voordat nieuwe voorwaarden worden opgelegd, het districtshoofd der arbeidsinspectie gehoord en is het laatste lid van artikel J2bis van toepassing. Gelijktijdig met de bekendmaking, in het derde Hd van artikel 17 bedoeld, zendt het gemeentebestuur het districtshoofd der arbeidsinspectie een afschrift van het daar bedoeld besluit. De artikelen lhbis en 16bis zijn op het in artikel 17, 3de lid, bedoelde beroep van toepassing. Art. Ylter. Wanneer de toepassing van artikel 6 der Veiligheidswet mocht ten ge- Tekst der Wet. volge hebben, dat van den inhoud van de bij artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft de concessionaris daarvan kennis aan het gemeentebestuur. Wanneer de toepassing van artikel ' 7 der Veiligheidswet ten gevolge mocht hebben, dat van den inhoud van de bij het vorige lid bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft het districtshoofd der arbeidsinspectie daarvan kennis aan het gemeentebestuur, zoodra tegen het door hem gegeven voorschrift geen beroep meer kan worden ingesteld en zoodra omtrent een ingesteld beroep is beslist. Het gemeentebestuur beslist, of, en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd. Artikel 126is is dan toepasselük. Op deze beslissingen zijn het tweede, derde en vierde lid van artikel 17 en het tweede lid van artikel "176is van toepassing. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zulks noodzakelijk is, om te voldoen aan de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet. Art 18- Het gemeentebestuur houdt behoudens de uitzonderingen, in art. 24 vermeld, toezicht dat aan de voorwaarden, bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan. Art. 19. De leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente- en politieambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in artikel 24, te allen tijde vrijen toegang tot de inrichtingen, bedoeld in art. 2. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen dezer wet proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm. Is de inrichting enkel door eene wonmg toegankelijk, dan treden zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester. Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Zij, die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zoo verre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. Art 20. Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Indien de vergunning verleend is door Ons of door Gedeputeerde Staten, geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft, kennis van de niet-naleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek, over de intrekking. Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door Gedeputeerde Staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artt. 15 en 16. Hangende Onze beslissing kunnen de werkzaamheden van de inrichting op Ons bevel worden geschorst. Art. 20bü. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gezag, dat de vergunning introk, daarvan binnen.24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Art 21. Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrichting wordt door het gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrichting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. De belanghebbende kan hiertegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Het tweede en derde lid van art. 15 zijn hierbij van toepassing. Art. 21&Ï8. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gemeentebestuur van elke sluiting of verzegeling binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Art. 22. Het hoofd der onderneming wordt gestraft: a. met eene geldboete van vijftig cents tot twee honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot zestig dagen, indien hij zonder I ófe vereischte vergunning, of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in art. 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt, in strijd handelt met het verbod, bedoeld in art. 4, sub 2 of 3, of in een der gevallen, vermeld in art. 20 (3de lid) en 21, met de werkzaamheden voortgaat; b. met eene geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot veertien dagen, indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde strafbare feiten kunnen de 6 7 Tekst der Wet. aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het veroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen. Art. 22bis. Nalatigheid in de voldoening aan het voorschrift van het eerste lid van artikel Mter wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd galden. Het in dit artikel -strafbaar gestelde feit wordt beschouwd als eene overtreding. Art. 23. Hij, die opzettelijk de in het slot van artikel 19 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van den concessionaris. De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven. Uitzonderingen en overgangsbepalingen. Art. 24. De inriohtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fa' brieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezicht van Onzen Minister van Oorlog. Genoemde Minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen dezer wet, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrichtingen, proces-verbaal op te maken. Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen, waar inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgericht en in werking gebracht, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van Gedeputeerde Staten. Art. 25. In de gevallen, bedoeld in de artt. 20.en 21, ten opzichte van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen, zendt Onze Minister van Oorlog het proces-verbaal der gepleegde overtreding aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, die het betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt. Art. 26. Inrichtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgericht, zonder vergunning van het gemeentebestuur. Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt. Binnen een maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen het oprichten van de inrichting in te brengen. Van die bezwaren wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, met het advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden. Over aangevoerde bezwaren wordt door Ons, den Baad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen, behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub n°. 2 of 3, bedoeld, niet te worden in acht genomen. Art. 27. Voor het oprichten van eenë inrichting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap wordt de vergunning van Gedeputeerde Staten; voor het oprichten van zoodanige inrichting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of door het bestuur van een waterschap, dat in meer dan ééne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd. In beide gevallen zijn de artt. 5—7 en 9—14 van toepassing. Het proces-verbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan Onzen Commissaris in de provincie gezonden, de stukken, in art. y vermeld, door den genoemden Commissaris gewaarmerkt, en de ontheffing van voorwaarden, in art. 12, 2de lid, bedoeld, wordt door Ons of Gedeputeerde Staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Van de beslissing door Gedeputeerde Staten, volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artt. 15 en 16 zijn daarbij van toepassing. Art. 276is. Zal in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn. de artikelen hbis, 6fris, 6ter, Ibis, Wbis, Hbis, 12fris en lhbis van toepassing. Art. 28. Het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n°. 19) en andere Koninklijke besluiten, die omtrent het daarbij geregelde onderwerp hebben gegolden, zijn afgeschaft. Tekst der Wet. Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij bet in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereiBcht, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke besluiten bevoegd was, beBlist. Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrichting in werking moet zijn gebracht, op straffe van het vervallen der vergunning. Art. 29. Op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het in werking treden dezer wet geldende Koninklijke besluiten vergunning is verleend, zijn de artt. 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, artt. 22 en 23. Art. 29bis. Is eene inrichting, als in het vorige artikel bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen \7bis, 17ter, Wbis, 21Jis, 22Z>ïs, en 23 van toepassing. Art. 29ter. Hij, die op 1 Juli 1907 eene door 'één of meer electromotoren gedreven inrichting in werking heeft, welke slechts uithoofde van de aangewende beweegkracht onder deze wet valt, wordt geacht in het bezit te zijn van eene vergunning tot oprichting daarvan, door het bevoegde bestuur gegeven, en mitsdien concessionaris te zijn in den zin dezer wet, met dien verstande, dat op eene zoodanige inrichting de artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, de artikelen 22 en 23 dezer wet van toepassing zijn. Is eene inrichting, als in het eerste lid bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen 17bis, \7ter, Wbis, Hbis, 226ïs en 23 van toepassing. Art. 30. Vergunningen tot oprichting van inrichtingen, krachtens de vroeger geldende Koninklijke besluiten verleend vóór het in werking treden dezer wet, vervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebracht, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld of het gezag, dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat. Art 31. Algemeene bepalingen vóór het in werking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrichtingen is vrijgelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na het in werking treden dezer wet, ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen. Art. 32. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen. Art 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Hinderwet". Lasten en bevelen, dat deze in hat Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Ooileges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 2den Juni 1875. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) HEEMSKERK. De Minister van Oorlog, (get.) ENDERLELN, 8 INLEIDING. Artikel 53 der «burgerlijke en staatkundige grondregels« van de Staatsregeling van 1798, schonk aan ieder het recht om «zoodanige fabriek of trafiek op te richten of zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij verkiezen zal.« De in dat artikel erkende vrijheid van nijverheid heeft zich hier te lande weten staande te houden tot den huidigen dag, en zeer zeker is zij mede de oorzaak geweest van den toestand van bloei, waarin ons vaderland thans verkeert. Evenwel heeft men met de toekenning van vrijheid der nijverheid er tevens aan gedacht, dat die vrijheid gemakkelijk aan derden schade of overlast zou kunnen veroorzaken, zoodat reeds spoedig voorschriften in het leven werden geroepen, die ten doel hadden een zeker preventief toezicht uit te oefenen. De eerste voorschriften werden neergelegd in het Keizerlijk Decreet van 15 October 1810, «relatif aux manu* factures et ateliers qui répandent une odeur insalubre ou incommode«. Dit decreet heeft gegolden tot het tijdstip waarop het vervangen werd door het Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19), rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken. Dit Koninklijk Besluit ver* deelde, evenals voormeld Keizerlijk Decreet, de fabrijken en trafijken, voor welker oprichting eene vergunning noodig was, in drie klassen. Voor die der eerste klasse werd de vergunning van den Koning vereischt, voor die der tweede van Gedeputeerde Staten en voor die der derde van het Plaatselijk Bestuur. Tot het tijdstip van inwerkingtreding der wet van 2 Juni 1875, (Stbl. no. 95), is dit Koninklijk Besluit van kracht geweest. Over de rechtsgeldigheid van gemeld Koninklijk Besluit is heel wat stof opgejaagd en wel voornamelijk over de vraag, of de koning bevoegd was de aangelegenheid bij maatregel van inwendig bestuur te regelen. Immers waren velen de meening toegedaan, dat de koning alleen dan een onderwerp bij zoo* danigen maatregel mocht regelen, wanneer Grondwet of wet hem er uitdrukkelijk de bevoegdheid toe gaven, wat in casu niet het geval was. Ook werd gevraagd, of de koning wel een Keizerlijk Decreet vermocht in te trekken. De Hooge Raad beantwoordde bij arrest van 24 Februari 1846 deze laatste vraag toestemmend. De quaestie of het Koninklijk Besluit van 1824 al dan niet rechtsgeldig was, is voor ons inderdaad nog van belang, want indien aan dit besluit rechtskracht moet worden ontzegd, dan moeten alle inrichtingen, voor welke onder vigeur van dat besluit vergunning werd verleend, geacht worden te zijn daargesteld, zonder dat zij vergunning noodig hadden, zoodat het ontbreken 10 eener vergunning ten aanzien van inrichtingen, vóór 1 Juli 1875 — d.i. de datum van inwerkingtreding onzer tegenwoordige wet — opgericht, niet tot eenig rechtsgevolg zóu kunnen leiden. Het ligt niet in den aard van ons werk om de al of niet rechtgeldigheid van meergemeld Koninklijk Besluit uitvoerig na te gaan. Wij willen volstaan met onze meening ter zake in 't kort weer te geven bij de behandeling van artikel 28, terwijl we hier slechts mededeelen dat de rechtgeldigheid als regel door administratie en rechter is erkend. Het is wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat het Koninklijk Besluit van 1824 zich in de practijk heeft doen kennen als aan vele feilen mank gaande en het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat langzamerhand met ver* langen werd uitgezien naar eene wettelijke regeling. De naaste oorzaak hiervan moet gezocht worden in een arrest van den Hoogen Raad van 1855 (W. v. h. R., no. 1645), waarbij eene verordening van den Raad der gemeente 's*Hertogenbosch, die het slachten van vee elders dan in het gemeentelijk abattoir verbood, niet verbindend werd verklaard op grond dat »het Koninklijk Besluit van 1824 moet geacht worden te hebben voorzien omtrent de wijze waarop slagerijen zouden mogen daargesteld; en dientengevolge het geval bestaat, bedoeld bij art. 151 der gemeentewet, zoodat dus de regeling van dit punt niet bij plaatselijke verordening mag geschieden«. Door dit arrest was de oprichting van abattoirs door een gemeentebestuur, met het doel om te voorkomen dat het hinderlijk slagersbedrijf elders dan op bepaalde plaatsen in de gemeente werd uitgeoefend, onmogelijk. Ongeveer twintig jaren na 's Hoogen Raads arrest verscheen — nadat te voren drie ingediende ontwerpen schipbreuk hadden geleden — de lang verbeide wet in het Staatsblad no. 95 van het jaar 1875, onder den titel: »Wet van den 2den Junij 1875, tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar schade of hinder kunnen veroorzaken.« Bij de wet van 4 September 1896 (Stbl. no. 152), werd bepaald, dat zij in den vervolge onder den titel van »Hinderwet« zou kunnen worden aangehaald. Evenals het Keizerlijk Decreet van 1810 en het Koninklijk Besluit van 1824 huldigt de wet het preventieve stelsel, d. w. z., dat vooraf moet worden nagegaan of het te verwachten is, dat de inrichting, voor welke vergunning wordt gevraagd, gevaar, schade of hinder voor de omgeving zal opleveren. Dat zij niet het repressieve stelsel voorstaat d. w. z., dat de fabrikant in de oprichting volkomen vrij is, maar tot schadeloosstelling is verplicht, indien zijne inrichting schade aan anderen toebrengt, is een zeer gelukkig verschijnsel, omdat daardoor de nijverheid al te groote belemmering zoude ondervinden. De Hinderwet heeft uitsluitend ten doel de omgeving eener inrichting te vrijwaren tegen gevaar, schade of hinder, die van deze te duchten zijn, zoodat alleen externe belangen tot weigering eener gevraagde vergunning kunnen leiden. 11 Met interne belangen d z. de belangen van hen, die in de inrichting verblijven bemoeit de wet zich niet, zoodat de autoriteit, die eene «Hinderwetkaan* vraag« heeft te behandelen, zich met die belangen niet heeft in te laten. Nu is het meermalen voorgekomen, dat de interne belangen werden opgeofferd aan de externe. Zoo gaf b.v. een gemeentebestuur aan iemand vergunning tot oprichting van een lompen* en beenderenpakhuis o.m. op voorwaarde, dat de ramen steeds gesloten moesten blijven. Dat het stellen eener dergelijke voor* waarde van belang is voor de omgeving, ligt voor de hand, maar het is begrijpelijk, dat zulk eene voorwaarde de belangen der in de inrichting ver* blijvenden ten zeerste benadeelt. Met tal van andere zou dit voorbeeld kunnen worden vermeerderd. Inderdaad staat vast, dat eene richtige uitvoering der wet van 1875 de veiligheid en gezondheid, van degenen die in de inrichting arbeidden, op niet geringe wijze kon benadeelen. Een dusdanige strijd van belangen mocht niet blijven bestaan en zij die in de inrichtingen verbleven mochten niet langer de slachtoffers van eene misschien voor de omwonenden gewenschte doch voor hen ongewenschte toe* passing der Hinderwet kunnen zijn. Er moesten maatregelen getroffen worden om een einde te maken aan dezen hoogst bedenkelijken toestand. Dit is dan ook geschied bij de wet van 20 Juli 1895 (St.bl. no. 137), houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werk* plaatsen, kortweg genoemd de Veiligheidswet, die uitsluitend beoogde de belangen te behartigen van de in fabrieken en werkplaatsen verblijvenden, dus niet vanéde omwonenden. Juist dus het tegenovergestelde doel der Hinderwet. Nu lag het in den aard der zaak, dat de eischen, krachtens de Hinderwet en Veiligheidswet gesteld, maar al te dikwijls met elkaar in botsing zouden komen en daarom was het noodig, zooveel betreft de naleving der eischen van de interne veiligheid, ten aanzien van het oprichten van inrichtingen, als bedoeld bij artikel 2 der wet van 1875, en die tevens aan de voorschriften der Veilig* heipswet zouden zijn onderworpen, bijzondere regelen te stellen. Had men toch voor die inrichtingen eerst de vergunning laten geven volgens de wet van 1875, en zou daarna de concessionaris het bouwplan, overeenkomstig de regelen in de artikelen 2-5 der Veiligheidswet gesteld, aan het oordeel van den inspecteur hebben moeten onderwerpen, dan zou zich niet zelden het geval voorgedaan hebben, dat die ambtenaar wijzigingen moest voorschrijven in strijd met de krachtens de wet van 1875 gestelde voorwaarden of verleende vergunning. Mogelijke strijd tusschen externe en interne belangen als gevolg der toepassing van Hinderwet en Veiligheidswet op dezelfde inrichtingen moest dus voorkomen kunnen worden. Dit is geschied door aanvulling der Hinderwet bij de wet van 4 Seotember 1896 (St.bl. no. 152). 12 De Memorie van Toelichting op die wet zegt ter zake o.m. het volgende: »dat het preventief toezicht van het gemeentebestuur en de door dit bestuur te verleenen vergunning in hoofdzaak moet betreffen het voorkomen van gevaar, schade of hinder voor de omgeving, doch onder deze twee voorwaarden: 1°. dat de te verleenen vergunning geen beletsel zal opleveren voor de toepassing der Veiligheidswet; en 2°. dat den inspecteur belast met het toezicht op de inwendige veiligheid de gelegenheid worde gegeven te waken voor de hem toevertrouwde belangen en in beroep te komen, daar, waar die belangen door de, door het gemeentebestuur te verleenen vergunning zouden worden gekrenkt«. En voorts: »De vergunning blijft uitgaan van de macht, die haar tegenwoordig ver* leent, en wordt uitsluitend gegeven met het oog op de belangen der omgeving. Grondslag van de vergunning blijft de beschrijving in verband met de plattegrondteekening, genoemd in art. 5, sub 1 en 2. Deze teekening behoort reeds thans aan te duiden de uit* en inwendige samenstelling der inrichting en toebehooren en bevat dus onvermijdelijk aanwijzingen, welke betrekking hebben op sommige eischen, krachtens art. 6 der Veiligheidswet gesteld. Zoowel van de beschrijving als van de teekening wordt een exemplaar meer gevorderd en deze stukken zullen in handen worden gesteld van den inspecteur. Blijkt dezen nu dat de inrichting niet zal voldoen aan de eischen krachtens art. 6 der Vei* ligheidswet gesteld — iets wat niet dikwijls zal voorkomen, vermits die eischen, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld, algemeen bekend zijn, — dan wordt de vergunning geweigerd (art. 9), tenzij aan de bezwaren door het stellen van voorwaarden kan worden tegemoet gekomen (art. 10). Ten einde den in* specteur zoo volledig mogelijk in te lichten omtrent den aard en inrichting der te stichten onderneming, wordt tevens overlegging gevorderd van de in het slot van art. 4 genoemde beschrijving met toelichtende teekeningen, die echter uit* sluitend voor den inspecteur bestemd zijn en dan ook niet ter visie worden gelegd, iets waartegen met het oog op de belangen van het uit te oefenen bedrijf terecht bezwaar zou kunnen worden gemaakt. De inspecteur wordt daar* door echter in de gelegenheid gesteld het gemeentebestuur met volkomen kennis van zaken voor te lichten omtrent eventueel te stellen voorwaarden, opdat deze niet indruischen tegen de belangen, waarvoor hij te waken heeft. Hij zal daarbij rekening kunnen houden met de door belanghebbenden tegen de oprichting ingediende bezwaren, waarmede hij in kennis wordt gesteld (art. 6). Houdt het gemeentebestuur geene rekening met het advies van den inspecteur of oor* deelt deze dat de vergunning, zooals die is verleend, in botsing moet komen met de eischen der Veiligheidswet, dan kan hij in hooger beroep komen (art. 11), terwijl hij tevens in kennis wordt gesteld met door een belang* hebbende ingesteld hooger beroep, zoodat hij in de gelegenheid is ook 13 in beroep voor de hem toevertrouwde belangen te waken en op te komen. Eenmaal opgericht valt de inrichting onder het toezicht krachtens de Veilig* heidswet. Bij de uitoefening daarvan kan het voorkomen, dat eenig wettelijk voorschrift niet kan worden nagekomen zonder dat moet worden afgeweken van de in de wet in art. 5, sub. 1 en 2, bedoelde beschrijving en plattegrond* teekening, die uitsluitend of in verband met gestelde voorwaarden den grondslag uitmaken der vroeger verkregen vergunning. Het zal dan noodzakelijk zijn het voorschrift ter kennis te brengen van het gezag, dat de vergunning verleend heeft, opdat dit kunne nagaan of en zoo ja welke nieuwe voorwaarden behooren te worden opgelegd in het belang der omgeving. Dit wordt geregeld in het voorgesteld art. 13.« In den loop der jaren aangebrachte aanvullingen en wijzigen, alsmede een tweetal bepalingen voorkomende in andere wetten en die verband houden met de Hinderwet, mogen hier terloops worden vermeld: Wet van 19 December 1876, (Stbl. no. 255), betreffende de toevoeging, aan artikel 2, sub. V, van de fabrieken uit de producten der droge distillatie, de zoogenaamde anilinekleuren. Wet van 26 April 1884 (Stbl. no. 81). Bij artikel 9, 2e lid, dezer Wet, houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in*, uit* en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen, is bepaald, dat zij geen verandering in de Hinderwet brengt. Wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64), regelende het in werking treden van het Wetboek van Strafrecht. Bij deze wet is bepaald (artikel 10, sub. 31°) dat o.m. de strafbepalingen der Hinderwet van kracht blijven. Wet van 24 Juni 1901, (Stbl. no. 161), betreffende de aanvulling van artikel 4 der Hinderwet met punt 3°., waardoor het gebruik van abattoirs verplichtend kan worden gesteld, alsmede de in verband hiermede vereischte vermeldingen van dat punt in de artikelen 22, sub. a en 26. Wet van 16 Juli 1907, (Stbl. no. 216), houdende o.a. de invoeging van artikel 2, Ibis, waarbij inrichtingen, gedreven door electromotoren, onder de wet worden gebracht en van artikel 29ter, houdende eene overgangsbepaling ten behoeve van bereids op 1 Juli 1907 door electromotoren gedreven inrichtingen. Deze wet wijzigt tevens, zulks in overeenstemming met de sinds 1887 ook door onze Grondwet gebruikte terminologie, de in artikel 2, sub. 1, onder b, 14 voorkomende uitdrukking: «maatregel van inwendig bestuur« in die van «algemeenen maatregel van bestuur«. Wet van 1 Juli 1909 (Stbl. no. 246), houdende de intrekking van art. 4bis (dat luidde, dat de Inspecteurs, waarvan in de Hinderwet sprake is, die zijl u„a~ dat van de bewaarde voorwerpen of van de bewaarde stof gemaakt wordt, n.1., of die voorwerpen, 29 Art. 2. of die stof voor eigen gebruik bewaard worden, dan wel tot uitoefening van eenig bedrijf of een tak van nijverheid. Gelijk wij reeds deden uitkomen bij de vermelding van juistbedoeld vonnis van de Groningsche Rechtbank van van 12 December 1878 en bij onze aanteekening op art. 1, bladzijde 15, meenen wij dat de Hinderwet bij hare zorg voor de veiligheid en gezondheid der omwonenden niet kan hebben beoogd slechts nijverheids* of handelsondernemingen te treffen en niet de voor particulier gebruik bestemde, wanneer ook deze krachtens haren aard de veiligheid en gezondheid van omwonenden kunnen schaden. Vervaardiging van harde gloeikousjes voor gasgloeilicht. De hiervoor dienende inrichtingen vallen blijkens circulaire van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 21 Juni 1900 (Chronologische Verzameling) onder art. 2 sub. IV der Hinderwet, zoodat zij niet in werking mogen zijn zonder dat daarvoor vergunning is verleend. Ontwikkeling van acetyleengas. Gasfabrieken, enz. Droge distillatie. Naphta-gas. Volgens het gevoelen van meerdere autoriteiten en des* kundigen moeten acetyleengasfabrieken worden gerangschikt onder deze rubriek. (Gemeentestem no. 2755.) V. Onder gasfabrieken dienen alleen te worden begrepen de inrichtingen, die het gas verkrijgen door droge distillatie. Toch vallen de inrichtingen tot het fabriceeren van naphta*gas ook onder de Hinderwet, maar deze ressorteeren dan onder IV, omdat naphta een vluchtige koolwaterstof is, die ter ver* krijging van gas verwerkt wordt. (Gemeentestem no. 2720.) Eene inrichting evenwel tot verzameling van luchtgas valt niet onder de Hinderwet, omdat dit gas niet door droge distillatie wordt verkregen. De inrichtingen, dienende tot het opvangen en geleiden van het zich spontaan ontwikkelen d brongas zijn geen gasfabrieken, als hier bedoeld. Daar evenwel het brongas hoofdzakelijk bestaat uit koolwaterstoffen, vallen dergelijke inrichtingen onder no. IV van artikel 2. (Gemeentestem no. 2323.) Art. 2. 30 Op grond van de door ons reeds medegedeelde interpre* tatie van de uitdrukking »met name« zijn in dit nummer niet begrepen dekoffiebranderijen.hoewelditinrichtingen zijn bestemd tot droge distillatie van plantaardige stoffen. (Gemeentestem no. 2107.) inrichtingen tot VI. Volgens Koninklijk Besluit van 19 April 1884, no. 10, beraTl™eZTn (Raad van State, pagina 195) moet eene inrichting tot het bereiden van wagensmeer geacht worden begrepen te zijn onder de inrichtingen, bedoeld in art. 2 sub. VI der Hinderwet. Bij dit Koninklijk Besluit waarbij in hooger beroep ver* gunning tot oprichting van dergelijke inrichting werd verleend, werd tevens de voorwaarde gesteld, dat de bereiding van het wagensmeer alleen zou mogen geschieden door koude ver* menging van gebluschte kalk met palmolie, zonder eenig gebruik van vuur. (Zulks klaarblijkelijk omdat het gebruik van onge* bluschtekalkin dergelijke inrichting meer brandgevaar oplevert.) inrichtingen Vil. Eene inrichting tot biologische reiniging van water bestemd tot bewa- , ,,. i 1 _.l Jj ring en verwerking valt niet onder de hier genoemde, dewijl net hier veeleer geiat van a val- inrichting, bestemd om water te reinigen en daarbij vorming Biologische reiniging ccnc uiijvuiu^, o ^ _ , van water. van afvai te voorkomen, dan eene inrichting, bestemd tot be* werking en bewaring van afval, als in artikel 2, sub. VII der Hinderwet bedoeld. Immers, de zuivering zal niet geschieden door de in het water opgeloste en zwevende vreemde bestanddeelen af te zonderen en in een der bij artikel 2, sub. VII genoemde vormen te verzamelen, als wanneer eerst in den zin der wet van afval sprake zou kunnen zijn, maar door ze volgens de biologische methode in gasvorm over te zetten en behoudens een onbe* teekenend bezinksel te doen verdwijnen. (Zie Koninklijk Besluit van 19 Maart 1909, no. 53, R. v. State, bladz. 419.) Bij Koninklijk Besluit van 28 Maart 1882, no. 12 (R. v. State, blz. 157), werd in hooger beroep een vergunning tot oprichting van een bewaarplaats van lompen en beenderen geweigerd o.a. op grond dat het betrokken perceel van geen open plaats voorzien, zeer gering in oppervlakte, in eene dicht bevolkte buurt en nog wel in de nabijheid eener school gelegen 31 Art. 2. was. Dit Koninklijk Besluit overwoog tevens dat het in het algemeen onraadzaam moet worden geacht bewaarplaatsen van beenderen en lompen, die door de groote hoeveelheid onreine voorwerpen, welke er bijeengebracht en voortdurend verplaatst worden, de lucht in den omtrek onzuiver maken, in een be* bouwde gemeentekom toe te laten. Overigens, gelijk wij reeds bij art. 1 opmerkten en zooals herhaaldelijk bij rechterlijke gewijsden is beslist, zal van een blijvende bewaring sprake moeten zijn, om de inrichting te stempelen tot eene in den zin van dit nummer. Houteryen, brouwerijen, enz. Zoutziederijen. VIII. Bij Koninklijk Besluit van 29 Mei 1893, no. 36, medegedeeld in Gemeentestem no. 2200, werd beslist, dat zoutziederijen niet vallen onder de wet. Gemeld besluit overwoog daarbij dat in art. 2 van het Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (St.bl. no. 19), zoowel distilleerderijen als zoutziederijen worden genoemd, zoodat de laatste ook toen niet geacht werden onder de eerste begrepen te zijn, en de wetgever van 1875, toen hij uit de lijst van genoemd besluit de distilleerderijen behield zonder de zout* ziederijen te vermelden - indien hij toch had bedoeld ook de laatste aan de bepalingen der wet te onderwerpen — ongetwijfeld niet zoude hebben nagelaten als reden van deze niet*vermelding te verklaren, dat naar zijn inzien de zoutziederijen reeds onder de distilleerderijen waren vervat. Beetwortelsuikerfabrieken, suikerraffinaderijen, enz. Zuivelfabrieken. IX. Wanneer in een gewoon huis geregeld zuivel bereid wordt door middel van een ka'rntoestel, dan is dat huis aan te merken als een zuivelfabriek, vallende onder de Hinderwet. (Gemeentestem no. 3132.) Poffertjesbakkeryen. Vallen deze inrichtingen onder dit nummer? De Gemeentestem beantwoordt in haar nummer 2719 deze vraag ontkennend. Al kunnen wij alle de door haar aangevoerde argumenten voor dit gevoelen, - o.a. dat de wet slechts onroerende in* richtingen op het oog zou hebben en dat het tijdelijk karakter Art. 2. 32 van inrichtingen als de onderhavige haar buiten de wet zouden doen vallen — niet onderschrijven, vereenigen wij ons gaarne met hare bovenomschreven conclusie, al was het alleen op het ook door haar aangevoerde argument, dat het taalgebruik verbiedt poffertjeskramen, op de kermis opgericht, onder bakkerijen te rangschikken. siaehterijen. X. Het woord »slachterij« wordt zonder nadere bijvoeging in het dagelijksch spraakgebruik in geen andere beteekenis gebezigd dan met het oog op eene inrichting, waar vee in den engen zin des woords, b.v. koeien, kalveren, varkens, schapen, lammeren, enz., wordt geslacht, doch geenszins met het oog op eene inrichting, waarin het poeliersvak op de bij ons te lande gebruikelijke wijze wordt uitgeoefend en waarin over* eenkomstig dat gebruik zoowel tamme konijnen, als hanen, kippen en soortgelijk gevogelte worden geslacht. (Vonnis Rechtbank Heerenveen 15 Februari 1902. Paleis van Justitie 1902, no. 122.) Ook blijkens afleiding van het woord moet onder slagerij of slachterij verstaan worden de plaats, waar men het vee slaat of slacht, onverschillig of daar tevens het vleesch van het ge* slachte vee al dan niet wordt verkocht, zoodat daaronder derhalve niet is begrepen een bloote vleeschwinkel (arrest van den Hoogen Raad van 27 Sept. 1853, o.a. opgenomen in de Gemeentestem no. 156). vieesehhouwerij. Hoewel dus krachtens de Hinderwet voor eene vleesch* houwerij, d.i. eenè inrichting waar de geslachte dieren in grootere of kleinere stukken worden gehouwen, en voor eene stalling van vee geene vergunning vereischt wordt, behoort echter bij de beoordeeling der vraag, of voor eene in de ter* men der genoemde wet vallende inrichting vergunning kan worden gegeven, te worden gelet op alle omstandigheden, welke zoodanige inrichting voor de omwonenden in meerdere of mindere mate bezwarend kunnen maken, weshalve in het geval dat iemand vergunning vraagt tot het oprichten van een slachterij, de bezwaren welke meer in het bijzonder de vleesch* houwerij of de stalling van vee betreffen, mede in aanmerking 33 Art. 2. moeten worden genomen. (Koninklijk, besluit van 14 November 1894, no. 27 (Raad van State blz. 956.) penserijen. Volgens het arrest van den Hoogen Raad van 26 Januari 1869, (W. v. h. R. no. 3089), moet het woord «penserij» in zijn algemeensten zin worden opgevat, als beteekenende eene plaats waar de afval van het slachtvee verzameld en ver» kocht wordt, zoodat eene verzameling van darmen — want deze behooren tot den afval van het slachtvee — al is het ook om ze te drogen en daardoor voor later gebruik te bewaren, verzameling is van afval van vee, die, althans vóórdat de droging voltooid is, niet minder dan elke andere, door hare uitwasemingen schadelijk en hinderlijk kan zijn en mitsdien ook even als elke andere onder het woord penserij (of wat het artikel daarmede gelijkgesteld wil hebben) moet begrepen worden. Huidenzoutep«en. Bij Koninklijk besluit van 20 November 1899, no. 56 (Raad van State blz. 1165) is beslist, dat het zouten van huiden moet worden aangemerkt als behoorende tot het bedrijf van leer* Leerlooierijen. . . ,. i. 1*1 looier, zoodat iemand, die aan zijne leerlooierij een huiden* zouterij verbindt, daardoor zijne inrichting uitbreidt en dus ' voor die uitbreiding vergunning noodig heeft. vei?ena" Biï vonnis van de Arrondissements*Rechtbank te Groningen, d.d. 4 Tuni 1877, (W. v. h. R. no. 4174), werd beslist, dat uit het ophangen van huiden en vellen aan latten, bevestigd aan den zolder van de gang eener woning, kwalijk kan worden opgemaakt, dat eene inrichting bestaat, tot bewaarplaats of drogerij van huiden en vellen bestemd, waaraan eerst kan worden gedacht, wanneer blijkt van een continueel, althans meer dan eenmaal voorhanden hebben van voormelde artikelen, of wel wanneer uit de inrichting van de localiteit of uit andere omstandigheden voortvloeit, dat zij bestemd is tot zoodanige bewaarplaats of drogerij. Als verboden is aan te merken eene inrichting, bestemd tot bewaring van huiden, die daarin bij tijden worden opgenomen en bewaard, om kort daarna wederom te worden weggevoerd en later door nieuw aangevoerde te worden vervangen. 3 Art. 2. 34 (Vonnis Rechtbank te Groningen van 27 Februari 1878, aangehaald in Gemeentestem no. 1392, bevestigd bij Arrest van het Hof te Leeuwarden van 24 Mei 1878). steenbakkertien. XI. Bij vonnis van de Arrondissements*Rechtbankte Gorin* chem van 28 Juli 1875, (W. v. h. R., no. 3950), is overwogen, dat volgens de artikelen 1 en 2 der Hinderwet, in verband met de overige bepalingen dier wet, steenbakkerijen behooren tot zoodanige inrichtingen, tot welker oprichting en uitbreiding vergunning moet worden gevraagd van het Gemeentebestuur. Metaaismeitertjen. XII. Volgens missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 16 October 1875, no. 67, aangehaald bij van Doorn, t.a.p. pagina 38, valt onder »metaalsmelterijen« een fabriek van voorwerpen, vervaardigd uit goud en zilver, gesmolten over zoogenaamde bluschkolen. Eesten- XIII. Bij Koninklijk besluit van 11 October 1894, no. 17, (Raad van State, pagina 838) is beslist, dat in de verschillende takken van nijverheid als eest moet worden beschouwd iedere inrichting, waarbij door kunstmatige verwarming vochtige stoffen worden gedroogd, onverschillig welke de aard zij der stof of der stoffen, die de verwarming en droging ondergaan, en onaf hankelijk zoowel van de wijze, waarop de verhitting is tot stand gebracht, als van de temperatuur die heerscht ter plaatse, waar gedroogd wordt. Een droogkamer met heetwaterverwarming valt mitsdien onder dit nummer. sigrarendrogerHen. Volgens Gemeentestem no. 1921 zijn de drogerijen van sigaren, onverschillig hoe het drogen geschiedt, op een kachel of op eenig ander voorwerp, en of de inrichting groot of klein is, onder de eesten te begrijpen en bij gevolg is daarvoor vergunning noodig. Ook kleine sigarenmakerijen, waar voor de drogerij geen eest maar slechts eene kachel gebruikt wordt, zullen mitsdien vergunning behoeven. In overeenstemming hiermede is het arrest van het Gerechts* hof te Arnhem, d.d. 17 Februari 1880, (W. v. b. R. no. 4518), 35 Art. 2. waarbij is beslist dat eene inrichting, bestemd om sigarenwik* kels in houten vormen te drogen, als een sigarendrogerij is te beschouwen. Moffeiovens. j?en morr"el — d.i. een soort oven om te lakken — valt onder dit nummer, omdat onder «eesten» verstaan moeten worden inrichtingen tot het drogen van stoffen door heete lucht (Gemeentestem no. 2419). Houtzagerij. XIV. Een houtzagerij, die op zoodanige wijze kan worden in werking gebracht, dat daarbij elk begrip van molen uitge* sloten is, valt niet onder de wet. (Arrest van het Hof te Arnhem van 8 Juli 1902, W. v. h. R. no. 7846.) Tapijtkiopperuen. XV. Onder de werking van het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19) was geen vergunning noodig voor eene tapijtklopperij. Waar nu de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. no. 95) niet van toepassing is op inrichtingen, welke tijdens het in werking treden dier wet bestonden en voor hare oprichting volgens gemeld Koninklijk besluit geen vergunning behoefden, daar heeft eene tapijtklopperij, die vóór het in werking treden der Hin* derwet bestond, voor haar voortbestaan geen vergunning noodig. (Koninklijk besluit van 9 October 1883, R. v. St. pagina 386). Kapokkiopperuen. Kapok is eene fcafoenstof, terwijl de klopperij dient om er stof en andere zelfstandigheden, die er niet in behooren te blijven, uit te verwijderen. Zulk een klopperij valt dus onder groep XV (Gemeentestem no. 1725). ververijen. XVI. In het ontwerp kwamen ook voor: «hennep* en vlasrookerijen en brakerijen». Tengevolge van de aanneming van een amendement van den heer Bergsma werden deze woorden weggelaten. De bepaling omvat alle «ververijen», waaronder verstaan moeten worden alle inrichtingen, waar het verven als bedrijf wordt uitgeoefend. De omstandigheid, dat daarbij geen stoom wordt gebruikt, doet tot den aard dezer inrichting niets af. Art. 2. 36 Een verver dus of zoogenaamd huisschilder, die in een gedeelte van zijn huis de noodige verf gereed maakt en ook kleinigheden daarin verft, ook al wordt daarbij geen stoom gebruikt en al vindt daarbij geen koken plaats, heeft eene in* richting in den zin der wet (Gemeentestem no. 2045). wasschepen. Het woord «wasscherijen» in deze groep staat niet op zich zelf en omvat dus niet elke plaats waar goederen gewas* schen worden, maar is door het woordje en met het vooraf* gaande woord verbonden, zoodat alleen en speciaal bedoeld zijn katoenwasscherijen, d. z. inrichtingen, waar de stukken katoen, nadat zij de weverij verlaten hebben, worden gewas* schen (Gemeentestem no. 1407). sehaepstimmer- XVII. In het ontwerp kwamen ook voor: «spinnerijen en weverijen». Tengevolge van de aanneming van een amen* dement van den heer De Bruijn Kops werden deze woorden weggelaten. Het woord «zagerijen» slaat terug op «steen» zoodat alleen steenzagerijen onder de wet vallen. (Gemeentestem no. 1407). sohieu«riehtiniïen. XVIII. Onder schietinrichtingen valt ook eene schiet* inrichting voor den hand*, voet* en kruisboog. Dit althans is op te maken uit het Koninklijk Besluit van 28 November 1886, No. 21 (Raad van State blz. 897), waarbij gehand* haafd werd de beschikking van Burgemeester en Wethouders van Leusden, van 22 Juli 1886, waarbij aan een ingezetene dier gemeente voorwaardelijk vergunning tot oprichting van dergelijke inrichting was verleend. In de Gemeentestem No. 1976 wordt de vraag gesteld, of iemand, die vergunning heeft tot het oprichten eener schiet* inrichting, bedoeld bij de wet van 2 Juni 1875, (Stbl. No. 95), om schietoefeningen te houden, bovendien nog de vergunning noodig heeft van het hoofd van het Gemeentebestuur inge* volge artikel 21 der wet van 22 April 1855, Stbl. No. 32, (tot regeling "en beperking der uitoefening van het recht van ver* eeniging en vergadering). Art. 2. Het antwoord, daarop gegeven, luidt toestemmend. De wet van 1875 heeft genoemd artikel 21 niet afgeschaft. De beide wetten zijn van verschillende strekking. Die van 1875 heeft het voorkomen van gevaar, schade of hinder door de daarin vermelde inrichtingen ten doel; die van 1855 regelt en beperkt, in het belang der openbare orde, de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering; de eerste is een politiewet, de tweede om zoo te zeggen een staatkundige wet. Een schiet* inrichting kan zóó zijn, dat het gebruik daarvan geen gevaar, enz., kan opleveren, en toch kan het belang der openbare orde voorzorgen en toezicht eischen, wanneer zij in den regel voor het publiek toegankelijk is en gebruikt wordt voor bij* eenkomsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen, of wanneer die bijeenkomsten door meer dan 10 personen worden bijgewoond (art. 21 voornoemd). , Daargelaten de vraag of de wet van 1855, behalve waar ze de civielrechtelijke positie der vereeniging regelt, niet met de Hinderwet het karakter van politiewet gemeen heeft, onder* schrijven wij gaarne de meening van de Gemeentestem. Onder schietinrichtingen zijn niet te begrijpen tenten op kermissen, waarin uitsluitend gedurende enkele dagen met windroeren, flaubertbuksen en pistolen geschoten wordt; wel zijn daaronder te begrijpen de vaste voortdurende schietin* lichtingen in den tuin van een koffiehuis. Hoewel wij het argument van de Gemeentestem No. 1697 voor dit laatste gevoelen, t.w. dat als dergelijke schiet* inrichtingen niet met de noodige voorzorgen zijn inge* richt, zij voor de bezoekers van den tuin, die er niet komen om te schieten, maar om te wandelen of zich te verpoozen, gevaar zouden kunnen opleveren, niet onderschrijven, komen wij toch, met het oog op de gevaren die dergelijke inrichtin* gen voor omwonenden kunnen veroorzaken, met dat vakblad tot eenerlei gevolgtrekking. Wanneer eenige inrichting tot schieten wordt daargesteld b.v. eene baan, eene afgepaalde ruimte of iets van dien aard, met het doel om er van tijd tot tijd gebruik van te maken, is de wet toepasselijk (Gemeentestem No. 1896). 37 Art. 3. Artikel 3. Wij behouden ons voor, zoo noodig, de aanwijzing der inrichtingen in art. 2 bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te vullen. Zoodanige maatregel van inwendig bestuur vervalt, indien de daarbij bepaalde aanvulling niet binnen een jaar na de afkondiging van dien maatregel bekrachtigd is door de wet. Wanneer een voorstel van zoodanige wet binnen het jaar by de Staten* Generaal is aanhangig gemaakt, kan door ons deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd. Aanvulling bij Ten einde in gevallen, waarbij uitbreiding van de lijst rèlervarbe"^" der inrichtingen, in artikel 2 genoemd, noodig is, mogelijk gewenschten spoed bij de voorziening te kunnen betrachten, wordt hier aan den Koning de bevoegdheid gegeven, boven* bedoelde lijst bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorloopig aan te vullen, zulks op het voetspoor van de be* paling, voorkomende in artikel 1 der wet houdende voorzie* ningen tegen de besmettelijke ziekten, van 4 December 1872, (Stbl. no. 134). Vreemd mag het toeschijnen, dat men hier nog de uitdruk* king: «maatregel van inwendig bestuur» ontmoet, terwijl de wetgever deze uitdrukking, waar ze elders voorkomt, (n.1. in artikel 2, I b), wijzigde. (Zie artikel 1 der wet van 16 Juli 1907, Stbl. no. 216). De Koning heeft van dit. recht gebruik gemaakt bij besluit van 18 Mei 1876, (Stbl. no. 105), bekrachtigd bij de wet van 19 December 1876, (Stbl. no. 255). Bij dit besluit werden aan groep V van artikel 2 toegevoegd de fabrieken van kleurstoffen uit de producten der droge distil* latie, (de zoogenaamde anilinekleuren). Bekraehtiging van De Koninklijke maatregel moet binnen één jaar na de denW™ken afkondiging worden bekrachtigd door de wet, op straffe van te vervallen. Vigeert de wet niet binnen het jaar, doch is het voorstel daartoe binnen dien tijd bij de Staten*Generaal aanhangig 38 39 gemaakt, dan kan de Koning bedoelden termijn van één jaar éénmaal met zes maanden verlengen. Dat de Koning in deze bepalingen een vrijbrief zou heb* ben om bedoelde termijnen te ontduiken, door telkens voor het verstrijken een nieuwen maatregel, een duplicaat van den op vervallen staanden, uit te vaardigen, zoude in strijd zijn met het meest elementaire rechtsgevoel. Doch bovendien, waar het derde lid den Koning het middel aan de hand doet om bij niet*bekrachtiging bij de wet, zoo het ontwerp dier wet maar binnen het jaar is aangeboden, zijnen maatregel te verlengen, (bevoegdheid, die in de wet van 1872, Stbl. no. 134, niet voorkomt), daar zou men met een overbodig voorschrift te doen hebben, indien de wetgever bedoeld had den Koning vrij te laten om den door hem uit* gevaardigden maatregel ten tweeden male over hetzelfde on* derwerp uit te'vaardigen. Met welke ïnrieh- Mag de Koning bij zijn algemeenen maatregel artikel 2 tingen n:ag de ~ ° J 3 ° ° Koning uitbreiden? alleen uitbreiden met inrichtingen van eene soort, die bij het tot stand komen der wet nog niet bekend waren? Niets dwingt o.i. tot deze beperkte opvatting en de prak* tijk is dan ook anders. Bij aangehaald Koninklijk Besluit toch, waarbij de fabrie* ken der zoogenaamde anilinekleuren onder de voorzorg der wet werden gebracht, had men te doen met inrichtingen, die reeds in 1875 bekend waren, die men zelfs opzettelijk niet had opgenomen, omdat bij de anilinekleuren*fabricatie niet meer zooals vroeger een groote hoeveelheid arzenigzuur ge* bezigd werd. Artikel 4. Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad: lo. wijken, buurten of straten aanwijzen, waar een of meer uitdruk* kelijk genoemde inrichtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande ver* gunning kunnen worden opgericht; 2o. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aanwijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van eene der in art. 2 genoemde inrichtingen, met Art. 3—4. Art. 4. verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedryven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichting vereischt wordt. Deze bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot de inrichtingen, die onder geen ander nommer dan I van art. 2 vallen. Jo. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid ver* bieden eene slachterij, vildery, penserij, drogerij, rookerij of zouterij van dierlijke stoffen, of eene inrichting, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval op te richten, te hebben of te gebruiken, indien in de gemeente eene inrichting aanwezig is, waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kun* nen uitoefenen, waartoe eene inrichting wordt vereischt als bij de veror= dening verboden. Plaatselijke verordeningen, in dit artikel bedoeld, gelden voor een bepaalden daarin genoemden tyd, die 20 jaren niet mag te boven gaan. Zij kunnen, voordat die tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd. Aard dep plaatselijke De plaatselijke verordeningen, hier bedoeld, zijn gelijk verordeningen. ^ ^ ^ ^ ^ overigens in het huis* houdelijk belang, der gemeente mag uitvaardigen. Dit blijkt uit het verzet bij de tot standkoming der wet, toen bij de behandeling van het ontwerp aan de orde kwam de oorspronkelijk voorgestelde bepaling, dat die verordeningen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zouden zijn on* derworpen, en er op werd gewezen, dat dit niet met boven* omschreven karakter dezer verordeningen zoude strooken. Dat hier echter uitdrukkeüjk de bevoegdheid gegeven wordt, mag als eene zeker niet overdreven zorg van den wet* gever beschouwd wórden, om reeds a priori uit te maken, dat de Raad, die zich tot het uitvaardigen van de hier bedoelde verordeningen zet, niet door den rechter met eene verklaring van onverbindbaarheid, of door den Koning met de vernieti* ging van zijn voorschrift kan worden getroffen, zulks op grond van het verwijt, dat hij zich begeven heeft op het ge* bied, dat de Rijkswetgever tot het zijne heeft gemaakt. Het is dan ook noodig dat de Raad bij zijne verordeningen ex dit artikel doe uitkomen, dat men niet te doen heeft met een voorschrift, enkel gegrond op artikel 135 der Gemeentewet, 40 Art. 4. doch dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, in art. 4 der Hinderwet gegeven. (Zie arrest (van den Hoogen Raad van 17 Januari 1910, W. v. h. R. 8975). Intusschen, zooals gezegd, de aanraking met artikel 135 der Gemeentewet blijft onverbrekelijk bestaan, zoodat het vanzelf spreekt, dat ook de bepalingen der Gemeentewet op bedoelde verordeningen van toepassing zijn en wel in het bijzonder de artikelen 166—177, waar het verordeningen betreft, ingevolge artikel 4, sub. 2 en 3, uitgevaardigd. poenale sanctie. £)at deze verordeningen a.L strafverordeningen zijn, blijkt uit niets minder dan uit de Hinderwet zelve, (artikel 22, sub a), die de poenale sanctie vaststelt en dus feitelijk doet wat in andere gevallen de Raad zelf doet. Dit neemt echter niet weg, dat men toch 'te doen heeft met eene Raadsverordening met poenale sanctie, ergo met een strafverordening. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 21 Januari 1888 (Raad van State blz. 90) overwogen, dat het bij den regel, dat volgens artikel 168 der Gemeentewet de ver* ordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, niet verbinden, dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd, geen verschil maakt, of de strafbedreiging in de verordening zelve is opgenomen, dan wel of zij geschreven is in eene wet, waarvan die verordening het uitvloeisel is, of waarnaar die verordening verwijst. Herziening. De 5*jarige herziening echter, door artikel 178 der Gemeente* wet voor 's Raads strafverordeningen voorgeschreven, blijft hier buiten toepassing, omdat de hierbedoelde verordeningen voor een bepaalden duur gelden, dien de Gemeenteraden zelve mogen bepalen en in de verordening moeten uitdrukken op straffe van nietigheid van hun voorschrift, (Vonnis Recht* bank te Groningen van 12 December 1878, W. v. h. R. no. 4358), doch die een tijdvak van 20 jaren niet mag te boven gaan. Dat hier de termijn van 5 jaren wordt voogerschreven is gewenscht om industrieele ondernemingen niet elk oogenblik 41 Art. 4. 42 aan gevaar voor gedwongen opheffing bloot te stellen; dat evenwel toch een limiet wordt gesteld is juist en zulks met het oog op de omstandigheid, dat bij de zich meer en meer uitbreidende en onvoorziene toestanden in het leven roepende industrie, de Gemeenteraden te zijner tijd het middel in de hand moeten hebben, om de belangen hunner gemeente aan die toestanden aan te passen. Intusschen zal de Raad gedurende den termijn van de geldigheid zijner verordening deze niet mogen wijzigen of intrekken; hij zal er slechts de hand aan mogen slaan om haar voor de expiratie van dien termijn te hernieuwen, zulks ten einde hare ongehinderde voortwerking te verzekeren. Dit alles neemt echter niet weg, dat ten allen tijde de Koning een spaak in het wiel zal kunnen steken en de vigeerende verordening met vernietiging treffen. Ook andere voop- Nog zij opgemerkt, dat de Hooge Raad bij arrest van schriften ^ ^ (W y h R 4593), heeft beslist, dat uit de artikelen 1, 2 en 3 der Hinderwet of uit de verdere bepa* lingen dier wet niet volgt, dat de wetgever zoude hebben willen te kort doen aan de macht der Gemeenteraden om, voor het geval plaatselijke toestanden het wenschelijk maken, in het belang der openbare gezondheid nog andere voorschriften van gelijke strekking voor hunne gemeente vast te stellen, zulks bij plaatselijke verordening te doen. Derhalve is, gelijk in de 2e plaats bij gemeld arrest werd beslist ook na de invoering dier wet de plaatselijke wetgever bevoegd om op grond van artikel 135 der Gemeentewet bij algemeene politieverordening te verbieden, om op zekere aan» geduide plaats en zonder schriftelijke vergunning van Burge* meester en Wethouders eenig gebouw tot koe* of paardenstal of tot het houden of mesten van varkens in te richten of te gebruiken, en om tegen de overtreding van zoodanig verbod krachtens artikel 161 der laatstgenoemde wet straf te bedreigen. Zoo zal eene verordening op het brandwezen, omschrij* vende wat als bewaarplaats van petroleum en andere vluchtige vloeistoffen moet worden beschouwd en aan welke voorwaarden Art. 4. het bestaan van die bewaarplaatsen is onderworpen, mede niet in strijd met artikel 4 der Hinderwet zijn. Dergelijke verordening toch houdt geen omschrijving in van wat de wet onder inrichtingen verstaat. De omschrijving heeft alleen op de bewaarplaatsen, in de verordening bedoeld, betrekking; daar zij slechts aanduidt welke hoeveelheid petroleum enz., eene bewaarplaats vormt, zal de verordening op de bewaarplaatsen met eene mindere hoeveelheid niet toepasselijk zijn. (Zienswijze van den toenmaligen Minister van Binnen* landsche Zaken, ontleend aan het verslag van Gedeputeerde Staten van Zeeland over 1878). Dat de Raad ook overigens in zijne politieverordening voorschriften mag geven b.v. omtrent de hoeveelheid ontplof* bare stoffen, (vuurwerk of buskruit), die de ingezetenen in voorraad mogen hebben, staat o. i. vast. Het belang, met dergelijk voorschrift gediend, gaat dan ook verder dan dat der omwonenden, dient het belang der openbare veiligheid in het algemeen en het komt ons voor, dat hierin het criterium ligt voor den Raad ter beoordeeling van de vraag, hoever zijne aanvullende verordenende bevoegd* heid in deze gaat. Nummer 1. wAuakenüea^ waar De hier bedoelde bevoegdheid is gegeven in het voordeel inrichtingen zonder der nijverheid en is ook bij artikel 5 van het Koninklijk vergunning mogen „ . . „ . . .„ J zijn. Besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19), «rakende vergun* ning ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken», geschonken. (Memorie van Toelichting). Toch ligt in deze bevoegdheid geen vrijbrief aan den Raad om in het belang der nijverheid wijken, buurten of straten aan te wijzen, zonder er zich om te bekommeren, of inrichtingen aldaar ook inderdaad overlast kunnen veroorzaken. Gaat een Raad op deze wijze te werk, zoo zal hem het lot kunnen achterhalen dat den Raad van Bergen op Zoom trof bij het Koninklijk Besluit van 28 Juli 1897, (Stbl. no. 183), waarbij eene verordening, als in casu bedoeld, wegens strijd met het algemeen belang werd vernietigd 43 Art. 4. 44 op de overweging, dat dit nummer slechts beoogt den Gemeenteraad eene bijzondere bevoegdheid te geven ten aan* zien van zoodanige deelen eener gemeente, waarvan men a priori kan aannemen, dat de plaatselijke gesteldheid mede* brengt, dat zekere inrichtingen, behoorende tot die, in artikel 2 der wet vermeld, aldaar kunnen worden opgericht, zonder dat daarvan gevaar, schade of hinder van ernstigen aard te duchten is, zoodat het vereischte van bijzondere vergunning • zonder bezwaar kan wegvallen. De bedoeling is dan ook blijkbaar, dat die wijken, buur* ten of straten worden aangewezen, waar geen hinder voor de naburen te vreezen is, hetzij vanwege de weinig dichte bevolkt* . heid, hetzij vanwege het reeds veelvuldig voorkomen van in* richtingen aldaar; geenszins echter - zooals de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der He Kamer, opgemaakt bij de behandeling der wet, zich uitdrukt - om de bewoners van minder gegoede of minder fraaie wijken van de voor* zorgen der wet te berooven. Niet alleen echter het belang der nijverheid zal door ver= ordeningen, als hier bedoeld, worden bevorderd; als middel* lijk resultaat zal tevens worden verkregen dat andere deelen der gemeente, waar de inrichtingen minder op haar plaats zouden zijn, meer dan anders daarvan bevrijd zullen blijven. Meer dan anders; of het al dan niet geheel zal zijn hangt hiervan af, of verzoeken om vergunning tot oprichting van inrichtingen in die andere deelen al dan niet worden inge* diend, en zoo ja, of het Gemeentebestuur al dan niet, na toetsing van die aanvragen aan het criterium van mogelijken hinder voor de omwonenden, van de inrichtingen te onder* vinden, termen vindt die aanvragen toe te staan. Want, het behoeft wel nauwelijks vermelding, dat ook voor de niet door eene verordening, als hierbedoeld, bestre* ken gemeentedeelen, het iedereen vrij blijft om overeenkomstig artikel 5 der Hinderwet een verzoek in te dienen. waken. Voor wijken zal de Raad de indeeling kunnen volgen, vastgesteld ingevolge artikel 140 der Gemeentewet; de veror* dening zal alsdan naar die indeeling moeten verwijzen. 45 Art. 4. De Raad zal echter ook een speciale regeling kunnen maken, bij de verordening zelve te treffen, en alleen voor het door haar behandelde geldig. Buurten- Buurten zijn die deelen der gemeente, waar de bewoners door zeden en gewoonten een afzonderlijk deel van de gemeente schijnen te vormen. De grenzen der buurten, meer als een historisch product te beschouwen, dan als het object eener schepping bij verordening, behoeven dan ook niet samen te vallen met die der wijken, en zullen dit ook in den regel niet doen. De Raad zal er evenwel steeds voor hebben te zorgen, dat hij nauwkeurig aangeeft, welk grondgebied der gemeente onder de door hem aangegeven buurten valt. stpaten- Onder straten zullen moeten worden verstaan alle pleinen, straten, sloppen, stegen, wegen, voetpaden en trottoirs, die al dan niet voor den publieken dienst bestemd, voor een ieder toegankelijk zijn. {andedoprichting00r Zonder voorafgaande vergunning kunnen in de krachtens V0°P^a3airden de hierbedoelde verordeningen aangewezen gemeentedeelen inrichtingen worden opgericht. De vraag rijst, of de Raad in de verordening ook voor* waarden kan stellen, waaraan die inrichtingen zullen moeten voldoen, dan wel of de oprichting ervan absoluut vrij moet worden gelaten. Volgens de Hinderwet kunnen voorwaarden alleen aan eene vergunning worden verbonden, en hier wordt geen ver* gunning gegeven, zoodat dus ook geen voorwaarden gesteld kunnen worden. Gesteld, dat de Raad voorwaarden aan die vrijgelaten oprichting kon verbinden, dan zou men eene strafverordening krijgen, en gelijk hiervoren bleek, is er in dit nummer van geen strafverordeningen sprake. Gevolgen van niet Wat gebeurt er met de krachtens deze verordeningen vernieuwing der , j • • i_ • • j- i » • . verordeningen. bestaande inrichtingen, indien de verordeningen niet worden vernieuwd ? Art. 4. 46 Prof. Mr. J. Oppenheim, in zijn «inleiding met aanteeke* ningen op de Hinderwet» is van meening, dat in dit geval voor de betrokken inrichtingen nog vergunning zal moeten worden aangevraagd, willen zij blijven bestaan. Eene tegenovergestelde meening evenwel is toegedaan Jhr. van Doorn, t. a. p. pagina 53, waar het aldus luidt: «Artikel 22 stelt hem strafbaar, die eene inrichting zonder de vereischte vergunning in werking brengt of houdt. Maar de door deze wet vereischte vergunning is die, welke vóór de oprichting moet verkregen zijn, (art. 1), waarvan juist door de sub lo. bedoelde verordening vrijstelling is verleend. Houdt dus iemand eene inrichting in werking, welke krachtens eene zoodanige verordening opgericht is, dan geschiedt dat inderdaad zonder vergunning, maar men kan niet zeggen, zonder de vereischte vergunning, omdat de wet haar niet eischte.» Wij aarzelen niet ons in deze aan de zijde van Mr. van Doorn te scharen. Het zuiver preventief karakter toch, dat de Hinderwet in tegenstelling b.v. met het repressief stelsel der Veiligheids* wet vertoont, eischt eene voorafgaande vergunning; niet eene vergunning die de oprichting na korter of langer tijd volgen zoude. Had de wetgever zich in casu dus inderdaad eene ver= gunning a posteriori gedacht, dan had hij dit uitdrukkelijk moeten vermelden. verordening en Wat, indien eene verordening als hier bedoeld, eene plaats waterschapskeur. yoor inricritingen aanwijst, waar zij volgens een waterschaps* keur niet mogen zijn? Hoewel in de waterstaatswetgeving (artikel 3, lo, van de ' wet van 20 Juli 1895, Staatsblad no. 139, ter uitvoering van artikel 191 der Grondwet) niet wordt geregeld, wie in het algemeen den voorrang heeft, de gemeentelijke verordening of de keur van het waterschap, meenen wij dat in deze het verbod van de waterschapskeur beslissend zal zijn. Immers, de gemeentelijke verordening decreteert niet, dat inrichtingen in het door haar aangewezen gemeentedeel moeten 47 zijn; ze zegt slechts, dat ze er mogen zijn, en waar nu de keur zegt, dat ze er niet mogen zijn, gaat dit verbod o.i. boven de toestemming anderzijds gegeven. (In dezen zin ook Mr. van Doorn in zijn aangehaald werk, pagina 50). Nummer 2. ^Zsenvoortn- De aanwijzing, successief het verbod hier genoemd, moeten KbÏÏ strekken in het belang der openbare orde, veiligheid of ge» te hebben. Zondheid. Alleen op dezen grond mogen de hier bedoelde verorde* ningen worden uitgevaardigd en niet op grond van de in art. 11 der wet genoemde factoren, die tot weigering der vergun* ning kunnen leiden. (Zie het Koninklijk Besluit van 22 December 1877, no. 6, medegedeeld in Gemeentestem no. 1381). Overigens zijn de hier bedoelde verordeningen een uit* vloeisel van de autonomie der Gemeentebesturen • de Raad zal dan ook hebben te beoordeelen, in hoever het begrip van openbare orde, veiligheid of gezondheid voor zijne gemeente gaat. De Koninklijke Besluiten van 6 Februari 1902 (St.bl. no. 29 en 30), 26 Februari 1904 (St.bl. no. 52), en 12 April 1907 (St.bl. no. 84), waarbij plaatselijke verordeningen zijn ver* nietigd «wegens strijd met de wet» uit overweging, dat geen der drie gronden sub 2 van artikel 4, waarop de verordening kon worden gebaseerd, aanwezig was, komen ons dan ook onwettig voor. Eene vernietiging wegens strijd met het algemeen belang als resultaat van het feit, dat de Koning eene andere meening betreffende dat belang is toegedaan dan de betrokken Raden, ware o.i. hier wel zoo goed op hare plaats geweest. Hoe evenwel de Raden, wellicht in dwaling verkeerende betreffende datgene wat in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid hunner gemeente kan strekken, iets onwettigs zouden hebben begaan, door met hun begrip van het belang dier openbare orde, veiligheid of gezondheid ge* wapend, van de in artikel 4, 2o. lid, der Hinderwet hun ge* geven bevoegdheid gebruik te maken, is ons niet duidelijk. Art. 4. 48 Intusschen geven wij toe, dat ons bezwaar louter van formeelen aard is. Het wagen van ver- Voor het oprichten van inrichtingen, bedoeld bij artikel ^okToor^p0rieh8-, 4, sub 2o., is noodig, dat vergunning gevraagd wordt, want ufgerbedtw" ware dit niet het geval, dan zou de wetgever ongetwijfeld niet buart.4,sub2. hebben verzuimd dit te decreteeren, zooals hij zulks in artikel 4, no. 1 deed. Ook zal de bevoegdheid bestaan de gevraagde vergunning voor oprichting van inrichtingen op grond van vrees voor gevaar, schade of hinder, te weigeren, ook al wenscht men die te plaatsen in de voor dergelijke inrichtingen aangewezen deelen der gemeente. De bedoeling is blijkbaar om de mogelijkheid te scheppen bepaalde inrichtingen aan bepaalde plaatsen te binden en ze tegelijk van bepaalde plaatsen te weren. verbod van oprieh- De redactie duidt er dan ook op, dat de Raad aan het SmetalnwT1 verbod, om in zekere deelen der gemeente eene bepaalde inrichting te hebben, moet paren de aanwijzing van de plaats, *e,uk ls- waar die inrichting, behoudens verkregen vergunning, dan wel mag zijn. Wij althans kunnen de woorden «mer verbod om elders» niet anders opvatten, daar niet alleen het woord «met» op eene secundaire bevoegdheid wijst, maar bovendien de term «elders» op zich zelf eene onbepaalde plaatsaanduiding inhoudt, die slechts als aanvulling van een andere bepaalde plaatsaan* duiding kan zijn bedoeld. In dezen zin oordeelden ook Gedeputeerde Staten van Zeeland, blijkens hun verslag van 1878, toen ze eene Raads* verordening ter vernietiging voordroegen op grond dat het in strijd met artikel 4 der Hinderwet-zoude zijn, dat bepaalde deelen der gemeente worden aangewezen, waar de oprichting van zekere inrichtingen niet geoorloofd is, aangezien dit arti* kei alleen de bevoegdheid geeft om bepaalde deelen der gemeente aan te wijzen, waar, met uitsluiting van andere, som» mige inrichtingen opgericht mogen worden. 49 Art. 4. De Minister van Binnenlandsche Zaken vond echter geen termen de vernietiging der verordening te bevorderen. of eDodruve1iibtütUto Met den term: *net bedrijf of de bedrijven uit te oefenen,» oefenen. zaj wei bedoeld zijn heroprichten, gebruiken of hebben van de betrokken inrichting. 1, Intusschen is de uitdrukking eenigszins onnauwkeurig, daar de Hinderwet de vrijheid van het bedrijf onaangetast laat, doch alleen de oprichting van inrichtingen, waarin zekere bedrijven worden uitgeoefend, aan een preventief toezicht onderwerpt. Ook de laatste zin van dit nummer komt ons niet vrij van onduidelijkheid voor. De bedoeling kan intusschen geen andere zijn, dan dat de Raad zijne verordeningen slechts kan uitstrekken over die inrichtingen, die vallen onder de nummers Ibis tot en met XVIII van artikel 2. Valt eene inrichting zoowel onder no. I als onder een der overige nummers, zoo zal 's Raads verordening ook haar kunnen treffen. Het^suanden°0k Wat> indie* tengevolge van de uitvaardiging vaneen •inrichtingen. verbod, als hier bedoeld, eene inrichting getroffen wordt, tot de vestiging waarvan indertijd vergunning is verleend? Dat de inrichting in dat geval moet verdwijnen, schijnt vast te staan. Een amendement, bij de behandeling der wet ingediend, om de daardoor te veroorzaken schade te vergoe* den, werd verworpen. Recht op schadeloosstelling bestaat derhalve niet, doch de billijkheid, ter beoordeeling van den plaatselijken wetgever, kan haar echter wenschelijk maken. Intusschen meenen wij dat Prof. Oppenheim in zijn aan* gehaald werk bij de aanteekening onder het betrokken artikel, het juiste middel aan de hand doet, ter voorkoming van moeilijkheid in casu. De omstandigheid toch, dat de betrokken verordeningen terugwerkende kracht hebben, belet niet - aldus luidt het ter aangeduide plaatse - dat het plaatselijk bestuur, dergelijke 4 Art. 4. 50 verordeningen makende, dit zóó zal kunnen doen, dat daaraan geen terugwerkende kracht gegeven wordt, maar bestaande inrichtingen kunnen blijven gevestigd ter plaatse waar zij zich bevinden. Of ook, het zal bij de toepassing dezer bepaling een termijn van overgang kunnen vaststellen, b.v. dat een bestaand bedrijf nog gedurende eenigen tijd op zeker terrein zal mogen uitge* oefend worden en vervolgens niet meer. verordeningen hier Zooals wij reeds hiervoren opmerkten zijn de verorde* «rarve^Sngen. ningen krachtens dit voorschrift uitgevaardigd, strafverorde* ningen, aangezien artikel 22a der wet geldboete of hechtenis bedreigt tegen hem, die in strijd handelt met het verbod hier bedoeld. Intusschen komt het ons voor, dat deze strafbepaling zich alleen richt tot degenen, die eene inrichting in werking had* den voor het verbod werd uitgevaardigd. Immers, na het verbod zullen Burgemeester en Wefhou* ders eene vergunning in den verboden kring niet kunnen verleenen, al is het dan ook dat zij die niet kunnen weigeren, omdat in artikel 11, dat de gronden opsomt, waarop die wei* gering kan plaats hebben, niet is opgenomen de omstandigheid dat het verleenen der vergunning in strijd zou zijn met eene verordening als bedoeld in artikel 4, 2°. Burgemeester en Wethouders zullen dus het verzoek ter zijde moeten leggen, althans zich onbevoegd moeten verklaren op het verzoek te beschikken en de aanvrager, die dan toch zijne inrichting in werking brengt, zal vallen onder de alge* meene strafbedreiging gericht tegen hem die zonder de ver* eischte vergunning eene inrichting in werking brengt of houdt. Beschikking op Het geval kan zich voordoen dat een verzoek om ver* Tnwertiai^eT gunning wordt ingediend vóór het in werking treden van eene dePing\TenednlnK verordening als hier bedoeld, maar waarop na dat tijdstip ' beschikt wordt. In dat geval zal de toestand in aanmerking moeten wor* den genomen, die zich voordoet op het oogenblik der beschik* king, en zal dus de verordening moeten worden toegepast, 51 Art. 4. gelijk o.a. is beslist bij Koninklijk Besluit van 7 December 1899, no. 6, medegedeeld in Gemeentestem no. 2542. Verzoek om XVZmn A i vergunning voor w anneer een verzoek om vergunning wordt ingediend verboden p.aats. VOOr eene inrichting op een plaats,' waarover 's Raads verbod zich uitstrekt, zoodat ook zonder onderzoek vaststaat, dat de vergunning moet worden geweigerd, zullen toch de voorschriften van de artikelen 6 en volgende der wet behooren te worden opgevolgd, aangezien artikel 6 spreekt van elk verzoek om vergunning. Dit geldt ook ten aanzien van het verbod bedoeld in artikel 4, 3o. (Zie omtrent het laatste Gemeentestem no. 3013. In anderen zin echter Gemeentestem no. 2475). Nummer 3. Ve^ehtePZUng Dit nummer is ingelascht bij de wet van 24 Juni 1901, (Stbl. no. 161). De opneming dezer bepaling geschiedde naar aanleiding eener door den Raad der gemeente Groningen krachtens arti* kei 4, le lid, sub 2o, der Hinderwet gemaakte verordening, waarbij een terrein, waarop het openbaar slachthuis was ge* vestigd, aangewezen werd voor het oprichten, hebben of ge= bruiken binnen de gemeente van slachterijen en eenige andere met name genoemde inrichtingen, terwijl verboden werd bui» ten dat terrein het slachtersbedrijf uit te oefenen. Een slager, die in strijd met dit verbod had gehandeld, werd bij vonnis van den kantonrechter veroordeeld, welk vonnis in hooger beroep werd bevestigd. Door den Hoogen Raad echter werd de betrokken slager van alle rechtsvervolging ontslagen, en wel bij arrest'van 11 Februari 1901, (W.v.h.R. no. 7547). De Hooge Raad sprak daarbij als zijne meening uit, dat genoemde verordening der gemeente Groningen niet onder artikel 4, sub 2o, der Hinderwet kon gebracht worden. Evenwel blijkt uit de naar aanleiding van de verschillende ontwerpen van wet, (waarvan het laatste leidde tot de wet van 2 Juni 1875, (Stbl. no. 95), tusschen Staten*Generaal en Regeering gewisselde stukken en evenzeer uit de in de Staten*Generaal gevoerde discussiën, dat Art. 4. 52 naar de meening van den wetgever artikel 4 der Hinderwet de mogelijkheid opent om te kunnen geraken tot de oprich* ring van openbare slachthuizen, waarvan het gebruik voor alle vleeschhouwers verplicht is. Dit werd ook door den Hoogen Raad geénszins ontkend, doch wel, dat, waar de tekst der wet met die bedoeling niet wel was overeen te brengen, die be* doeling kon gelden boven de wet. Toen dus naar het oordeel van den Hoogen Raad niet bij plaatselijke verordening kon worden geregeld, wat volgens den wetgever van 1875 bij zoodanige verordening moest kunnen worden geregeld, en het hoogst wenschelijk was, dat vooral in grootere gemeenten openbare slachthuizen werden opgericht, was het noodzakelijk om den tekst der wet te wijzigen. Van* daar het derde lid. (Memorie van Toelichting bij gemelde wet van 1901.) De gemeenteraad Ten aanzien dezer verordeningen is bij arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1910, W. v. 't R. 8975, beslist, maak? \ï?Zl in dat waar onder «plaatselijke verordeningen» in den oorspronke* dit lid gegeven . i . artikel 4 der Hinderwet alleen konden worden bevoegdheid. uj».«i • i ^ i •■ i_ *1 verstaan die, waarbij de Gemeenteraad bepaalt, dat hij gebruik maakt van de hem in dat artikel gegeven bevoegdheid, hierin geen verandering is gebracht door de toevoeging van een 3e geval, waarin de Gemeenteraad de bevoegdheid heeft gekregen bij plaatselijke verordening beperkende bepalingen te maken. verordeningen, Bij hetzelfde arrest is uitgemaakt, dat de bepaling van houdende vaststel- i . 2e \[A van artikel 4 der Hinderwet omtrent het urtdrukke* ling van voorwaar- "tl * ... , . , , • , den voor gebruik ^ in de verordeningen opnemen eener geldigheidsduur, niet ting/behoeve^geën toepasselijk kan geacht worden op de in de latere toevoeging Kn8ehètd„ü.Urte aan het eerste lid van dat artikel vermelde verordeningen, waarin de voorwaarden worden vastgesteld, omdat deze ver* ordeningen, die alleen in het leven geroepen konden worden om nadere regelingen te treffen voor hel geval, dat krachtens artikel 4, le lid, sub 3o, der Hinderwet het daar bedoeld verbod wordt uitgevaardigd, van zelf ophouden te gelden, als de plaatselijke verordening, houdende dat verbod, ingevolge het verstrijken van den daarin volgens artikel 4, 2e lid, 53 Art. 4. der gemelde wet, opgenomen termijn, ophoudt van kracht te zijn. H°he7dscotnn«!Xd" • Moet °P verordeningen, als hier bedoeld, evenals op die, bedoeld in artikel 4, le lid, sub. 2o, die beide op het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid moeten gegrond zijn, krachtens artikel 6 der Gezondheidswet de Gezondheids* commissie gehoord worden, wanneer ze in het belang der openbare gezondheid in het leven zijn geroepen? Deze vraag moet o. i. toestemmend worden beantwoord. We geven hierbij gaarne toe, dat de Hinderwet niet behoort tot de wetten, vastgesteld in verband met het onderzoek naar — en de verbetering van de volksgezondheid, doch 's Raads ver* ordeningen, waar het hier omgaat, houden wel degelijk verband met dit onderwerp, moeten er zelfs op gegrond zijn, zoodat, wanneer men bovendien in aanmerking neemt, hoe ruim artikel 6 der Gezondheidswet door de praktijk wordt opgevat en hoe zelfs eene verordening tot heffing van retributiën, als bedoeld in artikel 238 der Gemeentewet, indien de betrokken ge* meentewerken kunnen geacht worden in verband te staan met de volksgezondheid, onder de heerschappij van het artikel wordt gebracht, wij niet betwijfelen of ook de hier bedoelde verordeningen ontsnappen aan die heerschappij niet. En dat niet alleen bij hare vaststelling, doch ook bij een ontwerp tot aanvulling, wijziging of intrekking zullen Burge* meester en Wethouders hun voorstel aan den Raad met het advies der betrokken Gezondheidscommissie dienen te docu* menteeren. In anderen zin echter de Gemeentestem, nummers 2870 en 2903. £££££££ Artikel 4bis- Dit artikel. dat ingelascht werd bij de wet arbeidsinspectie. van 4 September 1896 (St.bl. no. 152), en luidde: «De in* specteurs, waarvan in deze wet sprake is, zijn die, bedoeld in art. 9 der Veiligheidswet», is vervallen krachtens de wet van 1 Juli 1909 (St.bl. no. 246). Bij artikel II dier wet is bepaald: «Waar in eene bepaling der Hinderwet voorkomen de Art. 4-5. 54 woorden: «de inspecteur, ot «den inspecteur», wordt daarvoor gelezen: «het districtshoofd der arbeidsinspectie». Wat dezen functionaris betreft, verwijzen' wij naar artikel 17 der Arbeidswet en artikel 10 van het Koninklijk Besluit van 10 Augustus 1909 (St.bl. no. 289), gewijzigd bij Besluit van 2 October 1911 (St.bl. no. 309). Artikel 5. Bij het verzoek om vergunning worden overgelegd: lo. eene nauwkeurige beschrijving, in dubbel, van de plaats waar de inrichting zal worden gesteld, eene opgave van hetgeen in de inrichting zal worden verricht, vervaardigd of verzameld, benevens van de beweeg" kracht, die daarbij wordt aangewend; 2o. eene plattegrond*teekening, in dubbel, op eene schaal van minstens een op twee*honderd*vyftig, aanduidende de uit* en inwendige samenstel' ling der inrichting en toebehooren; 3o. een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende de gebou= wen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening van den open= baren eeredienst of scholen, binnen een kring van twee honderd meter van het gebouw of lokaal der inrichting gelegen; 4o. eene verklaring of de inrichting al of niet eene fabriek of werk= plaats zal zijn in den zin der Veiligheidswet. vrijstelling van Bij Koninklijk Besluit van 4 November 1875, no. 21, zegel-en registratie- , ..... , , , i rechten. C. V., wordt vrijstelling verleend van de rechten van zegel en registratie voor alle stukken, opgemaakt krachtens de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. no. 95), tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken; wat de vrijstelling van het zegel» recht betreft onder voorwaarde, dat op de stukken worde gesteld: «Vrij van zegel ingevolge het Koninklijk Besluit van 4 November 1875, no. 21. vermelding van die Verder is bij missive van den Minister van Wateijstaat, "^stukken? de Handel en Nijverheid, d.d. 13 November 1888, C. V., bepaald, dat wanneer op de stukken, opgemaakt krachtens de Hinder» wet, niet wordt vermeld de aanteekening: «Vrij van zegel 55 Art. 5. ingevolge het Koninklijk Besluit van 4 November 1875, no. 21,» die vrijstelling moet geacht worden niet te bestaan en der* halve het beschikken op zoodanige stukken in strijd zou zijn met de bepalingen der zegelwet. Opgemerkt wordt, dat dit ook geldt voor de teekening, ook al is deze niet onderteekend. Dit stuk toch behoort tot de bescheiden, bedoeld bij artikel 10 der Zegelwet. nlëtkopnroper^™ Aangezien alle stukken betreffende de Hinderwet vrij te woraen gebracht. 2ijn van het recht van registratie, behoeven zij ook niet op het repertoire van den Gemeentesecretaris te worden gebracht. Immers, volgens artikel 49 der Registratiewet behoeft het repertoire alleen de «zoodanige akten te bevatten, waarbij de gemeente als openbaar gezag uitoefenend lichaam optreedt en die op de minuut moeten worden geregistreerd." Bovenbedoelde vrijstellingen zoowel van het recht van zegel als van dat van registratie, hebben, voor zoover wij weten, in de praktijk tot geen moeilijkheden aanleiding gegeven. Toch zou men kunnen vragen of het niet gewenscht ware deze vrijstellingen wettelijke sanctie te geven, zulks overeen* komstig de sinds 1884 — toen de Algemeene Rekenkamer be* zwaar opperde tegen de vrijstellingen van zegel bij Koninklijk Besluit — in dit opzicht gehuldigde leer, al is het dat op die leer inbreuk schijnt te maken de resolutie van den Minister van Financiën, van 28 Augustus 1911, waarbij aan de Ont* vangers der Registratie, de mededeeling werd verstrekt, dat de afgifte der nummerbewijzen in zake de Trekhondenwet op ongezegeld papier kan geschieden, eene vrijstelling dusvan zegelrecht, die niet alleen in de wet haar grond niet vindt, maar zelfs niet de eer heeft voor haar twijfelachtig recht van bestaan op een Koninklijk Besluit te kunnen bogen Bij eene eventueele wettelijke sanctie als bovenbedoeld zoude eene redactie als die van artikel 9 der Militiewet stellig aanbeveling verdienen. Door de vrijstelling toch niet alleen van de krachtens de wet opgemaakte stukken, maar ook van de in verband met hare bepalingen in te dienen verzoefc* en bezwaarschriften, zoude tevens de mogelijke opwerping kunnen worden voor* Art. 5. 56 komen, dat een verzoek* en bezwaarschrift b.v. ex de artikelen 5, 7 en 15 der Hinderwet ingediend, geen stukken zijn, krach* fens die wet opgemaakt. verzoek moet sehrif- Dat het verzoek schriftelijk moet worden ingediend en tenjk seseweden. ^ ^ ^ ^ mondeling aan Burgemeester en Wethouders kenbaar gemaakt verlangen om vergunning kan worden vol* staan, blijkt zonneklaar uit artikel 6, 2e lid. Immers, een mondeling verzoek ter secretarie ter visie te leggen, kan geacht worden tot de onmogelijkheden te behooren. Bedriegen wij ons niet, dan wordt bij de toepassing van artikel 26 der wet het overleggen van een schriftelijk verzoek nagelaten. wie mogen vergun- Kunnen ook personen, niet zijnde in het genot van alle mng verzoeken? burgerlijke rechten, b.v. minderjarigen, het verzoek om ver* gunning doen? Naar onze meening wordt dat door niets belet. Imtrjers het aanvragen om vergunning geschiedt in verband met de bepaling eener politiewet en is dus volstrekt geen burgerlijke rechtshandeling; de burgerlijke bevoegdheid van den aanvra* ger zal dus geheel buiten beschouwing behooren te blijven. (In gelijken geest Gemeentestem nos. 2307 en 2608). Het spreekt evenwel van zelf, dat waar een verzoeker van zoo jeugdigen leeftijd is, dat het boven allen denkbaren twijfel verheven is, dat hij nog niet in staat kan worden geacht zijn wil te verklaren, met zijn verzoekschrift geen rekening zal behooren te worden gehouden. Intusschen zal namens dergelijken persoon - gelijk in het algemeen het verzoekschrift om vergunning door een ander dan den toekomstigen concessionaris namens of ten behoeve van dezen kan worden gedaan — door zijn ouders of voogd het adres kunnen worden ingediend en onderteekehd. Wanneer een verzoeker zich in zijne aanvraag om >|er* gunning niet naar behooren heeft aangeduid, dan kan dit toch geen reden zijn om de vergunning te weigeren, daar men bij de beschikking op het verzoek alleen rekening heeft te houden 57 Art. 5. met de weigeringsgronden, vermeld in de artikelen 11 en 11 bis. (Gemeentestem no. 2876). Het verzoek moet £)e verzoeker behoeft niet de eigenaar van het perceel worden gedaan door ... , - den exploitant der te zijn; het verzoek moet geschieden door of namens den Inrichting. . .. , . . ' gebruiker van het perceel, d. w. z. door den exploitant der inrichting. Waar de vergunning wordt verleend ten name van den verzoeker en zijne rechtverkrijgenden, zal zij stilzwijgend op den eigenaar van het perceel of een eventueelen kooper ervan overgaan, zoo deze rechtverkrijgende wordt. Bevoegdheid tot het De bevoegdheid om een reeds afgewezen verzoek opnieuw l indien jn van een ... nieuw verzoak. in te dienen — zulks wanneer de termijn van beroep verstre* ken is, of wanneer de weigering in hooger beroep is gehand* haafd — is nergens ontzegd. Het Gemeentebestuur zal op dergelijk nieuw verzoek niet alleen moeten beslissen, doch zelfs gehouden zijn daarop — als het is ingediend overeen* komstig de bepalingen van art. 5 der wet — niet te beslissen dan na opvolging der voorschriften van de artikelen 6 en volgende, gelijk is overwogen bij Koninklijk besluit van 8 April 1890 no. 19 (Raad van State bladzijde 166.) Niet geheel in dezen zin is echter het Koninklijk besluit van 3 Januari 1896, (Stbl. no. 3), waarbij aan het door appel* lanten beweerde, dat Gedeputeerde Staten (het college dat in •dat geval tot het verleenen of weigeren der vergunning ge* roepen was) geen beslissing hadden mogen nemen, omdat op hetzelfde verzoek reeds eene beslissing genomen was, wordt tegengeworpen, dat deze bewering ongegrond is, daar Gede* puteerde Staten bij hun besluit van 27 Juli 1894 op eene aanvraag van het Gemeentebestuur alleen afwijzend hebben beschikt op grond van eene onvolledigheid in de plattegrondteekening. Ook waar de weigering gegrond is op bezwaren, ontleend aan vrees voor gevaar, schade of hinder, moet het o. i. aan den aanvrager vrij staan zijn verzoek elk oogenblik te herhalen, Idaar het moeilijk is een termijn te bepalen, binnen welken de omstandigheden moeten geacht worden zich zoodanig te heb* ben gewijzigd, dat een nieuwe behandeling van zijne zaak Art. 5. 58 tot andere uitkomsten zou kunnen leiden. Bovendien, door eene kleine wijziging te brengen in de overgelegde stukken, zou de aanvrager het in zijn macht hebben het Gemeente* bestuur te plaatsen voor eene nieuwe aanvrage, en dus toch tot behandeling opnieuw van zijne zaak te verplichten. intrekken verzoek £en eenmaal ingediend verzoekschrift kan tijdens de tudens behandeling. ° behandeling door den verzoeker worden ingetrokken. Nieuw verzoek is noodig bij uitbreiding. De indiening van een nieuw verzoek en de overlegging van alle de in artikel 5, sub lo en 2o, bedoelde stukken wordt vereischt, bij de uitbreiding eener inrichting waarvan sprake is bij artikel 14, no. 1, in welk artikel toch van eene nieuwe vergunning gesproken wordt. Burgemeester en Wethouders zullen verder alle formali* teiten hebben in acht te nemen, die bij het oorspronkelijk verzoek om vergunning moesten in acht genomen worden. Vervanging der stukken is niet . mogelijk na afkondiging. \ Wanneer de stukken, in artikel 5 vermeld, eenmaal zijn afgekondigd en ter visie gelegd, dan kunnen zij niet meer worden teruggenomen om door andere te worden vervangen. Mocht de aanvrager daartoe willen overgaan, dan zal op de oorspronkelijke aanvraag geen recht mogen worden gedaan, daar net de klaarblijkelijke bedoeling van den aanvrager is, zijn oorspronkelijke aanvraag door eene andere te vervangen, zoodat die oorspronkelijke als vervallen zal moeten worden beschouwd. Ten aanzien der nieuwe aanvraag zal alsdan een geheel nieuwe^behandeling noodig zijn. (Koninklijk Besluit van 26 April 1901, aangehaald in Gemeentestem no. 2623). wijziging der Hetzelfde geldt, wanneer een aanvrager na de ter visie stukken na de ter ..... , , i j visie legging. legging wijziging in de stukken wenscht aan te brengen: de Hinderwet toch heeft de ter visie legging van het verzoek met de bijlagen voorgeschreven, opdat ieder belanghebbende zou kunnen kennis nemen van den aard en de bestemming der inrichting en zijn bezwaren deswege zou kunnen indienen, welk doel niet wordt bereikt, wanneer na de ter visie legging >9 Art. 5. veranderingen worden toegelaten. (Koninklijk Besluit van 4 Juni 1902 no. 51, Raad van State pag. 547.) vM^ekTnhoSden? De wet scnrijft niet voor wat het verzoek moet inhouden. Wanneer b.v. in eene overgelegde beschrijving de beweeg* kracht, in de fabriek gebezigd, staat vermeld, doch het verzoekschrift hiervan geen melding maakt, moet toch geacht worden ook voor de beweegkracht vergunning te zijn verleend. Immers geldt de verleende vergunning voor de inrichting, zooals die is omschreven in de volgens artikel 5 der Hinderwet bij het verzoek overgelegde beschrijving en teekening, die in* gevolge het 2e lid van artikel 9 gewaarmerkt van wege het Gemeentebestuur, aan de vergunningsakte moeten worden gehecht. (Gemeentestem no. 2931). Deze opvatting moet ook leiden tot de gevolgtrekking, dat eene vergunning niet mag worden verleend voor een per* ceel, zooals dat in de aanvraag is omschreven, wanneer b.v. in de plattegrondteekening dat perceel anders wordt aangegeven. (Koninklijk Besluit van 22 October 1908, no. 45, Raad van State pagina 968). Artikel 5, lo. stukekengfirfkt De overlegging van de hier en de overige, sub 2, 3 en vereischte. 4. van dit artikel bedoelde, stukken is een strikt vereischte, dewijl bij niet overlegging van deze, of zelfs van een dezer, op het verzoek om vergunning geen beschikking mag worden genomen, gelijk herhaaldelijk bij Koninklijk Besluit is beslist. Wanneer die overlegging echter bij de inzending niet heeft plaats gehad, doch later nog zoo tijdig is geschied, dat het aanvankelijk verzuim niet tengevolge heeft gehad, dat de belanghebbenden niet in de gelegenheid zijn geweest bezwaren in te brengen en dus niemand door dat verzuim in zijne rechten is verkort, zal geene aanleiding bestaan om eene aanvraag buiten behandeling te laten, c.q. om eene verleende vergunning te vernietigen. (Koninklijk Besluit van 7 Juni 1893, Raad van State, blz. 563, en Koninklijk Besluit van 20 Juli 1891, Raad van State, blz. 539). Art. 5. 60 De vergunning geldt voor inrichting volgens overgelegde stukken. De beschrijving en opgaaf mceten duidelijk zijn. Onvoldoende stukken niet in behandeling nemen. De vergunning wordt verleend o.m. op de overgelegde beschrijving en plattegrondteekening en geeft mitsdien, ook al is dit niet uitdrukkelijk bepaald, den concessionaris alleen recht tot oprichting eener inrichting overeenkomstig die stukken. Vandaar, dat artikel 9 aanhechting dier stukken aan de vergunning beveelt, opdat men steeds kunne controleeren, of de inlichting daarmede in overeenstemming is. Vandaar ook dat, gelijk bij meerdere Koninklijke Besluiten is beslist, die stukken, naar den aard der gevallen, die zich voordoen, dusdanig moeten zijn opgemaakt, dat de beteekenis der ontworpen inrichtingen voor de belangen van derden, welker bescherming de wet ten doel heeft, duidelijk blijkt. Doch ook ter beoordeeling van de beslissing of de in*richting al dan niet onder de wet valt, zullen de stukken een zoo duidelijk mogelijk beeld der inrichting behooren te geven. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 1 Juni 1904, no.93, Raad van State, pag. 429, beslist, dat de vermelding, dat de beweegkracht door stoom zal geschieden, niet voldoende is, daar eene nadere aanduiding zal moeten worden gedaan van het stoomwerktuig, alsmede van de hoegrootheid van de daar* mede aan te wenden beweegkracht. En inderdaad, zonder deze vermelding zoude ook niet goed uit te maken zijn of de inrichting, in verband met de uitzonderingsbepaling van art. 2, no. I, al dan niet onder de wet valt. Wanneer beschrijving en opgaaf niet volledig zijn, wanneer b.v. de beschrijving niet voldoende de plaats aangeert waar de inrichting zal worden gesteld (dit zal het best kunnen ge* schieden door vermelding van de kadastrale sectie en het kadastrale nummer van het perceel) of wanneer de opgaaf niet voldoende aangeeft wat in de inrichting zal worden verricht, mag de aanvraag door het Gemeentebestuur niet in behande* ling worden genomen. Het Gemeentebestuur kan dus bij dergelijke gevallen de vergunning niet weigeren, maar moet aan den verzoeker be* richten, dat geen beschikking kan worden genomen. 61 Art. 5. Onjuiste stukken in behandeling nemen. Iets anders is het evenwel, wanneer in de beschrijving klaarblijkelijk het verkeerde perceelsnummer, in de opgave klaarblijkelijk verkeerd wordt opgegeven, wat in de inrichting zal worden verricht, vervaardigd of verzameld, of de aan te wenden beweegkracht wel voldoende, doch naar men mag aannemen, niet juist wordt vermeld. In die gevallen zal het wellicht het veiligst zijn de be* handeling toch te doen plaats hebben, indien de aanvrager althans niet genegen is de stukken te wijzigen. Immers a priori met zekerheid uit te maken, dat die op* gaven ook inderdaad verkeerd zijn, is niet wel mogelijk. Blijkt later evenwel, dat de inrichting op een andere plaats is opgericht, dan in de beschrijving was vermeld, dat iets anders daarin wordt verricht, vervaardigd of verzameld dan werd opgegeven, dat de aangewende beweegkracht eene andere is dan die in de opgave vermeld werd, dan zal die inrichting moeten geacht worden zonder de vereischte vergunning te werken, en zullen dus de te dien aanzien in de Hinderwet mogelijk ge* maakte dwangmiddelen in werking behooren te treden. Het geval,- dat eene beschrijving, waarin eene onjuiste opgaaf van het kadastrale perceelsnummer voorkwam, tijdens de behandeling werd gerectificeerd, wordt behandeld bij het Koninklijk besluit van 20 Juli 1891, Raad van State, pagina 539. In verband met de omstandigheid, dat de vereischte aan* plakking op het juiste perceel plaats had gevonden en overigens niet bleek dat de gepleegde (en sedert herstelde) vergissing eenigen invloed op de vereischte kennisgeving van hét verzoek aan eigenaars of gebruikers van belendende perceelen had gehad, besliste gemeld Koninklijk besluit dat deze vergissing op de beschikking niet van invloed kon zijn. In de opgave behoeft niets voop te komen omtrent voldoening aan de eischen in de Veiligheidswet gesteld. Vermelding in de opgave van de wijze, waarop de verzoeker aan de eischen der Veiligheidswet denkt te voldoen, b.v. om* trent vrije luchtruimte, luchtverversching, enz., is niet noodig, omdat de Hinderwet zich niet inlaat met de belangen der in de inrichting verblijvende personen, en is zelfs niet gewenscht, omdat de vergunning voor de inrichting wordf verleend, zooals die uit de beschrijving blijkt, zoodat opneming daarin van Art. 5. 62 De opgave behoeft niet ln te houden wat leidt tot schennis beroepsgeheim. gegevens, die in verband met voorschriften der arbeidsinspectie, ten allen tijde kunnen gewijzigd worden, die vergunning slechts op onnoodig losse schroeven zoude zetten. Wel wordt eene «nauwkeurige beschrijving« geëischt, maar eene nauwkeurige opgave verlangt de wet niet, en zulks op zettelijk om misbruik te voorkomen. De eisch dan ook, dat een aanvrager in zijn opgaaf mede* deelt welke stoffen verwerkt zullen worden, wanneer dit zou leiden tot schennis van het fabrieksgeheim, mag o.i. niet worden gesteld en de mededeeling daarvan zelfs niet worden geëischt door hen, die in de zitting ex artikel 7 der Hinderwet bezwaar inbrengen. (In anderen zin Gemeentestem no. 1777). De plattegrondteekening moet ook de plaats der werktuigen aangeven. Eene situatieschets is niet voldoende. Artikel 5, 2o. Op de plattegrondteekening moet de plaats aangegeven worden, waar de werktuigen in de inrichting komen te staan, daar zij anders geen volledige en duidelijke voorstelling geeft van de inrichting (Koninklijk besluit van 27 December 1905, no. 57, R. v. St. 1906, pag. 28). Evenwel zal men niet kunnen volstaan met eene plattegrond* teekening, die wel zeer duidelijk den stand der werktuigen aangeeft, maar verzuimt de inrichting in haar geheel weer te geven, waarvoor toch de vergunning geldt, en niet voor het krachtwerktuig alléén, gelijk werd beslist bij Koninklijk besluit van 6 Juni 1902 no. 32 (Raad van State pag. 567). Dit brengt ook mede dat in de plattegrondteekening ook b.v. de bovenverdieping moet worden opgenomen, wanneer de inrichting zich over meer dan eene verdieping uitstrekt. (Kon. besluit van 18 Mei 1907. R. v. St. pag. 490.) In het algemeen zal de overgelegde plattegrondteekening al datgene moeten vermelden, wat noodig is om over de werking der inrichting en over de bezwaren, die daaruit kunnen voortvloeien, grondig te kunnen oordeelen. Zoo is meer* malen bij Koninklijk besluit beslist, dat eene «situatieschets*, die alleen de »ligging« van het perceel aanwijst niet vol* 63 Art. 5. Uittreksel uit de kadastrale leggers. Opgave aan den Bewaarder der Hypotheken enz. te doen. doende is, doch dat uit de teekening de uit* en inwendige samenstelling der inrichting behoort te blijken. Artikel 5, Jo. De aanwezigheid op zich zelve van de hier bedoelde ge* bouwen of lokalen mag geen reden zijn om eene vergunning te weigeren, hetzij voor eerste oprichting, hetzij voor uitbrei* ding, welke weigering toch alleen op de gronden, in de arti* kelen 11 en 11 Ms genoemd, mag berusten. De overlegging van het uittreksel wordt alleen gevorderd om de aandacht op de aanwezigheid dier inrichtingen te ves* tigen, en tevens, om het Gemeentebestuur in staat te stellen, de aan het slot van het eerste lid van artikel 6 der wet be* doelde kennisgeving te doen. De bepaling eischt bloot overlegging van een uittreksel uit de kadastrale leggers. Een extract uit de kadastrale plans zou echter uit den aard der zaak meer aan het doel beant* woorden. Wel heeft de Minister indertijd gezegd, dat met leggers bedoeld zijn «plans», maar de woorden der wet laten deze uitlegging in geenen deele toe. Uit de extracten der leggers blijkt niet altijd, welke ge* bouwen of lokalen bestemd zijn tot ziekenverpleging, uitoefe* ning van den openbaren eeredienst of scholen. Dit is slechts het geval als zij vrijdom van grondbelasting genieten. Om hierin te voorzien heeft de Minister van Binnenland* sche Zaken bij circulaire van 8 September 1875 (Chronolo* gische Verzameling) de Commissarissen des Konings aange* schreven om de Gemeentebesturen uit te noodigen eene opgaaf te doen van deze gebouwen of lokalen binnen hunne gemeente, met aanwijzing van straat, gracht, weg, plein, buurt of wijk* letter en nummer. Die opgave moest zoo spoedig mogelijk aan den Bewaar* der der Hypotheken en van het Kadaster worden ingezonden, terwijl voorts van de Gemeentebesturen werd verlangd, dat zij jaarlijks aan dien ambtenaar een staat van de te dier zake voorgevallen veranderingen zouden doen toekomen. Art. 5. 64 Lijst aanwezig ten kantore der hypotheken. Tegelijkertijd heeft de Minister van Financiën, bij resolutie van 16 September 1875, no. 38, bepaald, dat aan de kantoren van de Hypotheken en van het Kadaster zal aangelegd en bijgehouden worden eene lijst, volgens een opgegeven model, aanwijzende de gebouwen of lokalen, in artikel 5, sub 3o, der Hinderwet bedoeld. Indien belanghebbenden inzage willen nemen of uittreksels erlangen van de kadastrale stukken, dan is hiervoor een honorarium verschuldigd, geregeld bij de wet van 30 Mei 1877, (St.bl. no. 132). Kring van 200 M. Gebouwen of lokalen bestemd tot ziekenverpleging. De kring, waarvan hier sprake is, behoort gemeten te worden met een straal van 200 meter uit de buitenmuren van de gebouwen, enz. Onder gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging zijn o.i. die gebouwen of lokalen te begrijpen waar aan meer= dere personen gelegenheid wordt gegeven verpleegd te worden. sehoien. Volgens de Gemeentestem no. 2318 is onder school te ver* staan elke localiteit, waar aan meerdere personen onderwijs wordt gegeven. Voor eene beperking tot de inrichtingen van hooger*, middelbaar* en lager onderwijs geeft de wet geen grond en zelfs brei* of naaischolen, kook* of huishoudscholen zullen o.i. onder het artikel vallen. Dit zal echter waarschijnlijk niet het geval zijn met be* waarscholen, daar in dergelijke inrichtingen het geven van , onderwijs niet op den voorgrond treedt, en dus de door de wet in het bijzonder bij het geven en ontvangen van ónder* wijs geduchte hinder in dit geval niet te vreezen is. uitoefening van den Onder gebouwen of lokalen bestemd voor den openbaren openbaren eere- . ri t i dienst. eeredienst, zijn o.i. te verstaan die gebouwen ot lokalen, waarin geregeld godsdienstoefeningen worden gehouden van wege een kerkgenootschap. Moet negatief uittreksel worden overgelegd ? De bepaling heeft vervolgens aanleiding gegeven tot de volgende vraag: 65 Art. 5. Moeten, wanneer zich binnen den kring van 200 Meter van het gebouw of lokaal der inrichting gelegen, geen gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening van den openbaren eeredienst of scholen bevinden, toch uittreksels uit de kadastrale leggers worden overgelegd, of kan in dat geval volstaan worden met de verklaring van het Gemeente* bestuur, bedoeld in de 2e plaats van artikel 10 der Hinderwet? Het feit, dat zich in genoemden kring geen der bedoelde gebouwen of lokalen bevindt, verzet er zich o.i. tegen, de overlegging te eischen van een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende die gebouwen of lokalen, omdat men moeilijk iets kan aanduiden wat niet bestaat. Het komt ons dan ook voor, dat in dat geval artikel 10 der Hinderwet voorziet en het Gemeentebestuur oproept, in deze de vereischte negatieve verklaring af te leggen, waartoe het krachtens de bij hem berustende kennis der betrokken inrichtingen zeer zeker bevoegd moet worden geacht. Evenwel wordt deze vraag van bevoegde zijde anders beantwoord en is men van meening, dat in een dergelijk geval wel degelijk een negatief uittreksel uit de kadastrale leggers moet worden overgelegd, waarbij men er zich dan o.a. op beroept, dat de verklaring, bedoeld in artikel 10 der wet, slechts kan slaan op de omstandigheid, dat èn in een kring van 200 Meter niet bedoelde gebouwen of lokalen, èn in een kring van 100 Meter geen perceel en aan anderen dan den aanvrager toebehoorende of bij anderen dan den aanvrager in gebruik, aan* wezig zijn, zoodat eene verklaring, die slechts op een van beide omstandigheden ziet, geen reden van bestaan zoude hebben. Bij de behandeling van artikel 10 zullen wij gelegenheid hebben, hierop terug te komen. Artikel 5, 4o. lende 'onder'de' Dit nummer is aan het artikel toegevoegd bij de wet van verheids- 4 September 1896, (Staatsblad no. 152). De vraag, of de inrichting al of niet eene fabriek of werkplaats zal zijn in den zin der Veiligheidswet, staat ter beslissing van den aanvrager. 5 Art. 5. 66 Dit neemt echter niet weg dat, wanneer de autoriteit, dié de vergunning verleenen moet, meent, dat de bovenbedoelde vraag anders moet worden beantwoord dan de aanvrager deed, dat b.v. eene inrichting wel een fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet is, waar de aanvrager dit ontkende, zij het verzoek, als niet volledig voorzien van de wettelijk vel* eischte stukken, buiten behandeling moet laten, wanneer fle aanvrager althans, op die onvolledigheid gewezen, in gebreke blijft de stukken aan te vullen. In welke gevallen eene inrichting er een zijn zal in den zin der Veiligheidswet, wordt beantwoord door artikel 1 dier wet. Dit artikel luidt als volgt: wat zUn fabrieken «Onder fabrieken en werkplaatsen verstaat deze wet: e°nTenk!inlaepen lo. alle zoowel open als besloten ruimten, waar in of veiugheids- voQr een.g bedrijf pleegt geWerkt te worden aan het vervaar* digen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt maken van voorwerpen of stoffen, of waar in of voor eenig bedrijf voorwerpen of stoffen eene daartoe strekkende bewerking plegen te onder* gaan; een en ander voor zoover aldaar een krachtwerktuig of een oven wordt gebezigd of tien of meer personen plegen te verblijven. Daar, waar de werkzaamheden ten behoeve van eenzelfde bedrijf worden verricht in afzónderlijke, doch met elkander in gemeenschap staande ruimten, worden de afzonderlijke ruimten geacht een onafgescheiden geheel uit te maken; 2o. vlasbraakhokken en zwingelketen ; 3o. electrische centraalstations en electrische onderstations, voor zoover aldaar in of voor eenig bedrijf electrische energie wordt opgewekt, getransformeerd of bewaard.» Opgemerkt wordt dat het «werken», bedoeld sub lovan dat artikel, behoort te geschieden in of voor eenig bedrijf, zoodat de Veiligheidswet, in tegenstelling met de Hinderwet, uitsluitend industrieele ondernemingen op het oog heeft, en voorts, dat het woord «krachtwerktuig» in den zin moet worden opgevat, dien het in de mechanica heeft, zoodat een wind* 67 Art. 5—6. molen en evenzoo een door waterkracht gedreven molen daar* onder buiten twijfel begrepen zijn; daarentegen daar niet onder zal vallen de handkracht*zuivelfabriek, omdat daar de beweeg* kracht niet langs mechanischen weg wordt verkregen. Artikel 5bis. ■Zal de inrichting tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt van elk der in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken een exemplaar meer overgelegd. De^Z^r Dit artikel ^ ingelascht bij de wet van 4 September 1896, ta *rt. 6 sub (Stbl. no. 152). lo en 2o. ' Het doel ermede beoogd is, om het derde exemplaar van de bedoelde stukken, ter voldoening aan artikel 6bis, te kunnen zenden aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Opgemerkt wordt ten overvloede, dat alleen van de be= schrijving en van de plattegrondteekening een derde exemplaar behoeft te worden overgelegd. Artikel 6. Van elk verzoek om vergunning tot oprichting van eene inrichting, in art. 2 genoemd, geeft het Gemeentebestuur ten spoedigste schriftelijk kennis aan de eigenaars en gebruikers van elk der perceelen, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht, en van de gebouwen of lokalen, bedoeld in art. 5, sub Jo. Het verzoek met de bijlagen, genoemd in dat artikel, wordt ter visie gelegd op de Secretarie en het Gemeentebestuur geeft daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze, alsmede door aanplakking op het terrein voor de inrichting bestemd, kennis aan het publiek. Valt een gedeelte van een gebouw of een lokaal binnen den kring, bedoeld in art 5 sub Jo, dan wordt het geheele gebouw of lokaal gerekend binnen dien kring te liggen. Strekt de kring zich in andere gemeenten uit, dan geschiedt ook daar openbare aankondiging. "naap^e?" Schriftelijke kennisgeving moet geschieden aan de eigenaars gebruikers. en gebruikers, omdat beiden belang hebben bij de zaak. Art. 6. 68 Wie zi) n gebruikers ? Gebruikers van rü ksgebouwen. Gebruikers van ziekeninriehtingen. Gebruikers van scholen. Wie onder gebruikers van perceelen moeten worden ver* staan zal in ieder bijzonder geval afzonderlijk zijn uit te maken. Gebruikers kunnen de eigenaars van het perceel zijn; het kunnen de huurders of de pachters, en volgens Gemeentestem no. 1328 ook de erfpachters er van zijn. Moeilijker wordt de zaak wanneer perceelen gebouwen of lokalen eigendom zijn van het Rijk, of een ander publiek» rechtelijk lichaam. Een leidraad geeft hier de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin van 27 Nov. 1875, no. 53, (Chron. Verz.), die voorschrijft dat in dat geval de kennisgevingen moeten worden geadresseerd aan de autoriteiten, colleges of ambtenaren, onder wie de perceelen gebouwen of lokalen onmiddellijk ressorteeren, waar* door deze in de gelegenheid worden gesteld zelve desgevorderd bezwaren tegen het verleenen eener vergunning in te brengen. In het licht dier missive beschouwd, zal, om iets te noemen, de adjudant*onderofficier die een ambtswoning in of bij de kazerne bewoont, niet als de gebruiker van dat rijksgebouwtje zijn te beschouwen, doch zal als zoodanig de plaatselijke commandant moeten worden aangezien. Wie zijn gebruikers van ziekeninrichtingen ? Het komt ons voor dat als zoodanig de directeuren of directrices dier inrichtingen moeten worden beschouwd, of bestaan die niet, dan degene die als hoofd der verpleging is aan te merken. Gebruikers van schoollokalen zijn o.i. de hoofden der scholen. Bedriegen wij ons niet, dan past zich ook de praktijk aan deze meening aan. (In anderen zin Weekblad voor de Burgerlijke Administratie no. 2443, dat de gemeente zelve als de gebruikster harer eigen of gehuurde schoollokalen beschouwt). Dat het bij de door ons gehuldigde zienswijze verschil zou opleveren, of men met een openbare of bijzondere school te doen heeft, kunnen wij niet inzien. 69 Art. 6. Toch meenen wij, dat er ten opzichte van de bijzondere school ook bij bevoegde zijde geneigdheid bestaat, het school» bestuur als gebruiker aan te merken. Intusschen zal in dat geval o.i. het best kunnen worden gehandeld door èn aan het schoolbestuur èn aan het hoofd der school eene kennisgeving te zenden. kopgebouwen" Gebruikers der gebouwen bestemd tot uitoefening van den openbaren eeredienst zullen zijn de betrokken kerkbesturen. watzün onmiddellijk Onmiddellijk grenzende aan het perceel .waar de inrichting aangrenzende J ° r 0 perceelen? zal worden opgericht, zijn alleen die huizen of erven, die tegen dat perceel zijn aangebouwd of aangelegen, niet dus die, welke door eene straat of gracht van dat perceel zijn gescheiden (Gemeentestem no. 287). t tun perceelen? Wat te verstaan onder perceelen? Wij zouden het woord «perceelen» in artikel 6 niet in den zin van kadastrale perceelen durven opvatten. Hoewel de geschiedenis van de vaststelling der wet hier* omtrent geen licht verspreidt, gelooven wij dat de wetgever de redactie van artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 1824 alleen daarom niet heeft overgenomen, omdat dit alleen sprak van «huizen», hetgeen te beperkt was, daar het ook voor de eigenaars of gebruikers van landerijen, tuinen enz., niet onver* schillig is, welke inrichting in hunne onmiddellijke nabijheid wordt opgericht. De wetgever schijnt begrepen te hebben dit het best te kunnen uitdrukken door het woord «perceelen», waarbij men zoowel aan ongebouwde als aan gebouwde eigendommen denkt. De bepaling van artikel 10 der wet versterkt ons in deze opvatting (Gemeentestem no. 1269). In gelijken zin Mr. van Doorn t. a. p. blz. 58. Deze opvatting, die wij gaarne als juist erkennen, brengt o.i. mede, dat de kennisgeving, die aan de eigenaars en ge» bruikers van belendende perceelen moet geschieden, slechts aan de eigenaars en gebruikers van die belendende kadastrale perceelsgedeelten moet geschieden, die onmiddellijk aan hét Art. 6. 70 BQ kennisgeving belanghebbenden wijzen op de noodzakelijkheid om zelf in de zitting te verschijnen. Verzuim van een of meer der kennisgevingen heeft nietigheid ten gevolge. perceel der inrichting grenzen en niet aan de eigenaars en gebruikers van alle bebouwde of onbebouwde erven, die van het belendend kadastraal perceel deel uitmaken. Ook brengt deze opvatting mede, dat onder de aangren* zende perceelen moet worden begrepen een gedeelte van hef* zelfde gebouw, waarin de inrichting zal gevestigd worden, (jln anderen zin Gemeentestem no. 2594). Uit den aard der zaak zal dan de kennisgeving slechts behoeven te geschieden, indien dat gedeelte een anderen ejge* naar of gebruiker heeft dan den aanvrager der vergunning. Zoo zal de gebruiker van een bovenhuis in de gelegenheid moeten worden gesteld zich tegen gevreesden overlast van eene inrichting, te vestigen beneden die bovenwoning, te verzetten. Overigens zal bij die kennisgeving en bij die bedoeld in het 2e lid, in acht zijn te nemen eene missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 31 October 1907, no. 1350% afd. Arbeid, (onder de bijlagen opgenomen) betref* fende de interpretatie van artikel 7 der Hinderwet, waarbij, in verband met de omstandigheid dat het herhaaldelijk voorkwam, dat appellanten niet ontvankelijk werden verklaard in zake krachtens de Hinderwet ingestelde beroepen, omdat zij, hoewel schriftelijk hun bezwaren bij het Gemeentebestuur hebbende ingebracht, niet op de overeenkomstig artikel 7 der Hinderwet aangewezen plaats en het mede overeenkomstig dat artikel aangegeven uur waren verschenen om hun bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen, de Commissarissen der Koningin worden uitgenoodigd den-Gemeentebesturen in over* weging te geven om ten einde belanghebbenden voor eene verklaring van niet*ontvankelijkheid te vrijwaren, telkens bij de kennisgevingen bedoeld in artikel 6, de aandacht er op te vestigen, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet overeenkomstig art. 7 der Hinderwet voor het Gemeentebestuur of een of meer zijner leden zijn verschenen, ten einde hun bezwaren mondeling toe te lichten. Voor het overige zij opgemerkt, dat reeds bij meerdere Koninklijke Besluiten vernietiging van beschikkingen van het Gemeentebestuur op verzoeken öm vergunning heeft plaats 71 Art. 6. Openbare kennisgeving op de gebruikelijke wijze te doen. Aanplakking op let terrein. Gedeeltelij kwallen In den kring bedoeld bij art. 5,3o: ij- gehad, op grond van verzuim van een of meer der hier voor* geschreven kennisgevingen, zulks in strijd met het antwoord van de Regeering op de vraag van den heer van Eek, of het verzuim van het Gemeentebestuur om kennis te geven aan een eigenaar of gebruiker, die op kennisgeving volgens dit artikel recht heeft, nietigheid der beslissing met zich brengt. Intusschen meenen wij dat de hier gevolgde praktijk beter dan bovenbedoelde ministerieele uitlegging de rechtszekerheid van belanghebbenden dient. Artikel 6, 2e lid. Hiermede is bedoeld afkondiging op de plaatsen en de wijze, daarvoor bij plaatselijke verordening bepaald, en zoo geen plaatselijke verordening de afkondiging regelt, op de plaatsen en de wijze, zooals openbare bekendmakingen in de gemeente plegen plaats te hebben. De aanplakking op het terrein mag in geen geval achter* wege worden gelaten. Zoo is bij Koninklijk Besluit van 16 Januari 1895, (Raad van State blz. 63), beslist, dat de omstandigheid, dat op het terrein voor de inrichting bestemd, zich geen voorwerp bevindt, waarop de vereischte kennisgeving kan worden geplaatst, geen reden mag zijn om de aanplakking achterwege te laten, vermits hierin op eenvoudige wijze door het aanbrengen van een paal met een plank kan worden voorzien. Zoowel de openbare afkondiging, als die op het terrein, zijn onmisbare elementen voor de geldigheid der vergunning. Verzuim in deze pleegt met Koninklijke vernietiging van het besluit tot verleenen of weigeren der vergunning te worden gestraft. Artikel 6, Je lid. Hoewel de hier vervatte bepaling krachtens haar plaats alleen kan slaan op de kennisgeving, bedoeld in dit wetsartikel, meenen wij, dat zij ook toepasselijk moet worden geacht op artikel 5, 3o, zoodat, ook wanneer slechts een gedeelte van een gebouw of lokaal, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefe* ning van den openbaren eeredienst of school binnen een kring Art. 6. 72 Aankondiging in andere gemeenten. Bijzondere kennisgeving in andere gemeenten. van 200 Meter valt van het gebouw of lokaal der inrichting, het uittreksel uit de kadastrale leggers de aanduiding van eerstbedoeld gebouw of lokaal zal moeten bevatten. Artikel 6, 4e lid. Ook wanneer zich in bedoelden kring geen gebouwen of lokalen bevinden, bestemd voor ziekenverpleging, uitoefening van den openbaren eeredienst, • of scholen, zal in de andere gemeente openbare afkondiging behooren te geschieden. Het voorschrift der wet is hieromtrent gebiedend en elk motief, aan 's wetgevers bedoeling ontleend, heeft dan ook o.i. in het onderhavige geval geen reden van bestaan. (Zie ook Mr. van Doorn, t. a. p. pagina 59). In anderen zin evenwel Gemeentestem no. 2166. Eene andere vraag is evenwel, of in de andere gemefente of gemeenten openbare aankondiging geschiedt zonder meer, of dat tevens de eigenaars en gebruikers van belendende per* ceelen of van gebouwen of lokalen, in artikel 5, sub 3o, be* doeld, in die gemeente of gemeenten afzonderlijke schriftelijke kennisgeving behooren te ontvangen. Het voorloopig verslag leidde uit de bewoordingen der betrokken bepaling af, dat enkel openbare afkondiging moet geschieden en ook Prof. Oppenheim (t. a. p. aant. 3 op art. 6), neemt dit aan. Hoewel Mr. van Doorn (t. a. p. blz. 59) en ook Elerbaas in zijn bekend Handboek bij de bespreking der Hinderwet, eene andere meening zijn toegedaan, aarzelen wij geen oogenblik ons aan de zijde van Prof. Oppenheim te scharen. Iets anders is evenwel, of nu de eigenaars en gebruikers bovenbedoeld moeten verstoken blijven van de hen waarschu* wende bijzondere kennisgeving. Deze vraag weer beantwoorden wij ontkennend, doch haar onze meening zal die bijzondere kennisgeving niet meteten geschieden vanwege die «andere» gemeente of gemeenten, doch door het bestuur der gemeente, waar de inrichting, waar* voor de vergunning gevraagd wordt, gelegen is. Niets toch kan beletten dat die bijzondere kennisgeving geschiedt aan iemand buiten de gemeente j alleen de openbare 73 Art. 6. kennisgeving zal uit den aard der zaak moeten geschieden door de andere gemeente. In deze opvatting is het vierde lid niet anders dan eene aanvulling van het eerste lid, die dit lid ten volle completeert, en mag het vierde lid nimmer als een uitzondering op het eerste lid worden beschouwd. oprichting steenhc-u- Betreft een verzoek het verkrijgen van vergunning tot werli of zagern. jo o o oprichting eener steenhouwerij of zagerij, of eene aanvrage als bedoeld bij artikel 14 der wet, dan zal het Gemeente* bestuur hiervan onmiddellijk hebben kennis te geven aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, zulks ingevolge de aanschrijving van dien Minister aan de burgemeesters, d.d. 30 Januari 1913, no. 194, afd. Arbeid, in de bijlagen dezer opgenomen. Inrichting tot vei vaardiging van Wijders zal, zoo het verzoek betreft eene inrichting tot »ntpiofbare vervaardiging van ontplofbare stoffen, door het Gemeente* bestuur rekening zijn te houden met de in de aanschrijving van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, aan de Commissarissen der Koningin, d.d. 29 Maart 1902, no. 294, .afd. Handel en Nijverheid, vervatte voorschriften, welke aan* schrijving mede in de bijlagen is opgenomen. \oepiss™ by'hepï1 Gelijk wij reeds gelegenheid hadden op pagina 57 op te haaid verzoek. merken, zal het Gemeentebestuur, ook wanneer dezelfde persoon voor geheel dezelfde inrichting, als waarvoor vroeger afwijzend is beschikt, vergunning vraagt, opnieuw de aanvraag in be* handeling moeten nemen. Het zal dan weder al de formaliteiten moeten vervullen in dit artikel voorgeschreven. Wij meenen hieromtrent te mogen verwijzen naar de uit* gebreide hoofdartikelen, voorkomende in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie nos. 2212, 2213 en 2214. Wel zal, gelijk dit vakblad opmerkt, iemand die bij zijn beroep den wettelijken termijn niet inacht neemt en mitsdien in dat beroep niet*ontvankelijk wordt verklaard, door herhaling zijner aanvrage bij het lager College, gelegenheid hebben zijn vroeger begaan verzuim te herstellen en tempore utili in beroep Art. 6. 74 te komen, doch indien men het afkeurt, dat op deze wijze een beroepstermijn geheel kan worden weggenomen, had men in de wet eene bepaling moeten opnemen, die het herhalen van een eenmaal afgewezen verzoek verbiedt. Aiie formaliteiten Ook zal de procedure, in dit artikel en in artikel 7 voorde* 'staar vast° dat schreven, volledig in werking moeten komen, al staat a priori moT worden vast, dat de vergunning moet worden geweigerd, omdat ze geweigerd. b y wordt gevraagd Voor een gemeentedeel waar inrichtingen als de gevraagde verboden zijn. Artikel 6bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het Gemeentebestuur aan het districtshoofd der Arbeidsinspectie eene kennisgeving als bedoeld in het tweede lid van art. 6, gelijktijdig met de kennisgeving,-in dat lid bedoeld. Het zendt hem tevens een exemplaar der in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken. kennisgeving £)it artikel is ingelascht bij de wet van 4 September »96, distriets- (Stbl. no. 152), en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, h00fa (Stbl. no. 246). Artikel 6fer. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is de verzoeker verplicht het districtshoofd der Arbeidsinspectie alle inlichtingen te verschaffen, die deze behoeft tot eene juiste beoordeeling van de bij het verzoek overgelegde stukken. verstrekken van in- p_)jt artikel is eveneens ingelascht bij de wet van 4 Sep* ^t^ttshwa* tember 1896, (Stbl. no. 152) en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Tuli 1909, (Stbl. no. 246). Het districtshoofd der Arbeidsinspectie zal de door hem gewenschte inlichtingen vragen, wanneer de stukken niet zeer volledig zijn. Het is dus in het belang eener spoedige afdoening van zaken, om de stukken direct zoo volledig mogelijk in te zendjen. 75 Art. 6-7. Wanneer de aanvrager weigert de verlangde inlichtingen aan het Districtshoofd te verschaffen of deze niet voldoende verstrekt, dan loopt hij groote kans dat deze ambtenaar op zijn beurt zal weigeren aan de autoriteit, die de vergunning moet ver* leenen, mede te deelen, dat de inrichting, voor zoover hem kon blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2 bedoelde stukken, zal vol* doen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld. Artikel 7. Op den veertienden dag na de openbare kennisgeving wordt op daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan van het Gemeentebestuur of een of meer zijner leden, bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen. Daarbij worden zoowel de verzoekers als zij, die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld de bezwaren mondeling en schriftelijk toe te lichten. Van het op de zitting voorgevallene wordt procesverbaal opgemaakt. Zoowel de verzóeker, als zij, die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende drie dagen vóór het tijdstip, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen. Zittiig moet plaats hebben op den t4en da? na de openb»re kennisgeving. Artikel 7, le lid. Deze tijdsbepaling, die de wetgever noodig heeft geacht om belanghebbenden voldoende gelegenheid te geven, zich op de hoogte van zaken te stellen, moet stipt worden inacht ge* nomen, op straffe van vernietiging van de later te nemen be* schikking op het verzoek, gelijk o.a. geschiedde bij Koninklijk Besluit van 4 Januari 1909, (Stbl. No. 7), ten aanzien van een besluit van een Gemeentebestuur, waarbij eene vergunning krachtens de Hinderwet was verleend. Zideïchrtsteiukenn" Wat nu' indien de 14de dag °P een algemeen erkenden feestdag. Christelijken feestdag valt? Het best zal het Gemeentebestuur handelen, indien het de tervisielegging op zoodanig tijdstip doet plaats hebben, dat de 14e dag niet op dergelijken feestdag valt. Art. 7. Geschiedt dit evenwel toch, dan zal de zitting op dien feestdag moeten plaats hebben. De zitting moet plaats hebben op den 14en dag na de openbare kennisgeving. De dag, waarop de openbare kennis* geving is geschied, behoort dus niet te worden medegeteld. verdaging der zit- Kan de zitting niet op één dag afloopen of verzoekt een ttng is mogeujk. partijen op aannemelijke gronden uitstel, dan zal deje, gelijk de Minister bij de behandeling der wet verklaarde, kunnen worden verdaagd. Immers, artikel 7 schrijft wel een termijn van aanvang, doch niet van afloop der ^it* ting voor. zitting mag met De gelegenheid, die het Gemeentebestuur of een of njeer verzuimd worden. moet geveD( bestaat m de aanwezigheid van dat bestuur, dat lid of die leden op het aangewezen tijdstip. Zijn dat bestuur, dat lid of die leden niet aanwezig, dan is aan de wet niet voldaan. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 24 Juli 1891, aan* gehaald in Gemeentestem no. 20%, vernietigd een besluitjvan Burgemeester en Wethouders van Haskerland, waarbij aan een ingezetene vergunning was verleend tot oprichting eener grofsmederij, o.a. op grond, dat de aangekondigde zitting tot het aanhooren van bezwaren op het bepaalde uur van den daarvoor aangewezen dag niet was gehouden, daar geen der leden van het Gemeentebestuur op gemeld uur en genoemden dag ten raadhuize tegenwoordig was en daardoor aan hen, die bezwaren wilden inbrengen of toelichten, de gelegenheid daartoe werd onthouden. op de zitting kan De gelegenheid om bezwaren in te brengen moet voorts ieder verschijnen. ^ worden gegeven, en niet alleen aan hen, die de kennisgeving, bedoeld bij artikel 6, le lid, ontvingen of be* hoorden te ontvangen, ongeacht ook of zij betreffen eigen belangen, dan wel die van anderen. Hoewel het uit den aard der zaak aanbeveling zal verdienen dat een reclamant, die namens dérden bezwaren inbrengt, Van een bewijsstuk zij voorzien, dat hij als lasthebber dier derden 76 77 Art. 7. optreedt, vooral ook om het recht van beroep dier derden niet in gevaar te brengen, zal echter naar onze meening niets het Gemeentebestuur kunnen beletten, dat het ook met de hem door iemand, die niet van eene behoorlijke volmacht is voorzien, kenbaar gemaakte bedenkingen bij het verleenen of weigeren der vergunning rekening houdt. Verdeiezitun ° tè °P Overigens zullen, gelijk uit de reeds op pagina 70 aan* versehtinen. gehaalde missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 31 October 1907 blijkt, volgens de bestaande juris* prudentie niet tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet over* eenkomstig artikel 7 der Hinderwet voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden zijn verschenen ten einde hun be* zwaren mondeling toe te lichten. Wij kunnen deze missive in verband met den tekst niet an* ders verklaren dan dat men, om tot beroep gerechtigd te zijn, in ieder geval ter zitting moet verschijnen. Men kan echter volstaan Tnet aldaar zijne bezwaren schriftelijk in te dienen — mits men maar in persoon of bij gemachtigde verschijnt — ook zonder dat men die bezwaren mondeling toelicht. Men zal ook kunnen volstaan met een mondeling inbrengen van be* zwaren op de zitting, ook zonder dat men deze toelicht. Wijders zal men zijne bezwaren ook vóór de zitting schriftelijk kunnen indienen, doch in dat geval moet men ter zitting die bezwaren mondeling toelichten. Verschijnen van den aanvrager op de zitting is vensehelQk. Ook de aanvrager kan in de zitting verschijnen, gelijk zonneklaar uit het 2e lid van het artikel blijkt. Dit zal zelfs wenschelijk zijn, daar het hoor en weder* hoor, vooral in deze aangelegenheid, de beoordeeling der aanvrage zal vergemakkelijken. Aanvrager behoeft echter niet te worden opgeroepen. Intusschen is het oproepen van den aanvrager in de zitting niet voorgeschreven en is dus ook de omstandigheid, dat die oproeping niet plaats had, geen reden tot vernietiging van de beschikking op de aanvrage, gelijk ook is beslist bij Koninklijk Besluit van 23 Juli 1890, C. V., waarbij het bezwaar, gegrond op niet oproeping van den aanvrager, ingebracht door een Are. 7. 78 inwoner der gemeente Schooi\hoven tegen het besluit van het Gemeentebestuur, waarbij hem vergunning voor het oprichten van een bergplaats van buskruit, was geweigerd, ongegrond werd verklaard. Het artikel sluit overigens niet uit, dat b.v. de Gemeente, architect of een ander ambtenaar de zitting bijwoont. Bezwaren kunnen worden toegelicht. Bezwaren kunnen vóór de zitting worden ingediend. Proces-verbaal behoort ook opgemaakt te worden wanneer niemand ter zitting verschijnt. Artikel 7, 2e lid. De bezwaren kunnen in persoon, 't zij mondeling, 't zij schriftelijk, worden toegelicht. Mondelinge toelichting zal echter, gelijk wij boven oj>* merkten, noodzakelijk zijn, als de bezwaren niet persoonlek op de zitting zijn ingediend. Intusschen staat het vrij, om die mondelinge of schrifie* lijke toelichtingen, zoowel als het inbrengen van bezwaren z«lf, bij gemachtigde te doen geschieden, welke gemachtigde dan van eene op gezegeld papier (ƒ 0.225) gestelde en aan liet gewone registratierecht (ƒ 1.20) onderworpen volmacht zal moeten zijn voorzien. Ook de aanvrager zal zich op deze wjjze kunnen doen vertegenwoordigen. Zooals wij mede boven opmerkten, zal men 'ook de schrik telijke bezwaren vóór den dag der zitting kunnen indienen, mits deze bezwaren op de zitting zelve persoonlijk worden toegelicht. I Wel spreekt alinea 1 niet van bezwaren, die schriftelijk vóór den 14en dag kunnen worden ingebracht, maar dat dit kan, volgt uit alinea 4, welke bepaling spreekt van ingekomen schrifturen, dus van schrifturen, ingekomen vóór den 14en dag. Artikel 7, 3e lid. Behoort het hier bedoeld procesverbaal ook opgemaakt te worden, wanneer niemand in de zitting verschenen is, om bezwaren in te brengen ? Eene desbetreffende vraag beantwoordt het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie in haar nummer 2382 be* vestigend en wel op de volgende o.i. zeer afdoende gronden: «Er valt op die zitting altijd iets voor, al is het allee^i 79 Art. 7. «dat hij (of zij), ten wiens (wier) overstaan zij gehouden wordt, «constateert, dat er niemand verschenen is. Het niet opmaken «van een procesverbaal kan ook tot ernstige bezwaren leiden. «Waaruit zal dan toch blijken, dat er inderdaad zitting ge» «houden is, dat deze gehouden werd ten overstaan der be* «voegde personen en dat niemand bezwaar inbracht? En ten «slotte, welk bezwaar is er om zulk verbaal op te maken ?» De Gemeentestem is in haar nummer 1985 eene andere p% meening toegedaan, doch komt in haar nummer 2548 van hare vroegere zienswijze terug. In het procesverbaal behoeft alleen opgenomen te worden, wat in de zitting voorvalt, zoodat van een bezwaarschrift, ingekomen vóór den dag der zitting, geen melding, behoeft gemaakt te worden. 00stapGkarnbe-be" Het sPreekt van zelf dat> indien de gemeente zelve als zwaren in- eigenares of gebruikster van een belendend perceel of als brengen. , • ■ eigenares 'of gebruikster van een der gebouwen of lokalen, bedoeld in artikel 5, no. 3, bezwaar tegen de oprichting eener inrichting heeft, Burgemeester en Wethouders die bezwaren op de zitting zullen moeten kenbaar maken, 't zij schriftelijk of mondeling, 't zij al dan niet door den Gemeenteraad daartoe gemachtigd. Het ligt dan ook in den aard der zaak, dat ook deze bezwaren in het procesverbaal zullen moeten worden ge* Stipuleerd. Geheel anders ligt het geval, wanneer het Gemeentebestuur meent bezwaren te moeten opperen als orgaan, dat later over het al dan niet verleenen der vergunning zal hebben te beslissen. Hoewel wij gaarne toegeven, dat het zijn nut zou kunnen hebben, indien ook die bezwaren werden geuit, opdat de verzoeker zich daartegen zou kunnen verdedigen, meenen wij toch, dat gemeld College daartoe niet behoort over te gaan, omdat daaruit allicht zou kunnen worden opgemaakt, dat na de zitting opgekomen bezwaren bij de beoordeeling over het al of niet geven der vergunning niet meer zouden mogen fgelden. (In anderen zin Gemeentestem no. 2194). Art. 7. 80 ondertekening Het procesverbaal zal moeten worden geteekend door den proces-verbaai, Burgemeester en den Secretaris, als Burgemeester en Wethouders zitting houden; wanneer een of meer leden zitting houden, die geen vergadering van Burgemeester en Wethouders kunnen vormen, door de leden te wier overstaan de zitting heeft plaats gevonden. Bovendien is het gewenscht ook hen, die hunne bezwaren mondeling inbrengen, het procesverbaal na voorlezing te laten onderteekenen; de schriftèlijke, op de zitting ingebrachte bezwaren zullen in het procesverbaal dienen te worden gememoreerd en daaraan te worden gehecht; de vóór de zitting ingebrachte bezwaren zullen alleen deze behandeling dienen te ondergaan, indien reclamant op de zitting verschint om die bezwaren toe te lichten. Artikel 7, 4e lid. Bevoegdheid tot Dit lid zegt dat zoowel de verzoeker, als zij die bezwiren Srtur^n" inbrengen, gedurende drie dagen voor het tijdstip, in het le lid van dit artikel bedoeld! op de secretarie der gemeenteen de ter zake ingekomen schrifturen kennis kunnen nemen. Mr. van Doorn, (t.a.p. blz. 61), is de meening toegedaan, dat alleen zij inzage van de stukken mogen nemen, die jhun bezwaar schriftelijk hebben ingediend. Deze schrijver beroept zich daarbij op de uitdrukking der wet: „zij die bezwaren inbrengen," en dit kunnen voor den Hen dag alleen zij zijn, die schrifturen hebben ingezonden. Als argument voor Mr. van Doorns meening zoudei wij hieraan kunnen toevoegen, dat artikel Ibis zegt, dat het laatste lid van artikel 7 op het districtshoofd van toepassing is, wat noodeloos zoude zijn, wanneer ieder inzage van de stuiken kon nemen. Intusschen, bij de beperkte opvatting van Mr. van Doorn, hoeveel daarvoor moge pleiten op grond van de woorden der wet, zouden alleen tot inzage bevoegd zijn zij, die bezwaren vóór den 14en dag hebben ingebracht en wij betwijfelen, of dit wel 's Wetgevers bedoeling kan zijn. Ontegenzeggelijk ligt toch in die bedoeling, dat het inbrengen van bezwaren tijcfcns de zitting regel zal zijn, en het is dan ook niet aan te nemen dat degenen die den regel volgen, hier achter zouden worden 81 Art. 7. gesteld bij degenen, die den minder gebruikelijken weg bewandelen. Bedriegen wij ons niet, dan wordt in de praktijk nagenoeg algemeen aan ieder gelegenheid gegeven tot inzage van inge< komen schrifturen. Artikel Ibis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek oj werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is het districtshoofd der arbeidsinspectie bevoegd de zitting, in het vorig artikel bedoeld, bij te wonen. Het gemeentebestuur zendt hem afschrift van het in dat artikel bedoelde procesverbaal, terwijl het laatste lid van dat artikel op hem van toepassing is. Het districtshoofd der arbeidsinspectie deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub. 1 en 2, bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der veiligheidswet gesteld. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 18%, (Stbl. no. 152), en later gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, (Stbl. no. 246). le lid. Vmstrietshoofdnopet Van het al dan niet verschijnen van het districtshoofd de zitting. jgj. arbeidsinspectie ter zitting, zal in het procesverbaal mei* ding moeten worden gemaakt, aangezien in dit procesverbaal alles moet voorkomen, wat op de zitting «voorvalt», onder welk laatste o.i. ook, bij ruime opvatting, moet begrepen worden het constateeren van de al of niet aanwezigheid van genoemd districtshoofd. Mededeeling van het 2e Hd. districtshoofd inzake voldoening eischen Het districtshoofd der arbeidsinspectie moet de hier Veiligheidswet L J IJ J J i- ie t moet worden bedoelde mededeeling zoo spoedig mogelijk aan het Gemeente bestuur toezenden, doch een termijn voor die toezending is niet voorgeschreven. Wordt de mededeeling niet ontvangen vóór afloop van den termijn, binnen welken Burgemeester en Wethouders eene beslissing op de aanvraag moeten nemen, dan zal eene verdaging dier beslissing de eenige oplossing zijn. Art. 7-8. 82 Het beschikken toch op eene aanvraag, vöór dat de mede* deeling ingekomen is, leidt, gelijk herhaaldelijk bij Koninklijk Besluit is beslist, tot vernietiging der genomen beslissing. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 14 September 1903, no 91, (Raad van State blz. 728), vernietigd een besluit van een Gemeentebestuur, waarbij vergunning was verleend tot oprich* ting van eene bakkerij, voordat voorschreven mededeeling was ontvangen. Het Koninklijk Besluit overwoog hierbij, dat Burgemeester en Wethouders door dat verzuim wel niet een stellig voor* schrift van de Hinderwet hebben overtreden, maar dat uit artikel Ubis dier wet toch met genoegzame zekerheid valt af te leiden, dat het ten eenen male in strijd is met de bedoeling dier wet, dat, bijaldien de inrichting tevens een fabriek of werkplaats zal zijn in den zin der Veiligheidswet, Burgemeester en Wethouders eene beslissing nemen vóórdat van den Inspecteur de mededeeling is ontvangen »of de inrichting voor zodver zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub. lo en 2o, bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld». Bij niet voldoening Behelst deze mededeeling, dat de inrichting niet aan bofen* ^erïunn?ngde bedoelde eischen zal voldoen, dan moet de vergunning krachtens weigeren. geweigerd worden. Artikel 8. Binnen eene maand na her in arf. 7 bedoelde onderzoek beslist het gemeentebestuur over het verzoek, en geeft daarvan onmiddellijk aan den verzoeker en geljjktydig, door aankondiging, aan het publiek kennis. Kan de beslissing binnen den in het eerste lid van dit artikel bepaalden tijd niet genomen worden, dan wordt zij, bij een met redenen omkleed en af te kondigen besluit, verdaagd, hetwelk aan den verzoeker wordt mede* gedeeld. t |., Hef gemeentebestuur zorgt, dat in de gevallen, by art. 6, laatste (fta, voorzien, de beslissing ook in de andere gemeenten worde bekend gemaakt. Geen vorm voorge- Noch voor het verleenen, noch voor de weigering eener gevraagde vergunning is een bepaalde vorm voorgeschreven, der vergunning. ge\[fa wat de weigering betreft, uit een Koninklijk Besluit 83 Art. 8. van 7 December 1898, no. 57, in de Gemeentestem no. 2490 vermeld, blijkt. ^nZ^noomgT; Wanneer het Gemeentebestuur meent, dat in een bepaald iSYeSTnTkkierr geval geen vergunning noodig is, zal toch eene beslissing vereischte. moeten worden genomen in dezen zin, dat geen vergunning vereischt wordt. Dit is ook betoogd in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie no. 1613. Mr. van Doorn voegt hier, o.i. terecht, aan toe, (t. a. p. blz. 63), dat hij, die eene inrichting opricht, gevrijwaard zal zijn tegen eene vervolging wegens «het zonder de vereischte vergunning hebben opgericht eener inrichting,» indien hij eene ambtelijke verklaring van het Gemeentebestuur kan overleggen, waarbij hem wordt medegedeeld, dat hij voor zijne inrichting geen vergunning noodig heeft. ^Tnfoeho'eft- De kennisgeving der beslissing van het Gemeentebestuur aaennatneSver!" m°et alleen Seschieden aan den verzoeker; de overige belang, weker. hebbenden zullen van de beslissing kennis kunnen nemen door de openbare aankondiging. Bij de behandeling toch van het wetsontwerp heeft de Regeering uitdrukkelijk gezegd dat zij afzonderlijke kennis* gevingen aan alle belanghebbenden te bezwaarlijk achtte. 'j^ï^r In de PubIieke aankondiging, hier bedoeld, moeten ook V00Pnemenen0P" worden opgenomen de voorwaarden, waaronder de vergunning is verleend. Immers, de mededeeling van de beslissing aan den ver* zoeker en die aan het publiek worden in de wet in één adem genoemd en waar het nu voor de hand ligt, dat in de mede* deeling der beslissing aan den verzoeker tevens de voorwaar* den worden opgenomen, daar komt het ons voor, dat die voorwaarden ook in de publieke aankondiging dienen te worden opgesomd. En dat dit zijn nut heeft, wordt breedvoerig betoogd in de Gemeentestem no. 2011. In het desbetreffend artikel wordt er op gewezen dat zij,die bezwaren hebben ingebracht, die enkel strekken om hei Art. 8. 84 administratief gezag te wijzen op voorwaarden, die gevaar, schade of hinder kunnen voorkomen of verminderen, niet van het gevolg dier bezwaren onkundig behooren te blijven, ook al met het oog op het instellen van hooger beroep. Maar bovendien is het wenschelijk, opdat het publiek in de gelegenheid wordt gesteld op de naleving dier voorwaarden controle uit te oefenen, en opdat het desnoods de toepassing van artikel 17 der wet op de betrokken inrichting kan bevorderen. Gedeputeerde Staten van Drenthe vonden aanleiding de Gemeentebesturen in hun gewest bij circulaire van 21 Novem* ber 1879, no. 16, aan te schrijven om bij voorkomende gejval* len in de bedoelde kennisgeving steeds de vergunning in haar geheel op te nemen. Bedriegen wij ons niet, dan worden in de aankondiging aan het publiek bijna nimmer de voorwaarden opgenomen en wordt deze handelwijze door de Regeering niet als onwettig gekwalificeerd. verzuim der afkon- Wel brengt algeheel verzuim der afkondiging vemieti* d wSieuSng04 ging van het des betreffend besluit mede, gelijk herhaaldelijk bij Koninklijk Besluit werd beslist. Het in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie in zijn nummer 2754 opgemerkte ten aanzien van een Koninklijk Besluit, houdende vernietiging van het besluit van een Gemeen* tebestuur, waarbij voorwaardelijk vergunning was verleend tot het oprichten eener inrichting, op grond dat het Gemeente* bestuur, omdat zich in casu het geval voordeed van art. 6, laatste lid, er voor had behooren zorg te dragen dat zijne be* schikking ook in eene andere gemeente werd bekend gemaakt, komt ons voor, ook hier toepasselijk te zijn. Immers, de af* kondiging geschiedt eerst na het besluit, en het verzuim der afkondiging kan dus op de wettigheid van het besluit niet van invloed zijn. Bij verzuim van afkondiging zou dat vakblad dan ook de toepassing van artikel 127 der Gemeentewet wenschen, mja.w. dat de Commissaris der Koningin, zoo noodig ten koste der nalatigen, alsnog voor die afkondiging zorge. Verzuim van afkondiging kan hersteld worden door alsnog af te kondigen. 85 Art. 8. In de lijn, door het Weekblad voor de Burgerlijke Ad* ministratie aangegeven, beweegt zich de missive van den Mi* nister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 17 April 1909, no. 217 H., afdeeling Arbeid (onder de bijlagen dezer opgenomen) waarbij den Commissarissen der Koningin wordt verzocht om, telkens wanneer te hunner kennis mocht komen, hetzij ten gevolge van een ingesteld beroep, hetzij op andere wijze, dat de bij de Hinderwet voorgeschreven afkondiging van * •'X een door het Gemeentebestuur krachtens die wet genomen beslissing niet heeft plaats gehad, het nalatige Gemeentebestuur aan te schrijven dit verzuim onverwijld te herstellen en voorts den appellant er op te wijzen, dat hij op zijn ingesteld beroep vermoedelijk niet ontvankelijk zal worden verklaard, weshalve het voor hem van belang zal zijn, binnen den bij de wet be* paalden termijn van . 14 dagen na de afkondiging, opnieuw beroep in te stellen. Voor het geval een gemeentebestuur niettemin weigerachtig pikt mocht blijven, tot de vereischte afkondiging alsnog over te gaan, wordt den Commissarissen der Koningin in overweging gegeven door toepassing van artikel 127 der Gemeentewet daarin te voorzien. VetesHssmgder Verdaging kan alleen geschieden wanneer de beslissing niet binnen den in het le lid van artikel 8 bepaalden tijd kan worden genomen. Deze onmacht om eene beslissing te nemen zal zich o.a. voordoen bij technische quaesties, die een nauwkeurig en daardoor dikwijls langdurig onderzoek eischen. Ook het geval, dat het bericht van het districtshoofd, bedoeld bij artikel Ibis, 2e lid, niet is ingekomen, zal als eene verhindering voor het Gemeentebestuur om de beslissing op tijd te nemen, moeten worden beschouwd. Een besluit tot verdaging om een andere reden dan deze, n.1. dat de beslissing niet binnen den voorgeschreven termijn kan worden genomen, is niet rechtsgeldig. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 21 December 1908, (Stbl. no. 419), vernietigd wegens strijd met de wet het besluit van Burgemeester en Wethouders van Rozendaal en Nispen, Art. 8. 86 van 27 Mei 1908, no. 464, waarbij de beslissing werd verdaagd op het door een inwoner van Rozendaal gedaan verzoek om vergunning tot het oprichten van eene van steen gebouwde inrichting voor het uitoefenen van een steenhouwerij, en zulks op grond van de overweging, dat adressant van de gevraagde vergunning geen gebruik zou kunnen maken, voordat hem ingevolge artikel 5, le lid, sub. a, der Woningwet vergunniig zou zijn verleend tot het oprichten van het gebouw, waarin de steenhouwerij zou worden gevestigd. De vraag rijst welke gevolgen eene vernietiging als boven* bedoeld kan sorteeren. Wordt zij uitgesproken — wat bijha ondenkbaar is — binnen eene maand na het in artikel 7 bedoelde onderzoek en wel zoo tijdig dat het Gemeentebestuur | opnieuw binnen dien termijn kan verdagen, zoo zal uit den aard der zaak die verdaging alsnog kunnen geschieden. Wordt | zij echter uitgesproken niet alleen nadat genoemde termijn verstreken is, maar zelfs nadat de definitieve beslissing is genomen, zoo zal zij tot gevolg hebben, dat die definitieve I beslissing is genomen zonder dat verdaging plaats had. Die definitieve beslissing zal daardoor echter niet van rechtswege ongeldig zijn, daar zij niet beschouwd kan worden als een gevolg van het vernietigd besluit, waarbij de verdaging werd uitgesproken. (Artikel 158 der Gemeentewet). Dit besluit zal J,,,. A*mm oo^a vomiotimiKr mnp+pn trptmfFpn worden, doch men kan zich afvragen, of dit mogelijk is. Immers, op het oogenjdik, J dat het genomen werd, was het verdagingsbesluit nog niet vernietigd, en werd dus de beslissing niet genomen zonder dat die verdaging plaats had. In dit geval zou derhalve de vernietiging der verdaging tot geen rechtsgevolgen kunnen leiden. Het derde geval dat zich kan voordoen is, dat de ver* daging vernietigd wordt op een zoodanig tijdstip, dat niet meer binnen den wettelijken termijn opnieuw kan worden verdaagd, doch de definitieve beslissing nog niet is genomen. In dit geval zou het Gemeentebestuur ingevolge art. 159 der Gemeentewet opnieuw moeten voorzien in het door het vernietigd besluit geregelde en dus, thans op betere grondjen, tot verdaging moeten overgaan. Edoch, de verdaging moet 87 Art. 8. geschieden binnen eene maand na het in artikel 7 bedoelde onderzoek, en dit zou dan niet meer kunnen plaats hebben. Het eenig gevolg zou dan ook zijn, dat het Gemeentebestuur zijne definitieve beslissing moest nemen zonder verdaging en dus daarbij eene informaliteit beging, die weder op vernieti* ging der definitieve beslissing moest uitloopen. Hier zouden dus wel degelijk rechtsgevolgen, zij het dan ook geen directe, aanwezig zijn, doch het komt ons voor, dat eene vernietiging wegens strijd met de wet, die slechts dit gevolg heeft, dat een ander besluit, doch dan in een bepaald geval dat slechts van een samenloop van omstandigheden af* hangt, vernietigd kan worden, tamelijk absurd is. Eerder zou men geneigd zijn aan te bevelen om de vernietiging tot de definitieve beslissing te beperken, doch ook hier schuilt weer een adder in het gras, daar dit besluit op zich zelve feitelijk niet onwettig is, dewijl wel degelijk verdaging plaats vond, zij het dan ook op verkeerden grond. Wij 'meenen dan ook dat eene verkeerdelijk toegepaste verdaging niet door het vernietigingsrecht behoort te worden getroffen, doch dat, wanneer eene dergelijke verdaging ter kennis komt der Regeering of van andere autoriteiten, het Gemeentebestuur moet worden uitgenoodigd, alsnog zoo spoedig mogelijk op de aanvraag eene definitieve beslissing te nemen. Het geval zou dan hetzelfde zijn als wanneer het Gemeente* bestuur bij verdaging op juiste gronden met het nemen zijner eindbeslissing, waarvoor, gelijk hieronder blijkt, geen termijn is gesteld, te lang bleef talmen, in welk geval ook eene uitnoodiging tot meerderen spoed, of eene bedreiging met artikel 127 der Gemeentewet, en desnoods de toepassing van dat artikel, het eenig middel biedt om in de zaak te voorzien. verdaging kan ge- De wet stelt geen termijn binnen welken bij verdaging sch eden voor on- j i_ t> . , bepaalden ujd. de beslissing moet volgen. De Regeering meende dat dit niet noodig was, omdat als er reden bestaat om de beslissing niet binnen den voorge* schreven termijn van een maand te nemen, in den regel een nader, vpplal tprrinierli nt\A(*rvrn*\r -ral mnrrlnn *r»roic/-V>+ rtorrrolüL> Art. 8. 88 onderzoek, dat aan deskundigen wordt opgedragen, aan een termijn te binden, werd niet raadzaam geoordeeld. Voor de vrees, dat de gemeentebesturen onnoodig een verdagingsbesluit zullen nemen, of de beslissing zeer langen tijd zullen uitstellen, bestaat geen grond, dewijl de verdaging gemotiveerd moet zijn en moet worden afgekondigd. Het publiek is dus geheel op de hoogte van den stand van zaken en za zich zeer zeker niet van critiek onthouden, wanneer Burgemeester en Wethouders de beslissing onnoodig op de lange baan schuiven. Hoewel toch steeds, gelijk hiervoor werd vermeld, artikfcl 127 der Gemeeentewet een middel aan de hand doet om, wanneer een Gemeentebestuur nalatig blijft eene beslissing te nemen, de noodige voorziening te treffen, kan niet worden ontkend, dat het stellen van een termijn, al moest die opk ruim worden genomen, wenschelijk zou zijn geweest. Het gemotiveerd besluit tot verdaging zal moeten worden afgekondigd, zoodat ook uit de afkondiging volledig van de motieven der verdaging zal moeten büjken. Verzuim der — of niet volledige afkondiging van het Ter* dagingsbesluit zal evenwel niet tot vernietiging van dit besjuit — zoo niet reeds de onzekere rechtsgevolgen, die eene deige= lijke vernietiging heeft, daarvan doen afzien — mogen leiden, omdat men hier te doen heeft met eene informaliteit, die be* gaan werd na het nemen van het besluit. Intusschen zal ook die ihformaliteit kunnen leiden tot vernietiging der definitieve beslissing, en dit te meer, waar een herstel van dit verzuim, nadat de definitieve beslissing gevallen is, niet, gelijk dit met eene afkondiging, nog ter elfder ure, dier beslissing zelve het geval is, de gepleegde onwettigheid alsnog ongedaan zal kunnen maken. Je lid. Afkondiging ïn Opgemerkt wordt, dat wel de beslissing, doch niet k^et ""mëenten**" besluit tot verdaging, in de gevallen, bij artikel 6, laatste lid, voorzien, in de andere gemeenten moet worden bekend ge* maakt. Het verzuim der bekendmaking van de beslissing in Verdaging moet worden afgekondigd. 89 Art. 8. die gemeenten heeft, gelijk meermalen, o.a. bij Koninklijk Besluit van 14 Augustus 1903, (St.bl. no. 257), is beslist, geleid tot vernietiging, wegens strijd met de wet, dier beslis* sing, zulks ten onrechte, gelijk wij hierboven reeds in een ander verband opmerkten, omdat de afkondiging eerst plaats heeft na de beslissing, en het verzuim der afkondiging op de wettigheid van het besluit mitsdien niet van invloed zijn kan. Van , verleende vergunning kennis gaven aan betrokken districtshoofd voor het stoomwezen. Bü geweigerde of voorwaardelijke vergunning verzoeker wijzen op beroepstermijn. Overigens zal het Gemeentebestuur: lo. ingevolge den brief van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 10 Januari 1912, no. 114 S, afd.: Arbeid, (onder de bijlagen dezes opgenomen) van elke ver* gunning tot oprichting of uitbreiding eener inrichting hebben kennis te geven aan het betrokken districtshoofd voor het stoomwezen; 2o. ingevolge den brief van den Minister van Water* staat, Handel en Nijverheid, . d.d. 15 Januari 1887, no. 68, afd. Handel en Nijverheid, (mede onder de bijlagen dezes opgenomen) bij de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kennisgeving van een besluit, waarbij eene vergunning wordt geweigerd of waarbij de vergunning voorwaardelijk wordt verleend, den verzoeker er aan moeten herinneren, dat van die beslissing binnen veertien dagen beroep openstaat bij H. M. de Koningin en dat van het instellen van zoodanig beroep ge* lijktijdig kennis behoort te worden gegeven aan het betrokken Gemeentebestuur. Artikel 8bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het Gemeentebestuur binnen tweemaal 24 uren na het nemen der in het eerste lid van artikel 8 bedoelde beslissing hiervan afschrift aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Msefses?nginaanePhet" 9* artikel is inSeIascht bij <*e wet van 4 September 1896, districtshoofd (Stbl. no. 152), en daarna gewijzigd bij de wet van 1 luli derarbeids- o j o j j inspectie. 1909, (Stbl. no. 246). De kennisgeving aan het districtshoofd moet geschieden, Art. 8-9. 90 dewijl deze in beroep kan komen, terwijl ze binnen 2 X 24 uur na de in het le lid van art. 8 bedoelde kennisgeving behoort plaats te hebben, omdat de termijn van beroep aan* vangt met den dag na dien der kennisgeving. Artikel 9. De vergunning wordt schriftelijk verleend, en gesteld ten name van den verzoeker en zijne rechtverkrijgenden. Aan de vergunning wordt een exemplaar van de in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, vanwege het Gemeentebestuur gewaarmerkt, gehecht. Besluit van Burg. en Weth. tot verleenen der vergunning behoort in afschrift te wor- den medegedeeld. Aan anderen dan verzoeker behoeft geen afschrift te worden verstrekt. Vergunning kan worden gesteld op naam van eene firma. Vergunning is verbonden aan de plaats der Inrichting. De vergunning wordt schriftelijk verleend. Aangezien hier dus niet slechts sprake is van eene mededeeling der vergunning, zal het betrekkelijk besluit van Burgemeester en Wethouders volledig in afschrift behooren te worden uitgereikt. Wanneer iemand anders dan de verzoeker een afschaft verlangt van de beslissing, genomen ingevolge artikel 8 der Hinderwet, dan behoeven Burgemeester en Wethouders Aat afschrift niet te verstrekken. Immers, artikel 72 der Gemeerte* wet spreekt alleen van besluiten van den Raad en niet tan besluiten van Burgemeester en Wethouders. De bij artikel 8 bevolen publicatie van de genomen beslissing heeft men ongetwijfeld voldoende geacht om de beslissing aan iedereen te doen kennen. (Gemeentestem no. 1885). De vergunning behoeft niet altijd gesteld te worden ten name van een bepaald persoon. Zij kan b.v. ook gesttld worden ten name van eene firma. Draagt de firma de exploitatie op aan een bepaald persoén, dan zal deze als rechtverkrijgende zijn te beschouwen. De vergunning draagt geen persoonlijk karakter, maar is verbonden aan de plaats, waar de inrichting zich bevindt. De Memorie van Antwoord zegt dienaangaande het volgende: «De wet draagt het karakter van nijverheidspolitieregeling, 91 Art. 9. waarbij de plaats en de aard der inrichting de beslissing moeten bepalen, niet de persoon die de vergunning vraagt. Zoo is ook het besluit van 1824 steeds opgevat; de vergunningen krachtens dat besluit verleend gaan stilzwijgend op regtver* krijgenden over.» Vergunning geldt ook voop rechtverkrijgenden. Ook wanneer dit in het vergunningsbesluit niet uitdrukke* lijk gezegd wordt, geldt eene vergunning tot oprichting eener inrichting voor rechtverkrijgenden. (Gemeentestem no. 3084). Wie'zün rechtverkrijgenden ? Wie onder rechtverkrijgenden moeten worden verstaan, zal in elk bijzonder geval door den rechter zijn uit te maken. In den regel zullen wel als rechtverkrijgenden worden beschouwd degenen, die achtereenvolgens de beschikking krijgen over het perceel, waarin de inrichting is gevestigd. Zoo zal, (zie Gemeentestem no. 2374), wanneer eene vergunning verleend is aan den huurder van het huis, waarin de inrichting gevestigd is, deze, bij het verlaten van het perceel door den oorspronkelijken concessionaris, overgaan op den eigenaar, die dan weder de beschikking over het perceel krijgt en dus als rechtverkrijgende is te beschouwen. Verhuurt de eigenaar het perceel wederom, dan treedt de nieuwe huurder als rechtverkrijgende van den eigenaar op, en dus ook als rechtverkrijgende op de vergunning, zoodat hij geen nieuwe vergunning zal van noode hebben. Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van den concessionaris. Brengt het bezit eener vergunning nu ook mede, dat de concessionaris burgerrechtelijk niet aansprakelijk kan worden gesteld voor schade, door zijne inrichting aan derden berok* kend, ook wanneer hij zich houdt binnen de grenzen dier vergunning en de daarbij gestelde voorwaarden stipt nakomt? Deze vraag is niet nieuw. Zij werd zelfs reeds onder de werking van het Koninklijk Besluit van 1824 overwogen, en is door de rechtsgeleerden steeds in verschillenden zin beant* woord. Zoo werd bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage van 25 Mei 1858 (Weekblad voor het Recht 92 1982), beslist dat, ofschoon een ingezetene bij het stellen en inwerking brengen van een stoomwerktuig, waartoe hem de vereischte vergunning is verleend, de verordeningen heeft nageleefd, welke in het algemeen belang en uit het oogpunt van goede politie voor het geheele Rijk zijn voorgeschreven, die vergunning (als gegrond op bepalingen van publiekrechte* lijken aard) naar de algemeene wetsbepalingen en ook naar den inhoud van art. 10 van Z. M. besluit van den 31 Januari 1824, (Stbl. no. 19), hem niet ontheft van zijne aansprakelijk* heid jegens particulieren, indien, bij de daarstelling zijner werken, de bepalingen van het privaat recht niet in acht genomen mochten zijn, of hij, door het verzuimen der voor» schriften van plaatselijke politie, zoodanige schade aan anderen mocht berokkend hebben, als waarvoor, naar het algemeen recht, vergoeding verschuldigd is. In denzelfden geest eene circulaire van Gedeputeerde Staten van Limburg, d.d. 26 November 1862, opgenomen in de Gemeentestem no. 586. In tegenovergestelden zin echter noemen wij een vonnis van de Rechtbank te bissen, van 14 Maart 1870 (WeekbUd voor het Recht, no. 3251), waarbij werd overwogen, dat, wanneer de vergunning eenmaal is verleend met of zonder beperkende voorwaarden, in overeenstemming of in strijd met delwenschen en belangen der naburige eigenaren of bewonejs, de buren, die daardoor in de vrije beschikking over of in Het meerder genot van hun eigendom beperkt worden, zulks in het algemeen belang moeten dulden, onverlet de overej* komsten, welke belanghebbenden te dezer zake mochten trefftn of de burgerrechtelijke verplichtingen tusschen eigenaren van naburig" erven en dergelijke. Blijkt de inrichting werkelijk schadelijk of nadeelig vof>r anderen te zijn, dan kan men hieruit alleen afleiden, dat het preventief toezicht onvolledig is geweest of dat de wetgeving op dit onderwerp onvoldoende is, maar geenszins, dat daardoor in privaatrechtelijken zin een onrechtmatige daad wordt gepleegd, waarop eene vordering tot schadevergoeding mag worden gegrond, dewijl private rechten van derden eerst daar aanvangen, Art. 9. 93 Art. 9. waar de omvang van een onderwerp van publiekrechtelijke voorzorg eindigt. Bij de behandeling der Hinderwet werd deze kwestie in zooverre opgelost, dat door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij de behandeling van artikel 12 der wet in de le Kamer werd verklaard: »De vraag is gedaan, of de ondernemer van alle aan* sprakelijkheid voor gevaar of hinder zal zijn -ontheven uit kracht der hem verleende vergunning. Ik heb daarop niet anders te antwoorden dan door te verwijzen naar de artikelen 1401 en 1405 van het Burgerlijk Wetboek. Het plegen van eene onrechtmatige daad is aan niemand veroorloofd en stelt den dader bloot aan eene actie tot schadevergoeding. Schade, aan* gebracht door een gebouw dat opgericht wordt of is, aan de bezittingvan een buurman, stelt evenzeer aan eene actie bloot. Het enkel toebrengen van schade is, volgens ons recht, nog geen onrechtmatige daad. Art. 1382 Code Civil is in ons wetboek niet overgenomen. Daar staat: »Toutfaitquelconque del'homme, qui cause a autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel il est arrivé, a le réparer.» Onze wet is zoo streng niet, maar vordert bepaald, dat de schade zij toegebracht door eene onrechtmatige daad. Wanneer er quaestie is van nadeel of hinder kan degeen die publiekrechtelijke autorisatie heeft om eene fabriek of andere inrichting te hebben, zich daarop wel beroepen. Wanneer hij daarentegen öf de voorwaarden niet naleeft, öf andere wetten of reglementen overtreedt, öf in het algemeen eene onrechtmatige daad pleegt, eene onvoorzichtig, heid begaat enz., dan zal hij daarvoor aansprakelijk zijn. Het ware der Regeering aangenaam geweest indien het laatste artikel van dit wetsontwerp bepaald had, dat deze publiekrechtelijke voorschriften aan burgerlijke rechten niet konden te kort doen; maar ofschoon dit door de Tweede Kamer niet is aangenomen, geloof ik toch, dat uit een algemeen rechtsbeginsel de burgerlijke rechten ongekrenkt zullen blijven wanneer dit wetsontwerp wet wordt.» 2e lid. W^SSfQer De waarmerking der hier bedoelde stukken geschiedt vanwege het Gemeentebestuur. Art. 9-10. 94 Zij kan dus geschieden door den Secretaris en zonder bezwaar ook door den ambtenaar ter secretarie, die daartoe opdracht heeft verkregen. Artikel 10. Indien er binnen den afstand van 100 meter van het gebouw of lokaal, waarin het bedrijf, waarvoor de inrichting bestemd is, zal worden uitgeoefend, geene perceelen aan anderen, dan de aanvragers, toebehoorende of bij anderen in gebruik, en binnen den afstand van 200 meter, bedoeld in art. 5, no. 3, geen gebouwen of lokalen van aldaar bedoelde soorten zijn, wordt deze omstandigheid eenvoudig door het gemeentebestuur verklaard aanwezig te zijn en op het verzoek beschikt, zooals bevonden wordt te behooren. Toepasselijkheid dep Moeten in het geval, bedoeld bij dit artikel,, de artikelen artikelen 6 en 7 _ « t t • i . . • 1 _ _ O in het geval 6 en 7 der Hinderwet toepassing erlangen f Darteldio.U Mr. van Doorn (t. a. p. blz. 67), zegt het volgende: «Dat in het hier gestelde geval de in artikel 6, al. 1, bedoelde kennisgeving geen plaats behoeft te vinden, spreekt van zejf. Ware het alleen de bedoeling dit te doen uitkomen, danh^d het als al. 2 in artikel 6 moeten worden opgenomen. Nu schijnt het dat ook de overige voorschriften van artikel 6 en van artikel 7 niet zullen behoeven te worden nageleefd. Kan dit de bedoeling zijn? Ieder kan tegen eene gevraagde vergunning jde Minister erkende het uitdrukkelijk — bezwaren inbrengeh. Waarom deze bevoegdheid in dit geval ontnomen? Vele inrigtingen — men denke aan die sub II van art. 2 genoemd h zullen ook ver buiten de afstanden hier genoemd gevaar doen ontstaan. En zal artikel 9 in dit geval ook niet van toepassiijg zijn? Men kan het met hetzelfde regt als voor de artikelen 6 en 7 beweren». Ook Elenbaas is in zijn door ons reeds te voren aat* gehaald handboek (2e druk, 2e deel, blz. 315), de meening van Mr. van Doorn toegedaan. Wel zegt deze schrijver dat zijne meening niet past Ui het stelsel van den wetgever, die erkende, dat vele inrichtingei gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken ver buiten de grenzen, in dit artikel gesteld, en die tevens als regel aannam, 95 Art. 10. dat een ieder tegen de gevraagde vergunning bezwaren kan inbrengen, maar toch is hij van gevoelen, dat aan de onder* havige wetsbepaling geen andere beteekenis kan worden gegeven, dan er door hem aan wordt gehecht. Ook de Gemeentestem is in hare uitspraken in deze een* stemmig met genoemde schrijvers, (zie o.a. de nummers 2005, 3135 en 3140). Toch betwijfelen wij of die meening in de praktijk wel door te voeren is. Immers, dat artikel 8 in dergelijk geval moet worden toegepast, lijdt o. i. geen twijfel. Artikel lOfcïs toch — artikel waarop juist de heer Elenbaas zich beroept en dat bepaalt, dat in het geval, in artikel 10 omschreven, wel artikel 6 fer, doch niet artikel 6bis, wel artikel 7bis, 2e lid, doch niet artikel Ibis, le lid, van toepassing zijn — verklaart ook artikel 8bis en artikel 12bis van toepassing. Fn waar de artikelen 8bis en 12feis van toepassing zijn, daar kan toepassing van de artikelen 8 en 12 Yiiet zijn buiten* gesloten. Ook zal niemand er aan twijfelen, of ook artikel 9 is toepasselijk. Waar nu de artikelen 8, 9 en 12 stilzwijgend van toe* passing worden verklaard, zal men daar een uitzondering mogen maken ten aanzien van artikel 7 ? Zoo ja, waarom wordt dan juist dit artikel uitgezonderd ? En binnen welken termijn moet de beslissing, in artikel 8 bedoeld, genomen worden? Zal het Gemeentebestuur deze beslissing ook zonder ver* daging tot in het oneindige kunnen rekken? Bovendien, welke belanghebbenden zullen van de beslissing van het Gemeentebestuur in beroep kunnen komen als de zitting in art. 7 bedoeld niet heeft plaats gehad? Aan te nemen dat hier geen belanghebbenden zijn of kunnen zijn, strookt weer niet met den geest der wet, die den kring der belanghebbenden verder uitbreidt dan de eigenaren of gebruikers van belendende perceelen of van de gebouwen of lokalen, bedoeld in artikel 5, 3e, welk soort van belanghebbenden in casu niet aanwezig zoude zijn. Art. 10. 96 Dit alles pleit o. i. er voor om in het hier bedoeld geval toch de zitting ex artikel 7 te houden, de ter visielegging der stukken ex artikel 6 te doen plaats hebben en de daar bedoelde openbare afkondigingen te verrichten. Bedriegen wij ons niet dan past, althans in enkele provinf ciën, de praktijk zich aan deze onze zienswijze aan en wordefc dus ook in het geval van artikel 10 de voorschriften van de artikelen 6, 6bis, 7, Ibis, 8, 8bis en 9 nageleefd. Het spreekt vanzelf, dat bij de opvatting, die wij van artikel 10 huldigen, bij het verleenen der vergunning voor* waarden kunnen worden gesteld. Kunnen ook bij de opvatting in deze van de heeren vjm Doorn en Elenbaas en van de Gemeentestem, waar geen gelegenheid is gegeven aan anderen om bezwaren in te brengen, aan de vergunning voorwaarden worden verbonden? De Gemeentestem beantwoordt deze vraag in haar numiher 1628 door te zeggen, dat het Gemeentebestuur bevoegd is, ' het verzoek te weigeren en daarom dus ook bevoegd is, door het stellen van voorwaarden aan bezwaren, in eigen boezem gerezen, tegemoet te komen, welke zienswijze bevestigd wordt door het later in artikel lOfeis toepasselijk verklaard artikel 12öi's. Hoeten beide ge- Een tweede vraag, die zich bij de toepassing voordoet en d^loopX"-" ook reeds werd aangestipt, is deze, of voor de verklaring van bestuur?"" het Gemeentebestuur zich beide gevallen moeten voordoen, in dit artikel omschreven, n.1. lo. dat binnen den afstand van 100 meter van het gebouw of lokaal, waarin het bedrijf, waar* voor de inrichting bestemd is, zal worden uitgeoefend, geene perceelen aan anderen, dan de aanvragers, toebehoorende of bij anderen in gebruik zijnde aanwezig zijn, en 2o, dat binjnen den afstand van 200 meter, bedoeld in artikel 5, no. 3, geene gebouwen of lokalen van aldaar bedoelde soorten zijn, of dat het Gemeentebestuur verplicht is, zoo zich slechts een dier gevallen voordoet, ook hieromtrent eene verklaring af te geven. ^r> s{ In de opvatting van artikel 10, gehuldigd door de heeren van Doorn en Elenbaas en door de Gemeentestem kan het niet anders, of men moet vasthouden aan de stelling, dat de verklaring slechts zin heeft, indien beide gevallen zich voordoen. 97 Art. 10. Eenvoudige verklaring van het Gemeentebestuur. Beschikking door het Gemeentebestuur zooals bevonden wordt te behooren. Bij de meening echter, door ons voorgestaan, zal reeds de verklaring afgelegd moeten worden, indien één dier gevallen zich voordoet en wij zien niet in, dat de wet zich daartegen verzet. Integendeel komt ons deze wijze van handelen gebiedend voor. Immers, indien alleen het 2e geval zich voordoet en het Gemeentebestuur zou daaromtrent geen verklaring vermogen af te geven, dan zou van de daar bedoelde gebouwen of lokalen niets blijken, daar in dat geval, gelijk wij reeds eerder deden uitkomen, artikel 5, 3°, door ons niet toepasselijk wordt geacht. Aan het woord «eenvoudig», in dit artikel voorkomende, kan o.i. geen andere beteekenis worden gehecht, dan dat het Gemeentebestuur de omstandigheid verklaart aanwezig te zijn zonder motiveering of overlegging van belegstukken ter justificeering. Het voorkomende aan het slot, dat het Gemeentebestuur op het verzoek beschikt, zooals bevonden wordt te behooren, kan o.i. niet anders worden opgevat dan in dezen zin, dat de niefcaanwezigheid van belendende perceelen — aan anderen dan de aanvragers toebehoorende — en het ontbreken binnen een afstand van 200 meter, van gebouwen of lokalen van de soort als bedoeld in artikel 5, no. 3, niet altijd tot het verleenen der vergunning behoeft te leiden, doch dat ook in dat geval, als de omstandigheden daartoe dwingen, eene afwijzende beschikking op haar plaats is. Artike lObis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet dan zendt het Gemeentebestuur aan het districtshoofd der arbeidsinspectie een exemplaar der in artikel 5, sub. 1 en 2 bedoelde stukken en zijn de artikelen 6ter, 7bis, tweede lid, 8bis en 12bis van toepassing. Dit artikel is ingelascht bij de wet van 4 Sept. 1896, (Staatsblad no. 182), en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, (Staatsblad no. 246). 7 Art. 10-11. 98 Zooals wij boven opmerkten worden hier niet de artikelen 6bis en 7bis, le lid, van toepassing verklaard, wat er alleszins op schijnt te wijzen, dat de wetgever zich in 1896 niet anders heeft voorgesteld dan dat in het geval van artikel 10 de toe* passing van de artikelen 6 en 7 zoude zijn buitengesloten. Intusschen, gelijk wij mede reeds boven opmerkten, komt het ons voor dat dit niet kan afdoen aan de omstandigheid dat, indien hier werkelijk die toepassing buiten gesloten is, de wetgever dit uitdrukkelgk had moeten verklaren en tegen* over de positieve verklaring van artikel 6, hoe met elk verzoe^ om vergunning moet worden gehandeld, een even positieve verklaring had moeten stellen voor de gevallen, waarin van dien algemeenen regel kan worden afgeweken. Artikel 11. In geval van weigering der vergunning worden de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit vermeld. Tot weigering kunnen alleen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor: a. gevaar; b. schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid; c. hinder van emstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de lokalen en gebouwen, in artikel 5,3", bedoeld, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, en het verspreiden van vuil of van walgelijke uitdampingen. * Vrees voor mededinging in eenig bedrijf, door belanghebbenden geuit, kan geene reden tot weigering zijn. weigering moet Het besluit tot weigering moet gemotiveerd zijn. reuveer." Zooals de Regeering bij de behandeling van dit artikel toelichtte, dient het motiveeren als waarborg tegen willekeurige weigering en als leidraad voor de gevallen, waarin men met kans op goeden uitslag vergunning vragen kan. Mede blijkt uit die toelichting, dal het niet de bedoeling is, om al te streng afgebakende algemeene regels te willen stellen, daar die wegens de tallooze verscheidenheid van ge* gevallen niet gesteld kunnen worden. 99 Art. 11. Er kan alleen gegeven worden eene algemeene aanwijzing van de gronden, die tot weigering kunnen en mogen leiden. Een besluit, dat niet de redenen bevat, die tot weigering der vergunning hebben geleid, moet worden vernietigd. (Koninklijk Besluit van 6 Februari 1899, No. 17, Raad van State, pagina 137). Verleenen dep vergunning behoeft niet gemotiveerd te zijn. Alleen bezwaren ontleend aan vrees voor gevaar schade of hinder kunnen tot weigering leiden. Ook het geval van artikel 1 Ibis kan tot weigering leiden. Vragen van burgerrechtelijken aard blijven buiten aanmerking. Dat alleen in geval van weigering de vergunning gemoti* veerd moet worden en niet bij het verleenen, wekt bevreemding. Immers is het voor hen, die bezwaren ingebracht hebben, toch ook van belang te weten, welke redenen het Gemeente* bestuur hebben geleid om de vergunning ondanks die be* zwaren, te verleenen. (Zie Mr. van Doorn, t. a. p. bl. 78). aan Tot weigering kunnen alleen leiden de bezwaren, ontleend vrees voor: a. b. gevaar; schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid: c. hinder van emstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de lokalen en gebouwen, in artikel 5, 3°, bedoeld, ieder overeen* komstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, en het verspreiden van vuil of van walgelijke uitdampingen. Geen andere motieven, behalve nog dat van artikel Hbis, zullen dus tot weigering kunnen leiden, zelfs niet wanneer eene verordening, krachtens artikel 4 uitgevaardigd, het hebben van eene inrichting op zekere plaatsen verbiedt, gelijk wij reeds gelegenheid hadden hiervoren (pagina 50) op te merken- De beantwoording der vraag, of de aanvrager eenig recht op het perceel, waarvoor hij de vergunning vraagt, tot de daarstelling der inrichting kan doen gelden, zal dan tevens vallen buiten de bemoeienis van het college, dat over de aanvraag te beslissen heeft. Art. 11. 100 Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 12 October 1882, no. 20 (aangehaald in de Gemeentestem no. 1633), een besluit! van Burgemeester en Wethouders van Ooststellingwerf, waarbij aan appellant vergunning werd geweigerd tot oprichting eener slagerij, op grond dat het perceel, waarop de inrichting zou worden gesteld, aan anderen toebehoorde, vernietigd op de overweging, dat het gezag, door de Hinderwet geroepen om op de aanvrage om vergunning voor de bij die wet aangewezen inrichtingen te beschikken, niet bevoegd is omtrent geschillen over eigendomsrecht te beslissen. Zoo zal ook de autoriteit, die de vergunning moet verleenen, zich niet mogen inlaten met de vraag, of eene inrichting op zich zelve voldoende is voor de uitoefening van het bedrijf, waarvoor de inrichting is bestemd. (Gemeentestem no. 2559). In gelijken zin het Koninklijk Besluit van 5 Januari 1904, no. 14, Raad van State, bldz. 29, waarbij bepaald werd, dat een verzoek om vergunning tot oprichting eener smederij niet mag worden geweigerd op grond, dat adressant door den geringen omvang van het perceel gedwongen zal zijn, het becprijf op de openbare straat uit te oefenen, zulks waar de vergunning alleen gevraagd werd tot het oprichten eener smederij in het aangeduide perceel, zoodat uit die vergunning niet het recht zou voortvloeien het bedrijf op de openbare straat uit te oefenen, terwijl het bovendien tot de taak van het Gemeentebestuur behoort door politiebepalingen belemmering van het verkeer od de openbare straat te voorkomen. tr.. ,-,1 Ao imrcriirmino- (rpwpio-prd moeen worden. indien zij wordt gevraagd voor een nog niet opgericht gebouw. (Zie ook Gemeentestem no. 2865). Intusschen, ook wanneer bezwaren, ontleend aan vrees voor | gevaar, schade of hinder aanwezig zijn, behoeft tengevolge van die omstandigheid de beschikking op het verzoek niet immer I afwijzend te luiden. De autoriteit toch, die de vergunning moet verleenen of weigeren, kan die bezwaren in een bijzonder geval niet voldoende rekenen om daarop eene afwijzing te I gronden. Vraag of inriehting voldoende Is voor bedrijf mag mede niet gelden. Weigering op grond van bezwaren ontleend aan gevaar, schade of hinder is facultatief. 101 Art. 11. De uitdrukking: «tot weigering kunnen leiden,» stelt o.i. voldoende het facultatief karakter der bepaling in het licht. (Zie ook Gemeentestem no. 1835). voOTtvTooien""^' Wijders zullen de bezwaren, die tot weigering kunnen '"zelve"* leiden, moeten gegrond zijn op gevaar, schade of hinder, uit de inrichting zelve voortvloeiende. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 11 Maart 1885, Raad van State, pagina 71, beslist, dat bezwaren tegen de oprichting eener inrichting tot bewaring, enz., van meststoffen gerezen, voor zoover die ontleend waren aan het vervoer der meststoffen in of door de gemeente , niet in aanmerking konden worden genomen. In gelijken geest luidde het Koninklijk Besluit van 26 Maart 1888, Raad van State, bldz. 231, waarbij werd beslist dat bezwaren, ontleend aan het verblijven van ter slachting bestemde varkens in de slachtplaats, niet kunnen leiden tot weigering van vergunning voor een varkensslachterij, omdat voor een verblijfplaats van varkens geen vergunning vereischt wordt. Komt het eerste besluit ons onberispelijk voor, daar het vervoer van meststoffen in eene gemeente naar of van een inrichting tot bewaring van meststoffen o.i. wel als een gevolg der inrichting kan worden beschouwd, maar niet uit de in* richting zelve voortvloeiende, iets anders is het o.i., wanneer hinder voortvloeit uit een verblijfplaats van varkens, die aan eene varkensslachterij annex is. Immers, al is voor een verblijfplaats van varkens op zich zelve geen vergunning volgens de Hinderwet noodig, zoo vormt zij toch, waar zij aan eene slachterij verbonden is, o.i. een dergelijk nauw verband met die inrichting, dat zij als daarmede vereenzelvigd moet worden beschouwd. Bij latere beslissingen, o. a. bij het Koninklijk Besluit van 13 Juli 1899» Raad van State, bladzijde . 74, werd dan ook op de bij ge* meld Koninklijk Besluit van 26 Maart 1888 gehuldigde leer teruggekomen, doordat werd uitgemaakt, dat niet is uitgesloten de beslissing over het al of niet noodzakelijke van het verbod van stalling van vee in de slachtplaats. Ook zal niet mogen worden gelet op bezwaren, die enkel betrekking hebben op werken, die aan de oprichting der in* Art. 11. 102 richting voorafgaan, zonder daarmede echter in een onaf» scheidenlijk verband te staan. Zie o.a. het Konininklijk Besluit van 28 Maart 1885, No. 10, (Raad van State, bladzijde 135). Alleen met bestaande Evenmin zal, gelijk herhaaldelijk is beslist, op bezwaren, toestanden mag re- . , c , . , kening worden ontleend aan vrees voor gevaar, schade ot hinder voor nog gehouden. ^ bestaan(le i0kaien en gebouwen, mogen worden acht gegeven. Alleen dus met den bestaanden toestand zal rekening mogen worden gehouden. Bevinden zich bijv. om eene in* richting onbebouwde perceelen, dan zal de mogelijkheid, dat te eeniger tijd op die perceelen huizen zullen verrijzen, bij de beslissing over de gedane aanvraag geen gewicht in de schaal mogen leggen. Dat neemt echter niet weg, dat wanneer een toekomstige toestand reeds in zooverre werkelijkheid is geworden, dat met de daarvoor vereischte werken is begonnen of andere voor* bereidende stappen zijn gedaan, die toestand niet buiten be* schouwing mag blijven; in dezen geest n.1. luidt het Koninklijk Besluit van 13 Juli 1899, no. 25 Raad van State, pag. 711, waarbij werd beslist dat Burgemeester en Wethouders ook behooren te letten op den hinder, te ontstaan voor een nog wel niet voltooid, maar aanbesteed Kerkgebouw waarvoor de vergunning bedoeld in artikel 7 der wet van 1853 is verleend. wat is gevaar? De wetgever zegt niet wat gevaar is. De Regeering heeft de hier gebezigde uitdrukkingen, (gevaar, schade of hinder), zoo algemeen mogelijk gesteld. Aan sommige leden der He kamer scheen de uitdrukking «gevaar» te algemeen en daarom werd in het voorloopig verslag gevraagd of aan die uitdrukking niet zou moeten worden toegevoegd: «voor de openbare veiligheid,» en of ook van brandgevaar niet opzettelijk melding moest worden gemaakt. Hierop antwoordde de Regeering : «De algemeenheid van het woord «gevaar» drukt juist uit wat naar de meening der Regeering de wet zooveel mogelijk moet keeren. Elke nadere omschrijving zou de toepassing ten onrechte beperken.» 103 Art. 11. Gevaar voor in de inrichting vertoevenden komt niet in aanmerking. di&_ Uit het bovenstaande blijkt reeds voldoende dat de autoriteit, die de vergunning heeft te verleenen, en in hooger beroep de Koning, geheel vrij is bij de overweging, of inderdaad ernstig gevaar van de inrichting te duchten is. Intusschen zal eene weigering, op grond van gevaar, niet hierop mogen gebaseerd zijn, dat de in de inrichting verblijvende werklieden op een of andere wijze aan een gevaarlijken toestand worden" blootgesteld. Immers voor de belangen der in eene inrichting vertoevenden waakt de Hinderwet niet, en het zullen j^dus alleen de belangen der omwonenden zijn, waarop moet worden-gelet. Mnirfin hela.np'An. H in het algemeen op & de veiligheid van het verkeer gegrond zijn, in aanmerking komen ? Mag men nu die belangen zoover uitstrekken, als ge* schiedde bij Koninklijk Besluit van 4 Februari 1902, no. 14, Raad van State, pagina 162, waarbij werd overwogen, dat de plaatsing van èen molen in de onmiddellijke nabijheid van den rijweg op een dijk, gevaar kan doen ontstaan voor het publiek ver* keer, omdat wanneer de wieken boven den rijweg worden rondgedraaid, dit de paarden kan doen schrikken en zelfs het gezicht, van de schaduw der wieken op den weg dit gevolg kan hebjben? Deze overweging leidde tot handhaving van een besluit, waarbij vergunning tot het oprichten van een windkorenmolen werd geweigerd. Het komt ons voor, dat de vraag, in hoever door een windmolen de veiligheid van het verkeer met paarden op den openbaren weg in gevaar wordt gebracht, bij uitstek thuis behoort bij de vaststelling eener gemeentelijke politie* verordening, doch dat bij de beoordeeling eener aanvraag om vergunning tot oprichting van eene dergelijke inrichting krachtens de Hinderwet, alleen die bezwaren mogen worden overwogen, die meer speciaal omwonenden of eigenaars of gebruikers van perceelen, zij het dan ook niet enkel die van belendende perceelen, van die inrichting zouden kunnen onder* vinden, zulks in hun kwaliteit van eigenaars of gebruikers. Zoo mag o.i. de mogelijkheid van het schrikken van paarden wel degelijk als motief voor het weigeren der vergunning gelden, indien het niet in het algemeen de paarden betreft, Art. 11. die op den dijk passeerew, doch die paarden in het bijzonder, die b.v. door een eigenaar of gebruiker van een belendend of zich in de nabijheid bevindend perceel gebruikt worden, en bij het op* of afrijden van dat perceel door de rond= draaiende molenwieken verschrikt, op hol zouden kunnen slaan. Brandgevaar. Bij gevaar zal nfen in den regel aan brandgevaar moeten denken, en dat wel in het bijzonder aan brandgevaar, dat vrees doet ontstaan voor uitbreiding. Immers de Hinderwet beoogt niet het perceel zelf te beschermen, doch de omlig* gende gebouwen of eigendommen. Wanneer dergelijk brandgevaar aanwezig is, is uit den aard der zaak niet a priori uit te maken. smederijen. Eene smederij bijv. zal, gelijk is overwogen bij Koninklijk Besluit van 8 December 1884, no. 13, Raad van State, pagina 590, in het algemeen geen bijzonder gevaar van brand doen ontstaan. In den regel zal hier zelfs het stellen van de enkele voorwaarde, dat de schoorsteen tot zekere hoogte worde opgetrokken of het plaatsen van een vönkenvanger op den schoorsteen, voldoende zijn om aan de bezwaren van gevaar voor omliggende perceelen te gemoet te komen. Doen«||ich evenwel bijzondere omstandigheden voor, gelijk dit o i. het geval was toen men een smederijtje wildé oprichten in een houten gebouwtje, met pannen gedekt, dan zal, ook al is een dergelijk gebouwtje op eenigen afstand van de omliggende huizen geplaatst, hetzelve voor die huizen moeten geacht worden zooveel brandgevaar op te leveren, dat de ver* gunning behoort te worden geweigerd. (Zie het Koninklijk Besluit van 20 April 1889, no. 18, Raad van State, pagina 217). Bakkerijen. Qok een bakkerij zal in den regel niet zooveel brandgevaar opleveren, dat de vergunning behoort te worden geweigerd. Met het voorschrijven van een pannen dak, van een zekeren afstand tusschen oven en zoldering, van de verwijdering van brandbare deelen en van een schoorsteen tot op een zekere hoogte boven de nok van het dak, zal hier in den regel kunnen 104 worden volstaan. Qf)ok het voorschrijven van een vonkenvangei op den schoorsteen is in casu aangewezen). Niet overal evenwel waar zich warmte ontwikkelt, behoeft op zich zelve brandgevaar aanwezig te zijn. Zoo werd bij KoninklijkBesluit van 27 Februari 1883, no. 10, Raad van State, pagina 50, houdende beschikking op een beroep, ingesteld tegen de weigefing tot oprichting eener kalkblusscherij, overwogen, dat het blusschen wel warmte ontwikkelt, maar brandgevaar slechts zou te duchten zijn, wanneer de blussching onvolledig geschiedt, wat met het belang der blusschers zelve in strijd zou zijn, terwijl daar de blussching in casu plaats heeft in gemetselde putten, die op behoorlijken afstand van de schuttingen' geplaatst en gelegen zijn op een open terrein, zelfs bij het j ontstaan van brand voor uitbreiding geen vrees kan bestaan. Bij gemeld Koninklijk Besluit werd dan ook de vergunning verleend onder voorwaarde, dat de kalk slechts in zakken zal mogen worden vervoerd van de losplaats naar de blusscherij. GeVap\ofn°ni£ °ntm °ok Sevaar voor ontploffing kan een reden tot weigering opleveren. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 14 Mei 1888, no. 13, (Raad van State, pagina 342), in hooger beroep vergunning geweigerd tot oprichting van ee$ bewaarplaats van nat schiet* katoen in een polder, zulks op g%>nd dat wegens het plaatsen van die inrichting bij en tegen den kanaaldijk, deze laatste bij ontploffing zou kunnen ontgronden en aanleiding geven tot overstrooming. Daarentegen werd bij Koninklijk Besluit van 14 Mei 1888, no. 11, (Raad van State, pagina 351), aangenomen, dat een magazijn van gevulde projectielen (met laboratorium, vul* en stookplaats) op 40 M. afstand van den kanaaldijk, geen gevaar bij mogelijke ontploffing oplevert. Over het algemeen zullen bezwaren, ontleend aan het gevaar voor ontploffing, zwaarder moeten wegen dan die, ontleend aan het gevaar voor brand, daar bij ontploffing meer kans bestaat, dat ook omliggende perceelen getroffen worden. v 105 Art. 11. 106 patronenberg- Intusschen schijnt bij sommige stoffen, door de Hinderwet plaatsen. ,t 111 i-i als ontplofbare betiteld, en wij hebben hier het oog op dynamiet* patronen, in bewaarplaatsen verzameld, het gevaar voor ontplof* fing vrij miniem te zijn, daar deze stoffen bij aanraking met vuur of in andere onvoorzie/ie omstandigheden wel ontbranden, doch niet in de lucht vliegen. stoomketels. gjj inrichtingen, waarin een stoomketel gebruikt wordt, zal het gevaar voor ontploffing van dat toestel o.i. geen factor tot weigering der vergunning mogen uitmaken, daar in dat gevaar op andere wijze, nl. door de Stoomwet, wordt voorzien. sehietinriehtingen. j;en gevaar van anderen aard zullen de schietinrichtingen kunnen opleveren en wel dit, dat een verdwaalde kogel de omliggende perceelen onveilig maakt. Gelijk wij reeds eerder deden uitkomen, zullen hier bezwaren, ontleend aan het gevaar voor hen, die een ontspanningsplaats bezoeken, waar zich dergelijke inrichting bevindt, niet in aanmerking mogen komen. Op het juiste standpunt plaatst zich o.i. dan ook het KoninMijfc Besluit van 14 Mei 1887, no. 24, Raad van State, pagina 336, waarbij in hooger beroep vergunning tot oprichting eener schietinrichting werd geweigerd, op grond dat de baan was ontworpen in zoodanige richting, dat zij rechtstreeks gericht was op drie woningen, die achter of naast den op te richten kogelvanger gelegen waren, en dat weliswaar blijkens de over* gelegde stukken de ontworpen schietbaan als zoodanig aan de vereischten eener inrichting van dien aard zou voldoen, als zijnde diep in den grond gegraven, omzet met zachte kanten en afgesloten door een kogelvanger van behoorlijke afmeting, bezet met een rij schanskorven en in den vorm van een cir* keisegment aangelegd, maar dat de richting, waarin de schiet* baan was ontworpen, ongelukkig was gekozen, aangezien ge* schoten zou worden in de richting van bovenbedoelde drie woningen. Het komt ons voor, dat in vorenstaande omschrijving van de inrichting der betrokken baan tevens eene aanwijzing is gelegen, welke voorwaarden aan eene vergunning tot oprichting eener schietbaan gevoegelijk zouden kunnen worden verbonden. 107 Art. 11. Eene vergunning tot oprichting eener schietbaan, die ge* weigerd was uit vrees, dat de kogels door een der twee dichtst bij£de schijf gelegen zijramen, welke aan eene openbare straat r uitkwamen, zouden kunnen ontsnappen en op die straat of in de aan de overzijde gelegen woningen onheil of schade zouden kunnen veroorzaken, werd in hooger beroep, (Koninklijk Besluit van 28 Juli 1888, no. 19, Raad van State pag. 556), verleend op de voorwaarde, dat van de ramen van het schietlokaal de twee, die het dichtst bij de schijf gelegen waren en aan de openbare straat uitkwamen, gedurende de schietoefeningen met fwh "t stortijzeren platen moesten zijn bedekt. In een ander geval werd in hooger beroep, (Koninklijk] Besluit van 12 Sept. 1886, no. 12, Raad van State pag. 862), eene weigering tot oprichting eener schietbaan (voor flobert» j patronen) gehandhaafd, omdat het terrein was gelegen in de kom der Gemeente naast een tuin door een sloot gescheiden en binnen 200 M. van twee kerken en twee scholen. Bezwaren ontleend T"\« ± , • 1 . i t i aan schade. Ue wet zeSt evenmin als by gevaar, wat onder schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid moet worden verstaan. Ddommedn mëtf n-" Met schade aan eigendommen wordt, gelijk bij Koninklijk middeiiük zijn. Besluit van 13 Juni 1894, no. 10, Raad van State pag. 549, werd beslist, bedoeld onmiddellijke en onvermijdelijke schade; bij hetzelfde Koninklijk Besluit werd overwogen, dat de mo* gelijkheid, dat het perceel, gelegen naast dat, bestemd voor de inrichting, als bouwterrein zal worden gebruikt, geenszins reden voor weigering der vergunning oplevert. Ook waardevermindering van naburige gebouwen en landerijen, eene vermindering in aanzien van gebouwde eigen* dommen, en de mogelijkheid van verhooging der door naburen te betalen assurantiepremie is, gelijk meermalen werd beslist, niet als zoodanige onmiddellijke schade aan eigendommen te beschouwen als bedoeld wordt in dit artikel. Ook de vrees, dat eene inrichting eene straat zal ontsieren, zoodat daardoor de daaraan gelegen eigendommen in waarde Art. 11. 108 zullen verminderen, mag geen reden tot weigering der ver* gunning opleveren. Wat is onmiddellijke Wanneer zal nu moeten geacht worden, dat door eene schade? , inrichting die onmiddellijke en onvermijdelijke schade aan eigendommen wordt toegebracht? Wij denken hier, om iets te noemen, aan de gevolgen van overvloedigen zwarten rook. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van6 Augustus 1880, no. 10, (Raad van State, pagina 316), beslist, dat de zwarte rook van steen* bakkerijen, die zich bij het loos of afstoken van den oven ontwikkelt, de bladeren der boomen doet verdorren en af* vallen en de ontwikkeling van de boomen belemmert, fer* wijl de schadelijke invloed van dien rook zich zeker uitstrekt tot op 100 Meter afstands; zoo zullen ook de minder aange* name gevolgen van dien rook voor puien of gevels van huizen als schade aan eigendommen kuunen worden aangemerkt. Ook de trilling van stoommachines (voor zoover die nfet als hinder van emstigen aard moet worden aangemerkt) kan schade aan eigendommen veroorzaken, doordat de muren of fundamenten daardoor verzakken. Ook onttrekking van water aan den bodem door de ex* ploitatie eener waterleiding zal schade aan eigendommen kunnen medebrengen. (Zie het aangeteekende op pagina 18). schade aan be- Wat onder schade aan bedrijven valt is moeilijk a pripri drijven. ^ ^ maken Dergelijke schade zou bijv. kunnen ontstaan, wanneer door eene inrichting, ten nadeele van den eigenaar van een windmolen, de wind voor dien molen ondervangen werd. Intusschen zal dan dit bezwaar moeten betreffen de op te richten fabriek, als inrichting, voor welker oprichting volgens de Hinderwet vergunning vereischt wordt, en gemeld bezwaar niet moeten verbonden zijn aan de oprichting van de fabriek als gebouw, onafhankelijk van de bestemming, in welk geval toch de schade even goed zou kunnen ontstaan door de oprichting van een gebouw, waarvoor geen vergunning volgens 109 Art. 11. de Hinderwet noodig zou zijn. (Koninklijk Besluit van 16 November 1895, no. 21, Raad van State pag. 653). Ook zoude dergelijke schade kunnen ontstaan door het neervallend roet van een fabrieksschoorsteen ten opzichte van wasscherijen en bleekerijen, bloemisterijen of kweekerijen in de nabijheid, of door de zich ontwikkelende dampen van een gasfabriek ten opzichte van een nabijgelegen zuivelfabriek. - Een bezwaar tegen de oprichting van een stoomgemaal, hierop gegrond, dat de eigenaren van de visscherij in om* liggende wateren benadeeling van die visscherij vreesden, voor zoover dat bezwaar gegrond was op wijzigingen, welke door de werking van het stoomgemaal konden ontstaan in den afvoer of in den bodem van het vischwater of in het openen en sluiten der sluizen, werd bij Koninklijk Besluit ,van 9 April 1903, No. 19, Raad van State, pag. 373, ver* klaard als niet in aanmerking te kunnen komen, aangezien de eigenaren van bedoelde visscherij door een en ander in hun vischrecht in voormelde wateroppervlakten geenszins werden verkort, daar dat recht niet omvat, dat de afvoer, het verval, het. peil of de richting der waterloopen ten allen tijde ongewijzigd zouden blijven of niet gewijzigd zouden mogen worden. Wat de geuite vrees betreft dat door de uitwerpselen van het stoomgemaal het water ten nadeele der visscherij zou worden vervuild, werd in gemeld Koninklijk besluit overwogen dat, voor zoover het koelwater voor de machines betreft, dit slechts in geringe mate met olie kan bezwangerd zijn, terwijl het ketelwater niet onmiddellijk in den boezem behoeft te worden gebracht, doch geleid kan worden in een put, waaruit het afgekoeld en na, door middel van een filter gezuiverd te zijn, door een buis in den boezem zou afvloeien, zoodat ,aan bedoeld bezwaar op voldoende wijze kan worden te gemoet gekomen. Bij Koninklijk Besluit van 1 Juni 1889, no. 16, Raad van State, pagina 325, werd in hooger beroep vergunning geweigerd tot oprichting van eene aardappelmeelfabriek, waarvan men het afvalwater, nadat het in de fabriek door bezinking van alle in het water onoplosbare deelen bevrijd was, wenschte te laten Art. 11. 110 afvloeien in een publiek water, o.a. op de overweging, dat inrichtingen als de hierbedoelde, waarvan het afvalwater in de publieke vaarten en kanalen wordt afgevoerd, een zoodanig waterbederf veroorzaken, dat het water in die vaarten en kanalen niet meer voor huiselijk gebruik kan worden gebezigd en voor de zuivelbereiding onbruikbaar wordt; dat bestaande industrieën, waarvoor het kanaalwater onmisbaar is, meer of minder worden benadeeld ; dat dit waterbederf sterfte van de visch en den ondergang van de vischvangst tengevolge heeft en dat de stinkende gassen en walgelijke uitdampingen, vooral in droge tijden, hinder van emstigen aard opleveren. Wel zoude hierin, gelijk gemeld Koninklijk Besluit overwoog, kunnen worden voorzien, indien door middel van verhitting en ver* damping van het afvalwater alle daarin opgeloste schadelijke bestanddeelen door neerslag werden afgescheiden, doch deze maatregel zou zóó kostbaar zijn, dat het opleggen van eene dergelijke voorwaarde met een weigering zou gelijk staan. In ieder geval zullen de bezwaren, ontleend aan vrees voor schade aan eigendommen of bedrijven, duidelijk moeten zijn geformuleerdDe in het algemeen uitgesproken vrees, dat door eene inrichting schade zal worden toegebracht, mag daarbij niet in aanmerking komen, omdat die niet kan worden beoordeeld en allerminst maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke onbestemde vrees voor schade weg te nemen. Ook over het stellen van den eisch door klagers, dat hun een behoorlijke vergoeding zal worden toegekend, telkens wanneer zij door de inrichting schade lijden, kan niet worden beslist, daar dergelijke schadevergoeding niet valt in de bepalingen der Hinderwet. (Zie het Koninklijk Besluit van 4 Mei 1903, no. 64, Raad van State, pagina 418). schade aan de Dat onder schade aan de gezondheid ook schade aan de gezondheid. , , gezondheid van vee moet worden verstaan, blijkt uit de over* wegingen van het Koninklijk Besluitvan 25 Augustus 1892, no. 30 (Raad van State, pagina 673), waarbij wordt overwogen, dat de inconvenienten, die het bestaan eener stoomwasscherij oplevert, niet van dien aard zijn, dat zij grond opleveren om de ver* gunning tot het oprichten van zoodanige inrichting te weigeren, daar in het belang van gezondheid van menschen en vee 111 Art. 11. voldoende voorschriften gegeven kunnen worden betrekkelijk goederen, afkomstig van aan besmettelijke ziekten lijdende personen en de behandeling en den afloop van het gebruikte waschwater. Bij inrichtingen, die schade aan de gezondheid van menschen kunnen toebrengen, zou men geneigd zijn ook aan die inrichtingen te denken, die walgelijke uitdampingen ver* spreiden, doch deze eigenschap behoort onder hinder van emstigen aard gerangschikt te worden. verspreiding van De verSpreiding van stof zal ook onder deze rubriek zijn te rangschikken. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 9 Januari 1888, no. 64 (Raad van State pagina 49), beslist, dat het oprichten van eene bewaarplaats van lompen in eene volkrijke en dicht bewoonde buurt in een nauwe, sterk bevolkte gang, voor de openbare gezondheid zeer schadelijk is te achten, daar de lompen bij het inbrengen, sorteeren en weghalen daarvan, onvermijdelijk stof verspreiden en dus de lucht in den omtrek onzuiver maken, hetgeen vooral gevaarlijk is, omdat die lompen niet zelden van lijders aan besmettelijke ziekten afkomstig zijn. Ook naderhand werd herhaaldelijk bij Koninklijk Besluit uit* gemaakt, dat bewaarplaatsen van lompen in bevolkte buurten of in de nabijheid eener plaats, waar gewoonlijk tal van door huisgezinnen bewoonde vaartuigen zijn gelegen, niet mogen worden toegelaten. Ook tapijtklopperijen doen noodwendig stofwolken ontstaan. De daarin aanwezige fijne deelen kunnen nadeelig werken op de gezondheid der omwonenden en kunnen ook besmetting verspreiden, omdat tapijten en vloerkleeden van kamers, waarin personen, aan ziekten lijdende, gehuisvest waren, met smetstof, die zich bij het uitkloppen aan de omgeving kan mededeelen, kunnen bezwangerd zijn. Voor tapijtklopperijen dient dan ook eene plaats te worden gekozen, die niet te midden van woonhuizen gelegen is. (Koninklijk Besluit van 23 September 1880 no. 9, Raad van State, pagina 380). Prikkelende rook. Ook prikkelende rook, die sommige inrichtingen versprei* den, zal als reden tot weigering der vergunning op grond van Art. 11. 112 vrees voor schade aan de gezondheid kunnen worden aange* voerd. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 20 November 1891, no. 21, (Raad van State, pagina 1411), overwogen, dat schelp* kalkovens door den benauwenden en vooral bij het verbranden van nog versche schelpen ook kwalijk riekenden rook, welke er van uitgaat, voor omliggende woningen hinder van ernsti* gen aard veroorzaken, en dat die rook ook moet geacht wor* den, door zijne prikkelende werking op de ademhalingsorganen voor de gezondheid nadeelig te kunnen werken. siaehterüen. Gevaar voor de gezondheid kan eveneens ontstaan door verontreining van den bodem of van goten met bloedwater en den afval van slachterijen. Door het verbod, de werkzaamheden aan het slachten verbonden buitenshuis te doen plaats hebben, het voorschrijven van een cementen vloer in de slachtplaats, het gebod dat de verwijdering van den afval door buizen geschiede in een zink* put, waarvan de lediging op voorgeschreven tijden, bijv. minstens eenmaal in de week moet plaats hebben, zal meestal voldoende aan de gerezen bezwaren kunnen worden tegemoet gekomen. Door het afvalwater van exportslachterijen kan het water in slooten, zoo het daarop wordt geloosd, zoodanig met bloeddeelen worden bezwangerd, dat dit water als drinkwater voor het vee schade aan de gezondheid der dieren zou kunnen opleveren. Waar dit afvalwater, wegens den omvang van het bedrijf, in zoo groote hoeveelheid aanwezig is, dat het doen afvloeien in zinkputten niet wel mogelijk is, zal het Gemeentebestuur zich, alvorens de vergunning te verleenen, met een deskundige in verbinding kunnen stellen, ten einde zich omtrent de te stellen voorwaarden, die eene biologische reiniging van het afvalwater door filtratie als anderszins voorschrijven, te verstaan. Ook huidenzouterijen kunnen door den afval der huiden, vooral als die tot bederf overgaat, stank ontwikkelen. De ondervinding schijnt echter niet te hebben aangetoond dat deze inrichtingen, die in verschillende gemeentekommen aanwezig zijn, schadelijk voor de volksgezondheid zijn. Door het stellen van voorwaarden, betrekking hebbende 113 Art. 11. op het ondoordringbaar maken van rompmuren en vloeren der localiteiten, waarin gezouten wordt, het sluiten der raam» openingen met vaste ramen, het zoo dicht mogelijk bewerken van het dak en het plaatsen daarin van een flinken luchtkoker, die zich hoog boven den beganen grond bevindt, het onmid* dellijk zouten der huiden na de ontvangst en het opvangen van het gebruikte pekel» en het verdere afvalwater in goede waterdichte putten, om daar met den vasten afval (na ontsmet* ting met carbolzuur) onmiddellijk te worden afgevoerd, (voor* waarden waaronder in hooger beroep bij Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1888, no. 74, (Raad van State pag. 602), ver* gunning werd verleend tot oprichting eener huidenzouterij in de kom der gemeente Arnhem), zal dan ook meestal aan de gerezen bezwaren op voldoende wijze kunnen worden tege* moet gekomen. Wat ls te verstaan Het begrip «hinder» wordt wel is waar meer omschreven dan de begrippen gevaar en schade, maar ook hier ontbreekt de zoo noodige duidelijkheid. Wel worden eenige voorbeelden aangehaald, wat onder hinder van emstigen aard te verstaan is. Maar dat dit ook inderdaad slechts voorbeelden zijn, blijkt uit de toelichting van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan het artikel in de Ie kamer der Staten*Generaal gegeven, waarbij Zijne Excellentie toegaf, dat het niet te ontkennen is, dat het begrip van hinder eenigszins subjectief is, en dat niemand daarvan met het oog op de groote verscheidenheid van toestanden en belangen eene objectieve definitieve definitie vermag te geven, zóó dat alle mogelijke verkeerde beslissingen zouden worden voorkomen. Het zal dus weer de autoriteit zijn die de vergunning moet verleenen, die te beslissen heeft wat onder hinder van emstigen aard te verstaan is. Hinder bestaande in TJ Ij ïii-, het ter bewoning ln °-e eerste plaats wordt als hinder van emstigen aard TaTwooliinizen" gekwalificeeerd het ter bewoning ongeschikt maken van woon* huizen of gedeelten van woonhuizen. 8 Art. 11. 114 Hinder veroorzaakt Deze hinder zal zich uit den aard der zaak in velerlei gedaante kunnen voordoen. Zoo zal het maken van geraas als dergelijke hinder kunnen worden aangemerkt. Reeds on* middellijk zij echter opgemerkt, dat het geraas uit de inrichting als vergunningsobject moet voortvloeien. Zoo zal het geraas door werkvolk en door de aan eenig be« drijf verbonden werkzaamheden veroorzaakt, geen grond kunnen opleveren om de vergunning tot het stellen eener machine ten behoeve van dat bedrijf te weigeren. (Koninklijk Besluit van 12 Augnstus 1893, (Raad van State pagina 685). Zoo zal het ratelen op den weg van karren, die stoffen van of naar eene inrichting vervoeren, buiten beschouwing moeten blijven. In den regel zal het geraas van zeer emstigen aard moeten zijn, daar b.v. elke smederij, elke mrichting waar een krachtwerktuig werkt, wel meer gedruisch zal veroorzaken, dan met een particuliere woning het geval is en het toch niet aangaat alle dergelijke inrichtingen uit de bebouwde kommen te weren. Zoo zal ook eene stoomdiamantslijperij, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 22 December 1877, aangehaald in Gemeentestem no. 1381, moeten geacht worden geen hinder van dergelijken emstigen aard'te veroorzaken, dat de vergunning daarvoor behoort te worden geweigerd. Merkwaardig in gemeld Koninklijk Besluit mag genoemd worden de daarin ook voorkomende overweging: «dat voor eene inrichting als deze, welke valt onder no. 1 van art. 2 der wet van 2 Juni 1875, ingevolge art. 4 dier wet zelfs niet bij eene verordening van den Gemeenteraad eene bepaalde plaats of gedeelte der Gemeente zoude kunnen aangewezen worden, met verbod harer oprichting elders in de Gemeente," welke overweging hoogst waarschijnlijk verband houdt met den weigeringsgrond door het Gemeentebestuur in eersten aanleg aangevoerd, en hierop berustende, dat «uit zulk eene inrichting schade aan omringende eigendommen en hinder van emstigen aard aan de geheele omgeving berokkend zoude worden, waaraan door het stellen van voorwaarden niet kan worden te gemoet gekomen." Ook het loeien van koeien in eene aan eene slachterij verbonden stalling van vee zal in den 115 Are. 11. regel niet als geraas, dat tot weigering der vergunning behoort te leiden, mogen worden beschouwd. Wel werd (zie ook pagina 101) bij Koninklijk Besluit van 9 Juli 1889, aangehaald in Gemeentestem no. 1981, beslist dat, hoewel krachtens de Hinderwet voor het stallen van vee geen vergunning wordt vereischt, echter bij de beoordeeling der vraag, of voor eene in de termen der genoemde wet val* lende inrichting vergunning met of zonder voorwaarden kan worden gegeven, behoort te worden gelet op alle omstandig* heden, welke zoodanige inrichting voor de omwonenden in meerdere of mindere mate bezwarend kunnen maken, doch bij dat Koninklijk Besluit werd tevens overwogen, dat weliswaar het loeien der koeien voor de omwonenden eenigen last en hinder zal kunnen veroorzaken, doch niet in den zin en de mate bij artikel 11 der wet bedoeld, hetwelk van«hinder van emstigen aard» gewagende, op gewichtiger bezwaren het oog heeft dan die, wélke door het vernemen van geloei van één of twee stuks vee uit een nabijgelegen perceel kunnen ontstaan, te minder, waar gelijk in casu, de plaats voor de stalling bestemd, door eenen steenen muur wordt omgeven, zoodat het gevreesd geluid van het slachtvee eerst door den muur der stalling zelve, dan door een gang en eindelijk door den gemeenen muur, die het perceel van den concessionaris van dat van een omwonende scheidt, wordt getemperd. Wij hebben gemeend dit geval als voorbeeld te moeten aanhalen, daar in den regel bij eene slachterij de daaraan ver* bonden stalling wel in een steenen gebouw zal gevestigd zijn en het aanwezig aantal runderen in normale gevallen wel niet meer dan twee of drie zal bedragen. In groote steden zal bij druk beklante slachterijen dit aantal waarschijnlijk dikwijls grooter moeten zijn, doch daar zal de aanwezigheid van een gemeentelijk abattoir van zelf het hebben van particuliere slachterijen met daaraan verbonden stallingen niet alleen onnoodig doch zelfs onmogelijk maken. "'door Hinder van emstigen aard, als hier bedoeld, zal wijders zijn oorsprong kunnen vinden in trillingen of dreuningen. Deze trillingen en dreuningen zullen uit den aard der zaak Art. 11. 116 het meest voorkomen waar zware krachtmachines van groote paardenkracht aanwezig zijn. Doch ook de lichtere electrische motoren, tegenwoordig veel in het confectiebedrijf en schortenmakerijen in gebruik, schijnen dit bezwaar op te leveren. Voorwaarden, waarbij wordt voorgeschreven de machines afzonderlijk te fundeeren, de zijmuren te versterken door spouwmuren en pilasters, of ook het voorschrift dat geen drijf* werken mogen steunen in de gemeenschappelijke .muren of op de daarin rustende balken, zullen in den regel kunnen strekken om den hinder tot zoodanige proportie terug te brengen, dat de vergunning kan worden verleend. Hinder aan schooi- Hoewel de aanwezigheid op zich zelve van de gebouwen lokalen, enz. ^ bedoeld in artikel 5, 3°, der wet binnen den daar bedoelden kring gelegen, geen reden mag opleveren, om eene vergunning te weigeren, wil de wetgever toch, dat die aan* wezigheid in zooverre gewicht in de schaal legge, dat worde onderzocht of door de inrichting het gebruik van die gebouwen of lokalen, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, mogelijk zal worden belemmerd, en indien ja, dat de vergunning dan worde geweigerd. En het zal wel geen betoog behoeven, dat geraas of trillingen, die niet moeten geacht worden een gewoon woonhuis ter bewoning ongeschikt te maken, ten opzichte van scholen of kerken, waar het gesproken woord zooveel meerderen moet bereiken en over zooveel grooter afstand moet verstaan worden dan in gewone gesprekken, als hinder van emstigen aard zullen moeten worden aangemerkt. Hetzelfde geldt ten aanzien van gedruisch in de nabijheid van ziekeninrichtingen opgewekt, waar de aanwezigheid van voor geraas uiterst gevoelige personen als het ware de normale is. Werd b.v. bij Koninklijk Besluit van 18 September 1885, no. 15, Raad van State, pagina 507, overwogen, dat van het geschreeuw Van varkens niet zulk een ernstige hinder of schade aan de gezondheid zal worden ondervonden, als volgens de Wet reden kan zijn tot weigering eener vergunning, althans 117 Art. 11. niet wanneer wordt bepaald, dat op een open plaats geen varkens mogen verblijven of geslacht worden, ongetwijfeld zal o.i. vergunning tot de oprichting eener varkensslachterij moeten worden geweigerd, wanneer deze zich in de onmiddeh lijke nabijheid van een school of ziekenhuis bevindt. Wat de kerken betreft zal men rekening kunnen houden met de omstandigheid, dat door het verbod om de inrichting te doen werken op de uren, voor de godsdienstoefeningen of het godsdienstonderwijs bestemd, aan bezwaren, gegrond op vrees voor hinder, eenigermate kan worden tegemoet gekomen, gelijk meermalen werd beslist, (zie o.a. de Koninklijke Besluiten van 21 December 1886. no. 16, (Raad van State 1887, pagina 11) en van 10 October 1896, no 15, (Raad van State pagina 747). Maar ook bezwaren van meer hygiënischen aard zullen zwaarder moeten wegen, wanneer het inrichtingen betreft, in de nabijheid b.v. van scholen gelegen. ^^Sm zo° werd bij Koninklijk Besluit van 26 Juli 1892, no. 26, molerwUswfter *°en het ging om de oprichting eener slachterij in de onmiddellijke nabijheid van het school* gebouw eener kerkelijke gemeente, welk gebouw zijne ventilatie ontving door middel van draairamen van de zijde van het slachthuis, terwijl de bij het slachthuis behoorende mestkuil grensde aan de speelplaats der school, overwogen dat onder die omstandigheden en met het oog op de aan de inrichting verbonden bezwaren, in het belang van bedoelde school de gevraagde vergunning niet had behooren te worden verleend, te minder vermits, krachtens artikel 5 der wet tot regeling van het lager onderwijs, lokalen, waarin lager onderwijs wordt gegeven, als schadelijk voor de gezondheid kunnen worden afgekeurd, met dat gevolg, dat het geven van dat onderwijs in die lokalen is verboden en het openbaar gezag derhalve niet mag toelaten, dat in de onmiddellijke nabijheid dier lokalen inrichtingen verrijzen, waardoor het doel van de in die lokalen in het belang der gezondheid te nemen maatregelen zou worden verijdeld. Deze beslissing houdt eenigszins verband met het Koninklijk Besluit van 4 Mei 1883, Staatsblad no. 41, (gewijzigd bij besluit Art. 11. 118 van 30 Augustus 1884 Staatsblad 197) houdende «Algemeene Regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen» en waarbij in artikel 2 is bepaald, dat de nabijheid binnen een kring van 200 M. van inrichtingen en plaatsen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, bij het stichten eener school zooveel doenlijk wordt vermeden. Dit neemt echter niet weg, dat hierin aan den anderen kant geen verbod kan worden gezien om eene inrichting in de Hinderwet bedoeld, in de nabijheid eener school per se te weigeren. In elk bepaald geval zal door het Gemeentebestuur zijn te overwegen, of de schade aan de gezondheid of de hinder voor de school van dien aard zijn, dat de vergunning behoort te worden geweigerd. verspreiden van vuil Ook het verspreiden van vuil of van walgelijke uit* en walgelijke uit- • • j dampingen. dampingen kan eene reden lot weigering der vergunning op* leveren. In den regel zullen inrichtingen, die bovenbedoelde ver* spreiding veroorzaken, moeten gerangschikt worden onder die, welke schadelijk zijn voor bedrijven of voor de gezondheid. Het kan zich echter voordoen, dat een inrichting b.v. roet verspreidt, zonder dat zich perceelen, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, in de nabijheid bevinden en in dat geval zal de onderwerpelijke bepaling het middel aan de hand doen, om dergelijke inrichting zoo noodig te weren. Bovendien kan het mogelijk zijn dat eene inrichting dampen verspreidt, van welke het niet vaststaat, dat zij de gezondheid benadeelen, maar die toch niet in de nabijheid van woningen mogen worden geduld. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 21 Maart 1886, no. 17, (Raad van State pagina 422), in hooger beroep vergunning geweigerd tot oprichting eener inrichting tot het koken en vervaardigen van olie en vernis, op grond van de hinderlijkheid in hooge mate van de daarbij ontwikkelde dampen voor de nabijgelegen perceelen. Hetzelfde had plaats bij Koninklijk Besluit van 2 Juli 1888, no. 15, (Raad van State pag. 533), ten aanzien van eene drogerij van huiden en bewaarplaats van beenderen. 119 Art. 11. Is het dan ook in het algemeen wenschelijk, dergelijke inrichtingen buiten de bebouwde kommen te houden, aan den anderen kant zal het echter dikwijls mogelijk zijn door doelmatige voorwaarden den hinder te voorkomen. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 30 October 1903, no. 44, (Raad van State pag. 907), in hooger beroep toegelaten eene door gaskracht gedreven koffiebranderij in eene dicht bevolkte buurt der hoofdstad, o.a. op deze voorwaarden, dat de rook uit den vuurhaard onder het koffiespit moest worden geleid naar een schoorsteen, reikende tot ten minste 16 M. boven den beganen grond; dat de walm en de damp van het koffiebranden naar dien schoorsteen moesten worden afgevoerd, terwijl koffiedoppen of vliegen niet naar de buitenlucht mochten worden afgevoerd. - Ingewikkelder waren de voorwaarden, gesteld bij Koninklijk Besluit van 4 Juli 1903, no. 31, (Raad van State pag. 571), waarbij in hooger beroep vergunning werd verleend tot op* richting eener asphaltfabriek in de nabijheid van huizen, welke voorwaarden, behalve op voorkoming van brandgevaar gericht, bedoeld waren om alle dampen en gassen, die zich bij het asphaltmaken ontwikkelen, door middel van buizen zoo dicht mogelijk bij den grond in een 20 M. hoogen schoorsteen te brengen, terwijl boven den bak, waarin het asphaltdakpapier werd gemaakt, en die door stoom werd verhit, een plaatijzeren kap moest worden aangebracht, die door een ijzeren buis van minstens 20 cM. middellijn gemeenschap moest hebben met den schoorsteen der fabriek. Ook de hinder van de zoo gevreesde lakstokerijen zal in den regel door een hoogen schoorsteen, gepaard aan het voorschrift, dat tijdens het lakstoken de ramen en deuren der inrichting gesloten moeten blijven, en de afkoeling van het fabrikaat in een besloten ruimte moet plaats hebben, tot een minimum zijn terug te brengen. Ten aanzien van een vetsmelterij werd bij Koninklijk Besluit van 18 November 1910, no. 24, (Raad van State pag. 1120), o.a. de voorwaarde gesteld, dat «het smelten moet geschieden in een ketel, welke zoodanig is ingericht, dat de eigenlijke smelt* ketel hangt in een anderen met verwarmd water gevulden Art. 11. 120 ketel, dat het gesmolten vet door eene kraan wordt afgetapt, en de zich ontwikkelende vetdampen en gassen worden geleid naar den voor de verwarming van het toestel gebezigden vuurhaard en aldaar worden verbrand. Ten aanzien van eene ansjoviszouterij werd hij Koninklijk Besluit van 28 Februari 1910, no. 48, (Raad van State pag. 202), o.a. de voorwaarde gesteld, dat het lokaal, dat behalve voor opslag, tevens mocht worden gebruikt tot het overpakken en bijzouten van ansjovis, (haringoverpakken was er verboden) voorzien moest zijn van een vloer, waterdicht gemaakt en . onderhouden, 't zij door bemetseling met klinkers in sterke specie, 't zij door het maken van een gladafgewerkten vloer van stampbeton zoodanig gelegd, dat eene behoorlijke afwate* ring werd verkregen naar een open met een rooster afgedek* ten zinkput, voorzien van stankafsluiting en door een water» dicht riool in verbinding te brengen met de gemeente rioleering in de ... . haven, terwijl de wanden in dat lokaal ter hoogte van minstens 50 cM. boven den vloer moesten bestreken worden met Black Varnish of Koolteer en daarmede worden onder* houden. Verder werden voorschriften gegeven omtrent het gesloten en glasdicht houden van ramen, die tevens aan de buitenzijde moesten worden dichtgeplakt, goed sluitende deu* ren in de doorgangen verplichtend gemaakt, die tijdens het aan* en afvoeren of verpakken van visch moesten gesloten blijven, terwijl tevens een luchtkokef werd voorgeschreven, opgaande tot 1 M. boven de nok van het gebouw en aldaar te voorzien van jalousie* bietten en regendek. Hinder van anderen Intusschen zal, gelijk hiervoren werd opgemerkt, hinder aard- van emstigen aard, niet vallende onder een der reeds om* schreven categorieën, tot weigering mogen leiden. Als zoodanige hinder geldt niet het onvrij worden van woningen en tuinen voor de blikken van talrijke in een fabriek verblijvende werk* lieden (Koninklijk Besluit van 9 Septémber 1876, aangehaald in Gemeentestem no. 1330), noch het verbreken van de volkomen stilte, die bij een begraafplaats past, (Koninklijk Besluit van ■ 20 April 1889, aangehaald in Gemeentestem no. 1977), noch de overlast door de onwelvoegelijke taal en handelingen der 121 Art. 11. werklieden in zekere inrichting aan de bewoners der naburige perceelen veroorzaakt. (Koninklijk Besluit van 4 Maart 1888, aangehaald in Gemeentestem no. 1909). Bij de beoordeeling of hinder van emstigen aard aanwezig is, zal dan ook steeds, behalve op den «emstigen» aard van dien hinder gelet moeten worden op de omstandigheid of die hinder rechtstreeks uit het bedrijf voortvloeit, dan wel uit omstandig* heden, die zich ook zouden kunnen voordoen, indien ter plaatse eene inrichting aanwezig was, waarvoor geen vergunning krachtens de Hinderwet werd vereischt. Vrees voor mededinging; in bedrijven geen reden tot weigering. Volgens het laatste lid van het artikel kan vrees voor mede* dinging in eenig bedrijf door belanghebbenden geuit, geen reden tot weigering zijn. De bepaling is noodig, daar vrees voor mededinging anders wellicht als vrees voor schade aan bedrijven zou kunnen worden opgevat. Artikel 11 bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet dan wordt de vergunning ook geweigerd, indien de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, volgens het districtshoofd der. arbeidsinspectie niet zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld. Vergunning weigeren als de inrichting niet voldoet aan de eischen krachlens de Veiligheidswet gesteld. Dit artikel is ingelascht bij de wet van 4 September 1896, (Stbl. no. 152), en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, (Stbl. no. 246), in zooverre dat voor: «de inspecteur» in de plaats is gesteld: «het districtshoofd der arbeidsinspectie». Het voorschrift is voor het Gemeentebestuur imperatief. Zooals het artikel luidt, is het oordeel van het districts* hoofd in deze beslissend en kan een onderzoek aangaande de juistheid van dat oordeel van geenerlei invloed zijn op de beantwoording der vraag, of de vergunning al of niet kan worden verleend. Aldus onder meerdere het Koninklijk Besluit van 2 Sep* tember 1902, no. 5, (Raad van State blz. 960). Tevens werd bij Koninklijk Besluit van 14 September 1903,- Art. 11-12. 122 no. 91, (Raad van State pagina 728), beslist, dat uit artikel 11 bis der wet, ook bij het ontbreken van een stellig voorschrift, toch met genoegzame zekerheid valt af te leiden, dat het ten eenenmale in strijd is met de bedoeling der wet, dat, bijaldien de inrichting tevens een fabriek of werkplaats zijn zal in den zin der Veiligheidswet, Burgemeester en Wethouders eene beslissing nemen, voordat van den Inspecteur (het Districts* hoofd) de mededeeling ontvangen is, of de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2 bedoelde stukken, «zal voldoen aan de eischen krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld». Artikel 12. Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van gevaar schade of hinder kan worden te gemoet gekomen, wordt de vergunning voorwaardelijk verleend. Indien, na het verleenen eener voorwaardelijke vergunning, blijken mocht, dat de naleving der gestelde voorwaarden niet noodig mocht zijn, kan het gemeentebestuur den concessionaris geheel of gedeeltelijk daarvan ontslaan, na aan belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid te hebben gegeven hunne bezwaren in te brengen. Evenzoo kunnen Wij den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden, welke bij eene door Ons verleende vergunning zijn opgelegd. Belanghebbenden worden alsdan vooraf gehoord, na op Onzen last door den burgemeester te zijn opgeroepen. Kan over de gevolgen eener inrichting, tijdens de aanvrage om vergunning, niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld, zoo wordt eene vergunning voor een bepaalden proeftijd verleend. Van de aanvrage om verlenging van proeftijd, of om definitieve vergunning na afloop van den proeftijd, wordt de in artikel 6 vermelde kennisgeving en openbare aankondiging gedaan, en vervolgens het onderzoek, in artikel 7 bedoeld, herhaald. Artikel 8 is op dit geval van toepassing, le lid. voorwaarden mogen Het stellen van voorwaarden mag nimmer ontaarden in "va^besIhCing"1 een volledig voorschrift voor het oprichten eener inrichting; en teekening. ^ overgelegde beschrijving en plattegrondteekening zullen den grondslag der inrichting behooren uit te maken. 123 Art. 12. Zoo het werd toegelaten aan eene vergunning voor* waarden te verbinden, die de inrichting van die beschrijving en plattegrondteekening geheel deden afwijken, zoo zoude niet alleen de concessionaris vergunning verkrijgen voor het oprichten eener inrichting, geheel anders dan hij had gevraagd, maar zou men bovendien niet kunnen zeggen, dat de be* schrijving en plattegrondteekening dier inrichting voor be* "langhebbenden ter Gemeente*Secretarie ter visie hadden ge* legen en zij daartegen hunne bezwaren hadden kunnen inbrengen. (Zie o.a. het Koninklijk Besluit van 5 Januari 1904, no. 15 (Raad van State pag. 31). Intusschen zal door het stellen van voorwaarden wel niet te vermijden zijn, dat de inrichting eenigszins van de oor* spronkeÜjk overgelegde teekening en beschrijving afwijkt; die afwijking zal echter nimmer den omvang mogen aannemen, dat b.v. enkel de plaats, waarop de concessionaris de inrichting projecteerde, óver blijft (zie het aangehaalde Koninklijke Besluit) of dat b.v. de inrichting op eene geheel andere plaats zou komen te staan dan op de oorspronkelijke plattegrondteekening was vermeld, zooals geschiedde bij Koninklijk Besluit van 19 Sep* tember 1899, besproken in het Weekblad voor Burgerlijke Administratie no. 2643. YenTxteraetaian6" De voorwaarden moeten overigens de strekking hebben gen bosehermen. Qm tegemoet te komen aan de vrees voor gevaar, schade of hinder van omwonenden. Immers het zijn hier de externe, en niet de interne belangen, die beschermd moeten worden. Zoo zal dus eene voorwaarde, verbonden aan eene vergunning tot oprichting van een windmolen en alleen strekkende om het brandgevaar voor den molen zelf te verminderen, (Konink* lijk Besluit van 19 Juni 18%, no. 51, aangehaald in de Gemeentestem, no. 2361), even onwettig zijn als de voorwaarde, die den concessionaris de verplichting oplegt om zijn werk* lieden, indien deze mochten worden gekwetst, gratis genees* kundige hulp en verpleging te verschaffen en het huisgezin dier werklieden gedurende een zekeren tijd te onderhouden. (Koninklijk Besluit van 9 December 1888, Stbl. no. 166), of als de bepaling dat de wërklieden moeten verzekerd zijn tegen Art. 12. 124 Voorwaarden moeten niet in strijd zijn met het karakter door de Hinderwet aan eene vergunning toegekend. ongelukken en invaliditeit, door de werkzaamheden in de inrichting veroorzaakt. (Gemeentestem no. 2421). Verder zullen de voorwaarden niet van dien aard mogen zijn, dat het karakter, dat de wet aan eene vergunning toekent, daardoor zou worden aangetast. Waar b.v. de vergunning onopzegbaar is, mag niet de voorwaarde gesteld worden, dat de vergunning te allen tijde kan worden ingetrokken, (Koninklijk Besluit van 7 Augustus 1889, no. 20, aangehaald o.a. in Gemeentestem no. 1989) en evenmin eene voorwaarde, die met intrekking der vergunning dreigt, indien mocht blijken, dat bij het gebruik der inrichting, deze niet aan de vereischten voldoet of daarin ongelukken voorkomen, (Koninklijk Besluit van 1 October 1888, aan» gehaald o.a. in Gemeentestem no. 1945). Waar, om nog iets te noemen, de mogelijkheid van verhooging der door de naburen te betalen assurantiepremie geen reden tot weigering der vergunning mag zijn, kan omgekeerd niet als voorwaarde worden gesteld de verplichting van den ondernemer, om deze verhooging voor zijne rekening te nemen, (Koninklijk Besluit van 7 Augustus 1889, no. 20, aangehaald o.a. in Gemeentestem no. 1989). Waar de Hinderwet niets omtrent de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor gevaar, schade of hinder, door eene inrichting veroorzaakt, regelt, zal de concessionaris niet mogen worden verplicht de schade te vergoeden, welke aan een derde als een direct gevolg van de exploitatie der inrichting mocht worden toegebracht, gelijk meermalen, o.a. bij Koninklijk Besluit van 20 December 1890, (Raad van State 1891, pagina 21) is beslist. Zoo zullen, waar gevaar, schade of hinder, niet rechtstreeks uit de inrichting voortvloeiende, geen reden mag zijn tot weigering der vergunning, ook geen voorwaarden mogen worden opgelegd, die strekken om gevreesde gevolgen van werken aan de oprichting eener inrichting verbonden, b.v. betrekking hebbende op de daarstelling van het gebouw, waarin de inrichting zal gevestigd zijn, te keeren, noch ook voorwaarden, die verband houden met omstandigheden, die niet rechtstreeks uit de werking der inrichting als zoodanig 125 Art. 12. voortvloeien, b.v. de voorwaarde, dat de ruiten der fabriek van matglas moeten zijn voorzien, om het inkijken der werk* lieden in naburige perceelen te voorkomen. Voorwaarden moeten duidelijk en volledig geformuleerd zijn. De voorwaarden moeten overigens zoo geformuleerd zijn, dat de concessionaris weet, waaraan hij zich te houden heeft, behoudens dan de mogelijkheid door de wet zelve geopend, om de voorwaarden later te verzachten of te verscherpen. Zoo mogen aan eene vergunning geen voorwaarden worden ver* bonden, wier vervulling gedurende eenigen tijd wordt opge* schort, ten einde den concessionaris gelegenheid te geven, inmiddels de proef te nemen met middelen, waardoor op eenvoudiger wijze aan het bezwaar kan worden tegemoet geko* men,(Koninklijk Besluit van 9 December 1888, Staatsbladno. 166), Evenmin is de voorwaarde, dat de concessionaris op de eerste aanschrijving van Burgemeester en Wethouders zal verplicht zijn, de middelen ter voorkoming van schade in toepassing te brengen, welke de wetenschap aan de hand geeft, geoorloofd, (Koninklijk Besluit van 1 Mei 1886, no. 14, (aangehaald in het Weekblad van de Burgerlijke administratie, no. 1943). Ook zal eene bepaling, die de nadere uitwerking en verkla* ring eener voorwaarde geheel aan Burgemeester en Wethouders overlaat, zoodat feitelijk eerst later zou blijken, welke de juiste zin der voorwaarde geacht wordt te zijn, in strijd met de wet zijn te achten. (Koninklijk Besluit van 16 September 1899, no. 25, aangehaald in de Gemeentestem no. 2508). Overigens is herhaaldelijk beslist, dat aan eene vergunning geen voor» waarden mogen worden verbonden, waarvan de nakoming af* hankelijk is van den wil van derden, b.v. van den Hoofd* inspecteur over het bouwen. Voorwaarden moeten tegemoet komen aan bezwaren ,van gevaar, schade of hinder. De voorwaarden moeten wijders strekken ter tegemoet* koming aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder. Zoo zijn voorwaarden, die den concessionaris en zijne rechtverkrijgenden onderwerpen aan alle verplichtingen, welke hun later in het belang eener goede politie mochten worden opgelegd, onbestaanbaar. (Koninklijk Besluit van 24 Juli 18%, no. 42, aangehaald in Gemeentestem no. 2365). Ook de voor* Art. 12. 126 waarde, welke b.v. verbiedt, dat des Zondags van eene inrich* ting gebruik wordt gemaakt, (zie o.a. het Koninklijk Besluit van 25 Juni 1908, no. 45, Raad van State pagina 632), kan niet worden gesteld. Bovendien is deze laatste voorwaarde, gelijk in Gemeentestem no. 2513 wordt betoogd, in strijd met de bepalingen der Zondagswet. Iets anders is het evenwel, wanneer aan de vergunning de voorwaarde wordt verbonden, dat eene inrichting gedurende zekere tijden van het etmaal stop moet worden gezet, omdat eene dergelijke voorwaarde de strekking heeft om aan het bezwaar van hinder te gemoet te komen. (Gemeentestem no. 2112). De voorwaarden moeten er op zijn gericht aan genoemd bezwaar te gemoet te komen. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 12 September 1889, no. 12, (Gemeentestem no. 2016), overwogen, «dat artikel 12 der wet van 2 Juni 1875, (Stbl. no. 95). aantoont, dat door het stellen van voorwaarden niet te verstaan is, dat het teweeg brengen van gevaar, schade of hinder verboden worde, hetgeen in ieder geval zonder onderzoek zou kunnen geschieden, maar dat het stellen van voorwaarden hierin zal moeten bestaan, dat in verband met de samenstelling der inrichting, voorschriften gegeven worden, waarvan het gevolg zal zijn, dat gevaar, schade of hinder niet of in mindere mate veroorzaakt worden». waar ze noodig:z«n, Dat overigens Burgemeester en Wethouders vrij zijn m m0denn^0t^^a," het stellen van voorwaarden, ook waar in de zitting, bedoeld worden. m artikel 7> geen bezwaren zijn ingebracht, is herhaaldelijk, o.a. bij Koninklijk Besluit van 11 JuÜ 1904, no. 72, Raad van State pagina 544, beslist. Ook mr. van Doorn (t.a.p. pagina 82), is deze meening toegedaan. Burgemeester en Wethouders zullen zelfs tot het op* leggen dier voorwaarden moeten overgaan, indien de om* standigheden daartoe leiden. Immers de redactie der bepaling is zeer stellig. Zij schenktgelijk mr. van Doorn daaromtrent t.a.p. pagina 81 en 82 zegt — aan de Gemeentebesturen niet de bevoegdheid om desnoods eene voorwaardelijke vergunning te geven; wel moeten, indien 127 Art. 12. het mogelijk is door het stellen van voorwaarden aan gevaar, schade of hinder te gemoet te komen, die voorwaarden ook gesteld worden. Bij voorwaarden niet verwijzen naar plaatselijke voorschriften. Bij wijze van eene voorwaarde in het vergunningsbesluit eene bepaling in te lasschen die zegt, dat de concessionaris bij de oprichting zijner inrichting de voorschriften van plaatselijke verordeningen zal hebben in acht te nemen, is absoluut over* bodig. Deze voorschriften toch blijven naast de vergunning stil* zwijgend in stand. Zelfs zou eene dergelijke bepaling tot misverstand aan» leiding kunnen geven. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 11 October 1892, no. 27, aangehaald in het Weekblad, voor de Burgerlijke Administratie no. 2278, in hooger beroep vergunning verleend tot oprichting eener smederij o.a. onder voorwaarde, dat de schoorsteen, der smidse, ingericht volgens de voorschriften der houwpolitie, worde opgetrokken tot ten minste 1 M. boven de nok van het aangrenzend gebouw. Terecht wordt er in het aangehaald nummer van het WeeKblad de aandacht op gevestigd, dat de gecursiveerde woorden den indruk kunnen vestigen, dat men den concessionaris heeft willen verplichten bij de inrichting van den schoorsteen de bevelen op te volgen, welke hem te dien aanzien door het personeel der plaatselijke bouwpolitie worden gegeven, in welk geval men (zie het door ons aan* geteekende op pagina 125) stellig verder was gegaan, dan de wet bij het stellen van voorwaarden toelaat. Over voorwaarden in verband met hinder van rook kan de Vereeniging ter bevordering van rookvrij stoken gehoord worden. Ten slotte meenen wij te dezer plaatse te moeten aanhalen de missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 10 December 1910, no. 2668, afdeeling Arbeid, gericht aan de Commissarissen der Koningin, waarbij deze Minister mededeelt, dat zich meermalen moeilijkheden van technischen aard hebben voorgedaan, waar de toepassing der Hinderwet het noodig maakt, dat voorwaarden worden opgelegd ter voorkoming van hinder door rook van schoorsteenen van industrieele inrichtingen, zoodat de voorlichting van personen, Art. 12. 128 die speciaal op dit gebied deskundig zijn, in dergelijke gevallen tot een goed resultaat zoude kunnen leiden, in verband waarmede de Minister verzoekt de aandacht der Gemeente* besturen te vestigen op de Vereeniging ter bevordering van rookvrij stoken, gevestigd te Amsterdam, die bereid is in gevallen als bovenbedoeld, kosteloos van advies te diénen, van welke Vereeniging de statuten zijn opgenomen onder no. 770 in het bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van 18 Juni 1908, no. 141, alwaar o.a. het doel der Vereeniging als volgt wordt omschreven: «Artikel 2. De Vereeniging stelt zich ten doel het verkrijgen «van eene zoo volledig mogelijke en rookvrije verbranding «bij de stookinrichtingen harer leden, zonder echter het nuttig «effect hierbij uit het oog te verliezen. Dit doel wordt meer «in het bijzonder bereikt: «1°. door een regelmatig onderzoek der stookinrichtingen «van de leden en het doen van voorstellen tot het verhelpen «van eventueel aan het ücht gekomen gebreken; «2°. door opleiding van stokers; «3°. door het behandelen van alle vragen op het gebied van «het stookbedrijf, met daarbij optredende quaesties, inrichting «en verandering van stookmrichtingen, het verzamelen van «gegevens; «4°. door het aanstellen van de noodige technische «ambtenaren en verder hulppersoneel.» 2e lid. Ontslag van , Gelijk bij meerdere Koninklijke Besluiten, o.a. bij dat voorwaarden. ' 1 o. . van 21 Januari 1908, no. 46, (Raad van State pag. 111), is beslist, kan dit lid slechts worden toegepast, indien afdoende gronden aanwezig zijn om eene vroeger gestelde voorwaarde niet langer te bestendigen. Het is daarbij niet de bedoeling dat een concessionaris van eene voorwaarde ontslagen wordt, omdat hij deze te bezwarend vindt — immers daartegen had hij zich in beroep kunnen voorzien — noch ook om aan eene voorwaarde te ontkomen, waartegen hij niet in beroep kan komen, omdat ze hem in hooger beroep werd opgelegd — immers in dat geval moet de administratie geacht worden in 129 Art. 12. zijne zaak het laatste woord te hebben gesproken en zoude het inderdaad vreemd aandoen, dat het Gemeentebestuur eene Koninklijke beslissing zoude kunnen corrigeeren, door de daaraan verbonden voorwaarden te verzachten, doch dat de mogelijkheid wordt geschapen eene voorwaarde op te heffen, wanneer de omstandigheden zich zoodanig hebben gewijzigd, dat de noodzakelijkheid der eenmaal gestelde voorwaarde niet meer aanwezig is. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 4 Maart 1890, (aangehaald in Gemeentestem no. 2020), beslist, dat in het daar behandeld geval geen ontslag van eene voorwaarde had mogen worden gegeven, omdat, «wel verre van eenig bewijs bij te brengen voor het niet meer bestaan van de noodzakelijkheid om de eenmaal gestelde en zonder verzet van de verzoekers aanvaarde voorwaarde na te leven, door die verzoekers alleen een bezwaar is opgeworpen, ontleend aan den af te leggen afstand bij den aanvoer , van — en den afvoer naar het kanaal, doch dat, wat er ook van dit beweerde bezwaar moge zijn, daarin wel eene reden voor de verzoekers had kunnen zijn gelegen om in de gestelde voorwaarden .niet te berusten, immers eene aldus beperkte voorwaarde niet te aanvaarden, doch dat dit geen wettelijk voldoende grond is om in de eenmaal opgelegde door de verzoekers aangenomen voorwaarde alsnog eene wijziging te brengen». Of men daarbij evenwel zoo ver mag gaan, als bij Koninklijk Besluit van 20 October 1891, no. 23, Raad van State, pagina 1228, gegaan werd, in welk Koninklijk Besluit Werd overwogen, dat nu wel artikel 12 der wet van 2 Juni 1875, (Staatsblad no. 95), later ontslag van eenmaal gestelde voorwaarden toelaat, doch alleen indien mocht blijken, dat de naleving dier voorwaarden niet noodig zoude zijn, welk geval zich uit den aard der zaak eerst dan zal kunnen voordoen, wanneer het gegeven voorschrift is opgevolgd en daarna de ervaring zijne ondoelmatigheid of overbodigheid zal hebben aangetoond, meenen wij ten zeerste te moeten betwijfelen. Immers, ook zonder dat eene voorwaarde bereids is op* gevolgd, kunnen zich de omstandigheden zoodanig wijzigen, dat het behoud dier voorwaarde door niets meer geboden 9 Art. 12. 130 Ontslag van voorwaarden voor proeftijd Is niet mogelijk. wordt, en dat in dat geval geen ontslag dier voorwaarde zou mogen volgen, kunnen wij in de wet niet lezen, en zou o.i. ook met de billijkheid in strijd zijn. Ontslag eener voorwaarde voor een bepaalden proeftijd kan niet worden verleend. Hieromtrent werd bij Koninklijk Besluit van 28 November 1888, no. 17, aangehaald in Gemeentestem no. 1970, over» wogen, dat wel krachtens artikel 12, 4e lid, eene vergunning kan worden verleend voor een bepaalden proeftijd, indien over de gevolgen eener inrichting, tijdens de aanvraag om ver* gunning, niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld, maar dat bij ontheffing van vroeger opgelegde voorwaarden juist de zekerheid moet bestaan, dat de naleving van die voorwaarden niet meer noodig is. Tegen ontslag van voorwaarden moeten belanghebbenden zleh kunnen verzetten. Tot ontslag van een of meer of van alle voorwaarden mag niet worden overgegaan, dan nadat belanghebbenden, te wier behoeve die voorwaarde of die voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid is gegeven hun bezwaren in te brengen. Is dit laatste verzuimd, dan is, gelijk bij meerdere Koninklijke besluiten, o.a. bij dat van 6 April 1910, no. 23, (Raad van State, pagina 354), is beslist, nietigheid van het besluit daarvan het gevolg. Bij gemeld Koninklijk Besluit werd overwogen, dat het al of niet hooren van belanghebbenden niet aan het goedvinden van het Gemeentebestuur is overgelaten, maar in ieder geval behoort te geschieden, daar eerst uit het verhoor kan blijken of de voorwaarde kan worden opgeheven. En zelfs waar voor het Gemeentebestuur alle reden bestaat om op een verzoek om ontslag eener voorwaarde afwij* zend te beschikken, waar er geen sprake van kan zijn de voor* waarde te doen vervallen, zoodat het hooren van belang* hebbenden geen gewicht in de schaal kan leggen, zal toch het verhoor van belanghebbenden moeten plaats vinden, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 23 Februari 1893, no. 20, (Raad van State pag. 199). 131 Ari. 12. Wie zijn als belanghebbenden te beschouwen? Wie zijn nu als de hier bedoelde belanghebbenden te beschouwen? De toevoeging in de wet aan den term «belanghebbenden» van «ten wier behoeve de voorwaarden werden gesteld» laat o.i. geen andere uitlegging toe, dan dat onder belanghebbenden zijn te verstaan al die eigenaars en gebruikers van perceelen, die eene kennisgeving ex artikel 6 zouden hebben ontvangen indien het de oprichting van eene inrichting gold. In dezen gedachtengang zullen. dus ook de eigenaars en gebruikers van belendende perceelen of van de gebouwen of lokalen, bedoeld in artikel 5, 3°, als belanghebbenden zijn te beschouwen, indien die perceelen, gebouwen of lokalen worden gesticht na de oprichting der inrichting, welker concessionaris men van eene voorwaarde wenscht te ontslaan, en evenzeer zullen jis belanghebbenden moeten worden beschouwd die eigenaars of gebruikers van betrokken perceelen, gebouwen of lokalen, die op hèt tijdstip, waarop de inrichting werd opgericht, nog geen recht van eigendom of beschikking op die perceelen gebouwen of lokalen bezaten, doch dit recht later verkregen, en op «het tijdstip, waarop de quaestie van het ontslag der voorwaarde dient, dat recht nog bezitten. Op welke wijze moeten belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld, bezwaren in te dienen? Een tweede vraag is, op welke wijze stelt de wetgever zich voor dat aan belanghebbenden gelegenheid wordt gegeven hun bezwaren in te dienen. Hiertoe zal een openbare afkondiging moeten plaats vinden. Dit is echter niet voldoende, gelijk o.a. is uitgemaakt bij Koninklijk Besluit van 9 Januari 1911, no. 69, Raad van State pagina 67), waarbij werd overwogen, dat uit artikel 12, 2e lid, der Hinderwet voortvloeit, dat ieder der belanghebbenden in het bijzpnder moet worden opgeroepen. Behalve dit zal, gelijk de Regeering bij de behandeling van het artikel uitdrukkelijk verklaarde, ook artikel 7 moeten worden toegepast. (Mr. van Doorn, t.a.p. pagina 80). Er zal mitsdien eene zitting moeten worden gehouden ten overstaan van het Gemeentebestuur of een of meer zijner leden, ten einde belanghebbenden gelegenheid te geven, hunne bezwaren tegen het opheffen der voorwaarde te doen kennen. Art. 12. 132 Deze zitting zal derhalve moeten plaats hebben op den 14en dag na de openbare aankondiging, hiervoren bedoeld. Zal de zitting vruchtdragend zijn, dan zal het Gemeente* bestuur in die aankondiging niet alleen moeten vermelden, van welke voorwaarde men den consessionaris voornemens is te ontslaan, doch ook de motieven, die tot dat voornemen geleid hebben. bij ontslag van voor- Het Gemeentebestuur zal verder bij zijne beslissing TXTsTortef ingevolge deze bepaling, zooals uit artikel 15 blijkt, artikel 8 inaehtgenomen. hebben in acht te nemen. Dit bestuur zal dus niet alleen tenzij in geval van verdaging — binnen eene maand na het verhoor van belanghebbenden hebben te beslissen, maar ook die beslissing, behalve aan den verzoeker, door middel van openbare afkondiging, hebben mede te deelen aan het publiek. Ook voor het geval de beslissing luidt in afwijzenden zin en dus geen ontslag van-voorwaarden plaats heeft, zal zij moeten worden afgekondigd, gelijk blijkt uit het Koninklijk Besluit van 23 Februari 1893, no. 20, (Raad van State pagina 199). Deze afkondiging mag hierom niet verzuimd worden, omdat anders het beroep krachtens artikel 15, dat binnen 14 dagen na de afkondiging moet worden ingesteld, onmogelijk zou worden gemaakt. Je lid. Het komt ons voor, dat wanneer de Kroon van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik maakt, door haar geen andere bepalingen zijn na te leven dan deze, dat zij den burgemeester gelast belanghebbenden vooraf op te roepen tot een verhoor. Deze oproeping zal uit den aard der zaak bij openbare afkondiging en persoonlijke kennisgeving moeten geschieden, deze laatste te richten aan die personen, die eene kennisgeving zouden ontvangen, indien het de oprichting van dezelfde inrichting gold, welker exploitant men thans van een of meer voorwaarden wil ontlasten. Ten overstaan van welke autoriteit het verhoor van be* langhebbenden moet plaats hebben, zegt de wet echter niet. Waar het evenwel niet is aan te nemen, dat de Kroon Ook de Kroon kan ontslaan van voorwaarden bij Kon. Besluit opgelegd. 133 Art. 12. hier volkomen naar vrijheid zou kunnen beslissen, wie dit ver* hoor zou hebben af te nemen, blijft geen andere keus over dan deze, dat de Wetgever bedoeld heeft, dat de Burgemeester de autoriteit zou zijn, die niet alleen belanghebbenden tot het ver* hoor oproept, doch die ook dat verhoor in eene door hem gehou* den zitting afneemt en daaromtrent een procesverbaal opmaakt. Intusschen komt het ons voor, dat het meer in het stelsel der wet zou hebben gelegen, indien in de plaats van den Burgemeester het Gemeentebestuur voor de oproeping van belanghebbenden ware aangewezen, en Gedeputeerde Staten met het verhoor dier belanghebbenden waren belast geworden. De vergunning kan De vergunning voor een bepaalden proeftijd te verleenen voor een proeftijd ■ ....... ■ . . . , . worden verleend. is alleen mogelijk, indien over de gevolgen eener inrichting, tijdens de aanvraag om vergunning, niet met voldoende zeker* heid kan worden geoordeeld. Indien de mogelijkheid bestaat om over die 'gevolgen wel met voldoende zekerheid te oor* deelen, is er geen grond om de vergunning voor een proeftijd te verleenen. Deze zekerheid zal o.a. bestaan, indien men met eene inrichting te doen heeft van eene soort, als waarvan er reeds meerdere bestaan, zoodat de ondervinding over de gevolgen dier inrichtingen reeds uitspraak heeft gedaan, gelijk meer* malen, o.a. bij Koninklijk Besluit van 6 December 1907, no. 65, (Raad van State, bladzijde 1419), is beslist. Ook zal men de vergunning niet voor een proeftijd mogen verleenen, indien door het stellen van voorwaarden aan de gerezen be* zwaren kan worden tegemoet gekomen. (Zie o.a. het Koninklijk Besluit van 9 November 1899, no. 30, Raad van State, bladzijde 1126). Mocht dan ook in dergelijke gevallen blijken, dat de voorwaarden niet voldoende zijn, dan kunnen deze te allen tijde worden verscherpt. Evenmin is het verleenen eener vergunning op proeftijd gewettigd, wanneer het Gemeentebestuur aanneemt dat omstan* digheden, niet verband houdende met de gevolgen der inrich* ring, zich eerlang zullen kunnen voordoen, waardoor het ver* Silfjk leenen eener definitieve vergunning minder gewenscht zoude zijn. Art. 12. 134 Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 16 Juli 1881, no. 23, (Raad van State, pagina 381), eene vergunning, voor eenen proeftijd verleend, in hooger beroep veranderd in eene defini* tieve, omdat de verwachting van het Gemeentebestuur, dat in de nabuurschap van het voor de betrokken inrichting (eene steenbakkerij) bestemde terrein, die thans geheel onbewoond is, woonhuizen zullen worden gebouwd, geen motief is voor het verleenen van vergunning op proeftijd, omdat bij het be* oordeelen eener aangevraagde vergunning alleen de tegen* woordige toestand in aanmerking mag komen, niet de toestand, die naar de verwachtingen van sommigen zich later zal voordoen. Ook zal de proeftijd volgens de wet niet mogen strekken om een proef te nemen met de op te leggen voorwaarden, of deze aan de verwachtingen, die daarvan gekoesterd werden, hebben voldaan, aangezien daarvoor artikel 17 in de Hinder* wet is opgenomen, welk artikel aan Burgemeester en Wet* houders de bevoegdheid geeft, nieuwe voorwaarden op te leggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. (Zie Koninklijk Besluit van 19 December 1902, no. 13, Raad van State 1903, pagina 18). Verstrijken van den proeftijd, waarvoor de vergunning: werd verleend. De voor een proeftijd verleende vergunning vervalt van rechtswege na het verloopen van den bepaalden tijd. Alsdan kan echter eene aanvraag om verlenging van proef* tijd of om definitieve vergunning geschieden, bij welke aan* vraag opnieuw de in artikel 5 der wet bedoelde stukken zullen behooren te worden ingeleverd. (Zie Gemeentestem no. 1451). Vóór het verstrijken van den prëeftijd zal het Gemeente* bestuur over verlenging van de voor een proeftijd verleende vergunning of over het al of niet verleenen eener definitieve vergunning niet mogen beslissen. Immers, de proeftijd strekt juist om gelegenheid te geven tot het vormen van een oordeel over de gevolgen eener inrich* ting. Wachtte men nu bij het nemen der nieuwe beschikking de expiratie van den proeftijd niet af, zoo zoude bovenbe* doelde gelegenheid niet ten volle zijn geschonken en daardoor zoowel den aanvrager als het bestuur dat over de aanvrage te beschikken heeft, te kort zijn gedaan. (Zie o.a. het Koninklijk 135 Art. 12. Besluit van 27 Juni 1880, no. 17, Raad van State pagina 267, waarbij werd vernietigd een besluit van een Gemeentebestuur, houdende definitieve weigering der vergunning vóór de expi* ratie van den proeftijd). Hieruit volgt, dat de ondernemer zijn bedrijf altijd tijde* lijk zal moeten staken, zoolang het onderzoek van zijne aanvraag om verlenging van proeftijd of om definitieve vergun* ning niet is afgeloopen. (Zie het Koninklijk Besluit van 19 Maart 1880, no. 17, aangehaald in het Weekblad voorde Burgerlijke Administratie no. 1623). Vóór het verstrijken van den proeftijd zal echter de ver* gunning kunnen worden ingetrokken, wanneer de voorwaarden, gesteld bij de voor een proeftijd verleende vergunning, niet worden nageleefd. Ook zullen vóór bedoeld verstrijken aan de voor een proeftijd verleende vergunning nieuwe voor* waarden mogen worden verbonden of eventueel daarbij ge* stelde voorwaarden mogen worden opgeheven. Aanvraag om vertenging proeftijd of om definitieve vergunning te behandelen overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 8. Overigens zullen bij eene aanvraag om verlenging van proeftijd of om definitieve vergunning na afloop van den proeftijd, de in artikel 6 vermelde kennisgeving (aan eigenaars en gebruikers van belendende perceelen en van de gebouwen of lokalen, bedoeld in artikel 5, sub 3o) en de daar bedoelde openbare aankondiging moeten worden gedaan. Aanplakking op het terrein, voor de inrichting bestemd, zal dus niet behoeven plaats te hebben, wat in zooverre ver* klaarbaar is, dat men hier te doen heeft met het geval, dat de inrichting bereids bestaat. Verder zal het onderzoek, in artikel 7 bedoeld, moeten wor* den herhaald, terwijl ook artikel 8 van toepassing wordt verklaard. Het ware o.i. beter geweest, indien de verwijzing naar bovenbedoelde artikelen in casu niet had plaats gevonden. In dat geval toch zoude het ongetwijfeld vast hebben gestaan, dat het verzoek om verlenging van proeftijd of om definitieve vergunning moet worden behandeld gelijk elk ander verzoek om vergunning. Thans echter, waar de artikelen 6, 7 en 8 uitdrukkelijk worden aangehaald, zoude men kunnen vragen of dan bijv. Art. 12. 136 de artikelen 9, 10 en 11 en de f>is*artikelen op die behande* ling niet van toepassing zijn, hoewel het o.i. niet vol te hou* den is, dat dit laatste in 's Wetgevers bedoeling kan hebben gelegen. Artikel Ubis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zullen de voorwaarden, in het vorige artikel be* doeld, de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet mogen onmogelijk maken. Het Gemeentebestuur zendt, indien dit meent aan de te verleenen vergunning voorwaarden te moeten verbinden, het ontwerp van zijne te nemen beschikking ter kennisneming aan het districtshoofd der arbeids= inspectie. Deze deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het-Gemeentebestuur mede, of, en zoo ja, 'welke wijzigingen die beschikking behoeft om de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet onrno* gelijk te maken. n% si Kan het Gemeentebestuur zich niet vereenigen met de opmerkingen van het districtshoofd der arbeidsinspectie, dan treedt het, alvorens eene beslissing te nemen, met dezen in overleg, ten einde zoo mogelijk tot overeenstemming te geraken. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 1896, (Staatsblad no. 152), en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, (Staatsblad no. 246). le lid. Voorwaarden om de inrichting in overeenstemming te brengen met de Veiligheidswet, mogen niet worden opgelegd, doch evenmin zullen de opgelegde voorwaarden de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, onmoge* lijk mogen maken. Alleen echter die voorwaarden, die op het oogenblik het naleven van voorschriften, krachtens de Veiligheidswet gesteld, onmogelijk maken, zullen aan de vergunning niet mogen worden verbonden. Ten aanzien van voorwaarden toch die dit Voorwaarden mogen de krachtens de Veiligheidswet gestelde eischen niet onmogelijk - maken. 137 Art. 12. in de toekomst wellicht zullen doen, is voorzien bij artikel 17 der wet. (Koninklijk Besluit van 31 Juli 1906, no. 102, Raad van State, pagina 728). Ontwerp der beschikking: moet • worden medegedeeld aan districtshoofd. 2e lid. Om met het le lid niet in strijd te handelen, moet het Gemeentebestuur, indien het voornemens is aan de te ver* leenen vergunning voorwaarden te verbinden, en de inrichting tevens is eene fabriek of werkplaats in den zin der Veilig* heidswet, het ontwerp van zijne te nemen beschikking ter kennisneming zenden aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Dit zal ook moeten plaats hebben zelfs wanneer het Gemeentebestuur van meening is, dat de bij de beschikking op te leggen voorwaarden buiten het kader der Veiligheids» wet zullen vallen. (Koninklijk Besluit van 23 Mei 1899, no. 45, aangehaald in Gemeentestem no. 2491). Bij verzuim van raadpleging over de op te leggen voor* waarden met het districtshoofd, zal de op het verzoek te nemen beschikking behooren te worden vernietigd, ook wan* neer de voorwaarden nog, nadat de beschikking genomen is, aan het districtshoofd worden medegedeeld, gelijk o.a. is beslist bij Koninklijk Besluit van 13 November 1905, no. 78, (Raad van State, pagina 884). Mededeeling van het districtshoofd moet worden afgewacht. Je lid. • De mededeeling van het districtshoofd moet zoo spoedig mogelijk schriftelijk geschieden. Het feit evenwel, dat hier geen termijn wordt voorgeschreven, zal ten gevolge kunnen hebben, dat de beslissing niet binnen den bij artikel 8 be* paalden tijd door het Gemeentebestuur kan worden genomen. Doet zich dit geval voor, dan zal de beslissing tijdig moeten worden verdaagd en zal in geen geval mogen worden beslist, voordat de mededeeling van het districtshoofd is ont* vangen. Overleg tusschen Gemeentebestuur en Districtshoofd. 4e lid. Indien het hier bedoeld overleg niet tot overeenstemming mpcht leiden tusschen Districtshoofd en Gemeentebestuur, Art. 12-13. 138 beslist het Gemeentebestuur, doch zal het Districtshoofd zich tegen die beslissing in hooger beroep bij de Kroon kunnen voorzien. Artikel 13. By de vergunning wordt een termijn gesteld, binnen welken de inrichting voltooid en in werking gebracht moet zijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur dat haar ver= leend heeft, haar nog eenmaal vóór het verstrijken van den termijn met een nieuwen termijn heeft verlengd. Termijn van voltooiing: en Inwerking treding der inrichting. In de Memorie van Toelichting van het Ontwerp 186é/65, aangehaald bij Mr. van Doorn t.a.p. bladzijde 85, wordt deze bepaling aldus toegelicht: «Het verleenen of weigeren van vergunning is afhankelijk van plaatselijke gesteldheid. Wordt er geen termijn voor het in werking brengen eener fabriek ge* steld, het is dan mogelijk dat bij veranderde gesteldheid de grond, waarop de vergunning werd verleend, niet meer aanwezig is». Het niet stellen van den hier bedoelden termijn leidt tot vernietiging van het besluit, waarbij de vergunning is ver* leend, gelijk o.a. is beslist bij Koninklijk Besluit van 18 Mei 1908, (Staatsblad no 135). Niet inachtneming van den termijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de ver* gunning. Dit vervallen geschiedt van rechtswege; een besluit van het Gemeentebestuur tot vervallenverklaring der vergunning zal uit den aard der zaak niet mogen worden genomen. De rechter zal dus in voorkomende gevallen hebben te beslissen of de vergunning al dan niet als vervallen moet worden beschouwd. Toch is ook het geval denkbaar, dat ook het Gemeentebestuur in deze zijne meening zal hebben uit te spreken. Immers bij een verzoek om oplegging van nieuwe voor* waarden of ontslag van bestaande voorwaarden, kan bij het Gemeentebestuur de vraag ter sprake komen, of de vergun* ning inderdaad nog bestaat, en niet bijv. krachtens dit artikel 139 Art. 13. Verleenen bij één besluit van twee vergunningen. Bij vervallen dep vergunning moet nieuwe aanvraag ln behandeling worden genomen. bereids is vervallen. Van de verklaring in dat geval door het Gemeentebestuur gegeven, dat de vergunning vervallen is en mitsdien van oplegging van nieuwe voorwaarden of ontslag van bestaande voorwaarden geen sprake kan zijn, staat geen hooger beroep open, in welken geest werd beslist bij Konink* lijk Besluit van 28 September 1898, no. 18, aangehaald in Gemeentestem no. 2456. Het komt ons echter voor, dat voor het geval bedoelde verklaring inderdaad onjuist was geweest, de vernietiging daarvan wegens strijd met de wet had kunnen en moeten plaats hebben. Het feit kan zich voordoen, dat bij één besluit van het Gemeentebestuur 2 vergunningen krachtens de Hinderwet verleend worden, en dat daarin slechts één stel voorwaarden en tevens slechts één termijn, als hier bedoeld, worden opgenomen. Is nu één dier inrichtingen niet binnen dien termijn voltooid en in werking gebracht, dan vervalt de vergunning niet alleen voor haar, maar ook voor de andere inrichting, ook al is die reeds in actie. Wij meenen deze zienswijze te mogen gronden op het Koninklijk Besluit van 25 Augustus 1902, no. 39, (aangehaald in Gemeentestem no. 2662), waarbij eene analoge beslissing werd genomen. Zijn echter in het besluit van het Gemeentebestuur de beide vergunningen scherp van elkander gescheiden, met omschrijving van de voorwaarden voor elk der inrichtingen afzonderlijk, dan zal de overschrijding van den termijn tot het voltooien en in werkingbrengen ten aanzien van eene der inrichtingen de vergunning voor de andere niet doen vervallen. Wanneer eene vergunning krachtens dit artikel vervallen is, zal uit den aard der zaak, om de inrichting in werking te brengen, eene nieuwe vergunning moeten worden aange* vraagd, waarbij weder alle formaliteiten zullen moeten worden vervuld, terwijl, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 3 April 1884, .(aangehaald in Gemeentestem no. 1716), niets aan het Gemeentebestuur in den weg staat op dergelijke aanvraag gunstig te beschikken. Art. 13. 140 Termijn van voltooiing: mag niet als voorwaarde worden gesteld. De hier bedoelde termijn mag niet als voorwaarde worden gesteld, omdat, gelijk bij Koninklijk Besluit van 24 Juli 1896, (aangehaald in Gemeentestem no. 2365), is beslist, de termijnsbepaling niet is eene voorwaarde in den zin der wet. Bij Koninklijk Besluit van 5 Januari 1898, no. 19, (Raad van State, pagina 52), werd evenwel bij eene beslissing in hooger beroep de termijnsbepaling onder de voorwaarden opgenomen. Wij kunnen echter de juistheid van deze handeling niet inzien en scharen ons liever aan de zijde van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, no. 2376, waarin o.a. dit o.i. zeer afdoend motief voor de stelling, dat de termijns* bepaling niet onder de voorwaarden mag worden gerangschikt, wordt aangegeven, dat, indien de termijnsbepaling wel als voorwaarde moest worden beschouwd, er geen andere dan voorwaardelijke vergunningen zouden kunnen worden ver* leend, dewijl bij elke vergunning een termijnsbepaling impera» tief is, en de wet wel degelijk onvoorwaardelijke vergunningen kent, gelijk blijkt uit het le lid van artikel 12. Bovendien heeft eene volgens artikel 12 der wet aan de vergunning te verbinden voorwaarde ten doel om aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder te gemoet te komen, terwijl de termijnsbepaling eene gansch andere strekking heeft. Door deze laatste bepaling n.1. wordt er voor gewaakt, dat eene verleende vergunning niet ten eeuwigen dage in de lucht blijve hangen. Wij zouden hieraan nog kunnen toevoegen, dat als de gestelde termijn inderdaad als voorwaarde moest worden be* schouwd, het laten voorbijgaan van dien termijn ingevolge artikel 20 der wet tot intrekking der vergunning zou moeten leiden. Dit kan echter niet, daar de vergunning bij niet inacht* neming van den termijn, ingevolge artikel 13 vervalt. Van termijnsbepaling staat geen beroep open. Dat men van de hier bedoelde termijnsbepaling niet in beroep kan gaan, ligt dan ook voor de hand. Immers artikel 13 wordt in artikel 15 niet aangehaald, wel artikel 12, en daar een termijnsbepaling niet als eene 141 Art. 13-14. voorwaarde is te beschouwen en nergens anders in de wet beroep tegen die bepaling is opengesteld, is beroep mitsdien uitgesloten. Tormijn van voltooi- Intusschen, wanneer een concessionaris meent dat de ge* ing kan worden verlengd. stelde termijn te kort is, kan hij verzoeken dat het Bestuur, dat de vergunning verleend heeft, haar nog eenmaal met een nieuwen termijn verlenge. Daar noch voor den primitieven termijn, noch voor den verlengden termijn een duur in de wet is aangegeven, is het zeer 'goed mogelijk, dat de duur van den laatsten langer is dan die van den eersten. De zinsnede, voorkomende in het artikel, «tenzij het bestuur, dat haar verleend heeft», zal o. i. niet anders kunnen worden opgevat dan in dezen zin, dat de autoriteit, die de vergunning, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep, verleende, ook tot verlenging van den termijn bevoegd is. In dezen zin ook de Gemeentestem no. 1913. In anderen zin evenwel de in die Gemeentestem aange* haalde beschikking van den toenmaligen Minister van Water* staat, Handel en Nijverheid, van 15 November 1887, waarin de meening wordt voorgestaan, «dat hier niet de autoriteit bedoeld wordt, die de vergunning als rechter in hooger beroep verleende, maar het bestuur, dat in eerste instantie tot verlee* ning der vergunning bevoegd is.» Artikel 14. Eene nieuwe vergunning is noodig, om: lo. de inrichting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting tengevolge heeft, in te voeren; 2o. eene inrichting, welke vier jaren heeft stil gestaan, opnieuw in werking te brengen; Jo. eene inrichting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting, is verwoest, te herstellen. le lid. uitbreiding der Bij de behandeling van het Wetsontwerp werd door een inrichting. »»■'•""• der leden m de He Kamer opgemerkt, dat in het geval van Art. 14. 142 alinea I, er geen sprake kan zijn van eene nieuwe vergunning, maar wel van eene suppletoire. In overeenstemming hiermede is het Koninklijk Besluit van 3 Augustus 1876, Staatsblad no. 167, waarin uitdrukkelijk wordt verklaard, dat de sub lo bedoelde vergunning niet is eene nieuwe vergunning in den zin van de gevallen sub 2o en 3o van artikel 14, maar eene nadere vergunning tot aanvulling van de oorspronkelijke. Van dit standpunt beschouwd, zullen bij eene aanvraag tot uitbreiding eener bestaande inrichting geen andere bezwaren in aanmerking mogen komen dan die, welke ontleend zijn aan de uitbreiding, zoodat bezwaren, ontleend aan den reeds bestaanden toestand, geheel buiten beschouwing behooren te worden gelaten, gelijk werd overwogen in het Koninklijk Besluit van 27 Mei 1908, no. 65, (Raad van State, pagina 493). Ook zullen aan eene vergunning tot uitbreiding geen voorwaarden mogen worden verbonden, die haren grond niet vinden in die uitbreiding, gelijk meermalen, o.a. bij het aan* gehaald Koninklijk Besluit is beslist. Eveneens brengt dit standpunt, mede dat, wanneer men met eene inrichting te doen heeft vóór de invoering der wet opgericht, tot het geven van vergunning voor uitbreiding of om eene andere wijze van bewerking toe te passen, alleen bevoegd is het gezag, dat de primitieve vergunning heeft verleend, zoodat, wanneer b.v. Gedeputeerde Staten onder de werking van het Koninklijk Besluit van 1824 de oorspronke* lijke vergunning hebben verleend, de vergunning tot uitbrei* ding o.a. ook door hen zou moeten worden gegeven. De Koninklijke Besluiten van 16 Mei 1884, opgenomen in Gemeentestem no. 1711, en van 13 Augustus 1887, opge* nomen in Gemeentestem no. 1883, volgens welke tot het nemen van beslissingen ten opzichte van inrichtingen voor de invoering der Hinderwet opgericht, alleen bevoegd zoude zijn het gezag, dat krachtens de vigeerende wet de vergunning moet verleenen, zijn dan ook niet overeenkomstig de latere jurisprudentie ter zake. 143 Art. 14. BIJ verzoek om uitbreiding: behoeven alleen stukken te worden overgelegd, die op de uitbreiding betrekkinghebben. Het boven uiteengezette standpunt, dat de sub lo be* doelde vergunning moet beschouwd worden als eene tot aan* vulling van de oorspronkelijk verleende vergunning, brengt tevens mede, gelijk bij Koninklijk Besluit van 3 Januari 1896, (Staatsblad no. 3), werd overwogen, dat een verzoek om eene bestaande inrichting te mogen uitbreiden, geen andere dan de nieuw te stellen toestellen behoeft of behoort te omvatten en evenmin rekening heeft te houden met de inrichting der ge* heele fabriek, zooals die na het verleenen der vergunning zal worden tot stand gebracht. Dat het verzoek overigens op de gewone wijze moet worden behandeld, ligt voor de hand. Aan wien behoort vergunning tot uitbreiding verleend te worden ? De vergunning tot uitbreiding zal behooren te worden verleend aan den concessionaris (of diens rechtverkrijgenden), van de oorspronkelijke vergunning. Mocht echter blijken, dat een ander dan de concessionaris rechtverkrijgende is geworden, zoö zal de vergunning tot uit* breiding op naam van dien rechtverkrijgende moeten worden gesteld. Intusschen zal deze overgang van rechtverkrijging inder* daad moeten büjken, gelijk is beslist bij Koninklijk Besluit van 28 Mei 1907, no. 54, aangehaald in Qemeentestem no. 2908. Is de inrichting, opgericht onder de werking van het Koninklijk Besluit van 30 Januari 1824, no. 19, niet gedekt door eene volgens dat besluit vereischte vergunning, dan kan voor eene dergerlijke inrichting geen vergunning tot uitbrei* ding verleend worden, daar ze niet als wettig kan worden beschouwd. (Koninklijk Besluit van 2 Januari 1899, no. 39, aangehaald in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie no. 2590). Daarentegen zal wel vergunning kunnen worden verleend voor uitbreiding eener inrichting, opgericht vóór de inwer* kingtreding der Hinderwet in een tijd, toen daarvoor nog geen vergunning werd vereischt. (Koninklijk Besluit van 3 Juli 1907, no. 27, Raad van State, pagina 682). Heeft men te doen met eene inrichting, opgericht vóór de Art. 14. 144 inwerkingtreding der Veiligheidswet, zoo zullen bij uitbreiding, indien de inrichting of het uitgebreide gedeelte onder die wet vallen; de bis en ter artikelen moeten worden toegepast. Bij de vergunning tot uitbreiding behoort uit den aard der zaak ook een termijn te worden gesteld, binnen welken de uitbreiding voltooid en in werking moet zijn gebracht. Evenmin als bij eene gewone vergunning zal die termijn echter onder de voorwaarden mogen worden opgenomen, terwijl ook niet als voorwaarde mag worden gesteld de bepaling, dat de uitbreiding geheel overeenkomstig de beschrijving en platte* grondteekening zal geschieden. wat is uitbreiding? Wat onder uitbreiding eener inrichting te verstaan is, zal uit den aard der zaak naar omstandigheden moeten worden uitgemaakt. Verandering der beweegkracht is uitbreiding, omdat zij verandering van de inrichting der fabriek met zich brengt. (Gemeentestem no. 2195). Ook al valt daarbij de uitbreiding op zich zelve beschouwd niet onder de bepalingen der Hinder* wet, b.v. wanneer in eene inrichting een electromotor van niet meer dan 2 P.K. wordt bijgeplaatst, zal eene nieuwe vergunning noodig zijn, omdat de verandering van de inwendige samen* stelling door het aanbrengen van een toestel, dat op de oor* wjf} spronkelijke beschrijving en plattegrondteekening niet voorkomt, uitbreiding is van de inrichting. (Gemeentestem no. 3187). Wanneer echter in de localiteiten eener bestaande fabriek eene andere inrichting wordt opgericht, die overigens met de fabriek niets uitstaande heeft, kan deze andere inrichting niet als uitbreiding van de bestaande fabriek aangemerkt worden, zooals werd beslist bij Koninklijk Besluit van 4 December 1908, no. 49, aangehaald in Gemeentestem no. 2987. Ook is het mogelijk dat de beweegkracht geheel wordt gewijzigd, wanneer b.v. de vervanging van een petroleummotor door een electromotor plaats heeft. In dat geval is geen sprake van uitbreiding en zal eene vergunning krachtens artikel 1 noodig zijn. Uitbreiding zal ook plaats hebben, wanneer een versleten werktuig wordt vervangen door een nieuw, dat meer plaats* ruimte noodig heeft en waardoor een aanbouw wordt vereischt, 145 Art. 14. onverschillig of daardoor de fabricatie al dan niet vermeerdert. (Gemeentestem no. 2064). Aanbouw, die in dier voege geschiedt, dat het aange* bouwde gedeelte een onderdeel wordt van de bestaande inrichting, moet zonder twijfel gerangschikt worden onder uitbreiding. (Cf. het Koninklijk Besluit van 3 Augustus 1876, Staatsblad no. 167). Wordt evenwel tegen de inrichting een afzonderlijk magazijn aangebouwd, waardoor dus de omvang der fabriek zelve geen verandering ondergaat, dan zal van uitbreiding niet gesproken kunnen worden. veranderde wijze Verandering in de wijze van bewerking maakt alleen van bewerking. , . / ° dan eene nieuwe vergunning noodzakelijk, wanneer zij ver* andering van den aard der inrichting ten gevolge heeft. Heeft echter geen verandering in den aard der inrichting plaats, doch ondergaat de inrichting zelve zulk eene wijziging, dat zij niet meer overeenstemt met de oorspronkelijk overgelegde stukken, zoo zal opnieuw vergunning moeten worden gevraagd. (Gemeentestem no. 2892). 2e Lid. stilstand van eene In de Memorie van Toelichting 1865/66 werd omtrent deze bepaling gezegd: «Gedurende het stilstaan eener fabriek kan de plaatselijke gesteldheid in de onmiddellijke nabijheid zoo veranderd zijn, dat het weder in werking brengen vrees voor gevaar of schade zou doen ontstaan. Het schijnt dus noodig in dat geval eene nieuwe vergunning te eischen.» De vraag rijst of eene inrichting, die niet alleen heeft stil gestaan, maar geheel is opgeruimd, na opbouw zonder nieuwe ver* gunning weder in werking kan worden gesteld, wanneer dit in werking stellen binnen 4 jaren plaats heeft. Met de Gemeentestem no. 3164 zijn wij van oordeel, dat in het onderhavige geval eene nieuwe vergunning noodig is, omdat artikel 14, 2o, der Hinderwet wel het vereischte eener nieuwe vergunning uitsluit, als eene inrichting heeft stil ge* staan, maar daarvan alleen sprake kan zijn, wanneer zij on* gebruikt is gelaten. Wordt het pand voor andere doeleinden 10 Art. 14. 146 gebezigd, dan houdt de inrichting op te bestaan en gaat daarmede elk recht, dat aan de vroegere concessie ontleend kon worden, te niet. (In anderen zin Mr. van Doorn, t. a. p_ pagina 88). Je Lid. Door onheil ver- Wanneer het onheil (bijvoorbeeld brand) niet het gevolg woeste inrichting. ^ yan den aard Q£ het gebruik maken der inrichting, zal de wederopbouw zonder vergunning mogen geschieden, mits hij geschiedt overeenkomstig de stukken, waarop oorspronkelijk de vergunning is verleend. Uit de wordingsgeschiedenis blijkt ten duidelijkste, dat ook gedeeltelijke vernieling eener inrichting eene nieuwe ver* gunning noodig maakt. In het oorspronkelijk ontwerp toch was die eisch beperkt tot het geval dat de inrichting «geheel of voor een aanmerkelijk deel» verwoest was. De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn door de Regeering geschrapt na de opmerking in het Voor* loopig Verslag, dat er gevaar kan blijken te bestaan, ook al is de verwoesting niet groot. (Gemeentestem no. 3106). De bepaling moet in strikten zin worden toegepast, d. w. z. het moet gebleken of bewezen zijn, dat verwoesting het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrich* ting. Blijkt dit niet ten duidelijkste, zoodat twijfel niet uit» gesloten is, dan zal voor de wederoprichting geen nieuwe vergunning noodig zijn. (Gemeentestem no. 1971). Wijders is bij Koninklijk Besluit van 30 Mei 1900, no. 51, (Raad van State pagina 498), beslist, dat eene inrichting niet kan worden gezegd verwoest te zijn, zoodat eene nieuwe vergunning krachtens artikel 14, 3°, der Hinderwet noodig is, wanneer zonder voorafgaande herstelling het bedrijf ook na het onheil kan worden voortgezet. Bij gemeld Koninklijk Besluit was het geval betrokken, dat in een koek* en banketbakkerij in de ruimte tusschen de kruin van den oven en de bintlaag der verdieping brand was 147 Art. 14-15. ontstaan, welke zich aan den bovenliggenden vloer der ver* dieping en aan de binten had medegedeeld, maar den oven en den schoorsteen ongedeerd had gelaten. Artikel 15. Van dé beslissing, ingevolge de artikelen 8, 12 en 14 genomen, staat beroep bij Ons opén binnen veertien dagen na de afkondiging bij artikel 8 bedoeld. Tot dat beroep zijn gerechtigd de verzoeker en de belanghebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld. Hij, die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het Gemeentebestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan den verzoeker, moet aan dezen bij exploit worden kennis gegeven van het beroep. Onze beslissing wordt na verhoor van den Raad van State (afdeeling geschillen van bestuur) binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. Beroepstermijn. jjet Deroep staat open binnen veertien dagen na de afkondiging, bij artikel 8 bedoeld. Het beroep zal dan ook, gelijk herhaaldelijk werd beslist, niet kunnen worden toegelaten, vóórdat die afkondiging heeft plaats gehad. Blijkt uit een ingesteld beroep, dat de afkondiging niet heeft plaats gehad, dan zal de laatste alsnog behooren te geschieden, waarna het beroep opnieuw binnen den wettelijken termijn moet worden ingesteld. (Zie de onder de bijlagen dezes opgenomen missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin van 17 April 1909, aangehaald op pagina 85). Overschrijding van den beroepstermijn brengt, gelijk bij talrijke Koninklijke Besluiten is beslist, mede, dat appellant in zijn beroep niet ontvankelijk wordt verklaard. Wanneer is nu het beroep tijdig ingesteld? Vergissen wij ons niet, dan wordt vrij regelmatig — althans in de laatste jaren — aangenomen, dat het beroep tijdig is Art. 15. 148 ingesteld, wanneer het beroepschrift binnen den termijn van veer* tien dagen blijkens het poststempel te 'sGravenhageis ontvangen. (Zie o.a. het Koninklijk Besluit van 30 Juni 1898, no. 28, Raad van State pagina 594). Wij meenen, dat deze interpretatie wel eenigszins de rechten van belanghebbenden verkort. Wanneer toch stelt iemand beroep in krachtens de Hinderwet ? Indien het was op het oogenblik, dat zijn beroepschrift te bestemder plaatse inkomt, dan ware bedoelde interpretatie stellig de juiste. Wij meenen evenwel dat de Hinderwet rekent het beroep te zijn ingesteld op het oogenblik, dat hetzelve in zee gaat, d.w.z. verzonden wordt. Immers, volgens het 2e lid van artikel 15, moet hij, die het beroep instelt, daarvan gelijktijdig kennis geven aan het Ge* meentebestuur. Dat gelijktijdig kan slechts zien op het oogenblik van de verzending van het beroep. Eene kennisgeving toch te vorderen gelijktijdig met de aankomst ter bestemder plaatse van het beroepschrift, ware het onmogelijke eischen, daar de afzender van het beroep wel bijna in alle gevallen met het tijdstip van die aankomst niet bekend zal zijn. Op grond hiervan meenen wij dan ook, dat een beroep moet geacht worden nog tijdig te zijn ingediend, indien de datum van het poststempel van het kantoor van verzending van het beroepschrift binnen den fatalen termijn valt. Wroé^0komenTot bet DeroeP zyn gerechtigd de verzoeker en de belang* hebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld. Als belanghebbenden zijn te beschouwen uitsluitend de* genen, die gebruik hebben gemaakt van de hun geboden gele* genheid om bezwaren tegen eene aangevraagde vergunniug geldend te maken. Dit geldend maken kan, blijkens de onder de bijlagen dezer opgenomen missive van den Minister van Landbouw Nijverheid .en Handel, van 31 October 1907, (aangehaald op pagina 70), alleen geschieden door het verschijnen op de zitting, bedoeld in artikel 7 der Hinderwet. 149 Art. 15. Namens verzoeker of namens belanghebbenden zal overigens alleen in beroep kunnen worden gekomen, indien uit eenig over* gelegd stuk blijkt, dat de lasthebber inderdaad gemachtigd is voor de betrokkenen op te treden. (Cf. o. a. het Koninklijk Besluit van 7 Juli 1890, aangehaald in Gemeentestem no. 2055). ^taa^beroe""^^ Beroep is slechts mogelijk van de beslissing, ingevolge de artikelen 8, 12 en 14 genomen. Van de verklaring van het Gemeentebestuur, dat in een onderhavig geval geen ver* gunning noodig is, zonder dat het verzoek overeenkomstig de bepalingen der Hinderwet is behandeld, zou dus feitelijk geen beroep openstaan. Immers, de afkondiging in artikel 8 bedoeld, zou daar achterwege zijn gebleven. Vandaar de wenschelijkheid om, gelijk in het Weekblad voor de Burgerlijke1 Administratie no. 1993, wordt betoogd, ten aanzien van elk, met inachtneming van artikel 5 ingediend verzoek om vergunning, te handelen overeenkomstig de arti* kelen 6, 7 en 8, en van de beslissing, ofschoon enkel inhou* dende dat, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, de gevraagde vergunning niet noodig is, de afkondiging te doen, bij laatstgenoemd artikel voorgeschreven. Wanneer echter het besluit niet het karakter heeft van eene beslissing op een verzoek om vergunning, (of op een verzoek om ontslag van aan de vergunning verbonden voor* waarden, öf op een verzoek om eene nieuwe vergunning), maar alleen strekt om mede te deelen op welke gronden geene beschikking is genomen op eene aanvraag om vergunning tot oprichting eener verboden inrichting, zoo staat van dat besluit geen beroep open en kent ook geen andere wet hier het recht van beroep toe, (Koninklijk Besluit van 4 October 1899, no. 26, (Raad van State, pagina 965). Dit neemt echter niet weg, dat de mogelijkheid ten allen tijde open blijft, dat een dergelijk besluit, (zooals alle beslui* ten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders), onafhankelijk van het daartegen ingesteld beroep door de Koningin vernietigd wordt wegens strijd met de wet of met het algemeen belang. Art. 15. 150 Beroep moet worden medegedeeld aan het Gemeentebestuur. 2e lid. Van het ingesteld beroep, niet van het voornemen daartoe, gelijk is beslist bij Koninklijk Besluit van 14 October 1885, no. 15, (Raad van State, pagina 567), moet aan het Gemeente* bestuur worden kennis gegeven. Wanneer een appellant deze kennisgeving verzuimt, wordt hij, gelijk herhaaldelijk is beslist, in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard. Het Gemeentebestuur zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving van een ingesteld beroep. Verzuim dezer openbare kennisgeving zal uit den aard der zaak geen rechtsgevolgen hebben. Intusschen zal, zoo dit verzuim in den loop der behandeling van het beroep blijkt, het Gemeentebestuur alsnog tot publicatie behooren te worden uitgenoodigd. Beroep, ingesteld door een ander dan den verzoeker. In nevenbedoeld geval moet aan den verzoeker bij exploit worden kennis gegeven van het beroep. De bedoeling der bepaling is, dat de verzoeker zekerheid verkrijge, dat hij tot uitvoering der hem verleende vergunning kan overgaan indien hem, na het verstrijken van den bij artikel 15 gestelden termijn, geen kennisgeving van een door anderen ingesteld beroep gewerd. De kennisgeving bij exploit aan den verzoeker zal dan ook gelijktijdig met de instelling van het beroep moeten ge* schieden, al schrijft de Hinderwet dit niet bepaaldelijk voor. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 28 November 1899, no. 32, (Raad van State, pagina 1194), eene appellante niet ontvankelijk verklaard in haar beroep, omdat zij ± 3 weken na de mstelling van dat beroep daarvan aan den verzoeker bij exploit kennis gaf. De verplichting tot kennisgeving bij exploit berust op dengene, die het beroep instelt, niet op het Gemeentebestuur, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 10 September 1887, aangehaald o.a. in Gemeentestem no. 1894. Verzuim van de kennisgeving bij exploit veroorzaakt, gelijk herhaaldelijk werd beslist, de niet*ontvankelijkverklaring van hem, die het beroep instelt. Ook wanneer de verzoeker 151 Art. 15. een Gemeentebestuur is, of wanneer het een Gemeentebestuur is dat in beroep komt, moet de kennisgeving bij exploit worden gedaan (Koninklijk Besluit van 17 Mei 1893, No. 44, Raad van State, pagina 500). Het exploit, ingevolge deze bepaling opgemaakt, is het eenige stuk, dat aan de formaliteit van registratie behoort onderworpen te worden. Het stuk wordt echtergratis geregistreerd. Je lid. Koninklijke beslis- j)e Koninklijke beslissing zal in de meeste gevallen de sing op ingesteld J t >* beroep. strekking hebben eene geweigerde vergunning te verleenen ot eene verleende vergunning te weigeren. Ook kan zij strekken tot de niet*ontvankelijk verklaring van den appellant, wanneer deze b.v. zijn beroepschrift te laat heeft ingediend, het doen, zoo noodig, van het in het 2e lid bedoelde exploit heeft verzuimd of indien hij noch als verzoeker, noch als belangheb» bende kan worden beschouwd, zoodat hij niet tot het instellen van beroep gerechtigd is. In hoeverre de Koningin bij handhaving eener verleende vergunning in het betrokken besluit alsnog wijziging kan aanbrengen, is eene vraag, die afhangt van de bij het oorspron* kelijk verzoek overgelegde stukken. De vergunning zal in ieder geval door die stukken moeten gedekt zijn. Zoo zal, gelijk is beslist bij Koninklijk Besluit van 6 Februari 1899, no. 17, aangehaald in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, no. 2594, niet in hooger beroep voor de inrichting een geheel andere plaats mogen worden aangewezen, dan in de volgens artikel 5 overgelegde stukken is aangegeven, evenmin als in hooger beroep mag worden bepaald dat een schietbaan in andere richting zal worden aan» gelegd, dan in de oorspronkelijke overgelegde teekening is aangeduid, (Koninklijk Besluit van 29 April 1892, no. 20, Raad van State, pagina 322). De plaatsaanwijzing in het besluit van Burgemeester en Wethouders kan echter in hooger beroep worden aangevuld, indien die aanvulling kan geschieden zon» der verkorting van de rechten van derden, aangezien zij geen aanleiding doet ontstaan tot het oproepen van nieuwe be* langhebbenden en de opgeroepen belanghebbenden in de ge» Art. 15. 152 legenheid zijn geweest zich uit het oorspronkelijk verzoek en de daarbij ingevolge de wet overgelegde bescheiden van de plaats voor inrichting bestemd, te vergewissen, (Koninklijk Besluit van 10 November 1903, no. 67, aangehaald in Ge* meentestem no. 2723). Het vorenstaande brengt mede, dat het oorspronkelijk verzoek den grondslag uitmaakt van de Koninklijke beslissing, zoodat bij de laatste geen acht kan worden geslagen op ver* anderingen, die de appellant in de eertijds door hem over* gelegde stukken wenscht aan te brengen. Intusschen zal, waar b.v. in beroep wordt gekomen tegen eene verleende definitieve vergunning, o. i. de vergunning in hooger beroep voor een proeftijd kunnen worden verleend. Koninklijke beslis- Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk voorschrijft, ligt sing; moet wor- j^et toch, gelijk in de Gemeentestem no. 2355 wordt betoogd, den afgekondigd. ° J ... ... in den geest der wet, dat met de Koninklijke beslissing die öf eene bevestiging of eene vernietiging van de beslissing van het Gemeentebestuur bevat, gehandeld worde als artikel 8 ten aanzien van laatstgenoemde beslissing voorschrijft. Artikel 15bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is ook het districtshoofd der arbeidsinspectie tot beroep gerechtigd. Hij geeft van een door hem ingesteld beroep on= middellijk by aangeteekenden brief kennis aan den verzoeker. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan het districtshoofd der ar* beidsinspectie, dan geeft het Gemeentebestuur dezen zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van een ingesteld beroep. Beroep van het dis- Djt artikel is ingelascht bij de wet van 4 September trietshoofd. ° J , , , 1896, Staatsblad no. 152, en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, Staatsblad no. 246. Opgemerkt zij, dat het % Districtshoofd niet bij exploit behoeft kennis te geven aan den verzoeker, doch met een aangeteekenden brief kan volstaan. Overigens omvat artikel 15bis, gelijk in Gemeentestem 153 Art. 15-16. no. 2389 wordt betoogd, niet de geheele regeling van het beroep, dat door den «Inspecteur» kan worden ingesteld. Daarin — aldus het vakblad — toch wordt geen termijn bepaald, binnen welken beroep moet worden ingesteld en wordt niet aangegeven, bij welke macht men in beroep behoort te komen. Het artikel is mitsdien als eene voortzetting van artikel 15 te beschouwen. Wat in artikel 15 voorgeschreven is, geldt ook voor het geval van artikel 15bis, met deze uit* zondering slechts, dat de «inspecteur» niet bij exploit behoeft kennis te geven aan den verzoeker. «De inspecteur» heeft dus aan het Gemeentebestuur kennis te geven van het ingesteld beroep, terwijl dit bestuur voor onverwijlde openbare kennis* geving heeft te zorgen. Artikel 16. Indien eene inrichting, voor welker oprichting vergunning vereischt wordt, in twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen, dan wordt de vergunning door Gedeputeerde Staten, de besturen dier gemeenten gehoord, verleend of geweigerd. Van die beslissing van Gedeputeerde Staten staat beroep bij ons open. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan wordt de beslissing door Ons genomen, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord. Alvorens advies uit te brengen, handelen Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 6 en 7. Ten opzichte der beslissingen, door Ons en Gedeputeerde Staten te nemen, zoo mede van het beroep tegen de door Gedeputeerde Staten genomen beslissingen, geldt hetgeen voor die gevallen bij de artt. 8—15 ten aanzien der gemeentebesturen is bepaald. Mr. van Doorn (t.a.p. bladzijde 93) zegt: «Deze bepaling ontbrak in alle vroegere ontwerpen. Door haar is thans voorzien in een geval, waarin anders de artike* len 121 en 97 der Gemeente* en Provinciale Wet hunne toe* passing hadden moeten vinden, indien men niet, hetgeen m.i. rationeeler ware geweest, in de gestelde gevallen eenvoudig de vergunning van beide gemeentebesturen als vereischte had gesteld. De redenen toch, die den wetgever geleid hebben om Art. 16-17. 154 in de gevallen van artikel 27 de vergunning van Gedeputeerde Staten of des Konings te eischen, bestaat hier niet.» Laatste lld ^» dl' Het laatste lid van dit artikel is niet toepasselijk op het seiuk wanneer Ge- geval, dat Gedeputeerde Staten optreden ingevolge artikel 27. deputeerde Staten _~ , ti i, . :j *• .« optreden ing-e- De Gemeentestem betoogt dit terecht en zegt dat de slotbe., VdereaHinder-7 paling van artikel 16 alléén ziet op beslissingen door den wet" Koning of door Gedeputeerde Staten genomen in gevallen, bij dat artikel bedoeld en op het beroep, omschreven in artikel 17. In het geval van uitbreiding der inrichting (artikel 14, no. 1) vinden wij voor Gedeputeerde Staten, wanneer zij, ingevolge de leer der Regeering de vergunning tot uitbreiding verleenen, geene verplichting tot publieke aankondiging, want die verplichting, bij artikel 8, alinea 1, aan het Gemeente» bestuur opgelegd, kan, behalve in de gevallen, waarin de wet zelve dit bepaalt (artikelen 16 en 17) niet tot andere autori* teiten worden uitgestrekt. Artikel 16feis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de artikelen 6bis, 6ter, 7bis en 22bis van toepassing. Ten opzichte der beslissingen, bedoeld in het derde lid van artikel 16, geldt het in de artikelen «Sbis, lObis, /Ibis, 12bis en 15bis bepaalde. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 1896, (Staatsblad 152), en later gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, (Staatsblad 246). Artikel 17. Het Bestuur dat de vergunning geeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. Geen nieuwe voorwaarden worden opgelegd dan bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord ofbehoorlyk opgeroepen. Van het besluit van een gemeentebestuur of van Gedeputeerde Staten 155 Art. 17. kan de concessionaris binnen 14 dagen nadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen. Artt. 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk. le lid. Nieuwevoorwaarden Blijkens de bewoording en ook blijkens de geschiedenis alleen b() bepaalde ;t .. . .... noodzakelijkheid. der wet behoort, gelijk meermalen bij Koninklijk besluit, o.a. bij dat van 23 Maart 1901, no. 75, Raad van State, pag. 312, werd beslist, van de bij dit artikel gegeven bevoegdheid, die voor de ondernemers van den een of anderen tak van nijver* heid zeer bezwarende gevolgen kan hebben, een zeer otnzich* tig gebruik te worden gemaakt, en moet het slechts dan worden toegepast, wanneer door feiten gebleken is, dat gevaar bestaat, schade geleden of hinder veroorzaakt wordt van zoodanigen aard, dat nadere voorziening wordt vereischt, zoodat, waar de ondervinding de noodzakelijkheid niet ondubbelzinnig heeft aangetoond, geen nieuwe, zelfs weinig bezwarende voor* waarden mogen worden opgelegd. Moeten nu, om de toepassing van dit artikel mogelijk te maken, de omstandigheden anders zijn dan op het oogenblik dat de vergunning verleend werd? Zeer zeker zal in dat geval artikel 17 het middel aan de hand doen, om de vergunning aan die veranderde omstandig» heden aan te passen, en te voorkomen dat gevaar, schade of hinder worde veroorzaakt, zonder dat eenige voorwaarde daarin voorziet, omdat eertijds dat gevaar, die schade of die hinder met geen mogelijkheid te voorzien waren. Doch ook waar de omstandigheden nog geheel dezelfde Izijn als op het tijdstip, dat de aanvraag om vergunning diende, zal, waar toen gevaar, schade of hinder niet voorzien werden, hoewel ze wel degelijk te voorzien waren, de bepaling toe* passing kupnen vinden, zoodra het oogenblik aanbreekt, dat dat gevaar, die schade, of die hinder zich alsnog in die mate doen gelden, dat voorziening een dringende eisch is geworden. De bepaling zal dan ook o.i. in dien zin moeten worden opgevat, dat telkenmale, wanneer in de praktijk blijkt, dat oplegging van nieuwe voorwaarden noodig is, daartoe kan worden overgegaan, echter behoudens het reeds boven aangeduid voorbe* houd, dat uit de feiten blijke, dat ingrijpen hier noodzakelijk is. Art. 17. 156 Wie legt de nieuwe voorwaarden op ¥ Wie is te verstaan onder concessionaris? Karakter der nieuwe voorwaarden. Besluit tot]oplegging van nieuwe voorwaarden moet met redenen De beoordeeling of nieuwe voorwaarden moeten worden opgelegd, berust bij het bestuur dat de vergunning geeft. Hiermede kan niet anders bedoeld zijn dan het bestuur, dat op het oogenblik dat het opleggen van nieuwe voorwaarden aan de orde is, bevoegdheid zoude bezitten de vergunning te verleenen of te weigeren, niet dus het bestuur, dat de ver* gunning oorspronkelijk verleende, in welk geval de wetgever den term: »het bestuur dat de vergunning gegeven heeft«, zou hebben gebruikt. Onder concessionaris kan, volgens de overweging van het Koninklijk Besluit van 24 Juni 1898, aangehaald in Gemeente* stem no. 2450, niets anders worden verstaan dan de houder eener vergunning. Waar dan ook van het bestaan eener vergunning niets blijkt, zullen uit den aard der zaak daaraan geen nieuwe voor* waarden kunnen worden verbonden. Blijkt echter wel van het bestaan eener vergunning, dan zullen daaraan nieuwe voorwaarden kunnen worden verbonden, ook wanneer de oorspronkelijke vergunning onvoorwaardelijk werd verleend, gelijk is beslist bij Koninklijk Besluit van 9 November 1896, no. 34, Raad van State, pagina 819. Overigens zullen onder concessionaris ook de rechtver* krijgenden van dengene, aan wien oorspronkelijk de vergunning verleend werd, zijn te verstaan. Dat wijders de op te leggen nieuwe voorwaarden moeten voldoen aan het vereischte voor het opleggen van voorwaarden, bij het verleenen der vergunning geldende, behoeft wel geen betoog. Ook de nieuwe voorwaarden zullen moeten strekken om aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder tegemoet te komen, uit de inrichting als vergunningsobject voortkomende en dat wel op zoodanige wijze, dat die voorwaarden bepaald omschrijven wat ter wegneming van dat gevaar, die schade of dien hinder strekken kan. 2e lid. Het besluit dat de nieuwe voorwaarden oplegt moet met redenen omkleed zijn. 157 Art. 17. omkleed dergelijke omkleeding geldt niet, wanneer het Gemeente* bestuur zonder meer vermeldt, dat van verschillende kanten klachten zijn ingekomen en dat die klachten zijn onderzocht en gegrond bevonden, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 10 Januari 1911, no. 18, Raad van State, pagina 69, of wanneer het meent te kunnen volstaan met de bloote bewering dat de »noodzakelijkheid« het opleggen van nieuwe voorwaarden vordert, (Koninklijk besluit van 6 Januari 1914, no. 53). Evenmin is een besluit voldoende gemotiveerd, waarin slechts wordt vermeld, dat »gelezen« zijn adressen, inhoudende klachten over ondervonden overlast, dat »gezien« zijn berichten van technische gemeente*ambtenaren en dat »gelet« is op het betrekkelijk wetsartikel, gelijk is uitgemaakt bij het Koninklijk Besluit van 20 Juli 1896, no. 43, (Raad van State pagina 617). Aan den anderen kant zal eene overweging, dat de onder* vinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond tot oplegging van eene nieuwe voorwaarde, in verband met de verwijzing naar den inhoud van het proces*verbaal van de overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 der wet gehouden zitting, moeten worden aangemerkt als eene voldoende motiveering van een besluit tot oplegging van nieuwe voorwaarden, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 26 Mei 1897, no. 72, Raad van State, pagina 402. In het Weekblad .voor de Burgerlijke Administratie, nos 2533 en 2534, wordt gewezen op de omstandigheid, dat in de eerste plaats niet vaststaat dat in casu eene zitting zoude moeten worden gehouden, in de tweede plaats uit het houden van de zitting niet volgt, dat de concessionaris wel met den inhoud van het proces*verbaal moet bekend zijn. Intusschen komt het ons voor dat in gevallen waarin deze zitting inderdaad gehouden is, verzoeker en andere belang* hebbenden moeten geacht worden ook met den inhoud van het deswege op te maken procesverbaal bekend te zijn, daar hun persoonlijk verschijnen in die zitting een vereischte is om bij eventueel beroep niet onontvankelijk te worden verklaard, zoodat o.i. in dergelijke gevallen wel met de verwijzing naar den inhoud van het procesverbaal zou kunnen worden volstaan, hoewel ook wij uit den aard der zaak aan het weergeven van de Art. 17. 158 daarin bedoelde feiten en omstandigheden in het besluit, dat de nieuwe voorwaarden oplegt, de voorkeur zouden geven. concessionaris moet \s voor dit gehoor eene zitting noodig van het Gemeente* VOOgehoora.e° bestuur of een of meer zijner leden, zooals' artikel 7 die voorschrijft? De wet gebiedt het niet, en het gaat o.i. te ver om uit het verband tusschen de artikelen 7, 8, 15 en 17 af te leiden, dat hier de wetgever deze zitting inderdaad gewenscht heeft. Immers, stelde de wetgever zich het verhoor waar het hier om gaat, voor, als moetende plaats hebben op eene zitting als bedoeld in artikel 7, zoo zou hij niet het woord »conces* sionaris« gebruikt hebben, doch stellig van belanghebbenden hebben gesproken, daar het karakter van eene zitting als boven» bedoeld medebrengt, dat niet alleen het verhoor van den concessionaris den doorslag geeft, doch ook het woord van hen, die bezwaren inbrengen, gewicht in de schaal kan leggen. En het element van deze laatste behoeft, waar het gaat om ' het opleggen van nieuwe voorwaarden niet te ontbreken, integendeel zal dikwijls de stoot tot het opleggen eener nieuwe voorwaarde gegeven worden door het klaagschrift van dezen of genen buurman, die hinder van eene bestaande inrichting ondervindt. De betrokken bepaling moet dan ook o.i. strict worden opgevat, zoodat met enkel verhoor van den conces* sionaris en van hem alleen kan worden volstaan. Dit verhoor zal dan in de vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders kunnen plaats hebben, terwijl,, als de concessionaris niet verschijnt, het feit der oproeping volstaat om tot het opleggen van de nieuwe voorwaarde over te gaan. Intusschen laat de betrokken bepaling o.i. ook toe dat de concessionaris schriftelijk worde verhoord. Je lid. Beroep van de op- Zooals de wet duidelijk zegt, en gelijk reeds herhaaldelijk '^"maara'eT6 bij Koninklijk Besluit werd beslist, staat alleen voor den concessionaris hier beroep open. Voor het geval dan ook dat de oplegging eener nieuwe voorwaarde is geweigerd, zullen degenen, die ten opzichte van 159 Art. 17. eene bestaande inrichting de toepassing van artikel 17 verzochten, zich tegen die weigering niet in beroep kunnen voorzien, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 2 April 1892, no. 15, aangehaald in Gemeentestem no. 2134. Het beroep moet worden ingesteld binnen 14 dagen, nadat het besluit aan den concessionaris is bekend gemaakt. Eene :ï.wr. openbare atkondiging van dat besluit heeft de wetgever zich dus niet gedacht, daar hij anders ongetwijfeld, als in artikel 15, het tijdstip dier afkondiging als den aanvang van den beroeps* termijn zou hebben aangenomen. Deze openbare afkondiging zoude trouwens in dit geval niet passen, daar niemand daar belang bij zoude hebben, omdat het beroepsrecht alleen bij den concessionaris berust. Dat overschrijding van den termijn van beroep hier, evenals bij een beroep tegen het verleenen of weigeren der oorspronke* lijke vergunning, op niet*ontvankelijkverklaring van den appel* lant uitloopt, behoeft wel geen betoog. Overigens zal o.i. een beroep moeten geacht worden binnen 14 dagen te zijn ingesteld, indien kan worden bewezen, dat het binnen dien termijn verzonden is, dus een poststempel draagt van het kantoor van verzending met een datum, die binnen dien termijn valt. (Zie het door ons opgemerkte op pagina 147.) 4e lid. "^SSX^SSk Artikel 15> le Ud> kan *& den aard der zaak hier niet toepasselijk zijn. Immers, ware dit het geval, dan zou daardoor, zoowel wat betreft den aanvang van den beroepstermijn, als de personen die in beroep kunnen komen, gederogeerd worden aan het bepaalde in artikel 17, 3e lid. Ook het bepaalde in den 2en volzin van het 2e lid van artikel 15 zal uit den aard der zaak hier geen toepassing kunnen erlangen. De verwijzing overigens naar artikel 16, zal o.i. zóó moeten worden opgevat, dat, waar Gedeputeerde Staten wegens de ligging der inrichting in twee of meer gemeenten geroepen zijn de nieuwe voorwaarde op te leggen, de concessionaris van hun besluit bij de Kroon in beroep kan komen en daarbij zal Art. 17. 160 dienen te worden gehandeld overeenkomstig artikel 15, voor zoover dat, gelijk wij zoo juist aangaven, toepasselijk is. Artikel Ylbis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt, voordat nieuwe voorwaarden worden opgelegd, het districtshoofd der arbeidsinspectie gehoord en is het laatste lid van artikel i2bis van toepassing. Gelyktijdig met de bekendmaking, in het derde lid van artikel 17 bedoeld, zendt het gemeentebestuur het districtshoofd der arbeidsinspectie een afschrift van het daar bedoeld besluit. De artikelen 25bis en 2<5bis zyn op het in artikel 17, 3de lid, bedoelde beroep van toepassing. Dit artikel is ingelascht bij de wet van 4 September 18%, Staatsblad no. 152, en gewijzigd bij de wet van 1 Juli I909x Staatsblad no. 246. Bericht van het Oplegging, eener nieuwe voorwaarde, zonder dat net ^woro^Ifte-061 districtshoofd' is gehoord, leidt, indien de inrichting er eene waeht* is in den zin der Veiligheidswet, tot vernietiging van het besluit, waarbij de nieuwe voorwaarde is opgelegd, omdat alsdan het gebiedend voorschrift van artikel 17fcis der Hinderwet niet is nageleefd, gelijk werd overwogen bij Koninklijk Besluit van 13 April 1898, no. 52, (Raad van State, pagina 335). Voor het geval het Gemeentebestuur zich niet kan ver* eenigen met de opmerkingen van het districtshoofd en het verplicht overleg in deze niet tot overeenstemming leidt, beslist het Gemeentebestuur, doch kan het districtshoofd zich tegen deze beslissing in hooger beroep voorzien. Artikel 17rer. Wanneer de toepassing van artikel 6 der Veiligheidswet mocht ten gevolge hebben, dat van den inhoud van de by' artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft de concessionaris daarvan kennis aan het Gemeentebestuur. W^S- 161 Art. 17. Wanneer de toepassing van artikel 7 der Veiligheidswet ten gevolge mocht hebben, dat van den inhoud van de by' het vorige lid bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft het districtshoofd der arbeidsinspectie daarvan kennis aan het Gemeentebestuur, zoodra tegen het door hem gegeven voorschrift geen beroep meer kan worden ingesteld en zoodra omtrent een ingesteld beroep is beslist. Het gemeentebestuur beslist, of, en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd. Artikel 12bis is dan toepasselijk. Op deze beslissingen zijn het tweede, derde en vierde lid van artikel 17 en het tweede lid van artikel J7bis van toepassing. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zulks noodzakelijk is, om te voldoen aan de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 1896, Staatsblad no. 152, en gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, Staatsblad no. 246. Afwuking van voor- Over het algemeen zal door het stellen van voorwaarden of waarden wegens strijd met Veilig- van nieuwe voorwaarden niet mogen worden gederogeerd aan heidswet. , , 11 •• 1 r 11 r% j * « t den inhoud van de bij artikel 5, sub. lo en 2o, bedoelde stukken. Voor het geval echter de hier bedoelde mededeeling door den concessionaris of door het districtshoofd wordt gedaan, zal de nieuwe voorwaarde eene dergelijke strekking mogen hebben, dat afwijking ontstaat van de oorspronkelijk bij het verzoekschrift om vergunning overgelegde stukken. Is nu onder het opleggen eener nieuwe voorwaarde ook te# verstaan het ontslag eener bestaande voorwaarde? Voor zoover het ontslag gepaard gaat met het opleggen eener nieuwe voorwaarde moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, gelijk werd beslist bij Koninklijk Besluit van 4 October 1899, no. 28, (Raad van State, pagina 969), waarbij werd overwogen, dat het vervangen van eene bestaande voor= waarde door eene andere als het opleggen van eene nieuwe is aan te merken. Eischt echter de voldoening aan de eischen, krachtens de ll Art. 17—18. 162 Veiligheidswet gesteld, de niet*leving van een of meer voor* waarden, zonder dat nieuwe daarvoor in de plaats behooren te worden gesteld, dan is het Gemeentebestuur niet bevoegd, ont* slag van die voorwaarde of voorwaarden te verleenen, doch dan zal de concessionaris van de hem verleende vergunning mogen afwij* • ken, voor zoover bovenbedoelde eischen dit noodzakelijk maken. Het oordeel, hoever de concessionaris hierbij zal kunnen gaan, berust bij het Gemeentebestuur en bij den rechter, (artikelen 20 en 22.) Artikel 18. Het Gemeentebestuur houdt behoudens de uitzonderingen, in artikel 24 vermeld, toezicht, dat aan de voorwaarden, by de vergunning of later gesteld, worde voldaan. Ter verzekering toe- Mag aan den eenen kant bij het verleenen der vergunning spe^iaiTvoorwfar- geen voorwaarde worden gesteld, die strekt om bovenbedoeld tego*0T^ehniPoget" toezicht te verzekeren, bijv. door het opnemen eener bepaling, ToezleMeveVr!n dat sommige der werken zullen moeten geschieden onder toe* zekerd z«n. zickt yan een gemeenteambtenaar, aan den anderen kant mag ook de vergunning niet worden Verleend, wanneer de omstandig* heden van dien aard zijn, dat bedoeld toezicht niet behoorlijk zou kunnen worden uitgeoefend. Zoo kwam iemand in beroep tegen de weigering tot oprichting eener vleeschhouwerij in een perceel, gelegen aan een gang of straatje, waarop de eigenaars van de in dien gang uitkomende panden en erven gezamenlijk eigendomsrechten uitoefenden, o.a. met dien verstande, dat ingevolge eene tusschen hen gesloten overeenkomst de gang na acht uur des avonds tot den morgen en op Zon* en feestdagen moest gesloten zijn. Het Koninklijk besluit d.d. 19 Mei 1894, aangehaald in Gemeentestem no. 2295, dat het beroep ongegrond verklaarde, plaatste zich op het standpunt, dat het niet zoude aangaan aan eene te verleenen vergunning de voorwaarde te verbinden, dat door den verkrijger voor de mogelijkheid van een ten allen tijde onbelemmerd toezicht door het Gemeentebestuur, zoude zijn zorg te dragen, omdat de vervulling dier voorwaarde 163 Art. 18. buiten des verkrijgers macht zoude staan, immers ook van. het voortdurende goedvinden zijner mede*rechfhebbenden zoude afhankelijk zijn, zoodat wegens dit ontbreken der zekerheid voor het door de wet gevorderde toezicht, aan aangevoerde en — voor zoover zij zijn ontleend aan vrees voor schade aan de gezondheid en hinder van emstigen aard — gegronde be* zwaren, door het stellen van voorwaarden niet kan worden te gemoet gekomen. Wonde\-1oericht?an Wat overigens onder het hier bedoeld toezicht is te ver* staan, blijkt uit de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 September 1876, Letter A, Afdeeling XII, be* treffende de toepassing van artikel 24 der wet. Volgens die missive wordt de uitdrukking »toezicht« nader omschreven door de woorden »dat aan de voorwaarden, bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan«. Dat dit toezicht blijkbaar wel eens wat te wenschen overliet, kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat de Heer Goeman Borgesius in de zitting der 2e Kamer der Staten Generaal van 29 December 1903 den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in overweging gaf om door tusschenkomst van het Departement van Binnenlandsche Zaken eene circulaire tot de Gemeentebesturen te richten met de vraag wat er vanwege de gemeenten tot uitoefening van dit toezicht wordt gedaan. Deze wenk heett tengevolge gehad dat door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten in de onderscheidene provinciën een onderzoek is ingesteld naar de wijze waarop het in artikel 18 der Hinderwet bedoeld toezicht door de Gemeentebesturen werd uitgeoefend. Het komt ons voor dat slechts een geregeld doch op onge* zette tijden bezoeken der betrokken inrichtingen er toe kan bijdragen het onderzoek in casu vruchtdragend te doen zijn. Overigens zal het toezicht van het Gemeentebestuur zich ook behooren uit te strekken over de door Gedeputeerde Staten en de Kroon verleende vergunningen. Kennelijk — aldus Mr. van Doom t.a.p. pagina 100 — is hier niet gedacht aan het geval dat de inrichting gelegen is in meer dan eéne gemeente of meer dan eén provincie. Men Art. 18-19. 164 zal moeten aannemen dat de betrokken Gemeentebesturen het toezicht dan gelijktijdig uitoefenen. Niet aan het toezicht Aan het toezicht van Burgemeester en Wethouders zijn ont* rs?uurGeondT' trokken de inrichtingen bedoeld sub II van artikel 2, daaronder W0ItingenriCb" niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken. Deze bepaling houdt hiermede verband, dat de inrichtingen •' bestemd tot vervaardiging, vérwerking en bewaring van buskruit en andere ontplofbare stoffen, (behalve de fabrieken en bewaar* plaatsen van vuurwerken) ingevolge artikel 24 der wet onder het toezicht zijn geplaatst van den Minister van Oorlog. Artikel 19. De leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente* en politieambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in artikel 24, te allen tijde vtyen toegang tot de inrichtingen, bedoeld in artikel 2. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen dezer wet procesverbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm. Is de inrichting enkel door eene woning toegankely'k, dan treden zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelyken last van den burgemeester. Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces* verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift mededeeld. Zy', die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zoo verre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. Bevoegdheid tot De Burgemeester en ook de Wethouders, zullen volgens bSKën.an dit artikel te allen tijde vrijen toegang hebben tot de inrichtingen bedoeld in artikel 2, dat wil dus zeggen tot de inrichtingen, die eene vergunning krachtens artikel 1 der wet hebben bekomen. Ook de door het gemeentebestuur aan te wijzen gemeente* en politieambtenaren hebben dien vrijen toegang. 165 Art. 19. Zal deze aanwijzing moeten geschieden in eens en voor altijd of zal ook een aanwijzing voor een enkel geval kunnen plaats hebben? Mr. van Doorn meent dat dit laatste niet kan, omdat het artikel zegt, dat die aangewezen ambtenaren ten allen tijde vrijen toegang hebben tot de in artikel 2 bedoelde inrichtingen (t. a. p. pagina 100). „ Wij kunnen deze meening niet deelen. De uitdrukking toch «ten allen tijde» kan o.i. alleen hierop slaan, dat ingevolge de aanwijzing van het Gemeente* bestuur de inrichting op elk uur van den dag of van den nacht kan worden betreden, wat ook voor eene bizondere aanwijzing kan gelden. Kan wijders met eene «mondelinge» aanwijzing worden volstaan ? Dit zal naar onze meening niet kunnen omdat de aanwijzing moet geschieden door het Gemeentebestuur als college, zoodat de aanwijzing niet anders dan in den vorm van een in de notulen op te némen besluit zal kunnen worden gegoten. De leden van het Gemeentebestuur en de aangewezen gemeente* en politieambtenaren hebben de bevoegdheid van de overtredingen der wet procesverbaal op den ambtseed op te maken. Dit procesverbaal zal echter uit den aard der zaak alleen kunnen worden opgemaakt door die leden van het Gemeente* bestuur en die ambtenaren, die een ambtseed hebben afgelegd. Zoo zullen de Wethouders, die als zoodanig geen ambts* eed hebben afgelegd, niet tot het opmaken van procesverbaal in casu bevoegd zijn. De toegang mag niet worden geweigerd, onder welk voorwendsel ook. Wordt hij toch geweigerd zoo kan de sterke arm desnoods worden ingeroepen. Formaliteiten ais de Dit geldt echter niet wanneer de inrichting enkel door inrichting; enkel . , .... . . ° door een woning eene woning toegankelijk is, in welk geval voor het binnen* oegan e uk treden, tegen den wil van den bewoner, een schriftelijke last noodig is van den burgemeester. Deze last zal o. i. niet voor elk bijzonder geval behoeven Art. 19-20. 166 te worden verstrekt, doch zal hier met een algemeenen last kunnen worden volstaan. Immers waar een bizondere last noodig is wordt dit door den wetgever uitdrukkelijk vermeld, gelijk bijv. geschiedt in artikel 22 der Veiligheidswet. Hoewel het artikel het niet zegt is het o. i. toch buiten kijf, dat de schriftelijke last, die hier vereischt wordt, ook bij het binnentreden worde vertoond. verplichting tot ge- De verpUchting tot geheimhouding van datgene, wat het bedrijfsbüzon- bedrijf betreft, door hen, die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, bestaat slechts zoo de concessionaris dit verzoekt. Op welke wijze dit verzoek kan worden gedaan is niet voorgeschreven-; het zal dus mondeling kunnen geschieden. Dat in dit geval echter niet altijd zal kunnen worden bewezen, dat het verzoek inderdaad gedaan is, ligt voor de hand. Schending van de verpUchting tot geheimhouding wordt gestraft ingevolge artikel 23. . Artikel 20. Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken- Indien de vergunning verleend is door Ons of door Gedeputeerde Staten geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft kennis van de nieUnaleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek over de intrekking. Van het besluit tot intrekking doot het gemeentebestuur of dooi Gedeputeerde Staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artikelen 15 en 16. Hangende Onze beslissing kunnen de werkzaamheden van de inrichting op Ons bevel worden geschorst. le lid. Gevolgen van niet. In het oorspronkelijk ontwerp luidde de eerste alinea van stelde voorwaar- dit artikel: «Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan trekt het Gemeentebestuur de vergurining in.» Was deze tekst wet geworden, zoo zoude men te doen 167 Art. 20. gehad hebben met een imperatief voorschrift, dat by de mmste overtreding der gestelde voorwaarden tot intrekking der ver* gunning zou leiden. Thans luidt de bepaling milder en zal het Gemeente* bestuur niets onwettigs verrichten zoo het tracht op andere wijze aan den onwettigen toestand een einde te maken, zonder onmiddellijk tot intrekking der vergunning over te gaan. De ondernemer zal in dat geval enkel door de strafbe* paling van artikel 22b bedreigd worden. Intusschen is het Gemeentebestuur volstrekt niet verplicht eerst op andere wijze te beproeven den strijd tusschen de gestelde voorwaarden en den feitelijken toestand te doen op* houden; het is ontegenzeggelijk bevoegd bij overtreding der voorwaarden onmiddellijk tot intrekking der vergunning over te gaan, gelijk werd beslist bij het Koninklijk besluit van 10 Januari 1895, no. 7, o. a. aangehaald in Gemeentestem no. 2278. Toch zullen voor die intrekking overwegende redenen moeten bestaan. intrekking aiieen b« T)e overtreding van weinig belangrijke voorwaarden levert niet-naleving be- ... , , langrijke voor- voor de intrekking niet voldoenden grond op, te meer wanneer de niet«nakoming der voorwaarden plaats had onder den vorigen concessionaris, gelijk werd beslist bij Koninklijk besluit van 6 April 1907, no. 38, (Raad van State pagina 340). Ook mag het Gemeentebestuur de vergunning niet intrekken, wanneer eene voorwaarde in algemeene termen werd gevat, omdat het bereiken van het gewenschte resultaat, waarvoor zij werd op* gelegd, nog voor een deel door experimenteeren moet worden gevonden en de concessionaris te goeder trouw de voorwaarde uitvoerende, bij dat experimenteeren zoo weinig gelukkig was dat het gewenschte resultaat niet werd bereikt, gelijk werd beslist bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1908, no. 25, (Raad van State, pagina 137). Bij intrekking biiiijk- Het komt ons dan ook voor dat de billijkheid tegenover beid ln aeht te . . .... nemen. den concessionaris bij de intrekking eener vergunning niet uit het oog mag worden verloren, m.a.w. dat tot die intrekking Art. 20. 168 slechts behoort te worden overgegaan, indien van kwade trouw of opzet tot ontduiking der voorwaarde, althans van niet genoeg geneigdheid om het mogelijke te doen, ten einde de gestelde voorwaarde na te komen, van de zijde van den concessionaris blijkt. Dat van dit standpunt bezien intrekking eener vergunning niet behoort te geschieden, wanneer de omstandigheden die tot het stellen der voorwaarden aanleiding gaven, niet meer bestaan, behoeft wel geen betoog. Wij verwijzen te dezen aanzien naar het Koninklijk besluit van 7 Juni 1906, no. 42, Raad van State, pagina 530. bu veranderde om- Toch zouden wij er in dergelijke gevallen regelmatigheids* standigheden con- .... , • . : 1 cessionaris te halve de voorkeur er aan geven de vergunning niet ongewijzigd "overbodige11 te doen voortbestaan, doch den concessionaris, ingevolge voorwaar- artikel 12 der. wet van de naleving der overbodig geworden voorwaarde of voorwaarden te ontslaan. intrekking:van een De mogelijkheid bestaat ook dat eene voorwaarde niet ning niet mo- wordt nageleefd, die slechts betrekking heeft op een onderdeel van het bedrijf, voor welk laatste in zijn geheelen omvang vergunning werd verleend. Zoo kan b.v. de vergunning strekken tot het vervaardigen, verwerken en bewaren van zekere stoffen, terwijl eene voor* waarde slechts op een dier handelingen betrekking heeft. In dat geval zal het niet*nakomen dier voorwaarde intrekking der vergunning, zooals zij luidt, tengevolge kunnen hebben, niet het intrekken van dat gedeelte der vergunning, waarop de voorwaarde betrekking heeft. Zoo beriep iemand, wiens vergunning tot het oprichten eener bergplaats van lompen en beenderen was ingetrokken, op grond, dat eene voorwaarde, die enkel het bergen van beenderen betrof, niet was nagekomen, zich er op, dat nu ook enkel de ver* gunning, voor zoover die strekte tot oprichting der beenderen* bewaarplaats, had behooren te zijn ingetrokken. Het Koninklijk besluit van 3 Januari 1899, no. 63, Raad van State, pagina 38, stelde hem echter in het ongelijk, aan* voerende dat hier geen twee vergunningen waren verleend, 169 Art. 20. maar slechts 'ééne vergunning, van welke de wet geen intrekking bij gedeelten kent. Tot intrekking alleen »,., . « i • j fJ bevoegd de auto- «Indien de vergunning verleend is door Ons or door riteit die volgens _ . . de vigeerende Gedeputeerde Maten.« Wunn?ngmag Dit geldt volgens het Koninklijk Besluit van 4 Juli 1887, veneenen. nQ 19j Raad yan StatC) pagma 490, enkel voor de gevallen, welke volgens de artikelen 16 en 27 der tegenwoordige wet behooren tot de competentie van de Koningin of van Gedepu» teerde Staten. Het ligt in den aard der zaak, aldus werd mede bij dat Koninklijk besluit beslist, dat, wanneer wijziging of mtrekking vereischt wordt van eene regeling, onder eene vroegere wet* geving gemaakt, daartoe, tenzij anders bepaald mocht zijn» wordt bevoegd geacht of voor zoover een uitdrukkelijke op* dracht van bevoegdheid noodig mocht geoordeeld worden, in den regel geroepen wordt de macht tot wier competentie het onderwerp onder de nieuwe wetgeving behoort, en niet meer de macht, die onder de vroegere wetgeving was aangewezen om te handelen. Eene vergunning derhalve, onder de werking van het Koninklijk besluit van 1824 verleend door Gedeputeerde Staten of door den Koning, mag uit dien hoofde thans niet door Gedeputeerde Staten of door de Koningin worden ingetrokken. Die intrekking behoort te geschieden door het gezag, dat geroepen is op het oogenblik, dat de'intrékking der vergunning overwogen wordt, deze te verleenen. 2e lid. Een besluit tot ïn- Bij een beroep, ingesteld tegen de intrekking, door het trekking behoort , , i r. uj te worden af- Gemeentebestuur ot door Gedeputeerde Staten, gelden de gekondigd, ,., , . - . , artikelen 15 en 16. Hieruit volgt dat een besluit tot intrekking behoort te worden afgekondigd. Immers gebeurde dit niet, dan zou niet vaststaan wanneer de beroepstermijn begint te loopen. Bij intrekking door Gedeputeerde Staten zullen deze van hun besluit aan het Gemeentebestuur hebben kennis te geven, opdat dit voor de openbare afkondiging kan zorgen. Art. 20. 170 Hebben Gedeputeerde Staten de vergunning ingetrokken, in het geval de vergunning door hen was verleend, omdat de inrichting in twee of meer gemeenten lag, dan zal gemeld College aan de betrokken Gemeentebesturen hiervan kennis dienen te geven, opdat de openbare kennisgeving in elk dier gemeenten kan geschieden. Ook zal degeen, wiens vergunning wordt ingetrokken en zich daartegen in hooger beroep wenscht te voorzien, van dat beroep onmiddellijk hebben kennis te geven aan het Gemeente* bestuur of de betrokken Gemeentebesturen, door welke alsdan voor onverwijlde openbare kennisgeving behoort te worden zorg gedragen. Je lid. Koninkiuke beslis- j)e Koninklijke beslissing op het beroep zal na verhoor sing binnen 3 maan- J .,'irt'A , den nadat het beroep van den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) moeten volgen binnen 3 maanden nadat het beroep is ingesteld, zulks bij een met redenen omkleed besluit, tenzij die beslissing vooraf bij afzonderlijk besluit mocht zijn verdaagd. Zoolang de beroepstermijn niet is verloopen en in geval beroep is ingesteld, op dat beroep niet is beslist, zal de in* trekking niet als perfect kunnen worden beschouwd en zullen mitsdien de werkzaamheden in de inrichting kunnen worden voortgezet. Intusschen heeft de Koningin de bevoegdheid om bij een ingesteld beroep, vóór dat de definitieve Koninklijke beslissing valt, de schorsing van de werkzaamheden in de inrichting te bevelen. Wordt in dat geval toch met de werkzaamheden voort* gegaan dan biedt artikel 22a slot, der wet de gelegenheid tot ingrijpen door den strafrechter. Artikel 20bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gezag dat de vergunning introk, daarvan binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Dit artikel werd ingevoegd bij de wet van 4 September 1896, Staatsblad no. 152, en daarna gewijzigd bij de wet van 171 Art. 20-21. 1 Juli 1909, Staatsblad no. 246, en loopt overigens parallel met het voorschrift vervat in artikel I5bis slot, der wet. Artikel 21. Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrichting wordt door het Gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrichting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. De belanghebbende kan hiertegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Het tweede en derde lid van artikel 15 zijn hierbg^yan toepassing. le lid. verbod voortzetting Wanneer de inrichting ronder de vereischte vergunning werkzaamheden. , , ,. .. . in werking is, wordt dit artikel toegepast. Dit slaat dus zoowel op het geval dat eene inrichting zonder de vereischte vergunning is opgericht, als op het geval dat de vergunning voor eene inrichting vervallen of ingetrokken is en de werkzaamheden worden voortgezet. Ook wanneer eene nieuwe vergunning krachtens artikel 14 noodig werd, doch niet is verkregen, zal het Gemeentebestuur het voortzetten der werkzaamheden moeten verbieden. Bestaan echter inrichtingen, vóór de inwerkingtreding derwet opgericht, zonder vergunning, omdat tijdens de oprichting geen vergunning daarvoor werd vereischt, dan vallen deze volgens de bestaande jurisprudentie buiten de Hinderwet en dus ook buiten de toepassing van dit artikel. Dit is echter weer niet het geval ten aanzien van inrichtingen onder de werking van het Koninklijk besluit van 1824 opge* richt en die krachtens dat besluit vergunning behoefden doch deze niet verkregen, verbod voortzetting; Het verbod van de voortzetting der werkzaamheden is . werkzaamheden . , is imperatief. imperatief. Het Gemeentebestuur moer de voortzetting der werkzaamheden verbieden, zoodra het meent dat de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. (Zie het Koninklijk besluit van 6 April 1905, no. 60, Raad van State, pagina 265). Art. 21. 172 Het mag zich daarbij niet laten weerhouden door de omstandigheid dat tegen een weigering tot vergunning beroep is ingesteld. Immers zoolang de vergunning niet is verleend, is de inrichting niet in het bezit der vereischte vergunning. Maar aan den anderen kant zal het de bepaling niet mogen toepassen, wanneer belanghebbenden zich tegen eene verleende vergunning in beroep voorzagen. Want al is gedurende den tijd dat op dat beroep niet is beslist, de vergunning niet on* herroepelijk verleend, zoo had toch eene uitdrukkelijke bepaling in de wet moeten zijn opgenomen, die gedurende den beroeps* termijn de vergunning schorste, zooals telkens geschied is, waar men in administratieve wetten zoodanige schorsende kracht aan het hooger beroep heeft willen toekennen of zelfs de uit* voering van een besluit heeft willen schorsen, zoolang de termijn van het hooger beroep nog niet verstreken is. Zie Koninklijk besluit van 30 September 1899, no. 31 (Raad van State, pagina 955). Het Gemeentebestuur verbiedt het voortzetten der werk* zaamheden: Doch er zijn inrichtingen waar te verrichten werkzaamheden niet bepaald geëischt worden voor het in werking zijn der inrichting. Men denke aan de inrichtingen tot bewaring van allerlei stoffen in artikel 2, onder II, IV, VII, X, enz., onder de hoede der wet gebracht. Zal nu, waar een bewaarplaats van huiden zonder de vereischte vergunning gehouden wordt, het Gemeentebestuur toch de voortzetting der werkzaamheden moeten verbieden? O.i. stellig. Immers dit verbod zal niet alleen bewerken dat geen nieuwe huiden ter bewaring in de inrichting mogen worden opgelegd, doch naar onze meening sluit het tevens in, dat de aanwezige huiden moeten worden weggenomen. Artikel 21 toch beoogt niets anders dan door politierecht doen of verhinderen wat in strijd met de wet wordt verricht, en dit brengt evengoed mede het stop doen zetten der werk* zaamheden in eene inrichting waar iets vervaardigd of bewerkt 173 Art. 21. wordt, als het doen ophouden der meer passieve werking, die aan inrichtingen, die bewaarplaatsen zijn, eigen is. sluiting der ïnrieh- Desnoods kan het Gemeentebestuur de inrichting doen tlng en verzegeling ■ . werktuigen. sluiten of de daarin aanwezige werktuigen doen verzegelen. Dit zal moeten worden opgevat in dezen zin, dat het Gemeentebestuur tot die sluiting en verzegeling kan overgaan wanneer het verbod tot voortzetting der werkzaamheden in kracht van gewijsde is gegaan, dus de termijn van beroep tegen dat verbod verstreken is of in geval van ingesteld beroep op dat beroep in afwijzenden zin is beslist. Kan het Gemeentebestuur tot sluiting en verzegeling overgaan ? Het komt ons voor dat het woordje »of« dezen uitleg verbiedt. Het Gemeentebestuur zal dan ook moeten kiezen en bij die keuze zich moeten laten leiden door den aard der inrichting. Zoo zal, om iets te noemen, bij een bewaarplaats van lompen, sluiting der inrichting, bij een inrichting, waarbij krachtwerktuigen worden gebruikt, verzegeling dier werktuigen aangewezen zijn. De sluiting der inrichting en de verzegeling der werktuigen zullen kunnen geschieden o.a. door den gemeenteveldwachter op last van den Burgemeester. De veldwachter moet dan bij die verrichtingen beschouwd worden als belast te zijn met het toezicht, ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift. Intusschen zal het bevel des Burgemeesters tot sluiting of verzegeling op een besluit van het Gemeentebestuur moeten berusten. 2e lid. Hooger beroep tegen Zoowel van het verbod tot voortzetting der werkzaamheden verbod voortzetting , , , ... , ■ • 1 ,• i f j i werkzaamheden als van de sluiting der inrichting en de verzegeling der werk» tuigen kan belanghebbende zich binnen 14 dagen bij de Koningin in hooger beroep voorzien. Het spreekt intusschen van zelf, dat, indien het verbod tot voortzetting der werkzaamheden terecht is geschied, en in hooger beroep daaromtrent uitspraak is gedaan, het besluit tot sluiting of verzegeling moet geacht worden als boven Art. 21. 174 Van verbod voortzetting werkzaamheden behoeft geen openbare kennisgeving te geschieden. ■ aanvechting verheven te zijn, zoodat het daartegen ingesteld beroep uit den aard der zaak vruchteloos zal zijn. Zelfs wanneer het verbod tot voortzetting der werkzaam* heden, ook zonder dat dit in hooger beroep is bekrachtigd, onherroepelijk is geworden (omdat de termijn van beroep is verstreken zonder dat beroep werd ingediend, of omdat het beroep te laat werd ingesteld) kan, indien tot sluiting der inrichting of verzegeling der werktuigen is overgegaan, tegen dien maatregel niet met grond worden geappelleerd en zal het desbetreffend beroep worden afgewezen, (Zie het KoninkHjk besluit van 26 April 1901, no. 33, opgenomen in Gemeentestem no. 2594.) In ieder geval echter zouden wij het raadzaam vinden niet tot sluiting en verzegeling over te gaan, voordat het verbod tot voortzetting der werkzaamheden onherroepelijk is geworden, zulks ter voorkoming dat de gemeente, zoo dit laatste verbod niet in hooger beroep wordt bekrachtigd, voor de door de sluiting en verzegeling berokkende schade in rechten worde aangesproken. Je lid. Aangezien hier slechts het 2e en 3e lid van artikel O worden toepasselijk verklaard, schijnt het niet in 's wetgevers bedoeling te hebben gelegen, dat van het verbod tot voort* zetting der werkzaamheden openbare kennisgeving geschiede. De termijn van 14 dagen, in het 2e lid bedoeld, zal dan ook moeten geacht worden in te gaan met den dag, waarop het desbetreffend verbod ter kennis van belanghebbende is gebracht. Daarom zal het goed zijn belanghebbende van de ontvangst van het bericht een gedagteekend bewijs van ontvangst te doen afgeven. Van het ingesteld beroep zal na de ontvangst van de mededeeling daarvan, openbare kennisgeving moeten geschieden. Hoewel het 2e lid van artikel 15 in zijn geheel toepasselijk wordt verklaard, zal tegen het verbod van voortzetting der werkzaamheden uit den aard der zaak en zooals ook uit het 2e lid van artikel 21 blijkt, alleen beroep van den concessionaris en niet van derden mogelijk zijn. 175 Art. 21-22. Artikel 21 bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het Gemeentebestuur van elke sluiting of verzegeling binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Kennis geven van 73^ artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 18%, sluiting of verzege- 0 ........ .. lrirtr, ïing aan distriets- Staatsblad 152, en daarna gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, hoofd der ar- - , beidsinspectie. Staatsblad 246. Artikel 22. Het hoofd der onderneming wordt gestraft: a. met een geldboete van vijftig cents tot twee honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot zestig dagen, indien hij zonder de vereischte vergunning, of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in artikel 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt, in strijd handelt met het verbod, bedoeld in artikel 4, sub 2 of 3, of in een der gevallen, vermeld in artikel 20 (3de lid) en 21, met de werk* zaamheden voortgaat; b. met eene geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot veertien dagen, indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde strafbare feiten kunnen de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het vooroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen. Het hoofd der onder- Xen aanzien van dit artikel werd in het Voorloopig neming is aanspra- j ivj keiuk voor de over; Verslag gevraagd hoe het zou zijn als de werklieden over* tredingen der werklieden. treden: Het antwoord der Regeering, (Bijlagen Nederlandsche Staatscourant 1874-1875 [97.6] pag. 18 luidde: «Het Hoofd der onderneming is strafregterlijk aansprakelijk, ook voor de overtredingen door zijne werklieden begaan. Hetzelfde beginsel geldt bij het politietoezigt op de stoomtoestellen (zie artikel 6 in verband met artikelen 24 en 26 der wet van 28 Mei 1869, Staatsblad no. 97).» Art. 22. 176 Het artikel gaat dus uit van het beginsel, dat het Hoofd der onderneming niet alleen aansprakelijk is voor de door hem bevolen, toegelaten of gedoogde strafbare handelingen van zijn ondergeschikten, maar ook voor die handelingen zijner ondergeschikten, waarvan hij onkundig is, zich daarbij blijk* baar o.i. niet ten onrechte plaatsende op het standpunt, dat die ondernemer in het laatste geval had behooren te zorgen dat hij van die handelingen niet onkundig was. In overeenstemming daarmede is de jurisprudentie. Wij halen hier aan het arrest van den Hoogen Raad van •14 October 1889 o.a. opgenomen in de Gemeentestem no. 1991, waarbij werd overwogen dat, waar de wet het houden van eene inrichting (bedoeld bij artikel 1 der Hinderwet) afhankelijk stelt van eene vergunning van het bij de wet aangewezen gezag en van de voorwaarden door dat gezag aan eene verleende vergunning verbonden, hij die zoodanige inrichting houdt, verplicht is te zorgen, dat al hetgeen tot nakoming van die voorwaarden noodig is, door hem zelf of door anderen worde verricht en voor het verzuim daarvan aansprakelijk is, waaruit volgt, dat hij, die in strijd met de gestelde voorwaarden zulk eene inrichting houdt, in strijd handelt met die voorwaarden en dus pleegt het volgens artikel 22 der wet stratbare feit, ook al is hetgeen in strijd met de voorwaarden werd verricht buiten zijn toedoen geschied, terwijl de strafbaarheid eerst dan zou worden uitgeloten, indien — wat uit het vonnis in casu niet bleek het geval te zijn — eene omstandigheid aanwezig ' ware, die volgens het Wetboek van Strafrecht zoodanige uit* sluiting medebrengt. wieistebesehouwen Als Hoofd der onderneming zal moeten worden beschouwd 'Zie^mintT de bestuurder, de beheerder er van, degene die haar drijft. Zoo de onderneming wordt gedreven door eene firma of naamlooze vennootschap, dan moeten, gelijk bij de behan* deling van het ontwerp 1864/65 bleek de leden der firma of de bestuurders der naamlooze vennootschap als »hoofd der onderneming« worden beschouwd. Het geval kan zich echter voordoen dat de leden eener firma of de bestuurders eener naamlooze vennootschap zonder 177 Art. 22. eenstemmigheid het plegen der strafbare handeling bevelen of deze toelaten, dat eene minderheid zich tegen een en ander verklaart, doch zich bij het besluit der meerderheid moet neerleggen. Door den Minister werd bij de behandeling van het artikel (Handelingen der Tweede Kamer der Staten Generaal 1874—1875 pag. 1283) ter zake verklaard, dat, wanneer de meerderheid der bestuurders besluit tot de daad, het de vraag is, wie haar uitvoert, en zal degene die haar uitvoert zich niet op den last van de meerderheid kunnen beroepen, als de daad strafbaar is. Zoowel de inriching zonder vereischte vergunning in werking „hebben" als in werking „houden" is strafbaar. Het Hoofd der onderneming wordt in de eerste plaats gestraft, indien hij zonder de vereischte vergunning, of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in artikel 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt. Zonder de vereischte -vergunning. Mitsdien strekt zich de strafbaarheid niet uit tot de hoofden der onderneming van die inrichtingen, die voor het in werking treden der wet werden opgericht en volgens het toen geldende recht geen vergunning tot oprichting van noode hadden, op welke inrichtingen trouwens de Hinderwet in haar geheel niet van toepassing is. Het in werking brengen of houden der inrichting zonder de vereischte vergunning wordt strafbaar gesteld. Dus niet alleen het zonder vergunning in werking brengen, doch ook het zonder vergunning in werking houden der in* richting leidt tot aanraking met den strafrechter. Er behoeft dus niet eene veroordeeling ter zake van het zonder vergunning in werking brengen eener inrichting te hebben plaats gehad, om de strafbaarheid van het in werking houden dier inrichting zonder vergunning daar te stellen, gelijk werd beslist bij het arrest van den Hoogen Raad van 7 November 1898, aange» haald o.a. in Gemeentestem no. 2465. Ook wanneer de vergunning eener inrichting vervallen is en de werkzaamheden daarin worden voortgezet, zal men dus te doen hebben met eene handeling, die ingevolge deze be* paling kan worden gestraft. 12 Art. 22. 178 in werking stellen Het geval kan zich voordoen dat iemand zijne inrichting van het'uitgebreide „. .., , i • i_uuu gedeelte eener heeft uitgebreid, zonder daarvoor vergunning te hebben be- inrlehting zonder de vereischte komen. vergunning. Jn dat geyal zal hij strafbaar zijn voor het in werking brengen of houden zijner inrichting in het uitgebreide gedeelte, omdat, gelijk wij hiervoren (op pagina 142) reeds aangaven, de nieuwe vergunning in artikel 14 sub lo vereischt, niet als eene »nieuwe« vergunning moet worden beschouwd, maar als eene tot »aanvulling« van de oorspronkelijk verleende. Ook wordt strafbaar gesteld het in werking brengen of houden eener in artikel 2 omschreven inrichting op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen. Het komt ons voor dat de afzonderlijke vermelding van dit geval als overbodig kan worden beschouwd, daar eene inrichting, die op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, wordt opgericht of in werking gehouden o.i. daardoor tevens moet geacht worden zonder de »vereischte« vergunning te zijn opgericht of in werking gehouden. ook het handelen in Het hoofd der onderneming wordt in de tweede plaats Sbod.d tadwiaTn gestraft indien hij in strijd handelt met het verbod, bedoeld [of^is^straf-2 in artikel 4, sub 2 of 3. baap- Bovenbedoeld verbod is absoluut. Het in werking brengen of houden der inrichting zal dus hier op zich zelve het straf baai feit opleveren, en niet dat in werking brengen of "houden, gevoegd bij het gemis der vereischte vergunning. Eveneens is het In de derde plaats wordt het hoofd der onderneming TerSmheden6 gestraft, indien hij in een der gevallen, vermeld in de artike, terver^Xn len 20 (3e lid) en 21, met de werkzaamheden voortgaat, de artikelen 20, Verbreking van de sluiting der inrichting of van de ver= 3« lid en 21 ° ° ,. . strafbaar. zegeling der werktuigen schijnt dus niet strafbaar te zijn, indien de werkzaamheden niet worden voortgezet. Handelen in strad In de vierde plaats is het hoofd der onderneming straf ™oorwaagrdentee baar> indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt strafbaar. Aangezien de termijn voor de in werking treding eenei • • 1 .• x.U _• j. lilt ™ n^in^ 14f 179 Art. 22. opmerkten, onder de opgelegde voorwaarden mag worden gerangschikt, is overschrijding van dien termijn niet te beschou* wen als in strijd handelen met de gestelde voorwaarden en dus niet strafbaar gesteld. Die overschrijding doet echter ingevolge artikel 13 de vergunning van rechtswege vervallen, zoodat degene die zijne inrichting na het verstrijken van den termijn in werking brengt, zal moeten beschouwd worden als dit te doen zonder de ver* eischte vergunning en dus vallen onder de strafbepaling sub a van dit artikel. Overigens zal het op zichzelf staand feit van het constateeren dat in strijd met de voorwaarden gehandeld wordt, de straf* baarheid doen intreden. Zoo werd bij vonnis van de Arrondissements*Rechtbank te Groningen van 14 December 1893, o.a. aangehaald in Gemeentestem no. 2246, overwogen dat, waar is ten laste gelegd het als hoofd der inrichting, waarvoor vergunning is verleend, niet opvolgen der voorwaarden, waaronder die was verleend, de strafbaarheid van die overtreding niet afhankelijk kan zijn van het aanwezig zijn van den verboden toestand op een of wel op meer tijdstippen. i beslag nemen van Bij de behandeling van het artikel bleek, dat men ten evaarlHkeofseha- . , . , deiuke stoffen. aanzien van de in het Ze lid gegeven bevoegdheid om de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag te nemen en bij het veroordeelend vonnis vernietiging of onbruikbaar* making daarvan te bevelen, wel eenige nadere aanwijzing dier stoffen en de wijze, waarop de vernietiging moest plaats hebben, gewenscht achtte. (Zie o.a. Prof. Mr. J. Oppenheim t.a.p. bladz. 71.) De Regeering merkte daarbij op dat de beslissing is over* gelaten aan de prudentie van den rechter, die geen vernietiging zal bevelen als deze niet dan met gevaar kan geschieden. Intusschen, zooals de bepaling thans luidt zal aan den last des rechters tot vernietiging of onbruikbaarmaking, de in beslagname der gevaarlijke of schadelijke stoffen voorafgaan, zoodat de beoordeeling, welke stoffen als gevaarlijk of schade* lijk moeten worden beschouwd, maar toch niet zóó gevaarlijk of zóó schadelijk dat inbeslagname daarvan zonder bezwaar Art. 22. 180 kan geschieden, in de eerste plaats wordt overgelaten aan den politiebeambte, die de overtreding constateert. Dat hier dan ook met groote omzichtigheid moet worden te werk ge* gaan, behoeft wel geen betoog. Wij meenen dat het meest in den zin der wet wordt gehandeld, wanneer de inbeslagname alleen dan plaats heeft, wanneer gevreesd moet worden dat de gevaarlijke of schadelijke stoffen dergelijk gevaar voor de omgeving der inrichting, (en dus niet voor de inrichting zelve) opleveren, dat de verwijdering dier stoffen geboden is. Een omzichtig gebruik van de bevoegdheid tot inbeslag* name wordt te meer geëischt, daar bij de inbeslagname der gevaarlijke of schadelijke stoffen deze niet mogen worden ver* nietigd of onbruikbaar gemaakt, zoodat haar gevaar of schade* lijkheid tot op het tijdstip van het veroordeelend vonnis moeten blijven voortduren. Overigens merken wij ten overvloede op, dat inbeslagname en vernietiging of onbruikbaarmaking van stoffen alleen kunnen plaats hebben bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde strafbare feiten. Wordt b.v. de toegang tot de inrichting geweigerd aan hen, die tot binnentreden bevoegd zijn, zoo zal op grond van dit strafbaar feit geen inbeslagname der aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen mogen volgen. Artikel Hbis. Nalatigheid in de voldoening aan het voorschrift van het eerste lid van artikel 17ter wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Het in dit artikel strafbaar gestelde feit wordt beschouwd als eene overtreding. Mededeeling van af- Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 1896, wijking van voor- waarden enz. ln staatsblad IjZ. passtag"r""»" Oorspronkelijk was ook voorgesteld tegen de overtreding deheidswet.?" van art. 6ter gelijke straf te bedreigen. Volgens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag, uitgebracht naar aanleiding van de indiening van het 181 Art. 22-23-24. voorstel van bovenbedoelde wet, kwam het der Regeering echter bij nader inzien beter voor, overtreding van art. 6fer niet strafbaar te stellen, omdat het eigenbelang van den aan* vrager genoegzaam waarborgt, dat hij de van hem gevraagde inlichtingen niet zal weigeren te verstrekken. Opmerking verdient het dat voor de in artikel 17rer, le f-k>., lid, der wet bedoelde kennisgeving geen termijn is voorge* schreven. Artikel 23. Hij, die opzettelijk de in het slot van artikel 19 opgelegde geheim* houding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan bp klachte van den concessionaris. De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven. schending der in art. pjrt artikel is ingevoegd bii de wet van 4 September 1896, 19 opgelegde ge- ° ° ., helmhouding. Staatsblad 152, en komt overeen met art. 23 der Veiligheids* wet, zoodat thans de ambtenaren, die krachtens de Veilig* heidswet en die, welke krachtens de Hinderwet op dezelfde inrichting toezicht houden, wat schending der hun opgelegde geheimhouding betreft, onder gelijksoortige strafbepalingen vallen. Artikel 24. De inrichtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezicht van Onzen Minister van Oorlog. Genoemde Minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen dezer wet ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrichtingen, procesverbaal op temaken. Door ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen waar inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgericht en in werking gebracht, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van Gedeputeerde Staten. Art. 24. 182 Toezicht op de inrichtingen bestemd tot vervaardiging enz. van ontplofbare stoffen. Gelijk in de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 15 Sept. 1876, Lett. A, Afdeeling XII, o.a. aan* gehaald in Gemeentestem no. 1306, ten overvloede wordt op* gemerkt, worden door de uitoefening van het toezicht vanwege het Departement van Oorlog de bedoelde inrichtingen niet onttrokken aan de algemeene bepaling van art. 1, wat het verleenen der vergunning betreft, zoodat de bevoegdheid van het. Gemeentebestuur ten deze geen wijziging ondergaat. Voor datgene wat bij een ingediend verzoek om oprichting dezer inrichtingen door het Gemeentebestuur behoort te worden inachtgenomen, geldt de in de bijlagen dezes opgenomen mis* sive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 29 Maart 1902, no. 294, Afdeeling Handel en Nijverheid, door ons op pagina 73 aangehaald. Toezicht op winkels, waarin buskruit verkoeht wordt. Bij missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 28 Januari 1878, no. 34, Afdeeling Handel en Nijverheid, werd te kennen gegeven dat dit artikel niet toepasselijk was op winkels, waarin buskruit verkocht werd en waarin slechts de in de artikelen 22 en 23 der wet van 26 Januari 1815 (Staatsblad no. 7) bepaalde hoeveel* heden buskruit aanwezig mochten zijn, zoodat deze inrichtingen onder het toezicht van het Gemeentebestuur zouden staan. Waar echter door art. 9 der wet van 26 April 1884 (Staatsblad no. 81), houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in*, uit* en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen, de wet van 26 Januari 1815 vervallen is, moet art. 24 der Hinderwet ook op buskruitwinkels toepasselijk worden geacht en staan dus deze winkels, onverschillig in hoe groote hoe* veelheid het buskruit er aanwezig is, onder het toezicht van den Minister van Oorlog. Wat onder toezicht verstaan wordt. Wat onder toezicht verstaan moet worden blijkt, gelijk wij op pagina 163 bereids opmerkten, uit art. 18, waar het nader is omschreven door de woorden: «dat aan de voor* waarden bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan». 183 Art. 24-25. 2e lid. Ambtenaren die het Op de door den Minister aangewezen ambtenaren en of» toezicht uitoefenen. , . T , ficieren is art. 19 van toepassing. Het opmaken van proces* verbaal van overtredingen zal echter niet op den ambtseed behoeven te geschieden. Immers de desbetreffende bepaling van art. 19 wordt in het onderwerpelijk artikel overgeschreven zonder dat bij de bevoegdheid tot het opmaken van proces* verbaal van den ambtseed melding wordt gemaakt. vrijstelling* van port Bij Koninklijk Besluit van 30 Juli 1897, no. 32, aangehaald met die amb-B in het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1897, pag. 567, is vrijstelling van port verleend voor de briefwisseling over dienstzaken van den officier, krachtens dit artikel belast met het toezicht op de bewaarplaatsen van ontplofbare stoffen met de colleges van Gedeputeerde Staten en de Gemeentebesturen. Je lid. Aanwijzing- van yan de j^er gegeven bevoegdheid is meermalen gebruik plaatsen waar ln- , , t , • . _ , _ richtingen ais hier gemaakt, o.a. bij Koninklijk Besluit van 27 Augustus 1897» bedoeld zonder ver- ... , .. , , i^-j gunning kunnen Staatsblad no. 198, waarbij als plaats, waar overeenkomstig de worden opgerie t. door d e Koningin, op voordracht van den Minister van Oorlog» goed te keuren plannen en met inachtneming van de door de Koningin, op voordracht van den Minister van Oorlog, te stellen voorwaarden, de in dat besluit opgesomde inrichtingen voor de vervaardiging van schietkatoen enz. mogen worden opgericht en in werking gebracht, terreinen in de gemeenten NieuwenAmstel en Muiden, mede nader in dat besluit om* schreven, worden aangewezen. Artikel 25. In de gevallen bedoeld in de artt. 20 en 21, ten opzichte van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen, zendt Onze Minister van Oorlog het procesverbaal der gepleegde overtreding aan den Minister .van Land* bouw, Nijverheid en Handel, die het betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt. proeessen-verbaai Ook voor het geval van niet naleving der gestelde voor* van overtredingen . .... .. u l j u j- j geconstateerd in in- waarden in eene inrichting als in art. Z4 bedoeld, die door richtingen bedoeld , -i-^ , /~vi - • i a i j in art. 2, sub II. het Departement van Uorlog is opgericht, zal aan den Art. 25-26. 184 Minister V3n Landbouw, Nijverheid en Handel het proces* verbaal der gepleegde overtreding moeten worden toegezonden, wat wel een eenigszins zonderlinge maatregel schijnt. Waar overigens bij niet*naleving der gestelde voorwaarden de intrekking facultatief is gelaten, zal in het geval het eene inrichting geldt als bedoeld in art. 24, het bestuur dat in deze bevoegd is, na de mededeeling van genoemden Minister, tot intrekking behooren over te gaan. Artikel 26. Inrichtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgericht, zonder ver= gunning van het gemeentebestuur. Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt. Binnen eene maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen het oprichten van de inrichting in te brengen. Van die bezwaren wordt procesverbaal opgemaakt, hetwelk, met het advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden./ Over aan* gevoerde bezwaren wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen, behoeven plaat* selijke verordeningen, in art. 4, sub no. 2 of 3, bedoeld, niet te worden in acht genomen. le lid. inrichtingen opge- Wanneer moeten inrichtingen geacht worden door een richt doop een Departement van Departement van Algemeen Bestuur te worden opgericht? Stellig niet alleen wanneer de oprichting rechtstreeks van dat Departement van Algemeen Bestuur uitgaat, m. a. w. wan* neer het hoofd van dat Departement zelf handelt. Zoo zal b.v. eene militaire schietinrichting of patronenberg* plaats, wanneer daarvan door den Eerstaanwezend Ingenieur der Genie de stukken worden ingezonden, onder de toepassing van dit artikel vallen. «Waar — aldus Gemeentestem no. 1958 — eene burger* lijke of militaire overheid, niet als privaat persoon en tot eigen Inrichtingen opgericht doop een Departement van algemeen bestuur. 185 Art. 26. exploitatie, vergunning vraagt voor eene'inrichting, die in wer* kelijkheid van Staatswege opgericht, middellijk of onmiddellijk uit 's Rijks fondsen bekostigd en door de organen 'van den Staat in werking gebracht wordt, daar achten wij art. 26 toe* passelijk, omdat de aanvrager dan optreedt als gemachtigde of lasthebber van een Departement van Algemeen Bestuur». De goedkeuring zal echter in geen geval ten name van dergelijke overheid behooren te worden verleend, doch het Koninklijk Besluit zal in dezen zin behooren te luiden, dat goedgekeurd wordt de oprichting door het betrokken Departement van de geprojecteerde inrichting, wat ook trouwens, voor zoover wij meenen te weten, de door de praktijk in deze gevolgde gedragslijn is. wat betoekenen de j)e WOOrden «zonder vergunning van het Gemeentebestuur», woorden „zonder ° ° vergunning van zullen wijders in dezen zin moeten worden opgevat, dat ook het Gemeente- . , 1 o • 1 bestuur ?" de vergunning van Gedeputeerde Staten m de gevallen, waarin deze anders zoude vereischt zijn, in dit geval niet gevorderd wordt, doch de stukken alsdan aan Gedeputeerde Staten zullen zijn te zenden (zie Mr. van Doorn t.a.p. pag. 114)., ook uitbreiding van Hoewel het artikel alleen van het oprichten van inrich* inrichtingen door r een Dep. van tingen door een Departement van Algemeen Bestuur gewaagt, Algem. Bestuur . r • ° r valt onder dit is daaronder ook naar de meening van de Gemeentestem (no. 2047) uitbreiding begrepen, omdat het doel van dit artikel, n.1. het recht van veto van de gemeentebesturen op te heffen voor inrichtingen ten behoeve van den Staat — ten einde dezen niet te belemmeren in het daarstellen van zoodanige inrichtingen, als hij in het algemeen belang noodig acht — ook bij uit* breiding dier inrichtingen moet kunnen worden bereikt. 2e lid. Behstukken der ^an de mzencuilg der stukken zal het Gemeentebestuur terstond na de tervisielegging, aan Gedeputeerde Staten hebben kennis te geven, opdat deze eene commissie uit hun midden kunnen benoemen en de plaats en het tijdstip kunnen bepalen, waar en waarop die commissie overeenkomstig het 3e lid zitting kan houden. Hoelang de stukken ter visie moeten liggen zegt de wet niet. Art. 26. 186 De praktijk echter schijnt aan te nemen dat de tervisie* legging zich naar analogie van art. 7, over een tijdvak van 14 dagen moet uitstrekken, wat ook klaarblijkelijk wel 's wet* gevers bedoeling is geweest. Van de dagteekening der openbare kennisgeving der ter* visielegging, dat is dus het tijdstip van het begin der tervisie* legging, zal tevens aan Gedeputeerde Staten mededeeling moeten worden gedaan, opdat deze daarnaar het tijdstip der zitting kunnen regelen. Je lid. zitting door Gede- Deze zitting zal niet vroeger mogen worden gehouden puteerde Staten. ° ..... , dan 14 dagen na de openbare kennisgeving, dat is dus na het begin der tervisielegging, opdat belanghebbenden voldoende gelegenheid gehad hebben zich van de ingekomen stukken op de hoogte te stellen. Gedeputeerde Staten hebben dus voor het houden der zit* ring de keus in een tijdvak gelegen tusschen 14 dagen en een maand na de openbare kennisgeving. De wet laat Gedeputeerde Staten verder geheel vrij in de keuze van de plaats, waar de zitting der commissie zal worden gehouden. ajg^g Ongetwijfeld zullen zij dus daarvoor de hoofdplaats der provincie mogen aanwijzen, hoewel dit waarschijnlijk niet strookt met 's Wetgevers bedoeling en stellig niet in het belang is van belanghebbenden. Voorts brengt de door den wetgever gebruikte term «Commissie» o.i. mede dat Gedeputeerde Staten minstens twee leden uit hun midden afvaardigen om het hier bedoeld verhoor van belanghebbenden af te nemen. 4e lid. Koninklijke beslis- Alleen in geval bezwaren zijn ingebracht moet de Koningin, sing over aange- ,,. i r> 1 c xciv j voerde bezwaren. alvorens te beslissen, den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, hooren. Dit is de eenige waarborg die gegeven wordt dat de Kroon, die hier rechter in haar eigen zaak is, zich niet te veel aan partijdigheid zal kunnen overgeven. 187 Art. 2o. 5e lid. Niet toepasselijkheid jn djt ijd werden oorspronkelijk genoemd de verordeningen in easu van plaat- seiijke verorde- in art. 4, sub no. 2 bedoeld, doch tegelijk met de toevoeging ningen. .... . , , i o o bij de wet van 24 Juni 1906, Staatsblad no. 161, aan art. 4 van het 3e lid, werden ook de aldaar bedoelde verordeningen hier aangehaald. ffêmis De bedoeling van het lid is geen andere, dan om de oprichting van een van Staatswege noodig geoordeelde in» richting, die onder de Hinderwet valt, niet door eene gemeen* teverordening als bedoeld in art. 4, sub no. 2 en 3, onmogelijk te zien gemaakt. Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk zegt, moet dan ook haar stelsel geacht worden mede te brengen, dat ook wanneer de door een Departement van Algemeen Bestuur opgerichte inrichting anterieur is aan de plaatselijke verordening, die haar geheel of op de plaats waar zij zich bevindt, verbiedt, nochtans die inrichting kan gehandhaafd blijven. Zie in dezen geest Prof. Mr. J. Oppenheim, t.a.p. pagina 75; in anderen zin echter Mr. van Doorn, t.a.p. pagina 113. Andere plaatselijke verordeningen b.v. op het brand wezen en de bouwpolitie en de daaruit voortgevloeide voorschriften zullen echter blijven gelden, al is het dan ook dat de autoriteit, die vergunning verleent of gelijk in casu, de autoriteit die de goedkeuring tot oprichting schenkt, op deze verordening geen acht behoeft te slaan. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 20 September 1893, no. 37, (Raad van State pag. 825), waar het gold den door het Departement van Oorlog voorgenomen bouw van een nieuw vertrek met beslagloods tegen de smederij achter de Willemskazerne te Arnhem, overwogen dat indien het dage» lijksch bestuur van de gemeente Arnhem ten jare 1878, krach» tens eene destijds bestaande plaatselijke verordening op het brandwezen te Arnhem, ook al eenige voorschriften omtrent houten zijgevels, houten randen en houten luifels in de inrich* ting moge hebben gegeven, daarop door Ons, bij de ten deze te nemen beslissing, niet behoeft te worden gelet, omdat de zorg voor het doen naleven der plaatselijke verordeningen, tegen welker overtreding straf is bedreigd, behoort tot de Art. 26-27. 188 gemeentelijke politie, waaraan door Onze bij artikel 26 van voormelde wet bedoelde goedkeuring nimmer iets kan worden toegevoegd, noch op eenigerlei wijze te kort gedaan. (Zie ook het door ons gestelde op pagina 127). Artikel 27. Voor het oprichten van eene inrichting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap wordt de vergunning van Gedeputeerde Staten; voor het oprichten van zoodanige inrichting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of door het be= stuur van een waterschap, dat in meer dan ééne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd. In beide gevallen zijn de artt. 5—7 en 9—14 van toepassing. Het procesverbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan Onzen Commissaris in de provincie gezonden, de stukken, in art. 9 vermeld, door den genoemden Commissaris gewaarmerkt, en de ontheffing van voor= waarden, in art. 12, 2de lid, bedoeld, wordt door Ons of Gedeputeerde Staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Van de beslissing door Gedeputeerde Staten, volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artt. 15 en 16 zijn daarbij van toepassing. Inrichtingen die voor oprichting toestemming behoeven van Ged. Staten of Koningin. le Lid. De hier aangegeven uitzonderingen op den regel, dat het Gemeentebestuur de vergunningen verleent, bedoelen geen privilege te vormen, doch zijn, gelijk bij de behandeling van het ontwerp in 1875 in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag door de Regeering werd opgemerkt «onvermijdelijk en in overeenstemming met onze Staatsinrigting.» «Kunnen — zoo luidt het in § 2 van de Memorie van Antwoord (Bijlagen van de Nederlandsche Staatscourant 1874-1875 [97, 6] pagina 16) - de beslissing nopens de bij het stichten van eenige inrichting betrokken belangen van den Staat, van eene Provincie, van een Waterschap of van eene Spoor» wegmaatschappij aan een Gemeentebestuur worden overgelaten? Is het aannemelijk dat de beschikking op eenig verzoek tot 189 Art. 27. 'iehting door ge meentebestuur opgericht. oprigting eener inrigting, die in meer dan eene gemeente zal liggen, eenzijdig van het bestuur van eene der betrokken gemeenten uitga? of dat zoodanig bestuur beslisse in zijne eigen zaak of die van een Waterschap, waarbij dikwijls belangen van andere gemeenten, ja zelfs van eene geheele Provincie betrokken kunnen zijn? terwijl bovendien geene enkele wet de ondergeschiktheid van Waterschapsbesturen aan Gemeente* besturen als beginsel heeft gesteld? Eene inrichting door een Gemeentebestuur opgericht, behoeft de vergunning van Gedeputeerde Staten. Hoewel het motief tot opneming der bepaling hierin is gelegen, dat men voorkomen wilde dat het Gemeentebestuur besliste in zijn eigen zaak, is het voorschrift absoluut en zal ook waar de inrichting in eene andere gemeente geprojecteerd is, de vergunning aan Gedeputeerde Staten behooren te worden gevraagd. Zoo werd o.a. bij Koninklijk Besluit van 20 October 1891, no. 24, Raad van State pagina 1229, overwogen dat volgens artikel 27 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), voor het oprichten door een gemeentebestuur van eene in artikel 2 dier wet bedoelde inrichting, de vergunning van Gedeputeerde Staten wordt gevorderd, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen oprichting binnen eigen gebied of daar buiten. De vergunning tot oprichting zal door den Gemeenteraad behooren te worden gevraagd of namens hem door den daartoe door hem uitdrukkelijk gemachtigde b.v. het college van Burgemeester en Wethouders. De verleende vergunning zal dan ook op naam van den Raad en zijne rechtverkrijgenden of op naam van het Gemeente* bestuur en zijne rechtverkrijgenden behooren te worden gesteld, in welk laatste geval onder Gemeentebestuur de Raad zal moeten worden verstaan. Overigens is overdracht van een aan den Raad verleende vergunning aan een particulier of ander College uit den aard der zaak niet uitgesloten; die particulier of dat College zal dan als zijn rechtverkrijgende moeten worden beschouwd. Art. 27. 190 Inrichtingen door een waterschap opgericht. Die overdracht is echter alleen mogelijk indien ook inderdaad overgang van recht kan plaats hebben. Zoo werd bij Koninklijk Besluit van 6 Juni 1906, Staats* blad 124, overwogen dat dergelijke overdracht niet kan plaats hebben van den Gemeenteraad op — waar het in dat geval om ging — de commissie voor de gasfabriek en de straatverlichting, omdat laatsbedoelde commissie reeds hierom niet als rechtverkrijgende van den Gemeenteraad kan worden aangemerkt, wijl zij niets anders is, dan eene Commissie van bijstand uit het Gemeentebestuur. Voor de oprichting eener inrichting als bedoeld in artikel 2 door het bestuur van een Waterschap wordt mede de vergunning van Gedeputeerde Staten vereischt. Naar de door de Grondwet in artikel 191 en ook door onze Waterstaatswetgeving gemaakte onderscheiding tusschen waterschappen eenerzijds en veenschappen en veenpolders anderzijds, zou men kunnen aannemen dat het bestuur van een veenschap of van eenen veenpolder dat dergelijke inrichting wil oprichten, zich naar den algemeenen regel tot het Gemeente* bestuur behoort te wenden. Wij betwijfelen echter of dat 's Wetgevers bedoeling is geweest, aangezien in 1875 onze töen geldende Grondwet in haar Hoofdstuk «Van den Waterstaat», alleen van Water* schappen sprak, de thans gemaakte onderscheiding tusschen Waterschappen, Veenschappen en Veenpolders derhalve nog niet kende en er geen enkele reden is aan te voeren, waarom een Waterschap niet, een Veenschap wel bij het vragen om vergunning tot oprichting eener inrichting bij het Gemeente* bestuur moet te land komen. Integendeel het aangevoerde argument voor de opdracht der beslissing aan Gedeputeerde Staten n.1. dat bij een Water* schap dikwijls de belangen van andere gemeenten, ja zelfs van eene geheele Provincie betrokken kunnen zijn, geldt even* zeer voor Veenschappen en Veenpolders. Wij vinden het dan ook den veiligsten weg, indien ook de besturen van Veenschappen en Veenpolders zich in deze tot Gedeputeerde Staten richten: 191 Ari. 27. Inrichting door spoorwegmaatschappij, door prov. bestuur of bestuur van waterschap in meer dan een provincie gelegen, opgericht. Voorbereidend onderzoek taak der Gemeentebesturen. Opzending procesverbaal enz. Voor het oprichten eener inrichting door eene Spoorweg* maatschappij, door een Provinciaal bestuur of door het bestuur van een Waterschap, dat in meer dan een Provincie is gelegen, wordt de vergunning van de Koningin gevorderd, een maatregel die zijn grond vindt in de omstandigheid, dat wat de werking der Spoorwegmaatschappij betreft, wel bijna altijd, wat aangaat de werking van het hierbedoeld Waterschap steeds de grenzen der Provincie worden overschreden, terwijl wat eene aanvraag van een Provinciaal bestuur betreft, dit niet rechter in zijn eigen zaak kan zijn. Wij merken hierbij op, dat het stelsel der wet o. i. ontwijfelbaar medebrengt dat ook een Locaal Spoorweg* of een Stoomtramwegmaatschappij in deze de vergunning van de Koningin zal behoeven. 2e Lid. Door de toepasselijkverklaring van de artikelen 5—7 wordt het geheele voorbereidend onderzoek eener aanvraag tot de taak der Gemeentebesturen gebracht. Artikel 8 wordt echter niet toepasselijk verklaard, zoodat de aankondiging aan het publiek van de beslissing van Gedeputeerde Staten of Koningin feitelijk achterwege zou kunnen blijven. Dit echter is zeker niet overeenkomstig 's Wetgevers bedoe* ling, te meer waar artikel 12 in deze wel toepasselijk is verklaard en dit artikel op zijn beurt artikel 8 op de daarin behandelde gevallen wil zien toegepast. Intusschen zullen door de ecarteering van artikel 8 Gedeputeerde Staten en de Koningin bij het nemen der beslissing niet aan den termijn van eene maand na het in artikel 7 bedoeld onderzoek ge* bonden zijn, zoodat ook verdaging dier beslissing niet behoeft plaats te hebben. Je lid. Bedriegen wij ons niet dan wordt in gevallen waar Koninklijke vergunning vereischt wordt, deze weg gevolgd dat de in artikel 5 bedoelde stukken door den betrokken Minister in handen worden gesteld van den Commissaris der Koningin, die bij het betrokken Gemeentebestuur de toepassing Art. 27. 192 » Ontheffing van voorwaarden. Beroep tegen beslissing van Ged. Staten. van de artikelen 6 en 7 heeft te bevorderen, om daarna de aanvraag aanhangig te maken bij Gedeputeerde Staten, die dezelve met hun advies aan den Minister terug zenden. Deze omslachtige wijze van behandeling laat zich eenigszins ver* klaren door de door niets gemotiveerde omstandigheid, dat dit lid voorschrijft dat het procesverbaal in artikel 7 bedoeld, aan den Commissaris der Koningin moet worden gezonden. Ook de opdracht der waarmerking door die autoriteit van de in artikel 9 bedoelde stukken komt niet gemotiveerd voor, daar deze waarmerking, waar de vergunning door Gedeputeerde Staten wordt verleend, meer op den weg van den Griffier der Staten, of althans van den Voorzitter van Gedeputeerde Staten, waar de vergunning door de Kroon is verleend, meer op den weg van den Minister of den Secretarisgeneraal van het Departement zou zijn gelegen. De ontheffing van voorwaarden in artikel 12,2e lid bedoeld, geschiedt door de Koningin of door Gedeputeerde Staten, naar gelang de vergunning aan de Kroon of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Voor het geval de Koningin de vergunning heeft verleend, is de bevoegdheid tot het verleenen van ontslag van de naleving van voorwaarden bereids gevestigd in artikel 12, 3e lid. Aldaar wordt tevens geregeld op welke wijze belang* hebbenden over dat ontslag kunnen worden gehoord. Dit nu blijkt niet, wanneer Gedeputeerde Staten ontheffing van voorwaarden hebben te verleenen. Het schijnt ons echter toe het meest in de bedoeling van den wetgever te liggen indien in dat geval het Gemeentebestuur door Gedeputeerde Staten wordt opgedragen belanghebbenden gelegenheid te geven te zijnen overstaan bezwaren in te brengen, zooals ook bij het verleenen der vergunning door Gedeputeerde Staten de zitting bedoeld in artikel 7, door het Gemeentebestuur wordt gehouden. 4e Lid. Van een tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten ingesteld beroep moet ingevolge dit lid kennis worden gegeven 193 Art. 27. aan het Gemeentebestuur, dat voor onverwijlde openbare kennisgeving heeft te zorgen. Ook de verplichting tot het kennis geven bij exploit aan den verzoeker, indien het-beroep door een ander dan deze wordt ingesteld, moet worden nagekomen. Feitelijk zoude geen beroep openstaan tegen eene beslissing van Gedeputeerde Staten overeenkomstig artikel 12, 2e lid, daar in het 4e lid alleen de beslissingen van dat College, genomen ingevolge het eerste lid, worden aangehaald. Dit kan echter nimmer de bedoeling zijn en het komt ons het meest overeenkomstig den wil van den Wetgever voor, indien men aanneemt dat in het le lid tevens de bevoegdheid wordt geschonken ontheffing van voorwaarden te verleenen, terwijl in het 3e lid slechts nader wordt geregeld, door wie die ontheffing behoort te worden verleend. Bij deze opvatting is ook bij dergelijke beslissingen de mogelijkheid tot beroep geopend. Artikel llbis. Zal in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn de artikelen 5bis, 6~bis, oter, 7bis, iObis, 2Ibis, 22bis en 25bis van toe* passing. Inrichtingen in het vorig; art. bedoeld, die onder de Veiligheidswet vallen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 1896 (Staatsblad no. 152). Overeenkomstig het bepaalde in art. 27, waar art. 8 niet toepasselijk wordt verklaard, wordt hier art. 8bis niet genoemd. Toch komt het ons gewenscht voor dat van de door de Koningin of Gedeputeerde Staten genomen beslissing, indien de inrichting onder de Veiligheidswet valt, mededeeling wordt gedaan aan het districtshoofd der arbeidsinspectie, hetzij dat die mededeeling door genoemde autoriteiten rechtstreeks plaats hebbe, hetzij dat daarbij van de tusschenkomst van het Ge<= meentebestuur worde gebruik gemaakt. Immers het toepasselijk verklaarde art. I5bis maakt het districtshoofd bevoegd van de betrokken beslissingen (uit den aard der zaak alleen die van Gedeputeerde Staten) zich in 13 Art. 28. 194 hooger beroep te voorzien, zQodat de mededeeling der be* slissing dit recht van beroep stellig beter tot zijn recht zal doen komen. Artikel 28. Het Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad no. 19) en andere Koninklijke Besluiten, die omtrent het daarbij geregelde onderwerp hebben gegolden, zijn afgeschaft. Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij het in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke Besluiten bevoegd was, beslist. Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrichting in werking moet zijn gébracht, op straffe van het vervallen der vergunning. Afschaffing der vroeger geldende Koninklijke Besluiten. In het Voorloopig Verslag der 2e Kamer (Bijlage Staats* courant 1874-1875 [97, 5] blz. 14) werd omtrent dit artikel opgemerkt dat afschaffing van het Koninklijk Besluit van 1824 bij de wet overbodig schijnt. De Koning — zoo werd aan deze opmerking toegevoegd — kan de besluiten, die hij neemt, weder intrekken. Zoo wettelijke afschaffing noodzakelijk is, waarom dan ook niet de andere Koninklijke besluiten, die omtrent het onderwerp hebben gegolden, bepaald aangeduid? In hare Memorie van Antwoord (t. a. p. 97, 6 pag. 19) antwoordde de Regeering: «Het Koninklijk Besluit van 1824, als maatregel van inwendig bestuur, heeft kracht van wet en kan niet tegelijk met de thans voorgestelde wet in werking blijven. De aanhaling van andere besluiten tot aanvulling en uitvoering van dat van 1824 genomen, schijnt overbodig». Hoewel wij het niet betwijfelen of gemeld Koninklijk Besluit bezat inderdaad een rechtsgeldig bestaan en daarmede ook kracht van wet, meenen wij toch dat het niet ter bevordering der regelmatigheid is, zoo bij de wet een Koninklijk Besluit wordt ingetrokken. Tot intrekking eener regeling is uit den aard der zaak alleen bevoegd de macht, welke die regeling maakte. 195 Art. 28. En ook zonder die intrekking door den Wetgever zou gemeld Koninklijk Besluit na het in werking treden der Hinderwet als van rechtswege vervallen beschouwd moeten zijn. Intusschen heeft artikel 28 deze beteekenis dat daarbij een overgangstoestand wordt geschapen ten aanzien van de verzoeken om vergunning bij het in werking treden der wet ingediend. Voor zoover de daarbij gevraagde vergunning ingevolge de Hinderwet wordt vereischt, wordt op die verzoeken beslist door het Bestuur dat daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke Besluiten bevoegd was. Moest dat bestuur daarbij overigens de formaliteiten in acht nemen, die de Hinderwet voorschrijft bij de behandeling van de volgens haar ingediende verzoekschriften, eene vraag die thans alleen nog van belang kan zijn, waar de rechter heeft uit te maken of iemand, die krachtens dit artikel eene vergunning heeft verkregen, deze op zoodanige regelmatige wijze ontving, dat zij inderdaad als rechtsgeldig kan worden beschouwd ? O. i. had dat bestuur zich daarbij te gedragen naar de thans afgeschafte Koninklijke Besluiten en niets dan de daar voorgeschreven procedure in acht te nemen, met dien verstande evenwel, dat bij de beslissing het 3e lid van dit artikel moest worden in acht genomen. De in dit artikel bedoelde Koninklijke Besluiten zijn behalve dat van 31 Januari 1824, Staatsblad 19, rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabryken en trafijken, die "van: 5 October 1824, Staatsblad 52, tot aanvulling van art 3 van gemeld Koninklijk Besluit; 20 Mei 1845, Staatsblad 19, tot aanvulling van art. 2 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; 18 Februari 1846, Staatsblad no. 9, tot aanvulling van art. 3 van eerstgemeld Koninklijk Besluit; 13 Februari 1847, Staatsblad 4, tot aartvulling van de artikelen 2 en 3 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; 6 Februari 1850, Staatsblad 6, tot aanvulling van art. 3 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; Art. 28-29. 196 19 October 1852, Staatsblad 185, tot aanvulling van art. 3 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; 16 December 1855, Staatsblad 140, tot aanwijzing in verband met het vervallen van de wet op het gemaal, van de autoriteit aan wie het verleenen van vergunning tot oprichting en verandering van koren», mout» of pelmolens zal zijn opgedragen; 29 April 1864, Staatsblad 39, tot aanvulling van art. 3 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; 5 October 1864, Staatsblad 99, tot aanvulling van art. 2 van eerst gemeld Koninklijk Besluit; 22 Mei 1868, Staatsblad 69, tot aanvulling van de artikelen 2 en 3 aan eerstgemeld Koninklijk Besluit. Artikel 29. Op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de voor het in werking treden dezer wet geldende Koninklijke Besluiten, vergunning is verleend, zijn de artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, artikel 22 en 23. Inrichtingen voorzien van vergunning krachtens afgeschafte Koninklijke Besluiten. Inrichtingen die bi oprichting geen vergunning behoefden, vallen niet onder de wet Onder anderen worden door dit artikel en door artikel 30 de gevolgen der aan de in het vorig artikel bedoelde Koninklijke Besluiten ontleende vergunningen geregeld, en wel op eene wijze van geheele of bijna geheele gelijkstelling met de vergunningen krachtens de wet verkregen. Derhalve is de inrichting, welke vóór de invoering der wet van 1875 vergunning behoefde, doch zonder haar tot stand kwam, in het oog der wet opgericht zonder de vereischte vergunning en ziet het in artikel 22 strafbaar gestelde in werking houden zonder de vereischte vergunning evenzeer op deze inrichtingen als op die, welke na de invoering der wet van 1875 zonder de daar voorgeschreven vergunning in werking worden gebracht (Arrest van den Hoogen Raad van 26 November 1883, Weekblad van het Recht no. 4977). De wet is echter niet van toepassing op inrichtingen, die tijdens haar in werking treden reeds bestonden en op het tijdstip der oprichting geen vergunning behoefden. (Zie het 197 Art. 29. Wie geeft vergunning tot uitbreiding van inrichtingen voor welke vergunning was verleend krachtens afgeschafte Koninklijke Besluiten? Koninklijk Besluit van 18 Maart 1912 no. 37, aangehaald in Gemeentestem no. 3159). Het gevolg hiervan is, dat zoodanige inrichtingen na de wet van 1875, mits onveranderd, onbelemmerd konden en kunnen in werking blijven. Dit in werking blijven zal echter slechts zoo lang mogen duren, als de oorspronkelijke inrichting moet geacht worden in werkelijkheid te bestaan. De vraag welken invloed een kortere of langere stilstand van zaken op het werkelijk bestaan der inrichting kan hebben, moet in elk geval beoordeeld worden. Waar evenwel eene inrichting geheel is opgeheven en de de plaats waar de inrichting gehouden werd, eene geheel andere bestemming gekregen heeft, zoodat niet een stilstand maar een geheel ophouden van de werkzaamheden in de inrichting aanwezig is, daar zal belanghebbende, onverschillig of hij ter plaatse waar vroeger zoodanige inrichting bestaan heeft of elders eene inrichting in werking brengt en houdt, daarvoor de bij art. 2 der Hinderwet vereischte vergunning behoeven. (Zie onder meerdére het Arrest van den Hoogen Raad van 26 Maart 1899, Weekblad van het Recht no. 7249). Bovenbedoelde opvatting sluit aan bij het bepaalde in artikel 1 der wet, dat alleen het oprichten der daar bedoelde inrichtingen, niet het hebben dier inrichtingen of het voort* zetten der werkzaamheden daarin verbiedt. Hoewel in het Koninklijk Besluit van 6 Juni 1906, Staats* blad 124, wordt overwogen, dat uit de aanhaling in artikel 29 der Hinderwet van onderscheidene artikelen dier wet ondubbelzinnig volgt, dat ook voor inrichtingen, waartoe vóór die wet vergunning was verleend, het bestuur dat thans de vergunning tot oprichting geeft, ook geroepen is de vergunning tot uitbreiding van de inrichtingen te verleenen, komt het ons voor, gelijk wij reeds op pagina 142 aanstipten, dat dusdanige zienswijze niet te rijmen is met het karakter, dat aan eene vergun* ning tot uitbreiding eener inrichting moet worden toegekend. De vergunning tot uitbreiding toch is eene nadere ver* gunning, eene vergunning tot aanvulling van de oorsponkelijk Art. 29. 198 verleende en over een verzoek tot aanvulling van eene vergunning dient te worden beslist door de autoriteit, die de oor* spronkelijke vergunning verleende, tenzij de wet het anders bepaalt, gelijk bijv. in art. 17. waar, al is het dan misschien ook slechts tengevolge van eene onjuiste redactie, de woorden «het Bestuur dat de vergunning geeft,» de uitlegging wettigen dat over de oplegging van nieuwe voorwaarden wordt beslist door het bestuur dat op het oogenblik, waarop het opleggen van nieuwe voorwaarden aan de orde is, bevoegdheid zoude bezitten de vergunning te verleenen. Anders echter in artikel 14, waar de Wetgever zwijgt, wie de daar bedoelde nieuwe, d.w.z. voor het geval sub lo daar bedoeld, nadere vergunning heeft te verleenen. En dat uit de aanhaling in artikel 29 der Hinderwet van onderscheiden artikelen dier wet ten deze een conclusie zoude zijn te trekken, gelijk in het even aangehaald Koninklijk Besluit geschiedt, kunnen wij niet inzien; immers noch de toepasse* lijkverklaring van artikel 14, noch die van een der overige artikelen geeft licht, wie de vergunning tot uitbreiding heeft te verleenen. «Had dan ook — aldus Mr. van Doorn t.a.p. pag. 122 — de Wetgever werkelijk alle nawerking van het Besluit willen afsnijden, dan had hij ook in deze gevallen, n.1. die van de artikelen 28 en 30, zonder eenig bezwaar daartoe de gelegen* heid gehad. Nu hij het in deze beide gevallen niet deed, schijnt het mij niet juist om aan te nemen, dat hij het in de gevallen van artikel 29 stilzwijgend wel heeft gedaan. Mij dunkt nu in de artikelen 28 en 30 het oude gezag als het bevoegde is erkend, zal men dit voor artikel 29 ook moeten aannemen». Wij onderschrijven deze meening geheel en het eenige wat o.i. uit de aanhaling van artikel 14 enz. dan ook zoude volgen [is, dat wie oorspronkelijk vergunning tot oprichting verleende, hetzij de Kroon, hetzij Gedeputeerde Staten, hetzij het Plaatselijk Bestuur, bij de beslissing over eene suppletoire vergunning tot uitbreiding in acht zal hebben te nemen de procedure, die bij het verleenen van vergunning in het algemeen in de Hinderwet thans is voorgeschreven, zoodat bij de sup* 199 Art. 29. Oplegging van nieuwe voorwaarden. "oezicht. op bovenbedoelde inrichtingen. pietoire vergunning mitsdien ook een termijn zal moeten worden gesteld, binnen welken de uitbreiding in werking moet zijn gebracht, bij overschrijding van welken termijn de vergunning van rechtswege vervalt, terwijl ook tevens artikel 15 o.i. stil* zwijgend van toepassing moet worden geacht, zoodat van eene beslissing in zake uitbreiding eener inrichting en ook tegen beslissingen ingevolge artikel 11, sub 2o en 3o genomen, wat betreft de in artikel 29 bedoelde inrichtingen, het hooger beroep niet is uitgesloten. Intusschen erkennen wij dat artikel 29 niet duidelijk is zoodat het Koninklijk Besluit van 28 September 1898, no. 18, aangehaald in de Gemeentestem no. 2456, het dan ook een open vraag acht of artikel 13 der Hinderwet, (en hetzelfde geldt voor artikel 15), dat niet toepasselijk is verklaard op vergunningen vóór de invoering der Hinderwet verleend, in deze kan worden toegepast. Wat de oplegging van nieuwe voorwaarden betreft, zal men in het oog dienen te houden dat de inrichting ten behoeve van welke men dé nieuwe voorwaarden wil opleggen, het object is van eene krachtens de vóór het in werking treden der Hinderwet geldende Koninklijke Besluiten verleende ver* gunning. Heeft men dan ook te doen met eene inrichting, die vóór de inwerkingtreding der Hinderwet opgericht, niet door eene vergunning is gedekt, omdat zij ten tijde der oprichting geen vergunning behoefde, dan zullen geene nieuwe voorwaarden kunnen worden opgelegd. Voor die oplegging toch is, gelijk wij bereids op pagina 156 opmerkten, het bestaan eener vergunning noodig. (Zie o.a. Koninklijk Besluit van 24 Juni 1898, aangehaald in Gemeentestem no. 2450, waarbij werd overwogen dat het voor het stellen van nieuwe voorwaarden een eerste vereischte is, dat er eene vergunning besta waaraan die voorwaarden kunnen verbonden worden). Door de toepasselijkverklaring van de artikelen 18, 19 en 23 wordt het toezicht op de inrichtingen, in artikel 29 bedoeld, Art. 29. 200 verzekerd, terwijl door de aanhaling van de artikelen 20 en 21 bij niet naleving der gestelde voorwaarden de vergunning kan worden ingetrokken en bij het gemis der vereischte ver* gunning het voortzetten der werkzaamheden enz. kan worden verboden. Overigens zal de aanhaling van artikel 23 o.i. alleen be* trekking kunnen hebben op de gevallen, dat eene inrichting in werking is op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, dat in strijd wordt gehandeld met het verbod, bedoeld in artikel 4, sub 2o of 3o, dat in een der gevallen, vermeld in de artikelen 20 (3e lid) en 21, met de werkzaam* heden wordt voortgegaan of dat de gestelde voorwaarden niet worden nagekomen. De aanhaling in artikel 29 van artikel 23 komt ons on* noodig voor ; immers waar .artikel 19 reeds toepasselijk is ver* klaard, spreekt het o.i. van zelf dat degene, die opzettelijk de in het slot van dat artikel opgelegde geheimhouding schendt, volgens artikel 23 strafbaar is, ook al is het eene inrichting van voor 1875, waarvan hij het fabrieksgeheim niet heeft bewaard. Artikel 29&is. Is eene inrichting, als in het vorige artikel bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen llbis, liter, 20bis, 21bis, 22bis en 23 van toepassing. Inrichtingen als bovenbedoeld vallende onder Veiligheidswet. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 September 18%, Staatsblad no. 152. Zoo op eene inrichting, als in artikel 29 bedoeld, die onder de werking van de Veiligheidswet valt, artikel 14 moet worden toegepast, zullen bij die toepassing alle «bis» en «ter» artikelen der wet behooren te worden in acht genomen. Artikel 29fer. Hij, die op 1 Juli 1907 eene door één of meer electromotoren gedreven inrichting in werking heeft, welke slechts uithoofde van de aangewende beweegkracht onder deze wet valt, wordt geacht in het bezit te zijn van eene vergunning tot oprichting daarvan, door het bevoegde bestuur ge= geven, en mitsdien concessionaris te zijn in den zin dezer wet, met dien 201 Art. 29-30. verstande, dat op eene zoodanige inrichting de artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, de artikelen 22 en 23 dezer wet van toepassing zijn. Is eene inrichting, als in het eerste lid bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen 17bis, 17ter, 20bis, 2Ibis, 22bis en 23 van toepassing. Inrichtingen door electromotoren gedreven' in werking: op 1 Juli 1907. Dit artikel is ingelascht bij de wet van 16 Juli 1907, Staatsblad no. 216 en houdt verband met de opneming in artikel 2 na nummer I van een nieuw nummer Ibis, van de strekking om ook de inrichtingen, die gedreven worden door een of meer electromotoren, waarvan het vermogen of het gezamenlijk vermogen de grens overschrijdt, door de Koningin bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, onder het verbod van artikel 1 der wet te brengen. Bovenbedoelde wet van 16 Juli 1907 is, ingevolge Koninklijk Besluit van 27 November 1907,*Staatsblad no. 303, in werking getreden op 1° December 1907. In verband hiermede doet zich het eenigszins zonderling verschijnsel voor, dat in dit artikel wel een maatregel is getroffen, die de op 1 Juli 1907 bestaande inrichtingen, gedreven door één of meer electromotoren, die slechts uit hoofde van de aangewende beweegkracht onder de wet vallen, gelijk stelt met die inrichtingen, die in het bezit zijn der vereische ver* gunning, doen* inrichtingen van bovenbedoelde soort, die tusschen 1 Juli 1907 en 1 December 1907 zijn opgericht, niet vermeldt. Het gevolg daarvan is dat laatst bedoelde inrichtingen, die geen vergunning tot oprichting behoefden, op het tijdstip harer oprichting, buiten de werking der Hinderwet vallen en dus in gunstiger conditie komen te verkeeren, niet alleen dan de na 1 December 1907 opgerichte, door een of meer electro* motoren gedreven inrichtingen, maar ook dan de vóór 1 Juli 1907 opgerichte inrichtingen van die soort, wat ongetwijfeld als een leemte kan worden beschouwd. Overigens valt de nadruk er op dat de inrichting op 1 Juli 1907 door een of meer electromotoren gedreven, dan alleen wordt geacht in het bezit te zijn van eene vergunning Art. 30-31. 202 tot oprichting, indien die inrichting slechts uit hoofde van de aangewende beweegkracht onder de Hinderwet valt. De bedoeling is dan ook inrichtingen door electriciteit bewogen, die zonder vergunning in werking waren, te dekken, toen de electrische beweegkracht onder de werking der wet werd gebracht. Artikel 30. Vergunningen tot oprichting van inrichtingen, krachtens de vroeger geldende Koninklijke Besluiten verleend vóór het in werking treden dezer wet, vervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebracht, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld, of het gezag, dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat. vervallen van onder £>e bedoeling van het slot van dit artikel kan o.i. niet anders de vroeger geldende ° Koninklijke Be- z\\n dan dat inrichtingen, voor welke een langere termijn voor de sluiten verleende 111 j ri j* • vergunningen. in werking tredmg was gesteld dan één jaar na de atkondiging der Hinderwet of ten behoeve van welke die termijn eenmaal is verlengd, zullen vervallen gelijk met de expiratie van dien langeren of dien verlengden termijn, zoo zij alsdan nog niet in werking zijn gebracht. Artikel 31. Algemeene bepalingen vóór het in wetking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrichtingen is vrijgelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na het in werking treden dezer wet, ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen. Van kracht blijven Zooals Mr. van Doorn t.a.p. pagina 122 opmerkt, schenen paHngeTvóór^et de Gemeentebesturen de bevoegdheid tot het maken van "te fflndeSwet" algemeene bepalingen als in den aanhef van dit artikel bedoeld, bestaande. te ontieenen aan artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad no. 19). Het bestaan toch van algemeene bepalingen, waarbij eenige straten, grachten en standen tot zekere soorten van bedrijven in een of meer steden 203 Art. 32 uitdrukkelijk worden vrijgelaten, wordt in dat artikel als mogelijk verondersteld. Artikel 32. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen. Opsomming; van niet Mr. van Doorn t.a.p., pagina 123, merkt ten aanzien van door de Hinderwet VI gewijzigde wetten, dit artikel op, dat het ook zonder deze bepaling van zelt zou spreken dat in de bestaande wettelijke regeling van onder* werpen, welke met deze wet in geen eigenlijk verband staan, door deze wet geen verandering wordt gebracht. De beteekenis van het artikel is dan ook, volgens dien schrijver deze, dat men zich niet na eene vergunning ingevolge deze wet te hebben verkregen, ook ontslagen kan rekenen van de noodzakelijkheid om eene andere vergunning te vragen, indien deze uit andere hoofde mocht noodig zijn. Deze meening komt ons niet voor tegenspraak vatbaar voor. Doch ook bij deze opvatting is o.i. het artikel op zijn minst als overbodig te beschouwen. Immers dat het bezit van eene vergunning krachtens de Hinderwet iemand zou ontslaan van de verpUchting, om waar de hier bedoelde wetten en verordeningen toepasselijk zijn, ook de krachtens die wetten en verordeningen gevorderde vergunning vragen, is eene stelling, die eiken aannemelijken grond mist. Doch waar nu de Wetgever niettegenstaande dat, toch heeft gemeend uitdrukkelijk te moeten decreteeren, wat reeds uit den aard der dingen voortvloeit, loopt men gevaar, dat uit artikel 32 meer zou kunnen worden gehaald, dan oor* spronkelijk in de bedoeling lag, dat n.1. de vraag zou kunnen worden opgeworpen, of, waar krachtens hier niet genoemde Art. 32. 204 Wetten omtrent onvrij territoir en verboden kringen Tan Testingwerken. wetten en verordeningen vergunning zoude noodig zijn, die vergunning niet behoeft te worden gevraagd, wanneer de betrokkene door eene vergunning krachtens de Hinderwet verleend, gedekt is. Wij denken hier bijv. aan gemeentelijke verordeningen, die eene vergunning voor het oprichten van gebouwen noodig maken, en die stellig niet onder de in dit artikel aangehaalde verordeningen zijn thuis te brengen. Dat men in dergelijke gevallen ook steeds de bijkomstige vergunning blijft eischen, is o.i. het ondubbelzinnig bewijs niet alleen van de overbodigheid van artikel 32 maar ook hiervan, dat men aan dit artikel geen andere waarde mag toe* kennen dan een zuiver enuntiatieve opsomming van voorbeelden van niet door de Hinderwet gewijzigde wetten, die ook reeds zonder dit artikel van kracht zouden zijn gebleven. In het oorspronkelijk ontwerp waren de wetten omtrent het onvrij territoir en omtrent de verboden kringen van ves* tingwerken niet genoemd. In het voorloopig verslag [Bijlage Nederlandsche Staats* courant 97,5, pagina 14] werd op deze leemte gewezen en aan* gedrongen op eene aanvulling hieromtrent, omdat men anders het inclusio unius exclusio alterius zou kunnen doen gelden, een bezwaar dat wij reeds hierboven, niet ten opzichte van eene enkele weglating, maar ten aanzien van het geheele artikel deden gelden. In de Memorie van Antwoord (t.a.p. 97, 6, pagina 19) haastte zich de Regeering te verklaren dat aan de gemaakte opmerking voldaan was. Artikel 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van «Hinderwet». Nomenclatuur der wet. Dit artikel is hier ingelascht bij de wet van 4 September 1896, Staatsblad 152, en beoogt op het voetspoor van den pionier in deze, van de Veiligheidswet, ook de «Wet tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken», een ver* korten titel te schenken, waaronder ze officieel kan worden aangehaald. BIJLAGEN. Koninklijke besluiten en Ministerieele aanschrijvingen, gedeeltelijk in den tekst van dit werkje aangehaald, die bij de uitvoering der Hinderwet van belang zijn. Besluit van den 2Ssten Julij 1875, S. 141, ter uitvoering van artikel 2, I, sub b, der wet van 2 Junij 1875 (Staats* blad no. 95), tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 Julij 1875, litt. B, 12 afdeeling; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Julij 1875, no. 5); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnen» landsche Zaken, van 22 Julij 1875, litt. O, 12de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. De vergunning, bedoeld in artikel 1 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95), wordt overeenkomstig artikel 2, no I, sub b, dier wet niet vereischt voor het oprigten van de hierna genoemde inrigtingen, als: die, gedreven door stoomwerktuigen, bij welke het product van den inhoud van den stoomketel en de spanning tegen zijne wanden het getal twee honderd (200) niet overschrijdt, of van een vermogen van niet meer dan een (1) paardenkracht; die, gedreven door gaskrachtwerktuigen, van een vermogen van niet meer dan een vierde gedeelte (Vi) van een (1) paardenkracht; die, tot voortbrengen van ijs ot koude door ammoniak, ether of zamengeperste lucht; en die, tot vervaardiging van koolzuurhoudende wateren, bij welke het product van den inhoud van den daartoe gebezigden toestel en de spanning tegen zijne wanden het getal zes honderd (600) niet overschrijdt. Bijlage. 2 Voor de toepassing van bovenstaande bepaling wordt de spanning uitgedrukt in atmospheren en de inhoud in kubieke decimeters. Onder paardenkracht wordt verstaan de arbeid, vereischt om een last van vijf en zeventig (75) kilogram, in eene (1) seconde, een (1) meter hoog op te heffen. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na zijne afkondiging. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en te gelijker tijd in de Staatscourant zal woiden geplaatst. Clarens, den 28sten Julij 1875. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. (Uitgegeven den Zesden Augustus 1875.) De Minister van Justitie, Van Lynden van Sandenburg. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 27 November 1875, no. 53, afdeeling XII Nijverheid aan de Commissarissen der Koningin, betreffende het doen der kennisgeving bedoeld in artikel 6, le lid, ten aanzien van perceelen waarvan het Rijk eigenaar of gebruiker is. Eenige malen is, bij aanvragen om vergunning voor inrigtingen genoemd in artikel 2 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95) door het bestuur der betrokken gemeente aan mijn Departement de kennisgeving gedaan overeenkomstig de eerste alinea van artikel 6 dier wet. Uit dat stuk bleek niet altijd van de bestemming van het perceel, waarop de kennisgeving betrekking had, noch van de autoriteit, onder wier beheer het was gesteld. Het komt mij wenschelijk voor, de autoriteiten, collegiën of ambtenaren, onder wie de perceelen, gebouwen of localen, bedoeld bij artikel 6, waarvan het Rijk eigenaar of gebruiker is, onmiddellijk ressorteren, in de gelegenheid te stellen zelve, 3 Bijlage. des gevorderd, bezwaren tegen het verleenen eener vergunning in te brengen. Gelief de besturen der Gemeenten in Uw gewest namens mij uit te noódigen, in 't vervolg dienovereenkomstig de kennisgeving te adresseren. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 21 Augustus 1876 no. 110, afdeeling XII Nijverheid aan Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende bespoediging der behandeling van ingesteld beroep voor zoover van Gede* puteerde Staten afhangt. Artikel 15 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95) bepaalt o.a. dat 's Konings beslissing in zaken van hooger beroep genomen wordt binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, ten ware die beslissing vooraf bij afzonderlijk besluit mogt verdaagd zijn. Meermalen liet de tijd aan de instructie besteed, in verband met de daarna te volgen behandeling bij den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) niet toe binnen dien termijn de uitspraak des Konings te verwerven, zoodat verdaging moest plaats hebben. Daarenboven hebben zich gevallen voorgedaan dat ook zoodanig uitstel niet meer kon baten, aangezien bij ontvangst van het berigt der betrokken Gedeputeerde Staten, gemelde termijn verstreken was. Ter voorkoming van moeijelijkheden moet ik U aanbevelen de adressen betreffende het hierbedoelde hooger beroep, te intrueren met den spoed dien volledig onderzoek toelaat, en zal het mij aangenaam zijn, behoudens buitengewone omstandig* heden, Uw berigt deswege te ontvangen binnen ééne maand, na den dag waarop U de stukken zullen zijn toegezonden. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 14 Maart 1878, no. 23, afdeeling Handel en Bijlage. 4 Nijverheid aan Gedeputeerde Staten der Provinciën, eveneens betreffende bespoediging der instructie van ingestelde beroepen. Herhaaldelijk, wordt bij de instructie van adressen tot instelling van hooger beroep, ingevolge artikel 15 der in margine aangehaalde wet (Hinderwet), de aan het slot der circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 21 Augustus 1876, no. 110, 12e afdeeling gestelde termijn van één maand over» schreden, enkele malen zelfs het advies eerst aan mijn Departement ingezonden, nadat de in de laatste alinea van genoemd wetsartikel voor de beslissing bepaalde tijd van drie maanden verstreken is. Ik heb de eer U te verzoeken aan de stipte uitvoering dier circulaire de hand te willen houden en indien buiten* gewone omstandigheden eene langere instructie noodzakelijk mogten maken, mij daarvan kennis te geven opdat, zoo noodig, verdaging der beslissing zou kunnen worden voorgesteld. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Tak van Poortvliet. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 15 Januari 1887, no. 68, afdeeling Handel en Nijverheid aan de Gedeputeerde Staten der Provinciën betref* fende herinnering aan belanghebbenden, dat tegen weigering vergunning of voorwaardelijk verleende vergunning, beroep openstaat. Menigmaal komt het voor dat bij het instellen van beroepen, bij Zijne Majesteit den Koning, ingevolge artikel 15 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), de bij dat wetsartikel gestelde termijn van veertien dagen door belanghebbenden wordt uit het oog verloren, terwijl eveneens herhaaldelijk verzuimd wordt van het instellen van zoodanig beroep kennis te geven aan het betrokken Gemeentebestuur, hetgeen onver* mijdelijk tot niet*ontvankelijk*verklaring van hem, die het beroep instelt, moet leiden. Daar eene zoodanige niet*ontvankelijk*vérklaring voor 5 Bijlage. Belanghebbenden onaangenaam is en tot noodeloozen administratieven omslag leidt, heb ik de eer U te verzoeken de Gemeentebesturen in Uwe Provincie aan te schrijven, om bij de in artikel 8, alinea 1 dezer wet bedoelde kennisgeving van een besluit, waarbij eene gevraagde vergunning wordt geweigerd of waarbij de vergunning voorwaardelijk wordt verleend, den bezoeker er aan te herinneren, dat van die beslissing binnen veertien dagen beroep openstaat bij Z. M. den Koning en dat van het instellen van zoodanig beroep gelijktijdig kennis behoort te worden gegeven aan het betrokken Gemeentebestuur. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 18 Maart 1902, no. 235, aan Gedeputeerde Staten der Provinciën betreffende den duur der beroepsinstantie krachtens de Hinderwet. Het heeft mijne aandacht getrokken, dat de instructie van de op grond der Hinderwet ingestelde beroepen van lieverlede langduriger wordt zoodat Harer Majesteits beslissing bijna nooit kan worden genomen binnen den termijn van drie maanden, welke de wet daarvoor heeft gesteld, maar dikwijls eerst vele maanden later. Ik acht het daarom wenschelijk, dat er eene poging worde gedaan in het belang der industrie om den duur der instructie zooveel mogelijk te bekorten. Ik heb daartoe de eer de welwillende medewerking ook van Uw College in te roepen, onder verwijzing naar de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Augustus 1876, 12de afdeeling, no. 110, en de circulaire van mijnen toenmaligen ambtsvoorganger, d.d. 14 Maart 1878, no. 23, afdeeling Handel en Nijverheid. Het wil mij voorkomen, dat de aan het slot der eerst* bedoelde circulaire gestelde termijn van ééne maand in de meeste, althans in alle eenvoudige, gevallen kan worden in acht genomen. Het zal daartoe echter noodig zijn, dat steeds bij elk nieuw beroep de medewerking van het betrokken College van Burgemeester en Wethouders wordt gevraagd, terwijl het 14 Bijlage. mij tevens wenschelijk voorkomt, dat meer algemeen dan tot dusverre de loffelijke gewoonte gevolgd worde, om als regel bij het hooren van technische ambtenaren een niet te langen termijn — b.v. van 14 dagen — te stellen, waar binnen hun advies beboort te worden, ingezonden. In bijzondere gevallen kunnen deze ambtenaren dan verlenging van dien termijn verzoeken. Nog een tweede zaak betreffende de uitvoering der Hinderwet wensch ik onder Uwe aandacht .te brengen. Het is namelijk in de laatste jaren herhaaldelijk voorge* komen dat besluiten van Burgemeester en Wethouders krachtens artikel 153 der Gemeentewet ter vernietiging wegens strijd met de Hinderwet moesten worden voorgedragen, omdat die Colleges de formaliteiten, door laatstgenoemde wet voorge* schreven, niet of niet juist of wel onvolledig hadden toegepast. Zoo werd meermalen de aankondiging ingevolge artikel 8, lste of 3de lid verzuimd, dit laatste zelfs wanneer de in het 4de lid van artikel 6 bedoelde openbare aankondiging in de naburige Gemeente wel had plaats gevonden. Het gevolg van een en ander is, dat een appellant die zijnerzijds in den wettelijken vorm beroep tegen zoodanig besluit heeft ingesteld, niet=ontvankelijk moet worden verklaard, omdat artikel 15 der Hinderwet slechts een recht van beroep toekent binnen 14 daden na de afkondiging bij artikel 8 bedoeld en een beroep, ingesteld vóór dat of zonder dat de afkondiging heeft plaats gevonden, niet kan worden toegelaten. Nog veelvuldiger heeft het geval zich voorgedaan, dat bij beslissingen ih beroep het bestreden besluit moest worden vernietigd zonder meer, op grond, dat op de aanvrage, zooals zij aan Burgemeester en Wethouders was gedaan, geene beslissing had mogen genomen worden, zij het dan, dat de beschrijving of de teekening niet aan den eisch van artikel 5 voldeden of niet in het vereischte aantal waren overgelegd, de gevorderde uittreksels uit de kadastrale leggers ontbraken of de verklaring betreffende de toepasselijkheid der Veiligheids* wet niet was overgelegd. In al deze gevallen gaat door de onachtzaamheid van de Gemeentebesturen voor belanghebbenden kostbare tijd verloren. 6 7 Bijlage. Ik heb mitsdien de eer Uw College uit te noodigen het vorenstaande onder de aandacht der Gemeentebesturen in Uw gewest te brengen onder aanbeveling steeds zooveel mogelijk zorg te dragen voor eene nauwgezette naleving van de door de Hinderwet voorgeschreven formaliteiten. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) de Marez Oyens. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 29 Maart 1902, no. 294, afdeeling Handel en Nijverheid, aan de Commissarissen der Koningin, betreffende toepassing der Hinderwet, ten aanzien van inrichtingen, bestemd tot vervaardiging, verwerking en bewaring van buskruit en andere ontplofbare stoffen. Uit een schrijven van den Minister van Oorlog is mij gebleken, dat er misverstand heerscht aangaande de strekking van de circulaire van mijn toenmaligen ambtvoorganger d.d. 27 September 1879, La. A, afdeeling Handel en Nijverheid, ten aanzien van het in margine omschreven onderwerp (zooals hierboven omschreven). Immers hoewel deze slechts handelt over het stellen van bijzondere voorwaarden in speciaal genoemde gevallen en dus de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 15 September 1876, La. A. afdeeling XII, volkomen intact laat, heeft een Gemeentebestuur het aldus opgevat, alsof toepassing van de circulaire van 1876 niet meer noodig was, wanneer slechts rekening werd gehouden met de latere circulaire van 1879. Hoewel deze opvatting natuurlijk onjuist is, omdat de oudste circulaire noch bij uitvaardiging van die van 1879, noch op eenig ander tijdstip is ingetrokken, komt het mij toch voor, dat dit niet duidelijk genoeg in het oog springt, zoodat de opvatting van bovenbedoeld Gemeentebestuur wellicht door andere is gedeeld. Zelfs kan het gebeurd zijn, dat door Gemeentebesturen vergunningen tot oprichting zijn verleend, zonder dat daarvan aan den Minister van Oorlog is kennis gegeven, aangezien de circulaire van 1879 slechts gewaagt van het kennisgeven van opheffing, verplaatsing, Bijlage. 8 verbouwing of andere belangrijke verandering aan bewaar* plaatsen, derhalve niet van oprichting. Onder deze omstandigheden komt het mij in overleg met den Minister van Oorlog wenschelijk voor, dat ten einde alle twijfel weg te nemen, beide circulaires worden ingetrokken en door eene nieuwe worden vervangen. Mitsdien heb ik de eer UH.E.G. te verzoeken van de intrekking der beide genoemde circulaires mededeeling te doen aan de Gemeentebesturen in Uwe Provincie en voorts deze Colleges aan te schrijven om ten aanzien van de inrich* tingen, bedoeld sub II van artikel 2 der Hinderwet het volgende in acht te nemen: lo. bij elk verzoek tot oprichting behoort, nadat aan de voorschriften der artikelen 5, 6 en 7 der Hinderwet en zoo noodig aan die van de bis en fer nummers van deze artikelen is voldaan, met overlegging der betrekkelijke stukken, aan het Departement van Oorlog voorlichting te worden gevraagd nopens de eventueel te stellen voorwaarden; 2o. van elke vergunning tot oprichting behoort, onder overlegging van een afschrift van het genomen besluit, onver* wijld te worden kennis gegeven aan het Departement van Oorlog; 3o. nopens bestaande inrichtingen, waaromtrent nog geene mededeeling aan het Departement van Oorlog heeft plaats gehad, behoort te worden gehandeld als onder 2 vermeld, tenzij aan den officier, krachtens artikel 24 der Hinderwet met het toezicht belast, reeds de vereischte inlichtingen betreffende die inrichtingen zijn verstrekt: 4o. aan het Departement van Oorlog behoort mededeeling te geschieden van de opheffing, verplaatsing, verbouwing, uitbreiding of andere belangrijke verandering van bestaande inrichtingen. Bovendien gelieve UH.E.G. er de aandacht op te vestigen: a. dat het bewaren van munitie in gemeentehuizen of andere gebouwen, waarin administratiën zijn gevestigd in den regel niet wenschelijk is en dat het dus overweging verdient, om, voor zooverre daartoe nu of later de gelegenheid ontstaat, de munitie elders te bewaren, bij voorkeur door het doen maken van eene voldoende, doch veelal weinig kostbare bergplaats op de schietbanen; en 9 b. dat in de bewaarplaatsen, bestemd voor schutterijen of weerbaarheidsvereenigingen geene andere dan in goeden toestand verkeerende munitie moet worden bewaard en dus geene patronen of buskruit, waarvan wegens bederf of om andere redenen geen gebruik meer kan worden gemaakt, zijnde het beter dergelijke munitie te vernietigen of in te leveren. Ik enz. iSËft De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, DE MAREZ OlJENS. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, dd. 31 October 1907, No. 1350S, afdeeling Arbeid, aan de Commissarissen der Koningin, betreffende interpretatie van artikel 7 der Hinderwet. Naar aanleiding van de door Hare Majesteit genomen beslissingen in zake beroepen, ingesteld krachtens de Hinderwet, heb ik de eer U H.E.G. mede te deelen, dat het herhaaldelijk is voorgekomen, dat appellanten niet ontvankelijk werden verklaard, tengevolge van de omstandigheid dat zij, hoewel schriftelijk hunne bezwaren bij het gemeentebestuur hebbende ingebracht, niet op de overeenkomstig artikel 7 der Hinderwet aangewezen plaats en uur waren verschenen om hun bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen. De tegenwoordige jurisprudentie eischt toch, dat, zal de verzoeker of een belanghebbende kunnen gezegd worden in het ongelijk te zijn gesteld (art. 14, eerste lid) hij voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden moet zijn ver» schenen om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Ten einde de met deze wetsinterpretatie onbekende be» langhebbenden voor eene verklaring van niet=ontvankelijkheid te vrijwaren, komt het mij wenschelijk voor, dat door U aan de gemeentebesturen in Uw gewest in overweging worde gegeven, telkens bij de kennisgevingen, bedoeld in artikel 6 der Hinderwet, de aandacht er op te vestigen, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet overeenkomstig artikel 7 der Hinderwet voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden zijn verschenen, ten einde hun bezwaren mondeling toe te lichten. Bijlage. Bijlage. 10 Besluit van den 25sten November 1907, S. 302, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 2, Ibis der Hinderwet (Staatsblad 18%, no. 222), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad no. 216). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Nijver» heid en Handel van 12 Augustus 1907, no. 1210/i, afdeeling Arbeid en van Oorlog van 2 September 1907, 1ste Afdeeling no. 3 ; Gezien artikel 2, Ibis der Hinderwet (Staatsblad 18%, no. 222), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad no. 216); Den Raad van State gehoord (advies van 29 October, 1907, no. 31); Gelet op het nader rapport van Onze Ministers van Land» bouw, Nijverheid en Handel van 12 November 1907, no. 1373n, afdeeling Arbeid en van Oorlog van 20 November 1907, lste afdeeling no. 12; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De grens, bedoeld in artikel 2, Ifeis der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad no. 216), is 2 P.K. Artikel II. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Oorlog zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 25sten November 1907. (get.) WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, (get.) T- Veegens. De Minister van Oorlog, (get.) van Rappard. Uitgegeven den negen en twintigsten November 1907. De Minister van Justitie. E. E. van Raalte. 11 Bijlage. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 17 April 1909 no. 217H, afdeeling Arbeid, aan de Commissarissen der Koningin, betreffende naleving der Hinderwet. Bij Koninklijk besluit van 4 Maart 1909 no. 37, (Staats» blad no. 63) werd vernietigd, op grond van strijd met de wet, een besluit van Burgemeester en Wethouders van Breskens, d.d. 18 Juni 1908, hetwelk niet overeenkomstig de wet was afgekondigd. Ten einde niet steeds genoodzaakt te zijn in de nalatigheid van een Gemeentebestuur, wanneer het afkondiging van Hinderwetbeslissingen betreft te voorzien, door toepassing van het Koninklijk vernietigingsrecht te bevorderen, heb ik de eer U Hoogedelgestrenge in overweging te geven, telkens wanneer te Uwer kennis mocht komen, hetzij tengevolge van een ingesteld beroep, hetzij op andere wijze dat de bij de Hinderwet voorgeschreven afkondiging van een door het Gemeentebestuur krachtens die wet genomen beslissing niet heeft plaats gehad, het nalatige Gemeentebestuur aan te schrijven dit verzuim onverwijld te herstellen eii voorts den appellant er op te wijzen, dat hij op zijn ingesteld beroep vermoedelijk niet ontvankelijk zal worden verklaard, weshalve het voor hem van belang zal zijn, binnen den bij de wet bepaalden termijn van 14 dagen na de afkondiging opnieuw beroep in te stellen. Mocht niettemin een Gemeentebestuur weigerachtig blijven tot de vereischte afkondiging alsnog over te gaan, dan zoude ik UH.E.G. in overweging willen geven door toepassing van artikel 127 der Gemeentewet daarin te voorzien. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 10 Januari 1912, no. 1145, afdeeling Arbeid, aan de Commissarissen der Koningin, betreffende naleving van de Stoomwet in verband met de Hinderwet. Bijlage. 12 Bij een ongeval, dat zich tengevolge van het springen van een stoomketel onlangs voordeed, bleek, dat voor het gebruik van dat stoomtoestel geen vergunning krachtens de Stoomwet was aangevraagd en het bestaan van het toestel aan de ambtenaren voor het stoomwezen geheel onbekend was. In verband hiermede komt het mij wenschelijk voor, dat, evenals bij de uitvoering der Stoomwet maatregelen zijn genomen ten einde te bevorderen, dat die uitvoering ten goede kome aan het toezicht op de naleving der Hinderwet (circulaire van 25 Januari 1901, la L., afdeeling A. en F. aan H.H. Commissarissen der Koningin) bij de uitvoering van de' Hinderwet middelen worden aangewend om het toezicht op de naleving van de Stoomwet te vergemakkelijken. Daartoe zou door Gedeputeerde Staten, respectievelijk de Gemeentebesturen, bij het verleenen van eene vergunning tot oprichting of uitbreiding van eene inrichting krachtens de Hinderwet, daarvan kennis kunnen worden gegeven aan den ter plaatse bevoegden ingenieur voor het stoomwezen. Wordt de Hinderwetvergunning in de eerste instantie of in beroep bij Koninklijk besluit verleend, dan ware van mijnentwege voor de noodige kennisgeving zorg te dragen. Al moge het zijn, dat niet in iedere inrichting, tot welker oprichting krachtens de Hinderwet vergunning wordt verleend, een stoomtoestel wordt gebruikt, niet zelden zal het voorkomen, dat de autoriteit, welke de vergunning geeft, bezwaarlijk kan beoordeelen of in de inrichting een toestel aanwezig is, dat onder de bepalingen der Stoomwet valt. Met het oog daarop schijnt kennisgeving van elke verleende vergunning gewenscht. Ik zoude het op prijs stellen, dat van Uwentwege eene uitnoodiging tot de Gedeputeerde Staten en de Gemeente* besturen in Uw gewest werd gericht om voor het vervolg kennisgevingen in boven aangeduiden zin tot de districtshoofden voor het stoomwezen te richten. De indeeling van het Rijk in districten voor het stoomwezen is laatstelijk vastgesteld bij Koninklijk besluit van 11 Februari 1907 (Staatsblad no. 48). De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. v 13 Bijlage. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 30 Januari 1913, no. 194, afdeeling Arbeid, aan Burgemeester en Wethouders der verschillende Gemeenten, betreffende voorkoming conflicten tusschen Hinderwet en Steenhouwerswet. Blijkens het Koninklijk Besluit van 20 Januari 1913, Staatsblad no. 37, zal de Steenhouwerswet, met uitzondering van de artikelen 2 en 4, op 1 Maart e.k. in werking treden, terwijl op gelijken datum het Steenhouwersbesluit (Koninklijk Besluit van 20 Januari 1913, Staatsblad no. 38, tot vaststelling van een algemeenen*maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 6, eerste lid, en 9, 4de lid der Steenhouwerswet) van kracht zal worden. Waar de steenhouwerijen en ook be* paalde steenzagerijen ingevolge deze wettelijke bepalingen aan verschillende eischen zullen moeten voldoen, welke ten doel hebben de daar werkzame 'arbeiders te beschermen tegen de gevaren, aan den steenhouwersarbeid verbonden, maar die inrichtingen tevens onder de Hinderwet vallen, welke beoogt hare omgeving te vrijwaren van gevaar, schade of hinder, zijn conflicten tusschen de eischen, op grond van beide wetten gesteld, niet uitgesloten. Tot toeüchting moge er op worden gewezen, dat volgens de artikelen 11 en 14 van het Steen* houwersbesluit bij eene steenhouwerswerkplaats een open terrein moet beschikbaar zijn en dat aan de steenhouwers moet worden vergund daar hun arbeid te verrichten. Daar* tegenover staat, dat aan sommige op grond van de Hinderwet verleende vergunningen tot oprichting van een steenbouwerij de voorwaarde is verbonden, dat geen steenhouwersarbeid mag worden verricht buiten het gebouw der inrichting, zulks om hinder te voorkomen, die de omwonenden zouden onder* vinden van het geraas, dat het houwen van steen veroorzaakt. Ten einde dergelijke conflicten te voorkomen, zijn bij het gewijzigd wetsontwerp tot herziening der Hinderwet (Zitting 1912—1913, no. 33) op het voetspoor van de bis<= en fer*artikelen der bestaande Hinderwet, welke ten doel hebben strijd tusschen de eischen, op grond van de Veilig* heidswet en van de Hinderwet gesteld, tegen te gaan, de Bijlage. 14 noodige wetswijzingen voorgesteld. Zoolang deze voorstellen nog geen kracht van wet hebben gekregen, zal langs anderen weg moeten getracht worden zoo mogelijk zulke conflicten te voorkómen. Tot het bereiken van dit doel schijnt mij overleg tusschen de gemeentebesturen en mij of van mijnentwege aangewezen ambtenaren onmisbaar in elk bijzonder geval, waarin strijd bestaat of mogelijk is tusschen de uit beide wetten voortvloeiende eischen, waaraan eene steenhouwerij of een steenzagerij moet voldoen. In verband hiermede heb ik de eer de gemeentebesturen uit te noodigen telkens, wanneer ingevolge de Hinderwet bij hen eene aanvrage om vergunning tot oprichting van eene steenhouwerij of zagerij of eene aanvrage om eene nieuwe vergunning, als bedoeld bij art. 14 dier wet, voor zulk eene inrichting wordt ingediend, mij onmiddellijk hiermede in kennis te stellen en daaromtrent geene beslissing te nemen, alvorens het noodige overleg heeft plaats gehad. Evenzoo zoude ik het op hoogen prijs stellen ten spoedigste mede* deeling te ontvangen, wanneer het verbinden van nieuwe voorwaarden aan eene bestaande vergunning voor een steen» houwerij of zagerij volgens artikel 17 der Hinderwet, of geheel of gedeeltelijk ontslag van de naleving van reeds opgelegde voorwaarden (Art. 12, 2de lid der Hinderwet) door een gemeentebestuur wordt overwogen en dat ook dienaangaande geene beslissing werd genomen dan na gepleegd overleg. Ten slotte komt het mij van veel belang voor, dat op gelijke wijze wordt gehandeld, alvorens wordt overgegaan tot intrekking van eene vergunning voor eene steenhouwerij of zagerij of tot vervolging van een concessionaris (artikelen 20 en 22 der Hinderwet) ter zake van niet*naleving eener concessie*voor* waarde, wanneer de overtreding daarvan geacht kan worden verband te houden met eischen, krachtens de Steenhouwers* wet gesteld. • De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. TALMA. BLADWIJZER OP DEN INHOUD. De cijfers achter de rubrieken geven de pagina's aan. Aankondiging in andere gemeenten van verzoek om vergunning ... 72. Aanplakking op het terrein van kennisgeving van ingekomen verzoek om vergunning 71. Aansprakelijkheid van den concessionaris 91. Aanwijzing van plaatsen voor inrichtingen 47. van plaatsen voor inrichtingen tot vervaardiging van ontplofbare stoffen 183. Acyteleengasfabrieken . 29. Afkondiging van verleende of geweigerde vergunning 83. Gevolgen van verzuim der .9l.' . • 84. van de verdaging der beslissing op verzoek om vergunning ... 88. Afschaffing van vroeger geldende Koninklijke besluiten 194. Afvalbe waarplaatsen 30. Afwezigheid van perceelen aan anderen toebehoorende . . ."*?*. 94. Algemeene bepalingen vóór het inwerking treden der Hinderwet bestaande 202. Algemeene maatregel van bestuur tot aanvulling der aanwijzing van inrichtingen in art. 2 38. Bakkerijen W'- • • 104. Bedrijven. Schade aan 108. Vrees voor mededinging in, 121. Beetwortelsuikerfabrieken 31. Beroep. Kon. beslissing op ingesteld 151. Termijn van ex art. 15 147. van het Districtshoofd 152. Verzoeker wijzen op mogelijkheid van 89. tegen intrekking vergunning 169. tegen verbod voortzetting werkzaamheden 173. Beschrijving bedoeld bij art. 5, 1° 60. Binnentreden van inrichtingen 164. Biologische reiniging van water 30. Brandgevaar 104. Brongasfabrieken 29. Inhoud. 16 Buskruitbewaarplaatsen 26. Buurten. Aanwijzing van — krachtens art. 4 45. Calciumscarbid. Bewaarplaatsen van 26. Chemicaliën. Fabrieken van 27. Districtshoofd. Hooren van — bij opleggen van nieuwe voorwaarden. . 160. Inzending van afschrift van genomen beslissing aan 89. Inzending van bij verzoekschrift overgelegde stukken aan .... 97. Inzending van ontwerp*voorwaardelijke vergunning aan 137. Kennisgeving aan — van ingekomen verzoek 74. Kennisgeving aan — van sluiting inrichting en verzegeling werktuigen 175. Kennisgeving aan — van verleende vergunning 89. Mededeeling van — in zake voldoening eischen Veiligheidswet. 81. Recht van beroep van 152. Verschijnen van — op de zitting bedoeld in art. 7 81. Verstrekken van inlichtingen aan 74. Eeredienst. Gebouwen of lokalen tot uitoefening van den openbaren 64 en 94. Eesten 34. Eigenaars en gebruikers van aangrenzende perceelen en van gebouwen of lokalen, bedoeld in art. 5, sub 3° 67. Electromotoren. Inrichtingen gedreven door 25 en 201. Gasfabrieken 29. Gebruikers van aangrenzende perceelen en van gebouwen of lokalen bedoeld in art. 5, sub 3° 67. van kerkgebouwen 69. van rijksgebouwen 68. van scholen 68. van ziekeninrichtingen 68. Geheimhouding van bedrijfsbij zonderheden 166. Strafbaarheid voor geschonden 181. Geraas. Hinder veroorzaakt door 114. Gevaar. Begrip van 103. Gezondheid. Schade aan 111. Gezondheidscommissie. Hooren der — bij plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 53. Gloeikousjes. Fabrieken van 29. Hinder. Begrip van 113. Hypotheken. Opgaaf aan den Bewaarder der — van gebouwen en lokalen, bedoeld in art. 5, 2° • • 63. 17 Inhoud. Hypotheken. Lijst aanwezig ten kantore der — van gebouwen en lokalen, bedoeld in art. 5, 2° 64- Houtzagerijen 35. Huiden. Bewaarplaatsen van — en vellen 33. Huidenzouterijen 33. Inrichtingen. Binnentreden van 164. Binnentreden van — enkel door een woning toegankelijk .... 165. die niet onder de wet vallen 196. door een Departement van Algemeen Bestuur opgericht .... 184. door een Gemeentebestuur opgericht 189. door een Spoorwegmaatschappij, door een Provinciaal Bestuur of het Bestuur van een Waterschap in meer dan een provincie gelegen opgericht 191. door een Waterschap opgericht 190. Door onheil verwoeste 146. gedreven door stoom 23. Sluiting van 173. Stilstaan van - 145. Strafbaarheid van hoofden van . . 175. Tijdelijke 16- Toebehooren van 17. tot bewaring in het algemeen 28. tot vervaardiging, verwerking en bewaring 26. Toezicht op 162. Uitbreiding van 141. — voorzien van vergunning krachtens vroeger geldende Koninklijke besluiten 196. Intrekking der vergunning 168. Beroep tegen — der vergunning 170. Inzage van schrifturen 80. Kadastrale leggers. Negatief uittreksel uit de 64* Uittreksel uit de 63. Kalkblusscherijen . 105. Kapokklopperijen 35. Kennisgeving aan districtshoofd als bedoeld in art. 6, 2° 74. bedoeld bij art. 6, 1° 70. Bijzondere — in andere gemeenten 72. der beslissing op verzoek om vergunning 83. Inhoud. 18 Kennisgeving der beslissing op verzoek om vergunning aan districtshoofd 89. Onenbare — bedoeld bii art. 6. 1° 70 Kerkgebouwen. Eigenaars en gebruikers van 69. Kring bedoeld in art. 5, sub 3° 64. Gedeeltelijk vallen in den — bedoeld in art. 5, sub 3° 71. Leerlooierijen 33. Luchtgasfabrieken 29. Metaalsmelterijen 34. Moffelovens 35. Mouterijen . 31. Naphtagasfabrieken 29. Nomenclatuur der wet 204. Ontplofbare stoften. Inrichtingen tot vervaardiging enz. van . . . 26 en 73. Toezicht op inrichtingen tot vervaardiging enz. van 181. Ontploffing. Gevaar voor 105. , Ontslag van voorwaarden • 128. Opgaaf bedoeld bij art. 5, sub 1° 60. aan Bewaarder der Hypotheken enz 63. Patronenbergplaatsen 106. Penserijen 33. Perceelen Begrip van 69. Begrip van aangrenzende • - 69. Petroleum. Bewaarplaatsen van — en benzine . . 27. Plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 39. Geldigheidsduur der 52. Poenale sanctie der 50. Vernieuwing der 45. Plattegrondteekening bedoeld in art. 5, sub 2° 62. Poffertjesbakkerijen 31. Politieverordeningen houdende voorschriften omtrent inrichtingen in het belang der openbare veiligheid . 43. Portvrijdom van stukken 183. Procesverbaal van het voorgevallene op de zitting bedoeld in art. 7 . . 78. van overtreding in inrichtingen bedoeld in art. 2, sub II ... . 183. Proeftijd. Vergunning voor 133. Rechtverkrijgenden op verleende vergunning 91. Repertoire. Brengen van stukken op 55. Rijksgebouwen. Eigenaars en gebruikers van ...... 68. 19 Inhoud. Rook. Prikkelende 1U- Voorwaarden in verband met hinder van 127. Schade. Begrip van 1"7. Scheepstimmerwerven 36. ScHetinrichtingen 36 en 112. Scholen 64 en 9é. Eigenaars en gebruikers van 68. Schoollokalen. Hinder aan 116. Sigarendrogerijen 34. SUchterijen. 32 en 112. Sluiting der inrichting 173. Steenbakkerijen 34. Steenhouwerijen of Zagerijen '3. Stof. Verspreiding van. . . . HlStoomketels 106- Strafbaarheid van het hoofd der inrichting 175. voor geschonden geheimhouding . . • 181. Straten. Aanwijzing van — krachtens art. 4 . . 45. Suikerraffinaderijen 31. Tapijtklopperijen 35. Toezicht op inrichtingen 162. op inrichtingen tot vervaardiging van ontplofbare stoffen . . . .182. op inrichtingen vóór de inwerkingtreding der wet opgericht . . . 199. op winkels waarin buskruit wordt verkocht 182. Trilling. Hinder veroorzaakt door 115. Uitdampingen. Verspreiding van walgelijke 118. Uitbreiding van inrichtingen 141. Uitdrukking «met name» 23. «waaronder begrepen zijn» of «hiertoe behooren» 23. Veiligheidswet. Afwijking van voorwaarden wegens strijd met de 161 en 180. Beroep van districtshoofd bij inrichtingen vallende onder de . . . 152. Inrichtingen opgericht door Gemeentebestuur, Waterschapsbestuur Spoorwegmaatschappij of Prov. Bestuur, vallende onder de. . . . 193. Inrichtingen opgericht met vergunning krachtens de vroeger geldende Koninklijke besluiten, vallende onder de. 195. Inrichtingen vallende onder de 65. Inrichtingen vallende onder de — gelegen in een of meer gemeenten eener provincie of in verschillende provinciën 153.