N.V. V.R.T. K. H NOEST Jr. / AMSTERDAM 1 9 S 2 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 4569 J N I EUW LICHT OVER OUDE VRAAGSTUKKEN DOOR TH. VERMEER N. V. V. R. T. AFDIÏELING SPIRITISTISCHE BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ K. H. NOEST Jr. - AMSTERDAM 1922 ■I Opdracht Aan mijn lieve Zuster, wier inspiratie uit der Zaligen sfeer zoo menigmaal een verheffenden invloed op mijn denken heeft uitgeoefend, waarvan ik onweerlegbare bewijzen mocht ontvangen, zijn deze bladen in dankbare herinnering gewijd. 21 Maart 1922 Aan den Lezer. De opstellen welke u hierbij worden aangeboden, zijn door mij als „lezingen" bij verschillende afdeelingen van „Harmonia" voorgedragen en vonden steeds een dankbaar en voldaan gehoor. Menigeen kwam mij na afloop de hand drukken en zelfs schriftelijke dankbetuigingen werden mijn deel. Herhaaldelijk werd mij het manuscript ter leen gevraagd om het tehuis nog eens kalm te kunnen nalezen of werd de wensch geuit dat het in druk verkrijgbaar mocht zijn. Dit deed mij besluiten te onderzoeken of het mogelijk zou zijn dien wensch te vervullen. Als eerste voorwaarde stelde ik mij den eisch, dat het boekje niet hoog in prijs en toch degelijk en prettig leesbaar moest zijn. Ik meen aan dezen eisch gelukkig te hebben voldaan. Aan de leden van de Rotterdamsche afdeeling van „Harmonia", welke mij finantieel deze uitgave mogelijk maakten, mijn oprechten dank. Dat het boekje velen ten zegen moge zijn is de wensch van den schrijver. INHOUD I. Ons Godsbegrip. II. Onze verhouding tot God. III. Wetenschap en Wijsheid. IV. Redelijk begrijpen dat Jezus Ohristus is Gods zoon. V. De Zekerheid onzer onsterfelijkheid. VI. Waar zijn de zielen onzer afgestorvenen volgens den Bijbel? VII. Pinksterfeest. Godsbegrip. Wie is het, die zoo hoog gezeten. Zoo diep in 't grondelooze licht. Dat tijd noch eeuwigheid Hem meten. Het Al omvat? Geen tegenwicht Houdt Hem in stand, geen steun van buiten Schraagt Hem, die uit zich zelf bestaat, Doch gansch de schepping kan omsluiten, Zoodat niets wankelt, niets vergaat. J. v. d. Vondel. Een van de grootste moeilijkheden waarop men stuit, wanneer men beproeft zijn eigen gedachten en ideeën aan anderen mede te deelen, is wel de eigenaardigheid dat één en hetzelfde woord voor verschillenden uitleg vatbaar is en dikwijls bij den lezer een geheel ander idee opwekt dan door den schrijver wordt bedoeld. Neem b. v. het woord geloof. Man en vrouw staan gereed ter kerk te gaan. De vrouw is reeds beneden, de man, boven, sluit de deuren. Opeens roept de vrouw: „ach man, breng mijn lorgnet even mee, ik geloof, ze ligt op den schoorsteenmantel." De man ontsluit de deur weder en gaat het verlangde voorwerp zoeken. Op den schoor- 7 steenmantel behoeft hij niet te kijken, want het is tien tegen één, dat het daar niet ligt. Beiden, de man en de vrouw weten, dat het voorwerp in de kamer is, maar de vrouw heeft evenmin eenig idee, waar zij haar lorgnet gelaten heeft, als de man. Zij gebruikt dat woordje „geloof" alleen, om haar onwetendheid te bemantelen. Het woord geloof beteekent hier eigenlijk niets anders dan: de mogelijkheid is niet. uitgesloten. De man komt beneden, ziet naar de lucht, bemerkt de betrokkenheid, de wolken, den opstekendenwind en zegt: „Ik zal een paraplu medenemen, ik geloof dat we regen krijgen." Hier beteekent het woord geloof: de waarschijnlijkheid, dat het zal gaan regenen, is zeer groot. Nu komen zij in de kerk en hooren daar de artikelen des geloofs en wanneer zij oprechte menschen zijn, dan zeggen ze met volle overtuiging na: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des Hemels en der Aarde." En dan bedoelen zij niet de „mogelijkheid" of de „waarschijnlijkheid" van dat artikel, maar zij zijn van het feit ten volle overtuigd. Zoo gevoelt ge dus, dat wanneet» ik zeg: „gelooft ge dat?" wij eigenlijk eerst eens moeten overleggen, wat we onder geloof verstaan. Wanneer ik u vraag: „Gelooft gij in Gód?" dan zullen de meesten uwer zeggen: „Ja — hm —na- 8 ' tuurlijk — o zeker, we gelooven wel aan een god", maar daarmede is dan nog alles behalve mijn vraag beantwoord. Een vraag, die ik thans in vollen ernst aan u stel, niet om die aan mij te beantwoorden, maar om deze aan u zelf voor te leggen, is: „Gelooft gij aan het bestaan van God?" Met gelooven bedoel ik nu niet een verdoezelen onzer onwetendheid, noch de erkenning van een meer of minder groote waarachijnlijkheid. Neen, ik neem hier het woord gelooven in de beteekenis, die de Apostel Paulus er aan hecht, n. 1. dat geloof is: „de vaste overtuiging van de dingen, die men niet ziet." Geloof heeft alleen betrekking op geestelijke dingen, want van de dingen, die men zien kan, de stoffelijke dingen dus, kan men door onderzoek, ontleding of berekening, alles wel weten. Alleen van de onzienlijke dingen moet men geloovig, d. w. z. vast vertrouwend aannemen dat ze zijn, of zich een opinie vormen hoe ze zijn. Dat vertrouwen zal grootelijks beinvloed worden door de wijze, waarop de bizonderheden omtrent die niet zichtbare dingen, tot ons zijn gekomen. Wanneer die bizonderheden niet in tegenspraak zijn met ons verstand en onze rede, dus met datgene, wat wij reeds weten, dan zullen wij 9 gemakkelijk hun waar zijn, hun juistheid erkennen, vooral als degene, door wien die bizonderheden tot ons kwamen, zelf ons vertrouwen geniet. Volgens de logica zou daar nu ook uit moeten voortvloeien, dat wij datgene wat wel in strijd is met ons weten, dan ook niet ons geloof, onze vaste overtuiging schenken. Nu doet zich echter het vreemde geval voor, dat men, alle wetten van verstand en waarschijnlijkheid op zijde zet en op gezag van een boek, van menschen die men nooit heeftgekend, allerlei onwaarschijnlijke dingen gaat aannemen, alleen, omdat alle ons omringende menschen dat ook doen en omdat ons dat van jongs af aangeleerd is. Deze massa-suggestie is zoo sterk, dat de groote onnadenkende menigte er zich blindelings aan overgeeft, ja steeds gereed is hen te veroordeelen en te verketteren, die het wagen zich aan die suggestie te ontworstelen. Maar ook aan hen, die geleerd hebben een eigen oordeel te vormen, kost het telkens weer moeite om niet in de oude fout te vervallen en zich blijvend aan den invloed van- die suggestie te onttrekken. De zoogenaamde „Heilige boeken", die bij alle volkenrassen voorkomen, geven ook alle een of andere beschrijving van God. Zij zijn de bronnen, waaruit de menigte haar „Godsbegrip" heeft geput. 10 Daar de meeste dier boeken dateeren uit de kindschheid van het ras, zijn de meeste dier beschrijvingen, oppervlakkig gelezen, ook kinderlijk naïef. Toch blijkt, bij nadere beschouwing, dat, al hebben de schrijvers van die boeken „God" geteekend in menschelijke voorstelling, zij zeiven niet tot de kinderen behoorden, maar, in vergelijkingmet de algemeene ontwikkeling van het tijdperk waarin zij leefden, een diepte van kennis en inzicht bezaten, die ons verwonderd doet vragen: „Van waar wisten zij die dingen?" Eén van beide, of zij moeten een anderen ont^ wikkelingsgang hebben gevolgd dan zij voor wie zij schreven, of ze moeten in staat geweest zijn uit andere bronnen te putten, dan hun tijdgenooten ten dienste stonden. De innerlijke wijsheid, welke in hun gezegden verborgen is, en voor hun tijdgenooten ook nog gesluierd moest blijven, wordt eerst nu meer en meer verstaan en zoowel de man der wetenschap als de wijsgeer komt tot de erkenning, dat zij in bedekte termen toch de waarheid gaven. Ten gevolge van die ontwikkeling der wetenschap en van het wijsgeerig denken, kunnen wij nu ook volmondig zeggen dat wij gelooven dat er een God is. Neen, wij hebben Hem nooit met onze zintuigen waargenomen, maar wij gelooven, d. w. z. wij zijn vast overtuigd, dat er een God is. n Die overtuiging berust niet langer op het vertrouwen in een boek of op de suggestie van anderen, maar is het gevolg van een volkomen logische redeneering, van het samenvatten van feiten, die niet in strijd zijn met ons verstand en onze rede. Ja, m. i. is het ontkennen van het bestaan dér Godheid, meer in strijd met de rede, dan het aannemen daarvan. Dat wij ons de Godheid niet kunnen voorstellen, dat wij niet weten hoe of wat Hij is, of van waar, 'doet niets ter zake. Zijn daarzijn zien wij dagelijks bewezen in Zijn werk. Wij zien boven ons, op welk gedeelte van deze planeet wij ons ook bevinden, het onmetelijk uitspansel met zijn ontelbaar aantal sterren. Wij zien hoe het glorierijke zonnelicht sterk genoeg is, om die sterren voor ons oog onzichtbaar te maken, maar tevens, dat, zoodra het duister de Aarde bedekt, haar licht, indien het niet door wolken wordt onderschept, weer tot ons doordringt. Welk een waarschuwend beeld van ons leven is dit! Het heerlijk zonnelicht onthult ons hier de geheimen der stof. Waar het doordringt, is voor ons zoekend oog niets verborgen, maar te zelfder 12 tijd bedekt het voor ons oog de millioenen andere werelden, waarmede wij de oneindige ruimte deelen. Zoo ook onthult ons leven hier op Aarde ons de geheimen der matérie, maar verbergt voor ons bewustzijn het grootsche leven van den geest en de duizende andere toestanden welke de geest achtereenvolgens doorschrijdt. De loop van duizenden van die sterren is berekend. Haar onderlinge afstand en die tot de zon zijn bekend. Hoe groot haar aantal ook zij en hoe Chaotisch zij voor ons oog ook door elkander schijnen te dwarrelen, wij weten dat er volkomen orde in dien chaos heerscht, dat alles naar vaste wetten is geregeld en. wordt volbracht. Wij weten, dat het zonlicht voor de instandhouding van het leven op Aarde noodzakelijk is. Toch zien wij zonder eenig bezwaar, zonder eenig gevoel van angst of twijfel die zon des avonds ter kimme neigen, uit ons gezichtsveld verdwijnen en schemering, ja diepe duisternis, deze Aarde bedekken. Is het ooit tot u doorgedrongen, welk een heerlijk machtig geloof eigenlijk aan die volkomen *3 gerustheid ten grondslag ligt?:Wij twijfelen geen oogenblik, maar leggen met volkomen vertrouwen ons ter ruste, overtuigd dat die zon ook morgen weder schijnen zal. Zoo ook, wanneer de Herfst de schoonheid van de plantenwereld verstoort en de Winter alles een kaal, dor en doodsch aanzien geeft, ja, de sneeuw als een lijkwade over bosch en akker spreidt; toch bekruipt ons geen oogenblik de vrees, dat het nu voor dezen keer eens niet weer Lente zal worden, dat op dezen schijnbaren dood voor ditmaal geen opstanding zal volgen. En niet alleen in den loop der sterren, of in de wisseling der jaargetijden, of van dag en nacht zien wij die orde en regelmaat en die vaste, onwrikbare wetten, ook in de natuur om ons heen, in de hoedanigheden der dingen vinden wij die éénheid in de veelheid, waardoor ons leven mogelijk is. Water stroomt altijd naar de laagste plaats. Een voorwerp valt altijd naar beneden. Waarom hét zoo is, door welke kracht het geschiedt, wij wéten het niet, want al noemen wij die kracht „zwaartekracht", of aantrekkingskracht der Aarde, dat is een heel aardig etiket, een goede naam, maar het verklaart ons niets. Wij leven te midden van een wereld van wonderen, van allerlei onbegrijpelijke dingen en, waar wij aan den eenen kant verbaasd staan en ons 14 Verheugen over het stoute vernuft van den mensch, waarmede hij van die natuurwetten en dinghoedanigheden gebruik weet te maken, om die tot het bereiken van zijn doeleinden te bezigen, gevoelen wij aan den anderen kant ook diep onze beperktheid, onze nietigheid, wanneer wij den blik richten op datgene, wat wij niet weten, wat wij niet vermogen. Neem u een zaadkorrel, verwarm haar, beadem haar, poets haar op, draag haar op uw borst, pas elk chemisch proces op haar toe, waarmede de menschheid bekend is, ge staat machteloos, het is en blijft een zaadkorrel, tenzij gij in uw onmacht haar vernielt. Maar leg haar in een weinig vochtige aarde op een zonnig plekje en na twee of drie dagen dikwijls is het wonder reeds geschied. Aan de eene zijde ontspruit een draadje, dat als wortel den grond indringt en precies weet, wat het daar moet doen, aan de andere zijde een spruitje dat de haar bedekkende aarde terzijde duwt en zich opwaarts werkt, het zonlicht tegemoet. Over de gansche Aarde is die wet van kiemdrang en groei dezelfde en met gerustheid vertrouwt men, zelfs in tijden van schaarschte en hongersnood zijn graan aan de aarde toe, wetend 15 en toch eigenlijk niet wetend, maar in vast vertrouwen op datgene, wat men niet ziet, dat t. z. t. dat graan vrucht zal voortbrengen, 30, 60, of 100-voudig. Welnu, die natuurwetten, Heelalwetten en dinghoedanigheden, wat is het alles te zanwn anders, dan de uiting van die geheimzinnige kracht, welke men overal en te allen tijde terugvindt? Wij erkennen die kracht. Wij maken gebruik van de orde en regelmaat door die kracht geschapen, wij steunen op die kracht, ja, wij leven in en door die kracht. Zoodra wij bevreesd moesten of zouden kunnen zijn, dat die kracht zou ophouden te werken, zoodat de sterren uit haar baan zouden kunnen schieten, of vaste lichamen in atomen uit elkander vallen, ontkienüng, voortteeling en groei voor een wijle worden opgeheven en vervangen door onvruchtbaarheid en dood, dan zou het leven, zooals wij het kennen op Aarde, onmogelijk zijn. Maar er is niemand die er zich één oogenblik bezorgd over maakt, zoo zeker zijn wij allen overtuigd, dat die kracht niet zal ophouden te werken. Daar ligt een diepe beteekenis in het antwoord, dat onze Heiland aan de schriftgeleerden gaf, toen zij Hem kwalijk namen dat Hij op den „Rustdag" een mensch gezond had gemaakt. 16 „Mijn Vader," zeide Hij, „werkt tot nu toe, en Ik werk ook." Ja, die kracht, die Oerkracht, die alle wetten en krachten regelt, werkt onverpoosd, tot nu toe. Maar is het juist, die Oerkracht niet alleen oerkfkcht d. i. oudste of eerste kracht, maar ook alles overheerschende, alles leidende, alles regeerende kracht, ik herhaal, is het juist, die makende Macht, dat alles regelende iets, een „kracht" te noemen? Kracht is altijd een oorzaak, die een of ander gevolg te weeg brengt, en één zelfde oorzaak heeft, onder gelijke omstandigheden, ook altijd een zelfde gevolg. Deze Oerkracht echter zien wij zich uiten op duizenderlei wijzen, zien wij een onnoembaar aantal gevolgen tot stand brengen. In haar uiting manifesteert zich niet alleen kracht, maar tevens de wil om een vaste lijn te volgen en de wijsheid om zich te uiten tot het bereiken van een zich van te voren gesteld doel. Welnu, juist omdat wij in die oerkracht die hoedanigheden vinden: kracht, wil en intellect of wijsheid, daarom kunnen wij niet volstaan met te spreken van een kracht of oerkracht, maar moeten wij spreken van een persoonlijkheid, een Wezen. Dat Wezen noemen wij westerlingen God, de Joden Jahwe, de Mohammedanen Allah, de Boed- 17 dhisten Para Brahma en de ingewijden, die zeer voorzichtig zijn in hun uitdrukkingen, spreken van „Het". Het onnoembare, onbeschrijfbare, onbegrijpbare, alles in zich vereenigende, alles uit zich voortbrengende „Het". „Het", maar toch een Wezenheid. * Zij zeggen dan, dat alles wat men van God zegt, Hem beperkt, begrenst of verkleint en daarom verhezen zij zich in een vaagheid, die niets meer zegt, maar waaraan men dan ook geestelijk geen houvast meer heeft en waaruit bitter weinig troost te putten valt. Het is volkomen waar, dat alles wat wij van God zeggen of schrijven, beperkt en begrensd is, maar het is niet waar, dat wij door onze onvolmaakte beschrijving Hem begrenzen. Wij trachten ook niét ons een God te scheppen, maar wel een Godsvoorstelling, een Godsbegrip. . Wij trachten ons een Godsvoorstelling eigen te maken, die voor ons beperkt verstand te omvatten zal zijn en ons een licht zal zijn op onzen levensweg. Die voorstelling, dat godsbegrip zal uit den aard der zaak altijd onvolkomen zijn; wij kennen hier slechts ten deele, maar dat doet er niet toe, indien dat ten deele in overeenstemming is met de waarheid en reikt tot de uiterste grens van ons weten. 18 Daarom moeten wij onze voorstelling van God niet vervagen tot een namelooze kracht Waar wij in „Het" dezelfde hoedanigheden vinden, als naar welke wij ons zeiven in plaats van een ding of een kracht een persoonlijkheid noemen, moéten wij ook ten opzichte van God het hoogerstaande persoonlijkheidsbegrip vasthouden. Het hoogerstaande persoonlijkheidsbegrip? Ja, want het schitterendst sterrenbeeld, het meest indrukwekkende berglandschap met zijn hoogten, pieken en afgronden, zijn sneeuw en zijn gletschers, het machtigst natuurverschijnsel, waarvoor wij sidderen, ja waardoor menigeen het leven het, aardbeving, orkaan, donderstorm of bliksemflits, zij staan in grootheid, in waarde ten achter bij het kleine kind, dat daar om ons heen dartelt, want bij al hun grootschheid of verschrikking blijven zij toch steeds slechts uitingen van kracht, den wil en de wijsheid missend. Zij zijn dingen, krachten, maar het kind is een wezen. Voor ons, menschen, is de persoonlijkheid het hoogste voorbeeld van volmaking. De intellectueel en geestelijk hoogstaande mensen, wanneer wij hem beschouwen in zijn scheppende kracht, in zijn genie op het gebied van uitvindingen, in zijn kunstuitingen, maar ook in zijn hooge liefde, zijn offervaardigheid en broederzin, is reeds een 19 wezen om eerbied en hoogachting voor te koesteren en toch weten wij allen, hoe onvolmaakt ook de besten van ons ras nog zijn. Neen, de Ouden der Wereld hadden geen ongelijk, toen zij, wetend dat de mensch is geschapen naar Gods beeld, in hun Godsvoorsteüing dien God bekleedden met alle menschelijke deugden in hun volkomenheid. Alleen dachten zij verkeerd, toen zij Hem ook de menschelijke gebreken toeschreven. Dat kwam, doordat zij nog meenden, dat goed en kwaad twee verschillende dingen waren en nog niet inzagen, dat ondeugd slechts is het niet of niet volledig bezitten van een bepaalde deugd en dus nooit voorkomen kan in een Wezen, dat alle deugden in haar volmaaktheid bezit. Nogmaals moet ik er de aandacht op vestigen, dat wij, wanneer wij trachten ons een godsbegrip te vormen, niet bezig zijn God of een god te scheppen. Het oorspronkelijk beginsel, de bron waaruit alles ontstond, de makende Macht, is en blijft zich zelf in al Zijn volkomenheid en ondoorgrondelijkheid, wat wij ook van Hem zeggen of denken, of wij Hem onze aandacht wijden of gedachteloos voortleven. Echter, wij hebben een zoo juist mogelijk, zoo eerlijk en zoo begrijpelijk mogelijk godsbegrip 20 noodig voor ons eigen geluk, voor bevrediging van ons eigen gemoed en verstand. Zonder een scherp omlijnd, concreet godsbegrip is het ons niet mogelijk een weg te vinden inde raadselen van het „zijn". Dat godsbegrip moet zijn in overeenstemming met ons gemoed en ons verstand. Elk begrip van God, dat in strijd is met ons weten, of dat Hem hoedanigheden toekent, die wij menschen door edeler, hooger of reiner ideeën zouden kunnen vervangen, draagt daardoor reeds het stempel van onwaarheid. Bijvoorbeeld. De vooraanstaande mannen op het gebied der rechtspraak huldigen reeds lang de stelling, dat straf, indien die wordt toegepast, evenredig moet zijn aan het gepleegde misdrijf, en bovenal ook gericht moet zijn op de verbetering van het individu. Dit wordt wel is waar nog lang niet altijd en niet overal in toepassing gebracht, maar alle edeldenkende menschen zijn het er over eens, dat een straf, die verbetering ten doel heeft, rationeeler is, zedelijk hooger staat, dan een straf, die alleen als wraak over begaan onrecht is aan te merken. Wanneer men u dus op gezag van een of ander boek of geloofsartikel komt vertellen, dat God een groot deel zijner hoogst ontwikkelde schepselen veroordeelt tot een straf, die nooit of nim- 21 mer eindigt en op geen enkele wijze tot verbetering leidt, en dat Hij niet anders beoogt dan wraakneming over gekrenkte majesteit, laat u dan niet verontrusten, maar zeg eenvoudig : „Het spijt mij, dat gij uw God nog zoo klein, zoo onvolmaakt ziet. Mijn God is een Vader vol liefde en ofschoon elke overtreding van Zijn wetten, zelfs de kleinste, haar eigendommelijk gevolg met zich brengt, gevolg somtijds meer bitter dan eenig lichaamslijden, dat men zich denken kan, toch wordt elk zoo een gevolg doorstraald door Zijn liefde en dragelijker naar gelang de genezende kracht ervan haar uitwerking heeft bereikt. Van vrijzinnige en ultravrijzinnige zijde zal men u een god beschrijven, van wien men niets méér weet te vertellen, dan dat „Het" is. Men verliest zich in vaagheid van uitdrukking en omdat men „Het" niet in volkomenheid kan beschrijven, zegt men heelemaal niets en laat zoo de voorstelling hopeloos ijl. Zulk een godsbegrip is nutteloos, het helpt ons niet en het behoeft ook niet zoo vaag te zijn, want al kennen wij niet alle eigenschappen en hoedanigheden van God, toch weten wij uit Zijn werk zeer veel. De hoedanigheden kracht, wil en intellect ver- 22 heffen Hem voor ons reeds ran een raag iets tot een wezenheid. Nu kunnen wij ons geen voorstelling van een wezenheid maken, zonder het toekennen van het begrip vorm. Zelfs wanneer wij denken aan iets wazigs, een zomerwolkje of iets dergelijks, wij denken het ons steeds begrensd, het heeft vorm. Wij kunnen dus geen duidelijk, stevig godsbegrip hebben, tenzij wij ons God denken als een persoon, als een wezen. Welken vorm God heeft, weet natuurlijk niemand, maar de schoonste, meest volmaakte vorm is nu eenmaal de vorm van den volkomen ge vormden, evenwichtigen, harmonischen mensen. Logisch zouden wij ons God dus moeten denken in den mensch-vorm. Misschien ligt er in de woorden van Jezus: „Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien, Ik en de Vader zijn een" wel een groote waarheid vlak aan de oppervlakte. Wij behoeven ons echter God niet te denken als een mensch, want daar is in elk mensch iets, wat boven den vorm staat en dat zoodanig op den voorgrond treedt, dat de lichaamsvorm er door over het hoofd gezien wordt. Wanneer wij spreken over Edison, Tesla, Marconi, Marie Corelli of Elise van Calcar, dan vor- 23 men wij ons niet in de eerste plaats een voorstelling van hun lichamelijken vorm, integendeel, van geen van allen weten wij zelfs, of ze groot of klein, mager of dik van gestalte zijn of waren. Wij weten dat zij een lichaam hebben of hadden, evenals wij, maar, ofschoon het begrip „vorm" vaag op den achtergrond van ons denken blijft bestaan, en ook onafscheidelijk aan hen verbonden is, het hooren of noemen van hun namen richt ons denken reeds terstond op hun geestelijk ik, welks manifestatie ons het meest belang inboezemt. Zóó denken wij ons ook God als een „Wezen", zonder ons eigenlijk met den vorm bezig te houden. Het eerste bezwaar, dat men ons tegemoet voert, wanneer wij ons in plaats van een vormlooze vaagheid, God als een Wezen denken, is dat naar onze begrippen een wezen aan plaats is gebonden en dus niet alomtegenwoordig kan zijn. Dat is echter slechts een overblijfsel van onze vroegere onkunde, want wanneer wij naar ons zelf zien, dan zien we, dat ons lichaam gebonden is aan plaats, maar dat wij zelf, zelfs in onze tegenwoordige beperking, ons toch tamelijk vrij door het Heelal kunnen bewegen. Onze gedachten kunnen zich richten waarheen zij willen. 24 Wij zitten rustig in onze huiskamer en hooren een datum of een naam en onmiddellijk drukt onze geest op ons brein een voorstelling in, van b. v. den slag bij Waterloo, of den strijd om Rome, van de kruisiging van Christus, of den doortocht der Israëlieten door de Roode Zee. Tijd en plaats hebben geen houvast over ons ik. Of wij blijven met onze gedachten in het heden. Het' lichaam rustend in een stoel, vertoeven wij in den geest bij een geliefden broeder daar ginds in Indië, die heden zijn verjaardag viert, of bij een zuster in Amerika, waar het nu omstreeks 6 uur in den morgen is en op de boerderij juist alles tot ontwaken komt. Als niets ons stoort, kunnen wij zoo geheel van ons lichaam weg zijn, dat helderzienden op die plaats waar onze gedachten verwijlen, ons etherisch lichaam kunnen aanschouwen. Wanneer wij behoorlijk onze gedachtenkracht geoefend hadden, zouden wij ook op die groote afstanden kunnen waarnemen en invloed kunnen uitoefenen. Waar nu God deze voor ons nog beperkte mogelijkheden in haar volkomenheid bezit, is er geen enkele reden, waarom wij ons niet een vorm „God" zouden kunnen denken, Wiens vormloos gedeelte, 25 dat ik Zijn Heiligen Geest zou willen noemen, zoowel in tijd als in ruimte alomtegenwoordig zou kunnen zijn, Wiens geest elk atoom van het heelal zou kunnen doortrillen, ja in waarheid het immanente of inwonend geestelijk deel van elk atoom zou kunnen zijn. Zoo krijgen wij dan in ons godsbegrip een Godniet als Ontwerper en Schepper boven en als het ware tegenover Zijn schepping staande, maar een God als Schepper verheven boven Zijn schepping en als Onderhouder en Verzorger toch volkomen inwezend in Zijn schepping. In Zich Zelf is Hij Oorzaak en Gevolg, Leider en Bedrijver; éénig en toch tot in het oneindige menigvuldig en zoo het Al omvattend, dat de Meester kon zeggen: „Daar valt geen muschje ter aarde buiten Zijn wil." Alles bindend door Zijn wetten en toch binnen die wetten volkomen ruimte latend voor de uiting van den persoonlijken wil. Alles besturend en toch binnen dat bestuur aan het bezielde gedeelte van Zijn schepping, 't zij Engel, Geest of Mensch, ruimte latend, om elkander te steunen of te schaden, op te bouwen of te verbreken, toe te snellen tot verhooring van het uitgestooten gebed, of ter verleiding tot steeds dieper verwording. «6 Maar, schoon ieder voor eigen daden verantwoordelijk is, staat niemand buiten Zijn Macht, geschiedt niets buiten Zijn Wil. Zoo, staande boven Zijn werk, leeft Hij toch mede in Zijn Werk, alles opvoerend tot die volmaaktheid, waartoe Hij Zijn schepping creëerde. Wanneer wij die grootsche schepping bestudeeren, vinden wij als het ware drie zuilen, waarop die gansche schepping rust, drie hoedanigheden, welke die gansche schepping kenmerken. a) De alles vóórziende, begrijpende, regelende Wijsheid. b) De alles ontwikkelende, opbouwende, bevestigende Kracht. c) De alles doorstralende, omvattende, alles bekronende Schoonheid. Te midden van die drie zuilen, die ik om haar gelijkwaardigheid mij denk als vormende een gelijkzijdigen driehoek, zie ik in mijn godsbegrip het schitterendste van alles, de kerngedachte van het Al: Een eeuwig zich zelf uitstortende Liefde. Want daar is geen enkele wet, geen enkele regeling, of zij is gegeven ten bate van het geheel, ten dienste van het Al. Tot dien Zich zelf gevenden Schepper, „Onze Vader, die in de Hemelen is", hebben wij het 27 recht gekregen onze gedachten op te heffen, gedachten van lof, van vereering, van hef de; en door dat mysterieuze iets, dat wij zoo min in ons als in de Godheid kunnen omschrijven, of ons kunnen voorstellen, die éénzelvigheid van Zijn en onzen geest, kunnen wij komen tot dat innerlijk gevoel van eenheid dat zoo terecht wordt aangeduid als „een vrede, die alle verstand te boven gaat", een in harmonie zijn met het Oneindige. Hoogst zelden en helaas zeer kort, worden hier op Aarde die oogenblikken gesmaakt. Wij zouden er ook niet veel van kunnen verdragen, maar toch zijn het heerlijke beloften van een verre schoone toekomst, waartoe wij eenmaal zullen geraken. Ons godsbegrip zoovèr vernnmd en God zoo kennend, hebben wij een oplossing voor de raadselen des levens en van den dood, een helder en troostrijk licht óp onzen weg en bovenal een liefderijk Vader, tot Wien wij naderen mogen niet onzen jubelkreet van intens geluk en ook met onze stamelende beden. Veel en velerlei wordt door dit Godsbegrip in helder licht gesteld. De verhouding onzer eigen individualiteit tot dat OpperstWezen, van onzen eigen vrijen wil tot die alles regelende wijsheid en bovenal de mogelijkheid van gebedsverhooring, zonder dat nochtans de 28 gestelde wetten worden verstoord, het zijn alle levensvragen, die ons menig uur van geestelijk genot kunnen verschaffen. „Daar is geen priester, die „Hem" verklaart. In raadselen wandelt de mensch op Aard." Die raadselen zijn niet gegeven om ons in verwarring te brengen, maar tot oefening van onzen geest. Voor heden meen ik echter genoeg gezegd te hebben. Moge het helpen om uw gedachten te verrijken, uw leven gelukkiger en bovenal rustiger te maken. Rustiger, omdat deze godsvoorstelling ons leert, dat alles uit God is, dat alles goed is, omdat alles in God en God in alles is. En „God" is Liefde. 29 Onze verhouding tot God. Daar ruischt door alle hemelstreken Een zucht, een klacht, een bede, een lied; In duizend talen 't eene teeken Van 't geen niet eene kan vertolken. En toch in 't hart van alle volken Zich altijd weder hooren liet. Het is de kreet van 't menschen harte, Bij 't angstig worst'len met het lot. Om licht, om steun, om troost in smarte. Het is wat wiss'len moog of keeren. De kreet van 't innigst ziels-begeeren, Het is de kreet naar U, o God! P. H. Hugenholtz Jr. In het vorig opstel hebben wij getracht met elkander ons een duidelijker, meer scherp omlijnd begrip te vormen van de „Makende Macht", door Wien alles ontstond en in Wien en door Wien alles leeft. Wij hebben gevonden dat ons verstand te klein, veel te klein is om dat begrip ook maar eenigszins naar behooren uit te werken, maar tevens dat gelooven, het gewone oppervlakkige gelooven, eigenlijk niemand kan bevredigen. Zij die zoeken naar waarheid, die trachten zich te ontwikkelen en door te dringen niet alleen in 30 de verklaring der daadzaken om ons heen, maar vooral ook in de geestelijke richting, moeten niet alleen veel aanleeren, maar meesttijds ook veel afleeren. Voor hen die uit materialistische kringen tot ons zijn gekomen, beteekent gelooven nog steeds „ergens niet geheel zeker van zijn". Zoodra er iets is dat niet bewezen kan worden, omdat het nu eenmaal te groot is, of te vèr reikt, zoodat ons verstand het niet bevatten kan, halen zij de schouders op en zeggen, óf schamper, óf berustend, nu ja, maar dat moet je maar gelooven, bewijs heb je niet. Zij die orthodox zijn opgevoed en nu zelfstandig waarheid zoeken, zijn ook al huiverig van dat woord „geloof", omdat men hen vroeger zooveel heeft willen doen gelooven dat in flagranten strijd was met hun rede, met hun gevoel van recht en met hun gezond verstand, en dat hun niettegenstaande voor waar werd aangepreekt. Toch kunnen wij het geloof evenmin missen als een kind het vertrouwen in zijn ouders; Ons geloof is dan ook een ander dan dat wat wij vroeger leerden. De kerk spreekt van blind geloof, om maar goed te doen uitkomen dat men vooral niet moet vragen naar het hoe of waarom. 31 Indien wij echter zoeken naar waarheid, naar licht, wenschen wij juist van onze blindheid verlost te worden. Wij moeten bij ons gelooven ook het oordeel vragen en aannemen van ons verstand, en dan vinden wij deze stelling: dat wij niet moeten gelooven datgene wat in strijd is met ons verstand, met ons wéten, maar dat wij wel door het geloof benaderen mogen en kunnen, datgene wat te hoog, te breed, te diep of te grootsch is voor ons verstand om het te bevatten. Daar evenwel ons groote, veel omvattende menschenverstand toch ook weèr zoo verbazend klein en nietig is in vergehjking met wat er te Weten en te omvatten valt, waardoor het niet voldoende uiting kan geven aan dat wat onze geest reeds kent, moeten wij ons behelpen met woorden, teekens en symbolen, die veel zeggen en toch nog ontoereikend zijn om weêr te geven datgene wat in ons innerlijk bewustzijn wel al leeft, maar in ons voorstellingsvermogen nog geen vorm heeft aangenomen. ïï$$'$l Zoo rust ook in dat innerlijk bewustzijn bij ons allen de overtuiging dat daar is een God, een God van Liefde, een God aan Wien wij ons verwant gevoelen, een God, van Wien wij niet kunnen dulden dat wij tegenover Hem of Hij tegenover ons vijandig zou staan. 32 Zoodra wij dat denken» zijn wij niet gelukkig meer. Wanneer een menschelijk lichaam gezond is, mag het geen pijn gevoelen, want pijn is het bewijs, dat er iets niet in orde is. Wanneer ons geestelijk leven gezond is, kunnen wij niet ongelukkig, kribbig of neerslachtig zijn, want de normale toestand van de ziel is die van gelukkig zijn. Het klagend en zuchtend, bevend en sidderend geloofsleven van den orthodoxe veroordeelt zich zelve. Godsdienst is geen zwaar juk dat ons doet steunen en zuchten. Godsdienst geeft ons vrijheid, 's levens blijheid doet het ons uitjubelen, omdat het hart het geluk niet kan bevatten en het als lichtstralen naar alle zijden uitschiet. Zoo leeft daar in ons binnenste de voorstelling van een God naar Wien wij verlangen, Wien te kennen, nader te komen, als het ware de hand te reiken, onze zaligheid is. Een God, Dien wij willen liefhebben en hoogachten en bewonderen, ons verlustigend in Zijn kunnen, in Zijn macht, maar voor Wien wij niet willen vreezen, niet bang willen zijn, want zoodra wij dat gevoel hebben, is er disharmonie, zijn wij niet gelukkig meer. Wanneer er wolken komen tusschen Hem 3 33 en ons, waardoor ons geluk verduisterd wordt, is het niet Hij, die ze er voor schuift, maar wij in onze onvolkomenheid. Velen zijn zich dat alles nog niet zoo duidelijk bewust, maar het leeft en trilt en woelt in ons aller binnenste. Dat Godsverlangen leeft bij ons allen. Ons innerlijk ik kent dat en tracht telkens weer iets van zijn heerlijk weten aan ons dagbewustzijn mede te deelen, maar ons verstand schiet telkens te kort. Het gevoelt die trillingen, die gemoedsaandoeningen wel, en het erkent die als het hoogste, het reinste, dat de mensch bezit, maar het verstand is niet in staat uit die draden een patroon te weven dat aan onze zintuigen een tastbaar of zichtbaar teeken biedt. Ons verstand krijgt dan een godsvoorstelling, een godsbegrip, waarin het wel veel schoons erkent, maar waarmede het toch niet geheel bevredigd is. Laat mij trachten het op een andere wijze nog duidelijker te maken. Ieder onzer heeft wel eens beproeft iets te scheppen, en ieder onzer heeft wel eens iets gemaakt. 34 De één heeft een opstel, een felicitatiebrief, een vers of een schilderstukje gemaakt, de ander een handwerkje, een model of een versiering. Of we hebben getracht iets te zijn, verdraagzaam, geduldig of meer liefdevol, maar wat we ook maakten of bereikten, nooit voldeed het aan de innerlijke voorstelling, die wij van het ding of de idee bij ons omdroegen. Onze stoffelijke verwerkeUjking schiet altijd te kort aan ons geestelijk ideaal. Zoo ook blijft onze stoffelijke omschrijving of voorstelling van God altijd verre ten achter bij wat wij bij intuitie gevoelen dat God is. Het is niet onze geest, ons eigen innerlijk ik, dat de vraag doet: „bestaat er een God en hoe is die dan?" maar ons dagbewustzijn, ons verstand, ons voorstellingsvermogen, dat niet volledig opneemt, wat ons ik er op tracht over te brengen. Nu komt evenwel de wisselwerking. Dat dagbewustzijn en ons ik zijn niet twee persoonlijkheden, die naast of tegenover elkander staan, maar vormen te zamen de eenheid „mensch". Die onvoldaanheid van het dagbewustzijn oefent invloed uit op de gesteldheid van het ik, zooals de slag van den hamer op het aambeeld niet alleen het ijzer doet trillen, maar ook den arm van hem die slaat, vermoeit. 3* 35 Wanneer een ijverig maar onwetend leerling den hamer onverpoosd zou hanteeren, zou de arm hem verlamd van uitputting bij het lichaam neerzinken, maar lang voordat dat gebeurt, komt de meester en zegt: „eerst even rusten, straks verder." Zoo geven ook de groote Meesters, welke het menschdom onderwijzen en voorthelpen, nu eens werk, zoodat het verstand peinst en wikt en ook werkelijk leert weten, dan weer rust, waarin het geloof zegt: later zult ge begrijpen, voorloopig moet ge dit en dit nog in een vaste overtuiging omtrent de dingen die men niet ziet, aannemen. Dan moet de mensch in zijn niet weten, zijn nog niet begrijpen berusten, totdat hetgeen hij weet en kent behoorlijk is verwerkt en in praktijk gebracht. Want laat ik er dit nog mogen bijvoegen, evenmin als een onderwijzer met een leerling verder kan gaan, zoolang deze het geleerde niet in praktijk weet te brengen, evenmin kunnen ook onze geestelijke helpers met ons verder gaan en ons de hoogere dingen duidelijk maken, zoolang wij niet begonnen zijn het eenvoudige in toepassing te brengen. Wij hebben uit ons vorig opstel leeren begrijpen, dat de „Makende Macht" niet gedacht moet worden als een vage „kracht", maar noodwendig moet zijn een persoonlijk God, bezittende alle denk- 36 bare deugden in hun volkomenheid ua verder in zich zelf oorzaak en gevolg, Leider en Bedrijver. Eéhentc<^totmhetonemó!igemenigvuldigenzoo het „Al" omvattend, dat de Meester kon zeggen: „Daar valt geen muschje ter aarde buiten Zijn wil". Alles bindend door Zijn wetten en toch binnen die wetten volkomen ruimte latend voor de uiting van den persoonlijken wil. Alles besturend en toch binnen dat bestuur aan het bezielde gedeelte van Zijn schepping, 't zij dan Engel, geest of mensch, ruimte latend om elkander te steunen of te schaden, op te bouwen of te verbreken, toe te snellen tot verhooring van het uitgestooten gebed, of ter verleiding tot steeds dieper verwording. Engel, geest of mensch steeds verantwoordelijk voor eigen daden, maar toch nimmer buiten Zijn macht, nimmer buiten Zijn wil. Een God staande boven en medelevend in Zijn Werk, alles opvoerend naar die volmaaktheid, waartoe Hij Zijn schepping creëerde. Bij die Godsbeschouwing treden 3 groote vraagstukken op den voorgrond. 1. De verhouding onzer eigen individuahteit tot dat Opperst Wezen. 2. Onze vrije wil tegenover die alles regelende Wijsheid. 37 3. De mogelijkheid van gebedsverhooring zonder dat nochtans de gestelde wetten worden verstoord. Laat ons die wat nader beschouwen. Ten eerste dan de verhouding van ons eigen persoontje tot dien grooten allesomvattenden God. Volgens het gebed en de leer van onzen Meester „Jezus van Nazareth", is God onze Vader, dat beteekent in letterlijken zin, de oorsprong van ons bestaan. God als Schepper is ook de oorzaak van het bestaan van de boomen, planten, dieren, van de bergen, ja van al wat is. Toch spreken wij ten opzichte van dat alles alleen van den „Schepper" en het „geschapene", nooit zal het ons in de gedachte komen Gods Vadernaam te gebruiken tegenover een plant of een dier. Hoe schoon zij ook mogen zijn, het zijn en blijven scheppingen Gods, nooit worden het kinderen Gods. Die scheppingen Gods zijn allen voortgekomen langs vaste lijnen en volgens vaste wetten uit het rijk der natuur. Maar ook het mensenlichaam is in alle opzichten gelijk aan de andere werkstukken van de natuur en nergens blijkt er behoefte aan een speciale scheppingsdaad van het Opperwezen om dat lichaam voort te brengen. De Wetenschap van den tegenwoordigen tijd 38 is volledig bekend met de evolutie, de gestadige, zonder sprongen of gapingen, geleidelijke ontwikkeling van het leven bevattend eencellig wezen, door het planten- en dierenrijk heen, tot het volmaakte, rechtop gaande, spraak en rede bezittende lichaam van het menschdier. In dat opzicht is dus zooals ik reeds zeide, van een speciale, aparte schepping van den mensch geen sprake. Hoe komt het dan dat wij de overtuiging hebben, dat daar te eeniger tijd met het menschdier iets moet hebben plaats gehad, dat het in een geheel andere verhouding stelde tegenover zijn schepper, en het van menschdier tot mensch, van schepping Gods tot schepsel Gods, tot Godskind maakte? Aan de vrucht kent men den boom. Het meest volmaakte zoogdier, het kunstigst samengesteld insect is heden ten dage nog precies eender als b. v. 2000 jaar geleden. De zwaluw bouwt haar nest, de bever zijn kunstige waterkeeringen nu zooals zijn voorgangers dat deden ten tijde van koning David. De mier, de bij, de zijderups, wat kunstig werk zij ook te zien geven, daar is in al de eeuwen dat er mieren, bijen en zijderupsen reeds bestaan, geen verandering, geen verbetering, geen vooruitgang te bespeuren. Ja, wanneer een enkele maal een 39 kolonie eens anders werkt omdat een of andere onoverkomelijke hinderpaal zich voordoet, dan wordt die manier toch weer verlaten, zoodra die verhindering is weggenomen. Bij den mensch daarentegen ziet men juist het tegenovergestelde. In het menschdier is gelegd een atoom van den Goddelijken Algeest en daarmede werd de mogelijkheid geschapen, de hoedanigheden Gods in den mensch te ontwikkelen. Hoe deze schepping van den menschelijken geest geschied is, bij één menschenpaar of bij meerderen, wij weten het niet en het doet er ook weinig toe. Door deze speciale bevoorrechting is de mensch in een geheel andere verhouding tot zijn Schepper komen te staan. Hoe schoon een beeld ook zij, dat door een kunstenaar is ontworpen en vervaardigd, het neemt toch nooit dezelfde plaats in als zijn zoon of dochter, ja hij zal geen oogenblik aarzelen het weer te vernietigen, indien b. v. het leven van zijn kind dat zou eischen. Die Goddelijke vonk is in het menschdier als het ware geënt, d. w. z. dat menschdier is door het inleggen van die vonk niet in eens tot een volmaakt mensch omgeschapen, niet als door 40 een too ver roede veranderd, neen, door het inleggen van die vonk der Godheid is alleen de oorzaak geschapen, dat het menschdier tot volmaakt mensch zal groeien, de mogelijkheid en ook de noodzakelijkheid. Hoe lang en moeilijk het proces ook moge zijn, wanneer een vonk der Godheid ons eigen innerlijkst wezen vormt, kan daar niets anders uit voortkomen dan een met goddelijke eigenschappen begaafd wezen, m. a. w. een godskind. Deze opvatting is in volmaakte tegenstelling met het verhaal van den zondeval en verklaart ons wetenschappelijk de aanwezigheid van het kwaad. Wij staan dus niet voor het tegenstrijdige verhaal, dat een volmaakt geschapen mensch (Adam) en een zoo mogelijk nog volmaakter geschapen Aartsengel (Lucifer) op een gegeven oogenblik zich zeiven vergeten en tegen hun Schepper in opstand komen, en zoodoende de oorzaak worden van de onvolkomenheden van het gansche menschengeslacht, van het kwaad, maar eenvoudig tegenover een godskind in ontwikkeling, dat langzaam, zeer langzaam groeit, en eens tot hooge volmaaktheid zal komen, maar nu gedurende dien groei, nog vele fouten bezit en vertoont. Bij menigeen rijst misschien de gedachte hoe 4i weinig er van dat Goddelijke van die a. s. volmaking nog te zien is en zeker dat is nog zeer gering. Maar bedenk dan ook dat de grootste geleerden, genieën en kunstenaars toch ook allen geweest zijn zuigeling, kruipdiertje, een zich zelf bemorsend, hulpbehoevend kindje. Wat was er toen van hun toekomstige grootheid te bespeuren? Het is waar, wij zijn hier nog als in het eerste stadium van onzen groei, maar wie zal zeggen hoe snel onze vooruitgang zal zijn, als wij eens deze periode achter ons hebben? Niet de bekwaamheid van den tegenwoordigen mensch, maar het feit, dat wij Godskind geboren zijn, bepaalt onze waarde. En dat wij niet geheel zuigeling meer zijn, maar reeds onderwijs ontvangen, bewijst wel het feit, dat wij deze rijke gedachten met elkander mogen overdenken. De groote leeraar van Nazareth heeft ons gezegd, God onzen Vader te noemen en met dat enkele woord, den Vadernaam, de verhouding tusschen onze individualiteit en de Godheid volkomen juist geteekend. Denk u die verhouding maar goed in. De Vader is oorzaak en verzorger van het kind. Verzorger ook van de moeder, door wier bemiddeling het kind geboren wordt. 42 Verzorger en onderhouder van het huisgezin, waarin het kind onderwezen wordt en opgevoed. Dat alles is hier gebrekkig, onvolkomen, maar indien men deze gedachte in haar volkomenheid uitwerkt, worden ons vele moeilijkheden opgelost. Dan leeren wij begrijpen dat deze Godvader niet anders kan beoogen dan het geluk van zijn kinderen, maar ook, dat zelfs een almachtig God zijn kinderen niet gelukkig kan maken indien zij niet gehoorzaam zijn. Gehoorzaam, niet door dwang, niet uit vrees voor straf, maar tut liefde en vertrouwen, uit éénswillendheid met Zijn wil. Dan leeren wij ook begrijpen de groote verplichting, welke wij hebben jegens elkander en hoe dwaas het is op elkander neder te zien of te smalen, omdat de groei van den een nog niet zoo ver gevorderd is als die van den ander. Dan leeren wij ook beseffen de verantwoordelijkheid aan onzen hoogen stand verplicht. En dat besef van saamhoorigheid en trots op onze hooge geboorte, zijn op hun beurt weer prikkels tot ontwikkeling en groei. Geheel in overeenstemming met dien groei is ook de verhouding van onzen vrijen individueelen wil tot die alles regelende wijsheid. Vrije wil. 43 Voor vele menschen is dat vraagstuk ook een bron van moeilijkheden. Men schept zich allerlei bezwaren en vooral de leer, dat „de haren uws hoofds allen zijn geteld" en dat „geen muschje ter aarde valt buiten den wil van den Vader", m. a. w. dat God zich dus met de kleinste nietigheden van dit nietige wereldje bemoeit, is voor velen geheel onvereenigbaar met het bezit of begrip, vrije individueele 'menschelijke wil. Hoe kan een mensch een vrijen wil hebben, zegt men, als God alles bestuurt, verbeeld je dat men iets zou doen buiten dat bestuur om, dan zou immers alles in de war loopen! Nu, het loopt ook tamelijk in de war, tenminste voor ons. Toch gevoelen wij allen dat wanneer een mensch niet vrij is om te doen of te laten wat hij verkiest, niet vrij om zijn weg te gaan naar eigen inzicht, maar integendeel door krachten buiten en om hem gestuwd en gedrongen wordt, hij toch eigenlijk ook niet verantwoordelijk meer is voor zijn daden en dus belooning en straf beide al even onbillijk zouden zijn. Belooning even goed als straf, want als men door krachten van buiten gedwongen wordt om goed, lief of deugdzaam te zijn, dan is er volstrekt geen waarde in en heeft men zeker geen 44 recht op belooning. Toch lijkt mij dit vraagstuk niet zoo moeilijk. Het Heelal wordt door het Opperwezen bestuurd door wijze, liefdevolle wetten. Het is juist doordat wij iets van die wetten hebben leeren kennen, dat wij in staat zijn ons een godsbegrip te vormen. Ons geestelijk ik is tamelijk wel met die wetten bekend en telkens, wanneer de mensch een of andere neiging, een of andere begeerte in zich voelt opkomen, welke met die wetten in strijd is, klinkt te gelijkertijd de alarmschei welke ons waarschuwt. Men noemt dat de stem van het geweten en het is ieder onzer bekend, dat er van gelukkig zijn, onze normale toestand, vergeet dat niet, ik zeg ieder weet bij ervaring dat er van gelukkig zijn geen sprake is, zoolang dat vervelende geweten zijn mond niet houdt. Als het ons van iets tracht terug te houden, of ons, om iets wat wij deden of nalieten, verwijten doet, is onze rust weg. Toch leggen wij dikwijls dat geweten het zwijgen op en volgen onzen eigen wil. Dat is reeds een bewijs dat wij een vrijen wil hebben. Ons verstand legt ons hier de moeilijkheid voor, dat het geweten geen onfeilbare gids zou zijn, omdat het niet verder ontwikkeld is dan ons verstand en dus ons alleen datgene als goed of kwaad 45 doet beschouwen, wat ons verstand geleerd heeft goed of kwaad te noemen. Daar zouden op die stelhng nogal wat uitzonderingen te vinden zijn. Ons gevoel voor waarheid en rechtvaardigheid •zijn ook uitingen van ons geweten en die zijn meesttijds de zedelijke en maatschappelijke wetten, door welke wij gebonden zijn, vèr vooruit. Wij kunnen veilig zeggen, dat wanneer wij na kalme beraadslaging met ons geweten iets doen, wat het afkeurt, wij in strijd zijn met de wetten en voorschriften, die op dat oogenblik voor ons nog gelden. Want die wetten en voorschriften zijn voor geen twee menschen gelijk. De groote lijnen zijn voor allen dezelfde. De grondwet is in een paar woorden, eigenlijk in één woord te zeggen: „Liefde". Liefde jegens God, Liefde jegens elkander. Aangezien evenwel de hoedanigheden welke door datsimpelewoord„Liefde"vertolkt,neen aangeduid worden, zoo Goddelijk zijn, dat niemand de draagkracht, de gewijde, hooge strekking daarvan kan bevatten,is het voor ons onderverdeeld in duizenderlei ditjes en datjes, kleine plichten, kleine opofferingen, als: Het steunen van den zwakke, het dragen van den moede, het verdragen van den lastige, den kribbige of den driftige; 46 Zelfbeheersching, opoffering, geduld, arbeidzaamheid, vergevingsgezindheid. Maar waartoe zal ik ze alle op noemen, ge weet ze evengoed als ik. Wanneer ge nu gaat doordenken over het kwaad, dat er in de wereld is, zult ge zien, dat alle kwaad zijn oorsprong vindt in het gebrek aan die hoedanigheden, die wij als onderdeelen van het begrip „Liefde" hebben leeren kennen. De levensomstandigheden waarin wij leven, de menschen, met wie wij in aanraking komen, ze zijn alle leermiddelen, die ons de gelegenheid moeten bieden, om onzen geest te oefenen, onzen wil zoo sterk te maken, dat hij de neigingen en begeerten van het diermensch in bedwang weet te houden, die weet te leiden en te doen gehoorzamen aan zijn hooger inzicht, aan zijn beter weten. Welnu in het uitoefenen of niet uitoefenen van die geestkracht is de mensch volkomen vrij. Wel wordt hij dikwijls door anderen beïnvloed, aangespoord ten goede of aangevuurd ten kwade, maar ook dat is weer bewijs van slapte van geest of van nog onontwikkeld zijn. Zij, die weten, die zich zelf zijn, gaan welbewust hun eigen weg, niet gebonden door menschelijke wetten en instellingen, maar vrij in eigen kracht. 47 Die zijn echter nog zeldzaamheden. Het meerendeel der menschen gaat, zooals wij allen weten, in meerdere of mindere mate tegen de Goddelijke wet van liefde in. Ja, nog zeer velen schijnen nooit van die wet gehoord te hebben. En waar nu die wet luidt: zonder Hef de geen geluk, daar is het geen wonder, dat deze wereld nu juist niet van de aangenaamsten is. Vooral niet voor hen, die zich midden in haar strijdgewoel geworpen hebben en hun eigen eerzucht, heerschzucht of hebzucht trachten uit te leven, zonder zich om de Goddelijke liefdewet te bekommeren. Want begrijp goed, dat de liefde voor vrouw en kinderen of van familieleden onderling, meestal met die Goddelijke liefdewet niets te maken heeft en niets anders is dan verfijnd egoïsme. Men roemt wel eens de liefde, welke een eerzuchtig en wreed man aan zijn gezin betoont. Laten vrouw of kinderen, echter eens afbreuk doen aan zijn glorie, of zijn vrijheid, of laat hen in botsing komen met zijn wil, dan leert men het gehalte dier liefde spoedig kennen. Dat geldt ook van de vrouw ten opzichte van haar man, van ouders tegenover hun kinderen en wederkeerig. 48 • Zoo weten de menschen door hun ongehoorzaamheid aan die liefdewet deze wereld tot een echt jammerdal te maken. Maar zoo zien wij ook waar die wet gehoorzaamd wordt, en dat is niet in het drukke gewoel van den strijd, maar in kleine bescheiden plaatsjes, overal zonneplekjes, zonneplekjes vol vrede en kalmte, uitstralend warmte en geluk, omdat daar liefde is. Iemand zegt misschien: „Daar wordt ook niet gestreden, daar kan men de wereld niet winnen." Neen, dat behoeft ook niet, want „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel?" Wat baat het den mensch ? Dat beteekent dat men zoo noodig de geheele wereld en dus zeer zeker het kleine beetje dat één persoon er van veroveren kan, moet willen verliezen, zoo de ziel, de geestelijke persoonlijkheid, daar baat bij heeft, dus door dat gemis groeit. Moeten wij ons dan uit de wereld terugtrekken, gaan leven als een pilaarheiligen of kluizenaars, of als de monniken in de kloosters? Neen, verre van dat. Wij moeten leven in de wereld, gehoorzamend aan de goddelijke wet der liefde, en aldus de we- 4 49 reld beheerschen, zoo los zijn van de wereld,: dat wij wat zij biedt, kunnen gebruiken en genieten, zonder dat het ons in boeien slaat, zonder dat het macht heeft ons anders te doen handelen dan ons geweten ons voorschrijft. Laat ik er maar dadelijk bijvoegen, dat er nog niemand onzer is, die dat kan. Maar daarom mogen wij toch wel eens weten, welke richting het uit moet. Zooals ik straks zeide: door het niet gehoorzamen aan die liefdewet, berokkenen wij elkander veel leed. Denkt aan den strijd om het bestaan, de gevangenissen, de martelingen, de haat en afgunst, de oorlogen. De school is hard, de lessen zijn hard en de gevolgen zijn treurig, maar wij zijn ook verbazend hardleersch. Toch weten wij, ook uit de mededeelingen van onze geestenvrienden, dat die gevolgen niet zoo héél ver gaan. Menigeen is door den vreeselijken oorlog of door een of andere groote ramp tot vertwijfeling gebracht en kan niet begrijpen, dat een God, die ingrijpen kan, zulks niet deed. Laat mij u «eggen, dat netlijden, dat wij over 30 elkander brengen, niet meer kan bereiken dan verbreking van den vorm. Ons eigenlijk ik, onze persoonlijkheid, is buiten ieders bereik, en van de 9 of 10 millioen menschen, wier vormen in den laatsten oorlog werden verbroken, is er niet één vernietigd, niet één in zijn werkelijk innerlijk ik duurzaam gekwetst. Zoodra het hoogste kwaad dat hen, volgens onze begrippen ten minste, kan overkomen, n. 1. de dood, hun deel werd, waren zij buiten het bereik van hun belagers en begon voor hen een nieuwe, vrijere levenstoestand. De gevolgen van 's menschen vrijen wil zijn voorzien en worden door de hoogste wijsheid geleid, om mede te werken tot het steeds voor oogen gehouden doel. Waar ik daar straks de school hard noemde, waar het menschenleed en 's menschen strijd soms tooneelen te aanschouwen geven, grootsch in hun verschrikkelijkheid, daar kunnen wij begrijpen, hoe grootsch, hoe verheven het doel moet zijn, dat bereikt moet worden. Wij kunnen het ons niet indenken, ofschoon wij het bij naam kennen. „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is." 4' 5i Dat is het bevel dat Christus aan zijn jongeren én door hen aan ons allen gaf. ÉÉÉSifè En Hij is niet de persoon om een bevel te geven, dat niet uit te voeren was. Toch, hoe onmogelijk is het ieder mensch, om in een kort aardleven, al duurt dat dan ook 70 of 80 jaren, er iets van te bereiken. Het scheen een bespotting, zoo iets van ons te verlangen, of de verwachting te wekken, dat zoo iets verwezenlijkt kon worden, maar de omgang met de geestenwereld heeft ons leeren inzien en begrijpen, dat het wél mogelijk is-en van een zeer twijfelend gelooven is ook dit een beredeneerd weten geworden. Wij zien dat door den dood de ontwikkelingsgang niet is afgesloten, dat hij integendeel voor hen, die hier hun eerste lessen geleerd hebben, onder veel aangenamer en gemakkelijker omstandigheden voortgezet wordt. Niet voor allen, niet voor hen, die hier niets geleerd hebben. Voor hen is de overgang als van een gewone school naar een school van strenger tucht. Voor hen echter die iets geleerd hebben, die begonnen zijn, hun-willen en streven te richten naar de lijnen van het Goddelijk plan, och, eigenlijk begint voor hen de verbetering reeds hier, en het afleggen van dat belemmerende stoflichaam is hun een verlossing, het sterven brengt hun gewin. 52 Wanneer wij dan bij zeer zeldzame gelegenheden eens iets te zien krijgen van de ontwikkeling en den vooruitgang na ettelijke jaren van verblijf in het geestbestaan, dan bemerken wij dat de weg lang is' als de eeuwigheid, maar verlicht wordt door Gods liefdezon. Dat wij dien weg begaan met blijdschap, in de innigste vrede en vreugde. Mogen wij allen dien geest en die wilskracht hier ontwikkelen, opdat het begin van die vreugde daar ons deel kunne zijn. 53 Wetenschap en Wijsheid. Daar is een groot verschil tusschen wetenschap en wijsheid. Iemand kan veel geleerd, veel kennis zich eigen gemaakt hebben, en toch nog weinig wijsheid bezitten. Zoo kan ook een eenvoudig mensch met zeer weinig kennis of verstandehjke ontwikkeling, toch een wijs mensch zijn. Kennis, geleerdheid is een ontwikkeling van onze hersenen, wijsheid is een eigenschap van onzen geest. Elk mensch met gewone, normale hersenen kan door oefening en studie zich geleerdheid eigen maken. Wijsheid daarentegen is niet aan te leeren, kan slechts in zeer beperkte mate door den eenen mensch op den anderen worden overgedragen. Dat proces noemt men opvoeden. Opvoeden is een zeer bizonder ding, dat door de meeste z. g. opvoeders nog maar slecht begrepen wordt. Datgene wat men een kind voorzegt, aan- 54 preekt, dwingt om te doen, wordt het kind geleerd. Datgene waarin men het zelf ten voorbeeld is, wat het van ons afleest, van ons overneemt, wordt in het kind opgevoed. Aanleeren is het stoffelijk proces. Opgevoed worden is het geestelijk proces, is groei. Het aanleeren brengt wetenschap. Door de opvoeding komt men tot wijsheid, ontwikkelt zich de religie. Religie, d. w. z. datgene, wat ons verbindt, datgene, wat onzen geest verbindt aan het hoogere. Nu is het groote verschil tusschen wat wij geleerd hebben en wat in ons is opgevoed, dat geleerdheid ons op een oogenblik kan falen, ons in den steek kan laten juist op het moment, dat wij het 't meest noodig hebben. Ons geheugen kan te kort schieten of een overweldigende gebeurtenis kan het uit zijn evenwicht brengen. Zooals ik het b. v. eens gezien heb van een kameraad van me, die zeer goed zwemmen geleerd had en toch, toen hij plotseling in't water viel, zoo door den schrik verbijsterd was, dat ik hem moest toeroepen: „Zwemmen, kerel, haal uit, anders ga je naar den kelder." Toen week de angsttrek van zijn gelaat en met rustige slagen zwom hij rond tot men met de sloep bij hem was om hem weer binnen boord te nemen. 55 De vrucht onzer opvoeding, d. w. z. het karakter, dat wij hebben opgebouwd, vttloochent zich nooit. Een liefdevol mensch kan lijden onder het kwaad, dat anderen hem aandoen, maar hij kan niet haten. Een oprecht mensch kan verwonderd en gepijnd zijn door de leugen en het bedrog, dat hem omringt, maar hij kan niet mede gaan liegen of bedriegen. Hoe moeilijker de omstandigheden, des te meer komt het karakter tot zijn recht, des te minder zal het zich verloochenen. Zoo ziet men menschen van wie niemand het had verwacht, omdat zij onder de menigte onopgemerkt bleven, onder den drang der omstandigheden, in verzoeking, bij vervolging, onder rampen of in tijden van druk, bewijzen geven van een grootheid van geest, van zelfopoffering, liefde of heldenmoed, welke ons verbaasd doen staan. Maar de aangeleerde deugden, de aangewende eigenschappen kunnen de vuurproef niet doorstaan, vandaar dat velen die der wereld zoo deugzaam en oprecht geleken, in zulke tijden van hun voetstuk tuimelen en fouten begaan, die men van hen niet meer had verwacht. Door de opvoeding ontwikkelt zich de religie, het verband van den geest met het hoogere en 56 Hl juist omdat ons religieus voelen een eigenschap is van den geest, is het voor hen, die het niet bezitten, of het nog niet als zoodanig hebben erkend, iets geheel onbegrijpelijks. Zij willen het gaan omschrijven, gaan meten, gaan beredeneeren en het is voor dat alles te ijl, te subtiel. Het stoort zich aan goedkeuring noch kritiek, aan wetenschappelijk betoog noch smaad. Het is. Het werkt op zijn eigen onnaspeurlijke wijze als een alles doordringende kracht, die ons leven richting en doel, kleur en warmte geeft. Toch staat ons religieus voelen, onze godsdienstige overtuiging, niet vijandig tegenover ons weten. Dat kan wel het geval zijn met een aangeleerde godsdienstige overtuiging, maar niet met een, die wij door eigen nadenken, eigen ervaring, eigen intuïtie in ons hebben opgebouwd. Opgebouwd. —Ja, want ook onze religieuze overtuiging groeit, ontwikkelt zich, wordt ruimer en meer omvattend, naarmate wij haar gelegenheid geven zich in ons leven te uiten. Hoe beter ons verstand is ontwikkeld, hoe meer wereld- en menschenkennis wij hebben opgedaan, des te beter zal ook onze geest in staat zijn, zijn hoogere wijsheid door ons weten te openbaren. 57 Nu is bij het meerendeel der menschen het religieus leven nog uiterst vaag. Zelfs onder de vrijzinnigen, theosofen, spiritisten enz. Wat toch is het geval? Bij katholieken en orthodoxe protestanten is een religieus leven als gevolg van opvoeding, van zelfkennis, niet aanwezig. Niet dat er onder hen niet vele godsdienstige menschen zijn. — Er zijn er velen, die, wanneer zij aan de andere zijde des grafs komen, en de eerste verwondering en vreemdheid hebben overwonnen, ons vèr vooruit zullen zijn, omdat zij veel meer intens hebben uitgeleefd, datgene wat hun als waar en goed was aangeleerd. Maar dat is juist het verschil, hun godsdienst is hun aangeleerd, van buiten af op hen geënt en al wat hun geest heeft gedaan is reageeren, opnemen wat van buiten af gegeven werd. Men zou de opmerking kunnen maken, dat wij allen eigenlijk niet anders doen. Toch is er een groot verschil tusschen iets van buiten af opnemen, dat zelf verwerken en zijn conclusies trekken, en aannemen wat van buiten af gegeven wordt, zonder er zelf een titel of jota aan te mogen af of toedoen. Er komt echter een tijdperk in het leven van den geest, waarop hij dat stadium is ontgroeid, dan is hij niet meer tevreden met ontvangen en aannemen, dan „verbreekt hij de banden, die hem knellen, en kampt zich vrij." 58 Hij verlangt zich te uiten en indien zijn omgeving en de hersentrilling van het instrument waardoor hij gedwongen is zich te uiten, dus van het menschlichaam waarin hij woont, hem daarin belemmeren, dan gaat hij in die hersenen zulk een ontevredenheid drijven met datgene wat aangeleerd is, dat die hersenen alles overhoop gaan halen, alles gaan napluizen, en de eertijds zoo netjes geordende wetenschappelijke opbouw spoedig een chaos gelijkt, waarin de mensch geen weg meer weet. Bunjan in zijn „Christenreize naar de eeuwigheid" beschrijft hoe Christiaan, toén hij zich op weg had begeven om de hooge lichtstad te zoeken (let wel toen hij zelf ging zoeken) door een moeras moest waden, in welks slijk en modderig water hij menigmaal tot aan de lippen wegzonk. Dat was de poel van den twijfel. De doortocht door dien poel is niet prettig, integendeel, wanneer van alle zijden de vragen en twijfelingen en moeilijkheden ons bestormen en elke oplossing, die wij denken gevonden te hebben, telkens weder door nieuwe vragen wordt geschokt, worden wij dikwijls zoo afgemat, dat wij haast het moede hoofd zouden willen nederleggen en maar üever in dien poel in 't niet verzinken, dan verder zoeken. Menigeen blijft dikwijls geruimen tijd op één standpunt staan, 59 waarin hij, in doffe moedeloosheid, op alle vragen moet antwoorden: Ik weet het niet en eigenlijk gezegd kan het me niet meer schelen ook. Maar hij kan toch niet terug.. . . De tijd, de gemakkelijke, rustige tijd, toen alles om hem vrede en vreugde was, toen hij een dokter kon raadplegen voor zijn stoffelijk lichaam en aan domine, pastoor of rabbi de zorg voor zijn ziel overliet, is voorbij en „des drijvers geweldige roede (die drang van binnen uit) zweept hem rustloos voort op zijn pad." Hij is echter niet alleen, niet verlaten. Zonder zijn toedoen, zonder dat hij het zich bewust is, schikken zich de omstandigheden, verandert zijn loopbaan, worden steeds nieuwe personen op zijn weg gevoerd, waardoor hij met steeds nieuwe stroomingen in aanraking wordt gebracht, en nieuwe menschenkennis en levenservaring opdoet, waardoor de ideeën, die in zijn ziel aanwezig zijn, eindelijk in zijn hersenen de gewenschte weerklank kunnen vinden, d. w. z., zijn ziel in zijn hersenen eindelijk de gewenschte trillingen vindt waardoor het innerlijk ik zijn weten aan het dagbewustzijn van den „mensch" kan mededeelen. Deze gedachte zal u waarschijnlijk geheel nieuw zijn. Ik ontving haar uit de geestenwereld en wanneer men oplettend rond zich ziet, zal men opmerken, dat die z. g. toevallige ver- 60 anderingen in onzen levensloop en omstandigheden, tengevolge van kleinigheden, overal voorkomen. Bij ongeloovigen, vrijzinnigen, theosofen en spiritisten is dat proces, die verandering van hersentrilling n. 1., in meerdere of mindere mate aangevangen of gevorderd. Bij ongeloovigen alleen, wanneer zij ongeloovig zijn uit overtuiging. Daar zijn n. 1. vele menschen, die hun geloof, of wat zij daarvoor houden, aan den kapstok hangen, omdat het kleedingstuk hen knelt, omdat het hen belemmert in het uitleven hunner lagere begeerten en lusten. Zulk ongeloof is geen teeken van groei, maar een moreele verslapping, dat gevoelen we allen wel, maar daar is ook een niet-gelooven omdat de zuivere rede datgene waarin geloofd werd, onjuist heeft bevonden en men nog niet iets hoogers gevonden heeft, om zijn geloof op te baseeren. Gelooven, wij hebben het reeds meer met elkander besproken, is voor ons niet het minderwaardige van weten, maar de vaste overtuiging van de dingen, die men niet ziet. Die vaste overtuiging kunnen wij alleen bezitten van binnen uit, het is geen geleerdheid, maar karaktertrek. Wanneer gij de moeite neemt, om eens diep tot u zelf in te keeren en eens te 61 overpeinzen, wat ge nu eigenlijk vast en onomstootelijk gelooft, waarvan ge nu vast overtuigd zijt, en dan gaat onderzoeken, waarop die overtuiging gegrond is, zult ge steeds ontdekken, dat uw innerlijke overtuiging, datgene wat door geen twijfel beroerd kan worden, niet is aangeleerd, maar uit u zelf is voortgekomen of opgebouwd. Uw overtuiging is nooit in strijd met uw weten. Ge kunt wèl gelooven in dingen, die ge nog niet begrijpen kunt, maar nooit een vaste overtuiging hebben van dingen, waarvan ge weet, dat ze anders zijn. Kan uw overtuiging dus nooit in tegenspraak zijn met uw weten, zij kan zijn en is zeer dikwijls, in tegenspraak met wat anderen weten. Dat is een kwestie van groei, van inzicht. Daarom is het voor een ontwikkeld mensch dwaasheid om het eenvoudig geloof van een eenvoudig mensch te minachten en evenzoo dwaasheid voor een eenvoudige om het z. g. niet-gelooven van een ontwikkeld mensch voor zonde of gebrek aan religieus gevoel te houden. Zoo zien wij dan reeds hier in dit aardleven, wanneer wij tot de studie van onze geestelijke natuur zijn gekomen, dat, ofschoon wij hier slechts kennen ten deele, toch weten langzamerhand het gelooven vervangt. 62 Daaruit kunnen wij veilig de gevolgtrekking maken, dat wij eens, in een ver verschiet, geheel zullen kennen, geheel zullen weten en dus ons gelooven aanschouwen zal zijn geworden. Bij het nadenken over deze dingen, bij het peinzen over die wonderlijke wisselwerking van gelooven en weten, verwachten en kennen, kreeg ik eens van geesteszijde een'zeer mooie verklaring. Ik had me zelve de vraag gesteld, wie het meest wist, mijn ziel of mijn verstand, mijn geestelijk ik of mijn hersenen, en ik ontving als antwoord het volgende: De indrukken, die door onze organen worden opgevangen, worden door de zenuwen doorgegeven aan de hersenen, doch slechts een gedeelte heeft kracht genoeg, om die hersenen zoodanig te doen trillen, dat wij ons den indruk bewust worden. Dit is ook het geval met de indrukken, welke ons ego op de hersenen overplant, of gaarne zou willen overplanten. Denk u, om dit duidelijk te maken, een man, die een knap musicus is, maar tevens aan politiek doet, die gaarne paard rijdt enz. Wanneer hij aan de piano zit, kan hij daaruit zeer mooie muziek te voorschijn brengen, maar voor politiek of paardrijden en honderden andere dingen meer heeft hij de piano niet noodig, ja, is ze volkomen nutteloos. En de piano, die op de minste aanraking van 63 zijn vingers reageert, ais wilde ze hem. helpen zijn innerlijkste gedachten en verlangens in klanken uit te drukken, de piano weet niets van al de andere bekwaamheden, die haar meester nog behalve zijn muziekkennis bezit. Welnu, zoo is het ook met ons ego en ons verstand. Ons ego manifesteert zich door onze hersenen en brengt daarin of daaruit voort de gedachten, die dan worden omgezet in de daden, die wij ons dagelij ksch leven noemen. Evenmin echter als die piano iets afweet van de andere capaciteiten van dien pianist, evenmin zijn onze hersenen bekend met de andere capaciteiten van ons ik. Zij besturen ons lichaam bij handelingen, die niet door hen zijn voorgeschreven. Daar is een handelen bij intuïtie, door hartstocht,, uit het gemoedsleven, naar de inspraak van ons geweten, en al die handelingen geschieden tegen het betoog der rede in. De geest bedoelt hier gevallen als b. v_ wanneer een mensch een ander in gevaar ziet, de aandrang van binnen uit dwingt de hersenen zijn lichaam te besturen, waardoor het tracht te helpen, terwijl die zelfde hersenen hem verwijten, dat hij dwaas is zich in gevaar te begeven voor iets dat hem niet aangaat. Of een ander voorbeeld; 64 Iemand is boos op een ander en heeft ruzie. Zijn geweten waarschuwt hem, dat hij verkeerd doet, zijn rede zegt hem, dat het geheele geval eigenlijk niets beteekent en dat hij veel beter kan zwijgen, maar de aandrang van binnen doet hem toch telkens weer iets onaangenaams, iets stekeligs zeggen en kan zelfs zoo sterk worden dat tegen beter weten in de ruzie zelfs nog in misdaad ontaardt. Al die toestanden of drijfveeren, intuitie, hartstocht, geweten, gemoedsleven, en vele andere, ze zijn alle wijzen waarop ons ik zich uit. En deze hebben nog maar betrekking op het leven op het aardgebied. Dat wat in onze droomen gebeurt, speelt zich meestal af op de grens van stofwereld èn astraalgebied, waarvan onze hersenen niets afweten. Waar ons „ik" somtijds nog meer vertoeft of zich mede bezig houdt? Ja, dat komt niet tot ons dagbewustzijn, dus dat kunnen wij niet onder woorden brengen. Als wij dat wisten, zouden wij daar misschien den oorsprong vinden van verschillende sympathieën en antipathieën, die ons hier zoo onverklaarbaar voorkomen. Indien nu de geest zelf die hersenmassa maar naar zijn wil kon doen trillen, zouden wij alles van binnen uit weten, maar juist zooals de 65 pianist in den regel niet zelf zijn piano maakt, maar een instrument voor zich krijgt, dat, schoon het aan hooge eischen voldoet, toch tusschen grenzen beperkt is, zoo kan ook de geest alleen die trillingen van de hersens benutten, welke zij van buiten af, door indrukken, d. w. z. door studie, door ervaring en opmerken verkregen hebben. (Ons weten kan zich alleen uiten door hetgeen wij geleerd hebben, ofschoon het dikwijls veel grooter is. Vandaar dat eenvoudige menschen dikwijls zeggen: ja ik weet het wel, ik gevoel het wel, maar ik kan er geen uitdrukking aan geven.) Daarom valt het den geest zoo moeilijk, zijn hersenpiano, die b. v. op de oude orthodoxe geloofsbelijdenis gestemd is, in een meer vrijzinnigen toonaard te doen trillen en evenzoo, wanneer de hersenen gewend zijn aan de materialistische „stof en kracht is alles"-theorie, om er dan gewijdde accoorden in aan te slaan. Waar nu echter ons ego voor zijn ontwikkeling en om uiting te geven aan zijn wil, die andere trillingen t. z. t. noodig heeft, en het niet twijfelt, maar zeer goed weet, van waar het gekomen is en wat het hier eigenlijk komt doen, zoo brengt het telkens zijn. stoflichameüjk instrument in die omgeving, waar het, resonneerende op de trillingen rondom hem, de gewenschte vatbaarheid zich zal eigen maken. 66 Zoo oefenen wij menschen door onze gedachtenuitstraling invloed uit op onze medemenschen, zijn wij inderdaad onzer broeders hoeders, elkanders opvoeders en heffen wij onze omgeving, zonder iets te zeggen door de geaardheid onzer gedachten met ons omhoog of — trekken haar met ons omlaag. (Tot zoover mijn geestelijke helper.) Nu spreekt het vanzelf dat, waar ons hersenbewustzijn den ganschen dag in heftige trilling is door de vele en velerlei indrukken om ons heen, de minder sterke boodschappen van onzen geest grootendeels verloren gaan. Daarom is het zoo noodig voor onzen geestelijken vooruitgang, dat wij dikwijls rusten, dat wij ons vrijmaken van de drukte rondom ons en ons terugtrekken in ons zei ven. Niet alleen ons lichaam moet dan een gemakkelijke houding aannemen, maar ook onzen gedachtengang moeten wij remmen. Bij de meesten onzer fladderen de gedachten nog van onderwerp tot onderwerp als een vlinder van bloem tot bloem, alles efkens beroerend zonder ergens diep op in te gaan. Ernst en luim, het oppervlakkige en het belangrijkste tuimelen in ons gedachtenleven roezemoezig door en over elkander, tot wij met onzen wil orde in dien chaos brengen en ons gaan trainen 67 onze gedachten te concentreer en, te bepalen bij één onderwerp en daarvan en daarover te denken wat er van te denken is. Wanneer ge daarmede een aanvang maakt, zult ge spoedig ervaren, dat uw gedachtenleven veel rijker en vruchtbaarder wordt dan het tot nog toe geweest is. Dit inkeeren in uzelven, deze gedachten-oefening moet alleen in praktijk gebracht worden, wanneer gij rustig en alleen zijt. In de wereld, in uw maatschappelijk leven, zijt ge in de eerste plaats mensch en moet ge blijven in het heden. Dagdroomers worden nuttelooze menschen, ongeschikt voor hun dagehjkschen arbeid. Indien ge echter die oefening eiken ochtend kunt doen, een paar minuten uw gedachten bewust bij een of ander geesteüjk onderwerp kunt houden, zonder u te laten afleiden, dan zult ge verbaasd staan over de resultaten. Ook wanneer ge in uw werkkring of zaak moeilijke problemen op te lossen krijgt, zal een geregelde oefening uwer gedachten u helpen. Indien gij b. v. des morgens tot u zelf zegt: Ik ben. Ik ben een deel van het Heelal. Ik ben Gödskind, want een deel van den Algeest woont in mij. Ik wensch het goede voor alle menschen. Mij kan niets deren want alles moet medewerken, 68 om mij een volmaakter deel van het Heelal te maken. Ik wil mijzelf zijn, omdat „ik ben"! Wanneer ge die woorden eiken morgen herhaalt en even in u opneemt wat ze eigenlijk beteekenen, zult ge u spoedig krachtig en opgewekt gevoelen en uw zorgen zullen van u vlieden als nevelen voor de ochtendzon. Ik zeide daar straks, dat het religieus gevoelen bij de vrijzinnigen, theosofen en spiritisten dikwijls zoo vaag is. De meesten zijn het aangeleerde geloof van vroeger ontgroeid, maar slechts weinigen hebben daarvoor iets in de plaats gevonden. Dat laat hun ziel onbevredigd en vandaar het aannemen, dikwijls zonder eenigen grond, zonder eenig bewijs, van allerlei fantastische ideeën, dweepen met kunst, filosofeeren over wijsbegeerte zonder wijsheid, of zielkunde zonder ziel, en bij spiritisten feitenjagerij tot in het oneindige. Zoowel het sublieme geloef van den kerkmensen als het onverschillig ongeloof van den materialist en de daarop volgende leegte, wanneer men te midden van den twijfel staande, niet meer weet wat te denken of waaraan zich te houden en het steunen op eigen kracht toch. ook zoo onbenullig schijnt te midden van de machtige gebeurtenissen rondom ons, 69 ik heb het alles doorgemaakt, maar Gode zij dank, ook de volle zekerheid, de volle bevrediging gekregen van een religie, van een verband met het hooger geestelijke, dat niet in strijd is met de rede, met het gezond verstand, maar logisch en schoon, als iets dat van God komt noodwendig zijn moet. Een verband dat het hart vervult met warmte en licht, met tevredenheid en geluk. Het was het gevolg van ernstig zelfonderzoek. Ik stelde mij de vraag: Welke voorstelling kan ik mij vormen van de groote, geheimzinnige oorzaak van het Al. Uit die overpeinzing werd geboren het Godsbegrip, zooals ik dat in een vorig opstel heb ontvouwd, n. 1. als een Wezenheid, waarin Macht, Wil en Intelligentie tot één vereenigd zijn en zich uiten in een serie door wetten gebonden openbaringen, waarin Liefde en Rechtvaardigheid het hoofdmotief vormen. Toen kwam vanzelf de vraag: In welke verhouding sta ik, klein, nietig en toch met zulke groote mogelijkheden begaafd wezentje tot die Almacht? Is het mogelijk, dat men mij en de millioenen andere zielen, die op Aarde leven, in het aanzijn geroepen heeft zonder doel, zonder motief, met geen ander vooruitzicht dan voor eeuwig gepij- 70 nigd te worden, of in het beste geval binnen kort wéder vernietigd? Kan men zulks van een Wezen zooals wij „God" hebben leeren kennen verwachten? En de uitspraak der zuivere rede bevestigde de inspraak van mijn hart: „Niet mogelijk!" Hier op aarde zelfs vindt men geen werkman, die alles half afwerkt en het dan achteloos in een hoek werpt of weer vernietigt. Van den Grooten Geometrikus, den Opperbouwheer van 't Heelal kan men zulks zeer zeker met verwachten. Daar moet een redelijk doel, een hooger bestemming zijn voor elke menschenziel, die hier op Aarde zich openbaart in het vleesch. En verder denkende en overwegende, dat wij menschen, hoe vaak wij ook te kort schieten, hoe klein en laag, hoe boos en dom wij dikwijls ook zijn, toch als bij intuitie, grootheid en hoogheid, goedheid en wijsheid, liefde, rechtvaardigheid en vele, vele andere deugden, steeds in ons eigen binnenste als deugd, als prijzenswaardig, als begeerlijk erkennen, ook al erkennen wij dat niet tegenover de buitenwereld, bleef daar slechts één gevolgtrekking te maken over n. 1. dat het ontwikkelen tot deugdzaamheid de evolutie tot volvolmaaktheid, de groei van kind tot volwassene het doel moest zijn door onzen Vader God onverwoestbaar in onze ziel "gelegd. 7i En wederom bleek de uitkomst van deze zuivere redeneering in volle overeensteniniing met datgene wat mijn innerlijk zelf als bij intuitie aan mijn dagbewustzijn had onthuld. Op velerlei wijzen werd ik bij die studie geholpen en voor zoover ook gij u met die dingen bezig houdt, wordt ook gij geholpen, daarvan ben ik overtuigd. Let maar eens op hoe gij telkens lectuur in handen krijgt, die op eenigerlei wijze betrekking heeft op het onderwerp, dat uw gedachten bezig houdt. Hoe er telkens sprekers komen, die u een nieuw gezichtspunt openen en hoe dikwerf zeer bekende verzen of gezegden, in het nieuwe licht, dat voor u begint te gloren, plots een geheel eenige beteekenis voor u krijgen. Ja, inderdaad, de Hemelpoort is niet voor ons gesloten, de Engelen vloden niet van de Aard. Wij zijn geen zwervers, niet verlaten, niet verstooten, maar wel bemind en wel bewaard. Toch bleef daar nog een groote ernstige vraag over en wel deze: Wat kon ik doen om dien groei te bevorderen, om die ontwikkeling te verhaasten in stede van tegen te werken? De vraag was nauwelijks gerezen, of het antwoord werd gegeven : 72 Bid en werk. Bid en werk! De kunst des levens Schuilt in dat vereend gebod, 't Is uw plicht en voorrecht tevens Kind der Aarde, kind van God. Bid en werk. Het antwoord was duidelijk. Toch was het niet zoo gemakkelijk te begrijpen en nog veel moeilijker, het in toepassing te brengen. Werken, ja! Wanneer iets onze belangstelling heeft, dan willen wij wel dadelijk aanpakken, om het te propageeren, maar bidden? Wat wordt er veel, ontzaglijk veel gebeden op deze Aarde, maar waar is de verhooring, waar het resultaat? Is het mogelijk te bidden zóó dat verhooring kan plaats hebben? Wanneer ons bidden vragen is om datgene, wat niet voor ons geschikt is, spreekt het reeds vanzelf, dat wij niet verhoord zullen worden. Geen Vader, die zijn kind liefheeft, geeft het iets, dat schadelijk zou zijn voor zijn groei. Maar zelfs indien wij vragen om datgene wat goed voor ons is, is het dan niet overbodig? Zijn wij geroepen om onzen Vader God te herinneren aan wat wij behoeven, zou het niet beschouwd kunnen worden als wantrouwen in, of als ongeduld met Zijn beleid? Kunnen wij verwachten, dat door ons vragen 73 de loop der dingen veranderd zal worden zoodanig dat onze bede wordt verhoord? Het is duidelijk, dat ons verstand op vele van die vragen reeds dadelijk een afwijzend antwoord geeft. Maar vanbinnen uit komt met stellige zekerheid de aansporing, tot gebed en menige gebedsverhooring die dikwijls eerst veel later werd opgemerkt, of in geheel anderen vorm tot ons kwam dan wij verwachtten, bevestigt ons vertrouwen en bewijst ons, dat het gebed in waarheid een kracht is, die ons bij onze ontwikkeling te stade komt. Daar is in de religieus voelende ziel een aandrang tot, een behoefte aan gebed en als antwoord volgt daarop een heerlijk gevoel van vrede, van rust, van voldoening. Het eenheidsgevoel met den Vader vervult de ziel met een voldaanheid, die elke andere gewaarwording overtreft. Hoogst zelden slechts wordt die gesmaakt, maar ééns ontvangen.wordtzij ook nimmermeer vergeten. Elk oprecht gebed is een opheffing van de ziel van uit de sleur van het alledaagsche tot de sfeer van het reine, het hoogere en het is alsof de ziel in die omgeving vrijer ademt, voller levenskracht ontvangt. Elk oprecht gebed is een zich ontvankelijk stellen voor stroomen van licht en levenswarmte. Wie daarmede begint, met dat zich ont- 74 vankelijk stellen, dat zich afzonderen in de eenzaamheid, dat wegbannen van alle gedachten aan aardsche behoeften of stoffelijke beslonunering, dat verdrijven van alle begeerten met uitzondering alleen van het verlangen naar wijsheid, naar het kennen en doorvoelen van de eenheid met het hoogere, die pleegt daardoor reeds een daad, die zijn groei bevordert en zijn leven verrijkt. Bidden om wijsheid, om te mogen kennen, om te komen in volle overeenstemniing met den wil van den Algeest, dat is het hoogste en reinste gebed, en dat zal ook nimmer onverhoord blijven, al wordt ons die wijsheid, die kennis niet als een stortbad toegediend. Langzamerhand veranderen de omstandigheden van ons leven, onze omgeving, onze gedachtengang, en wanneer wij na eenigen tijd terug blikken, zullen wij verwonderd zijn over het groote verschil met het voorheen. Het is er echter verre van af, dat andere beden niet verhoord zouden worden. Elk gebed, behalve dan het gedachtelooze lippengeprevel van formulieren, elk gebed heeft in zich een kracht, die andere krachten aantrekt en aan het werk zet. Onze geleidegeesten, die dagelijks in onze omgeving zijn en onze gedachten kennen, zullen zooveel hun mogelijk is, onze stille wenschen en gebeden trachtten te vervullen, maar er zijn ook 75 vele geesten in onze omgeving, die niet in staat zijn die stille gebeden te lezen of geen erg daarin hebben. Door het met aandrang des harten uitgestoten gebed worden dezulken opgeschrikt, evenals wij door een kreet om hulp, en zij snellen toe om te zien wat er gaande is, en velen worden bewogen, om te trachtten, onze wenschen te bevredigen. De meeste gebeden der menschen, zelfs van de ernstigen, zijn als losse gedachten, die in de ruimte worden uitgestooten. Wanneer er, als bij toeval, eens één verhoord wordt, is niemand meer verwonderd dan de bidder zelf, die zulks geheel niet had verwacht. Daarom wordt door de groote Meesters der verschillende godsdiensten, steeds aangedrongen op geloof bij het gebed. Geloof, dat is immers de vaste overtuiging. De gebeden der menschen zijn passief, smeekend, verlangend, maar o zoo zelden verwachtend. Wie kan bidden positief, bevelend, dwingend zelfs, die zet krachten in beweging, waarvan hij zelf de macht nauwelijks kan schatten. Niet dat ik u zulk bidden zou durven of willen aamaden, want het bezwaart uw ziel met een groote verantwoordelijkheid. Gij trekt door die bewuste gedachte concentratie geesten, die u te hulp komen, maar gij blijft de 76 leider, gij blijft verantwoordelijk voor de daad, die van uw gebed het gevolg is. Mocht gij iets kwaads of verkeerds bidden, zoo zullen zij toch binnen zekere grenzen u helpen en gij zult niet alleen uw eigen verkeerdheid, maar ook hun hulp en verwijt moeten dragen. Elk gebed zét alzoo krachten aan het werk, die gaan streven om de verhooring te bewerkstelligen, maar al die hulp zal niet baten, wanneer men in botsing komt met de vastgestelde wetten. Die wetten zijn noch door menschen noch door geesten te veranderen en elke jnbreuk er op wreekt zich „onverbiddelijk". Binnen de grenzen van die wetten ligt een ruim arbeidsveld, waarop wij door gedachtenconcentratie aan velen ten zegen of ten vloek kunnen zijn. Hoe meer wij hieromtrent weten, hoe meer wij ons bewust worden van onze eigen kracht, hoe meer wij dus ons zelf leeren kennen, des te duidelijker zal ons ook onze pücht en verantwoordelijkheid voor oogen staan. Wanneer wij dan eenmaal de goede keuze gedaan hebben, ons hebben afgewend van het lage, het disharmonische, en onze verlangens uitgaan naar het schoone, het reine, het goede, naar de harmonie met het Al, naar gehoorzaamheid, d. w. z. vrijwillige overeenstemming met den wil 77 van den Vader, dan zullen wij rijp worden om die krachten in ons te ontwikkelen, onze naasten ten zegen, ons zeiven tot voldoening en in de hoogste beteekenis van het woord, onzen Vader tot eere. Zijn naam worde geheiligd. Zijn koningrijk kome. Zijn wil geschiede in ons, in volkomenheid, tot in eeuwigheid. Amen. 78 Redelijk begrijpen dat Jezus Christus is Gods zoon. Waarde vrienden. Zoo liggen dan de groote feesten van het jaar weder achter ons. Wij hebben ons Kerstfeest gevierd, wij hebben onze Nieuwjaarsrede aangehoord. De vele goede voornemens bij die gelegenheid in ons opgekomen, rijn misschien nog niet geheel bezonken, nog niet geheel vergeten, maar zij zijn toch al niet meer zoo scherp als in het begin van hun ontstaan en we zijn haast weer terug gezonken in het behaaglijk sleurleventje van menschen, die het goede willen en die waarlijk somtijds al probeeren om iets goeds te doen. Die kracht der gewoonte, dat onwrikbaar voortgaan van den tijd, dat onverbiddelijk moeten gehoorzamen aan de eischen van ons dagelijksch bestaan, wat is het een steun, een stuwkracht voor ons leven als mensch en wat is het tegelijkertijd een rem op de ontwikkeling van onzen geest. 79 Het leven van den geest is zoo geheel anders dan het leven van den mensch. Het leven van den geest is niet zoo netjes afgepast in „uren, dagen, maanden en jaren." Het heeft niet zijn jaargetijden en feesten, neen, de ziel is eeuwigheidskind en kent geen tijd. Eén dag kan zijn als een jaar vol schokkende gebeurtenissen en vele, vele jaren levens kunnen voor de ziel zijn als een nacht in droomloozen slaap doorgebracht, en waarvan niet één herinnering overblijft. Kerstmis of Nieuwjaarsdagen kunnen bij 10 tallen door ons worden doorleefd, zonder dat de geest daar eenigen indruk van ontvangt. Ja, ik vroeg mij af, of 's menschengeest de feesten Kerstmis, Pascha en Pinksteren eigenlijk wel erkent, dan wel of het alle instellingen zijn behoorende bij het speciale godsbegrip en de godsvereering van het z. g. Christendom. Daar zijn immers millioenen menschen op deze wereld, die nooit van Paschen, Pinksteren of Kerstmis hebben gehoord. Nochtans hebben ook zij hun feesten en hoogtijden, en ofschoon ik het niet weet, vermoed ik, dat die feesten evenzeer symbolen zijn van hun geestelijken toestand, als de onze dat zijn van onzen geestelijken toestand. Wanneer wij die feesten dan op ons zieleleven 80 willen toepassen, zou ik het Kerstfeest willen beschouwen als het feest der geboorte, het uur, waarin de tot dan toe sluimerende ziel teekenen van zijn bestaan begint te geven. Het Paaschfeest is het uur der opstanding, wanneer de jonge, zoekende ziel de teugels in handen gaat nemen en haar wilskracht gaat ontplooien, om de heerschappij te veroveren over de andere neigingen van den mensch. Het Pinksterfeest zou ik willen beschouwen als het feest der bewustwording. Zulk een pinksterfeest doorleeft de ziel telkens, wanneer de invloed van den Algeest bewust door haar wordt doorvoeld. Kerstmis, Pascha en Pinksteren. Geboorte, opstanding, bewustwording, het is in wezen alles hetzelfde, n. 1. leven. Het verschil is alleen een verschil in graad, in sterkte van levensuiting. Ofschoon het Kerstfeest reeds voorbij is, wil ik u toch hedenmorgen met het onderwerp van het kerstfeest bezig houden, want het heeft voor ons Spiritisten een geheel andere beteekenis dan voor de rest van de Christenheid. Voor hen is het de wondergeschiedenis van de geboorte van Gods zoon als mensch, om hier een leven te komen doormaken met het vooropgestelde doel, dat leven te offeren als een zoenoffer aan God. & Gods Majesteit was gekrenkt, beleedigd door de ongehoorzaamheid van de door Hem geschapen menschenkinderen. Daarom had Hij ze allen verdoemd tot eeuwigdurende pijn en smart. Maar er waren ook nog enkelen die hij liefhad, en om die te kunnen redden, moest de Zoon van God zijn leven offeren, waardoor aan de Majesteit en de Eer van God zou zijn voldaan. Elke Christen die dat gelooft, heeft daarin een toegangsbewijs tot de hemelsche zaligheid. Men behoeft het niet te begrijpen, men behoeft het zich niet redelijk te kunnen voorstellen, als men het gelooft, is het voldoende. Ons spiritistisch gezelschap echter bestaat voornamelijk uit menschen, die nooit dit dogma hebben gehoord of aanvaard, uit menschen, die reeds lang met dit leerstuk hebben gebroken en het als in strijd met hun overtuiging, met hun begrip van rechtvaardigheid of van redelijkheid hebben losgelaten. Het spreekt dus vanzelf, dat onze beschouwing van het Kerstfeest een geheel andere zal zijn. Het Kerstfeest bestond reeds lang vóór de geboorte van Jezus van Nazareth en werd zoowel in het hoog beschaafde Egypte en Perziê als in het nog geheel ruwe en barbaarsche West-Europa onder de oude Germanen gevierd. 82 Ofschoon de ceremoniën en feestelijkheden evenzeer verschilden als de onderlinge beschaving van die volken, was toch het grondbegrip bij allen hetzelfde, n. 1. de begroeting van het nieuwe zonnejaar. De zon werd door allen erkend als de leven gevende, leven wekkende kracht en het tijdstip, waarop haar schijnbaar falende krachten zich weder begonnen te herstellen en de dagen weder begonnen te lengen, werd door alle natuurvolken met blijdschap begroet, terwijl men door offerande den jongen zonnegod gunstig voor zich poogde te stemmen. Voor de groote massa dier volken was het in waarheid een feest van de zon, maar voor de ingewijden en de meer ontwikkelde priesters was de zon slechts het zichtbare symbool van den onzichtbaren Algeest en haar herleefde kracht, de overwinning van het goede over het kwaad. Die strijd tusschen goed en kwaad is zoo oud als het menschdom zelve, al wordt ze ook scherper naarmate dat menschdom zich meer ontwikkelt. Het was aan de oude wijsgeeren zeer goed bekend, het blijkt uit hun geschriften, dat evengoed als één van de 4 jaargetijden een periode is van duisternis en stilstand van groei, ook de mensch en de menschheid perioden heeft van opbloei, vermindering en schijnbare rust. «* 83 Uit die schijnbare rust wordt het menschdom telkens weer door nieuwen krachttoevoer, door nieuwe geestelijke zonnewarmte gewekt tot nieuwen opbloei, om dan na vermindering wel weder een periode van rust in te gaan, doch telkens op een hooger plan, een hoogere winding van de spiraal, waarlangs men klimt. Die nieuwe toevoer van geestelijke kracht, geestelijke warmte, geestelijk licht, komt tot het menschdom door verschillende kanalen in verscheidenheid van vorm. Nu eens komt hij door de verschijning van een wereldleeraar die leeringen geeft, welke voor duizende jaren voedsel voor het ras bevatten, dan weder door groote beroeringen, welke het oude en vergane terneder werpen en plaats maken voor het nieuwe, dat inmiddels in de menschheid is opgegroeid. Steeds wordt dat „brood des levens" door velen geproefd, door velen veracht, maar ook door velen aangenomen en gebruikt tot opbouw van hun geestelijk zelf. Een van de grootste van die wereldleeraren is ontegenzeglijk Jezus van Nazareth, groot door Zijn Eenvoud, groot door Zijn Liefde, groot door den moed en de volharding, waarmede Hij tot het bitter eind Zijn taak volbracht, maar het grootst van alles door de leer, die Hij bracht, 84 door de groote, nieuwe waarheid, die Hij der menschheid verkondigde. Een wereldleeraar zooals er nimmer vóór Hem geweest was, tenminste niet binnen de kennis der menschen van deze Aarde. Een Godsgezant die met een boodschap kwam welke al het oude op den achtergrond drong en ons de Godheid deed kennen van een nieuw gezichtspunt uit, waardoor voor hem die geestelijk zoover gevorderd is, dat hij dat gezichtspunt kan begrijpen, en dus in zich opnemen, ook alles anders, alles nieuw werd, alles op een meer verheven standpunt kwam te staan. Zij, die het nauwst met Hem in verbinding hebben gestaan en het nauwkeurigst Zijn daden en woorden aan ons hebben overgebracht, spraken en schreven van Hem als van Jezus van Nazareth, „Den Christus", d. w. z. den van God geordineerde, den Zoon van God. Thans, na bijna 2000 jaren, nu de beteekenis van wat Hij predikte, zoo zachtjes aan tot het denkend deel der menschheid begint door te dringen en men werkelijk hier en daar zij 't ook zeer bescheiden, begint te beproeven er iets van in praktijk te brengen, nu komt tot ieder, wiens geest tot leven is gewekt en die bewust den arbeid aan zich zelf is begonnen, de vraag: Is de voorstelling van die oude evange- 85 listen juist, is Jezus van Nazareth de Christus, is Hij Gods Zoon? Daar zijn millioenen en milhoenen menschen over de gansche wereld, die met de grootste verontwaardiging die vraag zouden aanhooren. Met de meeste beslistheid zouden zij antwoorden: Ja, natuurlijk, man. Hoe durf je het vragen? Jezus Christus is Gods zoon, natuurlijk, wat zou hij anders zijn? Evenwel de geheele overtuiging van al die milhoenen is met elkander toch van weinig waarde. Zij hebben een boekje en daar staat het in, en omdat het daarin staat, nemen zij het aan, maar zonder het zich in te denken of begrijpelijk te maken. Juist omdat zij die wondervolle geboorte als een bizondere daad van een God, die toch alles kan, aannemen, zonder eenige inspanning, zonder dat het een levend iéts voor hen is, daarom is ook de Christus voor hen in waarheid nog niet levend geworden, en gaat Zijn leer nog grootendeels langs hen heen. Maar voor ons Spiritisten, die als stelregel hebben aangenomen, alleen datgene te gelooven, wat boven ons verstand gaat en daarvan dan nog zooveel binnen het bereik van onze rede te brengen, als eenigszins mogelijk is, voor ons is het niet voldoende, dat het in een boek staat. Indien wij zullen aannemen, dat Jezus is de 86 Christus, de Zoon van God, dan moet dat, naast het woord in het boek, bevestigd worden door onze rede, door het verstand, dat God ons geschonken heeft als de leidraad van ons leven. Zooals de meesten uwer weten, houd ik de overtuiging, dat Jezus is de Christus, de van God gezondene en Gods Zoon. Gij zult dus wel begrijpen, dat ik voor mezelf een volkomen logische gedachtengang daaromtrent heb en niet hier of daar een beroep moet doen op het „wonder". Laat mij beproeven, of ik u mijn inzicht kan duidelijk maken. Zooals reeds meer gezegd, van het wezen Gods hebben wij geen kennis. Wij kennen alleen den mensch als meest begaafd, meest volmaakt wezen en kunnen dus met onze rede, met ons verstand, ons geen hooger Godsbegrip vormen dan den vervolmaakten mensch, m. a. w. een Wezenheid, die alle krachten, alle gaven van den mensch in haar hoogste volmaaktheid in zich vereenigt. In dat Godsbegrip vinden wij dus ie een begrensden God, die vorm heeft. Welken vorm Hij heeft, weten wij niet, maar vorm en grens heeft Hij, omdat wij ons niet iets zonder vorm en grens kunnen denken. Ten 2« vinden wij ook den geest, die onbe- 87 grensd het oneindige beheerscht, zooals onze geest aan geen tijd of plaats gebonden is, maar zonder moeite ons tafereelen voortoovert, die zich afspelen onverechillig waar of in welk willekeurig tijdvak. De geest in ons is de eigenlijke werker, de handelende, de voortbrenger. Zoo brengt hij voort de scheppingen van het genie, hetzij in een beeldengroep, een schilderij, een gebouw of een werkstuk. Echter, ofschoon onze geest die dingen voortbrengt, eerst in gedachtevorm en daarna gemanifesteerd in de materie, in de stof, toch gaat geen deel van onzen geest in die schepping over. Slechts wanneer de mensch zich vermenigvuldigt, wanneer een menschenpaar kinderen voortbrengt, gaat een gedeelte van hun geest in die kinderen over, en komt later meer of minder volkomen tot ontwikkeling, om zich als karaktertrekken in den nieuwen mensch te openbaren. Of deze geestatomen geheel den bewoner van het nieuwe lichaam vormen, dan wel of zich nog een bizondere geestelijke persoonlijkheid incarneert, wil ik thans buiten beschouwing laten, doch de overgang van geestelijke deelen der ouders is volkomen redelijk te begrijpen en voldoende vastgesteld, daar kinderen, welke hun ouders kort na de geboorte verhezen, later toch karaktertrek38 ken, ja zelfs houding en gebaar van die ouders in zich ontwikkelen. Wanneer wij nu dit proces, dit verschil tusr schen scheppen en zich vermenigvuldigen ons voor oogen houden, kunnen wij ons, op een ontzettend meer verheven wijze, den gang van de schepping indenken. Wij zien in het Heelal de verschillende gedachten Gods, figuren van heerlijk schoonen vorm en lijn, uitgebeeld in de eerst door God voortgebrachte oerstof. Zonnestelsels, wereldbollen, planten diervormen, het zijn alle werkstukken van den Grooten Bouwmeester. In alle werken verschillende krachten, gebonden aan vaste wetten, waarvan wij er zoo langzamerhand enkele, hebben leeren kennen, maar het geheel staat buiten het Wezen Gods. Het is onderworpen aan Zijn macht en werkt door Zijn wil, zooals een grootsche machine is gesteld en werkt naar den wil en de berekening van de machinebouwers, maar zonder dat een deel van hun wezen in die machine zit. Na het scheppen van al dat schoone en grootsche, heeft God het allergrootste daargesteld. Hij nam een gedeelte der oerstof, gaf dat den vorm van een mensch en bevruchtte het met Zijn Geest. Zoo werd de mensch tot een levende ziel. Hieruit volgt dat alle menschen naar hun inner- 89 lijk wezen kinderen Gods zijn, een kiem van het Goddelijke in zich hebben. Dat die kiem lang onontwikkeld kan Wijven, en deszelfs ontwikkeling zeer langzaam naar buiten uit zichtbaar wordt, weten we allen, maar daar gaat het nu niet over. Het verschil, de besliste afstand tusschen het overige deel der schepping en den mensch is voor ieder duidelijk en wordt dan ook door ieder erkend. Waar nu het menschdom van zulk een verheven oorsprong is en aan het bestaan van zulk een menschdom een redelijk en grootsch doel moet ten grondslag liggen, is het gemakkelijk te begrijpen, dat zijn ontwikkeling langzaam en uiterst nauwkeurig moet gaan. Hoe gering ons die ontwikkeling hier op Aarde ook toeschijnt, wij weten niet of die in lateren tijd, in andere sfeeren misschien niet veel vlugger zal gaan. Wat wij echter wel weten is dit, dat er geestwezens zijn, die ons, aardbewoners, ontzaglijk ver vooruit zijn. Maar wat beteekent dat vooruit zijn eigenlijk? Immers niets anders dan dat die goddelijke kiem haar goddelijke hoedanigheden heeft ontwikkeld, zoodat zij zich als karaktertrekken openbaren, m. a. w. dat die geestwezens zich hun goddelijke afkomst en natuur verheven bewust zijn. 90 Als zoodanig nu beschouw ik den geest, welke het lichaam van Jezus van Nazareth tot zijn instrument koos, om in en door dat lichaam zijn roeping te vervullen. Wij allen dus zijn kinderen Gods, bevattende een kiem van het Goddelijke. Jezus als de Christus, de geordineerde, de voorbestemde, was de woonplaats van een, zijn goddelijke afkomst volkomen bewusten, geest. Hij kon zich dan ook bewust op zijn geboorterecht beroepen als Zoon van God. Bij deze beschouwing is alzoo niet een wondervolle geboorte van het lichaam van Jezus noodzakelijk. Elk kinderlichaampje, in zijn eerste levensjaar althans, is rein en onschuldig genoeg, om een engel tot woning te strekken, maar het lichaam kan buiten beschouwing blijven, het is alleen het kernwezen, het innerlijk ik, waarover de vraag zich hier stelt. Het spreekt vanzelf, dat Jozef en Maria twee geestelijk hoog staande menschen geweest zijn, die een kinderlichaam voortbrachten, dat niet door allerlei lage neigingen erfelijk was belast. Het spreekt ook vanzelf, dat Jezus niet een zondeloos lichaam had, in de beteekenis, dat Hij niet zondigen kon. Indien het Hem van wege een bizondere schepping van zijn lichaam onmogelijk geweest ware om te zondigen, dan zou Hij ook 91 niet hebben kunnen doorvoelen in welken gemoedstoestand een mensch verkeert, wiens lichaam door hartstocht wordt verscheurd. Neen, Hij was in alles mensch, zooals wij, maar met een geest in zich ioooomaal meer wijs en verheven dan eenig ander mensch. Wanneer heeft die geest bezit van dat lichaam genomen? Wij weten het niet. Er wordt wel eens beweerd, dat zulks geschied zou zijn, toen Jezus op zijn 30ste jaar door Joh. den Dooper gedoopt werd. Zeer waarschijnlijk vind ik die bewering niet. Wij zien in het wereldbestuur, dat de Godheid nergens ingrijpt, nergens de eens door Hem gestelde wetten Zelve verbreekt om ééns, voor een enkele maal, iets anders tot stand te brengen. Nu zou het feit van het nederdalen van den Christusgeest zeer zeker van genoeg beteekenis zijn geweest, om, naar ons inzicht tenminste, zulk een ingrijpen te wettigen. Toch lijkt het mij toe, dat er geen enkele reden voor is. Wij kunnen ons geen enkele reden denken, waarom het lichaam van Jezus eerst 30 jaar zou zijn bewoond geweest door een anderen, toch ook reeds zeer ontwikkelden geest, die dan door een nog hooger staanden geest verdrongen zou worden. Dan zouden de engelen 30 jaar te vroeg gejuicht hebben 9* en zou de geboorte van een kindeke met teekenen zijn begroet, terwijl de werkelijke groote gebeurtenis, de intrede van den Geest, voor allen behalve Joh. den Dooper, onopgemerkt zou zijn gebleven. Wij weten, dat bij de geboorte van een gewoon menschenkindje de geest, die het zal bewonen, in dat lichaampje aanwezig is. Ja, het manifesteeren van geestjes van ontijdig geboren kindertjes is in onze spiritistische kringen niet eens zulk een hooge zeldzaamheid. Wij kunnen dus redelijk aannemen, dat de hooge geest, welke zich door Jezus manifesteerde, zich aan al de wetten van deze aarde heeft onderworpen en, om het in onze taal te zeggen, gelijk met het kind ter wereld kwam. Nu moet niemand in deze beschouwing een argument zien voor de theorie der reincarnatie, want dat is er niet mede bedoeld. Het is één ding om aan te nemen, dat een of ander hoog geestelijk Wezen een stofkleed aantrekt, om hier een roeping te vervullen en iets geheel anders, om aan te nemen, dat elke menschenziel hier verschillende malen een aar dieven komt doormaken. Dit punt blijft dus buiten beschouwing. Dat het voor geestwezens uit andere sferen mogelijk is zich hier op Aarde opnieuw te belichamen, daarvan hebben we op Kerstochtend 1.1. enkele staaltjes gehoord. 93 De spiritische lectuur kent vele zulke feiten. Ook de bijbel verkondigt dit, niet alleen in haar verhalen over bezetenheid, d. w. z. in bezit genomen zijn, van ongelukkige geesten, maar ook waar ze zegt: Kinderkens, hebt de gastvrijheid hef, want daardoor hebben sommigen zelfs onwetend Engelen geherbergd. Het één zoowel als het ander is dus mogelijk, maar zooals gezegd, het lijkt mij het redelijkst, dat de Christusgeest ook tegelijk met het Christuskindje op Aarde kwam. De Remonstranten en Vrijzinnigen willen in Jezus niets anders zien dan een gewoon mensch, een edel mensch, zeker, met véél liefde voor zijn medemenschen, en een geduldig zwoeger en lijder, maar niet meer dan andere z. g. genieën. Alles, wat omtrent zijn wonderdaden enz. verhaald wordt, wordt naar het gebied der fabelen verwezen. De een doet dit van zijn levensbeschrijving af, een ander dat, tot er ten slotte niets vermeldenswaard meer overblijft. Gelooven willen zij zijn wonderdaden niet, omdat zij ze niet begrijpen en begrijpen kunnen zij ze niet, omdat ze geen kennis nemen van de spiritische feiten. Wie, zooals de meesten onzer de wondergenezin- 94 gen van het magnetisme kent, wie in beslaggenomen personen wild en woest of zich in allerlei bochten wringend, door den magnetiseur tot kalmte ziet gebracht, daarna bevrijd en ten slotte voor weder in beslagname beveiligd, die weet, dat ook in menschen van het prozaisch heden dezelfde krachten zich voordoen, als waarmede onze Heer werkte, maar Hij natuurlijk met de macht van den Meester. Neen, Jezus is geen gewoon mensch en het zal nooit gelukken, het van Hem te maken, want één van beiden, Hij is, wat wij in Hem zien, wanneer wij Hem den Zoon van God noemen of Hij is een bedrieger, een leugenaar. Men kan niet volstaan met te zeggen, dat de titel Zoon van God Hem door Zijn vereerders is gegeven, want vooral onder het Joodsche volk was de idee van zoo iets zoo onmogelijk, dat zij alles eerder zouden hebben gezegd dan dat. De vier evangeliën bevatten vele plaatsen, waar Jezus over zich zelf spreekt op een wijze, die geen twijfel overlaat, of Hij beschouwde zich zelf, was zich zelf bewust en deed zich gelden als Zoon van God. Wanneer wij dan verder in Hem zien bekendheid met het verleden en de toekomst, met de genezende krachten der natuur en de macht 95 van den menschenbjken wil en wij geven acht op geheel Zijn streven naar Liefde en Waarheid en naar overeenstemming tusschen belijdenis en leven, dan gaat het niet aan Zijn getuigenis, dat Hij is Gods zoon, maar zoo naast ons neer te leggen, omdat wij maar niet dadelijk begrijpen, hoe dat kan, maar dan is dat weder een vraagstuk, om onzen geest mede bezig te houden en te trachtten, van de feiten een redelijke voorstelling te vormen. Dit vraagstuk is ook voor ons van groot belang. Het spiritisme heeft ons, althans velen onzer, de vaste overtuiging geschonken van een voortleven na den z. g. dood. Het heeft ons geleerd, dat daar gelukkige en ongelukkige toestanden zijn en dat ons leven hier, d. w. z. ons gedrag, onze kennis en bovenal onze gedachten, de oorzaken zijn van onzen toestand daar, maar veel méér heeft het Spiritisme ons niet gebracht. Ik zeg volstrekt niet, dat dat al niet heel veel is, dat het niet een heerlijk blijde boodschap en een groote winst is, maar tot aanvulling van onze kennis en tot juister richting van ons leven hebben wij toch steeds weer noodig datgene, wat door Jezus aan de menschheid is verkondigd, en nu spreekt bet vanzelf dat het een enorm groot ver- 96 schil maakt of die Jezus, die boodschapper van heerlijke waarheden een gewoon, feilbaar mensch is, die het wel goed kan meenen, maar toch niet meer wist dan wij, dan wel of Hij is een Godsgezant, bekleed met al de autoriteit, die bij Zijn zending past. Was Hij zulk een Godsgezant? Daar is één klein vers in het evangelie, dat zoo mooi deze vraag beantwoordt. Daar staat n 1. (Math.7:2o): „En zij stonden ontzet over Zijn leer, want Hij leerde hen als Machthebbende en niet als de schriftgeleerden," Laat ons zien wat Hij leerde. Het was reeds een groote vooruitgang, toen uit den nacht van den Natuurgodsdienst, de leer n. 1., die alle natuurkrachten als goden voorstelde, het één-godendom voortkwam, dat door Mozes geleerd werd, het bestaan van één eenig God, Bron, Oorzaak en Bestuurder van al wat is, maar men zag in dien God, op echt Oostersche wijze, den Heerscher, denoppermachtigen, majestieusen, verschrikkelijken Despoot, die in geheel vrijen wil en aan niemand verantwoording schuldig zijnde, hier verdierf, versloeg, vernietigde, daar zegende of geluk en voorspoed schonk naar Zijn welbehagen. Dat godsbegrip had zich redelijk uit den natuurgodsdienst ontwikkeld. Voor de zeer beperkte ontwikkeling van de oervolken waren alle natuurverschijnselen, vooral die, 7 97 welke niet zoo heel vaak voorkwamen, z. a. aardbevingen, zonsverduisteringen, geweldige stormen enz. als speciale uitbarstingen van het woeden van een vertoornd God. Toen men leerde inzien, dat er regelmaat en orde ook in het voorkomen van die natuurverschijnselen heerscht, begon men te beseffen dat er één algemeene oorzaak achter die verschijnselen moest bestaan. Het begrip en de opvattingen daaromtrent werden verbeterd door geesteninspiratie, maar ook die geesten konden niet meer geven dan zij zeiven konden begrijpen of de meest vooraan staanden van het toenmalige menschdom konden bevatten. Zoo worstelt het menschdom steeds verder op zijn moeizamen weg van ontwikkeling, steeds geleid door enkelen, die ver vooruit zijn, maar toch hun verband met de rest niet mogen verhezen, dezen gevolgd door een groote schare, die ook voorwaarts streeft en gretig opneemt het licht en de wijsheid, die de enkele voorgangers haar weten te geven en welke weer verbonden is en o, zoo neder getrokken wordt door die groote, groote massa, die geestelijk nog zoo weinig beteekent en die nog zoo bitter weinig belangstelt in iets anders dan in het zintuigelij k genot van het stofhchaam. Maar toch is er leven in, toch is er vooruitgang, toch weet de eenvoudigste mensch uit de beschaaf- 98 de wereld meer van geestelijke dingen dan menig keizer of koning uit vroeger tijd. Terwijl dan het hoogste Godsbegrip slechts reikte tot de vooretelling van een God als oppermachtig Heerscher, boven en buiten Zijn schepping staande, achtte deze God zelf den tijd rijp, om een nieuwe openbaring van Zijn Wezen te geven. Niet een vonk maar een straal van den Goddelijken Algeest, daalt neder, om hier in de gestalte van Jezus van Nazareth welbewust en met volledige kennis een aardleven door te maken. Hij verkondigt en verklaart ons het wezen Gods, niet als één die raadt of gist, maar als een die weet. Hij leert ons God kennen als behagen scheppend in zijn werk, als een God van Liefde. Hij verbreekt de idee van één uitverkoren Volk Gods, door in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan te leeren, dat elke mensch dien wij ontmoeten, onze naaste is. Hij geeft dien God den Vadernaam, maar spreekt van Hem niet alleen als Zijn Vader, maar ook als „Onzen Vader", daarmede aanduidende, dat er geen principieel verschil is tusschen Zijn en ons kindschap Gods, doch alleen verschil van groei, van bewustheid. De wijzen en voornaamsten van Zijn tijd roepen hem ter verantwoording over het Zich Zelven-gelijkstellen met God, over Zijn Goddelijke afkomst, »* 99 maar Hij antwoordt kalm: „Hebt gij niet gelezen, dat daar staat geschreven: „Gij zijtGoden"?", en ten slotte geeft Hij ons het groote gebod, waarin het doel van 's menschen gansche bestaan wordt ontsluierd: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is." Ja, wel was het een hemelstroom van nieuw licht, die in de duisternis der tijden over de Aarde werd uitgestort. Menig woord, dat Hij zeide, moest gesproken in den tongval dier dagen, rekening houdend met wat men toen kon verstaan, kon bevatten, maar wie de letter kan voorbijzien en acht geeft op de innerlijke beteekenis van wat Hij sprak, voor dien is een schat van liefde, levenswijsheid en levensgeluk door Jezus geopenbaard. Hij leert ons dat de offerande van stoffelijke gaven aan een geestelijk God niet welgevallig kan zijn, maar dat de eenige weg tot geluk slechts te vinden is, als men het geestelijke in zich weet te ontwikkelen, om welbewust op te klimmen tot een beter begrijpen, beter kennen van de geestelijke wetten, die het leven van onze ziel beheerschen, en daardoor te komen tot het smaken van hooger vreugde en het bereiken van innerlijk evenwicht. In strijd met alles wat ons omringt, in tegenspraak met heel de opdringerige zelfbewustheid van het stofbestaan, dat zoo gaarne zich voordoet, ioo als ware 't het voornaamste, het eenig waardevolle in ons leven, leert Hij ons, dat het bezit van de gansche wereld, en dus zeker van een klein gedeelte er van, gering te achten is, indien de ziel daardoor schade zou lijden. Omdat die leer zoo indruischte tegen alles, wat toen voor waarheid gold en wat door de machthebbers der wereld werd gehandhaafd, daarom moest Hij komen niet alleen met een gloedvolle overtuiging, maar met kennis en krachten, die Hem stempelden tot den Godsgezant en die Hem in staat stelden, Zijn zending tot het uiterste te vervullen. Uit de volheid van Zijn kracht deed Hij ons de belofte: In de wereld, d. i. in den strijd met het lager zelf, met de eischen en begeerten van de stof, zult ge verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen, en wat Ik kon, zult gij ook eenmaal kunnen, en ziet, Ik ben met u tot aan het einde der tijden. Mijn kracht wordt in uwe zwakheid volbracht. Daartoe is slechts één ding noodig, n. 1. dat gij tracht te volgen, dat gij tracht te gaan den weg, die naar boven leidt. Wanneer gij kracht en moed en licht noodig hebt, vraagt ze den Vader en ze zullen u zeker geworden. I0Z En toen Hij Zijn zending tot het einde had volbracht, strekte Hij zegenend de handen uit als om het magnetisch verband met deze wereld te bevestigen en het gematerialiseerde lichaam, waarmede Hij na zijn z. g. dood op Aarde het voortleven daadwerkelijk had bewezen, werd voor hun oogen opgenomen in de hoogte en door een lichtstraal aan hun blik onttrokken. O, Kerstfeest, zoo menigmaal gevierd, zoo slecht begrepen, wat een heerlijke boodschap hebt gij ons gebracht. Wel mochten in uw heilige ure de engelen zingen: „Eere zij God in den Hooge, Vrede op Aarde, in menschen een welbehagen." 108 De zekerheid der onsterfelijkheid. Wat is waarheid? Reeds sedert eeuwen heeft deze vraag het menschelijk denken bezig gehouden. Het mysterie van het leven, de wonderen der natuur, het hoe en waarom van het onveranderlijk komen en gaan, van leven en dood, zijn even zoovele raadselen, te midden van welke de mensch zich geplaatst ziet, en dat, met een drang om te begrijpen en een verstand, dat ze niet kan bevatten. Zoolang wij de vraag stellen: „Wat is waarheid?" zullen wij het antwoord nimmer vinden. Waarheid is het alomvattende, het volstrekte en daarom voor ons, beperkte menschen, onbegrijpelijke. Wij moeten daar eerst van doordrongen worden en ootmoedig de vraag stelien: „Hoe kunnen we de waarheid benaderen?" Vele menschen denken dat zij de waarheid gevonden hebben en verwonderen zich, dat anderen haar niet zien als zij. 103 De groote, volstrekte waarheid is hier niet te bevatten, omdat zij God zelve is. Zooals een diamant telkens andere kleureffecten geeft naar gelang hij belicht wordt, zoo stralen ook de scholen, leerstellingen en stelsels, welke het menschelijk denken heeft gewrocht, slechts aanzichten van de waarheid uit en zijn daarom eenzijdig, onvolmaakt, klein. Moeten wij dan, waar wij haar toch niet kunnen bevatten, het zoeken naar waarheid maar opgeven? Dat zij verre. Elke dwaling, wanneer zij eenige schoonheid bezit, bevat een glimp van de waarheid. Het is steeds onzen tijd waard, om dien waarheidsglimp te zoeken. Wanneer wij willen trachten de waarheid in ons op te nemen, moeten we beginnen met ons te ontdoen van alle vooringenomenheid, van alle vooropgestelde meeningen. Wij moeten, tijdelijk, alles wat wij weten, op zijde zetten, en durven dóórdenken. Komen er nieuwe waarheden te voorschijn, welke oogenschijnhjk in botsing zijn met wat wij tot nog toe als juist beschouwden, laat ons verder gaan; alles moet ten slotte in zijn kern één zijn, omdat alles uit één oorsprong is voortgekomen. 104 Wij behoeven nimmer bang te zijn om te twijfelen, zoo we maar niet vertwijfelen, want dan zouden we ophouden met zoeken, en ophouden met zoeken beteekent: ophouden met groeien. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men nimmer tevreden kan zijn met wat men heeft, maar alleen, dat men nooit angst moet hebben, om een nieuw idee of nieuwe theorie te toetsen, uit vrees dat men zijn rust zal zien verstoren of uit vrees, dat de oude vergangelijk zal blijken te zijn. Bij het zoeken naar de waarheid staan ons twee wegen open. De eene weg is die der theologie. De theologie wordt aan de verschillende volkeren-rassen dezer wereld onderwezen uit verschillende, door hun priesters en voorgangers voor heilig verklaarde, boeken. De Indiër heeft zijn „Veda's", de Boeddhist zijn „Baghivad Gita", de Mohammedaan zijn „Koran", de Israëliet zijn „Talmoed" en de Christen zijn „Bijbel". Al die boeken zijn door de belanghebbende voorgangers voor heilig en sommige ook voor onfeilbaar verklaard. Langs den weg der theologie nu moet men beginnen met, zonder eenig bewijs, zonder eenige w>5 zekerheid, ja zelfs tegen de duidelijke verklaringen van onze rede en ons gezond verstand in, alles wat in die boeken geschreven staat, voor heilig en waar aan te nemen. Of neen, ik vergis me. Men moet niet al die boeken voor waar aannemen, maar alleen het speciale boek, waar uw voorgangers belang bij hebben. Zijt ge een Jood, zweer bij uw Talmoed; zijt ge Mohammedaan, twijfel dan niet aan uw Koran of ge komt in het eeuwig duister. Waar men u rijp voor acht, wanneer ge, als Christen, aan den Bijbel durft twijfelen? Nu, daar zullen we maar niet over spreken. Toch, het is eigenaardig, in al die boeken leert men, dat de mensch eeuwig leeft, dat hij onsterfelijk is. Door dit gelooven op gezag kan men zich wel verzekerd houden van de onsterfelijkheid, maar dat is nog iets anders dan zeker zijn, want, wanneer ge iets gelooft, omdat men het u verteld heeft, is er toch altijd nog een mogelijkheid, dat de verteller, zij 't ook geheel te goeder trouw, zich vergist heeft. Men kan zich dus wel verzekerd houden, zekerheid heeft men niet. En wie uwer zal durven beweren, dat hij nooit aan de waarheid van het geleerde getwijfeld heeft? 106 Om zekerheid te krijgen, kan dus de theologie ons niet dienen. De tweede weg in het zoeken naar de waarheid is die der wijsbegeerte. Gij allen kent dat woord „wijsbegeerte". Men zou zeggen, het beteekent begeerte naar wijsheid en in zekeren zin is dat waar. Maar daar is met dit woord iets eigenaardigs. De wijsheid waarop dit woord zinspeelt, is niet de kennis der stof, noch der natuur. Men denkt bij wijsbegeerte niet aan aardrijkskunde, natuurlijke historie of algemeene geschiedenis, neen, met wijsbegeerte bedoelt men de studie van ons geestelijk leven en van de stelsels, welke uit die studie geboren zijn. Die stelsels bedoelen alle een verklaring te geven van de positie van den mensch in de huishouding der natuur of in Gods wereldbestuur, en het is wel zeer opmerkelijk, dat ook het meerendeel der wijsgeerige scholen, door haar betoogen, ons trachten te verzekeren, dat ten spijt van het voortdurend verval en afsterven, dat wij om ons waarnemen, wij menschen toch onsterfelijk zijn. Om het onderwerp niet te uitvoerig te behandelen, zal ik bij die betoogen zelf niet stil- 107 staan, alleen wil ik even opmerken, dat ook zij ons wel de verzekering, niet de zekerheid van onsterfelijk zijn kunnen geven. Het stelsel, dat lijnrecht tegenover alle wijsgeerig denken staat, is het materialisme. Het materialisme bepaalt zich uitsluitend tot de materie, m. a. w. het materiaal waaruit alles is opgebouwd. De materialist neemt de stof en ontleedt die van samengestelde stof tot elementen, van elementen tot moleculen, van moleculen tot atomen. Hij zoekt en speurt en heeft met geduld en volharding de samenstelling van het heelal doorvorscht en op volkomen logische en begrijpelijke wijze voor andere denkers blootgelegd. Hij heeft een beeld geschapen van'het „hoe" der dingen, zoo grootsch en schoon als ooit door een menschenbrein kon worden gecreëerd, maar het „waarom" heeft hij niet kunnen geven. Het resultaat van al de kracht, welke hij zoo juist weet te omschrijven en te meten, is slechts verwissehng van de stof en vernietiging van alle gevoelsleven, van al onze idealen, van onze liefde en onze hoop. Den mensch beschouwt hij als een dier, minder nog, een toevallige combinatie van elementen (zóó- 108 veel bloed = zóóveel levenskracht; zóóveel phosphorus = zóóveel gedachten), een kunststuk der natuur, dat door ontwikkeling (beter gezegd, door opname van wat anderen voor hem gedacht hebben), tot een trotsche hoogte kan stijgen, maar welks leven begrensd is binnen „de vallei van den tijd", de wieg en het graf. Gedurende dat leven is de mensch een wonder van tegenstrijdigheden, vol van verlangen naar dingen, die niet behooren tot de stof, van idealen, die nooit worden verwezenlijkt en door de materie ook nooit bevredigd zouden kunnen worden, vol van hoop, die zijn leven verlicht en toch voorbeschikt om teleurgesteld te worden. En bij den dood? — Het lichaam wordt ontbonden; de atomen verspreiden zich en voegen zich op andere wijze samen. Eh de hoop, het ideaal, het gansche warme, reine gevoelsleven van den hoogstaanden Mensch? — Ja, daar weet de materialist geen raad mede. Hij is stof en tot stof keert hij weder en het schoone heerlijke zieleleven, dat het al doordringt, voor dat heeft hij niets dan vernietiging. — Wat dunkt u, zou in uw gemoed niet een kreet van bittere wanhoop klinken, wanneer gij er werkelijk van doordrongen werd, dat daar niets was 109 dan stof, niets dan dit eene aardsche leven en daarna . vernietiging? Neen, in uw binnenste verheft zich de stem van het verwijt. Met al de macht van zijn verontwaardiging, protesteert de geest tegen de verloochening van zijn bestaan. Hij roept den materialist toe: „Gij dwaalt! Hoe wilt gij mij ontkennen; mij, die was, die is en die eeuwig zijn zal! Vanwaar heeft het verstand zijn beleid, indien ik het nietverlicht, vanwaar heeft de rede haar betoog, indien ik niét schenk de inspiratie? Gij huldigt den schijn voor het wezen, de schaduw inplaats van het voorwerp, den dood inplaats van het leven." Als bij intuïtie (ingeving) weten wij, dat er iets méér moet zijn dan enkel stof en kracht, maar .... niet ieder durft op intuitie te vertrouwen. Gelukkig bestaan er, naast de instinctmatige zekerheid, ook nog positieve bewijzen voor het bestaan van de ziel. Evenzoo is de mensch van natuur geneigd te gelooven in de onsterfelijkheid, maar ook hier wordt de waarheid verduisterd door de schijnwereld, waarin wij leven. 110 Gelukkig maar, dat ook onfeilbare bewijzen voor 's menschen onsterfelijkheid zijn geopenbaard. Daarom hoop ik te zijner tijd u, behalve deze intuitieve zekerheid, ook positieve bewijzen voor het bestaan van de ziel voor te leggen. Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven. Daar is voorzeker niets waarvan wij vaster overtuigd zijn dan dat wij eenmaal moeten sterven, en niet alleen de mensch, maar ook het dier en de plant bestaan niet voor eeuwig, maar kennen, evenals de mensch, een periode van opkomst, een hoogtepunt van lichaams- en levenskracht, een gestadige afname en eindelijk het afsterven, den dood. Wat is dat, sterven? Is het de vernietiging van ons bestaan? Wanneer wij gelooven of overtuigd zijn, dat een mensch niets meer is dan het lichaam, dat men aanschouwt en het leven en het verstand, dat daar in huist, zou men zeggen: „Ja", want het doode lichaam ligt daar stijf, koud en machteloos. De mond spreekt niet meer, de oogen zien niet, het leven is uitgebluscht. ^Als wij echter den levenden mensch bestudeeren, zien wij, dat er behalve de vorm nog iets anders is. in Let eens op menschen, die den 66 of 7ojarigen leeftijd bereikt hebben, zij zijn niet jong meer, en toch kunnen zij zich alles herinneren, wat vanaf hun jeugd is voorgevallen. Van velen zegt men: „Hun geest blijft jong, al is hun lichaam ook oud." Maar deze wereld, waarin wij leven, is zulk een wonderbare begoocheling, is in wezen zoo geheel anders dan zij schijnt, dat zelfs de meeste onzer gezegden niet ten volle aanduiden, wat wij bedoelen. Immers, wanneer ik zeg: „Hun lichaam is oud", dan vertel ik een groote onwaarheid. Ons lichaam wordt nimmer oud. Het sterft dagelijks af en wordt dagelijks vernieuwd. Gij allen kent dat proces, de z. g. stofwisseling. Wij letten er weinig op, maar denkt eens na, wat het beteekentf dat ge eiken dag voor üw lichaam ongeveer 3 kg. levensmiddelen noodig hebt, en dat ge met niet veel minder toe kunt, is u gedurende de laatste distributie-jaren maar al te duidelijk gebleken. Per dag 3 kg. is in een maand tijds reeds meer dan 't gewicht van de meesten uwer* Toch zijt ge na een maand niet noemenswaard zwaarder geworden, ja, somtijds hebt ge zelfs aan gewicht verloren. Dit voedsel wordt niet alleen verwijderd door de grovere afscheidingen 112 van uw lichaam, neen, elk deeltje van dat lichaam is gestadig aan het verslijten en wordt ook voortdurend vernieuwd. Geleerde heeren hebben uitgemaakt, dat in ± 7 jaren het gansche lichaam op deze wijze vernieuwd wordt. In den groeitijd is de vernieuwing sterker dan de slijtage, na den middelbaren leeftijd worden de rollen verwisseld en is de slijtage grooter dan de vernieuwing, zoodat de krachten langzamerhand verminderen. In ieder geval, ons lichaam sterft dagelijks eigenlijk veel daadwerkelijker dan op het oogenblik, dat we gewend zijn „het sterven" te noemen. De dood is dan ook zeer zelden het gevolg van slijtage, zeer weinig menschen sterven aan verval van krachten. Neen, wanneer de dood intreedt, gebeurt er iets geheel anders, dan door het woord „sterven" wordt aangeduid. Wat is dan dat z. g sterven? Laat ons een voorbeeld ontleenen aan de natuur. Zie de bloem. Eerst ontspruit zij aan de plant als knop. De groene kelkblaadjes houden haar stevig omsloten. Daar binnen broeit het en groeit het; de knop « 113 zwelt. De plant werkt met alle kracht, nieuwe levenssappen worden gestadig toegevoerd. Eindelijk barst de knop open, de bloemblaadjes ontvouwen zich, de1 bloem straalt in al haar schoonheid. Een heerlijk beeld van krachtig leven, nietwaar? De kelkbladjes, die nu overbodig zijn, verschrompelen of vallen af: zij sterven. De nieuwe bloem ontplooit zich in al haar pracht, zij vervult de omgeving met haar geur. Waarom? Om ons te verheugen? Neen, dat is slechts een bijkomende omstandigheid. Zij geurt om de insecten te trekken, die in haar binnenste moeten afdalen, om daar het stuifmeel van andere soortgenooten achter te laten, opdat het vruchtbeginsel bevrucht worde. Nadat de bloembladen aldus hun taak hebben verricht, verwelkt de bloem, de bladeren vallen af. Is zij nu minderwaardig? Zeker niet, het vruchtbeginsel is gezet en de voorwaarden zijn vervuld, waarmede de bloem aan haar doel beantwoord heeft. Telkens wordt het oude afgestooten om het nieuwe gelegenheid te geven zich te ontplooien, en het oude, dat afgestooten wordt, is noodig voor de vorming en den groei van het nieuwe. 114 Het nieuwe ontstaat niet door het oude, het is in het oude reeds als kiem aanwezig. Wanneer wij dus willen beweren, dat bij den dood van ons stoffelijk lichaam onze geest tot een nieuwen bestaansvorm overgaat, moeten wij aannemen, beter gezegd, bewijzen, dat die geest in dat lichaam reeds aanwezig is, hetzij gedeeltelijk ontwikkeld, hetzij als kiem. Het bewijs dat de mensch is een geest, wonend in een stoffelijk lichaam, wordt geleverd: ie door voorspellende droomen; 2 e door magnetisme en het daardoor te voorschijn geroepen somnambulisme; 3e door helder zien en helder hooren en door gedachten-overdracht. Droomen. Toegevende dat de meeste onzer droomen brokstukken van gedachten zijn, welke onduidelijk, verward tot ons juist ontwakend dagbewustzijn doordringen, zal toch ook wel niemand ontkennen, dat er vele droomen zijn, welke een duidelijke boodschap inhouden, dikwijls een mededeeling bevatten van iets, dat wij niet wisten, of ons toestanden of tooneelen schetsen, die wij nimmer hebben bijgewoond of niet in onze gedachten konden hebben. Voorbeelden van de eerste 8* "5 soort, dus die een boodschap brengen, zijn de droomen van Pharao over de 7 vette en de 7 magere koeien, en van Nebukadnezar over het beeld, waarin de toekomst van zijn rijk werd gesymboliseerd. In deze droomen lag echter een gesluierde boodschap, welke door een ander onthuld moest worden eer zij begrijpelijk werd, maar de meesten uwer zullen wel van droom-ervaringen weten, 't zij door ondervinding, 't zij door daarvan te hebben gehoord, waar het eigen van den slaper de gedroomde voorvallen zelf doorleeft. Zoo had ik een broeder, welke als stuurman diende bij de Ned. Marine. Mijn zuster, die slechts 2 jaar jonger was dan hij en zeer aan hem gehecht, droomde op zekeren nacht, dat zij hem en nog anderen door een golf overboord zag slaan. De schrik deed haar ontwaken, waardoor zij het vervolg niet zag. Haar verstand was gezond genoeg, zoodat het zich door een droom niet uit zijn evenwicht het brengen, en zij zich niet bizonder verontrustte. In den eerstvolgenden brief, welke ons van mijn broeder bereikte, deelde bij mede, dat hij en drie anderen door een stortzee overboord geslagen waren. Drie van de vier werden gerede een was er verdronken.116 Wanneer nu een droom niet uit onze gedachten ontspruit, vanwaar komt hij dan? Hij moet of uit een onzichtbare wereld op onze hersenen worden ingedrukt, zooals met de boodschap-droomen óf door een onzichtbaar iets in ons worden ondervonden of bijgewoond. Als geleerde heeren ons met zooveel zekerheid verklaren, dat droomen slechts verwarde hersenarbeid is, zeg ik op mijn beurt: „vele" ja, maar „alle"? neen! Magnetisme. Een ander bewijs is het magnetisme en het daarmede in verband staande somnambulisme. Ofschoon reeds van eeuwenoude bekendheid, werd het magnetisme, dat uit het veld der wetenschappen was verloren gegaan, weder ontdekt door Antoon Mesmer, een Zwitser, die omstreeks 1766 te Weenen in de geneeskunde studeerde. Hij ontdekte dat een kracht in zijn lichaam huisde, waardoor hij zonder aanraking op anderen kon inwerken. Naar hem werd die kracht „mesmerisme", later meest „magnetisme" genoemd. Het zou ons te ver voeren, hier een verklaring van het magnetisme te geven, maar het magnetisme bewijst zonneklaar de macht van den geest 117 (niet het verstand, wel te verstaan, maar ons eigen innerlijk ik) over de stof. Het magnetisme bindt het stoflichaam van het sujet (ook wel somnambule genoemd) tot werkeloosheid en zet den geest vrij, om buiten dat stoflichaam en zonder behulp van deszelfs organen waarnemingen te doen dikwijls op honderden mijlen afstand van de plaats, waar dit stoflichaam machteloos nederligt. De geest gaat uit op bevel en neemt waar, komt weder en rapporteert wat hij gezien heeft en neemt geduldig zijn plaats in zijne woning weder in. Indien hij niet het bevel daartoe ontvangt, deelt hij zelfs aan het verstandelijk bewustzijn van zijn stoflichaam met de waarnemingen mede, welke hij gedaan heeft. Wanneer het lichaam weder zijn gewone functies hervat, is het zich niet bewust van wat zijn innerlijk ik in den somnambulen toestand heeft waargenomen. Het is het zoogenaamd vergeten, maar zoodra men dien persoon weder opnieuw onder magnetischen invloed brengt, zijn zijn vorige waarnemingen hem weer helder en kan hij die vervolgen. De magnetiseur en de somnambule zitten bier in deze stad, in een kamer. De magnetiseur geeft zijn sujet een lok haar of ander klein voorwerp, 118 behoorende aan een anderen persoon, in een geheel andere stad woonachtig, in handen. Het sujet beschrijft den weg, dien het moet gaan, het huis, de kamer, eindehjk den persoon zelf, de ziekte waaraan hij lijdt en beschrijft de geneesmiddelen, welke aangewend moeten worden. Somtijds weet het, dat herstel zal volgen, somtijds zal het nog middelen voorschrijven, terwijl de patiënt stervende is. Wat gaat er nu eigenlijk naar die andere stad en wie beschrijft dat alles? De beide lichamen zijn hier, de patiënt ergens anders, toch gaat iets uit de somnambule hem daar opzoeken. Wat dunkt u, blijkt daaruit niet duidelijk, dat wij meer zijn dan enkel machine, dat ons lichaam is de machine, waardoor de machimst, m. a. w. onze geest, zich openbaart in deze grove stof, terwijl diezelfde fijne substantie, die wij onzen geest noemen, volkomen in staat is, om ook buiten dat lichaam op andere gebieden te werken? Waar dus die persoonlijkheid geheel los van zijn stoffelijk lichaam kan werken, daar is niet alleen bewezen, dat wij geest zijn in een stoffelijk lichaam, maar daar rijst vanzelf de vraag: „Waarom zou die geestelijke persoonlijkheid bij het sterven van het stoflichaam noodwendig vernietigd moeten worden? Hij kan nu reeds, nu hij door kunstmatige mid- 119 delen, om ze zoo maar eens te noemen, van de stof is vrijgemaakt, zich bewegen, zich vertoonen, waarnemingen doen" enz. Wanneer hij volgens de natuurwet, te zijner tijd, van zijn stoflichaam wordt ontbonden, zal hij zich eerder in een beteren dan in een minder goeden toestand bevinden dan thans. Logisch wordt dus door het somnambulistisch bewijs van het bestaan van den geest, tevens zijn onsterfelijkheid of in ieder geval de mogelijkheid van zijn voortbestaan na den dood van het stoflichaam bewezen. Dat dit voortbestaan, dus de onsterfelijkheid waar is, wordt bovendien nog bewezen door de feiten van het z. g. modern spiritisme, versterkt door de getuigenissen van helderzienden en helderhoorenden. Het spiritisme of de gemeenschap tusschen de geestenwereld en deze stoffelijke wereld, heeft ook altijd bestaan, maar openbaart zich op bizonder krachtige wijze sedert de 2« helft van de 19e eeuw. Laat ons even zien, waarom die speciale openbaring noodig geworden was. Toen na de Napoleontische oorlogen de wereld tot rust was gekomen, kon de wetenschap, die reeds lang in het geheim haar gehoorzaamheid 120 aan het gelooven op gezag had opgezegd, zich vrij en onbelemmerd ontwikkelen. Zij wierp zich op elk gebied en verbaasde de wereld door haar onderzoek, haar uitvindingen en de wonderen der techniek. Alles wat geestelijke dwang kon heeten, werd terzijde geschoven; de materie en niets dan de materie werd haar leus. Zooals steeds wanneer een lang tegengehouden stroom zich baan breekt, bruiste zij over alles heen. Het bestudeeren van de stof en van de kracht daarin vervat, bracht zooveel geheimen aan het licht, ontsluierde zulke groote mogelijkheden, dat de studenten in aanbidding voor die stof nederzonken, haar verafgoodden en luide de stelling verkondigden: „Stof en kracht vormen de Godheid, daar is niets anders, daar is niets hoogers dan stof en kracht." Voor den niet wetenschappelijk ontwikkelden, maar toch zelf denkenden mensch werd de beslissing, wat waarheid te noemen, verbazend moeilijk. Aan de eene zijde een kerkleer, die hem niet langer bevredigen kon, die bij in volmaakte tegenspraak vond met alles, wat zijn verstand en rede hem als waar leerden beschouwen, en die hij toch, zonder bewijs, geloovig moest aannemen. 121 Aan den anderen kant, zichtbaar voor zijn oogen, het meesterschap van den mensch over kracht en stof, over de elementen: onderzee varen, door het luchtruim vliegen; de mensch in kennis, naar zijn verwaande meening, reeds bijna de Godheid gelijk, maar.... vernietiging van al zijn hoop op de toekomst, van zijn schoonste idealen; niet langer eeuwigheidskind, maar slechts een dier, begaafd met spraak en rede. In al zijn grootheid slechts stof en kracht. Bij al zijn weten, bij al zijn kundige verklaringen van het „hoe" der dingen, geen antwoord op de telkens wederkeerende vraag: Waarom? Waartoe? Waarom bestaat dit Heelal met al zijn heerlijkheid, met al zijn wonderbare orde en regel? Waartoe deze milhoenen menschenlevens met hun leed en strijd, met hun geschiktheid voor geluk en vreugde? Waartoe, indien het voor allen slechts is één levenskring van de wieg tot aan het graf? Maar nog vóór dit geloof aan de oppermacht der materie zijn hoogtepunt had bereikt, was van uit de wereld van het ongeziene het tegengif reeds toegediend. Waar hier op aarde een ras ontstond, dat in niets meer wilde gelooven dan in wat het zien of hooren, voelen of smaken kon, daar werden van 122 hooger hand bewijzen gezonden van de onsterfelijkheid, wonderlijk in hun eenvoud, nog wonderlijker door hun menigvuldigheid. De geesten zelf namen daartoe de leiding en gaven, door honderden media, over de geheele wereld zulke blijken van hun bestaan, dat niemand, die niet moedwillig weigert om te gelooven, langer behoeft te twijfelen. De gemeenschap tusschen de twee werelden kwam tot stand, niet hier en daar op enkele plaatsen, maar als het ware spontaan over de geheele wereld. Evenwel, al lijkt zij eenvoudig, toch is de gemeenschap met de geestenwereld niet zoo gemakkelijk. Het feit dat door verkeerde condities dikwijls berichten worden ontvangen, die onjuist schijnen, of zijn, verstoort telkens weer het gelukkig vertrouwen, dat ons vervult, als alle omstandigheden eens bizonder gunstig zijn geweest en wij werkelijk mooie, betrouwbare berichten hebben mogen ontvangen. Laten wij eens met koel verstand nagaan, wat wij op onze seances verkrijgen,, en of wij er iets anders uit kunnen opmaken, dan dat wij bericht ontvingen van den geest van een overledene. Ik zal u niet vermoeien met de groote dingen, door i° klasse media in verre landen verkregen, de meesten uwer hebben daar wel van gelezen. 123 Toch is het gelooven van die boeken een gelooven op gezag en in de zaak, die wij thans onderhanden hebben, is weten en eigen ondervinding het eenige, dat voldoening kan schenken. Om een gemeenschap met de geestenwereld te kunnen daarstellen, die voor onze zintuigen waarneembaar is, moeten wij zeiven medium zijn of moet er mediamieke kracht aanwezig zijn. Neem nu aan, dat vier of zes personen, waarvan er niet één mediamiek is, plaatsnemen rond een tafel, de handen er vlak opleggen en afwachten. Zij kunnen wachten, een half uur, een uur, maar als zij zelf die tafel niet in beweging brengen, blijft ze staan zooals ze staat en er gebeurt niets. Nu neemt een medium met hen plaats aan de tafel en binnen enkele minuten, ja, ik heb het gezien, soms op hetzelfde oogenblik dat het medium plaats neemt, komt het tafeltje in beweging. Die tafelbeweging, gij weet het waarschijnlijk allen, kan welsprekend zijn, en zonder woorden, toch blijdschap, drift, besluiteloosheid voorstellen of kalm, ik zou haast zeggen, „deftig" groeten. Den naam tafeldans vind ik ten eenen male onjuist; tiptologie is beter, want door tippen met een poot geeft de tafel de teekens, waardoor wij communiceeren. Zoolang er nog geen medium aanzit, blijft de tafel stilstaan, ook al oefent men er al zijn wils- 124 kracht op uit, al wenscht men het met geheel zijn hart en ziel, er gebeurt niets. De tafelbeweging geschiedt dus niet door wilskracht, noch door onderbewustzijn, noch door uitstraling, 't zij van de warmte onzer handen, 't zij van ons magnetisme. Indien dat het geval ware, zouden wij steeds en te allen tijde tafelbeweging kunnen krijgen. Wanneer er nu een medium komt aanzitten, verkrijgt men wel tafelbeweging. Er zijn media, die altijd tafelbeweging verkrijgen en daardoor de idee vestigen, dat zij die, zij 't ook onbewust, zelf veroorzaken. Maar zelfs bij de beste media zien we, dat de mede-aanzittenden van invloed zijn op de verschijnselen, dat die.mede-aanzittenden, ook weer onbewust, de kracht van het meduim kunnen verminderen of dikwijls ook vergrooten. Vooral dit laatste is een sterk bewijs, dat het medium inderdaad slechts het middel en niet de dader van het feit is. Het gebeurt menigmaal, dat een medium, dat, wanneer het alleen aanzit, geen tafelbeweging verkrijgt of een zeer zwakke, een uitstekende beweging krijgt, wanneer er twee of meer personen met haar aanzitten. Uit een en ander kunnen wij niet anders concludeeren, dan dat er een derde iets is, dat de krachten aan het medium en de overige 125 aanzütenden ontleent, die krachten, als het ware, vermengt, totdat de kracht gevormd is, waardoor het doode, stomme tafeltje welhaast in een levend, sprekend wezen wordt veranderd. Dat iets neemt niet alleen die kracht, het hoort ook onze vragen en beantwoordt die, somtijds juist, somtijds onjuist, maar in ieder geval met verstand. Dat iets heeft intelligentie, is dus een persoonlijkheid; en wanneer nu aan die persoonlijkheid gevraagd wordt: Wie of wat zijt gij? dan krijgen wij hier, en in Engeland en in Amerika, ja over den ganschen aardbol, niet ééns, maar altijd weer opnieuw hetzelfde antwoord: Ik ben een mensch, die, zooals gij, op aarde geleefd heb en het stervensproces heb doorgemaakt. Zulk een wezen noemen wij spiritisten een geest. Als het verkeer met de geestenwereld op geen andere wijze plaats had dan door tafelbeweging, en de communicatie, die men daardoor verkrijgt, zou naar mijn bescheiden meening het feit der geestengemeenschap reeds boven allen twijfel verheven zijn. Wij moeten echter niet vergeten, dat de krachten, waarmede deze geestelijke wezens werken, van- 126 zelf ook geestelijk moeten zijn. Zoodra wij willen gaan verklaren, schiet onze taal te kort. Zelfs de besten onder ons zijn nog maar weinig geestelijk ontwikkeld en daarom worden de wetten, waaronder en de toestanden, waarin de geesten arbeiden, door ons zeer moeilijk begrepen. Zoo komt het voor, dat bij tafelbeweging de communicatie door de gedachten, de wenschen of de verlangens van het medium of van de aanzitten den wordt beïnvloed en dus beduidend in waarde daalt. Maar 't komt ook voor, dat men dingen krijgt, geheel tegenovergesteld aan wat men verwacht, of mededeelingen, die geen der aanzittenden kan weten. Ik heb reeds verscheidene malen het woord medium gebruikt; sta mij toe, dit woord even nader te verklaren. Aan hen, die wel eens iets van magnetisme gehoord hebben, is het bekend, dat sommige personen gemakkelijker door de- magnetische uitstraling van iemand worden beïnvloed, dan anderen. Zulke personen noemt men gevoeligen of sensitieven. Wordt zulk een sensitieve onder invloed van magnetische uitstraling gebracht, dan wordt de hersenwerkzaamheid voor een oogenblik vermin- 127 derd en de invloed van de zonnevlecht versterkt; personen, bij wie de werkzaamheid van de zonnevlecht altijd gelijk is aan, of sterker dan die van de hersenen, zijn geboren sensitieven. Een geest nu, tenzij een zeer lage of stoffelijke, kan niet inwerken op de grove stof; hij heeft daarmede afgedaan, maar hij kan wel inwerken, en doet dit ook vaak, op den levensether, de zenuwaura, kortom op het algemeen gevoel van den mensch, waarvan het bewustzijn zetelt in de zonnevlecht. Heeft zulk een inwerking plaats bij een mensch, die niet sensitief is, dan kan de gewaarwording doordringen tot de zonnevlecht, maar ze komt niet tot zijn verstandelijk bewustzijn en hij zal er dus niet op reageeren. Bij een sensitieve is de indruk veel sterker, deze wordt zich bewust van een gevoel van vreugde, angst of droefheid, zonder dat er schijnbaar eenige oorzaak voor die stemming bestaat. Dikwijls zien of hooren sensitieven dingen, die voor anderen verborgen blijven. Dit sensitief zijn is dus een door de hchaamsgesteldheid bepaalde geschiktheid, die maakt, dat men gemakkelijk geesten-invloed gewaar wordt. Het woord medium nu beteekent niets anders dan tusschenpersoon en duidt aan een sensitief persoon als boven omschreven, die zich als middel be- 128 schikbaar stelt, opdat men met de geestenwereld in aanraking kunne komen. Zulk een persoon is noodig, omdat, zooals boven reeds gezegd, een grofstoffelijk persoon, zij hij verstandelijk ook nog zoo hoog ontwikkeld, niet in staat is, de etherische vormen der geesten te zien, noch hun invloed te herkennen. Deze gave van het mediumschap ontwikkelt zich door het gebruik. Wanneer een sensitieve zich voor het mediumschap beschikbaar stelt, behoorde hij of zij met de wereld te breken, alle beslommeringen des levens van zich te weren, alkohol, tabak en dierlijk voedsel van zijn menu te schrappen en b. v. eiken dag een paar uur zich te geven, niet in een groote stad, maar buiten in de frische, gezonde lucht. Maar .... dat is het ideaal en dus zelden bereikbaar. Dit is ook de idee, welke aan het monnikwezen ten grondslag ligt en het is dan ook geen wonder, dat van uit de kloosters rijke geestelijke ervaringen en leeringen tot ons* zijn gekomen. De verschillende soorten van mediumschap kan ik hier nu niet uitvoerig behandelen. Men heeft media voor tafelbeweging, schrijf media, tranceen inspiratie-media en nog veel andere. De schoonste gave bezitten wel zij, die kunnen zien en hooren. Vóór alles is geduld en ontwikkeling noodig. 9 129 Ik heb zoowel de tafelbeweging als het mediumschap eenigszins uitvoerig behandeld, omdat dat het eenvoudig begin is van het spiritistisch onderzoek, waardoor ieder die wil, de bewijzen voor de zekerheid der onsterfelijkheid kan bekomen. De meest overtuigende bewijzen, voor wie die kan bereiken, zijn natuurlijk het helderzien en helderhooren. De helderziende ziet de geesten der afgestorvenen zooals zij zijn, d. w. z. niet als schimmen, maar als herkenbare personen, die zij beschrijven kunnen, en daar de twee hoedanigheden helderzien en helderhooren meestal in één persoon vereenigd zijn, kunnen zij er ook mede spreken. Gelukkige geesten worden meestentijds gezien als volwassen personen in witte glanzende kleeding. Zij schijnen ook het vermogen te hebben zich te vertoonen in toestanden, als waarin zij zich op de Aarde bevonden. Een voorbeeld zal het u misschien duidelijker maken dan een lange redeneering. Ongeveer een maand of drie geleden waren mijn vrouw en ik op een seance bij menschen, die wij niet anders kenden dan van naam. Van hun levensomstandigheden, aantal huisgenooten enz. was ons niets bekend. 130 Een geest verzocht mijn vrouw, den heer des huizes te zeggen, dat hij er was en hem te groeten. Mijn vrouw beschreef dien geest als een slank jongeling met bruin krullend haar, ongeveer 23 jaar oud. Deze bleek een zoon te zijn van den heer des huizes. Na een en ander gevraagd en besproken tè hebben, vroeg ik of hij tot overtuiging van zijn moeder, die niet aanwezig was, aan het medium, iets mede kon deelen dat aan niemand dan hem en zijn moeder of familie bekend was. Hij beloofde dit te zullen beproeven en verzocht ons even kalm af te wachten. Mijn vrouw zat even rustig, toen begon zij te kuchen, greep naar haar keel en vertoonde zulke kenteekenen van benauwdheid, dat ik de hand reeds uitstrekte, om de keel te demagnetiseeren, waardoor de invloed van den geest verbroken zou worden en het medium weder tot normalen toestand terug zou keeren. Mijn vrouw weerde mij echter af. Toen men goed gezien had, wat er bedoeld was, werd zij weder rustig. Plotseling glimlachte zij en sprak: Ik zie den tuin van een buitenplaats; een jongetje van ongeveer 3 jaren met lange blonde krullen en een fluweelen baret op, loopt te spelen; hij heeft een houten schopje met zandemmertje eraan over den schouder. Hij knikt mij toe. — Dat is alles, nu is het »' 131 weg. Mijn vrouw kwam bij en opende de oogen en wij zagen den heer des huizes vol verwachting aan, daar wij gaarne vernamen of het visioen eenige beteekenis had. Deze verklaarde, dat de volwassen geest zijn zoon was, welke als kind van drie jaar, een knaapje dat door ieder bewonderd werd om zijn lieftalligheid en mooie lange krullen, plotseling in een hazelnoot gestikt was, een slag, die voor de arme moeder en ook voor hem zoo vreeselijk was geweest, dat hij na 20 jaar zijn invloed nog deed gevoelen. Daar was niemand in dien kring, die van deze geschiedenis iets afwist, behalve de vader. Wie anders dan de zoon kon bij het medium die teekenen van benauwdheid verwekken of een beeld indrukken, hoe en waar hij als driejarig kmd had gespeeld? Als iemand na lange afwezigheid bij een ander terugkwam en zulk een voorval vertelde als identiteitsbewijs, zou men het zeker laten gelden. Ik zie niet in, dat men hier meer kan verlangen. Ook door den inhoud der gesprekken, welke helderhoorenden met hun geestelijke vrienden hebben, wordt ten duidelijkste bewezen, dat zij spreken met wezens van hooger, dikwijls ook van lager ontwikkeling dan zij zelf zijn. Het aantal bewijzen biervoor is zoo overvloedig 132 en zoo voor ieder te bereiken, dat ik herhaal, wat ik in den aanvang zeide: „Ieder, die niet moedwillig weigert om te gelooven, kan overtuigd worden." Ik heb dit opstel genoemd „De zekerheid der onsterfelijkheid". Die zekerheid meen ik u te hebben aangetoond. En nu nog deze vraag. Beteekent ze iets voor ons, die zekerheid der onsterfeli j kheid ? Wanneer wij niets meer wisten dan het simpele feit, dat met den dood niet alles voor ons is afgeloopen, dan zou dat waarschijnlijk niet veel indruk op ons maken. Daar zijn slechts weinig menschen in waarheid doordrongen van het geloof, dat dood synoniem is met vernietiging. De meesten vermoeden wel, dat er op dit leven nog een verlengstuk volgt maar de voorstelling, die men omtrent die toekomst heeft, is zoo vaag en onbestemd, dat geen twee personen daaromtrent van dezelfde gedachten zijn. Niet waar, men kan er niets aan doen. In den bijbel staat er niet veel van en, zegt men, er is er nog nooit één teruggekomen. Zoo langzamerhand is men er toe gekomen, 133 om er maar liever niet over te spreken of over te denken. Verbeeld je ook, te bedenken, hoe het zijn zal als je dood bent, als geen vriendelijk woord je meer tegenklinkt, als geen warme handdruk je meer bereikt, als het leven hier zijn gang gaat met al zijn warmte en hcht en hef de en je daar buiten ligt op dien verlaten doodenakker, in het donker, de koude en de eenzaamheid. Ja, het is begrijpelijk dat de mensch spreekt van den dood als de „koning der verschrikking", wien niets heilig is en die geen liefdeband ontziet. Men gaat mede naar het graf, werpt een bloem op de kist en fluistert: „Rust zacht, lieve doode, moge de Heer u genadig zijn en u opnemen in zijn Heerlijkheid." Nu, dat is heel vroom en heel sympathiek, maar wanneer wij er over nadenken, zien wij ook dat het heel onmogelijk is. Rust in vrede, slaap zacht. Maar wie of wat dan toch? Dat doode lichaam, dat niets meer voelt of hoort, maar dat, wel verre van in rust te zijn, trilt en bruist, in volle werkzaamheid, om zich zoo spoedig mogelijk te ontbinden en in nieuwe vormen weder te keeren tot die stofwereld waaruit het genomen werd? Of de geest? Maar welke reden is er dan, om te veronderstellen, dat de geest, die dikwijls tot 134 aan het laatste oogenbhk zijn helderheid en werkzaamheid heeft getoond, nu plotseling gedwongen zou zijn, om tot den jongsten dag, te soezen boven een graf, waarin een nutteloos geworden instrument ligt te verteren, en dat over 20 of 30 jaar wordt geruimd? Men ziet het, de wensch, dat zij zacbt zullen rusten, kan gevoegelijk achterwege gelaten worden. Hoe dan met de bede, dat God hun genadig zij en opneme in Zijn Heerlijkheid? Ja, vrienden, die is zeer zeker van méér belang en heeft ook meer nut dan het stereotype „Rust in Vrede", „Rust zacht". Maar zou het den Hemelvader mogelijk zijn, die bede te verhooren, zóó, dat wij daarmede gebaat zouden zijn? Laat ons dat eens onbevooroordeeld bezien. Van het meerendeel der menschen, die op de Aarde leven, kan men met beslistheid zeggen: „Zij zijn niet slecht genoeg voor de Hel noch goed genoeg voor den Hemel." Wanneer ons de genade te beurt zou vallen, dat wij plotseling in den zaligen toestand werden overgeplaatst, zouden we er ons beslist niet op ons gemak gevoelen. Niemand onzer is volmaakt genoeg om in 135 tegenwoordigheid van het Volmaakte niet te gruwen van eigen tekortkoming. De kerkleer nu geeft twee oplossingen voor deze moeilijkheid. De eene is het vagevuur, de andere is een plotselinge verandering van ons innerlijk zelf, een herschepping als het ware, een bekleedworden door genade, met een heiligheid, die ons plotseling geschikt maakt voor den hemel. Dan rijst ook onmiddellijk de vraag: „Als ik door de almacht van den Vader of de genade van den Zoon plotseling herschapen word van een zondig mensch in een engel, ben ik het dan zelf nog of ben ik eigenlijk iets nieuws?" Als ik iets nieuws geworden ben, waartoe was dan die tijd van voorbereiding noodig? Zoo is er nergens zekerheid. Alles wat omtrent het leven na den dood gedacht wordt, het is alles vaag, ijl en onbestemd. Al deze vragen worden door de aanwezigheid, door de gemeenschap met en de mededeelingen uit de geesten-wereld door het spiritisme beantwoord. Wij weten met absolute zekerheid: ten eerste: dat de geest niet bij het graf van zijn lichaam of op een andere plaats blijft rusten of soezen tot aan den jongsten dag; ten tweede: dat de geest niet oogenblikkelijk 136 Waar zijn de zielen onzer afgestorvenen volgens den bijbel? Door de propaganda, door het houden van seances met introductie en door het geschreven en gesproken woord, breidt het aantal personen dat door den levend makenden geest van het Spiritisme wordt aangeraakt, zich meer en meer uit en omvat welhaast alle en allerlei soort van menschen. De invloed dien de kennismaking met het spiritisme op verschillende personen heeft, vertoont een even groote mate van verscheidenheid. De een neemt het tot zich, zooals een .spons het water. Hij is er rijp voor. Het brengt hem juist, wat hij noodig heeft, om rede en gevoel, verstand en hart, welke zoo vaak in tweestrijd zijn, en welke, vooral op het gebied van geloofszaken, het maar niet met elkander eens schijnen te kunnen worden, tot overeenstemming te brengen. Een ander wekt het op uit de sleur van onbedachtzaamheid, om niet te zeggen onverschilligheid, waarin hij door het leven gaat. 139 De nieuwe boodschap, dat daar is geen dood, dat onze ziel, ons eigen innerlijk ik, door het sterfproces niet wordt vernietigd, maar zijn zelfstandig, individueel leven onder nieuwe omstandigheden, nieuwe voorwaarden voortzet, en dat deze boodschap niet brengt een belofte voor de toekomst welke men in geloove moet aannemen, maar een zekerheid die men even vast en overtuigd kan weten als elk ander feit dat door onze zinnen tot ons hersenbewustzijn wordt gebracht, die boodschap dwingt den materialist uit overtuiging, om zijn stellingen te herzien, den ongeloovige uit gewoonte, om na te denken, en den doorsneekerkmensch, die zijn rustig gangetje gaat in zoet vertrouwen op zijn geestelijke adviseurs, schrikt zij op uit zijn dommel en klinkt hem in de ooren als de roepstem des profeten der oudheid: „Ontwaakt, gij die slaapt, en bekeert u, want het koningkrijk Gods is tot u gekomen." Van deze soort, namelijk van die heel en half geloovige kerkmenschen, zijn er velen, zeer velen, die tot ons komen om te zoeken naar het licht. „Te zoeken? Ja, want, ofschoon dat licht straalt als een baken op een rots, te midden van de hoog opbruisende meenmgversdullen der godsdiensten, zij zijn voorzichtig. Men heeft hun ge- 14° leerd, van hun prilste jeugd af geleerd, te wantrouwen, te verwerpen, alles wat tot hen komt van buiten af, alles wat niet in overeenstemming is met, of getrokken uit dat ééne boek, dat voor hen heilig en onfeilbaar is, de Heilige Schrift. O, de groote, de ontzaglijke strijd voor hem, die zóó is opgevoed, wanneer hij tot zelf denken, tot zelf oordeelen komt, wanneer hij b. v. het spiritisme heeft leeren kennen en hij de waarheid der feiten moet aannemen en wanneer het dan schijnbaar met alles in strijd is wat hij tot dan toe heeft geloofd en waarmede hij tevreden en gelukkig was! Menigeen trekt zich in arrenmoede terug en dikwijls hoort mén de klacht: Mijn vader en moeder zijn in dat geloof gelukkig gestorven. Ik heb er mijn belijdenis in gedaan, als ik dat nu alles op zijde moet zetten, als ik dien bijbel niet meer kan gelooven, heb ik niets over. Dan heb ik ook niets meer waarop ik bouwen kan. De materialist kan zich dit vertrouwen op dat oude boek niet indenken, hij weet ook niet welke schatten van diepe levenswijsheid en troost de werkelijk geloovige daaruit put. Maar zij die dat niet kennen of begrijpen, moeten toch de waarde 141 gelie van Christus predikt zelfverloochening, eenvoud en liefde en gaat dus lijnrecht tegen onze lagere neigingen, als egoïsme, hoogmoed en lichtgeraaktheid, in. Welk een kracht er van dat evangelie uitgaan kan, wanneer het in waarheid in ons leven is opgenomen, daarvan getuigt het bloed zijner martelaren met onweerlegbare welsprekendheid. Daarom al geeft het spiritisme een ander inzicht in vele religieuze opvattingen, dat spiritisme heeft geen levensvatbaarheid, tenzij het bewezen kan worden in datzelfde woord van God, de waarheid, gewoiteld te zijn. Daarom verheug ik mij, telkens wanneer ik in de spiritische ervaringen of literatuur, feiten en verklaringen ontmoet, waaruit blijkt dat de spiritische levensbeschouwing een licht is waardoor de zuivere waarheidskern van het Nieuwe Testament naar voren wordt gebracht of omgekeerd, wanneer blijkt dat er tusschen bijbelwaarheid er spiritisme geen verschil bestaat. Dit bracht mij er toe mijn aandacht te wijdden aan de vraag: Waar zijn, volgens de schrift, de zielen onzer afgestorvenen, en hoe bevinden zij zich daar. Ik ben bij het beantwoorden van die vraag grootelijks geholpen door de boeken van den En- 143 gelschen Predikant Arthur Chambers, welke, ofschoon op spiritisch gebied niets nieuws gevend, toch zeer mooi zijn ómdat zij alles volgens bijbelteksten verklaren. Men heeft den bijbel becritiseerd, ter zijde gelegd, afgedankt. Het zij zoo. Toch is en blijft hij voor millioenen de authoriteit aan wiens gezag alles blijft onderworpen, alles wordt getoetst, en 't is daardoor dat voor die millioenen het spiritisme slechts beteekenis kan krijgen, indien het uit en door dien bijbel bewezen en goedgekeurd kan worden. Zooals elke bijbelonderzoeker weet, zijn de boeken van het N. T. oorspronkelijk geschreven in het oud Grieksch. Nu mogen wij veilig aannemen dat aan de vertaling uit dat oud Grieksch in meer west Europeesche talen, wel degelijk de noodige zorg is besteed, maar dat neemt niet weg dat aan een vertaald werk altijd gebreken kleven. Later hebben er wel herzieningen plaats gehad, waarbij vele fouten werden hersteld, maar al neemt men een foutief woord weg, het foutieve idee dat sedert 3, 4 of 500 jaar, ten gevolge van dat verkeerde woord, geslacht na geslacht is ingeprent en gepredikt, laat zich niet zoo gemakkelijk uitroeien. 144 Zoo heeft men twee Grieksche woorden welke in het oorspronkelijk Grieksch herhaaldelijk in den bijbel voorkomen en die een geheel verschillende beteekenis hebben, beiden vertaald door één en hetzelfde Hollandsche woord. Het zijn de woorden Gehenna en Hades, voor welke men in onze bijbels niets vindt dan het ééne woord „Hel". „Gehenna" beteekent letterlijk „De vallei van Hinnom" (2 chron. 33:6). Deze vallei, deze laagte tusschen twee of drie heuvelen in, was gelegen buiten Jeruzalem en was de plaats waar dag en nacht groote vuren brandende gehouden werden, om het afval en vuilnis dat van de groote stad verzameld werd, te verbranden. De Heer Jezus gebruikte dat woord als een symbool voor de plaats en den toestand waarin de zielen van hen, die zich verharden en steeds in hun kwaad doorgaan, verkeeren. De plaats en de toestand, waarin die ongelukkige boosaardige geesten zich bevinden die willens en wetens het goede in zich hebben verstikt en die om aan hun hebzucht, eerzucht, heerschzucht of ' wellust te voldoen, duizende anderen tot hun slachtoffers hebben gemaakt, die toestand is boven alle beschrijving verschrikkelijk, maar wordt eeniger- 145 mate geteekend, door datgene wat wij ons denken wanneer wij spreken van de „hel", de plaats der verschrikking, het „Gehenna", waar de worm van het zelfverwijt niet sterft en het vuur der wroeging niet wordt uitgebluscht. Het woord „Hades" beteekent letterlijkhet „ongeziene", maar werd gebruikt voor het „ongeziene" doodenrijk en behoefde voor de menschen van die dagen geen nadere omschrijving. Men dacht zich dit rijk als een wereld onder de onze. Om er te komen, moest de geest door de vallei des doods, dan de rivier des doods oversteken en de enge poort door. De volksmond kende den naam van den veerman, die de reizigers van uit de doodsvallei met zijn boot over de rivier bracht en van de poortwachters die hen ontvingen en hun den weg wezen, in overeenstemming met hun levensdaden, naar het mistige sombere Tartarus, of naar de lichte gelukkige Elizeesche Velden. Let wel op, dat deze beiden toch tot den Hades behoorden. De Joden hielden dit zelfde geloof en noemden die onderwereld sheoel, later namen zij het Grieksche woord Hades over. De Grieken wisten niet, wat er na het verbhjf 146 in den Hades te verwachten was, maar de Joden geloofden aan een opstanding uit den dood en het weder bekleed worden met een s t of f eli j k lichaam om op deze Aarde, nadat zij verheerlijkt zou zijn, onder bestuur van hun Messias, verder te leven. Ik wil nu niet beweren dat die voorstelling in overeenstemming is met de waarheid, maar alleen den nadruk er op leggen, dat het woord „Hades" ten tijde dat het N. T. geschreven werd, aan ieder mensch in de Oostersche landen bekend was en geheel iets anders beteekende dan het Gehenna. In Hades komen alle mensch-geesten, welke door het sterfproces hun grofstoffelijk lichaam hebben verloren; en leven daar, in hun geesttoestand, tot tijd en wijle zij overgaan naar het Gehenna, of naar het hemelleven. Nu hebben de vertalers van de bijbelboeken de fout begaan om die twee woorden welke een zoo geheel uiteenloopende beteekenis hadden, te vertalen met het ééne Nederlandsche woord „Hel". Natuurlijk leidt dit tot groote verwarrin gbij ons bijbellezen, want om juist te weten wat er bedoeld wordt, zou men telkens wanneer men het woord hel leest, in den Griekschen tekst moeten nazoeken wat er aangegeven is, „Gehenna" of „Hades". »• 147 Aan het Nederlandsche woord Hel is onafscheidelijk een gedachte van leed en verschrikking verbonden. Aan het woord „Hades" is dit niet het geval, want de Hades of het doodenrijk omvatte niet alleen de geesten der booze en der gewone, maar ook die der braafste en edelste menschen. In de rollen der schriftgeleerden van dien tijd wordt over die geesten gesproken als zijnde in de pijn, of als zijnde in „het Paradijs", „den tuin van Eden", onder „den Troon der Heerlijkheid" of in „Abrahams schoot". Al die namen gelden voor plaatsen en toestanden in dat geestenrijk, dat rijk tusschen dit leven en het eventueele Hemelleven, dat volgens den bijbel eerst bereikt wordt nadat er een algemeene opstanding en een oordeel heeft plaats gehad. Aan het woord opstanding is door het verkeerde gebruik ook alweer een verkeerd begrip vastgeknoopt. Wij denken daarbij altijd aan het rustende lijk dat plotseling overeind gaat zitten en uit het graf opstaat. Als wij echter voor algemeene opstanding lezen algemeene geestenverzameling, dan zal het ons weder iets begrijpelijker zijn. Onder de eenvoudige bijbelgeloovers heerscht nog steeds de opvatting, dat bij den dood van het lichaam de zielen terstond gaan naar de plaats hunner bestemming. De een naar de hel 148 ter eeuwige straf, de andere naar den hemel tot eeuwige vreugde. Wanneer zij nadenken willen, zullen zij spoedig het onhoudbare van die opvatting inzien, die trouwens geheel in strijd is met de Schrift. Christus zoowel als de apostelen wijzen steeds op den toekomstigen oordeelsdag en daarna eerst de straf of de belooning. Gaat het nu aan om duizende zielen van afgestorvenen reeds duizende jaren lang de smarten der hel te doen doorstaan of de vreugde des hemels te doen genieten en ze dan nog eens voor een rechterstoel te dagen om ze te oordeelen? Zoolang er geen oordeel is uitgesproken, kan er, mag er ook geen straf zijn. Wel, voorloopige bewaring, maar geen straf, anders is het oordeel een paskwil. Nu is een van tweeën mogelijk. Of de zielen der afgestorvenen bhjven vanaf den dood des lichaams tot aan de wederkomst van Christus in een toestand van verdooving, van onbewustheid, of er is een tusschenrijk, een levensperiode tusschen het nu en dien toekomstigen oordeelsdag. Wat nu de eerste veronderstelling aangaat, een toestand van bewusteloosheid, die is voor den bijbelgeloover niet aannemelijk. 149 De woorden van Christus, van Petrus en van Paulus spreken dat vierkant tegen. Alles pleit integendeel voor het bestaan van het tusschenrijk. Onze rede vindt het de meest aanneembare oplossing. De bijbel verkondigt het en Jezus bevestigt het. De bijbel geeft ons drie gevallen, waarin personen die reeds lang door den dood van hun grofstoffelijk lichaam waren gescheiden, zonder eenig vertoon, zoo maar zonder eenige nadere verklaring, als iets dat vanzelf sprak, worden voorgesteld als levende, denkende en sprekende wezens. Dat zij werkelijk deze aarde verlaten hadden, daaraan is geen twijfel mogelijk. De een was reeds 4 jaren begraven, de ander reeds eeuwen vroeger tot stof verteerd en de derde lag dood en begraven in een door een steen gesloten graf. De eerste is de profeet Samuel. Vier jaren na zijn dood verschijnt hij als levend, sprekend mensch aan den verschrikten Saul. De tweede is Mozes. Ver van de menigte, maar in het bijzijn der verwonderde discipelen, verschijnt hij in menschengedaante, zoodat zij hem aan zijn wezen en voorkomen herkennen, op den berg der verheerlijking en spreekt hij met Jezus. 150 De derde is de Meester zelve en het is Petrus, die ook op den berg Mozes gezien had, die ons mededeelt, dat Jezus, terwijl zijn lichaam in het graf rust, in Hades, aan de geesten in bewaring, het evangelie van Gods liefde verkondigde. Let nu wel op, dat het verkondigen van Gods liefde aan geesten in een hel zooals wij die ons voorstellen, niet alleen volkomen nutteloos zou zijn geweest, maar tevens een wreede bespotting indien zij toch reeds van die liefde waren uitgesloten. Ook dat het prediken tot geesten of dooden in bewusteloozen toestand totaal overbodig zou zijn. De Heer Jezus, in zijn gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus, voert beide op (ofschoon gestorven) als levende, denkende en sprekende wezens. Jezus zegt: De rijke man opende zijn oogen in Hades, zijnde in de pijn. Lazarus werd gedragen in „Abrahams schoot". De uitdrukking „in Abrahams schoot" werd door al het volk begrepen als zijnde dat gedeelte van de geestenwereld, waar de Joden, die rechtvaardig hadden geleefd en de geboden onderhouden, vertoefden tot aan den dag waarop zij een nieuw stoffelijk lichaam zouden ontvangen en hier onder het bestuur van hun Messias voor eeuwig zouden leven. Lazarus was ï5i dus in den Hades in een gelukkigen toestand, de gewezen rijkaard in een ongelukkigen. Dat in dit tusschenrijk verschillende toestanden zijn, en dat ook daar, ofschoon het oordeel nog niet heeft plaats gehad, leed en pijn gevonden wordt, is volkomen in aansluiting met de wet der Goddelijke Liefde en Rechtvaardigheid. Die Liefde geeft gelegenheid aan alle geesten om zich te ontwikkelen tot dat heerlijk doel, waartoe Hij hen schiep, terwijl Zijn Rechtvaardigheid eischt, dat elke ziel datgene zal oogsten, wat hij zelf door zijn gedrag heeft gezaaid. Ook de uitdrukking: „in het paradijs zijn", is een toespeling op de gelukkige sferen van den Hades. Dit blijkt in het gesprek met den misdadiger aan hét kruis. De kerkleer heeft van dien misdadiger een dief en een moordenaar gemaakt. Mijns inziens ten onrechte. Wij hebben daarvoor in den bijbel geen enkel bewijs. De kruisdood wijst er integendeel op, dat het een politieke gevangene was en het is dus even goed mogelijk, ja zeer waarschijnhjk, dat deze persoon een vurig patriot was, die in een der vele verzetplegingen, waaraan de Joden zich herhaaldelijk schuldig maakten, zich aan den persoon 152 van een of anderen Romeinschen soldaat vergrepen had. Wat hij ook misdaan moge hebben, in elk geval was hij een ontwikkeld man, die over geestelijke dingen had nagedacht en kon oordeelen. Ware dit niet het geval, hij had, onder de omstandigheden, waarin hij verkeerde, nimmer tot het besluit kunnen komen, dat deze Jezus, waarmede hij gelijktijdig gekruizigd werd, deze machtelooze profeet, overgeleverd aan zijn vijanden en van eiken volgeling verlaten, toch een koning was, die hem later kon gedenken en hulp verleenen. Beiden waren zij op het punt dit leven te verlaten en deze misdadiger moet zich dus, het blijkt uit zijn vraag, bewust zijn geweest van een leven na dit leven en van de mogelijkheid, om gedurende dat leven een verbetering van toestand te ondergaan. Ware hij niet daarvan overtuigd geweest, dan zou zijn vraag dwaasheid geweest zijn. Nu was het een uitdrukking van zulk een groot geloof en vertrouwen in den persoon en de zending van Jezus, als deze in geheel zijn leven nog bij niemand had ontmoet. Het moet Hem in die vreesehjke oogenblikken een ontzaglijke troost zijn geweest. Wanneer Jezus in die ure zich werkelijk een oogenblik zoo mismoedig heeft gevoeld, dat Hij uitriep: „Mijn God, waarom hebt Gij mij ver- 153 zien ons zelf wel eens in den droom de een of andere handeling verrichten. Wij nemen het aan als iets van geen belang, het is maar een droom en wij denken er verder niet over. Toch, het is tot nog toe geen enkelen geleerde gelukt, een behoorlijke verklaring van ons droomleven of onze droombeelden te geven. Zij vormen een gewichtig, zij het ook onbegrepen, deel van ons leven. Wij weten het allen, uit de bijbelverhalen. Menige ziel werd in den droom in aanraking gebracht met de bewoners der ongeziene wereld, ja met de hoogere dienaren van onzen Hemelschen Vader. Jn den droomtoestand zijn de beelden reëel al reageert alles geheel anders dan in den waaktoestand. Zij die bekend zijn met magnetisme en somnambulisme, weten hoe het geestelijk ik, het etherisch of astraal lichaam, zooals het genoemd wordt, in staat is zich reeds gedurende het leven uit ons grofstoffelijk lichaam los te maken en op verren afstand daarvan waarnemingen te doen of zich te vertoonen. Ieder uwer heeft waarschijnlijk wel eens iets gehoord of gelezen van dubbelgangers of van verschijningen van stervenden. Bij dat werken op een afstand of bij die verschijningen blijkt ten duidelijkste, dat het etherisch lichaam in alle opzichten gelijk is aan het aardsche, behalve wat dichtheid van stof aangaat, 158 zoo gelijk, dat het direct wordt herkend. Ja de droom of de verbeelding kan zoo werkelijk zijn, dat men niet meer weet of men, bij hetgeen men ziet, met of zonder zijn stoffelijk lichaam tegenwoordig is. Paulus b. v. schrijft in 2 Corr. 12 v. 2, 3, 4. „Ik weet van eenen mensch in Christus, die vóór 14 jaren — of het geschied is in het lichaam, weet ik niet; of buiten het lichaam, ik weet het niet; God weet het — opgetrokken werd tot in den derden hemel. En ik weet van dien mensch, of het in 't lichaam geschied is of zonder het lichaam, weet ik niet, dat hij werd opgetrokken in het paradijs en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, welke het niet mogelijk is in aardsche taal over te brengen. De apostel bedoelt met dien mensch natuurlijk zich zelf, dat begrijpen we allemaal, maar waar ik hier meer speciaal de aandacht op wil vestigen, is het feit, dat hij, ofschoon nog in het aardsche lichaam, een bezoek brengende aan dat gedeelte van den Hades, dat Joden en Heidenen Paradijs noemden, volkomen bij kennis was, volkomen in staat om te hooren, te zien en te oordeelen, ja zoo zich zelf bewust, dat bij het zelf was, die daar in de geestenwereld rondgeleid werd, dat hij tot tweemaal toe herhaald: of mijn grofstoffelijk lichaam 159 daar was of alleen mijn geestelijk lichaam, ik weet het niet, God weet het, m. a. w. er was voor zijn gevoel, voor zijn gewaarwording geen verschil. Voor het overgroote deel van de eenvoudige kerkmenschen is deze ervaring van Paulus een van de wonderverhalen des bijbels. En zeer zeker is het een groote en bizondere zaak, wanneer onze geest zoo van het lichaam wordt losgemaakt en zulke heerlijke lessen mag ontvangen. Maar de ondervinding van Paulus is volstrekt niet eenig in haar soort. Daar zijn heden ten dage honderden menschen, die in staat zijn hun etherisch lichaam van hun grof stoffelijk lichaam los te maken en in de Hadeswereld te doen werken. Een zeer bekend geval is dat van Mevr. Besant. Deze dame was zeer bevriend met den grooten Engelschen philantroop Sir William Stead. William Stead, ofschoon hem uit de geestenwereld de boodschap gegeven was, dat hij spoedig zou sterven, scheepte zich in voor een reis naar Amerika. Hij scheepte zich in op de Titanic, de grootste Mailboot van de wereld. Op haar eerste reis liep zij op een ijsberg en vele honderden van haar hemanning en passagiers verdronken. Welnu, Stead was ook verdronken. 160 Door de draadlooze telegrafie wist de geheele wereld reeds van de ramp af, vóór dat die nog geheel geëindigd was. Mevrouw Besant kreeg het bericht, ik meen te Parijs. Zij begaf zich naar haar kamer, legde haar lichaam in een gemakkelijke houding en ging uit om te zoeken. Zij ontmoette Stead en vond hem tamelijk verward. Eenigen tijd later manifesteerde Stead zich in het Juliabureau te London. Hij verklaarde dat een der eerste personen, die bij na zijn verdrinken ontmoette, Mevrouw Besant was, maar zeide hij: ik was zoo overrompeld door allerlei aandoeningen, dat ik weinig notitie van haar nam. Zoo is daar dus bij ons sterven geen verhes van onze persoonlijkheid. Geen eeuwen van vergetelheid en daarna een nieuw beginnen van ons bestaan onder nieuwe condities. Neen, het 2e hoofdstuk van onze ondervinding als mensch is het logisch vervolg op het eerste. Het eene bestaan vloeit over in het andere, zooals het kinderleven overgaat in dat van maagd of jongeling en dit weder rijpt tot vrouw of man. Het innerlijk ik, dat reeds bestaat in het kind, gaat zonder schokken door de jeugd en volwassen periode tot in de grijsheid, en zooals wij zijn, op 161 schil tusschen de plaats en den toestand waarin Lazarus zich bevond en die waarin de rijkaard zijn oogen opsloeg. Er is verschil tusschen dien derden hemel, waarin een „Paulus" vergund werd een blik te slaan en de plaats waar onze Heer aan de ongehoorzame geesten in bewaring zijn heilboodschap bracht. Er is verschil, reeds terstond bij de aankomst, tusschen den bekeerden en den onbekeerden mensch. Tegenwoordig zijn er menschen die zeggen: men moet het goede doen om zijns zelfs wil, niet met hoop op belooning; dan deugt het toch ook niet. En omdat het dan toch ook niet deugt, maken de meesten het zich maar niet moeilijk. Ofschoon het doen van het goede ons moet worden tot een ingeboren karaktertrek, laat ons gerust het oog vestigen op de belooning, op de gevolgen, want er bestaat geen gewichtiger zaak, waaraan wij onze aandacht kunnen wijden. Er is verschil reeds vanaf de aankomst, in de plaats en den toestand van den bekeerden en den onbekeerden mensch. Jezus zegt tot Nicodemus: Voorwaar ik zeg U: tenzij een mensch wedergeboren wordt (in den geest), hij kan het koningrijk Gods niet zien. 166 „Wedergeboren" worden, wat beteekent dat? Is het een zinspeling op reïncarnatie? Het is niet onmogelijk, maar ik geloof het toch niet. Als reïncarnatie een wet is, waaraan wij menschen onderworpen zijn, dan zijn wij allen reeds herhaaldelijk gereïncarneerd en heeft het voegwoord „tenzij" geen zin. Mij lijkt de wedergeboorte veeleer een phaze van onze geestelijke ontwikkeling en wel die der bewustwording, die van leeren erkennen, van doorvoelen onzer verwantschap aan het Hoogste en dientengevolge ons bewust gaan streven naar het Hoogere. Zonder die bewustwording is er, het spreekt vanzelf, geen vooruitgang. Hoe die tot stand komt? Laat ik trachten .het duidelijk te maken. Het tot leven komen is één der geheimen der natuur, hetwelk tot nog toe door niemand is onthuld. Wij weten niet het oogenblik waarop de plant ontkiemt. Zelfs de moeder weet niet het juiste oogenblik waarop in haar schoot de geboorte van het nieuwe leven plaats heeft. Op een gegeven oogenblik zien wij de kenteekenen, welke een nieuw leven aankondigen en wij weten dat er een bevruchting heeft plaats gehad. Zoo ook met de wedergeboorte. Jarenlang kan 167 de mensch leven in vol genot van alles wat dit stoffelijk en maatschappelijk leven biedt. Dat behoeft niet altijd een zwelgen in rijkdom en lusten te zijn, maar omvat ook het gewone alledaagsche bestaan, dat hem volkomen bevredigt, zond eréén enkele gedachte of behoefte aan iets hoogers. Op een gegeven oogenblik bespeurt bij plotseling een soort beuheid van het eene, een half onbegrepen verlangen naar iets anders. De leegte in zijn ziel maakt hem onvoldaan met, afkeerig van wat zijn wereld biedt en het z. g. toeval voert hem telkens op plaatsen of in een omgeving, waar hij hoort spreken over de dingen die des geestes zijn. Het verlangen in hem is wakker geworden. Het geestehjk princiep, lang latent, is tot bewustzijn gewekt. Maar dan — O! de groote verantwoordelijkheid van onzen vrijen wil. Zal hij het goede gaan dóen, omdat het goed is, of zal hij den zachten aandrang veronachtzamen en terug wijzen? Het is een groot, een ontzaglijk oogenblik in het leven van ieder mensch, telkens wanneer hij voor de keuze staat tusschen goed en kwaad. Niet de keuze tusschen een méér of minder 168 goede daad, maar de keuze tusschen den ouden gedachtengang, geheel gericht op dit aardsche en stoffelijke, en de nieuwe levensrichting die hem opvoert vanuit de stof, hem doet keeren tot den Vader, om Dien te dienen in geest en waarheid. Er is een weg ter linker en een weg ter rechter zijde, een dieper indringen in het stoffelijke, het lagere, ten slotte het gemeene, de zonde die alles verstikt en een zich losmaken uit de stof, een streven naar hooger, naar alles wat edel en schoon is en eindelij k het mensch zijn in de beste beteekenis van het woord. Daar is niemand die u tegen uw zin trekt of drijft. Daar is alleen de eeuwig onveranderlijke wet van oorzaak en gevolg. Hij die heeft, dien zal gegeven worden. Hij groeit. Hij die niet heeft, dien zal ook ontvallen het weinige dat hij heeft. Wie zijn eigen akker bebouwt en wiedt, zal zekerlijk oogsten. Wie hem braak laat liggen, zal hongeren en treuren. Er bestaat geen groei, geen geestelijke vooruitgang, zoolang de keuze niet is gedaan en juist van dien groei, van die gezindheid hangt onze toestand in het hiernamaals af. Er is verschil tusschen hem, die de boodschap van Christus heeft aangenomen en hem die haar nog onbelangrijk, vervelend vindt. 169 het gansche land rond te zwerven niet den uit Nazareth afkomstigen profeet, die het gewaagd had den strijd aan te binden met de grootmachten dezer wereld, de Rijkdom, de Wetenschap, en de Orthodoxie. Zonder acht te slaan op de overheersching en de geweldige macht van de Romeinen, noch op het monsterachtig vooroordeel en het klassebelang van Sadduceën, Priesters en Farizeën, had Hij het gewaagd de banier van vrijheid, eenvoud en waarheid omhoog te heffen en der menschheid te leeren waarachtig mensch te zijn. In dien strijd had Hij bhjk gegeven van een kennis der innerlijke krachten van den mensch en van de natuur, op zulk een wijze, dat men zou meenen dat ieder die Hem zag werken en hoorde wat Hij verkondigde, tot overtuiging zou moeten komen van Zijn wijsheid en macht en tot bewondering van Zijn grootheid en liefde. Maar Zijn koningrijk was niet van deze wereld en toen Hij Zijn boodschap had gebracht en de kern van de nieuwe idee was geplant, gaf Hij zich over in de handen van Zijn tegenstanders en demonstreerde alzoo tot de uiterste gevolgen het verschil tusschen egoïsme en altruïsme, tusschen gehoorzaamheid aan het lager en aan het hooger zelf. Zijn volgelingen stonden verstomd. 177 ben allen die seances houden, meer dan eens waargenomen, ook de zachte warme tocht welke over onze handen strijkt wanneer een gelukkige, zich welbewuste intelligentie zich openbaart, is ons welbekend. In de spiritische lectuur komen verhalen voor, mededeelingen van volkomen betrouwbare, geloofwaardige onderzoekers, waarin gesproken wordt over luchtstroomen die het huis deden trillen, en over kamers vervuld met geestenlicht. Meer dan eens is het gelukt die geestenhchten te fotografeeren, waarbij zij zich niet zoozeer voordoen als vurige tongen, dan wel als zachte blauwe lichtcirkels met schitterenden kern en wazige omgeving. Hier in het Pinksterverhaal lezen wij dat het geruisen werd vernomen als van een geweldig gedreven wind en dat van hen gezien werden (dus begrijpt goed, niet door het pubhek buiten, maar door hen die in die opperzaal waren) tongen als van vuur, welke op hun hoofden bleven rusten. Het geheel is dus een zeer sterke geestenmanifestatie evenals het zichtbaar worden voor de oogen van de verbaasde herders in de velden van Efrata, van de jubelende geestenschare, toen het Christuskindje geboren was. Dit doet aan de waarde van het Pinksterfeit niets af. 181 Bij bel- en Kerkrnenschen zijn nu eenmaal gewend om alles aan het onmiddellijk ingrijpen van de Godheid toe te schrijven. Zij beschouwen dergelijke feiten als een tijdelijk verbreken of opheffen der natuurwetten door God, en dus als wonderen. De feiten verhezen toch niets van hun waarde, ook al blijkt het dat zij veroorzaakt werden door Gods dienaren, door hoog ontwikkelde, zich zelf bewuste, gehoorzame Godskinderen, die in opdracht van den Alvader hun werk volbrachten, dat dienen moest om het arme, lijdende menschdom weder een nieuwen steun te geven bij zijn vooruitgang, een nieuw hcht op zijn levensweg. Spiritisten zullen dat gereedelijk toegeven, zij weten immers, door de mededeelingen van geestenvrienden o. a. aan Jung Stilling, Emanuel Swedenborg, Jackson Davis, en in de Geestelijke Opvoeder van Oxon, dat er in de geestenwereld verschillende orden bestaan van geesten, die zich vereenigd hebben tot het tot stand brengen van een of ander werk. Daar zijn orden voor opheffing van ongelukkigen, voor kinderverzorging, voor het inspireeren van liefdadigheid enz., te veel om op te noemen. De komst van Christus op Aarde, Zijn geboren worden, Zijn sterven, Zijn opstanding en deze bizondere uitstorting van de Godskracht op het 182 Pinksterfeest zijn geen op zich zelf staande feiten, zij vormen een gansche reeks, en zijn de zichtbare gevolgen van een wel overwogen en van te voren vastgesteld Godsplan, waarin Jezus de hoofdpersoon is, maar waarbij ook scharen van hoogstaande, heerlijke schepselen hun medewerking verleenen. In Efrata's veld, bij Zijn geboorte, bij de vlucht naar Egypte, bij Zijn symbolieken doop in de Jordaan, gedurende Zijn driejarige openbare loopbaan, op den berg der verheerlijking, in Gethsemane en op Golgotha bij Zijn opstanding, altijd was Jezus omringd door die schare van helpers, die de eer genoten Hem in Zijn werk te mogen bijstaan. O, wat een vreugde zal er geheerscht hebben onder hen, toen het groote doel dat Hij zich had gesteld, was bereikt en Hij kon uitroepen: Het is volbracht 1 Ook nu, op dat Pinksterfeest, nu een aanvang gemaakt zal worden om de zaaiers uit te zenden, die het zaad verder zullen verspreiden, ook nu komen zij in drommen tot die groep van onbegrepen verachte idealisten. De wiekslag van hun vleugelen is als het ruischen van een geweldig gedrevenen wind, en ofschoon zij zich zoodanig hebben omhuld dat zij voor het menschelijk oog onzichtbaar blijven, toch schiet tot geven en werken, maar ook ons hart vervullen met blijdschap en onzen mond met lof, niet alleen in het heerhjk zonnelicht van een blijden zomerdag, maar ook in dagen van droefheid, ja zelfs in de vallei van den dood. Dat zij zoo. 194 Bij Uitgeefster dezes verscheen tevens: o.a. W. H. C. TEXHAEFF EXPERIMENTEELE PSYCHOLOGIE HET DIERLIJK MAGNETISME I. HET 1 1EKLIJK MAGNbTHME (Historische, crit scne beschouwing). II HFT DlEKLI.IK MAGNETISME IN DE VOLKSGENEESKUNST. III.DE BETEEKENIS DER FOLKLORE VOOR DE TRANSCENDENTALE PSYCHOLOGIE. Met een inleiding van Dr. K. H. E. de Jong. Ingen./3.10 Geb./4.15 Deze si udies van den Jongen schrijver geven Iets oorspronkelijks, en het is een verheugend ter ken, dat de occulte wetenschappen ook hier te lande voldoende belangstelling beginnen te krijgen, dat ernstige bestudeering mogelijk is en de litteratuur «eer met een werk van een Nederlandschen schrijver kan verrijkt worden. Achtereenvolgens wordt in een talrijk aantal hoofdstukken behandeld: Het Dierlijk Magnetisme, Het Dierlijk Magnetisme in de Volksgeneeskunst en De beteekenis der Folklore voor de Transcendentale Psychologie. — Zeer gunstige persbeoordeelingen. W. H. C. TENHAEFF EXPERIMENTEELE PSYCHOLOGIE SUPKRNORMALE VERMOGENS L GEDACHTEKRACHT. II. SUPERNORMAAL WAARNEMINGSVERMOGEN BIJ DIEREN. III. CARTOMANCIE (Iets over het kaartleggen). IV. CHIROMANC E (HaudKeskund.). V. DE WICHELROEDE. VI. OVER DE NOODZAKELIJKHEID VAN HET VOORTGEZET EMPIRISCH ONDERZOEK. In gen. ƒ8.10. Geb./4.15 Dr. KAR li DU PBML STUDIËN UIT HET GEBIED DER GEHEIME WETENSCHAPPEN Met een woord vooraf van Dr. P. de Koning 2 kloeke dln., royaal formaat. Ingen ƒ8 —. Geb. ineen deel/10.— Dr. Karl do Prei was een der groote v .organgers op dit gebied. Geen boek wekt zóózeer den drang op naar studie en onderzoek als het zijne, geen opent zóó wijde perspectieven Ten overvloede zij nog opgemerkt dat Dr. dn Prel's hoek uitmunt door buitengewoon helderen betoogtrant en aangenamen stijl, zoodat ieder ontwikkeld lezer met genoegen kennis lal > emen van den rijken Inbond. Het Atgemten Handelsblad schreef hierover in het avondblad van Woensdag 3 Augustus 1981: ... bevat het vooral de geschiedenis van het « ccultisme een zeer groot aantal feiten en opmerkingen, die voor de stud e van hypnotisme, magnetisme, enz. van veel belang zijn. Inzonderheid de historische vergelijking van verschijnselen al* „witte" en „zwarte" magie in de Middeleeuwen, met de vertooningen van fakirs, de verschijnselen bij mediums, somnambulen, enz., geeft nu en dan verrassende resultaten ... Een werk, streng wetenschappelijk en toch van het begin tot het einde boelend door stijl en rijken inhoud. L. KEL WA Y-B AMBER CLAUDE'S BOEK Mededeelingen van gene zijde, met een brief ter inleiding van • Sir OUVER LODGE Dit het Engelsen vertaald door C. E. Koopman-Bensman Ingenaaid ƒ2.90. Gebonden ƒ 3.75 § Dit boek maakte diiect na het verschijnen ln Engeland grooten opgang. Het S bevat de mededeelingen van een, in den wereldoorlog gesneuvelden, Engelschen : jongeman aan zijn moeder Hevr. Kelway-Bamber. Na zijn overgang manifesteerde i hij zich door een geheel vreemd medium en werd zijn persoonlijkheid voldoende : geldentifieerd. f De gesprekken van Claude met zijn moeder zijn zeer interessant en de begrippen i en mededeelingen, die hij doet van gene zijde des grafs, zijn duidelijk, loglscn en : klaar en op frissche, vaak jongensachtige wijze, ontdaan van elk overbodig sen- ; timent. gevoerd. • Dit boek zal hier te lande zeker de aandacht trekken, evenals ln Engeland, i waar het meerdere herdrukken beleefde. J Mrs. E. d'ESBERANCE UIT DE GEESTENWERELD „SHADOWLAND" (3e Druk) Naar het Engelsch, met een voorwoord van H. J. SCHIMMEL en een inleiding van Prof. ALEX. AKSAKOW Ingenaaid ƒ4.25. Gebonden in fraai linnen band ƒ5.90 Met Portret van de schrijfster en 26 photo-gravures Enkele, nit de vele gunstige persbeoordeelingen: Nienwe Courant, i December 1931. ...Het is een eenig werk. Het is geen uiteenzetting van een aarzelend of zich verontschuldigend medium, maar het open en droeve verhaal van een naar waarheid zoekende menschenziel, overgeleverd aan de genade van onzienlijke, maar nlet-beloonende krachten. ...HIJ zal dan tevens een merkwaardige reeks verschijnselen lezen, die niet door getuigenbewljs wordt gesteund, maar... waarvan elk verschijnsel door anderen is ond. rzocht en met de noodlge kunstzin gestaafd is. Crookes, Delanne, Lombroso en die tientallen andere geleerden, die met Eusapia Paladlno, Eva C, Eate Golligher, Fr. Eluskl en met Stanlslawa Tomsczik experimenteerden, hebben elk voor bun deel de verschijnselen bewe en die bij hun mediums voorvielen, en daardoor tevens het boek van eVEtpirance tot een betrouwbaar boek gemaakt. ...Het boek ziet er aangenaam alt. Geest en Leven, Januari 1933. ... Boelend geschreven kan men het nauwelijks neerleggen, als men begonnen is bet te lezen... ... Zij, die dit boek niet kennen, sporen wij ten sterkste aan het te koopen en te lezen. Ds. M. BEVEESLUIS. HVBEBT WALJES HET BROCKLE BA N KR A AD SEL Uit het Engelsch Een vreemde, occulte geschiedenis In kleur omslag Ingen. ƒ 1.10. Qeb. ƒ 2.— ELI SE VAN CALCAB DOOD IS LEVEN Bloemlezing, bijeengebracht door Mevr. C. J. van Holte tot Echten en Dr. K. H. E. de Jong Ingenaaid ƒ2.40. Gebonden ƒ2.90 Ter perse; FRANCHEZZO Een zwerver in de Geestenwereld door het medium A. Farnese Met een inleiding en bewerkt door K H. Noest Jr. 2 deelen in vier gedeelten I. DAGEN VAN DUISTERNIS II.HET AANBREKEN VAN DEN DAG. III HET RIJK DER HEL IV. DOOR DE GOUDEN POORTEN Op boeiende, vaak ontstellende wijze, beschrijft de Italiaan Franchezzo, door het medium Farnese, zijn omzwervingen door het land aan gene zijde. Het leert ons voor het eerst of opnieuw toestanden kennen van het leven na den dood, voor den één vol verschrikking, voor den ander een vrede en vreugde, die boven de aardsche beval tingen uitgaat. Het werk is niet bedoeld als een wetenschappelijk bewijs bij de zoovele feiten aangevoerd te worden, doch als een eenvoudig, ernstig waarschuwend woord van één, die veel ellende heeft medegemaakt en gezien, en als een bemoediging gericht tot hen, die den goeden strijd volhardend strijden. Deze beide deelen zijn van het begin tot het einde boeiend en vlot geschreven. voor eeuwig geplaatst wordt in een toestand van uiterste rampzaligheid of ongekende heerlijkheid ; ten derde: dat de idee van het vagevuur nog het meest de werkelijkheid nabij komt, maar dat men zich dat dan denken moet als een plaats van loutering, van strenge tucht, niet overgegeven aan een troep duivels, maar doorstraald door de Liefde Gods, terwijl de zaligheid van de goede geesten hoofdzakelijk bestaat in hun arbeid, om hun ongelukkige, achterlijke broeders te helpen, te leiden en te onderwijzen en hun vreugd over derzei ver vooruitgang. Ten slotte, en dat is wel het voornaamste voor ons menschen op deze wereld, ten slotte leeren de mededeelingen van de geesten ons, dat ons leven op deze wereld van overwegenden invloed is op onzen toestand daarna. Niet die hier roepen: „Heere, Heerel", niet door het geloof aan een of ander kerkelijk leerstuk, hoe goed ook op zichzelf, maar geheel en al volgens het woord van onzen Grooten Meester: „Gij dan, die deze dingen hoort, zalig alleen wordt ge, zoo gij dezelve doet." Wie hier geleerd heeft eerbied voor Gods groote schepping, welwillendheid tegenover al het geschapene, ook tegenover de dieren, verdraagzaamheid jegens 137 andersdenkenden, liefde, ook voor hen, die hem niet welgezind zijn, in 't kort: inderdaad geleerd heeft God hef te hebben boven alles en zijn naaste als zichzelven, die wordt bij het sterven niet met hemelsche zaligheid omhangen, maar die heeft in zich de geschiktheid tot zaligheid doen ontwikkelen en komt na het overlijden tot het besef, dathet koninkrijk Gods in hem is en hij in dat koninkrijk. Voor hem is de dood dan ook geen koning der verschrikking, maar een bevordering tot heerlijkheid. Doch ook voor de vele milhoenen, die dat standpunt in dit leven niet bereiken, is de dood niet de wanhopige afsluiting van allen vooruitgang, maar alleen de overplanting in een nieuwen bestaanstoestand- met nieuwe bestaansvormen en nieuwe mogelijkheden, steeds wijzend naar hooger ideaal, naar meerder volmaking met als einddoel, éénwording in volmaking met Hem, die vrijwilhg zijn Heerlijkheid verbet, om ons hier te komen leeren, dat wij Gods „kinderen" zijn. Zoo hetgeen ik in dit opstel gezegd heb, uw belangstelling heeft mogen wekken om dit veel wedersprokene, veel bespotte en toch in waarheid zoo schoone spiritisme te onderzoeken, dan is zoowel voor u als voor mij dit werk niet te vergeefsch geweest. 138 van het evangelie niet onderschatten en rekening houden met de kracht die uitgaat van de leer van Christus. ,,Hemel en Aarde zullen voorbijgaan," zoo durfde Hij zeggen, „maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan." Als men den invloed nagaat dien het evangelie van Christus op de wereldgeschiedenis heeft gehad en nog heeft, wordt men overtuigd dat die invloed slechts voortspruiten kan uit een alles overtreffende kracht: de macht der waarheid. Zeker, ook in de andere godsdiensten die aan andere rassen ter leiding zijn gegeven, is veel kracht, maar de meerderheid van het evangelie van Christus blinkt daardoor uit, dat het de lagere neigingen van den mensch beteugelt, terwijl die andere godsdiensten aan de lagere neigingen voldoening schenken, als het ware de idealizeering der lagere neigingen zijn. Het Mohammedanisme met zijn veelwijverij en zijn heiligen oorlog tegen de ongeloovigen is voor den vurigen, heetbloedigen Arabier een godsdienst, welke volkomen met zijn karakter strookt. Het Boeddhisme met zij^noverpeinzen, bespiegelen en weinig werken past geheel bij den lethargischen aard van den Oosterling; maar het evan- 142 laten", dan moet dit eenvoudig bewijs van vertrouwen in Zijn macht, van geloof in Zijn toekomst een heerlijke balsemdroppel zijn geweest voor Zijn benarden geest. O, rijke, rijke misdadiger, in elke kerk stelt men u ten toon als een voorbeeld van Gods genade op het laatste oogenblik, maar wat zou ik gaarne in uw plaats zijn geweest. Wat een eer, wat een heerlijkheid, den grootsten Menschenzoon in het uur Zijner beproeving één oogenblik tot steun te zijn geweest. En het antwoord van den Meester? De misdadiger vraagt steun, hulp en mogelijke verbetering in eene verre toekomst als Jezus in zijn koningrijk gekomen zal zijn. DeHeer geefthem troost, oogenblikkelijk, met een beslistheid die geen twijfel overlaat: Voorwaar zeg ik u. Heden zult ge met Mij in het Paradijs zijn. Weg was voor den ongelukkige de angst voor den dood, de vrees voor de duistere sferen van den sheoel. Héden zal hij in het paradijs zijn, om daar te wachten tot de tijd van den Meester vervuld is en Hij in Zijn koningrijk zal zijn gekomen .... Heden zult gij met mij in het paradijs zijn. Nu is het volgens de Schrift absoluut zeker, dat onze Heer na de kruisiging gedurende den tijd van Vrijdagavond tot Zondagochtend niet naar den Hemel ging. 154 Petrus zegt dat Hij de geesten „in bewaring" het evangelie verkondigde en Hij Zelf zegt na Zijn opstanding tot Maria: „Ik ben nog niet opgevaren tot mijn Vader." Daarom, het paradijs moet zijn een gelukkig gedeelte van den Hades en als zoodanig werd het ook door ieder die toen ter tijd leefde begrepen. Het is dus niet juist, dat woord Hades te vertalen door ons woord „Hel". In den bijbel worden Hemel en Hel steeds besproken als toekomstige verblijven. Als toestanden van vreugde of leed, welke volgen op de gewichtigste gebeurtenis in het Heelal, n. 1. de wederkomst van Christus en het oordeel. Christus zelf zegt in Math. 16 vers 27 en op verscheidene andere plaatsen: De Zoon des Menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn Engelen en dan 12I hij vergelden een ieder naar zijn werk. En uit dit steeds verwijzen naar een toekomstige beslissing, kunnen wij niet anders aannemen dan dat er een tusschenrijk moet zijn, waar de ziel verblijft tot aan dien grooten dag. Wij vrijzinnigen gelooven over het algemeen niet meer aan een oordeelsdag of de wederkomst van Christus, doch zonder er positief van overtuigd te zijn dat die gebeurtenis wel zsX plaats hebben, kunnen wij toch ook geen enkele reden i55 aanvoeren, waarom die niet eenmaal plaats zou vinden en het gedeelte van Gods kinderen (want dat zijn wij allen en daarvan kunnen wij niet vervreemden), dat moedwillig weigert 's Vaders wil te doen in een nieuwen toestand wordt geplaatst waar hun opvoeding meer vruchtbaar zal zijn. Voorgoed verloren gaat natuurlijk niet één, want Gods liefde kan niet anders dan verlangen dat allen tot Hem komen. Bleef er dus één achter, dan zou Zijn almacht ontoereikend zijn, om tot stand te brengen, wat Zijn Liefde verlangt te bereiken. Daar wij echter kinderen Gods zijn, zou Hij ons wel tot onderworpenheid kunnen dwingen, maar niet tot gehoorzaamheid. Gehoorzaamheid beteekent eenswillendheid en daartoe kan men alleen vrijwillig komen, daartoe kan men alleen groeien of ontwikkelen. Misschien dat dat voor velen eeuwen tijd kost, maar daarmede behoeven wij ons het hoofd niet te breken. Dit is zeker, zoolang wij leven in ongehoorzaamheid aan Gods wetten, is er van volmaakt geluk, van Zaligheid, dus van een Hemelleven geen sprake. Daarom behoeven wij nog niet ongelukkig of ellendig te zijn, dat zijn wij hier op aarde ook niet, maar volmaakt geluk wordt slechts bereikt, wanneer wij welbewust, volledig begrijpend één van willen en streven zijn met Hem, uit Wiens Algeest ons Geestelijk Ik is voortgekomen. 156 Nu rijst vanzelf de vraag: In welken toestand bevindt de ziel zich dan in dien Hades? Ook daarop geeft de schrift ons ruim voldoende antwoord, om er ons, ook zonder de berichten die de spiritisten uit die geestenwereld zelf ontvangen, een behoorlijk denkbeeld van te maken. In de eerste plaats dan blijkt uit de gegevens, welke de bijbel ons omtrent dit tusschenrijk geeft, dat het sterven, aan ons werkelijk innerlijk ik weinig of niets verandert. De dood zet de machinerie van ons lichaam stil, maar de machinist staat terzijde en heeft reeds terstond een, aan de nieuwe omgeving geschikt werktuig, waardoor hij zich kan uiten. Meestentijds vereischt het eenige oefening, vóór hij dat werktuig en de nieuwe wijze van doen machtig is, maar over het algemeen kan men veilig zeggen, dat de dood geen stoornis teweeg brengt in ons eigen innerlijk zelf. En dat innerlijk zelf, onze eigen persoonhjkheid is niet maar een wolkje damp, een wazige vorm, maar is even reëel, even zichtbaar, tastbaar en compact voor hen die daar in die tusschenwereld leven, als onze aardsche lichamen zijn, voor ons die hier op Aarde zijn. Wanneer wij een oogenblik nadenken, kunnen wij dat ook zelf constateeren. Immers wij allen droomen wel eens iets over ons zelf. Wij allen 157 het oogenblik dat wij dit lichaam verlaten, zoo zullen we daar, in dat tusschenrijk beginnen. Is dat in overeenstemming met de leer van den bijbel? Ja. De profeet Samuel keert van uit het geestenrijk terug tot een bezoek aan deze Aarde. Hij heeft de gestalte, de stem en de gedachte van een man. De heks en de koning, beiden herkennen hem maar al te goed. Hij spreekt met Saul bijna woord voor woord zoo als hij in zijn leven gewend was te spreken. De Samuel van deze Aarde en de Samuel uit het geestenrijk zijn dezelfde persoonhjkheid, door den dood niet veranderd, behalve dat zijn grovere lichaam was afgelegd en de horizon van zijn ondervinding was verwijd. Mozes spreekt met den Verlosser der wereld op een berg in het Noorden van Palestina. Schoon schitterend van licht, is hij toch niet vormloos, geen vuurbol, ook niet vaag, neen, hij is zeer werkelijk. Petrus, met zijn levendig Joodsch karakter, herkent in dezen bezoeker, die daar zoo plotseling, hij weet niet van waar gekomen is, dadelijk den grooten wetgever van zijn volk. Het is dezelfde Mozes, met dezelfde gedachten en gevoelens. 162 Op Aarde was hij de man van de wet, vol van offerande en symboliek en wij lezen in Lukas, dat hij ook hier sprak over het aanstaande offer, dat Christus zou brengen, om de waarheid van zijn zending tot het uiterste te bevestigen. Zoo ook verkondigen de woorden van den stervenden Jezus tot zijn eveneens stervenden lotgenoot aan het kruis, ons dezelfde waarheid. Heden zult gij met mij in het paradijs zijn. De twee stervende mannen zullen binnen enkele uren uit deze wereld overgaan in de tusschenwereld, maar, met hun bewustzijn onverbroken, hun persoonhjkheid onbeschadigd. Heden zult gij met mij in het paradijs zijn en dat sluit in, dat zij elkaar daar zullen zien èn kennen en dat het hun een genot, een vreugde zal zijn, elkanders nabijheid te genieten. O! welk een heerlijk blijde boodschap is ook hier weer dat evangelie van onzen Meester. Denk u in de blijdschap van dien armen kruiseling, als hij daar, zoodra zijn ziel aan het gepijnigd lichaam ontsnapt, zich omringd ziet door geestelijke wezens, die hem medevoeren naar het heerlijk zomerland. Daar vindt hij alles in feestdos, om den moedigen strijder, die zoo juist aan zijn zijde ge- «• 163 storven is, feestelijk te ontvangen. Daar ziet hij de eer en de liefdebewij zen, die overal aan den koning wiens hulp hij inriep, worden gebracht en daar ziet hij hoe na enkele uren van rust en na de geesten, die aldaar in vrede, liefde en rechtvaardigheid arbeiden, te hebben gezegend, deze onvermoeide geest zich gereed maakt om de lagere sferen van den Hades te bezoeken, om ook aan de misdadigen en niet berouwhebbenden die daar hun treurig bestaan voortsleepen, de bhjde boodschap te verkondigen, dat God geen lust heeft aan hun geestelijken dood, maar daarin dat zij zich bekeeren en leven; dat God, ook hun Vader, bereid is en verlangend, hen te zegenen, wanneer zij slechts voldoen aan die eene wet welke Hij gesteld heeft: Vrijwillig tot Hem komen en leeren te leven naar zijn wet van liefde en rechtvaardigheid. Denk u dien man in, die daar enkele uren tevoren nog in vreeselijke smart aan een kruis hing en thans dit alles voor zijn oogen ziet gebeuren, en weet, dat bij voortleeft met vol bewustzijn en dat bij deel zal nemen aan den arbeid die daar .wacht. Ja! Deze zekerheid van een zelfbewust voortbestaan, van een werkzaam voortleven tot steeds hooger ontwikkeling, in dat tusschenrijk, dat ligt tusschen het uur des doods en de wederkomst 164 van onzen Meester, opent zulk een vèrgezicht van blijde mogelijkheden, dat onwillekeurig ons hart begint te jubelen en. wij met Paulus zouden willen uitroepen: Hetzij wij leven, wij leven Christus, het zij wij sterven, 't brengt ons gewin. Wanneer deze zekerheid voor ons niet langer een oppervlakkig geloofde stelling is, maar als vaste overtuiging in ons leven is opgenomen, dan is het gedaan met alle vrees voor den dood. Dan is onze droefheid bij het sterven van hen die ons dierbaar zijn, niet de wanhopige opstand van het gemoed tegen een onverbiddelijk noodlot, maar een kalm berusten, ja dikwijls een bhjde overgave, want immers zij, die geliefden, zijn niet verloren, zij gingen ons slechts vooruit. De bijbel leert ons echter nog meer omtrent dit allergewichtigst onderwerp. Niet alleen dat wij weten dat onze persoonhjkheid door het sterfproces niet wordt uitgebluscht, dat wij daar gezond, krachtig en bij ons volle verstand kunnen zijn, dat wij daar elkander zullen kennen en herkennen en met elkander in gemeenschap leven en streven, de bijbel leert ons ook dat er verschil is in den toestand waarin wij bij onze aankomst geplaatst zullen worden. Er is verschil, schier ondenkbaar groot ver- 165 Evenwel ook zij die Zijn boodschap hebben aangenomen, n. 1. de boodschap dat God onze Vader is en wij dus verplicht zijn te groeien tot eenswillendheid met Hem, zij die de wedergeboorte hebben doorgemaakt, komen in het Hadesleven niet allen in denzelfden toestand. Er zijn er die dat leven ingaan, gerijpt en gevormd door zestig, zeventig jaren oefening van hun innerlijk zelf, door Godsvrucht en strijd. Er zijn anderen die op middelbaren leeftijd de keuze deden en na enkele jaren overgingen. Velen hebben Gods,,dienst", want dat is het toch ten slotte, veronachtzaamd tot aan den tijd hunner grijsheid en worden binnen enkele maanden nadat zij tot inkeer kwamen en belang in die dingen leerden stellen, opgeroepen. Christus heeft ons, als doel van ons streven, bevolen volmaakt te zijn zooals onze Vader in den hemel volmaakt is, maar honderd jaren van godsdienstig leven, werkehjk leven wel te verstaan, zijn niet te lang, om iets van den Christusgeest in ons op te bouwen. Toch zijn er millioenen Christenen, die sterven vóór zij geestelijk dertig jaar oud zijn (volwassen). En zoudt ge nu denken dat dezelfde omgeving, dezelfde ondervinding voor die allen even geschikt zou zijn? Zeer zeker niet. Sommigen hebben de voeten nog maar op de 170 eerste sport van de ladder welker top volmaaktheid is, anderen zijn iets hooger gestegen; weer anderen rijn halverwege en een enkele lijkt ons op afzienbaren afstand van den top. Bedenkt nu dat hun omgeving, hun vermogen voor geluk, vreugd en werkzaamheid niet is een van buiten af toegestoken belooning, maar een gevolg van hun groei en ge zult zelf begrijpen dat, ofschoon zij allen gelukkig zijn in zoo verre, dat zij allen het heerlijk bewustzijn in zich omdragen, althans naar gehoorzaamheid strevende Godskinderen te zijn, er toch in hun onderlingen toestand nog veel verschil kan wezen. Welken invloed zal nu deze wetenschap hebben op onze Christelijke levensbeschouwing? Zij zal ons doen gevoelen het groote gewicht, de groote noodzakelijkheid om ons karakter te vormen en te streven naar hooger. Zij verlicht voor ons op zeer bizondere wijze het woord van Paulus: „Werk u zelf zaligheid met vreezen en beven." Hoe komt het dat zoo vele Christenen nimmer schijnen te groeien in genade? Hoe komt het dat er Christenen zijn die men onmogelijk beminnelijk kan noemen, die, in spijt van hun trouw kerkbezoek en vaste geloofsovertuiging, zijn: koud, onsympathiek, egoistisch en slecht gehumeurd? m Is het niet doordat zij naast hun godsdienstige overtuiging de idee voeden dat het cultiveeren van een Christelijk karakter, reeds hier op Aarde, eigenlijk niet van veel belang is, dat zoo lang zij vasthouden aan de leer en zekere godsdienstige vormen, alles wel in orde zal komen en zij, zoodra zij uit deze wereld in het hiernamaals aankomen, wel door een of andere wondervolle, moreele transformatie in eens, zonder eenige moeite hunnerzijds, zóó zullen worden vervormd dat zij volmaakt zijn? Maar Christus heeft gezegd, dat wat een mensch zaait, hij zal oogsten. En wanneer wij hier, ten spijt van onze godsdienstige overtuiging, onophoudelijk of ten minste zeer dikwijls toegeven aan slecht humeur, drift, kwaadsprekerij, Voortdurende kleine onwaarheden, eigenliefde en eigenbelang en een heele boel van die kamertjeszonden meer, dan is dat een zaad zaaien, dat niet anders dan doornen en distelen kan opleveren en het feit dat wij toch werkelijk in God gelooven en verlangen te leven naar Zijn wil en in gemeenschap met Hem, ofschoon ons dat in het hiernamaals in een gelukkige sfeer zal brengen, zal ons toch niet voor dien oogst behoeden. Wij zullen in die doornen verstrikt blijven tot wij met vasten wil ze allen hebben uitgeroeid. Wanneer wij deze waarheid goed in ons opnemen en wij zijn wijze menschen (dat is nog iets 17* anders dan verstandige menschen) • zullen wij de moreele en geestelijke zijde van ons karakter onze voortdurende aandacht wijden, wetende dat daarvan onze toekomstige positie afhankelijk is. Het is niet mogelijk in het betrekkelijk kort bestek van een opstel, alles te geven, wat over dit onderwerp te zeggen is. De eene gevolgtrekking na de andere schakelt zich steeds aan de voorgaande conclusie. Zoo, uit het feit dat daar verschillende graden van ontwikkeling zijn in het toekomstig leven en wij toch allen tot roeping hebben om volmaakt te worden, volgt weer dat in dat leven onze groei, onze ontwikkeling steeds voortgaat. Het voortgaan onzer ontwikkeling eischt noodzakelijkerwijs onderricht, zoodat wij veilig mogen aannemen dat het evangelie van hefde ook daar wordt gepredikt. Zoo is er nog veel meer en het is aan de hand van den bijbel te bewijzen. Toch zal bij u de vraag wel gerezen zijn: Hoe komt het dat onze godsdienstleeraren en voorgangers ons dit niet hebben verteld? Hoe komt het, dat men nu komt tot de ontdekking dat het er zoo staat en niet anders?"*^/ Ja, lezer, dat komt door de nieuwe openbaring welke thans tot de wereld gekomen is. Ik heb met opzet in dit opstel niet veel over spiritisme gesproken, maar het is het licht van het spiritisme, de mededeelingen van gelukkige geesten, welke ons de kernwaarheden van het N. T. weder onthuld en ons vele moeilijke vraagstukken beantwoord hebben. Indien dit uwe belangstelling heeft gewekt, dat het u dan aanspore het spiritisme te onderzoeken. Maar moge het tevens bijdragen om uw zieleleven te verrijken, uw vertrouwen te versterken en uw hart te vervullen met eerbied en Hefde voor den Grooten Gever alles goeds: Onzen Vader die in de Hemelen is. Ontwaak gij die slaapt! 't Is God zelf die u wekt, U aanspoort uw boeien te breken Tot arbeid, ten heiligen arbeid u trekt, Te lang reeds verzuimd en ontweken. Ontwaak! met uw taak gaat uw heil u voorbij, Slechts waken en werken maakt moedig en blij. Ontwaak gij die slaapt en sta op tot den strijd, Den strijd tegen wereld en zinnen! Het hart, reeds zoo lang der verdooving gewijd, Kan 't leven slechts worst'lend herwinnen, Maar strijdende groeit u de moed en de kracht, En rijk is de zegen, waar God u meê wacht. Ph. R. Hugenholtz. 174 Pinksterfeest In het oude Palestina was het Pinksterfeest of Pinksteren het feest van den tarwenoogst, dat gevierd werd 50 dagen na het Paaschfeest. De naam Pinksteren, oorspronkelijk Pentacostè, beteekent dan ook niets anders dan vijftigste dag. Later werd aan dien oogstfeestdag verbonden een vreugdedag over de wetgeving op den Sinal, een wetgeving, streng maar rechtvaardig, die nog steeds de grondwet vormt van alle beschaving, een serie geboden die het Joodsche Volk hoog verhief boven de heidenvolken te midden waarvan het leefde en die het tot een der gelukkigste volken der Aarde zou hebben gemaakt, indien het slechts de moreele kracht had bezeten om die wetten naar letter en geest op te volgen en te gehoorzamen. „Gij zult niet doodslaan — Gij zult niet stelen — Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste — Gij zult niet begeeren." Wat zou de maatschappij er anders uitzien, indien die wetten eens algemeen begrepen werden en gehoorzaamd. 175 De wetten waren reeds lang versteend eri doode formules geworden, maar de vreugdedag der wet werd nog vol luister gevierd in het oude Jeruzalem van ruim 1900 jaar geleden. Op zulk een feestdag vond te Jeruzalem een voorval plaats dat ook nu nog door de gansche Christenheid feestelijk wordt herdacht en waaraan ook heden in dit morgenuur, in duizend maal duizend kerken de aandacht wordt gewijd. Dat voorval is natuurlijk aan u allen welbekend en ik zou haast niet den moed hebben om er uw aandacht voor te vragen, ware het niet dat ook dit „wonder", zooals bijna alles in het N.T., door het hcht der spiritische feiten en openbaringen voor ons eenvoudiger en begrijpelijker is geworden, ja, voor ons een heerlijker, troostrijker beteekenis heeft gekregen dan voor de schier ontelbare menigte welke hedenochtend de prediking daarover aanhoort. In de opperzaal van een huis in dat oude Jeruzalem waren op dien dag bijeen een i2otal personen, waaronder in de eerste plaats dat wonderlijke groepje Galileesche mannen, visschers, hoveniers en tentenwevers, welke op een gegeven oogenblik hun huisgezin en familie, hun have en goed hadden verlaten om drie jaren lang door 176 Zij hadden geloofd dat Hij het was die komen zou om de getaande glorie van het Israëlitische Volk te herstellen. Zij hadden Zijn werken gezien, hadden Zijn leeringen aangehoord en waren langzamerhand een weinig gaan begrijpen, dat Zijn werk een meer geestelijke strekking had, maar dat dit het einde zou zijn, die smartelijke kruisdood, dat hadden zij niet verwacht. Zij werden verstrooid en eerst langzamerhand bracht de boodschap van den Paaschmorgen en de herhaalde verschijningen van den opgestanen, beter gezegd gematerializeerden Jezus, hen weder te zamen, maar er ging geen kracht van hen uit, zij hielden zich schuil en waren bevreesd de aandacht tot zich te trekken. Zoo waren zij vaak bijeen in die opperzaal, met elkander overleggende, besprekende wat er gebeurd was, wat het alles te beteekenen had enz. Het aardsche had voor hen niets aantrekkelijks meer, hun gansche ziel was vervuld met verlangen om het geestelijke te omvatten. Zij hadden een belofte gekregen, n. 1. dat de geest der waarheid over hen zou worden uitgestort en zij wachtten kalm af tot dat zou plaats hebben. Wat een wonderlijk gezelschap moet dat toch geweest zijn. Wat zullen zij allen te lijden hebben gehad van 178 de spot der wereld, van de minachting van hun kennissen en bloedverwanten. Daar waren Petrus en Johannes die zoo maar een goed schip en een winstgevend bedrijf in den steek gelaten hadden om dien onruststoker na te loopen. En die andere discipel die geroepen was, toen zijn vader boven aarde stond en die niet eens was gebleven om zijn vader de laatste eer te bewijzen. En dan die vrouwen, die er bij waren. Galileërs waren bij de Judeèrs toch al niet veel in aanzien, maar dit groepje zal wel in een zeer slecht blaadje hebben gestaan. •■'■.*«•'' Evenwel, de verachting der wereld deerde hen niet en in hun afzondering en door hun samensprekingen en overpeinzingen had er een zeer bizonder proces bij hen plaats. Zij vergeestelijkten, zoodat langzamerhand de toestand werd gevormd waarop de geestenwereld had gewacht om op een gegeven oogenblik hen zoo te omringen metheiligen versterkenden invloed, dat zij er als mede doortrokken werden. Een schaar van heilige, reine geesten daalde tot hen neder en vervulde hen met een kracht, welke hen van eenvoudige schuchtere vluchtelingen veranderde inheiden, in pioniers, die zonder Vrees uit hun afzondering te voorschijn kwamen en spraken wat de geest hun te spreken gaf. 179 Eerst was in hen de overtuiging gewekt dat Jezus was de „Christus", de gezondene. Langzaam was die overtuiging gegroeid, had zij hun leven doorstraald en thans waren zij zich bewust geworden dat zij die waarheid moesten uitdragen in de wereld. Zij waren door die bizondere bewustwording niet in eens volmaakte menschen, o neen, veel bleef hun nog te leeren over, eerst langzamerhand stierf de gehechtheid aan den Joodschen vorm van eeredienst af, maar de zekerheid van de nieuwe waarheid werd niet meer door hen verloren. Jezus Christus, het vleesch geworden woord, de manifestatie van den Godgeest in de stof, de Boodschapper van opstanding uit den dood, van vrijmaking uit de macht der zonde en eenwording in denken en willen met den Algeest, dat was het wat de Pinksterdag hun bracht, wat zij uitdroegen in de wereld en wat de meesten hunner met den dood bezegelden. Het eigenlijk gebeuren op dien bhjden morgen is voor ons spiritisten niet zoo wonderlijk als voor de rest van het menschdom. De ijskoude luchtstroom, die over onze handen waait, wanneer aan de seancetafel een ongelukkige, weinig ontwikkelde geest zich manifesteert, heb- 180 de schittering van hun heerlijkheid als het ware van tusschen de plooien van hun gewaad en lichtglanzen vervullen de ruimte, waar de discipelen vergaderd zijn. Maar niet alleen de glans hunner schoonheid, bovenal de krachtige magnetische uitstraling die zij met zich brengen en waarmede die getrouwen als het ware gedoopt worden, is als vurige tongen zichtbaar op de hoofden van dezen en vervuld hen met kracht. Begeesterd door die kracht, treden de discipelen naar buiten, waar vele feestgangers van het juist gebrachte morgenreukoffer terugkeeren. Zij beginnen te spreken in verschillende talen, juichende en prijzende God en verkondigen de groote dingen die geschied zijn, niet langer verscholen, niet langer bevreesd, maar vrij en onbevangen en nog steeds onder den invloed van de geestenvrienden die hen omringen. Wanneer dan zoo de opmerkzaamheid der menigte is getrokken en ieder vervuld is met nieuwsgierig wonder wat dit te beteekenen heeft, wordt Petrus gedrongen het woord te nemen en voor het eerst hoort de wereld de blijde boodschap der Opstanding, de onmacht van den dood om onze persoonlijkheid te vernietigen en de mogelijkheid van de overwinning van het kwade door het goede. De stoot was gegeven, de eerste Christen-^ 184 gemeente werd gesticht en de Christenkerk die, in spijt van haar latere gebreken, van haar diepe verwording, toch de draagster is van het waarachtig brood des levens, van de heerhjke beloften Gods, was gegrondvest om nimmermeer te verdwijnen. Mijmering. Brood des levens, beloften God's, Zijt gij een werkelijkheid? Of kind slechts van ons denken? Wat is het levensbrood, wat is de hoop die, trots alle duisternis en droefheid, ons steeds troost komt schenken? Is het de zekerheid van 't kommervol bestaan dat zich hier voortsleept door een dal van tranen? Van waar dat ongeloof dat weifelend blijft staan, hoe ook van de andere zijde de stemmen van de voorgeganen ons leiden, en luidde wijzen op het doel, waartoe dit leven gegeven werd? Helaas, in duisternis van donkere aarde-misten Sta 'k blind en stom en vind den weg versperd, 'k Zie niets dan koude wreedheid, eind 'loos twisten. Een strijd om het bestaan, die niemand kan ontvlien, En onherroepelijk gaat een ieder onder Die niet wil strijden, maar aan andren hulp wil biên. i»5 Zachtmoedigheid schijnt misdaad, eerlijkheid een spot In 't oog der wereld, dat slechts schittert van begeeren Naar eer of macht of ijdel zingenot, Maar 't leven van den geest niet kent, noch ook wil leeren Door welke wetten het te allen tijde werd be- heerscht. En wat zal 't eenmaal zijn, wanneer de aardsche baan is afgelegd, En onze ziel zal staan in volle klaarheid voor het „goed" en „slecht"? Hetzelfde als nu, zoo klonk het op mijn klagen, Gij zijt als nu ook dan in 's Vaders hand. Wat drukt g' uw geestkracht neer met noodloos, hooploos vragen. Zij t gij de Heer van 't Lot, of Meester van 't verstand? Leer slechts gehoorzaam zij n aan d'u bekende wetten, En leef tevreden en gelukkig in uw lot. Uw groei wordt slechts gefnuikt door eigen zondesmetten,Maar 't groot geheel beheerscht Uw „Vader" en uw „God". Die dubble naam geeft 't antwoord op uw vragen, De Vadernaam spelt Liefde, God 't symbool der Macht, i8ó Het schuldbewustzijn vormt de Aardmist die u griefde. Uw levensblijheid dreigt te omhullen met zijn nacht. Het levensbrood, het is het vast vertrouwen, Dat met de wet uw Vader kracht ook schenkt. Gij weet, gij moet aan uw volmaking bouwen, 't Is Vaders wil dat gij dat steeds gedenkt. Zijn Geest vindt 't hart ook van zijn zwakste kinderen En sterkt hen met Zijn zegenende kracht, Zoo al wat die gemeenschap kan verhinderen, Uit vrijen wil ten offer wordt gebracht. Maar, hoor ik u vragen, gebeurde er op dat Pinksterfeest niets anders, was het uitsluitend een manifestatie van der wereld goedgezinde geesten? Neen, vrienden, daar had ook nog iets anders plaats. Men noemt dat veelal de uitstorting van den Heiligen Geest. Het woord „uitstorting" heeft eigenlijk een verkeerd idee bij de menschen gewekt. Het is alsof de Heilige Geest, hier of daar in het Heelal, in een groot reservoir bijeen vergaderd is en er door de Engelen zoo nu en dan een portie van naar de een of andere plaats gebracht en daar toebedeeld wordt. Natuurlijk is dat de bedoeling niet. 187 De Heilige Geest, dat is de Godsgeest, die werkt. God, in onze allerhoogste en allerverste gedachten is „God" en niets anders, een naam zonder eenige bijgedachten en waarvan men niets anders zeggen kan dan dat „Het" is. Zoodra wij ons dien God echter denken als sprekende, b. v. zeggende: „Daar zij licht" of „Daar zij een zon, een maan, een sterrenhemel," dan komt „Het" ons als het ware een stap nader, dan wordt Het „Het Woord", d. w. z. God in openbaring. Doch alleen door het spreken van God, alleen door het woord, ontstaat er niets. Indien God alleen sprak en verder niets deed, zouden noch licht, noch sterrenhemel, noch mensch ontstaan. Zijn Geest moet aan het werk tijgen en in de ether zoodanige trillingen, verbindingen en vormen te weeg brengen dat licht, sterrenhemel of menschheid zich ontwikkelen. Die Geestelijke substantie Gods nu, hoe moeilijk wij ons die ook kunnen indenken, is in waarheid de werker en moet overal tegenwoordig, overal te vinden, overal inwonend zijn om de etherdeeltjes volgens maat en gehalte te doen trillen. Er kan dus geen sprake zijn van een uitstorting van dien Geest, want er is in het groote universum eenvoudig geen atoompje te denken waarin die Geest niet zou werken. 188 Die geest is zoowel in de disharmonie van de meest woeste passie als in het reinste accoord der zuiverste zielssympathie, zoowel in de energie van den rusteloozen werker, als in het evenwicht van den kahnen denker. De brandstof voor de hartstocht, het voedsel voor de onrust, de impulsie tot zoet gedroom of diep gepeins is niet alleen in ons lichaam, maar omringt ons van alle zijden in de trillende etherzee waarin wij leven, en bet is aan ons om daar uit te putten wat ons bevalt. Toch zijn wij daarin niet geheel vrij. Ook dat is weder onderworpen aan een wet en wel aan de wet der aantrekking. Wij zullen door hartstochtelijk te zijn en toe te geven aan hefde of drift, zucht naar genot of streven naar winst, uit de ons omringende ether, ons de krachten toeëigenen, om aan die driften te voldoen, maar zoolang die driften de overhand hebben, zullen de vreedzame harmonische trillingen ons onopgemerkt voorbijgaan. Gij weet dit allen. Een zenuwachtig mensch maakt zich hoe langer hoe zenuwachtiger, wordt voortdurend meer gejaagd. Een vreesachtig mensch, toegevende aan die vrees, ziet die ook voortdurend groeien, steeds vaker terug komen en sterker worden, 189 Zoo ook wanneer wij ons de harmonische trillingen-eigen maken, kalmte, berusting en evenwicht onze gewone zieletoestanden zijn, zullen die steeds meer ons deel worden en steeds moeilijker te verstoren zijn. Wanneer wij de waarde der stoffelijke dingen leeren beschouwen als van weinig beteekenis, d. w. z. de stof leeren beschouwen als middel en niet als doel, wanneer wij onze gedachten bij voorkeur bij geestelijke stroomingen bepalen, zullen door die wet van aantrekking de geestelijke dingen ons hoe langer hoe dierbaarder en tevens duidelijker en begrijpelijker worden. Hoe meer wij er mede vervuld zijn, hoe meer wij er mede bezield zullen worden. Als wij dat nu goed inzien, begrijpen wij hoe daar op dat Pinksterfeest zulk een bizondere toevloed van geestelijke kracht en geestelijk weten het deel werd van die geloovigen. Zij hadden alles verlaten, alles geofferd, ja niet alleen geofferd, want duizende menschen kunnen onder de macht van een impulsie, een idee of een woord, ook wel groote offers brengen, maar zij haakten niet meer met verlangen naar het verleden terug, het was hun onnut geworden. In hun gemoed was geen plaats meer voor het iqo gewone menschenleven. Zij hadden gehoorzaamd aan de roepstem van den Meester om Hem te volgen, hun gansche denken was geconcentreerd geweest op wat er gebeurd was en was nu in afwachting van wat er gebeuren zou, waardoor zij geraakten in den toestand die resonneerde op de geestelijke trillingen van beslistheid, moed, wijsheid, gezondheid en kennis rondom hen. Zij bleven die trillingen opvangen en vulden zich er mede tot zij als het ware accumulatoren geworden waren van geestelijke kracht, welke zij weder uitstraalden op anderen. Stellen wij nu de vraag: Heeft' dat vervuld worden met den Heiligen Geest later ooit meer plaats gehad, is het ook voor ons mogelijk dien Geest deelachtig te worden, dan ligt in de zooeven gegeven verklaring ook reeds het antwoord opgesloten. O ja, wij allen zouden ook wel zoo willen worden begeesterd, zoo willen worden „aangedaan met kracht uit den Hooge". Somtijds zitten wij mijmerend ter neder of vouwen de handen en vragen: O, Vader, geef ook mij wijsheid, schenk ook mij de hulp van Uwen Geest, maar wie onzer is bereid het offer te brengen dat die discipelen gebracht hebben? Wie is bereid de loopbaan te loopen die zij hebben afgelegd? En toch, dit Heelal staat nu eenmaal 191 in het teeken van het offer, van het kruis^ het teeken dat spreekt van trouw tot in den dood, opheffing van uit de stof tot hooger sfeer, afsterven van het lagere en aandoen van een verdraagzaamheid en vergevingskracht tot het bidden voor zijn vijanden toe. Onverbiddelijk is deze wet van het Heelal: Geen hooger trap wordt bereikt zoolang men de voeten niet kan los maken van de trede, waarop men staat, maar ach, hoe weinigen kunnen of willen dat. Toch is al wat daarboven schittert, heerlijk en schoon. Elke trede voorwaarts of opwaarts beteekent méér hoon, méér spot van hen die beneden staan, meer licht, meer liefde, meer troost van hen die van uit hun heerlijkheid ons toewenken. Tusschen elke twee schreden is een periode van groei, van langzaam moeitevol wachten, uitleven — ten minste trachten uit te leven — datgene wat we reeds weten, wat we reeds een weinig geleerd hebben. Broeders en Zusters, evenals aan die discipelen, te midden van de duisternis der tijden, door de verschijning van den gestorven Jezus geschonken werd de ontzaglijke zekerheid der opstanding, is ook ons spiritisten in deze niet minder droeve 192 en geestelijk duistere eeuw, geschonken de bewijsbare zekerheid der onsterfelijkheid, de bhjde kennis van het doel van dit leven en het leven hierna. In tegenstelling met de vele duizenden die heden het Pinksterfeest herdenken, hebben wij een vrijer, ruimer blik op het plan Gods met ons, Zijn nog zoo jeugdige kinderen. O, laat dan de dankbaarheid voor zooveel zegen ons hart sneller doen kloppen, de vreugde van ons geestelijk ik opvoeren tot exstase, zoodat ook wij worden aangedaan met die geestkracht, die uitgaat in de wereld, die geen hinderpalen meer vreest, maar overal luidde verkondigt i O sterveling, gevoel uw waarde, Wat u in 't stof ook vleit, Uw „Ik" is veel te groot voor d' Aarde, Gij leeft voor d' eeuwigheid. Uw Geest die eindloos blijft begeeren, Is niet bestemd voor schijn, Uw grootsche taak is hier te leeren Eenmaal volmaakt te zijn. Moge de bewustwording van die grootsche taak steeds in ruimer mate ons deel zijn, want die bewustwording is als de doop met den Heiligen Geest en zal ons niet alleen sterken en aansporen *S 193 CAMILLE FLAMMARION HET RAADSEL VAN DEN DOOD Geautoriseerde vertaling Een deel Ingenaaid ƒ4.—. Gebonden ƒ 4.90 De beroemde Fransche sterrenkundige Flammarion, wiens astronomische werken ook in ons land in grooten getale verspreid zijn, nu een tachtigjarige grijsaard, onvermoeid arbeidend toch nog, geeft ons hier een boek, waaraan hij bijna zestig jaar, immers van 1861 af, gewerkt heeft. Het Raadsel van den Dood ia het eerste van een serie van drie boeken, welke achtereenvolgens verschijnen en een welkome gave zullen zijn voor eiken denkenden, zoekenden, twijfelenden mensch. Het doel, dat de geleerde schrijver ermee heeft, kan niet beter worden omschreven dan door de slotwoorden ervan: „Dit eerste deel bewijst het bestaan van de menschelijke ziel, onafhankelijk van het lichamelijk organisme. Dit is nu, naar mij dunkt, een vaststaand feit en voor ieder wijsgeerig systeem van het allerhoogste gewicht." Inderdaad — en als men zich even verwezenlijkt dat een wiskundig aangelegd mensch, een sterrenkundige een geleerde van wereld-reputatie, de woorden bewijzen en vaststaand feit niet zoo maar bij wijze van spreken gebruikt, doch daaraan noodwendig een serie experimenteels onderzoekingen heeft laten voorafgaan, waaruit conclusies niet dan met de grootste voorzichtigheid werden getrokken — dan zal men beseffen, welke enorme waarde moet worden toegekend aan dezen arbeid van een geleerde in zijn levensavond. De mensch wil troost door zekerheid — Flammarion geeft ze beide. En met welk een vertrouwen zijn landgenooten naar hem luisteren, blijkt wel uit het feit, dat in 5 maanden vijftig duizend exemplaren van dit boek in Frankrijk verkocht werden. Gelijk met de Nederlandsche vertaling versohijnen overzettingen in Engeland, Duitschland, de Vereenigde Staten, Italië, TsjechoSlowakije enz. — de geheele wereld luistert naar Flammarion! ■