Art 1200 — 324 — Boek 2 of aan toonder, wordt gevestigd door kennisgeving der verpanding aan hem, tegen wien het in pand gegeven regt moet worden uitgeoefend. Door dezen kan van die kennisgeving en van de toestemming des pandgevers een schriftelijk bewijs worden gevorderd. 1 (C. 2075; B. 668, 1198, 1198W*, 163j0.) 1200. De schuldeischer mag, ingeval de schuldenaar of de pandgever niet aan zijne verpligtingen voldoet, zich het pand niet toeeigenen. Alle hiermede strijdige bedingen zijn nietig.1 (C. 2078 ; A. 14; B. 1201 v., 1223.) 1201. Wanneer door partijen niet anders is overeengekomen, is de schuldeischer, ingeval de schuldenaar of de pandgever niet aan zijne verpligtingen voldoet, geregtigd om na het verstreken van den bepaalden termijn, of, indien geen vaste termijn is bepaald, na eene sommat'e tot voldoenmg, het pand in het openbaar, naar plaatselijke gewoonten en op de gebruikelijke voorwaarden, te doen verkoopen, ten einde uit de opbrengst het beloop der schuld met de renten en kosten te verhalen. Bestaat het pand uit ter markt of ter beurze verhandelbare koopmansgoederen qf effecten, dan kan de verkoop ook aldaar gesch'eden, mite door tusschenkomst van twee makelaars in het vak. 1 (A. 3 ; B. 1202, 12=13, 1286,1804, 1851 ; K. 59 v., 62 v. ; F. 57 v.) 1202. In allen geval kan, wanneer de schuldenaar of de pandgever in gebreke is aan zijne verpligtingen te voldoen, de schuldeischer in regten vorderen, dat het pand tot verhaal der schuld met de renten en kosten zal worden verkocht op de wijze door den regter te bepalen, of wel de regter op des schuldeischers vordering toestaan, dat het pand aan dezen, voor een bedrag bjj het vonnis te bepalen, tot het beloop der schuld met de renten en kosten in betaling zal verblijven. Van de vervreemding van het pand, in de gevallen, bij dit en het vorig artikel bedoeld, is de schuldeischer verpligt den pandgever uiterlijk den volgenden dag kennis te geven. Berigt per telegraaf of bij aangeteekenden brief geldt voor behoorlijke kennisgeving. 1 (C. 2078; B. 1196, 1199 v., 1274, 1286, 1804.) ' 1 Zie de aant. op art. 1197. Trrix 19 — 325 Art. 1206 1203. De schuldeischer is verantwoordelijk voor het verlies of de vermindering van het pand, voor zoo verre zulks door zijne nalatigheid mogt hebben plaats gehad. De schuldenaar is van zijne zijde verpligt aan den schuldeischer te vergoeden de nuttige en noodzakelijke onkosten die de laatstgeniclde tot het behoud van het pand gemaakt heèft. (C. 2080; B. 1185 n°. 4, 1193, 1205, 1271 v., 1279 v., 1427, 1480 v.) 1204. Indien eene inschuld in pand gegeven is, en deze inschuld interessen opbrengt, verrokent de schuldeischer die interessen met degene welke hem mogten verschuldigd zijn. Indien de schuld, tot welker zekerheid eene inschuld in pand gegeven is, geene interessen opbrengt, worden de interessen, die de pandhouder ontvangt, op de hoofdsom gekort. (C. 2081; B. 1198 v., 1286, 1755.) 1205. Zoo lang de houder het in pand gegeven goed niet misbruikt, is de schuldenaar onbevoegd om daarvan de teruggave te vorderen, voordat hij ten volle betaald hebbe, zoo wel de hoofdsom, als de interessen en onkosten der schuld, voor welker zekerheid het pand gegeven is, alsmede de onkosten die tot behoud van het pand gedaan zijn. Indien er tusschen denzelfden schuldenaar en denzelfden schuldeischer eene tweede schuld mogt bestaan, tusschen hen zelve aangegaan na het tijdstip der pandgeving, en opeischbaar vóór de betaling, of op den dag zeiven van de betaling, der eerste schuld, is de schuldeischer niet gehouden zich van het pand te ontdoen, vcordat hem beide schulden ten volle zijn voldaan, al mogt er zelfs geen beding gemaakt zijn om het pand voor de betaling der tweede schuld te verbinden. (C. 2082; B. 780, T.96, 1432, 2004 ; F. 58.) 1206. Het pand is ondeelbaar, niettegenstaande de schuld onder de erfgenamen van den schuldenaar of onder die van den schuldeischer mogt deelbaar zijn. De erfgenaam van den schuldenaar die zijn gedeelte in de schuld betaald heeft, kan de teruggave van zijn aandeel in het pand niet vorderen, zoo lang de schuld niet ten volle is gekweten. Wederkeerig mag de erfgenaam van den Art. 1207 — 326 — Boek 2 sohuldeiseher die zijn aandeel in de schuld ontvangen heeft, het pand niet terug geven ten nadeele van diegenen zijner mede-erfgenamen die niet betaald zijn. (C. 2083 ; B. 1146, 1332 v., 1438 n». 3.) 1207. De hier-boven gemaakte bepalingen cijn niet toepasselijk op zaken van koophandel, of op banken van feening welke bij openbaar gezag zijn gevestigd, voor zoo verre bij het Wetboek van Koophandel, of bij de verordeningen omtrent die instellingen, bijzondere bepalingen zijn gemaakt. (C. 2084 ; K. 1,80 v., 315 n°. 2.) TWINTIGSTE TITEL. f art onderzetting of hypotheek. eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1208. Onderzetting of hypotheek is een zakelijk regt op onroerende goederen, strekkende om daaraan de voldoening eener verbindtenis te verhalen. (C. 2114; B. 584, 1179 v., 1185 n°. 1, 1195 n°. 1,1209 v., 1213, 1242, 1253n°. 1; R. 70.) 1209. Dat regt is uit deszelfs aard ondeelbaar m gevestigd op alle de verbondene onroerende goederen in hun geheel, op elk van die goederen en op ieder gedeelte van dezelve. De goederen blijven daarmede belast, in welke handen dezelve ook overgaan. (O 2114; B. 1012, 1147 v., 1151 v., 1206,1242, 1245,1254,1332 v., K. 297 v.; F. 233 n°. 2.) 1210. Voor hypotheek zijn alleen vatbaar: 1°. Onroerende goederen welke in den handel zijn, met derzelver toebehooren, voor zoo verre dat laatste als onroerend goed beschouwd wordt; (B. 562 v., 575, 593, 1010 v.) 2°. Het vruohtgebruik derzelve goederen en hun toebehooren ; (B. 819.) 3°. De regten van opstal en erfpacht; (B. 759, 771.) 4°. De grondrenten, het zij in geld, het zij in natura verschuldigd ; (B. 784 v., 1219.) 5». Vervallen. (Wet van 16 Juli 1907, S. 222 Tiendwet.) Titel 20 — 327 — Art. 1217 6°. Het regt van beklemming. (B. 1654 • C. 2118.) 1211. De hypotheken strekken zich uit tot alle de latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen, door aanwas of opbouw, mei hetzelve vereenigd is. (C. 2133 ; B. 216, 626 643, föl v., 656, 1210 n°. 1.) 1212. Het onverdeeld aandeel in een gemeen onroerend goed kan met hypotheek worden bezwaard. Na ie verdeeling van hetzelve, blijft de hypotheek ar„en gevestigd op het deel dat aan den schuldenaa», die de onderzetting heeft verleend, is toebedeelt, behoudens de bepaling van artikel 1377. (B. 1129, 1148; R. 492.) 1213. Boerende goederen zjjn voor geene hypotheek vatbaar. (C. 2119 ;T} 565 v 1196 1208, 1210, 2014.) 1214. Hypotheek kan niet worde, gevestigd dan door hem die de bevoegdheid heer-, het bczwaardo goed te vervreemden. (C. 7124 • B. 160, 163, 179, 195, 451, 479, 484, 537, lujo' 1216, 1220, 1225 ; R. 505, 585 n°. 1 ; F. II n°. 2.) 1215. Zij die op een onroerend goed slecrits een zoodanig regt hebben, hetwelk door eene voorwaarde is opgeschort, of in zekere gevallen kan worden ontbonden of te niet gedaan, kunnen geene hypotheek toestaan, dan die aan dezelfde voorwaarden, ontbinding of te niet doening onderworpen is. (C. 2125 ; B. 975, 1032, 1299 v., 1301 v., 1568, 1710.) 1216. Goederen van minderjarigen, van degenen die onder curatele staan, en van afwezigen, zoo lang derzelver bezit slechts bij voorraad verleend is, kunnen niet anders met hypotheek worden bezwaard, dan om de redenen, en overeenkomstig de formaliteiten, welke bij de wet zijn vastgesteld. (C. 2126; B.^64, 461, 506, 537, 1214.) 1217. Hypotheek kan alleen bij notariële akte worden verleend, uitgezonderd in de gevallen bij de wet uitdrukkelijk aangewezen. De volmagt tot het verleenen van hypotheek moet bij authentieke akte worden verleden. De voogd, de curator, de getrouwde man, of elk ander die, uit kracht der wet of eener overeenkomst, verpligt is hypotheek te geven, kan, daartoe bij vonnis worden genoodzaakt, hetwelk Art. 1218 — 328 — Boek 2 dezelfde kracht zal hebben als of hij in de hypotheek hadde toegestemd, en bepaaldelijk zal aanduiden de goederen op welke de inschrijving zal geschieden. De getrouwde vrouw welke bij huwelijksehe voorwaarden hypotheek heeft bedongen, Jcan, zonder den bij stand van haren man, of da magtiging van den regter, de hypothekairo inschrij. vingen bewerkstelligen, en de vereischte regtsvorderingen daartoe aanlegger» (0. 2127; B. 163, 165, 167, 169, 194 «, 396; 428, 500, 1220, 1231 n°. 2, 1833; O- 25.) 1218. Uit kracht vaD eene overeenkomst, in een vreemd land verleden, kan geene hypotheek worden ingeschrevh °P goederen binnen het koningrijk geiep'u, ten ware het tegendeel bij tractaten moj* zijn bepaald. (C. 2128 ; A. 10 ; R. 431, 4?f-) 1219. Be akte waarbij hypotheek wordt gevostifc" moet bevatten een bijzondere opgave va« het bezwaarde goed, en van deszelfs aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling. Tan aanzien van tienden en grondrenten, waaromtrent niet bepaaldelijk kan worden opgegeven welke bijzondere perceelen daarmede belast zijn, zal men met de juiste omschrijving en aanwijzing der schuldpligtige streek, gemeente of polder in de akte kunnen volstaan. 1 (C. 2129; B. 1231 n°. 4 ; O. 15.) 1220. Hypotheek kan alleen op tegenwoordige goederen worden gevestigd. Eene hypotheek op toekomstige goederen is nietig. Indien echter de vrouw bij huwelijksehe voorwaarden het vestigen van hypotheek heeft bedongen, of, in het algemeen, een schuldenaar zich heeft verpligt aan den schuldeischer hypotheek te geven, kan de man of de schuldenaar worden genoodzaakt aan zijne verpligting te voldoen, door aanwijzing ook van goederen welke hij, na het ontstaan der verbindtenis, mogt hebben verkregen. (C. 2129 v.; B. 392, 1214, 1217, 1231, 1704.) 1221. Eene hypotheek is slechts van waarde, m zoo verre de som, waarvoor dezelve is toegestaan, zeker en bij de akte bepaald is. 1 Zie de wet van 16 Juli 1907, S. 222. Tiendwet. Alt. 1226 — 330 — Boek 2 had. (O. 2146; B. 1214, 1217, 1224, 1227 v. ; F. 35.) 1226. De rang der hypothekaire schuldeischers wordt bepaald naar de dagteekening hunner mschrijving, behoudens de uitzonderingen bij de twee volgende artikels vermeld. Zij, die op denzelfden dag zijn ingeschreven, hebben gezamenlijk eene hypotheek van dezelfde dagteekening; zonder onderscheid op welk uur de inschrijving gedaan is, al ware het ook dat het uur door den bewaarder mogt zijn aangeteekend. (C. 2134, 2147 ; B. 1179, 1181, 1232, 1266 ; F. 35.) 1227. Indien bij de koop-akte, tot waarborg van onbetaalde kooppenningen, hypotheek op het verkochte goed is bedongen, en de inschi-ijving is geschied binnen acht vrije dagen na de overschrijving dier koop-akte op de daartoe bestemde openbare registers, zal deze hypotheek den voorrang hebben boven de hypotheken welke de kooper, binnen dat tijdsverloop, op het goed mogt hebben toegestaan. (C. 2103 n°. 1, 2108 ; B. 1225.) 1228. Dezelfde bepaling is toepasselijk, indien bij akte van scheiding hypotheek is bedongen tot waarborg van hetgeen de eene deelgenoot aan den anderen, ten gevolge eener scheiding, schuldig blijft, of tot vrijwaring van het aanbedeelde goed. Ook in dat geval geven de inschrijvingen, binnen acht vrije dagen na de overschrijving der akte van scheiding, voor zoo veel dit beding betreft, door den deelgenoot bewerkstelligd, den voorrang boven de hypotheken welke de verkrjjger, binnen dat tijdsverloop, op het goed mogt hebben toegestaan. (C. 2103 n«. 3, 2109; B. 1129 v.) 1229. De schuldeischer die ingeschreven is voor eene hoofdsom welke interessen of renten voortbrengt, is geregtigd om, uiterlijk voor twee jaren en voor het loopende jaar, wegens interessen of renten in denzelfden rang van hypotheek geplaatst te worden als voor zijne hoofdsom ; onverminderd zjjn regt om, ten aanzien van andere renten dan bij de eerste inschrijving verzekerd waren, bijzondere inschrijvingen te nemen, welke sedert derzelver dagteekening hypotheek zullen te weeg brengen. (0. 2151 ; B. 1205, 1221, 1248; F. 128.) Titel 20 — 331 — Art. 1231 1230. Indien de akte, waarbij de hypotheek is gevestigd, een uitdrukkelijk beding bevat, waarbij de schuldenaar in zijne bevoegdheid is beperkt, het zij om het bezwaarde goed buiten toestemming des schuldeischers te mogen verhuren, hetzij ten aanzien van de wijze waarop, of van den tijd gedurende welken hetzelve zal kunnen worden verhuurd, het zij ten aanzien van de vooruitbetaling der huurpenningen, zal zoodanig beding niet alleen verbindende zijn tusschen de partijen, maar ook tegen den huurder kunnen worden ingeroepen door den schuldeischer die zoodanig beding op de openbare registers zal hebben doen aanteekenen. Alles onverminderd de bepalingen van artikel 1377, welke, zoo daartoe gronden zijn, door alle de schuldeischers zullen kunnen worden ingeroepen, om het even of er al dan niet eenig beperkend beding op het stuk der verhuring of vooruitbetaling gemaakt zij. (B. 1231 n°. 5, 1266 n°. 1, 1376, 1612 ; R. 505.) 1231. Om de inschrijving te bewerkstelligen, stelt de schuldeischer, het zij in persoon, het zij door eenen derde, aan den bewaarder der hypotheken, van den kring waarin de goederen gelegen zijn, ter hand twee, door den schuldeischer of den derde onderteekende borderellen, waarvan het eene op het uitgegeven afschrift van den titel kan gesteld worden. Die borderellen bevatten: 1°. Eene bepaalde aanduiding van den schuldeischer en van den schuldenaar, en de opgave der woonplaats, door eerstgemelden gekozen binnen den kring van het kantoor des bewaarders. (B. 81, 1234, 1238, 1255.) De inschrijving op de goederen van eene overledene kan gedaan worden ten name van den overledene; 2°. De dagteekening en den aard van den regtstitel, met opgave van den ambtenaar door of ten overstaan van welken de akte is verleden, of van den regter die de te bezwaren goederen, naar aanleiding van het voorlaatste lid van artikel 1217, heeft aangeduid; (B. 396.) o°. Het beloop der inschuld, of de begrooting der voorwaardelijke en onbepaalde regten welke verzekerd moeten worden, mits- Art 1282 — 332 — Boek 2 gadora den tijd waarop de schuld opeischbaar is ; (B. 1221, 1808.) 40. De aanduiding van den aard en de ligging der goederen waarop de hypotheek is gevestigd, naar aanleiding der kadastrale indeeling, onverminderd het bepaalde bij het tweede lid van art. 1219, ten aanzien van tienden en grondrenten ;1 5°. De bedingen welke, naar aanleiding van het vorige artikel, mitsgaders van het tweede lid van art? 4223 en van het tweede lid van artikel 1254, tusschen den schuldeischer en den schuldenaar mogten gemaakt zijn. (C. 2148 v. ; B. 1232 v., 1238, 1247, 1266, 1268; K. 297.) 1232. De bewaarder behoudt een der bordorellen, ten einde hetzelve in zijn register in te schrijven onder de dagteekening van de overgave. Hij geeft onmiddellijk aan dengenen dio de inschrijving verzocht heeft het andero borderel terug, aan den voet van hetwelk h ;j den dag der overgave vermeldt. Hij is eindelij 'c verpligt, indien zulks gevorderd wordt, uiterlijk binnen vier en twintig uren, op dat borderel naderhand bij te voegen het nommer waaronder de inschrijving in zijne registers heeft plaats gehad. Beide deze verklaringen zullen door hem worden onderteekend. (C. 2150; B. 1266.) 1233. Bij het vorderen der aanteeken'n^, waarvan in artikel 1154 gesproken wordt, zijn de schuldeischers of de legatarissen verpligt aan den bewaarder der hypotheken ter hand te stellen: 1°. Een authentiek afschrift van den eisch tot afscheiding der goederen; 2°. De dood-akte van den overledene, of een ander deugdelijk bewijs dat de regtsvordering is aangevangen binnen de zes maanden na het openvallen der nalatenschap ; 3°. Twee borderellen houdende, naar hot voorschrift van artikel 1231, n°. 4, de aanduiding van den aard en de ligging der goederen, ter zijde van welke de aanteeke- 1 Zie de wet van 16 Juli 1907, S. 222, Tiendwet. Titel 20 — 335 — Art. 1247 daarvan, tusschen do onderscheidene schuldeischers, moeten de formaliteiten worden in acht gmomen ten opzigte van geregtelijke uitwinningen en rangschikking, in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven. (C. 2169 ; B. 1209, 1223 ; R. 493 v., 502 v., 551 v.) 1244. De derde bezitter kan zich tegen den verkoop verzotten, indien hij kan aanwijzen dat zich alsnog in het bezit van den oorspronkelijken schuldenaar bevinden een of meer onroerende goederen, mede hypothekair voor dezelfde schuld verbonden, en klaarblijkelijk voldoende om daaraan die schuld te verhalen. In zoodanig geval kan hij, met schorsing der uitwinning van zijn eigendom, de voorafgaande uitwining van het mede-verbonden goed onder den oorspronkelijken schuldenaar vorderen. (C. 2170 v. ; B. 1868, 1870.) 1245^ In geval eene hypotheek is gevestigd op één onroerend goed, en een of meerder gedeelten daarvan tot derde bezitters mogten zijn overgegaan, behoudt de schuldeischer de bevoegdheid om zijn regt op het verbonden goed, of op zoodanig gedeelte daarvan, als hij raadzaam of voldoende acht, voor het geheel te doen gelden, even als of het verbondene zich nog onverdeeld in het bezit van den schuldenaar bevond. (B. 1209.) 1246. De derde bezitter die, het zij bij uitwinning, het zij vrijwillig, de schuld heeft gekweten, is bevoegd, als daardoor, uit kraoht der wet, in de regten des schuldeischers zijnde getreden, om, na aftrek van zijn aandeel in evenredigheid tot de gezumenlijko waarde van de verbondene goederen, de verdere hypothekaire * regten voor deze inschuld op de mede-verbondene goederen, of gedeelten van dezelve, te doen gelden. (O. 2178 ; B. 1012, 1152, 1252, 1438.) 1247. In de gevallen, bij de twee vorige artikelen vermeld, zal de inschrijving van de hypotheek alleen op dat goed of gedeelte van hetzelve worden doorgehaald,' waarop de schuldvordering is verhaald, of waarvan de derde bezitter de schuld heeft gekweten, en op het verder verbondene niet eer dan nadat de betaald heb- , bende of uitgewonnen derde bezitter zijn regt, volgens het laatstvoorgaande artikel, zal hebben doen gelden, of in de doorhaling zal hebben toe- Art. 1248 — 336 — Boek 2 gestemd. Tot verzekering van zijn regt, is de gesubrogeerde schuldeischer verpligt daarvan aanteekening te laten doenop de openbare regis. ters. (B. 1224, 1231, 1239 v., 1266.) 1248. De derde bezitter heeft altijd het regt, tot op het tijdstip der toewijzing toe, om de uitwinning van het bij hem bezeten verbonden goed te doen ophouden, door de kwijting van de ingeschrevene schuld met de renten overeenkomstig artikel 1229, mitsgaders de kosten. (C. 2173; B. 1246, 1438.) 1249. Hetgeen het verbonden goed bij uitwinning meer opbrengt dan de hypothekaire lasten en kosten bedragen, wordt uitgekeerd aan den derden bezitter. 1250. De erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten, zoo wel ten laste als ten b-ite van het uitgewonnen goed, die door den overgang aan den derden bezitter waren te niet gegaan, herleven, nadat hetzelve aan een ander is toegewezen. (C. 2177; B. 753, 765 n°. 1, 783, 801 n«. 1, 854 n". 3, 865.) 1251. De verminderingen welke, door schuld of onaohtzaamheid van den derden bezitter, ten nadeele der hypothekaire schuldeischers, aan het goed zijn veroorzaakt, leveren tegen denzelven eene regtsvordering tot schadeloosstelling op ; hij kan de doorhem gemaakte onkosten on verbeteringen niet terug vorderen, dan ten beloope van hetgeen het goed, door de verbeteringen, in waarde vermeerderd is. (C. 2175 ; B. 1211, 1300, 1533 v.) 1252. De derde bezitter die de hypothekaire schuld betaald, of de geregtelijke uitwinning daarvoor heeft ondergaan, heeft zijn verhaal tot vrijwaring tegen den schuldenaar. (C. 2178; B. 1012, 1152, 1244, 1246, 1438.) vijfde afdebltnq. Van het te niet gaan der hypotheken. 1253. De hypotheken gaan te niet: 1°. Door het te niet gaan der hoofd-verbind tcnis ; (B. 1417 v.) 2°. Door des schuldeischers afstand van de hypotheek; 3°. Door geregtelijke rangschikking. (B. 1256 v. ; B. 651 v.; F. 188.) Titel 20 — 837 — Art. 1257 1254. Degene die het bezwaarde goed heeft gekocht, het zij bij geregtelijke uitwinning, hot zij ten gevolge eener willige verkooping voor eenen in geld bepaalden prijs, kan vorderen dat het gekochte perceel worde ontlast van alle hypothekaire lasten, die den koopprijs te boven gaan, met inachtneming der voorschriften bij de volgende artikelen gegeven. De zuivering zal echter bij willige verkooping geene plaats hebben, indien de partijen bij hot vestigen der hypotheek zulks uitdrukkehjk zijn overeengekomen, en dat beding op de openbare registers is aangeteekend. Zoodanig beding kan slechts door den eersten hypothekairen schuldeischer gemaakt worden. (B. 1231 n. 5, 1257 v., 1260; R. 491 v.) 1255. In geval van willige verkooping, zal de vordering tot ontlasting niet kunnen worden gedaan, ten zij de verkooping hebbe plaats gehad in het openbaar, volgens plaatselijke gebruiken, ten overstaan van eenen openbaren ambtenaar, en in tegenwoordigheid van den regter van het kanton, alwaar alle of het meerendeel der goederen gelegen zijn ; en voorts de ingeschrevene schuldeischers daarvan zijn v rwittigd gewerden, ten minste dertig dagen voor de toewijzing, bij een exploit, hetwelk zal moeten worden beteekend aan de woonsteden die de schuldeischers bij de inschrijving hehbm gekozen. (0.2181 v.; A. 3 ; B. 1223 ; R. 508 v • P. 188.) 1256. De kooper die het genot wü hebben van het voorregt, bij artikel 1254 vermeld, is gehouden om, binnen eene maand na do toewijzing, eene geregtelijke rangschikking tot verdeeling van den koopprijs te doen openen, overeenkomstig de regelen bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven. (C 2181 v. ; R. 551 v.) 1257. Bij de rangschikking zal de doorhaling worden bevolen van de inschrijvingen die niet batig zijn gerangschikt. Zoodanige inschrijvingen die slechts voor een gedeelte batig in aanmerking komen, zullen slechts voor dat gedeelte in stand blijven, tot op de betaling toe, welke de schuldeischer dadelijk zal kunnen vorderen, zonder aanzien of de inschulden opeischbaar of niet opeischbaar zijn. Art. 1258 — 338 — Boek 2 Ten opzigte van insohulden welker geheel bedrag batig is gerangschikt, zullen de inschrijvingen gehandhaafd blijven, en de kooper tot dezelfde verpligtingen zijn verbonden, en dezelfde tijdsbepalingen en uitstellen genieten, als de oorspronkelijke schuldenaar. (B. 1304 v.) 1258. Bij het opmaken der hoegrootheid van hypothekaire inschrijvingen, zal de altijdduvondei rente worden berekend tegen de hoofdsom, in de akte vermeld, en, bij gebreke daarvan, tegen het twintigvoud der rente ; en zullen lijfrenten of levenslange pensioenen worden berokend, en tot hoefdsom gebragt, naar gelang van den ouderdom des genieters, of van dengenen op wiens lijf de lijfrente is gevestigd, of naar den tijd gedurende welken het genot moet duren ; alles overeenkomstig de gewone waarde der lijfrenten, naar begrooting van deskundigen. (B. 1221, 1231 n°. 3, 1807 v., 1812 v. ; F. 131.) 1259. Inschrijvingen op goederen van voogden, curators en mans, ten behoeve van minderjarigen, onder curatele gestelden, of getrouwde vrouwen, en, in het algemeen, alle inschrijvingen voor schulden, voortspruitende uit verbindtenissen die voorwaardelijk zijn, of welker hoegrootheid onbepaald is, blijven, in zoo verre zij voor het geheel, of voor een gedeelte, batig zijn gerangschikt, ten laste van het verkochte peroeel gehandhaafd, tot op het tijdstip waarop, na het vervollen der voogdij of der curatele, de ontbinding des huwelijks, of de uitkomst van de voorwaardelijke of onbepaalde vorbmdteiiis, zal blijken of, en tot welk beloop, de hypothekaire schuldeischers op de kooppenningen geregtigd zijn. (B. 390, 500, 1217, 1257, 1260 v.) 1260. De kooper houdt de kooppenningen onder zich tot het beloop der som waarmede het perceel, naar aanleiding van het vorige artikol belast blijft; indien daaromtrent bij de veilconditien niets anders is bepaald, is hij verpligt aan den verkooper of andere geregtigden de wettelijke rente dier som uit to keeren tot op het tijdstip der eindelijke uitbetaling van den koopschat. (B. 1261, 1804.) 1261. Indien echter de kooper, of zijne opvolgers, het perceel zoodanig verslimmeren of verwaarloozen, dat daardoor de zekerheid dor geregtigden zoude kunnen verminderen of ver- Titel 20 — 330 — Art. 1264 loren gaan, V-hoen deze cle bevoegdho'd om in regten te eisehen dat de onbetaalde kooppenningen dadelijk zullen worden afgelost, en belegd het zij in hypothekaire inschrijvingen op andere onroerende goederen, bet zij in inschrijvingen op het grootboek dei nationale werkelijke schuld ; in beide gevallen onder hetzolfde verband, en onder dezelfde bepalingen, als of de kooppenningen onder den kooper, of diens opvolgers, waren verbleven ; alles onverminderd de vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn. In geval de eisch tot dadelijk" aflossing, bij het vorige lid bedoeld,wordt toegewezen, zalilj regter tevens eenen bekwamen persoon bent 3men, die met de ontvangst der kooppenningen en de belegging zal belast zijn. (B. 1307.) 1262. Indien, in hot geval van artikel 1253, bij uitkomst blijkt, dat degene, te wiens beheert de inschrijving is geschied niets te vorderen heeft of minder dan de oorspronkelijk ingeschreven som, wordt het verband opgeheven, en worden de onvoldane kooppenningen uitgekeerd, het zij ten behoeve van de hypothekaire schuldeischers, wier inschrijvingen geheel of gedeeltelijk niet batig waren gerangschikt, en zulks met in achtneming van der, rang waarin zij waren geplaatst, het zij ten behoeve van den oorspronkelijken eigenaar des peroeels, of andere regthebbenden. (B. 467 v.) 1263. Indieii ter zake van inschrijvingen, bij hetzelfde artikel 1259 vermeld, latere geheel of gedeeltelijk niet batig zijn gerangschikt, en al zoo moeten worden doorgehaald, zal de regter bij b.et vonnis van rangschikking bevelen det door den hypotheek-bewaarder, ambtshalve, nevens de doorhaling, op de registers worde aangeteekend dat de scnuldeischers hun regt behouden op hetgeen bij uitkomst van de onbetaalde kooppenningen mogt overschieten. (B. 1231 v., 1266.) 1264. In geval, bij regterlijke uitwinning, één perceel, bevattende onderscheidene onroerende goederen, waarvan een of meer onbelast, en andere met hypotheek bezwaard zijn, in zijn geheel voor éénen prijs is verkocht, zal de prijs van elk onroerend goed, naar evenredigheid van den gcheelen koopprijs, ton behoeve van de op Art. 1265 — 340 — Boek 2 elk stuk goed ingeschreven schuldeischers, door den regter, na verhoor van deskundigen, worden bepaald. (C. 2192 ; B. 497.) zesde afdeeling. Van de openbare bekendheid der registers, en van de verantwoordelijkheid van de bewaarders der hypotheken. (Zie de wet van 30 December 1839, S. 58, houdende bepaling van den duur der verantwoordelijkheid van de bewaarders der hypotlieken en het kadaster en die der scheepsbewijzen en magtiging tot vaststelling van een tarief van derzelver salarissen en de wet van 3 April 1922, S. 166, tot herziening van de tarieven voor verrichtingen aan de bewaringen van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen. Zie ook het besluit van 26 April 1922, S. 226, tot vaststelling van tarieven voor niet in de wet van 3 April 1922, S. 166, voorziene verrichtingen van ambtenaren van de hypotheken en van het kadaster ten behoeve van belanghebbenden.) 1265. De bewaarders der hypotheken zijn gehouden om aan alle degenen die zulks verlangen inzage te geven, van hunne registers en een afschrift uit te leveren van do akten welke op hunne registers zijn overgeschreven, en van de bestaande inschrijvingen en aanteekeningen, of wel een getuigschrift dat er geene bestaan. In allen gevalle, zijn zij verpligt, bijaldien bevorens inschrijvingen op het goed hebben bestaan die naderhand zijn doorgehaald, van die daadzaak, zonder verdere bijzondere aanduiding, melding te maken op het door hen te geven afschrift of getuigschrift. (C. 2196; B. 1254 v., 1263, 1268.) 1266. Zij zijn verantwoordelijk voor de nadoelen spruitende: 1°. Uit hunne nalatigheid in het doen van tijdige en naauwkeurige overschrijvingen, inschrijvingen, melding van beperkende bedingen en van aanteekeningen, welke te hunnen kantore gevorderd zijn ; 2°. Uit het verzuim om in hunne getuigschriften melding te maken van eene of meer bestaande inschrijvingen, ten ware, in het laatste geval, de misslag voortkwame uit onvoldoende opgave, die hun Titel 20 —. 341 — Art. 1270 niet zoude kunnen worden ten laste gelegd ; 3°. Uit doorhalingen, gedaan zonder dat de stukken, bij artikel 1240 vermeld, aan hen zijn overgelegd ; 4°. Uit het verzuim der opgave, bij het tweede lid van het vorige artikel vermeld. (0. 2197 ; B. 1154, 1226, 1233, 1247, 1263, 1267.) 1267. Het onroerende goed te welks aanzien de bewaarder, in zijn getuigschrift, één of meerdere ingeschrevene lasten mogt verzuimd hebben opte geven, is van die lasten niet ontheven ; behoudens de verantwoordelijkheid van den bewaarder jegens dengenen die het getuigschrift, waarin de misslag heeft plaats gehad, verlangd heeft, en onverminderd het verhaal van den bewaarder op de schuldeischers die onverschuldigde betaling hebben genoten. (0 2198; B. 1396; R. 585 n°. 1.) 1263. In geen geval mogen de bewaarders dor hypotheken weigeren of vertragen om akten, waarbij de eigendom wordt overgedragen, over te schrijven, hypothekaire regten in te schrijven, inzage van hunne registers te geven, of verzochte getuigschriften af te geven, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de partijen ; te welken einde, op verzoek van hen die zulks begeeren, door eenen notaris of deurwaarder, met twee getuigen, een verslag van des bewaarders weigering of vertraging zal worden opgemaakt. (C. 2199; B. 671, 1224, 1266.) DERDE BOEK. Van verbindtenissen. EERSTE TITEL. Van verbindtenissen in het algemeen. eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1269. Alle verbindtenissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit de wet. (B. 1349 v , 1388 v. ; R. 129.) 1270. Zij strekken om iets te geven, te doen, of niet te doen. (O 1101, 1126; B. 1271 v., 1275 v., 1344. 1350.) Art. 1271 — 342 - Boek 3 tweede afdeeling. Van verbindtenissen om iets te geven. 1271. In de verbindtenis om iets te geven is begrepen de verpligting om de zaak te leveren, en voor derzelver behoud, tot op het tijdstip der levering, als een goed huisvader te zorgen. Deze laatste verpligting is meer of minder uit gestrekt ten aanzien van zekere overeenkomsten, waarvan de gevolgen te dezen opzigte in do titels daartoe betrekkelijk aangewezen worden. (C. 1136 v.; B. 160, 443, «67 v., 831, 1079, 1203, 1392, 1480 v., 1510 v., 1518, 1586 n°. % 1.596 n°. 1, 1743 v., 1781 v., 1838.) 1272. De schuldenaar is jegens den schuldeischer tot vergoeding van kosten, schaden en interessen gehouden, indien heg zich in de onmogelijkheid heeft gesteld om de zaak te leveren, of voor derzelvet.behoud niet behoorlijk heeft gewaakt. (B. 1271, 1279 v., 1311 v., 1427, 1480.) 1273. Bij eene verbindtenis om eene bepaalde zaak te geven, is deze voor rekening van den schuldeischer, van het oogenblik der verbindtenis. Bij nalatigheid van den schuldenaar om de zaak te leveren, is dezelve, van het oogenblik dier nalatigheid, voor zijne rekening. (C. 1138 ; B. 1271 v., 1300, 1311, 1427, 1480, 1496, 1581, 1589, 1641, 1668, 1685, 1745, 1752, 1781 v.) 1274. De schuldenaar wordt in gebreke gesteld, het zjj door een bevel óf andere soortgelijke akte, het zjj uit kraohte der verbindtenis zelve, wanneer deze medebrengt dat de sohuldcnaar in gebreke zal zijn, door het enkel verloop van den bepaalden termijn. {C. 1139 ; B. 471, 1279, 1304 v., 1344, 1398, 1554, 1663, 1842, 2016; B. 1 v.) derde afdeeling. Van verbindtenissen om iets te doen, of niet te doen. 1275. Alle verbindtenissen om iets te doen, o f niet te doen, worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verpligting voldoet. (C. 1142 ; B. 1276 v., 1419 ; R. 585, 612, 771 v.) 1276. Niettemin heeft de schuldeischer het regt om de vernietiging te vorderen van hetgeen strijdig met de verbindtenis verrigt is, en hij TrrBii 1 — 343 — Art. 1281 kan zich door den rogter doen magtigen om, ten koste van den schuldenaar, het gedane te doen vernietigen ; onverminderd de vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden bestaan. (C. 1143; B. 1275, 1277, 1279 v.) 1277. De schuldeischer kan ook, in geval do verbindtenis niet tennitvoer wordt gebragt, gemagtigd worden om! zelf die verbindtenis to doen uitvoeren ten koste van den schuldenaar. (C. 1144; B.1275 v.) 1278. Indien de verbindtenis bestaat in iet.3 niet te doen, is degene die daartegen handelt, uit hoofde van die overtreding alleen, gehouden . tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. (0. 1145 ; B. 1279 v.) tierde afdeelinq. Van de vergoeding van kosten, schaden en interessen, voortspruitende uit het niet nakomen eener verbindtenis. 1279. Vergoeding van kosten, schaden en interessen, voortspruitende uit hot niet nakomen eener verbindtenis, is dan eerst verschuldigd, wanneer de schuldenaar, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om die verbindtenis to vervullen, of indien hetgeen de schuldenaar v. rpligt was te geven of te doon, slechts kon gegeven of gedaan worden binnen zekeren tijd, welken hij heeft laten voorbij gaan. (G. 1145 ; B. 1272, 1274 v., 1282 v., 1285 », 1302 v., 1340, 1343, 1401 v. ; R. 612 v.) '04 1280. De schuldenaar moet, indien daartoe 'grónden bestaan, veroordeeld worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo dikwijls hij niet bewijzen kan dat het niet uitvoeren of het niet tijdig uitvoeren der verbindtenis voortkomt uit eene vreemde oorzaak, die hem niet kan worden toegerekend, al heeft er ook geene kwade trouw van zijne zijde plaats gehad. (C. 1147; B. 1480, 1902.) 1281. Geene vergoeding van kosten, schaden en interessen heeft plaats, indien de schuldenaar door overmagt of doofctooval verhinderd is geworden om iets te geven of te doen, waartoe hij verpligt was, of iets gedaan heeft hetwelk ho:n Art. 1282 — 344 — Boek 3 verboden was. (C. 1148; B. 1145, 1480 v., 1783; K. 91 v., 345.) 1232. De vergoeding van kosten, schaden-en interessen, welke de schuldeischer regt heeft te vorderen, bestaat, in het algemeen, in het verlies hetwelk hij heeft geleden, en in de winst welke hij heeft moeten derven, behoudens de hierna vermelde uitzonderingen en wijzigingen. (C. 1149; B. 113, 1639.) 1283. De schuldenaar is slechts gehouden tot vergoeding der kosten, schaden en interessen, welke men voorzien heeft of heeft kunnen voorzien, ten tijde van he,t aangaan der verbindtenis, ten ware het aan zijne arglist te wijten zij dat de verbindtenis niet is nagekomen. (C. 1150; B. 1364.) 1284. Zelfs indien het niet nakomen der verbindtenis te wijten is aan de arglist van den schuldenaar, moet de vergoeding van kosten, schaden en interessen, ten opzigte van de door den schuldeischer gelèdene schade en de winstderving, alleenlijk datgene bevatten, hetwelk een onmiddellijk en dadelijk gevolg is van het niet nakomen der verbindtenis. (C. 1151; B. 1282 v.) 1285. Indien bij de verbindtenis bepaald is dat degene die in gebreke blijft om dezelve na te komen, bij wege van schadevergoeding, eene zekere som zal betalen, kan aan de andere partij geene meerdere noch mindere som worden toegewezen. (C. 1152 ; B. 1340 v., 1374.) 1286. In verbindtenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van eene zekere geldsom, bestaat de vergoeding van kosten, schaden en interessen uit vertraging in de uitvoering voortkomende, alleenlijk in de bij de wet bepaalde interessen, behoudens de bijzondere regelen op den koophandel en op borgtogten betrekkelijk. Die vergoeding van kosten, schaden en interessen is verschuldigd, zonder dat de schuldeischer eenig verlies behoeve te bewijzen. Zij is alleenlijk verschuldigd van den dag dat dezelve in regten gevorderd is, uitgezonderd de gevallen waarin de wefï die van regtswege doet loopen. (C. 1153 ; B. 449, 471, 1144, 1322, 1343, 1398, 1551, 163fff, 1639r, 1663,1755,1793,1804, 1842, 1847, 1876; K. 192 v., 448, 680, 721.) Titel 1 — 345 — Art. 1293 1287. Vervallene interessen van hoofdsommen kunnen wederom interessen opbrengen, het zij ten gevolge eener geregtelijke aanvraag, het zij krachtens eene bijzondere overeenkomst, mits de aanvraag of de overeenkomst loope over interessen, ten minste voor een geheel jaar verschuldigd. (0. 1154; B. 1288, 2012.) 1238. Niettemin brengen vervallen inkomsten, als pacht- en huurpenningen, altijddurende of lijfrenten, interessen voort, van den dag dat de eisch gedaan, of de overeenkomst gesloten is. Dezelfde regel is toepasselijk op teruggave van vruchten en op interessen, die door eenen derde aan den schuldeischer tot ontlasting van den schuldenaar betaald zijn. (C. 1155; B. 558, TS07 v., 1812.) vijfde afdeeling. Van voorwaardelijke verbindtenissen. \: 1289. Eene verbindtenis is voorwaardelijk, wanneer men dezelve doet afhangen van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis, het zij door de verbindtenis op to schorten, tot zoodanige gebeurtenis plaats hebbe, het zij door de verbindtenis te doen vervallen, naar mate do gebeurtenis al of niet voorvalt. (C. 1168 ; B. [935 v., 1044 v., 1215, 1299, 1301 v., 1317, 2027 ; F. 129 v.) r 1290. Alle voorwaarden om iets te doen dat onmogelijk, met de goede zeden strijdig, of bij de wet verboden is, zijn nietig, en maken de overeenkomst, die men daarvan heeft doen afïiangen, van onwaarde. (C. 1172 ; A. 14; B. [935.) f 1291. De voorwaarde om iets niet te doen hetwelk onmogelijk is, maakt de verbindtenis, onder die voorwaarde aangegaan, niet van onwaarde. (C. 1173; B. 1290.) 1292. Alle verbindtenissen zijn nietig, indien , derzelver vervulling alleenlijk afhangt van den wil van dengenen die verbonden is. Indien echter de verbindtenis afhangt van eene daad, waarvan de vervuiling in zijne magt staat, en die daad heeft plaats gehad, is de verbindtenis van kracht. (G. 1174; B. 226, 234.) 1293. Alle vooi waarden moeten vervuld worden op zoodanige wijze als partijen waar- Art. 1294 — 346 — Boek 3 schijnlijk gewild en verstaan hebben. (C. 1175 ; B. 1379 v.) 1294. Indien eene verbindtenis afhangt van de voorwaarde dat zekere gebeurtenis binnen eenen bepaalden tijd zal plaats hebben, wordt de voorwaarde gehouden te ontbreken, indien de tijd verloopen is, zender dat de gebeurtenis hebbe plaats gehad. Bijaldien de tijd niet bepaald is, kan de voorwaarde altijd vervuld* worden, en wordt dezelve niet gehouden te ontbreken, voordat het zeker is dat de gebeurtenis goen plaats zal hebben. (C. 1170; B. 209, 1044, 1557 ; F. 189.) 1295. Indien eene verbindtenis afhangt van de voorwaarde dat zekere zaak binnen eenen bepaalden tijd niet zal gebeuren, is die voorwaarde vervuld, indien do tijd verloopen is, zonder dat de bedoelde zaak gebeurd zij. De voorwaarde is insgelijks vervuld, indien het, vóór het verloop' van dien tijd, zeker is dat de gebeurtenis geen plaats zal hebben; doch wanneer er geen tijd is bepaald, is de voorwaarde niet vervuld voordat het zeker is dat de bedoelde zaak niet zal gebeuren. (C. 1177; B. 1294; F. 189.) 1296. De voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, indien de schuldenaar, dio zich onder dezelve verbonden heeft, de vervulling der voorwaarde heeft verhinderd. (C. 1178; B. 930.) 1297. Indien de voorwaarde vervuld is, werkt zjj achteruit, tot den tijd waarop de verbindtenis is geboren. Bij overlijden van den schuldeischer vóór de vervulling van de voorwaarde, gaan mitsdien deszelfs regten over op zijne erfgenamen. (C. 1179; B. 1005, 1045, 1300, 2027.) 1298. De schuldeischer kan, vóór de vervulling der voorwaarde, alle middelen in het werk stellen welke tot bewaring van zijn regt noodzakelijk zijn. (C. 1180 ; B. 1259 ; R. 727 v.; F. 129 v.) 1299. Eene verbindtenis onder eene opschortende voorwaarde is de zoodanige welke afhangt, of van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis, of van eene reeds gebeurde, doch aan partijen nog onbekende zaak. In het eerstele val, kan de verbindtenis niet worden ten uitvoer gebragt, dan nadat de gebeurtenis heeft plaats gehad ; in het tweede ge- Titel 1 — 347 — Art. 1802 val, is de verbindtenis vau kracht van den dat af dat dezelve is ontstaan. (C. 1181 ; B. 1045, 1215, 1221, 1289,' 1294 v., 1300, 1441 n°. 5, 1499, 2027 ; F. 130.) 1300. Indien de verbindtenis van eene op schortende voorwaarde afhangt, blijft de zaak die het onderwerp der verbindtenis uitmaakt voor rekening van den schuldenaar, die slechts verbonden is om dezelve te leveren, wanneer de voorwaarde vervuld is. Indien de zaak geheel en al is verloren gegaan buiten toedoen van den schuldenaar, blijft er noch van de eene, noen van de andere zijde, eenige verbindt mis bestaan. ^-Indien de zaa'c buiten toedoen van den schuldenaar in waarde is verminderd, heeft de schuldeischer de keus om of de verbindtenis te verbreken, of de zaak te eischen in den staat waarin dezelve zich bevindt, zonder eenige vermindering van den uitgeloofden prijs. Indien de zaak door toedoen van den schuldenaar in waarde is verminderd, is de schuldeischer geregtigd om, of de verbindtenis te verbreken, of de zaak te eischen in den staat waarin dezelve zich bevindt, met vergoeding van kosten, scnaaen en interessen. (C. 1182; B. 1273, 1279 v., 1297, 148Ó, i*no.) 1301. Eene ontbindende voorwaarde is de zoodanige welke, na hare vervulling, de verbindtenis doet ophouden, en de zaken weder tot den vorigen stand doet terug keeren, even als of er geene verbindtenis bestaan had. Deze voorwaarde schort de nakoming der verbindtenis niet op j alleenlijk verpligt zjj den schuldeischer om hetgeen hij ontvangen heeft terug te geven, in geval de bjj de voorwaarde bedoelde gebeurtenis stand grijpt. (C. 1183; B. 1044, 1215, 1294 v., 1302 v., 1417, 1556 v. ; F. 129.) 1302. De ontbindende voorwaarde wordt altijd voorondersteld fii wederkeerige overeenkomsten plaats te grijpen, in geval eene der par tijen aan hare verpligting niet voldoet. In dat geval, is de _ overeenkomst niet van regtswege ontbonden, maar moet de ontbinding in regten gevraagd worden. Deze aanvraag moet ook plaats hebben, zelfs indien de ontbindende voorwaarde wegens het Art. 1303 —- 348 — Boek 3 niet nakomen der verpligting in de overeenkomst mogt lijn uitgedrukt. Indien de ontbindende voorwaarde niet in de overeenkomst is uitgedrukt, staat het den regter vrij om, naar gelang der omstandigheden, aan don verweerder, op deszelfs verzoek, eenen termijn te gunnen om alsnog aan zijne verpligting te voldoen, welke termijn echter den tijd van ééne maand niet mag to boven gaan. (C. 1184 ; B. 1516, 1553, 1597, 1025, 1818 v.; F. 37 v.) 1303. Degene te wiens opzigte de verbindtenis niet is nagekomen, heeft de keus om of de anderé partij, indien zulks mogelijk is, tot de nakoming der overeenkomst te noodzaken, of derzelver ontbinding te vorderen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen.- (C. 1184; B. 1279 v., 1302, 1639a;; F. 37 v.) ZESDE afdeeling. Tan verbindtenissen met tijdsbepaling. 1304. Eene tijdsbepaling schort de verbindtenis niet op, maar slechts hare uitvoering. (C. 1185 ; B. 1045,1289, 1302, 1344,1787, 1800, 2027; F. 131.) 1305. Hetgeen slechts op tijd verschuldigd is, kan niet gcëischt worden, voordat de vervaltijd verschenen is ; maar hetgeen vooraf betaald is kan niet worden terug gevorderd. (O. 1186; B. 1374, 1395, 1463 v., 1762, 1796; K. 149, 151 v. ; F. 43 n°. 2.) 1306. Eene tijdsbepaling wordt altijd voorondersteld bepaald te zijn ten voordeele van den schuldenaar, ten ware uit den aard van de verbindtenis zelve, of uit de omstandigheden, mogt blijken dat de tijdsbepaling ten voordeele van den schuldeischer is geschied. (C. 1187 ; B. 1441 n°. 4, 1808; K. 159.) 1307. De schuldenaar kan het voorregt eener bijgevoegde tijdsbepaling niet meer inroepen, wanneer hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verklaard is, of door zijn toedoen de door hem ten behoeve van den schuldeischer gestelde zekerheid is verminderd, (C. 1188 ; B. 1257, 1261, 1515, 1809 n°. 2, 1818, 1880; K. 155 ; F. 131.) TlTEL 1 — 349 — Art. 1812 ZEVENDE AFDEELING. Van alternatieve verbindtenissen of van verbindtenissen die ter keuze van eene der partijen staan. 1308. In alternatieve verbindtenissen wordt de schuldenaar bevrijd door de levering van ééne der beide zaken, welke in de verbindtenis vervat zijn, maar hij kan den schuldeischer niet noodzaken om een gedeelte van de eene, en een gedeelte van de andere te ontvangen. (C. 1189, 1191 ; B. 1425.) 1309. De keus behoort aan den schuldenaar, indien dezelve niet uitdrukkelijk aan den schuldeischer is toegestaan. (C. 1190 ; B. 804, 1016, 1313, 1385, 1428, 1509.) 1310. Eene verbindtenis is zuiver en eenvoudig, schoon dezelve ter keuze of op eene alternatieve wijze is aangegaan, indien eene der beide beloofde zaken geen onderwerp der verbindtenis kon uitmaken. (C. 1192; B. 1313, 1368.) 1311. Eene alternatieve verbindtenis is zuiver en eenvoudig, indien eene der beloofde zakon verloren gaat, of zelfs door toedoen van den schuldenaar niet meer kan geleverd worden. De waarde dier zaak kan niet in derzelver plaats worden aangeboden. Indien beide zaken zijn verloren gegaan, en de schuldenaar oorzaak is van het vergaan van eene van beide, moet'hij de waarde betalen van die zaak, welke het laatst is te niet gegaan. (0. 1193; B. 1272, 1309, 1480 v.) 1312. Indien in de gevallen, bij het voorgaande artikel vermeld, de keus aan den schuldeischer is gelaten, en eene der zaken slechts verloren is gegaan, moet de schuldeischer, indien zulks buiten toedoen van den schuldenaar geschied is, de zaak hebben die overgebleven is; indien het door toedoen van den schuldenaar geschied is, kan de schuldeischer of de overgebleven zaak vorderen, of de waarde van die welke verloren is gegaan. In geval beide zaken zijn vergaan, kan de schuldeischer, indien zulks ten aanzien van beide, of zelfs van eene derzelve aan de schuld van den schuldenaar is toe te schrijven, de Alt 1318 — 350 — Boek "3 .vaarde van de eene of van de andere vorderen, naar zijne keus. (C. 1194 ; B. 1272, 1309, 1480.) 1313. Dezelfde beginselen gelden zoo wel in ; het geval dat meer dan twee zaken in de verbindtenis zijn begrepen, als dat de verbindtenis bestaat in iets te doen of niet te doen. (C. 1196 ; °. 1275 v.) achtste afdeeling. Van solidaire of hoofdelijke verbindtenissen. 1314. Eene hoofdelijke of solidaire verbindt nis heeft tusschen verscheidene schuldeischers Jaats, wanneer de titel uitdrukkelijk aan ieder van hen het regt geeft om de voldoening der geheele schuld te eischen, in dier voege dat de betaling, aan een hunner gedaan, den schuldenaar j bevrijdt, ofschoon ook de verbindtenis uit haren j aard tusschen de ondersoheidene schuldeischers splitsbaar en deelbaar mogt zijn. (C. 1197 ; B. 1315, 1328, 1332 v., 1444 v., 1460, 1466, j 1473, 1476, 1894, 1975 v., 2020, 2022.) 1315. Het staat aan de keus van den schul- . i'enaar om den eenen of anderen der schuldeischers te voldoen, zoo lang hjj niet door een ] van hen in regten is aangesproken. Niettemin bevrijdt de kwijtschelding, door een der hoofdeüjke sohuldeischers gedaan, den schuldenaar niet verder dan voor het aandeel j van dien schuldeischer. (C. 1198.) 1316. Er heeft hoofdeüjke verbindtenis van de zijde der schuldenaren plaats, wanneer zij rJlen verpligt zijn tot eene en dezelfde zaak, i zoo dat elk hunner voor het geheel kan worden j aangesproken, en de voldoening, door een van Uen geschied, de overige schuldenaars ten aan- i zien van den schuldeischer bevrijdt. (C. 1200 ; B. 1324; F. 136.) 1317. Eene verbindtenis kan hoofdelijk zijn, alhoewel een der schuldenaren op eene andere wijze, dan de overige, tot voldoening derzelfde j zaak mogt verpligt zijn, bij voorbeeld, indien de eene slechts voorwaardelijk verbonden is, terwijl de verbindtenis van den anderen zuiver en eenvoudig is, of indien de een eene tijdsbepaling j heeft bedongen, welke aan den anderen niet is . toegestaan. (C. 1201; B. 1289 v., 1304 v., 1323.) 1318:: Geene verbindtenis wordt vooronder- | Titel 1 — 351 — Art 1324 steld hoofdelijk te zijn, ten zij zulks uitdrukkelijk bepaald zij. Deze regel lijdt alleenlijk uitzondering in de gevallen, waarin eene verbindtenis uit kracht eener wetsbepaling voor hoofdelijk ^gehouden wordt. (C. 1202 ; B. 406, 619, 1063,, 1066, 1337, 1786,1841,1848,1873 ; K. 18,21,146, 186, 209.) 1319. De schuldeischer eener hoofdelijke verbindtenis kan diengenen der schuldenaren aanspreken, welken hij verkiest, zonder dat deze hem het voorregt van schuldsplitsing kunno tegenwerpen. (G. 1203; B. 1315, v., 1809 n°. 2, 1873 v. ; R. 68; K. 186; F. 136.) 1320. De vervolgingen, tegen éénen der schuldenaren gerigt, beletten den schuldeischer niet om ook tegen de overige zijn regt te doen golden. (C. 1204; B. 1316, 1319; K. 186; F. 136.) 1321. Indien de verschuldigde zaak mogt vergaan door toedoen van een of meer der hoofdelijke schuldenaren, of nadat deze in gebreke waren gesteld, zijn de overige mede-schuldenaren niet ontheven van de verpligting om de waarde der zaak te betalen, doch zijn dozelve niet gehouden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. De schuldeischer kan alleenlijk de vergoeding van kosten, schaden en interessen verhalen, zoo wel op de schuldenaren, door wier toedoen de zaak is verloren gegaan, als op degenen die in do voldoening nalatig zijn geweest. ^C. 1205; B. 1272, 1279, 1346, 1480.) 1322. De eisch tot betaling van interessen, tegen een der hoofdelijke schuldenaren gedaan, maakt dat de interessen ook loopen ten aanzien van alle de overige. (C. 1207 ; B. 1286, 2020.) 1323. Een hoofdelijke mede-schuldenaar, in regten door den schuldeischer aangesproken zijnde, kan zich bedienen van alleexceptiendie uit den aard der verbindtenis vocrtvloeijen, en van alle die hem persoonlijk eigen zijn, mitsgaders van alle de zoodanige welke aan alle do mede-schuldenaren gemeen zijn. Hij kan z-ch niet bedienen van zoodanige exoeptien die enkel aan de personen van sommige der overige mede-schuldenaren eigen zijn. (C. 1208; B. 1317, 1324, 1459 v., 1466, 1476, 1884, 1976, 2020.) 1324. Indien een der schuldenaren de eenige Art. 1325 — 352 — Boek 3 erfgenaam wordt van den sohuldeiseher, of indien de schuldeischer de eenige erfgenaam wordt van een' der schuldenaren, doet deze schuldvermenging de hoofdelijke schuld niet vervallen, dan alleenlijk voor zoo veel het aandeel van dien schuldenaar of schuldeischer betreft. (C. 1209; B. 1323, 1473.) 1325. De schuldeischer in de verdeeling der schuld ten aanzien van een der mede-schuldenaren toegestemd hebbende, behoudt zijne hoofdelijke vordering tegen de overige, doch onder aftrek van het aandeel van den schuldenaar, welken hij van de hoofdelijke verbindtenis ontslagen heeft. (C. 1210; B. 1339.) 1326. Een schuldeischer, die het aandeel van een der schuldenaren afzonderlijk ontvangt, zonder bij de kwijting zijn hoofdelijk regt, of zijne regten in het algemeen, voor te behouden, doet geenen afstand van zijn hoofdelijk regt, dan alleen met betrekking tot dezen schuldenaar. Een schuldeischer wordt niet geacht den schuldenaar van zijne hoofdelijke verbindtenis te hebben ontslagen, indien hij van denzelven eene gelijke som ontvangt als zijn aandeel in de sohuld bedraagt, indien de kwijting niet met zoo vele woorden inhoudt dat het ontvangene voor zijn aandeel strekken zal. Hetzelfde geldt ook omtrent den eisch tegen een der mede-schuldenaren enkel voor zijn aandeel gedaan, zoolang deze schuldenaar in den eisch niet heeft toegestemd, of daarop geene regterlijke veroordeeling gevolgd is. (C. 1211 • B. 1325.) 1327. Een schuldeischer die afzonderlijk en zonder voorbehoüding het aandeel van een der mede-schuldenaren in achterstallige renten of interessen eener schuld ontvangt, verliest zijn hoofdelijk regt slechts ten aanzien der vervallene renten of interessen, en niet ten opzigte van degene welke nog vervallen moeten, of van de hoofdsom, ten ware de afzonderlijke betaling gedurende tien achtereenvolgende jaren mogt hebben plaats gehad. (C. 1212; B. 1430.) 1328. Eene verbindtenis, schoon hoofdelijk zijnde ten aanzien van den schuldeischer, is nogtans van regtswege deelbaar tusschen de schuldenaren, welke onder elkander niet verder dan Titel 1 Art. 1333 ieder voor zijn aandeel verbonden zijn. (0.1213; B. 1319, 1334.) 1329. De mede-schuldenaar eener hoofdelijke verbindtenis die de geheele schuld voldaan heeft, kan van de overige niet meer terug vorderen dan het aandeel van ieder hunner bedraagt. Indien een van hen onvermogend is om te betalen, wordt het verlies, door zijn onvermogen veroorzaakt, ponds ponds gelijk verdeeld tusschen de overige schuldenaren die betalen kunnen en dengenen die de schuld voldaan heeft. (C. 1214; B. 1149 v., 1328, 1438 n°. 3, 1873 v., 1878, 1881.) 1330. In geval de schuldeischer een der schuldenaren van deszelfs hoofdelijke verbindtenis heeft ontslagen, en een of meer der overige schuldenaren onvermogend zijn geworden, wordt het aandeel der onvermogende ponds ponds gelijk omgeslagen over alle de schuldenaren, zelfs over degenen die bevorens van de hoofdelijke verbindtenis zijn ontslagen. (C. 1215 ; B. 1325 v., 1329.) 1331. Indien de zaak, waarvoor verscheiden personen zich ais hoofdelijke mede-schuldenaren hebben verbonden, slechts een van hen aangaat, zijn zij wel ieder voor het geheel aan den schuldeischer verbonden, maar onder elkander worden zij beschouwd als borgen voor dengenen wien de zaak betreft, en moeten dienvolgens door denzelven worden schadeloos gesteld. (C. 1216 ; B. 1328, 1873, 1876 v.) negende afdeeling. Van' deelbare en ondeelbare verbindtenissen. 1332: Eene verbindtenis is deelbaar of ondeelbaar naar mate dezelve tot onderwerp heeft of eene zaak die in de levering, of eene daad die in de uitvoering al of niet vatbaar is, het zg voor 1 igchamelijke, het zij voor onligcham'elijke verdeeling. (C. 1217; B. 737, 741, 775, 786, 939, 1209, 1335, 1563 v„ 1758.) 1383. Eene verbindtenis is ondeelbaar," ofschoon de zaak of daad welke zij tot onderwerp heeft uit haren aard deelbaar zij, indien de strekking der verbindtenis dezelve niet vatbaar Burgert. Wetb 12e dr. 12 Art. 1884 — 354 — Boek 3 maakt voor eene gedeeltelijke uitvoering. (C. 1218 ; B. 1206, 1336 n». 5.) 1334. Het hoofdelijke eener verbindtenis geeft aan dezelve geenszins het kenmerk van ondeelbaarheid. (C. 1219; B. 1319, 1328, 1337 v., 2020.) 1335. De verbindtenis die voor verdeeling vatbaar is moet tusschen den schuldenaar en den schuldeischer worden ten uitvoer gebragt, even als of dezelve ondeelbaar was ; de deelbaarheid is slechts van toepassing ten opzigte van hunne erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen of die niet verpligt zijn dezelve te voldoen, dan alleenlijk voor het aandeel waarvan zij erfgenamen zijn, of waartoe zij gehouden zgn, als vertegenwoordigende den schuldeischer of den schuldenaar. (C. 1220; B. 1146 v., 1206, 1347 v., 1426, 1563 v., 1758.) 1338. Het beginsel, in het vorige artikel vastgesteld, lijdt uitzdndering opzigteljjk de erfgenamen van den schuldenaar: 1°. In geval het eene hypothekaire sohuld betreft; (B. 1147 v., 1151, 1209, 1242.) 2°. Wanneer de schuld in eene bepaalde zaak bestaat; (B. 1129.) 3°. Ten opzigte van eene alternatieve schuld van zaken, ter keuze van den schuldenaar *, indien eene dier zaken ondeelbaar is; (B. 1308 v.) 4°. Indien bij den titel een der erfgenamen alleen met de uitvoering der verbindtenis belast is; (B. 1006, 1014.) 5°. Indien, het zij uit den aard der verbindtenis, het zij van de zaak die daarvan het onderwerp uitmaakt, het zij uit het oogmerk hetwelk men zich in de overeenkomst heeft voorgesteld, blijkbaar is dat het de bedoeling der handelende partijen geweest is, dat de schuld niet bij gedeelten zoude kunnen voldaan worden. (B. 1333.) In de drie eerste gevallen, kan de erfgenaam die in het bezit is van de verschuldigde zaak, of van het goed dat voor de schuld met hypotheek belast is, voor het geheel vervolgd worden op de verschuldigde zaak, of op het met hypotheek be- * Zie art. 67, n°. 3, der wet van 1 Maart 1825. S. 14. In de omcieele editie staat „schuldeischer". Titel 1 — 355 — Art. 1342 zwaaide goed, behoudens zijn verhaal op zijne inede-erfgenamen. In het vierde geval, kan de erfgenaam die alleen met de schuld belast is, en in het vijfde geval kan ook ieder erfgenaam voor het geheel worden vervolgd, behoudens het verhaal van laatstgemelden op zijne mede-erfgenamen. (0. 1221; B. 1012, 1149, 1151.) 1887. Een iegelijk dergenen die gezamenlijk tot een ondeelbare schuld verpligt zijn, is voor het geheel derzelve aansprakelijk, al ware het ook dat de verbindtenis niet hoofdelijk mogt zjjn aangegaan. (C. 1222; B. 1206, 1209, 1316, 1333.) 1338. Hetzelfde geldt ook omtrent de erfgenamen van dengenen die tot eene zoodanige verbindtenis gehouden is. (C. 1223; B. 1148 v., 1346.) 1339. Ieder erfgenaam van den sohuldeisoher kan de uitvoering eener ondeelbare verbindtenis in derzelver geheel vorderen. Geen hunner alleen mag de geheele schuld kwijtschelden, noch de waarde ontvangen, in plaatst van de zaak. Indien slechts een der erfgenamen de schuld heeft kwijtgescholden, of de waarde der zaak ontvangen, mag zijn mede-erfgenaam de ondeelbare zaak niet vorderen, ten zij in rekening brengende het aandeel van den mede-erfgenaam die de schuld kwijtgescholden of de waarde ontvangen heeft. (C. 1224; B. 1314, 1325, 1421. 1474 v., 1563 v., 1758.) tiende AFDEELING. Van verbindtenissen onder beding van straf of poenaliteit. 1840. Het beding van straf is zoodanige bepaling waarbij iemand tot zekerheid van de uitvoering eener verbindtenis tot iets bepaalds verpligt is, in geval dezelve niet uagekomen wordt. (C. 1226 ; B. 1279, 1285, 1637» v.) 1341. De nietigheid der hoofdverbindtenia maakt ook het beding van straf nietig. De nietigheid van het beding van straf heeft geenszins die der hoof dverbindtenis ten gevolge. (C. 1227 ; B. 1351, 1353.) 1342. De schuldeischer kan, in plaats van de straf te vorderen tegen den schuldenaar die in Art. 1348 — 356 — Boek 3 gebreke is, de nakoming der hoofdverbindtenis eischen. (0. 1228; B. 1271, 1275 v.) 1343. De bepaling van straf strekt in plaats van vergoeding van kosten, schaden en interessen, welke de schuldeischer lijdt uit hoofde van het niet nakomen der hoofdverbindtenis. Bjj kan niet te gelijk de hoofdsohuld en de straf vorderen, ten ware de laatstgenoemde enkel op de eenvoudige vertraging mogt gesteld zijn. (C. 1229; B. 1279, 1285, 1348, 1637v.) 1344. Het zij de oorspronkelijke verbindtenis al of niet eene tijdsbepaling bevatte, binnen welke dezelve moest uitgevoerd zijn, ?s de straf niet verbeurd dan wanneer degene die verbonden is om iets te geven, of om iets te ontvangen, of wel om iets te doen, daarin nalatig gebleven is. (C. 1230; B. 1274, 1279,1281,1286 1304.) 1345. De straf kan door den regter gewijzigd worden, indien de hoofdverbindtenis voor een gedeelte is vervuld. (C. 1231 ; B. 1285, 1637u.) 1346. Indien de oorspronkelijke verbindtenis, met bepaling van straf, eene ondeelbare zaak betreft, is de straf verschuldigd door de overtreding van een' enkelen der erfgenamen van den schuldenaar ; en dezelve kan gevorderd worden, het zij voor het geheel van dengenen die tegen de verbindtenis gehandeld heeft, het zij van ieder der mede-erfgenamen voor zijn aandeel, behoudens derzelver verhaal op dengenen die veroorzaakt heeft dat de straf verbeurd is ; alles onverminderd de regten der hypothekaire sohuldeischers. (C. 1232 • B. 1209 1242, 1321, 1337.) 1847. Indien de oorspronkehjkë verbindtenis, onder bepaling van straf, deelbaar is, wordt de straf slechts verbeurd door dengenen der erfgenamen van den schuldenaar, die tegen dezelve verbindtenis handelt, en alleen voor zoo verre zijn aandeel in de hoofdverbindtenis betreft, zonder dat er eenige regtsvordering kunne bestaan tegen degenen die de verbindtenis hebben nagekomen. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer het beding van straf bijgevoegd is met het oogmerk dat de voldoening niet bij gedeelten zoude kunnen geschieden, en een der mede-erfgenamen de nakoming der verbindtenis in derzelver ge- Titel 1/2 — 367 — Art. 1353 heel verhinderd heeft; in dit geval kan de straf van dezen laatstgemelden voor het geheel geeischt worden, en van de overige mede-erfgenamen slechts voor hun aandeel, behoudens hun regt van verhaal. (C. 1233 ; B. 1335, 1346.) 1348. Indien eene deelbare hoofdverbindtenis , onder bepaling eener ondeelbare straf, slechts ten deele is nagekomen, wordt de straf, ten aanzien der erfgenamen van den schuldenaar, vervangen door eene vergoeding van kosten, schaden en interessen. (B. 1285, 1332, 1335, 1342 v.) TWEEDE TITEL. Van verbindtenissen die uit contract of overeenkomst geboren worden. eebste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1349. Eene overeenkomst is eene handeling waarbij een of meer personen zich jegons een of meer andere verbinden. (C. 1101 ; B. 1269 v.) 1350. Eene overeenkomst wordt aangegaan om niet, of onder eenen bezwarenden titel. De overeenkomst om niet is de zoodanige waarbij de eene partij aan de andere, zonder eenige baat, een voordeel toekent. Eene overeenkomst onder eenen bezwarenden titel is zoodanig eene welke ieder der partijen in de verpligting brengt om iets te geven, te doen of niet te doen. (C. 1105 v. ; B.T270, 1703.) 1351. In het algemeen, kan niemand zich op zijnen eigen naam verbinden, of iets bedingen, dan voor zich zeiven. (0. 1119 ; B. 1352, 1376, 1393, 1418 v.; 1682, 1692, 1829, 1857.) • 1352. Niettemin kan men zioh voor eenen derde sterk maken of instaan, door te beloven dat dezelve iets doen zal, behoudens de vordering tot schadevergoeding tegen dengenen die voor eenen derde ingestaan of beloofd heeft denzelven iets te doen bekrachtigen, indien deze derde weigert om de verbindtenis na te komen. (C. 1120 ; B. 1374, 1860.) 1353. Men kan ook ten behoeve van eenen derde iets bedingen, wanneer een beding, h*t- Art 1854 — 358 — Boek 3 welk men voor zich zeiven maakt, of eene gif. die men aan een ander doet, zulk eene voorwaarde bevat. Die zoodanig een beding gemaakt heeft, kan hetzelve niet meer herroepen, indien die derde verklaard heeft daarvan te willen gebruik maken. (C. 1121 ; B. 939, 1009, 1359, 1374 137G, 1706 v., 1725 n. 1, 1815.) 1354. Men wordt voorondersteld bedongen te hebben voor zich zeiven, en voor zijne erfgenamen en regtverkrijgenden, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij, of uit den aard der overeenkomst mogt voortvloeijen. (C 1122I?. 230, 233, 671, 854 n. 1, 880, 1002, löll' 1 i48, 1683, 1780, 1821, 1850, 1863.) 1355. Alle overeenkomsten, het zij dezelve eene eigene benaming hebben, het zij dezelve onder geene bijzondere benaming bekend zijn, zijn onderworpen aan algemeene regelen, welke het onderwerp van dezen en van den vorigen titel uitmaken. De bijzondere regelen ten aanzien van be paalde overeenkomsten worden opgegeven in de titels welke over ieder dezer overeenkomsten handelen, en de bijzondere regelen omtrent handelszaken zijn vastgesteld bij de wetten tot den koophandel betrekkelijk. (C. 1107 • B 1269 v 1349 v.) tweede afdeeling. Van de voorwaarden welke vereischt worden tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten. 1356. Tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten worden vier voorwaarden vereischt: 1°. De toestemming van degenen die zioh verbinden; (B. 85, 1357 v.) 2°. De bekwaamheid om eene verbindtenis aan te gaan; (B. 1365 v., 1738.) 3°. Een bepaald onderwerp; (B. 1368 v.) 4°. Eene geoorloofde oorzaak. (B. 1371 y • n. nns.) 1857. Ueeno toestemming is van waarde, indien dezelve door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst, of dooi bedrog verkregen. (C. 1109; B. 142, 1485, 1488, 1490, 1492.) 1358. Dwaling maakt geene overeenkomst nietig, dan wanneer dezelve plaats heeft omtrent Titel 2 — 359 — Art. 1364 de zelfstandigheid der zaak welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt. Dwaling is geene oorzaak van nietigheid, indien zij alleenlijk plaats heeft omtrent de.i persoon met wien men voornemens is te handelen, ten zij de overeenkomst voc rnamelijk uit aanmerking van dezen persoon zij aangegaan. (C. 1110; B. 142, 1655, 1703, 1829 v., 1895 v.) 1369. Geweld, gepleegd tegen dengenen die eene verbindtenis heeft aangegaan, lovert grond op tot nietigheid der overeenkomst, ook dan wanneer hetzelve gepleegd is door eenen derde, te wiens behoeve de overeenkomst niet gemaakt is. (C. 1111; B. 142, 940, 1099, 1111, 1158 n°. 1, 1360 v.) 1360. Geweld heeft plaats, wanneer hetzelve van zoodanigen aard is om op een redelijk mensch indruk te maken, en wanneer het hem de vrees kan inboezemen dat hij zijnen persoon of zijn vermogen aan een aanmerkelijk en dadelijk aanwezend nadeel zoude blootstellen. In het beoordeelen daarvan, moet men acht slaan op den ouderdom, de kunne en den stand der personen. (C. 1112.) 1361. Geweld maakt eene overeenkomst nietig, niet alleen wanneer hetzelve gepleegd is jegens eene der handelende partijen, maar ook jegens derzelver echtgenoot of bloedverwanten in de opgaande of de nederdalende linie. (C. 1113; B. 347, 1359.) 1362. De vrees alleen uit eerbied jegons vader, moeder of andere bloedverwanten in de opgaande linie voortkomende, zonder bijkomend geweld, is onvoldoende tot vernietiging der "overeenkomst. (C. 1114; B. 353.) 1363. Men kan niet meer tegen eene overeenkomst, uit hoofde van geweld opkomen, indien na het ophouden van het geweld die overeenkomst is goedgekeurd, het zij uitdrukkelijk, het zjj stilzwijgende, het zij dat men den tijd, bij de wet bepaald om in zijn geheel hersteld te worden, hébbe laten voorbijgaan. (0.1115 ; B. 142, 1161, 1490, 1492, 1929.) 1864. Bedrog levert eenen grond op tot vernietiging der overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door eene der partijen gebezigd, van dien aard zijn dat het klaarblijkelijk is dat de Art. 1365 — .360 — Boek 3 andere partij zondor die kunstgrepen de verbindtenis niet zoude hebben aangegaan. Bedrog wordt niet voorondersteld, maar moet bewezen worden. (O. 1116 ; B. 940, 1099, 1111, 1158 n°. 2, 1283 v., 1902; K. 119.) 1365. Een ieder is bevoegd om verbindtenissen aan te gaan, indien hij daartoe door de wet niet onbekwaam is verklaard. (C. 1123 ; B. 1366.) 1366. Onbekwaam om overeenkomsten te treffen zjjn: 1». Minderjarigen; (B. 206, 385, 473 v., 1637a, h, 1835.) 2°. Die onder curatele gesteld zijn; (B. 487 v., 506.) 3°. Getrouwde vrouwen, in de gevallen bij de wet voorzien, èn, in het algemeen, allo degenen aan wie de wet het aangaan van zekere overeenkomsten verboden heeft. (G. 1124; B. 163 v., 457, 1503 v., 1637/, 1715, 1835; F. 23 v.) 1367. De bij het vorige artikel onbekwaam verklaarde personen kunnen mitsdien tegen hunne verbindtenissen opkomen in alle gevallen, waarin dat vermogen niet bij de wet is uitgesloten. De personen die bekwaam zijn om zich te verbinden kunnen zich geenszins beroepen op de onbekwaamheid der minderjarigen, onder curatele gestelden, en getrouwde vrouwen, met welke zij gehandeld hebben. (C. 1125; B. 164, 168, 171 v., 206, 1483, 1492, 1738 v., 1835, 1929.) 1368. De zaken welke in den handel zijn kunnen alleenlijk het onderwerp van overeenkomsten uitmaken. (C. 1128; B. 575 v., 593, 1210 n°. 1, 1990.) 1360. Eene overeenkomst moet tot onderwerp hebben eene zaak welke ten minste ten aanzien van hare soort bepaald is. De hoeveelheid der zaak kan onzeker zijn, mits die hoeveelheid naderhand kunne worden bepaald of uitgemaakt. (O. 1129 ; B. 1015 v., 1308 v., 1428, 1497, 1501.) 1370. Toekomstige zaken kunnen het onderwerp eener overeenkomst uitmaken. Men kan echter geenen afstand doen van eene erfenis die nog niet opengevallen is, noch over zoodanig eene nalatenschap eenig beding aan- Titel' 2 — 361 — Art. 1377 gaan, zelfs niet met toestemming van dengenen over wiens nalatenschap gehandeld wordt; behoudens de bepalingen van artikel 224, 231 en 233. (C. 1130; B. 196, 1109, 1220, 1704, 1811.) 1371. Eene overeenkomst zonder oorzaak, of uit eene valsche of ongeoorloofde oorzaak, aangegaan, is krachteloos. (C. 1131 ; B. 937 v.) • 1372. Indien er geene oorzaak is uitgedrukt, en er echter eene geoorloofde aanwezig is, of ook indien er eene andere geoorloofde oorzaak dan de uitgedrukte hestaat, is niettemin de overeenkomst van kracht. (C. 1132 ; B. 1915.) 1373. Eene oorzaak is ongeoorloofd, wanneer dezelve bij de wet verboden is, of wanneer dezelve strijdig is met de goede zeden, of met de openbare orde. (C. 1133 ; A. 14; B. 194, 1656.) DERDE AFDEELING. Van het gevolg der overeenkomsten. 1374. Alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten strekken dengenen die dezelve hebben aangegaan tot wet. Zij kunnen niet herroepen worden, dan met wederzijdsche toestemming, of uit hoofde der redenen welke de wet daartoe voldoende verklaart. Zij moeten te goeder trouw worden ten uitvoer gebragt. (C. 1134 ; B. 798, 1112, 1279 v., 1302 v., 1353, 1371 v., 1639o, 1647, 1683 n°. 3, 1725, 1850.) 1375. Overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene hetwelk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeenkomsten, door de billijkheid,* het gebruik, of de wet, wordt gevorderd. (C. 1135 ; A. 3 ; 1383, 1518, 1528.) 1376. Overeenkomsten zijn alleen van kracht tusschen de handelende partijen. Dezelve kunnen aan derden niet ten nadeele verstrekken ; zij kunnen aan derden geen voordeel aanbrengen, dan alleen in het geval voorzien bij artikel 1353. (C. 1165 ; B. 1024, 1165, 1223, 1230, 1559, 1894; F. 157.) 1377. Niettemin kan door ieder schuldeischer de nietigheid worden ingeroepen van alle door den schuldenaar onverpligt verrigte handelingen, hoe ook genaamd, waardoor de schuld- Alt. 1378 — 362 — Boek 3 eischers zijn bsnadeeld, mits bewezen worde, dat bij hét verrigten der handeling zoowel do schuldenaar als degene met wien of te wiens behoeve hij handelde, de wetenschap bezat, dat daarvan benadeeling van de schuldeischers het gevolg zoude zijn. Regten, door derden te goeder trouw verkregen op de goederen, die het voorwerp waren van de nietige handeling, worden geëerbiedigd. Om de nietigheid van door den schuldenaar gedane handelingen om niet in te roepen, kan de schuldeischer volstaan met aan te toonen, dat de schuldenaar op het oogenblik der handeling wist, dat hij daardoor zijne schuldeischers benadeelde, onversohillig of de begiftigde die wetenschap al dan niet deelde.1 (C. 1167; B. 247, 854 n°. 4, 865, 1024, 1107, 1113, 1212, 1230, 1350, 1490; P. 42 v.) vierde afdeeling. Tan de uillegging der overeenkomsten. 1378. Indien de bewoordingen eener overeenkomst duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken. (B. 932.) 1379. Indien de bewoordingen eener overeenkomst voor onderscheiden uitleggingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling der handelende partijen geweest zg, dan zich aan den letterlijken zin der woorden binden. (C. 1156 ; B. 933, 1293, 1892.) 1380. Indien een beding voor tweederlei zin vatbaar is, moet men het veeleer opvatten in den zin waarin hetzelve van eenigo uitwerking kan zijn, dan in dien waarin het geen het minste gevolg zoude kunnen hebben. (C. 1167; B. 934.) 1381. De bewoordingen voor tweederlei zin vatbaar, moeten opgevat worden in den zin die met den aard van de overeenkomst het meest overeenstemt. (C. 1158; B. 934, 1892.) 1382. Hetgeen dubbelzinnig is moet uitgelegd worden naar hetgeen gebruikelijk is in het land of op dé plaats, alwaar de overeenkomst is aangegaan. (C. 1159; A. 3.) 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 20 Januari 1896, S. 9. Titel 2/3 — 363 - Art. 1890 1383. Bestendig gebruikelijke bedingen worden geacht stilzwijgend in de overeenkomst te zijn begrepen, schoon dezelve daarbij niet zijn aitgedrukt. (C. 1160; B. 1375, 1528.) 1384. Alle bedingen, in eene overeenkomst gemaakt, moeten in derzelver verband genomen, en het eene door het andere uitgelegd worden ; ieder derzelve moet in den zin worden opgevat welken het geheel beloop der overeenkomst medebrengt. (C. 1161 ; B. 1892.) 1885. In geval van twijfel, wordt eene overeenkomst uitgelegd ten nadeele van dengenen die iets bedongen, en ten voordeele van hem die zich verbonden heeft. (C. 1162 ; B. 1309, 1609, 1902, 1916.) 1386. Hoe algemeen ook de bewoordingen zijn waarin eene overeenkomst aangegaan is, omvat dezelve echter alleen die zaken waaromtrent het blijkt dat partijen voornemens waren te handelen. (C. 1163 ; B. 1891 v.) ' 1387. Indien men in eene overeenkomst een geval heeft uitgedrukt, om de verbindtenis duidelijk te maken, wordt men niet geacht daardoo r te hebben willen inkorten en beperken de naar regten verbindende kracht, welke de overeenkomst in de niet uitgedrukte gevallen heeft. (C. 1164.) DERDE TITEL. Van verbindtenissen die uit kracht der wet geboren worden. 1388. De verbindtenissen, die uit kracht der wet geboren worden, spruiten voort of uit de wet alleen, of uit de wet tengevolge van 's menschen toedoen. (C. 1370; B. 362 v., 375 v., 441, 443, 606, 672 v., 1052 v., 126», 1389, 1940 n». 1 ; K. 321.) 1389. De verbindtenissen, welke uit kracht der wet geboren worden tengevolge van 's menschen toedoen, vloeijen voort of uit eene regtmatige, of uit eene onregtmatige daad. (C. 1370; B. 1390 v., 1401 v., 1940 n». 1.) 1390. Wanneer iemand vrijwillig, zonder daartoe last te hebben bekomen, eens anders zaak met of zonder deszelfs weten waarneemt, verbindt hij zich daardoor stilzwijgend om d.< waarneming voort te zetten en te voltoojjen, tot Art. 1391 — 364 — Boek 3 dat degene wiens belangen hij waarneemt in staat zij om in die zaak zelf te voorzien. Hij moet zich insgelijks belasten met al hetgeen tot die zaak behoort. Hij onderwerpt zich aan alle de verpligtingen welke* hij zoude hebben moeten nakomen, ingeval hn" bij eene uitdrukkelijke lastgeving was gemagtigd geworden. (C. 1372; B. 1829, 1837 v., 1854; K. 264.) 1391. Hij is verpligt met zijn beheer voort te gaan, al ware het ook dat degene wiens belangen hij waarneemt mogt konisn te overigden voor dat de zaak is ten einde gebragt, tot tijd en wijle de erfgenaam dit beheer op zich kan nemen. (C. 1373 ; B. 1837.) 1392. Hij is gehouden opzigtelijk dat beheer de pligten van een goed huisvader te vervullen. Niettemin is de regter bevoegd om de vergoeding der kosten, schaden en interessen, welke door schuld of nalatigheid des waarnemers mogten veroorzaakt zijn, te matigen, naar gelang der omstandigheden die hem tot de waarneming der zaak bewogen hebben. (C. 1374 ; B. 1271, 1279, 1838.) 1893. Degene wiens belangen door een ander behoorlijk zijn waargenomen, is gehouden de verbindtenissen, door den waarnemer in zijnen naam aangegaan, na te komen, denzelven schadeloos te stellen wegens alle persoonlijke door hom aangegane verbindtenissen, en aan hem alle nuttige of noodzakelijke gedane uitgaven te vergoeden. (C. 1375; B. 1844 v.) 1394. Hij die eens anders zaak zonder lastgeving heeft waargenomen, is tot geen loon geregtigd. (B. 1831.) 1395. Iedere betaling doet eene schuld vooronderstellen ; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan terug gevorderd worden. Ten opzigte van natuurlijke verbindtenissen, waaraan men vrijwillig voldaan heeft, kan geene terugvordering vallen. (G. 1235; B. 1418 v., 1803, 1828; K. 161.) 1396. Die bij vergissing, of met zijn weten, iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, is verpligt het niet verschuldigde terug te geven aan dengenen van wien hij hetzelve ontvangen heeft. (0. 1376; B. 1400.) 1397. Wanneer iemand die bij vergissing Titel 3 — 365 — Art. 1401 meent schuldenaar te zijn eene schuld betaald heeft, is hij geregtigd om het betaalde van den schuldeiseher terug te vorderen. Niettemin houdt dit regt op, in geval do schuldeischer, ten gevolge van die betaling, de schuldbekentenis vernietigd heeft, behoudens hot verhaal van dengenen die betaald heeft op den wezenlijken schuldenaar. (0.1377; B. 1395, 1418.) 1398. Degene die, te kwader trouw, iets ontvangen heeft hetgeen hem niet verschuldigd was, moet hetzelve terug geven met de interessen en vruchten, te rekenen van den" dag der betaling, en zulks onverminderd de vergoeding van l osten, schaden en interessen, indien de zaak eenige vermindering heeft ondergaan. Indien de zaak vergaan is, al had zulks ook door toeval plaats gehad, is hij verpligt de waarde te betalen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, ten ware hij konde bewijzen dat de zaak insgelijks zoude vergaan zijn, indien zij verbleven was onder dengenen aan wien dezelve had moeten terug gegeven worden. (0.1378 v.; B. 605, 634,1286,1400,1480, 2004.) 1399. Die iets, hetwelk onversohuldigd te goeder trouw door hem ontvangen was, verkocht heeft, kan volstaan met den koopprijf terug te geven. Indien hij de zaak te goeder trouw om niet heeft vervreemd, behoeft hij niets uit te keeren. (C. 1380; B. 604, 630, 1420, 1754.) 1400. Hij aan wien de zaak is terug gegeven, is gehouden zelfs aan dengenen die dezelve te kwader trouw bezeten heeft alle noodzakelijke uitgaven te vergoeden, welke tot behoud der zaak zijn aan'gewend. De bezitter is geregtigd om de zaak zoo lang in zijn bezit te houden, tot dat die uitgaven vergoed zijn. (C. 1381 ; B. 604 v., 630, 634, 1185 n. 4, 1194, 1535.) 1401. Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander sohade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld die sohade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden. (C. 1382; B. 624, 657, 1282, 1483, 1890, 1955 v.; R. 98 n°. 1, 585 n°. 8 ; R. O. 39 n». 1, 44, 56, 92 ; K. 534 v., 540; Sv. 3, 202 v., 211, 218, 245, 253 n°. 4, 304, 345.) Art. 1402 — 366 — Boek 3 1402. Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade welke hij door zijne daad, maar ook voor die welke hij door zijne nalatigheid of onvoorzigtigdheid veroorzaakt heeft. (C. 1383; B. 702, 849, 1790.) 1403. Men is niet alleen verantwoordelijk vooi de schade, welke men doe r zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprakelijk is, of door zaken welke men onder zijn opzigt heeft. De ouders of voogden zijn verantwoordelijk voor de schade, veroorzaakt door de minderjarige kinderen die bij hen inwonen en over wie zij de ouderlijke magt of de voogeüj uitoefenen. De meesters en degenen die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken zijn verantwoordelijk voor do sohade, door hunne dienstboden en ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zjj dezelve gebruikt hebben. De schoolonderwijzers en werkmeesters zijn verantwoordelijk voor de sohade door hunne leerlingen en knechts veroorzaakt, gedurende den tijd dat dezelve onder hun toezigt staan. De hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien de ouders, de voogden, de schoolonderwijzers en werkmeesters bewijzen, dat zij de daad voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen beletten. 1 (C. 1384 ; B. 354 v., 849, 1404 v., 1427, 1602, 1649, 1747, 1840; K. 321 v., 335, 452, 534 v.) 1404. De eigenaar van een dier, of degene dje zich van hetzelve bedient, is, zoo lang hetzelve tot zijn gebruik verstrekt, aansprakelijk wegens de schade welke het dier heeft veroorzaakt, het zij hetzelve onder zijn toezigt en bewaring, dan wel verdwaald of ontsnapt zij. (C. 1385 ; R. O. 39 n°. 1 ; R. 98 n°. 1 ; Sr. 425.) 1405. De eigenaar van een gebouw is verantwoordelijk voor de schade door deszelfs geheele of gedeeltelijke instorting veroorzaakt, indien deze door verzuim van onderhoud, of door een gebrek in de bouwing of inrigting, is te weeg ge. bragt. (C. 1386; B 702, 1402, 1645.) 1 Het tweede en het laatste lid van dil artikel zijn aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62. Titel 8 367 — Art. 1410 1405. In geval van moodwilligen of onvoorzietigeri doodslag, hebban de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de ouders van den nedergeslagene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, eene regtsvordering tot schadevergoeding, te waarderen, naar gelang van den wederzijdsehen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden. (B. 1401 v., 1416, 1038a;, 1955 v.) 1407. Moedwillige of onvoorzigtige kwetsing of verminking van eenig deel des ligchaams geeft aan den gewonde het regt om, behalve de vergoeding der kosten van herstel, ook die der schade, door de kwetsing of de verminking veroorzaakt, te vorderen. Ook deze worden gewaardeerd naar gelang van den wederzijdsehen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden. Deze laatste bepaling is in het algemeen toepasselijk bij de waardering der schade, ontstaan uit elk misdrijf tegen den persoon gepleegd. (B. 1401 v., 1416, 1955 v.) 1408. De burgerlijke regtsvordering ter zake van beleediging strekt tct vergoeding der schade en tot betering van het nadeel, in eer en goedennaam geleden. De regter zal, bij de waardering daarvan, letten op het min of meer grove van de beleediging, benevens op de hoedanigheid, den stand en de fortuin der wederzijdsche partijen, en op de omstandigheden.1 (B. 1401, 1409 v., 1955 ; R. O. 40 ; B. 22 ; Sr. 261 v.) 1409. De beleedigde kan bovendien eischen dat bij hetzelfde vonnis worde verklaard, dat de gepleegde daad is lasterlijk, of beleedigend. Eischt hij dé verklaring dat de gepleegde daad is lasterlijk; dan gelden de regeleninartikel265 van het Wetboek van Strafrecht voor de strafvordering wegens laster gesteld. (Sr. 262 v.) Het vonnis zal, indien de beleedigde zulks vordert, ten koste des veroordeelden, openbaar worden aangeplakt, bij zoo vele exemplaren als, en daar waar de regter zulks zal bevelen.1 (B. 1408, 1414.) 1410. Onverminderd hare gehoudenheid tot i Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884. S. 93. Art 1411 — 368 — Boek 3 schadevergoeding, kan de verwerende partij de toewijzing van de vordering bij het voorgaande artikel vermeld, voorkomen, door het aanbod en de werkelijke aflegging van eene openbare verklaring voor den regter, houdende dat haar de gepleegde daad leed doet; dat zij deswege verschooning vraagt, en den beleedigde houdt voor een persoon van eer. (B. 1414.) 1411. De regtsvorderingen in de drie voorgaande artikelen vermeld, komen ook toe aan echtgenooten, ouders, grootouders, kinderen en kleinkinderen, wegens beleediging hunnen echtgenooten, kinderen, kleinkinderen, ouders en grootouders na derzelver overlijden ca igedaan. 1 (B. 1414 ; Sr. 270.) 1412. De burgerlijke regtsvordering ter zako van beleediging kan niet worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beleedigen. Het oogmerk om te beleedigen wordt niet aanwezig geacht voorzoover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging. 1 (Sr. 261 ; R. 199.) 1413. Ook kan de burgerlijke regtsvordering • niet worden toegewezen, indien de beleedigdo aan het te laste gelegd feit bij regterlijk gewijsde onherroepelijk is schuldig verklaard. Hij echter die kennelijk met het eenigö doel van beleediging, ook dan wanneer de waarheid der aantijging uit een gewijsde, of eene authentieke akte, blijkt, iemand deswege met beleedigingen vervolgt, is verpligt aan denzelven dc schade te vergoeden, welke deze daardoor lijdt, i ,-B. 1955 v.; Sr. 261, 265.) 1414. Alle regtsvorderingen, waaromtrent b:j' de voorgaande zes artikelen is gehandeld, vervallen door uitdrukkelijke kwijtschelding, of ook door stilzwijgende, indien, na de gedane en aan den beleedigde bekend gewordene beleediging, door hem zoodanige blijken van verzoening of van vergiffenis zijn gegeven, die met het voornemen om schadevergoeding of betering van eer te vorderen niet kunnen worden overeengebragt. (B. 1410, 1890 ; Sv. 5; Sr. 67.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld b'j de wet van 26 April 1884, S. 93. Tramt, 3/4 — 369 — Art. 1418 1415. t»e regtsvordering tot schadevergoeding, bij artikel 1408 vermeld, gaat niet verloren noch door den dood van den beleediger, noch door dien van den beleedigde. (B. 1409, 1411.) . 1416. Be burgerlijke regtsvordering ter zake van beleediging vervalt door verloop van een jaar, te rekenen van den dag dat de daad gepleegd en aan den aanlegger bekend was. (B. 1408 v., 1411.) Alle overige burgerlijke regtsvordermgen tot schadevergoeding wegens daden welke tot strafvordering kunnen aanleiding geven, gaan te niet door de verjaring die ten opzigte dezer strafvordering is vastgesteld. * (B. 1401 v. ; Sr. 70 v.) VIERDE TITEL. Van het te niet gaan der verbindtenissen. 1417. Verbindtenissen gaan te niet: Door betaling; (B. 1418 v.) Door aanbod van gereede betaling, gevolgd ran consignatie of bewaargeving ; (B. 1440 v.) Door schuldvernieuwing; (B. 1449 v.) Door vergelijking of compensatie ; (B. 1461 v.) Door schuldvermenging ; (B. 1472 v.) Door kwijtschelding der schuld; (B. 1474 v.) Door het vergaan der versohuldigde zaak; (B. 1480 v.) Door de nietigheid of de tenietdoening ; (B. 1482 v.) Door de werking eener ontbmdende voorwaarde, waarvan in den eersten titel van dit boek gehandeld is ; en (B. 1301 v.) Door verjaring, welke het onderwerp van eenen afzonderlijken titel uitmaakt. (B. 2004 v.) EERSTE AFDEELING. Van betaling. 1418. Eene verbindtenis kan gekweten worden door een ieder die daarbq belang heeft, gelijk een mede-schuldenaar of een borg. Eene verbindtenis kan zelfs gekweten worden door eenen derde, die daarbij geen belang heeft, mits die derde handele in naam en tot kwijting i Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bfl de wet van 26 April 1884. S. 93. Art. 1419 — 370 — Boek 3 van den schuldenaar, of, indien hij in zijn eigen naam handelt, hij niet in de regten van den schuldeischer gesteld worde. (C. 1236 ; B. 1316, 1351, 1390 v., 1419, 1436 v., 1441 n. 2,1829 v.[ 1857 v.; R. 596 n°. 2 ; K. 171 v.) 1419. Eene verbindtenis om iets te doen kan door eenen derde niet gekweten worden in weerwil van den schiüdeischer, indien deze belang heeft dat de daad door den schuldenaar zeiven verrigt worde. (C. 1237; B. 1275, 1639a, 1648.) 1420. Men moet eigenaar zijn van de zaak die in betaling gegeven wordt en bevoegd zijn om die te vervreemden, zal de betaling geldig wezen. Niettemin kan de voldoening van eene geldsom, of van eenige andere verbruikbare zaak, niet terug gevorderd worden van dengenen die dat in betaling gegevene te goeder trouw verbruikt heeft, alhoewel die voldoening geschied zij door iemand die daarvan geen eigenaar of onbekwaam was om de zaak te vervreemden. (C. 1238; B. 561, 1365 v., 1399, 1422, 1507 2014.) 1421. De betaling moet gedaan worden aan den schuldeischer, of aan iemand die volmagt van hem heeft, of die door den regter of door de wet gemagtigd is om voor denzelven te ontvangen. De betaling, gedaan aan iemand die geene magt had om voor den schuldeischer te ontvangen, is van waarde, voor zoo verre de schuldeischer dezelve goedkeurt of daardoor werkeLjk is gebaat geworden. (C. 1239 ; B. 160, 163, 179, 362 v., 443 v., 484, 506, 520 v., 880, 1002,' 1052 v., 1172 v., 1315, 1339, 1390, 1423, 1638/', 1673, 1692, 1756, 1833, 1929; R. 751 ; K. 17, 20, 44 v., 58, 327 ; F. 23, 221 n°. 2.) 1422. De betaling te goeder trouw gedaan aan iemand die in het bezit is der inschuld, is van waarde, ook dan wanneer die bezitter naderhand bij uitwinning uit dat bezit gestooten is (C. 1240; B. 1396 v.) 1423. De betaling, aan den schuldeischer gedaan, is niet van waarde, indien luj niet bekwaam was om dezelve te ontvangen, dan voor z^o verre de schuldenaar mogt bewijzen dat de schulJeisoher door de betaling werkelijk is ge- Titel 4 — 371 — Art 1429 baat gewórden. (O. 1241; B. 163, 1366, 1487, 1759 v.) 1424. De betaling, gedaan door eenen schuldenaar aan zijnen schuldeischer, in weerwil van eene inbeslagneming of oppositie, is niet van waarde ten aanzien der schuldeischers die de inbeslagneming of oppositie gedaan hebben; dezelve kunnen, naar aanleiding van hun regt, den schuldenaar noodzaken om op nieuw te betalen, behoudens, in dat geval, deszelfs verhaal op den schuldeischer. (C. 1242 ; B. 1470; R. 475 v., 735 v.) 1425. Geen schuldeischer kan genoodzaakt worden eene andere zaak in betaling te nemen, dan die hem verschuldigd is, ofschoon ook de aangebodene zaak van gelijke of zelfs van meerdere.waarde zij. (C. 1243; B. 1777, 1793 v.; K. 156.) 1426. Geen schuldenaar kan zijnen sciiuiaeischer verpligten om betaling van eene schuld bij gedeelten te ontvangen, al mogt die schuld ook deelbaar zijn. (C. 1244 ; B. 1335, 1638p ; K. 168 ; V. 234.) 1427. De schuldenaar van eene zekere en bepaalde zaak is bevrijd door de afgifte der zaak, in den staat waarin dezelve zich ten tijde der levering bevond, mits de verminderingen, welko die zaak mogt ondergaan hebben, niet door zijn toedoen of verzuim veroorzaakt zijn, nooh ook door de schuld of het verzuim van zoodanigo personen voor welke hij verantwoordelijk is, noch ook door dat hij, vóór het opkomen dier verminderingen, in de levering achterlijk gebleven is. (C. 1245; B. 829, 849, 1010, 1203, 1272 v., 1403, 1480,, 1517, 1752, 1784.) 1428. Indien de zaak welke verschuldigd is, alleenUjk is bepaald ten aanzien van hare soort, is de schuldenaar, om zich van de schuld te ontheffen, niet verpligt om van de beste soort, maar hij kan ook niet volstaan met van de slechtste te geven. (C. 1246 ; B. 1016 ) 1429. De betaling moet gedaan worden tel plaatse welke bij de overeenkomst bepaald is ; indien geene plaats daarbij vastgesteld is, moet de betaling, ten aanzien van eene zekere en bepaalde zaak, geschieden ter plaatse alwaar, tijdenshet aangaan der verbindtenis, de zaak, die daarvan het onderwerp uitmaakt, zich bevond. Art. 1430 — 372 • — Boek 3 Buiten, deze.twee gevallen, moet de betaling geschieden ter woonplaatse van den schuldcischeró'zoo lang deze bij voortduring blijft wonen in de gemeente alwaar hij, ten tijde van het aangaan der verbindtenis, woonachtig was en anderszins ter woonplaats van den schuldenaar. (C. 1247; B. 74 v., 81, 1441 n». 6, 1448 1468, 1513, 1550, 1638£, 1761, 1801 : P» 314 . K. 180, 209.) 1430. Ten opzigte van huren, pachten, jaarwedden tot onderhond, altijddurende renten of lijfrenten, interessen van geleende geldsommen, on, m het algemeen, van al wat bij het jaar of bij kortere geregelde termijnen betaalbaar is, wordt door drie kwijtingen, waaruit van de betaling van drie achtereenvolgende termijnen blijkt, het vermoeden geboren dat ook de vroegere termijnen voldaan zijn, ten ware het tegendeel mogt bewezen worden. (B. 1327 1806 1953, 1958.) 1431. De kosten, op de betaling vallende, komen ten laste van den schuldenaar. (C 1248B. 1443, 1502, 1512, 1761 ; R. 56.) 1432. De schuldenaar van verscheidene schulden heeft het regt, bij het doen der bètaling, te verklaren tot voldoening van welke dier schulden hij de betaalde som wü doen verstrekken. (C. 1253; B. 1434, 1665.) 1433. Be schuldenaar van eene schuld, die op interessen loopt kan, buiten de toestemming van den schuldeischer, de betaling, welke hij doet niet doen verstrekken tot aflossing van de hoofdsom bij voorkeur van voldoening der interessen. De betaling, die gedaan is op de hoofdsom en op de interessen, maar waarmede de geheele schuld niet is afgedaan, strekt in de eerste plaats tot voldoening der interessen. (O 1254 • T! 1803, 1806.) ' 1434. Wanneer hij die verscheiden sommen schuldig is eene kwijting heeft aangenomen waarbij de schuldeischer verklaard heeft dat hetgeen hij ontvangen heeft in het bijzonder tot voldoening van eene dezer schulden verstrekt, kan die schuldenaar niet meer vorderen dat de betaling gerekend worde tot kwijting van eene andere schuld gedaan te zijn, ton zij er van de zijde van den schuldeischer bedrog of ver TEL 4 — 373 — Art. 1437 rassing hebbe plaats gehad. (O. 1266 ; B. 1357, 1432.) 1435. Indien de kwijting niet inhoudt voor welke schuld de betaling gedaan is, moet de betaling gerekend worden gedaan te zijn in voldoening van die schuld, welke de schuldenaar, onder de te gelijk vervallene schulden, destijds het meeste belang had te voldoen ; doch indien alle de schulden niet mogten vervallen zijn, wordt de betaling geacht gedaan te zijn in voldoening der schuld die vervallen was, boven de nog niet vervallene, ofschoon deze eerste minder bezwarende zijn mogt, dan de andere. Indien de schulden van gelijken aard zijn, moet de toerekening op de oudste gedaan worden ; doch alles gelijk staande, geschiedt de toerekening op elke schuld naar evenredigheid. Indièn geene der schulden vervallen is, wordt de toerekening gedaan even als omtrent de vervallene schulden. (C. 1256; B. 1469; R. 585 v.) 1436. De subrogatie, of indeplaatsstelling in de regten van den schuldeischer ten behoeve van \ eenen derden persoon, die denzelven betaalt, geschiedt of bij overeenkomst, of uit kracht der wet. (C. 1249 ; B. 1437 v.) 1437. Deze indeplaatsstelling geschiedt bij overeenkomst: lo. Wanneer de schuldeischer, de betaling van eenen derden persoon ontvangende, denzelven doet treden in de regten, regtsvorderingen, voorregten en hypotheken, welke hij ten laste van den schuldenaar heeft. Deze subrogatie moet uitdrukkelijk, en gelijktijdig met de betaling, geschieden ; 2°. Wanneer de schuldenaar eene som gelds ter leen opneemt, ten einde zijne schuld te betalen, en den geldschieter in de regten van den schuldeischer te doen treden, moeten, om deze subrogatie van waarde te doen zijn, zoo wel de akte van geldopneming als de kwijting bij authentieke akte verleden worden, en moet in de akte van geldopneming verklaard worden dat de som geleend is om daarmede de betaling te doen ; terwijl voorts de kwijting moet inhouden dat de betaling gedaan is uit penningen die tot dat einde door den Art. 1488 — 374 — Boek 3 nieuwen schuldeischer zjjn voorgeschoten. | Deze subrogatie wordt zonder de medewerking van den scnuldeischer bewerkstellig. (C. 1250 ; B. 458, 668, 1418, 1439.) 1488. Subrogatie heeft plaats uit kracht der wet: 1°. Ten behoeve van deDgenen die, zelf schuldeischer zijnde, eenen anderen schuldeischer, die uit hoofde van deszelfs bevoorregte schuld of hypotheek, een beter regt heeft, voldoet; (B. 1179, 1418.) 2°. Ten behoeve van den kooper van eenig onroerend goed, die den koopprijs daarvan besteedt tot betaling der scnuldeischers, aan welke dat goed door hypotheek verbonden was.; (B. 1242 v.) 3°. Ten behoeve van dengenen die, met anderen, of voor anderen, gehouden zijnde tot Voldoening van eene schuld, belang had om dezelve te voldoen; (B. 1316 v., 1329, 1335 v., 1877, 1885; K. 186. 193.) 4°. Ten behoeve van den erfgenaam die, eenen boedel onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard hebbende, de schulden der nalatenschap met zijne eigene penningen betaald heeft. (B. 1078 n°. 1.) 1439. De subrogatie, bij de voorgaande artikelen bepaald, heeft plaats zoo wel tegen de borgen als tegen de schuldenaren; dezelve kan den schuldeischer in zijne regten niet verkorten, indien hij slechts gedeeltelijk betaald is ; in dit geval, kan hij zijne regten, ten aanzien van hetgeen hem nog verschuldigd blijft, uitoefenen, bij voorkeur boven dengenen van wien hij slechts eene gedeeltelijke voldoening bekomen heeft. (C. 1252; B. 1437 n°. 1, 1877.) TWEEDE AFDEELING. Van aanbod van gereede betaling, gevolgd van consignatie of bewaargeving. (Zie de — onder de bijlagen opgenomen — Wet van 11 Juli 1908, S. 226, houdende instelling eener Consignatiekas, gewijzigd bij de wetten van 23 Maart 1918, S. 170,e»5 Juli 1920,8.329.) 1440. Indien de schuldeischer weigert zijne betaling te ontvangen, kan de schuldenaar hem aanbod van gereede betaling van het verschuldigde doen, en, bij weigering van den schuld Titel 4 — 375 — Art. 1442 eisoher om hetzelve aan te nemen, de geldsom of zaak in geregtelijke bewaring stéllen. " Zoodanig aanbod, gevolgd van bewaargeving, bevrijdt den schuldenaar, en strekt'to zijnen opzigte tot betaling, mits hetzelve op eene wettige wijze gedaan zij ; blijvende het alzoo in bewaring gebragte voor rekening van den schuldeischer. (C. 1257 ; B. 1273, 1442 v.; R. 794 v.) 1441. Om zoodanig aanbod van waarde te doen zijn, is het noodig: 1». Dat hetzelve gedaan worde aan eenen schuldeischer die bevoegd is om te ontvangen, of aan dengenen die de magt heeft om voor hem te ontvangen ; (B. 1421, 1423.) 2°. Dat het gedaan worde door iemand die bevoegd is om te betalen ; (B. 1418, 1420.) 3". Dat het loope over de geheele opeischbare ' som en de interessen, mitsgaders over de kosten die vereffend zijn, en over eene som gelds voor de kosten die nog niet vereffend zijn, onder voorbehoud van nadere vereffening ; (B. 1426, 1431, 1442 n». 2.) 40. Dat de tijdsbepaling versohenen zij, indien dezelve ten behoeve van den schuldeischer bedongen is; (B. 1306 v. ; K. 159.) 50. Dat de voorwaarde waaronder de schuld is aangegaan vervuld zij ; (B. 1299 v.) 60. Dat het aanbod gedaan worde op de plaats alwaar de betaling, volgens de overeenkomst, zoude moeten geschieden, en indien er geene bijzondere overeenkomst deswege bestaat, het zij aan den persoon van den schuldeischer, het zij te zijner werkelijke of gekozene_woonplaats ; (B. 74, 81 v., 1429, 1448 ; R. 439, 794.) * 7°. Dat het aanbod gedaan worde door eenen notaris of door eenen deurwaarder, beide met twee getuigen. (R. 794; C. 1258.) 1442. Om eene consignatie van waarde to doen zijn, wordt geene magtiging van den regter vereischt; het is genoegzaam : (R. 795.) 1°. Dat dezelve zij voorafgegaan van eene aan den schuldeischer beteekende kennisgeving, houdende aanwijzing van den dag, het uur en de plaats» waarop de aange- Art. 1443 — 376 — Boek 3 bodene zaak in bewaring zal gesteld worden ; (R. 794.) 2». Dat de schuldenaar zich van de aangebodene zaak ontdaan hebbe, door dezelve in bewaring te stellen ter plaatse door de wet tot het ontvangen van consignatien aangewezen, met de interessen tot den dag der bewaarstelling toe; (B. 1441 n°. 3, 1803.) 3°. Dat er door den notaris, of door den deurwaarder, beide met twee getuigen, een proces-verbaal worde opgemaakt, behelzende den aard der aangebodene muntspeciën, de weigering van den schuldeischer om dezelve to ontvangen, of dat hij tot die ontvangst niet verschenen is, en eindelijk het doen van de consignatie zelve ; (B. 1441 n°. 7; R. 794.) 4°. Dat bijaldien de schuldeischer tot do ontvangst niet verschenen is, het procesverbaal der consignatie hem beteekend zij, met aanmaning om het in bewaring gebragte te ligten. (R. 795; G. 1259.) 1443. De onkosten, gevallen op het aanbod van gereede betaling en op de consignatie, zijn voor rekening van den schuldeischer, indien dezelve wettiglijk zijn geschied. (C. 1260 • B 1431, 1448.) ' ' 1444. Zoo lang het in bewaring gebragte niet door den schuldeischer is aangenomen, kan do schuldenaar hetzelve terug nemen; in dat geval, zijn deszelfs mede-sohuldenaren en borgen niet bevrijd. (C. 1261 ; B. 1445 v., 1882.) 1445. Wanneer de schuldenaar zelf een vonnis verkregen heeft, hetwelk in kracht van gewijsde gegaan is, en waarbij zijn gedaan aanbod goed en van waarde verklaard is, kan hij, zelfs met toestemming van den schuldeischer, het in bewaring gebragte niet meer terug nemen ten nadeele zijner mede-schuldenaren en borgen (C. 1262 j B. 1440, 1954; R. 796.) 1446. De mede-schuldenaren en borgen zijn insgelijks bevrijd, indien de sohuldeisoher, na den dag van de beteekening der consignatie, een jaar heeft laten voorbijgaan, zonder derzelver bestaanbaarheid te betwisten. (B. 1440.) 1447. De schuldeischer die zijne toestemming gegeven heeft dat de schuldenaar het in bowa-. Titel 4 — 377 — Art. 1451 ring gebragte terug neme, nadat de consignatie bij een regterlijk vonnis, dat kracht van gewijsde bekomen had, was verklaard van waarde te zijn, kan niet meer, om betaling van zijne schuld te bekomen, gebruik maken van de voorregten of hypotheken welke daaraan verknocht waren. (O. 1263 ; B. 1444 v., 1449, 1457, 1954.) 1448. In geval het verschuldigde bestaat in eene zekere zaak, welke geleverd moet worden op de plaats alwaar dezelve zioh bevindt, moet de schuldenaar den schuldeischer geregtelijk doen aanmanen om dezelve naar zich te nemen bij eene akte, welke aan deszelfs persoon of woonplaats, of aan de woonplaats die tot de volbrenging der overeenkomst gekozen is, moet beteekend worden. Indien deze aanmaning gedaan is, en de schuldeischer de zaak niet tot zich nèemt, kan de schuldenaar van den regter verlof bekomen om dezelve op een andere plaats ! in bewaring te stellen. (O. 1264 ; B. 74 v., 81, | 1429, 1441 n». 6, 1513, 1775 n°. 3.) «. derde afdeeling. Van schuldvernieuwing. 1449. Schuldvernieuwing wordt op driederlei : wijze te weeg gebragt : 1». Wanneer een schuldenaar ten behoeve van zijnen schuldeischer eene nieuwe schuldverbindtenis aangaat, welke in de plaats gesteld wordt van de oude, die daardoor vernietigd wordt; 2°. Wanneer een nieuwe sohuldenaar wordt gesteld in de plaats van den vorigen, die door den schuldeischer van zijne verbindtenis ontslagen wordt; 3». Wanneer, ten gevolge eener nieuwe overeenkomst, een nieuwe schuldeischer gesteld wordt in de plaats van den vorigen, te wiens opzigte de sohuldenaar van zijne verbindtenis ontslagen wordt. (0. 1271 ; B. 1436 v., 1453, 1457, 1827 ; K. 236.) 1450. Schuldvernieuwing kan slechts plaats hebben tusschen personen die bekwaam zijn om verbindtenissen aan te gaan. (G. 1272 ; B. 1365 v.) 1451. Schuldvernieuwing wordt niet voorondersteld ; de wil om dezelve daar te stellen Art. 1452 — 378 — Boek 3 moet duidelijk uit de akte blijken. (C. 1273 ; B. 1453, 1456, 1474.) 1452. Schuldvernieuwing, door het in de plaats stellen van eenen nieuwen schuldenaar, kan geschieden zonder medewerking van den eersten schuldenaar. (C. 1274; B. 1418, 1449 n°. 2.) 1453. Delegatie of overzetting, waarbij een sohuldenaar aan zjjnen schuldeischer eenen anderen schuldenaar geeft, die zich ten behoeve van den schuldeischer verbindt, brengt geeno schuldvernieuwing te weeg, indien de schuldeischer niet uitdrukkelijk verklaard heeft dat hij van meening was om zijnen schuldenaar, die de overzetting gedaan heeft, van deszelfs verbindtenis te ontslaan. (C. 1275 ; B. 1436 v., 1451, 1454, 1456, 1467.) 1454. De schuldeischer, zijnen schuldenaar, door wien de overzetting geschied is, van zijne verpligting ontslagen hebbende, heeft op denzelven geen verhaal, indien de in de plaats gestelde in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is geraakt, ten ware zulks bij de overeenkomst uitdrukkelijk mogt zijn voorbehouden, of de in de plaats gestelde schuldenaar reeds op het oogenblik der overzetting in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen mogt zijn geraakt. 1 (C. 1276 ; B. 1453, 1572 ; F. 1 v.) 1455. De schuldenaar die zich, bij overzetting, aan eenen nieuwen schuldeischer verbonden heeft, en daardoor ten aanzien vtn zijnen vorigen schuldeischer ontslagen is, kan aan den nieuwen schuldeischer niet tegenwerpen de exceptiën, welke hij tegen den eersten zoude hebben kunnen doen gelden, al ware het dat dezelve hem bij het aangaan der nieuwe verbindtenis niet bekend zijn geweest, behoudens echter, in het laatste geval, deszelfs verhaal op den oorspronkelijken schuldeischer. (B. 1449 n°. 3, 1453 v.) 1456. Enkele aanwijzing, door den schuldenaar gedaan, van iemand die voor hem betalen moet, brengt geene schuldvernieuwing te weeg. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 15 Juni 1833, S. 35. Titel 4 — 379 — Art. 1461 Hetzelfde geldt ook omtrent eene enkele aanwijzing door den schuldeischer gedaan, van iemand die voor hem moet ontvangen. (0. 1277; B. 1451, 1453, 1829 v.; K. 210 v., 221 v.) 1457. De voorregten en hypotheken, aan de oude schuldvordering verbonden, gaan niet over tot die welke in derzelver plaats is gesteld, ten ware de schuldeischer zich zulks uitdrukkelijk mogt hebben voorbehouden. (C. 1278; B. 1179, 1253 n°. 1, 1447, 1471.) 1458. Wanneer de schuldvernieuwing wordt te weeg gebragt door eenen nieuwen schuldenaar in de plaats van den vorigen te stellen, gaan de voorregten en hypotheken die oorspronkelijk aan de schuldvordering verbonden waren niet over op de goederen van den nieuwen schuldenaar. (C. 1279; B. 1449 n°. 2, 1457.) 1459. Wanneer de schuldvernieuwing plaats vindt tusschen den schuldeischer en een der hoofdelijke schuldenaren, kunnen de voorregten en hypotheken niet voorbehouden worden, dan alleenlijk op de goederen van dengenen die de nieuwe schuldverbindtenis aangaat. (C. 1280; B. 1316 v., 1460.) 1460. Door de schuldvernieuwing, tusschen den schuldeischer en een der hoofdelijke schuldenaren gemaakt, worden de overige medeschuldenaren van hunne verbindtenis ontslagen. Schuldvernieuwing, ten aanzien van den hoofd-schuldenaar te weeg gebragt, ontslaat de borgen. Indien evenwel de sohuldenaarl, in het eerste geval, de toetreding der mede-schuldenaren en, in het tweede, die der borgen gevorderd heeft, en de mede-schuldenaren of borgen weigeren om tot de nieuwe schikking toe te treden, blijft de oude schuldverbindtenis voortduren. (C. 1281 ; B- 1316 v., 1466, 1473, 1478, 1882 v., 1975.) vierde afdeeling. Tan compensatie of vergelijking van schuld. 1461. Twee personen wederkeerig elkanders schuldenaren zijnde, heeft tusschen dezelve ver- 1 Schuldeischer (créanoier), volgens art. 1281 Code Civil. Art. 1462 — 380 Boek 3 gelijking plaats, door welke de wederzijdsche schulden worden vernietigd, op de wijze en in de gevallen hierna vermeld. (0.1289; B. 1465 v., 1638r.) 1462. Vergelijking heeft van regtswege plaats, zelfs buiten weten der schuldenaren, en de beide schulden vernietigen elkander over en weder, op het oogenblik dat zij te gelijk bestaan, ten beloope van derzelver wederkeerig bedra<*. (0. 1290; B. 1638r.) 1463. Vergelijking heeft alleen plaats tusschen twee schulden die beide tot onderwerp hebben eene geldsom, of eene zekere hoeveelheid van zaken die door het gebruik te niet gaan, van dezelfde soort, en die wederzijds voor eene dadolijke vereffening en opeisehing vatbaar zijn. Leveringen van granen en levensmiddelen welken niet betwist worden, en waarvan de waarde bij prijscouranten bepaald is, kunnen in vergelijking gebragt worden tegen vereffende en opeischbare geldsommen. (C. 1291 ; B. 561, 1299, 1305, 1307, 1638r ; F. 53 v.) 1464. Bekomen uitsiel van betaling verhindert geene vergelijking. (C. 1292 ; B. 1302, 1304 v., 1797.) 1465. De vergelijking heeft plaats uit welke oorzaak ook de wederzijdsche schulden voortspruiten, uitgezonderd : 1 °. Wanneer de teruggave geëischt wordt van l eene zaak waarvan de eigenaar wederregtelijk ontzet is; 2°. Wanneer geëischt wordt de teruggave van iets hetwelk in bewaring of ter bruikleen gegeven is; (B. 1751 v., 1779.) 3°. Ten aanzien eener schuld, spruitende uit hoofde van levens-onderhou/ hetwelk verklaard is niet in beslag te kunnen worden genomen. (R. 756 ; C. 1293 ; B. 1638r.) 1466. Een borg kan in vergelijking brengen hetgeen de schuldeischer aan den hoofdschuldenaar verschuldigd >s, maar de hoofdschuldenaar kan niet in vergelijking brengen hetgeen de schuldeischer aan den borg verschuldigd is. De hoofdelijke schuldenaar mag insgelijks niet in vergelijking brengen hetgeen door den schuldeischer aan zijnen mede-schuldenaar verschuldigd is. (C. 1294; B. 1323, 1446, 1460, 1473, 1478, 1883 v., 1975 v.) Titel 4 — 381 — Art. 1472 1467. Een sohuldenaar ciie zuiver en eenvoudig heeft toegestemd in de overdragt van regten, door den schuldeischer aan eenen derde gedaan, kan zich niet meer tegen dengenen te wiens behoeve die overdragt gedaan is, bedienen van de vergelijking, welke hij, vóór dezelve, aan zijnen sohuldeischer had kunnen tegenwerpen. De overdragt van regten, waarin de schuldenaar niet heeft toegestemd, maar die aan denzelven is beteekend geworden, verhindert slechts de vergelijking der schulden welke na de gedane beteekening zijn aangegaan. (C. 1295 ; B. 668, 1456, 1471, 1569 v.) 1468. Indien de wederzijdsche schulden niet ter zelfde plaatse betaalbaar zijn, kunnen dezelve niet in vergelijking gebragt worden, dan met vergoeding van de kosten der overmaking. (C. 1296 ; B. 1429, 1431, 1441 n°. 6, 1448.) 1469. Indien er verscheiden voor vergelijking vatbare en van denzelfden persoon vorderbare schulden bestaan, moet men, ten aanzien der vergelijking, de regelen volgen welke bij artikel 1435 zijn voorgeschreven. (C. 1297 ; B. 141 3.) 1470. Vergelijking heeft geene plaats ten nadeele der verkregene regten van eenen derde. Aldus kan hij die, schuldenaar zijnde, schuldeischer geworden is, nadat op het door hem verschuldigde door eenen derde is beslag gelegd, zich niet, ten nadeele van den inbeslagnemer, van de schuldvergelijking bedienen. (C. 1298 ; B. 1424 ; R. 735 v., 751.) 1471. Hij, die eene schuld betaald heeft welke van regtswege door vergelijking vernietigd was, kan zich, bij het invorderen der inschuld welke hg niet in vergelijking gebragt heeft, niet meer, ten nadeele van derden, bedienen van de voorregten en hypotheken welke aan die inschuld verbonden waren, ten ware hij eene wettige reden van onkunde mogt geh d hebben omtrent het bestaan der inschuld m -t welke zijne schuld had moeten worden in vergelijking gebragt. (C. 1299; B. 1462.) vijfde afdeeling. Van schuldvermenging. 1472. Wanneer de hoedanigheden van schuldeischer en schuldenaar zioh in denzelfden per- Art. 1478 — 382 — Boek ? soon vereenigen, heeft van regtswege een schuld vermenging plaats, waardoor de schuldvordering vernietigd wordt. (C. 1300; B. 753, 765 n°. 1, 783, 801 n°r 1, 854 n». 3, 865, 1078 n°. 2, 1575, 1764.) 1473. Schuldvermenging, welke in den persoon van den hoofdschuldenaar plaats vindt, strekt ook ten voordeele van deszelfs borgen. Die welke in den persoon van den borg plaats vindt, heeft geenszins de vernietiging der hoofdverbindtenis ten gevolge. Die welke in den persoon van een der hoofdelijke schuldenaren plaats heeft, strekt niet verder tot voordeel zijner hoofdelijke mede-schuldenaren, dan voor het aandeel in de schuld waarvoor hij zelf schuldenaar was. (C. 1301 ; B„ 1324, 1329, 1446, 1460, 1466, 1476 v., 1858, 1883, 1975 v.) ZESDE AFDEELINQ. . Van kwijtschelding van schuld. ij 1474. De kwijtschelding eener schuld wordt Iniet voorondersteld, maar moet bewezen I worden. (C. 1315; B. 1451, 1477, 1902.) 1475. De vrijwillige teruggave van een oorspronkelijk onderhandsch schuldbewijs, door den schuldeischer aan den schuldenaar gedaan, bewijst de kwijtschelding der schuld, zelfs ten aanzien der hoofdelijke mede-schuldenaren. (C. 1282; B. 1315 v., 1357, 1894, 1911 v., 1915, 1953.) 1476. De kwijtschelding eener schuld, of het ontslag bij overeenkomst, ten behoeve van eenen der hoofdelijke mede-schuldenaren gegeven, bevrijdt alle de overige, ten ware zich de schuldeischer uitdrukkelijk zijne regten tegen de laatstgemelde mogt hebben voorbehouden. In welk laatste geval, hij de schuld niet verder kan invorderen, dan na aftrek van het aandeel van dengenen aan wien hij de schuld heeft kwijtgescholden. (C. 1285; B. 1315 v.. 1323, 1325, 1446, 1460, 1466, 1975 v.) 1477. De teruggave van eene in pand gegevene zaak is niet voldoende om de vrijstelling der schuld te doen vermoeden. (C. 1286; B. 1198 v., 1474.) 1478. De kwijtschelding eener schuld, of het Titel 4 — 383 — Art. 1480 ontslag bij overeenkomst, aan den hoofdschuldenaar toegestaan, bevrijdt de borgen. De kwijtschelding, aan den borg toegestaan, bevrijdt den hoofdschuldenaar niet. De kwijtschelding, aan eenen der borgen toegestaan, ontslaat de overigen niet. (C. 1287 ; B. 1446, 1460, 1466, 1473, 1858, 1883 v., 1975 v.) 1479. Hetgeen de schuldeischer van eenen borg heeft ontvangen tot afdoening van deszelfs borgtogt, moet gerekend worden in mindering der schuld betaald te zijn, en moet verstrekken tot ontlasting van den hoofdschuldenaar en van de overige borgen. (C. 1288; P. 135.) ZEVENDE AFDEELING. Van het vergaan der verschuldigde zaak. 1480. In geval de zekere en bepaalde zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakte, vergaat, buiten den handel der menschen geraakt, of verloren gaat, zoodanig dat men van derzelver bestaan te eenenmale onkundig is, vervalt de verbindtenis, mits de zaak vergaan of verloren zij buiten de schuld van den schuldenaar, en voordat hij in de levering daarvan nalatig gebleven was. Zelfs dan wanneer de schuldenaar in gebreke is om eene zaak te leveren, en hij voor geene onvoorziene toevallen heeft ingestaan, is de verbindtenis vernietigd, indien de zaak op gelijke wijze bij den schuldeischer zoude vergaan zijn, in geval dezelve aan hem ware geleverd geweest. De schuldenaar is gehouden het onvoorziene toeval, waarop hij zich beroept, te bewijzen. Op welke wijze ook eene ontvreemde zaak vergaan of verloren zjj, ontslaat dit verlies dengenen die deze zaak ontvreemd heeft geenszins van de verpligting om de waarde te vergoeden. 1 (C. 1302; B. 634 n°. 3, 750 v., 765 n°. 2, 783, 801 n°. 5, 842, 854 n°. 6, 865, 970, 1046, 1145, 1203, 1271 v., 1280 v., 1300, 1311, 1321, 1368v., 1398, 1508, 1546,1589,1641,1643, 1683 n°. 2, 1685, 1745, 1781 v., 2014 ; K. 588.) i De laatste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bjj de wet van 26 April 1884, S. 93. Art. 1481 — 384 — Boek 1481. Indien de verschuldigde zaak zonder toedoen van den schuldenaar vergaan, buiten den handel der menschen geraakt of verloren is, is de schuldenaar gehouden, in geval hg eenige regten of vorderingen tot schadevergoeding betrekkelijk deze zaak heeft, die aan zijnen schuldeischer af te staan. (C. 1303; B. 1753.) achtste afdeeling. Van de nietigheid en van de vernietiging der verbindtenissen. 1482. Alle verbindtenissen door minderjarige of onder curatele gestelde personen aangegaan zijn van regtswege nietig, en moeten, op eeno door hen of van hunnentwege daartoe gedane vordering, worden nietig verklaard, op den enkelen grond der minderjarigheid of der curatele. De verbindtenissen, aangegaan door getrouwde vrouwen en door minderjarigen die handligting hebben bekomen, zijn slechts van regtswege nietig, voor zoo verre die verbindtenissen hunne bevoegdheid te boven gaan. (C. 1305; B. 16a v., 168, 171, 385, 473, 479 v., 483 v., 506, 1053, 1366 v., 1489, 1637/, 1835, 1858.) 1483. De bepaling van het vorige artikel is niet toepasselijk op verbindtenissen, voortvloeiende uit een begaan misdrijf, of uit eene daad welke aan een ander schade heeft veroorzaakt. Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen verbindtenissen door minderjarigen, bij huwelijksehe voorwaarden, met inachtneming van artikel 206, of bij arbeidsovereenkomsten, met inachtneming van artikel 1637», of bij arbeidsovereenkomsten op welke artikel 1637A van toepassing is, aangegaan. 1 (C. 1309, v. ; B. 1401 v.) 1484. Indien de formaliteiten ten voordeele der minderjarigen en onder curatele gestelden, tot de bestaanbaarheid van zekere akten voorgeschreven zijn vervuld, of hij die de ouderlijke magt uitoefent, de voogd of de curator handelingen heeft verrigt die de grenzen van zijne be- 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193/ TrntL ij — 385 - Art. 1489 voegdheid niet te buiten gaan, worden de minderjarigen en onder curatele gestelden, met opzi 't tot die handelingen, beschouwd als of zij dezelve na hunne meerderjarigheid of buiten curatele hadden verrigt, onverminderd hun verhaal op hem die de ouderlijke magt uitoefent, den voogd of den curator, zoo daartoe gronden zijn.1 (C. 1314; B. 362 v., 443 v., 451 v., 450, 461, 465, 506.) 1485. Verbindtenissen, door geweld, dwaling of bedrog aangegaan leveren eene regtsvordering op tot derzelver vernietiging. (C. 1117 ; B. 1099, 1158 n. 1. 2, 1357 v., 1488 v., 1895 v.) 1486. Uit hoofde van benadeeling kunnen meerderjarigen en ook minderjarigen, wanneer zij als meerderjarig worden aangemerkt, alleen de vernietiging der verbindtenissen vorderen, in de bijzondere gevallen bij de wet voorzien. (C. 1118,1313 ; B. 483,1099,1158n». 3,1159 v., 1170, 1895 ; I". 42 v.) 1487. De nietigverklaring van verbindtenissen, op grond der onbekwaamheid van de personen, bij artikel 1366 vermeld, heeft ten ge- I volge dat de zaak en de partijen worden hersteld in den staat waarin zij zich vóór het aangaan der verbindtenis bevonden, met dien verstande dat al hetgeen aan de onbevoegden ten gevolge der verbindtenis, is uitgekeerd of betaald, slechts kan worden terug gevorderd, voor zooverre hetzelve nog onder den onbevoegde berust, of voor zoo verre mogt blijken dat deze door het uitgekeerde of betaalde werkelijk is gebaat, of dat het genotene te zijnen nutte is aangewend of gestrekt heeft. (C. 1312 ; B. 1423, 1739.) 1488. De nietigverklaring, op grond van geweld, dwaling of bedrog, heeft insgelijks ten gevolge dat de zaak en de partijen worden hersteld in den staat waarin zij zich vóór het aangaan der verbindtenis bevonden. (B. 1487.) 1489. In de gevallen, bij de artikelen 1482 en 1485 voorzien, is degene tegen wien de regtsvordering tot nietigverklaring is toegewezen daarenboven tot vergoeding van kosten, sohaden en interessen verbonden, indien daartoe gronden zijn. (B. 1279 v.) » Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62. Burge) U WetO. 12" ar. 13 Art. 1490 — 386 — Boek 3 1490. In alle gevallen waarin eene regtsvordering tot nietigverklaring eener verbindtenis niet bij eene bijzondere wetsbepaling tot eenen kortoren tijd is beperkt, duurt dezelve vijf jaren. Die tijd begint te loopen : In geval van minderjarigheid, van den dag der meerderjarigheid; In geval van curatele, van den dag van derzelver opheffing; In geval van geweld, van den dag waarop hetzelve heeft opgehouden; In geval van dwaling of bedrog, van den dag der ontdekking; In geval van handelingen eener getrouwde vrouw, zonder magtiging van den man aangegaan, van den dag der ontbinding des huwelijks; In geval van nietigheid, waarvan in artikel 1377 wordt gehandeld, van den dag der ontdekking, dat de voor de nietigheid vereischte wetenschap bestond; De hier-boven vermelde tijd voor het aanleggen der regtsvordering is niet toepasselijk op de nietigheid, bij wege van verdediging of exceptie voorgedragen, welke men steeds zal kunnen doen gelden.1 (C. 1304 ; B. 472, 1484, 1487 v., 1547 ; F. 50.) 1491. Hij die vermeent de nietigverklaring eener verbindtenis op onderscheidene gronden te kunnen vorderen, iB verpligt alle die gronden te geljjk aan te voeren op straffe van verstek der zoodanige die later mogten zijn aangevoerd ten ware de laatstgemelde door het toedoen der weder-partij niet vroeger hadden kunnen bekend worden. (R. 37, 141.) 1492. De regtsvordering tot nietigverklaring vervalt, indien de minderjarige, de onder curatele gestelde, de getrouwde vrouw die zonder bijstand van haren man heeft gehandeld, of hij die zich op geweld, dwaling of bedrog kan beroepen, de verbipdtenis uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft bekrachtigd, na den dag van de meerderjarigheid, de opheffing der curatele, de ontbinding des huwelijks, het ophouden van het geweld, of de ontdekking van de dwaling of des bedrogs. (C. 1311; B. 172, 1363, 1929.) ' Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Januari 1896, S. 9. Titel 5 — 387 — Art. 1500 VIJFDE TITEL. Van koop en verkoop. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. 1493. Koop en verkoop is eene overeenkomst, waarbij de eene zioh verbindt om eene zaak te leveren, en de andere om daarvoor den bedongen prijs te betalen. (C. 1582; B. 555. 1271 v., 1368 v., 1501, 1510 v., 1549 v.) 1494. Zij wordt gehouden tusschen de paxtijen voltrokken te zijn, zoo dra deze het eens rijn geworden over de zaak en den prijs, hoewel ook de zaak nog niet mogt geleverd, noch de prijs betaald zijn. (C. 1583; B. 1376, 1501, 1510 ; R. 129.) 1495. De eigendom van het verkochte goed gaat niet eer tot den kooper over, dan nadat de levering daarvan geschied is, overeenkomstig artikel 667, 668 en 671. (C. 1583; B. 639. 1511, 1569 v., 1723; R. 529.) 1496. Indien de verkochte zaak in een zeker en bepaald voorwerp bestaat, is dezelve, van het oogenblik van den koop af, voor rekening van den kooper, hoewel de levering nog niet hebbe plaats gehad ; en heeft de verkooper het regt om den prjjs te vorderen. (C. 1138, 1624 ; B. 1273, 1300, 1480, 1498, 1517, 1549, 1581.) 1497. In geval goederen niet bg den hoop, maar bij het gewigt, het getal of de maat, verkocht zijn, hlgven dezelve voor rekening van den verkooper, tot dat dezelve gewogen, geteld of gemeten zijn. (C. 1585 ; B. 1496.) 1498. Indien, daarentegen, de goederen bij den hoop verkocht zijn, zijn dezelve voor rekening van den kooper, alhoewel dezelve nog niet gewogen, geteld of gemeten mogten zijn. (C. 1586 ; B. 1496.) 1499. Koop en verkoop op de proef aangegaan, of van goederen die men gewoon is vooraf te proeven, wordt altijd voorondersteld onder eène opschortende voorwaarde te hebben plaats gehad. (0. 1587 v. ; B. 1299 v.) 1500. Indien de koop met het geven van eene handgift of eenen godspenning is gesloten, kan geene der partijen van dien koop afzien, het zij Art. 1501 — 388 — Boek 3 door het laten behouden, hetzij door het terug geren, van de handgift of den godspenning. (0. 1590 ; B. 1374, 1524.) 1501. Be koopprijs moet door de partijen bepaald worden. Bezelve kan echter aan de begrooting van eenen derde worden overgelaten. Indien die derde de begrooting niet wil of niet kan doen, heeft er geen koop plaats. (C. 1591 v ; B. 1494, 1671.) 1502. Be kosten der akten van koop en verkoop, en andere bijkomende onkosten, komen ten laste van den kooper, indien het tegendeel niet bedongen is. (C. 1593 ; B. 1431, 1512, 1637d\) 1503. Tusschen echtgenooten kan geen koop of verkoop plaats hebben, dan in do drie volgende gevallen: 1°. Wanneer een der echtgenooten aan den anderen van wien hij geregtelijk gescheiden is goederen overdraagt, tot voldoening van hetgeen aan denzelven naar regten toekomt; (B. 241 v., 298.) 2°. Wanneer de overdragt die de man doet aan zijne vrouw, zelfs van welke hij niet gescheiden is, eenige wettige oorzaak heeft, als daar is tot wederbelegging van hare vervreemde goederen, of van penningen die haar toebehooren, indien namelijk die goederen of die penningen van de gemeenschap zijn uitgesloten; (B. 160, 179, 194 v., 208, 250.) 3°. In geval de vrouw aan haren man goederen overdraagt tot betaling eener som, welke zij hem als huwelijksgoed heeft beloofd, voor zoo ver die goederen van de gemeenschap zijn uitgesloten. (B. 194.) Behoudens echter, in deze drie gevallen, de regten der erfgenamen van de handelende partijen, wanneer eene van laatstgemelde alzoo eenig zijdelingsch voordeel mogt hebben bekomen. (C. 1595; B. 1715.) 1504. Regters, leden van het openbaar minis- ' terie, griffiers, advocaten, procureurs, deurwaarders en notarissen mogen door overdragt geene eigenaars worden van regten en regtsvorderingen, waarover gedingen aanhangig zijn voor de regtbank, onder welker regtsgebied zij Trnsc. « — 389 — Art. 1509 hunne bedieningen uitoefenen, op straffe van nietigheid, en vergoeding van kosten, schaden en interessen. (C. 1597 ; B. 1282, 1490 ; R. O. 31, 47.) 1505. Openbare ambtenaren mogen, op dezelfde straf, door henzelven of door tusschenkomende personen, geene zaken koopen die door hen of te hunnen overstaan verkocht worden. (C. 1596; B. 239, 958, 1282, 1490.) 1506. Insgelijks mogen, op dezelfde straffen, door henzelven of door tusschenkomende personen, bij onderhandschen verkoop geene koopers worden ; Lasthebbers van zaken met welker verkoop zij belast waren: Bewindvoerders van zaken, aan het rijk, de gewesten, de gemeenten, of aan andere openbare instellingen toebchoorende, welke aan hunne zorg en beheer zijn toevertrouwd. Het blijft echter aan den Koning voorbehouden om aan openbare bewindvoerders vrijstelling van dit verbod te verleenen. Do voogden kunnen de onroerende goederen, aan hunne pupillen toebehoorende, koopen, op de wijze bij artikel 457 bepaald. (C. 1596; R. 525.) CS 1507. Koop en verkoop van eens anders goed is nietig, en kan tegen den verkooper grond opleveren tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien de kooper niet geweten heeft dat de zaak aan een ander toebehoorde. (C. 1599; B. 637, 1013, 1225, 1352, 1399, 1420, 1528 v., 1532 v., 1559, 1754, 1998, 2014; R. 585 n°. 1.) 1503. Indien, op het oogenblik der verkooping, het verkochte goed geheellijk mogt vergaan zijn, is de koop nietig. Bijaldien slechts een gedeelte daarvan vorgaan is, staat het aan den kooper vrij om of den koop te laten varen, of hot behouden gebleven gedeelte te vorderen, en dén koopprijs daarvoor bij vergelijkende waardering te doen bepalen. (C. 1601; B. 1311, 1356 n°. 3, 1480.) TWEEDE AFDEELING. Van de verpligtingen der verkooper». 1509. De verkooper is gehouden om duidelijk Art 1510 — 390 — Boek 3 nit te drukken waartoe hij zich verbindt; alle duistere en dubbelzinnige bedingen worden te zijnen nadeele uitgelegd. (C. 1602 • B 1378 v 1385.) 1510. Hij heeft twee hoofdverpligtingen, namelijk om de verkochte zaak te leveren, en dezelve te vrijwaren. (O. 1603 ; B. 1271, 1511 v 1527 v.) 1511. De levering is eene overdragt van het verkochte goed in de magt en het bezit van den kooper. (C. 1604; B. 667 v., 1495.) 1512. De kosten der levering zijn ten laste van den verkooper, en die der weghaling ten laste van den kooper, zoo niet het tegendeel bedongen is. (C. 1608 ; B. 1431, 1502.) 1513. De levering moet geschieden ter plaatse waar het verkochte goed zich op het tijdstip der verkooping bevond, indien daaromtrent geene andere overeenkomst getroffen is. (O. 1609; B. 1374, 1429, 1448, 1550.) 1514. De verkooper is niet verpligt het goed * leveren, indien de kooper den koopprijs niet aetaalt, en de verkooper hem geen uitstel van jetaling heeft toegestaan. (C. 1612 ■ B. 1185 i°. 3, 1190, 1227, 1426, 1515, 1550,'1552.) 1515. Afgeschaft. (Wet van 20 Januari 1896, 3. 9.) 1516. Indien de levering door de nalatigheid les verkoopers achterwege blijft, kan de kooper rernietiging van den koop vorderen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1302 en 1303 C. 1610; B. 1272, 1279, 1553.) 1517. Het goed moet geleverd worden in den itaat waarin hetzelve zich op het oogenblik van ien verkoop bevindt. Van dien dag af aan, behooren alle vruchten lan den kooper. (C. 1614; B. 556 v., 1010 1271, 1273, 1279, 1427, 1496.) 1518. De verpligting om eene zaak te leveren oevat al wat daartoe behoort en tot derzelver aestendig gebruik bestemd is, mitsgaders de bewijzen van eigendom, indien die aanwezig zijn. 'C. 1615; B.563, 643, 1271 v., 1374 v., 1517 (569.) 1519. De verkooper is verpligt het verkochte se leveren in deszelfs geheelen omvang, zoo als het in de overeenkomst uitgedrukt wordt, onder ie navolgende wijzigingen. (C. 1616.) Titel 5 391 — Art. 1524 1520. Indien de verkoop van een onroerend goed geschied ia met vermelding van deszelfs uitgestrektheid of inhoud, tegen bepaling van eenen zekeren prijs voor de maat, is de verkooper gehouden om de hoeveelheid, bij de overeenkomst uitgedrukt, te leveren ; en indien hem dit onmogelijk is, of de kooper zulks niet vordert, is de verkooper verpligt zich met eene evenredige vermindering van prijs te vergenoegen. (C. 1617; B. 1525, 1537, 1624.) 1521. Indien, daarentegen, in het geval bij het vorige artikel vermeld, het onroerend gaed eenen grooteren omvang bevat, dan in de overeenkomst uitgedrukt is, heeft de kooper de keus om of den prijs in evenredigheid te verhoogen, of van den koop af te zien, indien namelijk het meerdere een twintigste gedeelte beloopt boven den omvang, bij de overeenkomst uitgedrukt. (C. 1618 ; B. 1524 V.) 1522. "Tn alle andere gevallen, het zij een zeker bepaald voorwerp verkocht zij, het zij de verkoop afgescheidene en afzonderlijke erven tot onderwerp hebbe, het zij dezelve beginne met de opgave der maat, of met de aanduiding van het verkochte goed, gevr lgd van de opgave der maat, levert de vermelding dezer maat ten behoeve wan den verkooper geen grond op tot eenige vermeerdering van prijs voor het meerdere der maat, noch ten behoeve van den kooper tot eenige vermindering van prijs voor het mindere der maat, dan voor zoo verre het onderscheid tusschen de werkelijke maat, en die, welke in de overeenkomst is uitgedrukt, een twintigste meer of minder bedraagt, berekend naar de waarde van het geheel der verkochte voorwerpen, ten zij het tegendeel mogt bedongen zijn. (C. 1619 ; B. 1320 v.) 1523. Indien er, volgens het voorgaande artikel, grond bestaat tot verhooging van den koopprijs voor het meerdere der maat, heeft de kooper de keus om of van den koop af te zien, of den verhoogden koopprijs te betalen, en zulks met de interessen, in geval hij het onroerend goed gehouden heeft. (0. 1620 ; B. 1517,1524 v., 1551.) 1524. In alle gevallen waarin de kooper het regt heeft om van den koop af te zien, is de verkooper gehouden hem, behalve den koopprijs, i ndien hij denzelven ontvangen heeft, de kosten, Art. 1525 — 392 — Boek 3 op den koop en de levering gevallen, terug te geven, voor zoo verre hij die volgens overeenkomst mogt hebben betaald. (C. 1621 ; B. 1500, 1602, 1509, 1512, 1521 v.) 1525. Be regtsvordering tot aanvulling van den koopprijs, van de zijde des verkoopers, en die tot vermindering van den prijs, of tot vernietiging van den koop, van den kant des koopers, moeten aangelegd worden binnen den tijd van een jaar, te rekenen van den dag waarop de levering is geschied; zullende, bij gebreke van dien, deze regtsvorderingen vervallen zijn. (C. 1622 ; B. 1520 v., 1526.) 1528. Indien twee erven bij dezelfde .overeenkomst en gezamenlijk voor éénen prijs verkocht zijn, met opgave van de hoegrootheid van ieder, en er bevonden wordt dat het eene meer en het andere minder omvang heeft, wordt dit Verschil tot het vereischte beloop bij wege van vergelijking vereffend, en heeft de vordering, het zij tot aanvulling, het zij tot vermindering van den koopprijs, niet verder plaats, dan overeenkomstig de hierboven vastgestelde regelen. (C. 1623; B. 1520 v.) 1527. De vrijwaring, waartoe de verkooper jegens den kooper gehouden is, heeft twee strekkingen, namelijk, vooreerst, het rustig en vreedzaam bezit van de verkochte zaak ; ten tweede de verborgene gebreken dier zaak, of de zoodanige die aanleiding geven tot vernietiging van den koop. (C. 1625; B. 1130, 1252, 1510, 1528 v., 1540 v., 1570 v., 2027; R. 68 v.) 1528. Hoezeer bij den verkoop geen beding omtrent de vrijwaring gemaako zij, is de verkooper van regtswege verpligt den kooper te waarborgen voor de uitwinning, welke deze op het geheele verkochte goed, of op een gedeelte daarvan, komt te lijden, of wegens de lasten welke men beweert op dat goed te hebben, en die bij het aangaan van den koop niet opgegeven zijn. (C. 1626 ; B. 1375, 1510, 1532 v., 1536 v., 1538, 1580; R. 585 n°. 1.) 1529. Partijen kunnen, bij bijzondere overeenkomsten, deze door de wet opgelegde verpligting uitbreiden of inkorten; zjj kunnen zelfs ovèreenkomen dat de verkooper tot geene vrijwaring hoegenaamd zal gehouden zijn. (C. 1627; B. 1374, 1509, 1542, 1570.) Titel 8 — 893 — Art. 1534 1530. Alhoewel bedongen moge zijn dat de verkooper tot geene vrijwaring zal gehouden zijn, blijft hij nogtans aansprakelijk voor de zoodanig'; welke uit eene daad, door hem zeiven verrigt, voortspruit; alle hiermede strijdende overeenkomsten zijn nietig. (C. 1628; A. 14; E. 585 n°. 1.) 1531. De verkooper is, bij hetzelfde beding, in geval van uitwinning, gehouden den koopprijs terug te geven, ten ware de kooper, ten tijde van den koop, het gevaar van uitwinning mogt gekend hebben, of de zaak op eigen bate en sohade mogt hebben gekocht. (C. 1629 ; B. 1529, 1532 n. 1, 1541, 1811.) 1532. Indien vrijwaring beloofd, of dienaangaande niets is bedongen geworden, heeft de kooper, in geval van uitwinning, het regt om van den verkooper te vorderen : 1°. De teruggave van den koopprijs; (B. 1531, 1533.) 2°. De teruggave der vruohten, in geval hij verpligt is die aan den uitwinnenden eigenaar uit te keeren ; (B. 630 v.) 3°. De kosten op den eisch van den kooper tot vrijwaring gevallen, alsmede de kosten, door den oorspronkelijken eischer gemaakt ; (B. 1539; B. 56.) 4°. De vergoeding van kosten, schaden en interessen, mitsgaders de geregtelijke kosten op den koop en de levering gevallen, voor zoo verre de kooper die mogt hebben betaald. (B. 1252, 1279, 1282, 1502, 1512, 1524 v., 1534 v., 1544 v.; C. 1630; R. 68.) 1533. Indien op het oogenblik der uitwinning het verkochte goed bevonden wordt in waarde verminderd, of aanmerkelijk vervallen te zijn, het zij door de nalatigheid van den kooper, het zij door overmagt, is de verkooper niettemin gehouden den geheelen koopprijs terug te geven. Doch indien de kooper voordeel heeft genoten van de door hem toegebragte schaden, heeft de verkooper de bevoegdheid om eene met dat voordeel gelijk staande som van den koopprijs af te trekken. (C. 1631, v. ; B. 1251, 1273, 1496, 1532 n». 1.) 1534. Indien het verkochte goed bevonden wordt, op het tijdstip der uitwinning, in waarde Art. 1535 — 394 — Boek 3 tfe zijn vermeerderd, zelfs zonder toedoen van den kooper, is de verkooper verpligt aan dezen te betalen hetgeen het verkochte goed boven den koopprijs waardig is. (C. 1633 ; B. .1251, 1532 n°. 4, 1533.) 1535. De verkooper is verpligt aan den kooper terug te geven, of door dengenen die de uitwinning gedaan heeft te doen terug geven, al hetgene hij wegens reparatien en nuttige verbeteringen aan het goed heeft uitgeschoten. Indien de verkooper te kwader trouw eens anders goed verkocht heeft, is hij gehouden aan den kooper alle gemaakte onkosten terug te geven, zelfs de zoodanige welke alleen tot sieraad of vermaak aan het goed besteed zijn. (C. 1634 v. ; B. 630, 634, 636, 1251, 1400, 1507, 1544.) 1536. Indien slechts een gedeelte van het goed uitgewonnen is, en dat gedeelte, met betrekking tot het geheel, zoo aanmerkelijk is, dat de kooper zonder het uitgewonnen gedeelte den koop niet zoude hebben aangegaan, kan hij den koop doen vernietigen, mits hij de regtsvordering daartoe aanlegge binnen een jaar na den dag waarop het vonnis van uitwinning in kracht van gewijsde is gegaan. (C. 1636; B. 1547.) 1537. Wanneer, in gevu van uitwinning van een gedeelte van het verkochte goed, de koop niet vernietigd is, moet de kooper voor het uitgewonnen gedeelte worden schadeloos gesteld, volgens de geschatte waarde welke het goed ten tijde der u'twinning gehad heeft, doch niet naar evenredigheid van den geheelen koopprijs, het zij het verkochte goed in waarde moge zijn vermeerderd of verminderd. (C. 1637; B. 1520, 1532 n°, 4, 1536.) 1538. Indien het verkochte goed bevonden wordt bezwaard te zjjn met erfdienstbaarheden, zonder dat die aan den kooper zijn bekend gemaakt, of dat deze daarvan kennis kon dragen, en die erfdienstbaarheden van zoo groot belang zijn, dat men reden heeft om te vermoeden dat de kooper den koop niet zoude hebben gesloten, indien hij daarvan ware onderrigt geweest, kan bjj de vernietiging van den koop vorderen, ten ware hij liever verkoos zich met eene schadeloosstelling te vergenoegen. (C. 1638; B. 1528, 1532 n°. 4, 1541.) Titel 5 — 395 — Art. 1546 1539. De vrijwaring ter zake van uitwinning houdt op, indien de kooper zich bij een vonnis, hetwelk in kracht van gewijsde is gegaan, heeft laten veroordeelen, zonder den verkooper te roepen, en deze bewijst dat er genoegzame gronden aanwezig waren om den eisch te doen ontzeggen. (C. 1640; B. 1532 n». 3, 1902 ; R. 68 v.) 1540. De verkooper is gehouden tot vrijwaring wegens verborgene gebreken van het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het gebruik waartoe het bestemd is, of die dat gebruik in dier voege verminderen dat, bijaldien de kooper de gebreken gekend had, hij het goed, of in het geheel niet, cf niet dan voor eenen minderen prijs, zoude gekocht hebben. (C. 1641; B. 1358, 1527, 1542, 1547 v., 1588, 1790.) 1541. De verkooper is niet gehouden in te staan voor zigtbare gebreken, welke de kooper zelf had kunnen ontdekken. (C. 1642 ; B. 1531, 1538.) 1542. Hij moet voor de verborgene gebroken instaan, alware hij daarvan ook zelf onkundig geweest, ten zij hij, in dat geval, bedongen had dat hij tot geene vrijwaring hoegenaamd zal gehouden zijn. (C. 1643; B. 1529 v., 1588.) 1543. In de gevallen bij artikel 1540 èn 1542 vermeld, heeft de kooper de keus om of het goed terug te geven en den koopprijs terug te vorderen, of het goed te behouden, en zioh zoodanig gedeelte van den koopprijs te doen terug geven, als de regter, na deskundigen hierop te hebben gehoord, zal bepalen. (C. 1644 ; B. 1532 11». 1.) 1544. Indien de verkooper de gebreken van het goed gekend heeft, is hij, behalve tot teruggave van den daarvoor ontvangen koopprijs, nog jegens den kooper tot Vergoeding van alle kosten, schaden en interessen gehouden. (C. 1645; B. 1279, 1532 n°. 1 en 4, 1535, 1588, 1790.) 1545. Indien de verkooper de gebreken van het goed niet gekend heeft, is hij slechts gehouden tot de teruggave van den koopprijs, alsmede om aan den kooper de kosten op den koop en de levering gevallen, te vergoeden, voor zoo verre hij die mogt hebben betaald. (C. 1646; B. 1532 n°. 1. 4.) 1546. Indien de verkochte zaak die ver- Art. 1547 — 396 — Boek 3 borgen gebreken had, ten gevolge van dezelve, vergaan is, valt het verlies voor rekening van den verkooper, die jegens den kooper gehouden zal zijn tot teruggave van den koopprijs, en tot de overige schadevergoedingen, waarvan in de twee voorgaande artikelen is melding gemaakt. Doch het verlies, door toeval veroorzaakt, is voor rekening van den kooper. (C. 1647 j B. 1480 v., 1532 n°. 1. 4.) 1547. De regtsvordering, voortspruitende uit gebreken die de vernietiging van den koop ten gevolge hebben, moet door den kooper aangelegd worden binnen eenen korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken, en met inachtneming der gebruiken van de plaats alwaar de koop gesloten is. (C. 1648: A. 3; B. 1490, 1536, 1543.) 1548. Deze regtsvordering heeft geene plaats bij verkoopingen die op regterlijk gezag geschieden. (C. 1649; R. 469f 523 v., 537a.) derde afdeeling. Van de verpligtingen van den kooper. 1549. De hoofdverpligting van den kooper bestaat in betalen van den koopprijs, ten tijde en ter plaatse bij de overeenkomst bepaald. (C. 1650 ; B. 1418 v., 1496, 1514, 1552 ; K. 99.) "1550. Indien er bij het aangaan van den koop niets daaromtrent bepaald is, moet de kooper betalen ter plaatse alwaar, en op den tijd waarop de levering geschieden moet. (C. 1651 ; B. 1429, 1513.) 1551. De kooper is, zelfs zonder uitdrukkelijk beding, tot het betalen van interessen van den koopprijs verpligt, indien de verkochte en geleverde zaak vruchten of andere inkomsten oplevert. l.C. 1652 ; B. 1286.) 1552. Indien de kooper door eene hypothekaire regtsvordering, of door eene regtsvordering tot reclame, in zijn bezit gestoord is, of gegronde reden heeft om te vreezen dat hij daarin zal gestoord worden, kan hij de betaling van den koopprijs opschorten, tot dat de verkooper de stoornis heeft doen ophouden, ton ware deze liever verkoos zekerheid te stellen, of er bedongen mogt zijn dat de kooper, niettegenstaande alle stoornis, tot de betaling verpligt is. Titel 5 — 397 — Art 1559 (C. 1654; B. 629, 1242, 1514, 1528 v., 1579 K. 230 v.) 1553. Indien de kooper den koopprijs niet betaalt, kan de verkooper de vernietiging van den koop vorderen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1302 en 1303. (G. 1654 v.; B. 1185 n°. 3, 1187, 1190 v., 1227,1516; K. 230 v.; F. 37 v.) 1554. Niettemin zal, in geval van verkoop van waren en meubelen, de vernietiging van den koop, ten behoeve van den verkooper, van regtswege en zonder aanmaning plaats hebben, na het verloopen van den tijd, tot afhaling van het verkochte bepaald. (C. 1657 ; B. 571, 1279, 1302, 1463.) VIERDE AFDEELING. Van hel regt van wederinkoop. 1555. Het vermogon om het verkochte weder in te koopen spruit voort uit een beding, waarbij de verkooper zich het regt voorbehoudt om het verkochte terug te nemen tegen teruggave van den oorspronkelijken koopprijs, en de vergoeding waarvan in artikel 1568 gesproken wordt. (C. 1669 ; B. 1215, 1301, 1560.) 1556. Het regt van wederinkoop mag voor geenen langoren tijd dan voor vjjf jaren worden bedongen. Indien hetzelve voor een langer tijdvak bedongen is, wordt die tijd tot de gemelde vijf jaren ingekort. (0. 1660 ; A. 14.) 1557. Het bepaalde tijdvak moet naar scherpheid van regten worden opgevat; hetzelve mag door den regter niet verlengd worden, en wanneer de verkooper verzuimt om zijne regtsvordering tot wederinkoop binnen den voorschreven termijn te doen gelden, blijft de : kooper onherroepelijk eigenaar van het gekoohte. (C. 1661 v. ; B. 1294, 1613.) 1558. Dit tijdvak loopt ten nadeele van een ' ieder, zelfs van minderjarigen, behoudens hun i verhaal op die het aangaat, indien daartoe ! gronden bestaan. (C. 1663; B. 362 v., 443 v., i 2024.) 1559. De verkooper van een onroerend goed, die zich het vermogen om het verkochte weder ' in te koopen heeft voorbehouden, kan tegen Art. 1560 — 398 — Boek 3 ■ eenen tweeden kooper zijn regt doen gelden, al ware ook bij de tweede overeenkomst van dat beding geene melding gemaakt. (O. 1664; B. 1376, 1507, 1613, 2014.) 1560. Hij die gekocht heeft onder beding van wederinkoop treedt in alle de regten van zijnen verkooper; hij kan zich van de verjaring bedienen zoowel tegen den waren eigenaar, als tegen degenen die eenige hypothekaire of andere regten op de verkochte zaak mogten vermeenen te hebben. (C. 1665; B. 1613, 1983 v.) 1561. Hij kan tegen de schuldeischers van den verkooper het voorregt van mtwinning doen gelden. (C. 1666; B. 1244, 1870.) 1562. Indien hij die onder beding van wederinkoop een onverdeeld aandeel in een onroerend goed gekocht heeft, na eene tegen hem gerigte regtsvordering tot scheiding en deeling, kooper van het geheel is geworden, kan hij den verkooper verpligten het geheel over te nemen, in geval deze van het gemelde beding wil gebruik maken. (C. 1667; B. 628.) 1563. Indien verscheidene personen eenig goed, tusschen hen gemeen, gezamenlijk en bjj eene en dezelfde overeenkomst verkocht hebben, kan ieder hunner het regt van Vederinkoop slechts doen gelden voor zooverre zijn aandee] bedroeg. (C. 1668; B. 1332, 1565.) 1564. Hetzelfde heeft ook plaats wanneer iemand die alleen eenig goed heeft verkocht verscheidene erfgenamen nalaat. Ieder van deze mede-erfgenamen kan slechts van het vermogen van wederinkoop gebruik maken, voor zooveel zijn aandee] in de nalatenschap bedraagt. (C. 1669 ; B. 1129, 1335,1565, 1567.) 1565. Doch, in de gevallen der twee voorgaande artikelen, kan de kooper vorderen dat alle de mede-verkoopers, of mede-erfgenamen, worden opgeroepen, ten einde zich onderling, nopens den wederinkoop van het geheele goed te verstaan ; en indien zij het niet eens worden, zal de eisch tot wederinkoop worden ontzegd (C. 1670.) 1566. Indien de verkoop eener zaak, aan verscheidene personen toebehoorende, niet door alle gezamenlijk en voor het geheel geschied is, maar ieder van dezelve afzonderlijk dat gedeelte Titel 5 — 399 — Art. 1569 verkocht heeft, het welk hem daarin toebehoorde, kan ieder hunner het regt van wederinkoop afzonderlijk, ten aanzien van het deel dat hem daarin toekwam, uitoefenen ; en de kooper kan dengenen die op deze wijze van zijn regt gebruik maakt niet dwingen om het geheel over te nemen. (C. 1671.) ' 1567. Indien de kooper verscheidene erfgenamen heeft nagelaten, kan van het regt van wederinkoop tegen ieder van dezelve niet verder worden gebruik gemaakt, dan voor zoo veel zijn aandeel betreft, zoo wel in het geval dat de boedel nog niet gescheiden is, als in het geval dat het verkochte goed onder de erfgenamen is verdeeld. Maar indien de boedel gescheiden is, en het verkochte goed aan een der erfgenamen is te beurt gevallen, kan de regtsvordering tot wederinkoop voor het geheel tegen dezen worden aangelegd. (C. 1672 ; B. 1332 v., 1564.) 1568. De verkooper die van het beding van wederinkoop gebruik maakt is niet alleen verpligt den geheelen oorspronkelijken koopprijs terug te geven, maar ook te vergoeden alle regtmatige kosten op en ter zake van den koop en de levering gevallen, mitsgaders de noodzakelijke kosten van reparatien, en die waardoor het verkochte goed, in waarde vermeerderd is, ten beloope van deze vermeerdering. Hij kan niet in het bezit van het weder-ingekoehte treden, dan na aan alle deze verpligtingen te hebben voldaan. Wanneer de verkooper, ten gevolge van ,het beding van wederinkoop, zijn goed terug bekomt, moet hetzelve vrij van alle lasten en hypotheken, door den kooper daarop gelegd, tot hem overgaan ; hij is echter verpligt de huur-overeenkomsten, welke de kooper te goeder trouw mogt hebben aangegaan, gestand te doen. (C. 1673; B. 556, 631, 809, 819, 827, 840, 864, 1301, 1555, 1613.) vijfde afdeeling. Bijzondere bepalingen betrekkelijk den koop en verkoop van inschulden en andere onligchamelijke regten. 1569. De verkoop van eene inschuld bevat Art. 1570 — 400 — Boek Jt al wat daartoe behoort, ala borgtogten, voorregten en hypotheken. (0. 1692 ; B. 657, 668, 810, 1010, 1517 v., 1574; K. 139.) 1570. Hij die eene inschuld of een ander onligchamelijk regt verkoopt moet instaan voor het aanwezen daarvan ten tijde van de levering, hoewel ook de verkoop zonder belofte van vrijwaring geschied zij. (O. 1693; B. 1528 v.. 1537 v. ; K. 70.) 1571. Hij is voor de genoegzame gegoedhoid van den schuldenaar niet verantwoordelijk, ton zij hij zich daartoe verbonden hebbe, en slechts ten beloope van den koopprijs, welken hij voor de inschuld ontvangen heeft. (0. 1694 ; K. 70.) 1572. Indien hij beloofd heeft te zullen instaan voor genoegzame gegoedheid van den schuldenaar, moet deze belofte verstaan worden van deszelfs tegenwoordige gegoedheid, en strekt zich niet uit tot het toekomstige, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bedongen zij. (C1695; B. 1571.) 1573. Die eene erfenis verkoopt, zonder dat hij, stuk voor stuk, opgeeft waarin dezelve bestaat, is niet verder gehouden, dan tot vrijwaring van zijne hoedanigheid van erfgenaam (C. 1696; B. 1130, 1104, 1370.) 1574. Indien hij reeds de vruchten van eemg stuk goed genoten, of het beloop van eenige inschuld, tot die erfenis behoorende, ontvangen, of eenige goederen uit die nalatenschap verkocht mogt hebben, is hij verpligt dezelve aan den kooper te vergoeden, indien niet uitdrukkelijk anders is bedongen. (C. 1697 ; B. 1518, 1569.) 1575. De kooper is van zijnen kant verpligt aan den verkooper te vergoeden al hetgeen deze wegens de schulden en lasten der nalatenschap mogt hebben betaald en datgene te voldoen hetwelk de verkooper, als schuldeischer van de erfenis, te vorderen had, ten ware het tegendeel mogt bedongen zijn. (C. 1698; B. 1146, 1472.) 1576. Indien vóór de levering van eene verkochte inschuld, of van eonig ander onligchamelijk regt, de schuldenaar aan don verkooper de schuld voldaan heeft, is hij op eene voldoende wijze bevrijd. (C. 1691; B. 668, 1495.1 Titel 6/7 — 401 - Alt. 1583 ZESDE TITEL. Van ruiling. 1577. Ruiling is eeno overeenkomst, waarbij partijen zioh verbinden om aan elkander wederkeerig eene zaak in de plaats van eene andere te geven. (C. 1702 v. ; B. 1126, 1403.) 1578. Al hetgeen voor verkoop vatbaar is, kan ook het onderwerp van ruiling uitmaken. (B. 1582.) 1579. Indien de eene partij de zaak, welke haar in railing gegeven wordt, reeds ontvangen heeft, en naderhand bewijst dat de andere daarvan geen eigenaar was, kan zij niet genoodzaakt worden tot levering van de zaak, welke zij van haren kant heeft beloofd, doch alleenlijk om die welke zjj ontvangen heeft terug te geven. (C. 1704; B. 1507, 1514, 1552.) 1580. Hij, die door uitwinning gesteld is uit het bezifr der zaak welke hij in ruiling heeft ontvangen, heeft de keus om van de wederpartij vergoeding van kosten, schaden en interessen, bf de teruggave der door hem gegevene zaak, te vorderen. (C. 1705 ; B. 1282, 1302 v., 1510, 1528 v., 1532 n». 1, 1530, 1553.) 1581. Indien eene zekere en bepaalde zaak, welke men beloofd had in ruiling te geven, buiten schuld van den eigenaar is verloren gegaan, wordt de overeenkomst voor vervallen gehouden, en kan degene die van zijne zijde aan de overeenkomst voldaan heeft de teruggave van het in ruiling gegeven goed vorderen. (C. 1138; B. 1273, 1496.) 1582. Voor het overige zijn de regelen van de overeenkomst van koop en verkoop op die van ruiling toepasselijk. (C. 1707 ;B. 1493 v., 1578.) ZEVENDE TITEL. Van huur en verhuur. EERSTE AFDEELINO. Algemeene bepaling.1 1583. Vervallen. (Wet van 13 Juli 1907, S. 193.) i jjit opschrift is aldus gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Art. 1584 — 402 — Boek 3 1584. Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zioh verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen. Men kan allerlei soort van goederen, hetzij onroerende, hetzij roerende, verhuren. 1 (C. 1708 v.; B. 458, 612, 819 v., 864, 870, 874, 1230, 1368, 1568, 1617 v., 1621 v 1624 v., 1996 v.) 1585. Vervallen. (Wet van 13 Juli 1907, S. 193.) tweede afdeeling, Van de regelen welke gemeen zijn aan verhuringen van huizen en van landen. 1586. De verhuurder is, door den aard van de overeenkomst, en zonder dat daartoe eenig bijzonder beding vereischt wordt, verpligt: 1°. Om het verhuurde aan den huurder te leveren ; 2°. Om hetzelve te onderhouilen in zoodani■ §en staat. dat het tot het gebruik waartoe het verhuurd is, dienen kan ; 3°. Om den huurder het rustig genot daarvan te doen hebben, zoo lang de huur duurt. (C. 1719; B. 563, 1271, 1511 v., 1587 v 1592 v.) 1587. De verhuurder is gehouden het verhuurde goed in alle opzigten in goeden staat van onderhoud te leveren. Hij moet daaraan, gedurende den huurtijd, alle reparatien laten doen welke noodzakelijk mogten worden, met uitzondering van degene tot welke de huurder verpligt is. (C. 1720 • B. 1277, 1302, 1584, 1591, 1619; R. 53 n». 2.) 1588. De verhuurder moet den huurder instaan voor alle gebreken van het verhuurde goed, welke het gebruik daarvan verhinderen, al mogt ook de verhuurder dezelve tijdens het doen der verhuring niet gekend hebben. Indien door die gebreken eenig nadeel voor den huurder ontstaat, is de verhuurder gehouden hein deswege schadeloos te stellen. (G. 1721 ; B. 1540, 1544, 1586, 1591, L790.) 1 Bit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Tttbl 7 — 403 — Art. 1598 1589. Indien, gedurende den huurtijd, het verhuurde goed door eenig toeval geheel en al vergaan is, vervalt de huur-overeenkomst van regtswege. Indien het goed slechts ten deele vergaan is, heeft de huurder de keus om, naar gelang der omstandigheden, of eene vermindering van den huurprijs, of zelfs de vernietiging, van de huur-overeenkomst, te vorderen ; doch hij kan, in geen dier beide gevallen, aanspraak op schade-vergoeding maken. (0. 1722; B. 1273, 1480.) ■ 1590. De verhuurder mag, gedurende den huurtijd, de gedaante of inrigting van het verhuurde goed niet veranderen. (C. 1723 ; B. 1586 n°. 3.) 1591. Indien, gedurende den huurtijd, het verhuurde goed dringende reparatien noodig heeft, welke niet tot na het eindigen der huur kunnen worden uitgesteld, moet de huurder dezelve gedoogen, welke ongemakken hem ook hierdoor worden veroorzaakt, en hoewel hij ook, gedurende het doen dier reparatien van een gedeelte van het verhuurde goed verstoken zij. Doch indien deze reparatien langer dan veertig dagen duren, zal de huurprijs verminderd worden naar evenredigheid van den tijd, en van het gedeelte van het verhuurde goed, waarvan de huurder zal zijn verstoken geweest. Indien de reparatien van dien aard zijn dat daardoor het gehuurde, hetgeen den huurder en zijn huisgezin ter bewoning noodzakelijk is, onbewoonbaar wordt, kan dezelve de huur doen verbreken. (C. 1724; B. 1587, 1619.) 1592. De verhuurder is niet verpligt den huurder te waarborgen tegen de belemmeringen welke hem derden, door feitelijk heden, in zijn genot toebrengen, zonder overigens eenig regt op het gehuurde te beweren; behoudens het regt van den huurder om dezelve uit eigen hoofde te vervolgen. (C. 1725; B. 612, 1401, 1627.) 1593. Indien, daarentegen, de huurder in deszelfs genot is gestoord geworden, ten gevolge eener regtsvordering welke tot den eigendom van het goed betrekking heeft, heeft hij het regt om eene geèvenredigde vermindering van den huurprijs te vorderen, mits van die stoornis of belemmering, aan den eigenaar behoorlijk ken- Art. 1694 — 40* — Boek 3 nis gegeven zij., (C. 1726 ; B. 1686 n». 3, 1627.) 1594. Indien degenen die de feitelijkheden gepleegd hebben, eenig regt op het verhuurde goed beweren te hebben, of indien de huurder zelf in regten gedagvaard is om tot ontruiming van het geheel of van een gedeelte van het goed verwezen te worden, of om de uitoefening van eenige erf-dienstbaarheid te gedoogen, moet hij den . verhuurder daarvan beteekening doen, en h\j kan denzelven tot vrijwaring oproepen. Hij kan zelfs vorderen buiten het geding te worden gesteld, mits hij dengenen opgeve voor wien hij in het bezit is. (C. 1727 ; B. 584, 612, 849, 1627; R. 68 v.) 1595. De huurder mag, indien hem dit vermogen niet is toegestaan, het goed niet weder verhuren, noch zijne huur aan een ander afstaan, op straf van vernietiging der huur-overeenkomst, en vergoeding van kosten, schaden en interessen, zonder dat de verhuurder, na die vernietiging, verpligt zjj de onderhuur gestand te doen. Indien het gehuurde in een huis of in eene woning bestaat, welke de huurder zelf bewoont, kan hij een gedeelte daarvan, onder zijne verantwoordelijkheid, aan een ander verhuren indien hem dat vermogen niet bij de overeenkomst is ontzegd geworden. (C. 1717; B. 1186, 1618; R. 759.) 1596. De huurder is tot twee hoofdverplig. tingen gehouden : 1°. Om het gehuurde als een goed huisvader te gebruiken, en overeenkomstig de bestemming welke daaraan bij de huurovereenkomst gegeven is, of volgens die welke, bij gebreke van overeenkomst daaromtrent, naar gelang der omstandig, heden voorondersteld wordt; (B. 1271, ■ 1597, 1625.) 2°. Om den huurprijs op de bepaalde termijnen te voldoen. (B. 1185n°. 2,1186v., 1302 v., 1430, 1617, 1625 v., 2012; R. O. 38 n». 2, 42 ; R. 53 n°. 3, 98 n°. 4; K. 920 n°. 4; C. 1728.) 1597. Indien de huurder het gehuurde tot een ander gebruik bezigt dan waartoe het bestemd is, of tot een zoodanig gebruik waardoor aan den verhuurder eenig nadeel kan veroorzaakt wor- Titel 7 — 405 — Art. 1604 den, kan deze, naar gelang der omstanuiglïeden, de huur doen vernietigen. (C. 1729; B. 1302, 1596 ti°. 1, 1625.) 1598. Indien tusschen den verhuurder en den huurder eene beschrijving van het verhuurde is opgemaakt, is laatstgemelde gehouden het goed in dien staat weder op te leveren, waarin hij hetzelve, volgens die beschrijving, heeft aanvaard ; met uitzondering van hetgeen door ouderdom of door onvermijdelijke toevallen vergaan of van waarde verminderd is. (C. 1730; B. 1480, 1589, 1619.) 1599. Indien geene beschrijving is opgemaakt wordt de huurder, ten aanzien van het onderhoud, hetwelk ten laste van huurders komt, behoudens tegenbewijs, voorondersteld hot gehuurde in goeden staat te hebben aanvaard, en moet hij hetzelve in dien staat terug geven. (C. 1731 ; B. 1587.) 1600. De huurder is aansprakelijk voor alle schaden, gedurende den huurtijd aan het verhuurde toegebragt, ten ware hij bewees dat dezelve buiten zijne schuld hebben plaats gehad. (C. 1732; B. 1281, 1619; R. 98 n°. 3.) 1601. Hij is echter niet verantwoordelijk ' voor brand, ten zij de verhuurder mogt bewijzen dat de brand door de schuld van den huurder is veroorzaakt. (C. 1733 v. ; B. 1281.) 1602. De huurder is verantwoordelijk voor alle schaden of verliezen door zijne huisgenooten, of door degenen aan wie hij de huur mogt hebben overgedaan, aan het gehuurde toegobragt. (C. 1735 ; B. 849, 1403, 1600 v., 1747; B. 98 n°. 3.) 1603. De huurder mag, bij ontruiming van het gehuurde goed, afbreken en naar zich nemen al hetgeen hij daaraan, op zijne kosten, heeft doen maken, mits zulks gedaan worde zonder beschadiging van het goed. (B. 658 v., 826.) 1604. Indien de huur, zonder geschrift aangegaan, nog op goenerlei wijze is ten uitvoer gebragt, en eene der partijen dezelve ontkent, kan geen bewijs door getuigen worden aangenomon, hoe gering de huurprijs ook zij en ofschoon men zich ook op het geven van eenen - godspenning mogt beroepen ; alleenlijk kan de beslissende eed worden gevorderd van den- Art. 1605 — 406 — Boek 3 genen die het aangaan der huur ontkent. (C 1715; B. ld07, 1621 v., 1633, 1932 v., 1966 n°. 1, 1967 v.) 1605. Wanneer er geschil ontstaat over den prijs eener verhuring, bij monde aangegaan, waarvan de uitvoering begonnen is, en er geene kwijting aanwezig is, moet de verhuurder op zijnen eed geloofd worden, ten ware de huurder mogt verkiezen den huurprijs door deskundigen te doen begrooten. (C. 1716; B. 1604, 1966 n°. 1 v.; R. 222 v.) 1606. Indien de huur bij geschrift is aangegaan, houdt dezelve van regtswege op, wanneer de bepaalde tijd verstreken is, zonder dat daartoe eene opzegging vereischt worde. (C 1737; B. 1607, 1609 j R. O. 41 ; R. 53 n». 3, 98 n». 4, 122 v.; P. 39.) 1607. Indien de huur zonder geschrift is aangegaan, houdt dezelve op den bepaalden tijd niet op, dan voor zoo verre de eene partij aan de andere de huur heeft opgezegd, met inachtneming der termijnen welke het plaatselijk gebruik medebrengt. (C. 1736 ; A. 3 ; B. 1604, 1606 ; R. O. 41 ; R. 53 n°. 3, 98 n°. 4, 122 v. ; P. 39.) 1608. Wanneer de eene partij aan de andere eene opzegging van huur heeft beteekend, kan de huurder, hoewel in het genot blijvende, zich niet beroepen op eene stilzwijgende wederinhuring. (C. 1739; B. 1606 v., 1609 v. • F. 39.) 1609. Indien, na het eindigen van eene verhuring bij geschrifte aangegaan, de huurder in het bezit is gebleven en gelaten, ontstaat daardoor eene nieuwe huur waarvan de gevolgen geregeld worden bij de artikelen, tot mondelinge verhuring betrekkelijk. (C. 1738; B. 779 1606 v., 1610, 1623, 1634, 1639/.) 1610. In het geval der twee voorgaande artikelen, strekt zich de borgtogt, voor de huur gesteld, niet uit tot de verpligtingen die uit de verlenging der huur ontstaan. (C. 1740 ; B. 1623, 1634, 1858, 1861.) 1611. De huur-overeenkomst gaat geenszins te niet door den dood van den verhuurder, noch door dien van den huurder. (C. 1742 ; B. 1354 1648, 1780, 1863 ; F. 39.) 1612. Door verkoop van het verhuurde wordt eene te voren aangegane huur niet verbroken, Titel 7 — 407 — Art. 1617 ten ware dit bjj de verhuring mogt voorbehouden zijn. Bij zoodanig voorbehoud, kan de huurder, zonder uitdrukkelijk beding, geene aanspraak op vergoeding maken, maar met dat laatste beding, is hij niet tot ontruiming van het gehuurde verpligt, zoo lang de verschuldigde vergoeding niet is gekweten. (C. 1743 v.; B. 819 v., 864, 1230, 1614 v.; B. 505.) 1613. De kooper, met beding van wederinkoop, kan geen gebruikmaken van de bevoegdheid om den huurder tot ontruiming van het gehuurde te noodzaken, voordat hij, door het , verstrijken van den termijn, voor den wederinkoop bepaald, onherroepelijk eigenaar is geworden. (C. 1751 ; B. 1557, 1560, 1568.) ; 1614. Een kooper die gebruik wil maken van de bevoegdheid, bij de huur-overeenkomst voorbehouden om, in geval van verkoop, den huurder tot de ontruiming van het gehuurde te noodzaken, is verpligt den huurder zoodanigen tijd te voren te waarschuwen, als het plaatselijk gebruik tot het doen van opzeggingen medebrengt. Bij huur van landerijen moet de waarschuwing ten minste een jaar aan de ontruiming voorafgaan. (C. 1748 ; A. 3 ; B. 1612 ; R. 122,) 1615. De verhuurder kan de huur niet doen ophouden door te verklaren dat hij het verhuurde goed zelf wil betrekken, ten ware het tegendeel mogt bedongen zijn. (C. 1761 ; B. 1788.) 1616. Indien men bij de huur-overeenkomst is overeengekomen dat de verhuurder dé bevoegdheid zoude hebben om het verhuurde huis of land zelf te betrekken, is hij verpligt vooraf eene opzegging te doen beteekenen, zoo veel tijd te voren, als bij artikel 1614 is vastgesteld. (C. 1762.) DERDE AFDEELING. Van de regelen welke bijzonder betrekkelijk zijn tot huw van huizen en huisraad. 1617. De huurder die een verhuurd huis niet van genoegzaam huisraad voorziet, kan tot de ontruiming daarvan worden genoodzaakt, ten zij hij voldoende zekerheid geve voor de beta- Art. 1618 — 408 — Boek 3 ling der huurpenningen. (O. 1752'; B. 1185 n°. 2, 1186, 1188 v., 1102, 1596 n«. 2, 1625.) 1618. Een tweede huurder is, ten aanzien van den eigenaar, niet verder gehouden dan tot het beloop van den huurprijs der tweede huur, welken hij, op het oogenblik van een gedaan beslag, aan don eerston huurder zoude mogon schuldig zijn, en zonder dat hij zich op betalingen, bij voorraad gedaan, beroepen kan, ton ware die betalingen mogten zijn geschied uit krachte van een beding, bij zijne huur-overeenkomst uitgedrukt, of ten gevolge van plaatselijke gebruiken. (C. 1753; B. 1186, 1595B. 759.) 1619. Geringe en dagelijksche reparatien zijn voor rekening van don huurder. B"j gebreke van overeenkomst, worden als zoodanig aangemerkt reparatien aan winkelkasten, de sluiting der luiken of blinden, de binnensloten, de vensterglazen, zoo binnen als buiten 'shuis, en al hetgeen verder door hot plaatselijk gebruik daaronder begrepen wordt. Niettemin komen die reparatien ten laste van den verhuurder, indien zij door den vervallen toestand van het verhuurde of door overmagt rijn noodzakelijk geworden. (C. 1754 v. ; B. 840 v., 11S5 n°. 2, 1587, 1591, 1598; R. o! 39 n°. 2 ; R. 98 n°. 2.) 1620. Het schoonhouden van putten, regenbakken en sekreten komt ten laste van den verhuurder, indien het tegendeel niet bedongen is. Het schoonhouden der schoorsteenen komt, bij gebreke van beding, ten laste van den huurder. (C. 1756; B. 704 v.) 1621. De huur van meubelen, om een geheel huis, eene geheele woning, een winkel, of eenig ander vertrek, daarmede te stofferen, wordt gehouden voor zoo lang te zijn aangegaan, als de huizen, woningen, winkels of vertrekken, volgens plaatselijk gebruik, doorgaans verhuurd worden. (C. 1757 ; B. 1604,1606 v., 1622,1633.) 1622. De huur van gestoffeerde kamers wordt gehouden bij het jaar te zijn aangegaan, wanneer dezelve is aangegaan voor eene zekere som in het jaar; Bij de maand, wanneer dezelve is aangegaan tegen eene bepaalde som in de maand ; Titel 7 — 409 — Art. 1625 Bij den dag, wanneer dezelve is aangegaan tegen eone bepailde som voor iedereh dag. Indien niet blijkt dat de huur voor eene zekere som bij het jaar, bij de maand, of voor iederen dag, is aangegaan, wordt dezelve geacht volgons plaatselijk gebruik te zijn gesloten. (C. 1758; A. 3; B. 1604, 1606 v., 1621, 1633.) 1623. Indien de huurder van een huis of vertrek, na het eindigen van den huurtijd, bij schrif- ' telijke overeenkomst bepaald, in het bezit van het gehuurde blijft, zonder dat zioh de verhuurder daartegen verzet, wordt hij geacht hot verhuurde op dezelfde voorwaarden te blijven behouden, voor den tijd welken het plaatselijk gebruik medebrengt, en kan hij hot verhuurde niet verlaten, noch daaruit gezet worden, dan na eene tijdige opzegging, overeenkomstig het plaatselijk gebruik gedaan. (C. 17.';.) ; 13. 1607, 1609, 1634, 1639/.) VEERDE AFDEELING. Van de regelen welke bijzonder betrekkelijk zijn tot huur van landerijen. 1624. Indien bij eene huur-overeenkomst van landerijen eene kleinere of grootere uitgestrektheid wordt opgegeven, dan dezelve werkelijk hebben, geeft zulks geen grond tot vermeerdering of vermindering van den huurprijs, dan alleen in de gevallen en volgens de bepalingen bij den vijfden titel van dit boek vastgesteld (C. 1765; B. 1520, 1525.) 1625. Indien de huurder van landerijen deselve niet van de tot beweiding of bebouwing noodzakelijke beesten en bouwgereedschappen voorziet; indien hij met de beweiding of bebouwing ophoudt, of to dien* opzigte niet als een goed huisvader handelt; indien hij het gehuurde goed tot een ander einde gebruikt', dan waartoe hetzelve bestemd is ; of indien hij, in het algemeen, de bedingen, bij de huur-overeenkomst gemaakt, niet nakomt, en daardoor eenip nadeel voor den verhuurder ontstaat, is deze bevoogd om, naar gelang der omstandigheden, de vernietiging van de huur, met vergoeding van koston, Bchaden en interessen, te vorderen. (C. 1766; B. 1185 n°. 2, 1186, 1188 v., 1192, 1279 v., 1302 v., 1596 v., 1617; F. 39.) Art. 1626 — 410 — Boek 3 1626. Alle huurders van landerijen zijn gehouden de vruchten in de daartoe bestemde bergplaatsen te bergen. (C. 1767 • B 1185 n°. 2, 1186 v.) 1627. De huurder van landerijen is, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, gehouden den eigenaar van alle feitelijkheden te doen kennis dragen, welke op de ge- ■ huurde erven mogten gepleegd worden. Deze kennisgeving moet gedaan worden binnen denzelfden termijn, welke tusschen den tijd der dagvaardingen en den dag der verschijning, naar mate van den afstand der plaatsen, bepaald is. . (C. 1768; B. 612, 849, 1402, 1593 v • R. 7 v.) 1628. Indien bij eene huur voor versoheiden jaren, gedurende den huurtijd, de geheele of de halve oogst van een jaar, door onvermijdelijke toevallen, is verloren gegaan, kan de huurder eene vermindering der huurpenningen vorderen, ten ware hij door den oogst der vorige jaren reeds mogt zijn schadeloos gesteld. Indien hij niet schadeloos gesteld is, kan de begrooting der vermindering van de huurpenningen niet geschieden, dan op het einde van de huur, wanneer het genot van alle de jaren tegen elkander wordt in vergelijking gebragt. De regter kan niettemin den huurder toestaan om voorloopig, naar mate van het geleden verlies, een gedeelte der huurpenningen in te houden. (0. 1769; B. 556, 776, 1589.) 1629. Indien de huur slechts voor één jaar is aangegaan, en de oogst voor het geheel of voor de helft is verloren, is de huurder ontheven van de betaling van den geheelen huurprijs of van een evenredig gedeelte van denzelven. Wanneer het verlies minder dan de helft bedraagt, heeft hij geene aanspraak op eenige korting. (C. 1770; B. 776, 1628.) 1630. De huurder kan geen korting erlangen indien het verlies der vruchten geleden is nadat dezelve van den grond zijn afgescheiden, ten ware bij de huur-overeenkomst een zeker gedeelte van den oogst in natura voor den eigenaar bedongen zij; in welk geval de eigenaar zijn aandeel in het verlies moet dragen, mits de huurder niet achterlijk geweest zij om aan den eigenaar deszelfs aandeel in den oogst televeren. Titel 7 — 411 — Art. 1635 De huurder kan evenmin eenige korting vorderen, indien de oorzaak der schade, tijdens het aangaan der huur, reeds bestond en bekend wa». (C. 1771; B. 556, 809, 1628 v.) 1631. De huurder kan, bij een uitdrukkelijk beding, voor de onvoorziene toevallen worden aansprakelijk gesteld. (C. 1772; B. 1628 v 1632.) 1632. Zoodanig beding wordt echter alleen verstaan gemaakt te zijn ten aanzien van de gewone onvoorziene toevallen, als daar zijn: hagel, bliksem, vorst of het ontijdig afvallen der bloesems van den boom- of wijngaard. Hetzelve strekt zich niet uit tot buitengewone toevallen, als daar zijn : verwoestingen van den oorlog, of overstroomingen, waaraan het land niet gewoonlijk onderworpen is; ten ware de huurder alle, 'zoc wel voorziene als onvoorziene, toevallen hebbe op zich genomen. (0. 1773 • B. 1628 v., 1631.) ^ 1633. De huur van landen, zonder geschrift; aangegaan, wordt gerekend aangegaan te zijn voor zoodanigen tijd als de huurder noodig heeft tot het inzamelen van alle de vruchten van het verhuurde erf. Aldus wordt de huur van eene weide, van eenen boomgaard, wijngaard, en van alle andere gronden, waarvan de vruchten binnen den loop van een jaar geheel worden ingezameld, gerekend voor een jaar te zijn aangegaan. De huur van bouwlanden, welke bij afwisselende zaaibeurten bebouwd worden, wordt gerekend te zijn aangegaan voor zoo vele jaren, als er beurten van dien aard zijn. (C. 1774; B. 1606 v., 1621 v.; F. 39.) 1634. Indien, na het eindigen van eene. schriftelijke aangegane verhuring, de huurder in het bezit van het goed blijft en daarin gelaten Wordt, worden de gevolgen van de nieuwe huur door het voorgaande artikel geregeld. (0.1776 ; B. 1609, 1623, 1639/.) 1635. De huurder wiens huur eindigt en hij welke hem in de huur opvolgt zijn verpligt elkander over en weder met al datgene te gerij ven, dat vereischt wordt om het verlaten en het betrekken van het goed gemakkelijk te inaken, zoo wat betreft de bebouwing voor het volgende jaar, het inoogsten der nog te velde Art. 1636 — 412 — Boek 3 staande vruohten, als anderszins ; alles overeenkomstig het plaatselijk gebruik. (C. 1777.) 1636. De huurder moet insgelijks, bij zijn vertrek, het stroo en de mest van het afgeloopen jaar achterlaten, indien hij dezelve bij den aanvang van zijne huur ontvangen heeft; en al had hij die zelfs niet ontvangen, kan de eigenaar dezelve, volgens eene te maken begrooting, aan zich houden. (C. 1778; B. 563 n°. 3.) ZEVENDE TITEL A. 1 Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid. EERSTE AFDEELINO. Algemeene bepalingen. 1637. Behalve de overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten, welke door de aan dezelve eigene bepalingen en bedongene voorwaarden, en bij gebreke van deze door het gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten van overeenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt, voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten : de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk. (B. 1637a v., 1640 v.) 1637a. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, "zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. (B. 1637, 1637c v.; B. 125a v.) 1637Ö. De aanneming van werk is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt, voor de andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een bepaald werk tot stand te brengen. (O. 1710; B. 1637, 1637c, 1640 v.; R. 125a v.) 1637c. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat van eene arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van overeenkomst, 1 De eerste, tweede, dorde, vierde en do vijfde afdeeling van den Zevenden Titel A zijn ingevoegd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193, waarbij do vijfde afdeeling van don Zevenden Titel is afgeschaft. Titel 7a — 413 — Art. 1637/ zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst als die betreffende de andere soort van overeenkomst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn; in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is gevolgd, of indien het, bij het aangaan eener aanneming van werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere dergelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschillende aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst kunnen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op elke harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der zesde afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn. Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen de bepalingen der zesde afdeeling op haar van toepassing zijn. (B. 1637 v., 1640 v.) TWEEDE AFDEELING. Van de arbeidsovereenkomst in hel algemeen. 1637(2. Wanneer eene arbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende onkosten ten laste van den werkgever. (B. 1502, 1637ij'.) 1637e. Indien bij het sluiten der overeenkomst een hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent geene der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst af te zien door het laten behouden of het teruggeven van dien hand- of godspenning. Be hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie maanden heeft bestaan, terwijl zij voor langeren of voor onbepaalden tijd is aangegaan. 1637/. Ten opzichte van arbeidsovereenkomsten, door de gehuwde vrouw als arbeidster Art. 1637? — 414 - '/ Boek 3 aangegaan, vooronderstelt de wet, dat zij de bewilliging van. haren man heeft bekomen. Zij kan diensvolgens alle handelingen ter zake dier overeenkomsten, het geven van kwijting en het verschijnen in rechte daaronder begrepen, zonder bijstand van haren man verrichten. Zij is gerechtigd over hetgeen zij ingevolge de gesloten arbeidsovereenkomst ontvangen of te vorderen heeft, ten bate van het gezin te beschikken. (B. 163 v., 1953.) 1637?. Een minderjarige is bekwaam als arbeider arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijnen wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, is gemachtigd. Eene mondelinge machtiging kan slechte strekken tot het aangaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt verleend in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene, die namens dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden verleend. Indien de machtiging schriftelijk is verleeno. is de minderjarige verplicht de volmacht ter hand te stellen aan den werkgever, die den minderjarige onverwijld een gewaarmerkt afschrift daarvan doet toekomen en de volmacht bij het einde der dienstbetrekking aan den minderjarige of diens rechtverkrijgenden teruggeeft. Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voorwaarden in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de minderjarige in alles, wat betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst, door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan, met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het derde lid van artikel 1638/. Echter kan hij niet in rechte verschijnen zonder bijstand van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, behalve wanneer den rechter gebleken is, dat de wettelijke vertegenwoordiger niet bij machte is zich te verklaren. (B. 354 v., 385, 400 v., 409 v., 413, 421, 473, 1482 v., 1637A, 1639mR. 125a v.) ' teSfth. Indien een daartoe niet bekwaam minderjarige eene arbeidsovereenkomst heeft aangegaan en dientengevolge gedurende vier Titel 7o — 415 — Art. 1637/c weken, zonder verzet van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid heeft verricht, wordt hij geacht door dien vertegenwoordiger mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd te zijn geweest. (B. 354 v., 385, 400 v., 409 v., 413, 421, 473, 1482, 1637?, 1639m, 1953.) 1637t'. Eene tusschen echtgenooten aangegane arbeidsovereenkomst is nietig. (B. 1503 1715.) 1637>. Een door den werkgever vastgesteld reglement is voor den arbeider slechts verbindend, indien deze schriftelijk heeft verklaard zich met dat reglement te vereenigen, en indien tevens is voldaan aan de navolgende vereischten : - 1°. dat een volledig exemplaar van het reglement kosteloos door of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt; 2°. dat door of vanwege den werkgever een door dezen onderteekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, in welke het reglement geldt, gevestigd is; 3°. dat een volledig exemplaar van het reglement op eene voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij en blijve, dat het duidelijk leesbaar is. De nederlegging en de inzage van het reglement ter griffie geschieden kosteloos. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. (B. 1356 n». 1, 1637fc v.) 16371;. Indien gedurende de dienstbetrekking een reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd, is dit nieuwe oi gewijzigde reglement voor den arbeider slechts v rbindend, indien een volledig exemplaar van het ontwerp daarvan of van de ontworpen wijzigingen hem kort vóór de vaststelling gedurende zoodanigen tijd kosteloos ter inzage is verstrekt, dat hij zich over den inhoud behoorlijk heeft kunnen beraden. Indien de arbeider na vaststelling van het nieuwe of het gewijzigde reglement weigert de verklaring af te geven, dat mj zich daarmede Art. 16372 — 416 — Boek 3 vereenigt, wordt deze weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienstbetrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement in werking zal treden. Is de dienstbetrekking voor eenen bepaalden tijd aangegaan, of liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement den arbjider door of vanwege den werkgever ter verkrijging van de bovenbedoelde verklaring is aangeboden, en dien, waarop het in werking zal treden, minder vrije dagen dan de opzeggingstermijn omvat, dan heeft de arbeider aanspraak op eene schadeloosstelling op den voet als bij artikel 1639r is bepaald. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. (B. 1637;, l, m, 1639«, g v.) 16377. Eene verklaring des arbeiders, waarbij hij zich verbindt zich met elk in de toekomst vast te stellen reglement, of met elke toekomstige wijziging van een bestaand reglement, te vereenigen, is nietig. (B. 1637}", h, m.) 1637m. Van de bepalingen van het reglement kan alleen dan bij bijzondere overeenkomst worden afgeweken, indien deze schriftelijk is aangegaan. (B. 1637/ v.) < 1637ra. Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig met eene collectieve arbeidsovereenkomst, door welke zjj beiden gebonden zijn, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bjj de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren, met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard. Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan eene regeling, getroffen door een of meer werkgevers of eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers, met eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. (R. 125/.) 1637o. Ter berekening van het in geld vastgesteld loon per dag wordt, voor de toepassing van dezen titel, de dag gesteld op tien uren, de week op zes dagen, de maand op vijf-en-twintig dagen en het jaar op drie- Titel 7a — 417 — Alt. 1637$ honderd dagen. Is het loon, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan wordt als het in geld vastgesteld loon per dag aangenomen het gemiddeld loon des arbeiders, berekend over de laatst voorafgegane dertig werkdagen; bij gebreke van dien maatstaf wordt als loon aangenomen het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komenden arbeid. (B. 1637], I639r.) 1637p. Het loon van arbeiders, welke niet bij den werkgever inwonen, mag niet anders worden vastgesteld dan in : 1». geld; 2°. voedsel te nuttigen, alsmede verlichtingsen verwarmingsmiddelen te gebruiken, ter plaatse waar ze worden verstrekt; 3°. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienstbetrekking te dragen ; 4°. eene bepaalde hoeveelheid der voort, brengselen van het bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grond- of hulpstoffen in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die voortbrengselen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveelheid betreft, be. hooren tot de eerste levensbehoeften van den arbeider en zijn gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd, en in ieder geval met uitsluiting van alcoholhoudenden drank; 5°. het gebruik van eene aangewezen woning of lokaal, van een bepaald stuk grond of van weide of stalling voor een bepaald aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan den arbeider of aan een der leden van zijn gezin; het gebruik van werktuigen of gereedschappen, alsmede het onderhoud daarvan; 6°. bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening van den werkgever voor den arbeider te verrichten; 7°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbeider te verstrekken. (B. 1637r, 1638«, u.) 1637?. Indien bij overeenkomst of bij reglement geen bepaald loon is vastgesteld, Burgerl. Wetb. 12« dr. 14 Art. 1637r — 418 — Boek 3 heeft de arbeider aanspraak op zoodanig loon ais ten tijde van het sluiten der overeenkomst voor arbeid als de bedongene, ter plaatse waar deze moest worden verricht, gebruikelijk was. Indien zoodanig gebruik niet bestaat, wordt het loon met inachtneming der omstandigheden naar billijkheid bepaald. (B. 1375, 1382 v., 1637a, 1637/ v., 1638 v.) 1637r. Voor zoover het loon anders dan volgens artikel 1637jj geoorloofd is, is vastgesteld, wordt het op een bedrag in geld gewaardeerd en geacht vastgesteld te zijn op het vijfvoud van dit bedrag. Het geheele loon, dat dientengevolge verschuldigd zal zijn, zal echter het overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande artikel berekende loon niet met meer dan een derde mogen overschrijden. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. (B. 1638i.) 1637a. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tusschen den werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen onder een hunner gestelden arbeider, waarbij deze zich verbindt, het loon of zijne overige inkomsten of een gedeelte daarvan op eene bepaalde wijze te besteden, of zich zijne benoodigdheden op eene bepaalde plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te schaffen. Van deze bepaling zijn uitgezonderd : • 1°- het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fonds, mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld; 2°. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid verdiend, dooiden werkgever ten name van den arbeider zal worden geplaatst in de Rijkspostspaarbank of in een, aan bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoend, daarvoor opzettelijk ingericht spaarfonds, metbepaling, dat het door den arbeider eerst zal kunnen worden opgevorderd, wanneer hij zekeren, niet hooger dan één en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt of uit anderen hoofde meerderjarig geworden is of Titel 7* — 410 — Art. 1837a wanneer de rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is, na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige en den werkgever, op verzoek van den wettelijken vertegenwoordiger van den minderjarige machtiging heeft verleend. 1 (B. 385, 473, 1637p,i.) 1637f. Indien de arbeider ingevolge een ongeoorloofd en nietig beding, als bedoeld bij het voorgaande artikel, met den werkgever eenige overeenkomst heeft aangegaan, ontstaat daaruit geenerlei verbintenis. De arbeider is gerechtigd het reeds te dier zake op zijn loon in rekening geledene of door hem betaalde van den werkgever terug te vorderen,, zonder gehouden te zijn tot teruggave van hetgeen hem ter voldoening aan de overeenkomst is verstrekt. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeeling te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, doch uiterlijk tot de som waarop de'door den arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd. Heeft de arbeider ingevolge een ongeoorloofd sn nietig beding, als voormeld, met een ander dan den werkgever eenige overeenkomst aangegaan, dan heeft hij het recht het bedrag van hetgeen hij uit dien hoofde betaald heeft of nog verschuldigd is, van den werkgever te vorderen. De bepaling van het tweede lid is ook ten deze van toepassing. Ieder vorderingsrecht des'arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes maanden. (B. 1638?', J639«, 2005 v.) 16S7 :i. De werkgever kan slechts boete stellen op de overtreding van voorschriften 1 De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in lid 2 onder 1°, is vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit van 31 Maart 1908, S. 94; die, bedoeld in lid 2 onder 2°, bij het sedert gewijzigde besluit van 31 Maart 1908, S. 95. De besluiten zijn onder de bijlagen opgenomen. Art. 1687e — 420 — Boek S van een reglement, indien die voorschriften bepaaldelijk zijn aangeduid en de boete in het reglement is aangegeven. (B. 1637} V.) Be overeenkomst, waarbij boete wordt bedongen, wordt schriftelijk aangegaan. Be overeenkomst of het reglement, waarbij boete is bedongen, moet nauwkeurig de bestemming der boeten vermelden. Zij mogen noch onmiddellijk, noch middellijk strekken tot persoonlijk voordeel van den werkgever zeiven of van dengene, wien deze de bevoegdheid heeft verleend den arbeiders boete op te leggèn. Iedere boete, in een reglement of in eene ove eenkomst bedongen, moet op een bepaald bedrag gesteld zijn, uitgedrukt in de munt, waarin het loon in geld vastgesteld is. _ Binnen eene week mag aan een arbeider geen hooger bedrag aan gezamenlijke boeten Worden opgelegd dan zijn in geld vastgesteld loon voor éénen dag. Geene afzonderlijke boete mag hooger dan dit bedrag worden gesteld. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. Echter mag, doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier in geld .vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt, bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement van de bepalingen van het derde, vierde en vijfde lid worden afgeweken. Is zulks geschied, dan zal de rechter steeds bevoegd zijn de boete op eene kleinere som te bepalen, indien de opgelegde hem bovenmatig voorkomt. Onder het stellen en bedingen van boete in den zin van dit artikel wordt begrepen het door den werkgever bedingen van- straf, als bedoeld bij de Tiende Afdeeling van den Eersten Titel van dit Boek. (B. 1340 v., 1637 v., 1637}, k,x, 1638r.) 1637t>. Ter zake van een zelfde feit mag de werkgever niet boete heffen en tevens schadevergoeding vorderen. . Elk beding, strijdig met deze bepaling, is nietig. (B. 1343, 1637a.) 1637w. Indien eene der partijen opzettelijk of door schuld in strijd heeft gehandeld met eene harer verplichtingen en de dientengevolge door de wederpartij geleden schade niet op Titel 7a - 421 — Art. 1887$ geld waardeerbaar is, zal de rechter naar billijkheid eene som gelds als schadevergoeding vaststellen. (B. 1277,1401, 1638 v., 1639 v.) 1637a;. Een beding tusschen den werkgever en den arbeider, waarbij deze laatste beperkt wordt in zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn, is slechts geldig, indien het bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement met eenen meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen. De rechter kan, hetzij op de vordering van den arbeider, hetzij ingevolge diens daartoe strekkend verweer in een geding, zulk een beding geheel of gedeeltelijk te niet doen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang des werkgevers, de arbeider door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Aan een beding, als in het eerste lid bedoeld, kan de werkgever geene rechten ontIeenen, indien hij de dienstbetrekking onrechtmatig heeft doen eindigen, of den arbeider door opzet of schuld eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking te doen eindigen en deze van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, noch ook indien de rechter op het verzoek of op de vordering des arbeiders de arbeidsovereenkomst ontbonden heeft verklaard op grond van eene dringende reden, den arbeider gegeven door opzet of schuld des werkgevers. Indien door den werkgever van den arbeider eene schadevergoeding is bedongen voor het geval, dat deze in strijd handelt met een beding, als in het eerste lid bedoeld, zal de rechter steeds bevoegd zijn de schadevergoeding op eene kleinere som te bepalen, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. (B. 385, 1637/ v., 1639e v., 16390,?.) 1637i;'. Alle akten en geschriften betreffende het aangaan, wijzigen of eindigen van arbeidsovereenkomsten, benevens alle stukken, die door den werkgever en den arbeider of hunne wettelijke vertegenwoordigers te zamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm, hetzij ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder medewerking van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst wor- Art. 1637z — 422 — Boek 3 den opgemaakt, zjjn 'vrij van zegel en van de formaliteit van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, kosteloos geregistreerd. 1 (B. 1637 verlijden en de begrafenis van een zijner huisgenootèn of van een zijner bloed- en aanverwanten in de rechte linie onbepaald en in den tweeden graad der zijdlinie. Evenzoo wordt onder de vervulling eener door wet of overheid opgelegde verplichting begrepen de uitoefening der kiesbevoegdheid. Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan zijn de bepalingen van dit artikel eveneens van toepassing met dien verstande, dat als loon wordt aangenomen het gemiddeld loon, hot welk de arbeider, wanneer hjj niet verhinder d ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen verdienen. Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten, welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid heeft bespaard. Van de bepalingen van dit artikel mag alleen bjj schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden afgeweken. (B. 1280 v., 1637j' v., 1638 v., 1638tf.) 1638 van het Wetboek van Strafvordering. (B. 354 v., 385, 400 v., 409 v., 413, 421, 473, 1637?/.) 1638?. Beslag onder den werkgever op het door dezen aan den arbeider verschuldigd loon is, indien het in geld vastgesteld loon vier gulden per dag of minder bedraagt, niet verder geldig dan tot een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon. Is het in geld vastgesteld loon hooger dan vier gulden per dag, dan is ten aanzien van dit bedrag beslag evenzeer slechts tot een vijfde gedeelte geldig en is op het meerdere beslag onbeperkt toegelaten. Geenerlei beperking geldt, indien het beslag dient tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de wet aanspraak heeft. Overdracht, ïnpandgeving of elke andere handeling, waardoor de arbeider eenig recht op zijn loon aan eenen derde toekent, is slechts in zoover geldig als een beslag op zijn loon geldig zoude zijn. Volmacht tot invordering van het loon, onder welken vorm of welke benaming ook door den arbeider verleend, is steeds herroepelijk. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. (B. 447 v., 756 v.J B. 668, 1196 v., 1829 v., 1851.) 1638/». De voldoening van het in geld Art. 1638» — 426 — Boek 3 vastgesteld loon geschiedt in wettig betaalmiddel van het Rijk, met dien verstande, dat het in geld van een vreemd Rijk vastgesteld loon zal worden berekend naar den koers van dag en plaats der betaling, of, indien aldaar geen koers bestaat, naar dien der naastbijgelegen handelsplaats, waar een koers bestaat. Echter kan in de gemeenten, aangewezen bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 19 der Muntwet 1901, het loon worden voldaan in wettig betaalmiddel of bankbiljetten van de banken van het Rijk, welks zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten in de bedoelde gemeenten in betaling mogen worden gegeven, onverminderd bet recht des arbeiders om Nederlandsen wettig betaalmiddel te eischen. (B. 1638i, ;.) 1638». De voldoening van het loon, voor zoover het in andere bestanddeelen dan in geld is vastgesteld, geschiedt volgens hetgeen bij overeenkomst of reglement is bedongen, of in het geval, bedoeld in artikel 1637r, naai de daar gestelde regelen (B. 1637; v., 1637p, 1638 *, ;.) (~ 1638/. Voldoening van het loon, voor zoover zij anders heeft plaats gehad dan bij de voorgaande twee artikelen is bepaald, is nietig. De arbeider behoudt het recht van den werkgever het verschuldigd loon te vorderen, zonder gehouden te zijn hem het bij de nietige voldoening ontvangene terug te geven. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeeling te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, dooh uiterlijk tot de som, waarop de door den arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd. Ieder vorderingsrecht des arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes maanden. (B. 1637<, 1639», 2005 v.) 1638&. Indien de plaats der voldoening van het loon niet bij overeenkomst of reglement, of door het gebruik, is bepaald, geschiedt de voldoening hetzij ter plaatse waar de arbeid in den regel wordt verricht, hetzij ten kantore Titel 7a — 427 — Art. 1638m des werkgevers, indien dit gelegen is in dezelfde gemeente waar de meerderheid der arbeiders woont, hetzij aan de woning des arbeiders, ter keuze van den werkgever. (B. 74 v., 1429, 1637/ v.) 16382. De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte vastgesteld loon zal geschieden als volgt: indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vastgesteld, telkens na eene week; indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte, langer dan eene week, doch korter dan eene maand, telkens na verloop van den tijd, waarbij het loon vastgesteld is; indien het loon bij de maand is vastgesteld, telkens na eene maand ; indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vastgesteld, telkens na een kwartaal. Van deze regeling mag slechts in zooverre worden afgeweken, dat bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement de uitbetaling mag worden bepaald, van loon, dat bij eene kortere tijdruimte dan eene halve maand is vastgesteld, op telkens na eene halve maand, en van loon, dat bij de maand is vastgesteld, op telkens na een kwartaal. Indien het loon vier gulden per dag of minder bedraagt, mag het, wat betreft arbeiders, die niet bij den werkgever inwonen, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen, niet anders worden uitbetaald dan uiterlijk telkens na eene halve maand. De uitbetaling van het loon van arbeiders, die bij den werkgever inwonen, zal, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen, geschieden telkens na verloop van de tijdruimte, aangegeven door het plaatselijk gebruik, tenzij bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is bedongen, dat de uitbetaling volgens de bepalingen van het eerste lid zal geschieden. De uitbetalingsterraijnen, bij of ingevolge dit artikel vastgesteld, zullen door partijen, met onderling goedvinden, steeds mogen worden ingekort. (B. 1637/ v. , 1638m v ., 1638?. s.) 1638w. De uitbetaling van het in geld Art. 1638» — 428 — Boek 3 dooh niet naar tijdruimte vastgesteld loon, zal geschieden met inachtneming van de bepalingen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat dit loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijdruimte, waarbq het loon gewoonlijk wordt vastgesteld voor den arbeid, welke ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt aan den arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is. (B. 16381, n, o, gr.) 1638». Voor zooverre het in geld vastgesteld loon bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken, zal de uitbetaling geschieden telkens wanneer het bedrag van dat loon kan worden bepaald, met dien verstande, dat de uitbetaling ten minste eenmaal per jaar zal geschieden. Voor zoover het gegeven in het eerste lid bedoeld betreft de winst, in des werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald en de aard van het bedrijf of het gebruik medebrengt, dat deze winst eerst na langer tijdsverloop dan één jaar wordt bepaald, kan bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat de uitbetaling telkens na die bepaling zal geschieden. (B. 1637; v., 1638e, l, m, o, s.) 1638o. Indien het loon in geld voor een' gedeelte naar tijdruimte, voor een ander gedeelte op andere wijze, of wel indien het loon in gedeelten naar meerdere verschillende tijdruimten, is vastgesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der artikelen 16381 tot en met 1638» van toepassing zijn. (B. 1638o,«.) 1638p. Bij iedere uitbetaling zal het geheele bedrag van het verschuldigde loon worden voldaan. Echter kan ten aanzien van het m geld, doch afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgesteld loon bij schriftelijk' aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat telkens, behoudens definitieve afrekening op den eersten betaaldag waarop daartoe de mogelijkheid aal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte van het loon, bedragende ten minste drie vierden van Titel 7o — 429 — Art. 163&V het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komenden arbeid. (B. 1426, 1637; v., 1638a.) 1638?. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den' derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 16382, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elkën volgenden werkdag een ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen. Een beding, waarbij van eenige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt. (B. 1195 n°. 4, 1638*; E. 233 n°. 5.) 1638r. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking, is tegen de vordering tot uitbetaling van het loon schuldvergelijking alleen toegelaten wegens de volgende schulden des arbeiders: 1°. de door hem aan den werkgever verschuldigde schadevergoeding; (B. 1637t>, to, 1639*.) 2°. de boeten, door hem volgens artikel 1637a aan den werkgever verschuldigd, mits door dezen een schriftelijk bewijs worde afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete, alsmede den tnd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van het reglement of van de schriftelijk aangegane overeenkomst; (R 1637; v.) Art. 163SY — 430 — Boeje 3 3°. de bijdrage tot een fonds of de inlage in de Rijkspostspaarbank of in een spaarfonds, door den werkgever overeenkomstig artikel 1637», 1°. en 2°., ten behoeve van den arbeider gestort; 4°. de huurprijs van eene woning, een lokaal, een stuk grond of van werktuigen of gereedschappen, door den arbeider in eigen bedrijf gebruikt, welke door den werkgever bij schriftelijk aangegane overeenkomst aan den arbeider zijn verhuurd; 6°. de koopprijs van gewone en dagelijksche bcnoodigdheden der huishouding, daaronder niet begrepen alcoholhoudende drank, alsmede van grond- of hulpstoffen door den arbeider in eigen bedrijf gebruikt, een en ander door den werkgever aan den arbeider geleverd, mits van die levering blij ke uit eene schriftelijke, door den arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak en het bedrag der schuld, en mits de werkgever niet meer berekene dan den kostenden prijs, en die prijs niet hooger zij dan die, waarvoor de arbeider zioh die benoodigdheden der huishouding, grondof hulpstoffen elders zoude kunnen aanschaffen; 6°. de voorschotten op het loon, door den werkgever in geld aan den arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door eene verklaring als in het voorgaande nummer vermeld; 7°. het bedrag van hetgeen op het loon te veel is betaald; 8°. de kosten van verpleging en geneeskundige behandeling, welke ingevolge artikel 1638$ ten laste van den arbeider komen. Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers 2°., 3°. en 5°. zoude kunnen vorderen, mag door hem bij elke uitbetaling van het loon niet meer Worden in vergelijking gebracht, dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon, hetwelk alsdan zoude moeten worden uitbetaald; ter zake van hetgeen hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel zoude kunnen vorderen, mag de schuldvergelijking niet verder gaan dan tot twee vijfde gedeelten van Hetzelfde bedrag. uMëufai Elk beding, waardoor den werkgever eene ruimere bevoegdheid tot schuld vergelijking Titel 7et — 431 — Art. 163?» zoude worden toegekend, is nietig. (B. 1461 1639e.) 1638.?. Bedingen, welke de strekking hebben een zeker bedrag van het loon op den betaaldag niet uit te betalen, zijn alleen geldig, indien zij bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement zijn gemaakt met het uitgedrukte doel om op dit bedrag de schadevergoeding te kunnen verhalen, welke door den arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639i verschuldigd mocht zijn, en indien zij voorts voldoen aan de verdere bepalingen van dit artikel. De werkgever is verplicht het niet uitbetaalde , bedrag ten name van den arbeider bij de Bijkspostspaarbank te beleggen. De inlage van dit bedrag geschiedt binnen drie dagen na dien der loonuitbetaling. Vanaf het oogenblik der loonuitbetaling wordt de arbeider geacht de eigenaar te zijn van het in te leggen bedrag. Dit bedrag mag bij elke loonuitbetaling niet meer zijn dan een tiende gedeelte van het in geld vastgesteld, alsdan betaalbaar, loon. In het geheel mag het ten hoogste het bedrag der schadeloosstelling bedoeld bij artikel 1639r evenaren, met dien verstande, dat het ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier grilden per dag of minder bedraagt, nimmer hooger mag zijn dan het in geld vastgesteld loon van twaalf werkdagen. Zoodra de dienstbetrekking is geëindigd op eene wijze, waardoor de arbeider niet tot het betalen eener schadevergoeding, gelijk bij het eerste lid bedoeld, gehouden is, erlangt hij, of zijne rechtverkrijgenden, de vrije beschikking over het aldus te zijnen name ingelegd bedrag en over de daarvan gekweekte renten. Alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens dit artikel te doen zal verder bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. 1 (B. 1637/ v., 16381 v., 1639e v.) 1 De hier bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit van 21 Maart 1908, S. 88, hierna onder de brilaoren ODeenomen. Art. 1638. — 432 — Boek 3 16382. Indien het loon des arbeiders geheel of gedeeltelijk in inwoning, kost, of andere levensbenoodigdheden is vastgesteld, is de werkgever verplicht dit, mits overeenkomstig de vereischten van gezondheid en goede zeden, volgens plaatselijk gebruik te voldoen. Elk beding, waardoor deze verplichting des werkgevers zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. (B. 1637p, 1639c/ n°. 4 ; F. 233 n°. 6.) 1638ït. De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het loon, voor zoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoodigdheden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering het gevolg is van eigen toedoen van den arbeider, is dezen eene vergoeding schuldig, waarvan het bedrag bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik wordt bepaald. (B. 1637p, 163&.) 1638i\ De werkgever is gehouden inwonende arbeiders, zonder korting van hun loon, in de gelegenheid te stellen hunne godsdienstplichten te vervullen, alsmede ontspanning van den arbeid te genieten, in beide gevallen op de wijze bjj overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik bepaald. 1638w. De werkgever is gehouden den arbeid dusdanig te regelen, dat de arbeider geen arbeid heeft te verrichten op Zondagen en op die dagen, die volgens het plaatselijk gebruik ten aanzien van den bedongen arbeid met Zondagen worden gelijkgesteld, behalve voor zooverre het tegendeel is bedongen of uit den aard van den arbeid voortvloeit. Ten aanzien van minderjarige arbeiders is de werkgever gehouden den arbeid dusdanig te regelen, dat zij volgens het plaatselijk gebruik in de gelegenheid gesteld zijn de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs. Elk beding, strijdig met dit voorschrift, is nietig. (B. 385.) 1638x. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij den arbeid doet verrichten, op zoodanige wijze in te richten en te onder- Titel 7a — 488 — Art. 1638!)' houden, alsmede omtrent het verrichten van den arbeid zoodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zoover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met den aard van den arbeid gevorderd kan worden. Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever gehouden tot vergoeding der schade aan den arbeider dientengevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of die schade in belangrijke mate mede aan grove schuld van den arbeider is te wijten, alles behoudens de bepalingen van Hoofdstuk XII der Ongevallenwet 1901. Indien de arbeider, ten gevolge van het niet nakomen dier verplichtingen door den werkgever, in de uitoefening zijner dienstbetrekking zoodanig letsel heeft bekomen, dat daarvan de dood het gevolg is, is de werkgever jegens den overblijvenden echtgenoot, de kinderen of de ouders van den overledene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, verplicht tot schadevergoeding, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of de dood in belangrijke mate mede aan grove schuld van den arbeider is te wijten. Het voorbehoud, bij het voorgaand lid gemaakt, is ook ten deze van toepassing. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. (B. 1281 v.) 1638$. Be werkgever is verplicht in geval van ziekte of ongeval van eenen bij hem inwonenden arbeider, zoolang de dienstbetrekking duurt doch uiterlijk tot een tijd van zes weken, voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien. Hij is gerechtigd de kosten op den arbeider te verhalen, doch voor zooveel betreft die der eerste vier weken alleen dan wanneer de ziekte of het ongeval door diens opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek, waaromtrent Art. 16382 — 434 — Boek 3 da arbeider bij het aangaan der overeenkomst den werkgever opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. (B. 1638r, 1638f, 1639c V,jj 16382. De werkgever is in het algemeen verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. (B. 1375, 1639d.) 1633aa. De werkgever is verplicht bij het eindigen der dienstbetrekking den arbeider op diens verlangen een getuigschrift uit te reiken. Het getuigschrift bevat eene juiste opgave omtrent den aard van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking, alsmede, doch alleen op bijzonder verzoek van dengene aan wien het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze, waarop de arbeider aan zijne verplichtingen heeft voldaan en de wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is; heeft de werkgever de dienstbetrekking echter zonder het aanvoeren van redenen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden zulks te vermelden, zonder verplicht te zijn de redenen zelve mede te deelen; heeft de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig doen eindigen, dan is de werkgever gerechtigd zulks in het getuigschrift te vermelden. De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mededeelingen opneemt, of die het getuigschrift van een kenmerk voorziet, bestemd om aangaande den arbeider eenige medeeling te doen, welke niet in de bewoordingen van het getuigschrift is vervat, is zoowel jegens den arbeider als jegens derden aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. (B. 1639e v.) Titel 7a — 435 — Art. 1639s VIERDE AFDEELIKa. Van de verpliclttingen des arbeiders. 1639. De arbeider is verplicht den bedongen arbeid naar zijn beste vermogen te verriohten. Voor zoover aard en omvang van den te verrichten arbeid niet bij overeenkomst of reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het gebruik. (B. 1375, 1637/ v., 1639a v.) 1639a. De arbeider is verplicht den arbeid zelf te verrichten ; hij kan zich daarin niet dan met toestemming des werkgevers door eenen derde doen vervangen. (B. 1639.) 16392). De arbeider is verplicht zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid alsmede aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming des werkgevers, hem door of namens den werkgever binnen de perken van wet of verordening, van overeenkomst of reglement, gegeven. (B. 1637; v.) 1639c. De arbeider, die bij den werkgever mwoont, is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes. (B. 16382.) 1639(2. De arbeider is in het algemeen verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. (B. 1375, 1638*.) VIJFDE AFDEELING. Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt. 1639e. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken, bij overeenkomst of reglement, of bij wet of verordening, of, bij gebreke daarvan, door het gebruik, bepaald. Voorafgaande opzegging is in dat geval alleen noodig: 1°. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is bedongen ; 2°. indien volgens wet, verordening of gebruik ook bij vooraf bepaalden duur opzegging Art. 1639/ — 436 — Boek 3 behoort plaats te hebben en partijen daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane overeenkomst, of bij reglement zijn afgeweken. (B. 1375, 1637; v., 1639/ v., 1639u, w; E. 40.) 1639/. Indien de dienstbetrekking na het verstrijken van den tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel omschreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, wordt zij geacht voor denzelfden tijd op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Hetzelfde geldt, indien in de bij het tweede lid van dat artikel gestelde gevallen tijdige opzegging achterwege blijft en partijen de gevolgen daarvan niet opzettelijk hebben geregeld. (B. 1609, 1623, 1634, 1639r.) 1639?. Indien de duur eener dienstbetrekking noch bij overeenkomst of reglement, nosh bij wet of verordening, noch ook door net gebruik, is aangegeven, wordt zij geacht voor onbepaalden tijd te zijn aangegaan. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor onbepaalden tnd of tot wederopzegging, heeft ieder der partijen het recht, die te doen eindigen door opzegging met machtneming I van de bepalingen der twee volgende artikelen, v 1639A. De opzegging mag alleen geschieden tegen den dag of tegen een der dagen, bij overeenkomst of reglement bepaald of, bij gebreke van dien, tegen een van die dagen, welke door het gebruik daarvoor zijn aangewezen j bij gebreke van dergelijke aanwijzing mag de opzegging tegen eiken dag geschieden. (B. 1637; v., 1639e, g, i,ïe; F. 40.) 1639». De termijn van opzegging is gelijk aan den tijd, die gewoonlijk tusschen twee opvolgende uitbetalingen van het in geld vastgesteld loon verstrijkt, doch niet langer dan zes weken. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag van deze bepaling worden afgeweken, mits de termijn van opzeggiig niet langer zij dan zes maanden en voor den werkgever niet koiter worde gesteld dan voor den arbeider. Echter mag ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier gulden per dag of minder bedraagt, de opzeggings- Titel 7a — 437 — Art. 1639m termijn voor den arbeider niet langer zijn dan die in het eerste lid bedoeld, tenzij het gebruik een langeren opzeggingstermijn aanwijst, in welk geval geen langere termijn dar. deze als opzeggingstermijn zal mogen bedongen worden. Is slechts voor eene der partijen eene regeling getroffen, dan geldt zjj ook voor de andere; is een kortere termijn voor den werkgever bepaald dan voor den arbeider dan geldt de langste termijn ook voor den werkgever ; is een langere termijn bepaald dan geoorloofd was, dan geldt de langste geoorloofde temujn. (B. 1637/ v., 16382 v., 1639?, h,k.) 1639}'. De dienstbetrekking eindigt door den dood des arbeiders. (B. 1639£, 1648, 1683 n°. 4, 1850.) 16394. De dienstbetrekking eindigt niet door den dood des werkgevers, tenzij uit do overeenkomst het tegendeel voortvloeit. Echter zijn zoowel de erfgenamen des werkgevers als de arbeider bevoegd de dienstbetrekking, voor eenen bepaalden tijd aangegaan, door opzegging met inachtneming van de bepalingen der artikelen 1639/\ en 16392 te doen eindigen, als ware zij aangegaan voor onbepaalden tijd. (B. 1639;', 1648.) 16392. Indien een proeftijd is bedongen, is gedurende dien tijd ieder der partijen bevoegd, door opzegging de dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen. Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gebjk, of wel op langer dan twee maanden gesteld wordt, alsmede elk beding, waarbij tusschen dezelfde partijen een nieuwe proeftijd wordt aangegaan,is nietig. (B. 1639e v.) 1639to. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van eenen minderjarige meent, dat de door dezen gesloten arbeidsovereenkomst voor den minderjarige nadeelige gevolgen zal hebben, of heeft, of wel, dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, vermeld in de in artikel 1637? genoemde maohtiging, kan hij zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is, met het schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. ;,.„—. _ Art. 1939» 438 - Boek 8 De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige, van den werkgever, alsmede, indien de minderjarige onder voogdij staat, van den toezienden voogd. Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk oogenblik de dienstbetrekking zal eindigen. Tegen de beschikking is geenerlei voorziening toegelaten, onverminderd de 'bevoegdheid van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om zich, alleen in het belang der wet, tegen die beschikking in cassatie-te voorzien. (B. 354 v., 385, 400 v., 409 v., 413, 421, 473, _1C37A, 1639e v., 1639» ; Rv. j25a v.) 1639». ^ Gelijke bevoegdheid als bij het voorgaande artikel aan den wettelijken vertegenwoordiger is toegekend, komt onder gelijke omstandigheden toe aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht, binnen welks ressort de plaats van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de personen, bedoeld bij het tweede lid van het voorgaande artikel, alsmede van den wettelijken vertegenwoordiger des minderjarigen. De laatste twee leden van het voorgaande artikel zijn van toepassing. (B. 1639jb.) y 1639o. Ieder der partijen kan de dienstbetrekking zonder opzegging óf zonder inacht- l neming van de voor opzegging geldende bepalingen doen eindigen, doch de partij, die dit doet zonder dat de wederpartij daarin toestemt, handelt onrechtmatig, tenzij zg tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling betaalt op den voet als bij artikel 1639r is bepaald, of de dienstbetrekking aldus doet eindigen om eene dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde, reden(B. 1639e v., 1639p, q, t, w.) 1639p. Voor den werkgever worden als dringende redenen in den zin van het voorgaande artikel beschouwd zoodanige daden, eigenschappen of gedragingen van den arbeider, die ten gevolge hebben, dat van den werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Titel 7o 439 - Art. 1639p Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de arbeider bij de afsluiting der overeenkomst den werkgever heeft misleid door het vertoonen van valsche of vervalschte getuigschriften, of dezen opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijne vorige dienstbetrekking is geë ndigd ; ■ 2°. wanneer hij, in ernstige mate, de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot den arbeid, waarvoor hij zioh het ft verbonden ; - - 3°. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag; 4°. wanneer hij zioh schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen des werkgevers onwaardig wordt; (Sr. 310 v., 321 v., 326 v.) 5°. wanneer hij den werkgever, diens familieleden of huisgenooten, of zijne medearbeiders mishandelt, grovelijk beleedigt of op ernstige wijze bedreigt; (Sr. 300 v.) 6°. wanneer hij den werkgever, diens familieleden of huisgenooten, of zijne medearbeiders verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden; 7°. wanneer hjj opzettelijk,' of ondanks waarschuwing roekeloos, des werkgevers eigendom beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; (Sr. 350.) 8°. wanneer hjj opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;" 9°. wanneer hij bijzonderheden aangaande des werkgevers huishouding of bedrijf, die hij behoorde geheim te houden, bekend maakt; (S. 272.) 10°. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens den werkgever verstrekt; 11°. wanneer hij op andere wjjze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt; 12°. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Art. 1639g — 440 - Bedingen, waardoor aan den werkgever de beslissing zon worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. (B. 1639 v., 1639?.) 1639?; Voor den arbeider worden als dringende redenen in den zin van artikel 1639o beschouwd zoodanige omstandigheden, die ten gevolge hebben, dat van den arbeider redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienst betrekking te laten voortduren. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de werkgever den arbeider, diens familieleden of huisgenooten mishandelt, grovelijk beleedigt of op ernstige wijze bedreigt, of gedoogt dat dergelijke handelingen door een zijner huisgenooten of ondergeschikten worden gepleegd; (Sr. 300 v.) 2°. wanneer hij den arbeider, diens familieleden of huisgenooten verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden, of gedoogt dat dergelijke verleiding of poging tot verleiding door een zijner huisgenooten of ondergeschikten worden gepleegd; 53°. wanneer hij het loon niet op den bepaalden tijd voldoet; (B. 1638 v.) 4°. wanneer hij, waar kost en inwoning bedongen zijn, niet op behoorlijke wijze daarin voorziet; (B. 1638t.) 5°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk^van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, geen voldoenden arbeid verschaft; 6°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, de bedongen hulp niet of niet in behoorlijke mate verschaft ; 7°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt; 8°. 'wanneer hij, zonder dat de aard der dienstbetrekking dit medebrengt, den arbeider, niettegenstaande diens weigering, gelast, arbeid in het bedrijf van een anderen werkgever te verrichten; 9". wanneer de voortduring der dienstbe- Titel 7a — 441 — Art. 1636. trekking voor den arbeider zoude verbonden . zijn met ernstige gevaren voor leven, gezondheid, zedelijkheid of goeden naam, welke niet blijkbaar waren ten tjjde van het sluiten der overeenkomst; 10°. wanneer de arbeider door ziekte of andere oorzaken zonder zijn toedoen buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Bedingen, waardoor aan den arbeider de beslissing zou worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. (B. 1375, 1639p.) S 1639r. De schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen 1637/; en 1639o, is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan, \ gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den duur van den opzeggingstermijn ; bij eene dienstbetrekking, voor bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den tijd, dat de dienstbetrekking volgens de artikelen 1639e en 1639/ had behooren voort te duren. Is het loon des arbeiders, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de miatstaf van artikel 1637o. Elk beding, waarbij ten behoeve van dèn arbeider eene schadeloosstelling tot een lager bedrag is bedongen, is nietig. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag eene schadeloosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van den rechter om de schadeloosstelling op eene kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk bedrag, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. Van het bedrag der verschuldigde schadeloosstelling is eene rente verschuldigd, berekend tegen vijf ten honderd in het jaar van den dag, waarop de dienstbetrekking is geëindigd. (B. 1286, 1637/ v., 1638s, 1639» v., 16392.) 1639». Indien eene der partijen de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen heeft doen eindigen en tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling Art. 1639? — 442 —- Boek 3 heeft betaald op den voet als bij het eerste lid van het voorgaande artikel is bepaald, heeft de wederpartij, zoo zulks met zoodanige bijzondere omstandigheden is gepaard gegaan, dat de berokkende schade niet kan geacht worden door de ontvangen schadeloosstelling te zijn vergoed, het recht verdere vergoeding in rechte te vorderen. (B. 1639e v.) 16392. Ingeval eene der partijen de dienstbetrekking onrechtmatig heeft doen eindigen, heeft de wederpartij het recht hetzij het hij artikel 1639r bedoeld bedrag, hetzij eene volledige schadevergoeding, te vorderen. Hetzelfde geldt, indien eene der partijen door opzet of schuld aan de wederpartij eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen en de wederpartij van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt. (B. 1195 n°. 4, 1275, 1638», 1639o v.) 1639«; Ieder vorderingsrecht krachtens het voorgaande artikel vervalt na verloop van zes maanden. (B. 16372, 1638;', 2005 v.) 1639e. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor langer dan vijf jaren of voor den duur van het leven van een bepaalden persoon, is niettemin de arbeider bevoegd van het oogenblik, waarop vijf jaren sedert haren aanvang zijn verloopen, haar op te zeggen met inachtneming van een termijn van zes maanden. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid tot opzegging zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. (B. 1639e v.) 1639w. Ieder der partijen is te allen tijde, ook voordat de arbeid is aangevangen, bevoegd zich wegens gewichtige redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats van haar werkelijk verblijf gelegen is, met het schriftelijk verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. Als gewichtige redenen worden, behalve dringende redenen als bedoeld in artikel 1639o, ook beschouwd veranderingen in den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of der wederpartij of in de omstandig- Titel 7a ^ I— 443 — Art. 1643 heden, waaronder de arbeid wordt verrioht, welke van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korten tijd behoort te eindigen. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping der wederpartij. De laatste twee leden van artikel 1639m zijn van toepassing. (B. 1639e v.; B. 125av.) 1639x. De bevoegdheid van partijen om ingevolge artikel 1303 de ontbinding der overeenkomst met vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen, wordt door de bepalingen dezer afdeeling niet uitgesloten. (B. 1279 v.) zesde afdeeling. 1 Van aanneming van werk. 1640. Bij aanneming van werk kan men overeenkomen dat de aannemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof leveren zal. » (0. 1787; B. 1637, 16376, 1641 v.) 1641. Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het verlies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij geweest om het werk te ontvangen.» (C. 1788 ; B. 1273, 1480 v.) 1642. Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijne jchuld aansprakelijk * (C. 1789 ; B. 1401, 1480 v.) 1643. Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeid, buiten eenig pligtverzuim van den aannemer is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aanbesteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed te keuren, heeft de aannemer geene aanspraak op den bedongen prijs, ten ware de zaak' door een gebrek in de stof zelve verloren ware gegaan. » (C. 1790; B. 1480 v., 1649.) 1 Deze afdeeling maakte vóór de in-werkingtreding van de wet van 13 Juli 1907, S. 193, deel uit van den Zevenden Titel. 1 De artikelen 1640—1643^zijn aldus vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Art. 1644 — 444 — Boek 3 1644. Indien een werk bij het stuk of bij de maat bearbeid wordt, kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen ; die opneming wordt geacht geschied te zijn voor alle de betaalde gedeelten, wanneer de aanbesteder den aannemer telkens betaalt naar evenredigheid van hetgeen afgewerkt is. » (C. 1791; B. 1185 n». 8, 1193, 1641, 1645.) 1645. Indien een gebouw, voor eenen bepaalden prijs aangenomen en afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door een gebrek in de zamenstelling, of zelfs uit hoofde van de ongeschiktheid van den grond, zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor, gedurende tien jaren, aansprakelijk. (C. 1792; B. 702, 1405, 2004.) 1646. Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft om een gebouw bij aanneming tè maken, volgens een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en vastgesteld, kan hij geene vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der arbeidsloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen die niet in het bestek begrepen zijn, indien die veranderingen of vergrootingen niét schriftelijk zijn ingewilligd, en over derzelver prijs met den eigenaar geene overeenkomst is getroffen. 2 (C. 1793.) 1647. Be aanbesteder kan, des goedvindende de aanneming opzeggen, ofschoon het werk reeds begonnen zij, mits hij den aannemer, wegens alle deszelfs gemaakte kosten, arbeid en winstderving, volkomen schadeloos stelle. (C. 1794; B. 1374, 1639o; F. 37.) 1648. Aannemen van werk houdt op door den dood van den aannemer. Maar de aanbesteder is gehouden aan de erfgenamen, naar evenredigheid van den bij de overeenkomst bedongen prijs, te betalen de waarde van het gedane werk en die der in ge,reedheid gebragte bouwstoffen, mits dat werk of die bouwstoffen hem tot eenig nut kunnen verstrekken. * (C. 1795 v. ; B. 1639;', k.) 1 Bit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. > Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Totl 7o/8 — 445 — Art. 166 1649. De aannemer is verantwoordelijk voor de daden van degenen die hjj in het werk stelt. (C. 1797 ; B. 1403.) 1650. Metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachtslieden, welke tot het zetten van een gebouw of het maken van eenig ander aangenomen werk gebezigd zijn, hebben geene regtsvordering tegen dengenen te wiens behoeve de werken gemaakt zijn, dan ten beloope van hetgene deze aan den aannemer schuldig is op het oogenblik waarop zij hunne regtsvordering aanleggen. (C. 1798; B. 1185 n». 8, 1193 v., 2005, 2008 ; R. O. 39 n°. 3.) 1651. Metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachtslieden, die zeiven onmiddellijk en voor eénen bepaalden prijs een werk op zich nemen, zijn gehouden aan de regelen in deze afdeeling voorgeschreven. Zij zijn aannemers in het vak waarin zij werkzaam zijn. (C. 1799; B. 16376, 1640 v.) 1652. Arbeidslieden die eenig goed van een ander onder zich hebben, om daaraan eenig werk te verrigten, zijn geregtigd om dat goed onder zich te houden, tot de volle voldoening van de kosten en arbeidsloonen daaraan besteed, ten zij de aanbesteder voor die kosten en arbeidsloonen genoegzame zekerheid hebbe gesteld. 1 (B. 1185 n°. 5. 8, 1193, 2005, 2008; R. O. 39 n°. 3; F. 60.) 1653. De regten en verpligtingen van voerlieden en schipper zijn in he*t Wetboek van Koophandel vastgesteld. (K. 91 v., 754.) ACHTSTE TITEL. Van het regt van beklemming. 1654. Het regt van beklemming en van altijddurende beklemming, geboren uit overeenkomst, of door andere wettige middelen ingesteld, wordt door de aan hetzelve eigene bepalingen en bedongene voorwaarden, en, bij gebreke van deze door de plaatselijke gewoonten, geregeerd. (A. 3"; B. 564 n°. 7, 627, 671, 1210 n°. 6, 1375; R. 491 n°. 6.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Art. 1655 — 446 —- Boek 8 NEGENDE TITEL. Van maatschap of vennootschap» eebste afdeel ino. Algemeene bepalingen. 1655. Maatschap is eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap fe brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. (C. 1832 ; B. 1658, 1661, 1670, 1872 : R. 5 n°. 2; K. 14 v., 286, 320 v.) 1656. Alle maatschap moet een geoorloofd onderwerp hebben, en tot het gemeenschappelijk belang der partijen aangegaan worden. Iedor der vennooten moet of geid, of andere goederen, of zijne nijverheid, in de maatschap inbrengen. (C. 1833 ; B. 1368 v., 1371, 1662 v., 1668, 1670, 1685.) 1657. Maatschappen zijn of algèheeI,~of bijzonder. ,;C. 1335; B. 1658, 1660.) 1658. De wet kent slechts de algeheele maatschap van winst. Zij verbiedt alle maatschappen, het zij van alle de goederen, het zij van een bepaald gedeelte van dezelve, onder eenen algemeenen titel; onverminderd de bepalingen, vastgesteld in den zevenden en achtsten titel van het eerste boek van dit Wetboek. (C. 1836 v. ; B. 174 v., 194 v., 1112.) 1659. De algeheele maatschap van'winst bevat slechts hetgeen partijen, onder welke benaming ook, gedurende den loop der maatschap door hare vlijt zullen verkrijgen. (C. 1838.) 1660. De bijzondere maatschap is de zoodanige welke slechts betrekking heeft tot zekere bepaalde zaken, of tot derzelver gebruik, of tot de vruchten die daarvan zullen getrokken worden, of tot eene bepaalde onderneming, of tot de uitoefening van eenig bedrijf ot beroep. F(C. 1841 v.; K. 14, 57 v.) Xitel 9 — 447 — Art. 1665 tweede aedeelino. Van de verbindtenissen der vennooten onderling, 1661. De maatschap begint van het oogenblik der overeenkomst, indien daarbij geen ander tijdstip bepaald is. (C. 1843; B. 1289, 1304.) 1662. Ieder vennoot is aan de maatschap ! verschuldigd al hetgene bij beloofd heeft daarin te zullen brengen ; en, indien deze inbrengst in een bepaald voorwerp bestaat, is hij tot vrijwaring gehouden, op gelijke wijze als bij koop en verkoop plaats vindt. (C. 1845 ; B. 1273, 1300, M527 v., 1668, 1685.) 1663. De vennoot die eene som gelds in de maatschap moest inbrengen, en zulks niet gedaan heeft, wordt van regtswege, en zonder daartoe aangesproken te worden, schuldenaar . der interessen van deze som, te rekenen van den dag waarop dezelve had behooren ingebragt te worden. Hetzelfde geldt omtrent de geldsommen, f welke hij uit de gemeene kas genomen heeft, te rekenen van den dag waarop hij dezelve tot zijn bijzonder voordeel daaruit getrokken heeft. Alles onverminderd de vergoeding van meerdere kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn. (C. 1846; B. 1279, 1286, 1517, 1842.) 1664. De vennooten die zioh verbonden hebben om hunnen arbeid en hunne vlijt in de maatschap aan te brengen, zijn aan dezelve rekenschap verschuldigd van alle winsten, welke zij, door zoodanige soort van nijverheid als welke het onderwerp der maatschap uitmaakt, verkregen hebben. (C. le^T*; B- 1659, 1670.) 1665. Wanneer een der vennooten, voor zijne eigene rekening, eene opeischbare som te vorderen heeft van iemand die mede eene insgelijks opeischbare som verschuldigd is aan de maat- I schap, moet de betaling, welke hij ontvangt, op Ide inschuld der maatschap en op die van hem. zeiven, naar evenredigheid van beide die vorde■ ringen, toegerekend worden, al ware het ook dat hij, bij de kwijting, alles in mindering of ■voldoening van zijne eigene inschuld mogt ge- Art. 1666 — 448 — Boek 3 bragt hebben ; maar indien hij bij de kwijting bepaald heeft dat de geheele betaling zoude strekken voor de insohuld der maatschap, zal deze bepaling worden nagekomen. (C. 1848; B. 1432, 1435, 1666.) 1666. Indien een der vennooten zijn geheel aandeel in een gemeene inschuld der maatschap ontvangen heeft, en de schuldenaar naderhand onvermogend is geworden, is die vennoot gehouden het ontvangene in de gemeene kas in te brengen, al had hij ook voor zjjn aandeel kwijting gegeven. (C. 1849; B. 1665.) 1667. Ieder vennoot is jegens de maatschap gehouden tot vergoeding der schaden, welke hij aan dezelve door zijne sohuld heeft veroorzaakt, zonder dat hij die schaden kan in vergelijking brengen met de voordeelen, welke hjj door zijnen arbeid en zijne vljjt in andere zaken aan de maatschap mogt hebben aangebragt. (C. 1850; B. 1279 v., 1401 v., 1461 v.) 1668. Indien de zaken, waarvan slechts het genot in de maatschap is ingebragt, in zekere en lepaalde voorwerpen bestaan, welke niet door Let gebruik te niet gaan, zijn dezelve voor rekening van den vennoot, aan wien zjj in eigendom toebehooren. ^indien die zaken door het gebruik vergaan ; Indien zij in waarde verminderen door dezelve te behouden ; indien zij bestemd geweest zjjn om verkocht te worden, of indien zij in de maatschap zijn aangebragt volgens eene begrooting, bij eene beschrijving of inventaris bepaald, zijn zjj voor rekening der maatschap. Indien het goed geschat is, kan de vennoot niets meer vorderen dan het beloop van die schatting. (C. 1851; B. 804, 1273 v., 1480, 1662, 1783.) 1669. Een vennoot heeft aanspraak op de maatschap, niet alleen wegens de gelden welke hij voor dezelve heeft uitgeschoten, maar ook wegens de verbindtenissen welke hij, te goeder trouw, ten behoeve der maatschap heeft aangegaan, en wegens de schaden welke onafscheidbaar zijn van zijn beheer. (C. 1852; B. 1663, 1673, 1676, 1678, 1681, 1847.) 1670. Indien bij de overeenkomst van maatschap het aandeel van ieder vennoot in de winsten en de verliezen niet is bepaald, is elks aan- Titel 9 — 449 — Art. 1675 deel geëvenredigd aan hetgeen hij in de maatschap heeft ingebragt. Ten aanzien van dengenen die slechts zijne nijverheid heeft ingebragt, wordt het aandeel in de winsten en de verliezen berekend gelijk te staan met het aandeel van dengenen der vennooten die het minst heeft ingebragt. (C. 1853 j B. 1655 v., 1672, 1680; K. 390.) 1671. De vennooten kunnen niet bedingen dat zij de regeling der hoegrootheid van hun aandeel aan een' hunner of aan eenen derde zullen overlaten. Een zoodanig beding wordt voorondersteld niet geschreven te zijn, en zullen alzoo de verordeningen van het voorgaande artikel worden in acht genomen. (C. 1854; B. 1501.) 1672. Het beding, waarbij aan een' der vennooten alle de voordeelen mogten toegezegd zijn, is nietig. - Maar het is geoorloofd te bedingen dat alle de verliezen bij uitsluiting door een' of meer der vennooten zullen gedragen worden. (C. 1855; A. 14; B. 1371, 1671.) 1673. De vennoot die bij een bijzonder beding van de overeenkomst van maatschap met het beheer belast is, kan, zelfs in weerwil der overige vennooten, alle daden verrigten, welke tot zijn beheer betrekkelijk zijn, mits hierin te goeder trouw te werk gaande. ' Deze magt kan, zoo lang de maatschap duurt, niet zonder wettige redenen herroepen worden ; maar indien dezelve niet bjj de overeenkomst der maatschap, maar bij eene latere akte, is gegeven, is zij, even als eene eenvoudige lastgeving, herroepelijk. (G. 1856 ; B. 1374, 1676 n°. 1,1679,1681v., 1837, 1850, 18S4; K.17, 44.) 1674. Indien verscheidene vennooten met het beheer belast zijn, zonder dat hunne bijzondere werkzaamheden bepaald zijn, of zonder beding dat de een buiten den anderen niets zoude mogen verrigten, is ieder van hen afzonderlijk tot alle handelingen, dat beheer betreffende, bevoegd. (C. 1857; B. 1841.) 1675. Indien er bedongen is dat een der be•heerders niets buiten den anderen zoude mogen verrigten, vermag de eene, zonder eene nieuwe overeenkomst, niet te handelen zonder medewerking van den anderen, al mogt deze zich ook Burger . Wetb. '21' dr. 15 Art. 1676 — 450 — Boek 3 voor het oogenblik in de onmogelijkheid bevinden om aan de daden van beheer deel te nemen. (C. 1858 ; B. 1674.) 1676. Bij gebreke van bijzondere bedingen omtrent de wijze van beheer, moeten de volgende regelen worden in acht genomen : 1°. De vennooten worden geacht zich over en weder de magt te hebben verleend om, de een voor den anderen, te beheeren. Hetgeen ieder van hen verrigt is ook verbindende voor het aandeel der overige vennooten, zonder dat hij hunne toestemming hebbe bekomen ; onverminderd het regt van deze laatstgemelden, of van een' hunner, om zich tegen de handeling, zoo lang die nog niet gesloten is, te verzetten; (B. 1673, 1679, 1631 v.) 2°. Ieder der vennooten mag gebruik maken van de zaken aan de maatschap toebehoorende, mits hij dezelve tot zoodanige einden gebruike, als' waartoe zij gewoonlijk bestemd zjjn, en mits hij zich van dezelve niet bediene tegen het belang der maatschap, of op zoodanige wijze, dat de overige vennooten daardoor verhinderd worden om van die zaken, volgens hun ^regt, mede gebruik te maken ; (B. 1663, 1667.) 3°. Ieder vennoot heeft de beyoegdheid om de overige vennooten te verpligten in de onkosten te dragen, welke tot behoud der aan de maatschap behoorende zaken noodzakelijk zijn ; (B. 630, 634 n°. 1, 1185 n°. 4.) 4°. Geen der vennooten kan, zonder toestemming der overige, eenige nieuwigheden daarstellen ten aanzien der onroerende goederen, welke tot de maatschap behooren, al beweerde hij ook dat dezelve voor de maatschap voordeelig waren. (B. 636; C. 1859.) 1677. De vennooten die geen beheer hebben, mogen zelfs de roerende goederen, tot de maatsehap behoorende, noch vervreemden, noch verpanden, noch bezwaren. (C. 1860; B. 1366 n°. 3, 1673, 1676 n°. 1.) 1678. Elk der vennooten mag, zelfs zonder toestemming der overige, eenen derden persoon Titel 9 — 481 — Art. 1683 aannemen als deelgenoot in het aandeel hetwelk hg in de maatschap heeft; doeh hij kan denzelven, zonder zoodanige toestemming, niet als medelid der maatschap toelaten, al mogt hij ook met het beheer der zaken van de maatschap belast zijn. (C. 1861; B. 1660,1673, 1676 n. 1.) derde afdeeling. Van de verbindtenissen der vennooten ten aanzien van derden. 1679. De vennooten zijn niet ieder voor het geheel voor de schulden der maatschap verbonden ; en een der vennooten kan de overige niet verbinden, indien deze hem daartoe geene volmagt gegeven hebben. (C. 1862 ; B. 1318, 1676 n°. 1, 1681 v., 1692 v. ; K. 18 v.) "1680. De vennooten kunnen door den schuldeischer, met wien zij gehandeld hebben, aangesproken worden, ieder voor gelijke som en gelijk aandeel, al ware het dat het aandeel in de maatschap van den eenen minder dan dat van den anderen bedroeg ; ten zij, bij het aangaan der schuld, derzelver verpligting, om in evenredigheid van het aandeel in de maatschap van elk vennoot te dragen, uitdrukkelijk zij bepaald. (C. 1863 ; B. 1670, 1681.) 1681. Het beding dat eene handeling voor rekening der maatschap is aangegaan, verbindt slechts den vennoot die dezelve aangegaan heeft, maar niet de overige, ten zg de laatstgenoemde hem daartoe volmagt hadden gegeven, of de zaak ten voordeele der maatschap gestrekt hebbe. (C. 1864 ; B. 1673, 1676 n». 1 ; K. 58.) 1682. Indien een der vennocrten in naam der maatschap eene overeenkomst heeft aangegaan, kan de maatschap de uitvoering daarvan vorderen. (B. 1390, 1676 n». 1, 1681, 1836.) vierde afdeeling. Van ie verschillende wijzen waarop de maat. schap eindigt. 1683. Maatschap eindigt: 1». Door verloop van den tnd voor welken dezelve is aangegaan; (B. 1684, 1686.) 2°. Door de vernietiging der zaak of de vol- Art. 1684 — 452 — Boek 3 brenging der handeling, die het onderwerp , der maatschap uitmaakt; (B. 1660, 1685.) 3°, Door den enkelen wil van eenige of van slechts eenen der vennooten ; (B. 1686 v.) i°. Door den dood of de curatele van één hunner, cf indien hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard. (C. 1865; B. 487 v., 1688; F. 23, 56.) 1684. De ontbinding van maatschappen, voor eenen bepaalden tijd aangegaan, kan door eenen der vennooten, vóór den afloop-van dien tijd, niet anders gevorderd worden dan om wettige redenen ; zoo als, indien een ander vennoot niet aan zijne verpligtingen voldoet, c f eene aanhoudende ongesteldheid hem onbekwaam maakt om de zaken der maatschap waar te nemen ; of andere soortgelijke gevallen, waarvan de wettigheid en het gewigt aan de beoordeeling des regters worden overgelaten. (C. 1871 • B. 1302 1683 n°. 1.) 1685. Indien een der vennooten beloofd heeft 'den eigendom eener zaak in gemeenschap te ■ zullen brengen, en deze zaak, voordat zulks geschied is, vergaat, wordt de maatschap daardoor . ten opzigte van alle de vennooten, ontbonden. De maatschap is insgelijks, in alle gevallen, ontbonden door het vergaan der zaak, wanneer alleen derzelver genot in gemeenschap is gesteld, en de eigendom aan den vennoot is vorbleven. Maar de maatschap wordt niet verbroken door het vergaan der zaak, waarvan de eigendom reeds in de maatschap is ingebragt. (C. 1867 ; B. 1273, 1480 v., 1661 v., 1668, 1683 n°. 2.) 1688. Maatschap kan slechts door den wil van eenige of van slechts eenen der vennooten worden ontbonden, in geval dezelve voor geenen bepaalden tijd is aangegaan. De ontbinding geschiedt, in dat geval, door eene opzegging aan alle de overige vennooten gedaan, mits die opzegging te goeder trouw en niet ontijdig plaats hebbe. (C. 1869; B. 1374, 1683 n°. 3, 1684.) 1687. De opzegging wordt geacht niet te goeder trouw te zijn geschied, wanneer een venroot de maatschap opzegt, met oogmer: om 4.1 h alleen een voordeel toe te eigenen, het ,velk Tite&9/10 — 453 - Art. 1691 de vennooten zich haddei) voorgesteld gemeenschappelijk te zullen genieten. De Opzegging geschiedt ont ijdig, wanneer de zaken niet meer in haar geheel zijn, en het belang der maatschap vordert dat derzelver ontbinding uitgesteld worde. (C. 1870; B. 1374,1655.) 1688. Indien bediongen is dat, in geval van overlijden van een der vennooten, de maatschap met deszelfs erfgenaam, of alleen tusschen de overblijvende vennooten, zoude voortduren, moet dat beding worden nagekomen. In het tweede geval, hoeft de erfgenaam des overledenen geen verder regt dan op de verdeeling der maatschap, overeenkomstig de gesteldheid waarin dezelve zich ten tijde van dat overlijden bevond, doch hij deelt in de voordeelen en draagt in de verliezen, die de noodzakelijke gevolgen zijn van yerrigtingen, welke vóór het overlijden van den vennoot, wiens erfgenaam hij is, hebben plaats gehad. (C. 1868 ; B. 880, 1002, 1683 n°. 4; K. 30.) 1689 De regelen omtrent de verdeeling der nalatenschappen, de wijze dier verdeeling, en de verpligtingen die daaruit tusschen de medeerfgenamen voortspruiten, zijn ook toepasselijk op de verdeeling tusschen vennooten. (C. 1872 ; B. 1112 v. ; R. 129; K. 32 v. ; F. 56.) TIENDE TITEL. (Zie de wetten van 12 April 1855, S. 32, gewijzigd bij de wetten van 14 September 1866, S. 123, en van 15 April 1886, S. 64, tot regelinj en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, en van 17 November 1876, S/227, gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878,rS.'41, 15 A-ril 1886. S. 64, 20. Januari 1896, S."9 en 26 Juli 1918, S. 493, tot regeling der coöperatieve vereenigingen.) Van zedelijke ligchamen 1690. Behalve de eigenlijke maatschap, erkent ook de wet vereenigingen van personen als zedelijke ligchamen, het zij dezelve op openbaar gezag, als zoodanig zijn ingesteld of erkend, het zij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of met de goede zeden, zjjn zamengesteld (A. 14; B 1373, 1655.) 1691. Alle wettig bestaande zedelijke ligchamen zijn, evenals de particuliere personen, Art. 1692 — 454 — Boek 3 bevoegd tot het aangaan van burgerlijke handelingen, behoudens de openbare verordeningen, waarbij die bevoegdheid mogt zijn gewijzigd, beperkt of aan zekere formaliteiten onderworpen. (B. 2, 582, 855, 857, 946 v., 1092, 1183, 1717, 1889, 1991.) 1692. De bestuurders van een zedelijk- ligchaam zijn, voor zoo verre daaromtrent niet anders bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen is bepaald, geregtigd om in naam van het ligchaam te handelen, hetzelve aan derden en derden aan hetzelve te verbinden, mitsgaders, zoo eischende als verwerende, in regten op te treden. (B. 1673, 1676 n». 1, 1679, 1681 v., 1693 v. ; R. 4 n°. 2. 3, 242, 324 n«. 1.) 1893. Alle handelingen, waartoe de bestuurders onbevoegd waren, verbinden het zedelijk ligchaam slechts in zoo verre hetzelve daardoor werkelijk is gebaat, of de handelingen naderhand behoorlijk zijn goedgekeurd geworden. (B. 1681, 1694 v.) 1694. Indien de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen niets bepalen nopens het bestuur van het zedelijk ligchaam, is niemand der leden bevoegd in naam van hetzelve te hande'ej, of het ligchaam op eene andere wijze te verbinden, dan bij het slot des vorigen artikels is bepaald. (B. 1673, 1676 n°. 1, 1679, 1681 v.) 1695. Voor zoo verre daaromtrent niet bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen op eone andere wijze is voorzien, zijn de bestuurders verpligt om aan de gezamenlijke leden van het zedelijk ligchaam rekening en verantwoording af te leggen, waartoe elk lid bevoegd is hen in regten op te roepen. (B. 771 v.) 1696. Indien bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen geene bepalingen opzigtelijk het stemregt zijn gemaakt, heeft ieder lid van een zedelijk ligchaam gelijk regt zijne Item uit te brengen, en wordt het besluit bij meerderheid van stemmen opgemaakt. (K. 54.) 1697. De regten en verpligtingen der leden van zoodanige vereeniging worden geregeld haar de verordeningen, waarop zij door het openbaar gezag zijn ingesteld of erkend, of naar haar eigene mstellingen, overeenkomsten en Titel 10 — 455 — Art. 1708 reglementen, en, voor zoo verre die ontbreken, naar de bepalingen van dezen titel. (B. 1695 v., 1701. ) 1698. De leden van een zedeüjk ligchaam zijn niet persoonlijk aansprakelijk voor de verbindtenissen van hetzelve. * De schulden kunnen alleen verhaald worden op de goederen van dat ligchaam. (B. 1692 v., 1702. ) 1699. Het zedelijk ligchaam op openbaar gezag ingesteld wordt niet vernietigd door den dood of den afstand van het lidmaatschap van alle de leden, maar blijft als zoodanig bestaan, tot zoo lang hetzelve wettiglijk is ontbonden. Indien alle de leden in voege voorschreven ontbreken, is de arrondissements-regtbank, onder welker gebied het ligchaam is gevestigd, bevoegd om, op verzoek van de belanghebbenden, en na verhoor en zelfs op requisitoir van het openbaar ministerie, de maatregelen voor te schrijven, welke tusschentijds in het belang van het zedelijk ligchaam mogten worden vereischt. (B. 1701 ; B. 324 n°. 1.) • 1700. Alle andere zedelijke ligchamen blijven bestaan tot dat zij uitdrukkelijk zijn entbonden, volgens hunne instellingen, reglementen of overeenkomsten, of tot dat het doel of het voorwerp der vereeniging ophoudt. (B. 855, 1690.) 1701. Indien de verordeningen van het zedelijk ligchaam, of deszelfs instellingen, reglementen en overeenkomsten, deswege geene andere bepalingen inhouden, is het regt der leden van hetzelve persoonlijk, en gaat niet over op hunne erfgenamen. (B. 880, 1002, 1354, 1688, 1699.), 1702. Bij de ontbinding van zoodanig zedelijk ligchaam, zijn de overblijvende leden, of wel het laatst overblijvend lid, verpligt de sohul-' den van het ligchaam te voldoen, ten bedrage der baten, en kunnen zij alleen het voordeelig } slot onderling verdeelen, of zich persoonlijk ; toeëigenen, en alzoo op hunne erfgenamen over[ dragen. Zij zijn ten opzigte van de oproeping der i schuldeischers, het aanzuiveren der rekening en j, verantwoording, en het uitbetalen der schulden, aan dezelfde verpligtingen onderworpen als Art. 1703 — 486 — Boek 3 erfgenamen die eene erfenis onder het voorregt van boedelbeschrijving hebben aanvaard. Bij gebreke van voldoening aan die verpligtingen, zijn zij persoonlijk, elk voor het geheel, aansprakelijk voor de schulden, en dragen zij den last daarvan pp hunne erfgenamen over. (B. 1079 v.) ELFDE TITEL. Van schenkingen. eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1703. Schenking is eene overeenkomst, waarbij de schenker, bij zijn leven, om niet en onherroepelijk eenig goed afstaat ten bohoove van. den begiftigde die hetzelve aanneemt. De wet erkent geene andere schenkingen dan schenkingen onder de levenden. (C. 894 ; B. 225, 227 v., 234, 969, 1350, 1712, 1720, 1725.) 1704. Schenking vermag alleen do tegenwoordige goederen van den schenker to bovatten. Indien dezelve toekomstige goederen bevat, is zij te dien opzigte nietig. (C. 943; B. 224, 233 v., 1013 v., 1220, 1370, 1507.) 1705. De schenker mag zich niet voorbehouden de bevoegdheid om over een voorwerp, in de schenking begrepen, te beschikken ; zoodanige schenking wordt voor zoo veel dat voorwerp aangaat als nietig beschouwd. (C. 94G; B. 1703, 1708.) 1706. Het is aan den schenker geoorloofd zich het genot of vruchtgebruik van goehvnkene, roerende of onroerende goederen, te aipien e^gen voordeele voor te behouden, of daarover ten behoeve van een ander te beschikken ; in welke gevallen, de bepalingen van den negen-Jeti titel van het tweede boek van dit Wetboek zullen moeten worden in acht genomen. (C. 949 v. ; B. 179, 803 v., 832, 930, 969.) 1707. Eene schenking is nietig, indien zij gomaakt is onder voorwaarde om andere schulden of lasten te voldoen dan die welke uitgedrukt staan in de akte van schenking zelve, of in Titel 11 — 457 — Art. 1714 oenen staat welke daaraan zal moeten zijn vastgehecht. (C. 945; B. 1290, 1725 n». 1.) 1708. De schenker mag zich voorbehouden om over eene bepaalde geldsom uit de geschonkene goederen ta beschikken. Indien hij overlijdt zonder over die geldsom beschikt te hebben, blijft het geschonkene in het geheel aan den begiftigde. (C. 940; B. 228, 1705.) 1709. De schenker vermag zich het regt voor te behouden om de gegevene goederen tot zich te doen terug keeren, het zij in geval de begiftigde alleen, of deze en zijne afkomelingen, vóór den schenker kwamen te overlijden, maar dit kan niet anders bedongen worden dan ten behoeve van den schenker alleen. (C. 951 ; B. 229 v., 233, 926, 1712.) 1710. Het gevolg van het regt van terugkeering zal daarin bestaan dat alle vervreemdingen der geschonkene goederen worden vernietigd, en die goederen tot den schenker terug keeren, vrij en ontheven van alle lasten en hypotheken welke daarop sedert het tijdstip der schenking mogten gelegd zijn. (C. 952 ; B. 975, 1139, 1215.) 1711. De schenker is in geval van uitwinning tot geene vrijwaring gehouden. (B. 1510, 1527 v.) 1712. De bepalingen van artikel 926, 927, 928, 929 en 931, die van artikel 941, en eindelijk de zevende en achtste afdeelingen van den twaalfden titel van het tweede boek, zijn op ^schenkingen toepasselijk. (B. 1020 v., 1036 v., 1710.) TWEEDE AFDEELING. Van de bekwaamheid om bij wege van schenking le beschikken, en voordeel te genieten.- 1713. Alle personen mogen bij wege van schenking beschikken en genieten, uitgezonderd de zoodanige welke de wet daartoe onbekwaam verklaart. (C. 902; B. 163, 179, 943, 1366, 1714 v.) 1714. Minderjarigen mogen niet bij wege van schenking beschikken, behoudens hetgeen bij den achtsten titel van het eerste boek van dit ^etboek is -vastgesteld. (C. 901 v. ; B. 206, J)44, 1366 i °. 1, 1713, 1718,1 Art. 1715 — 458 — Boek 3 1715. Sohenkingen tusschen echtgenooten, staande huwelijk gedaan, zijn verboden. Deze bepaling is echterniet toepasselijk op geschenken of handgiften van roerende, ligchamelijke voorwerpen ; waarvan de waarde nietbovenmatig is, in aanmerking van de gegoedheid des schenkers. (C. 1096; B. 174, 204, 223 v., 1503, 1637», 1724.) 1716. Ten einde bekwaam te zijn om bij wege van schenking voordeel te genieten, moet de begiftigde, op het tijdstip waarop de schenking heeft plaats gehad, bestaan, met inachtneming van den regel bij artikel 3 vastgesteld. (C. 906; B. 229 v., 233, 946, 1712.) 1717. Schenkingen aan openbare of godsdienstige gestichten gedaan, hebben geen gevolg, dan voor zoo verre de Koning aan de bewindvoerders dier gestichten de magt zal hebben verleend om die giften aan te nemen. (C. 910, 937; B. 947, 1690 v.) 1718. De bepalingen van het tweede en van het laatste lid van art. 951, mitsgaders artt. 953, 954, 955, 956 en 958 zijn op schenkingen toepasselijk, 1 derde afdeeling. Van den vorm der schenkingen. 1719. Geene schenking, uitgezonderd degene waarvan bij artikel 1724 wordt gehandeld, kan op straffe van nietigheid anders gedaan worden dan bij eene notariële akte, waarvan de minuut onder den notaris is verbleven. (O. 931 ; B. 1930.) 1720. Geene schenking is voor den schenker verbindende, of brengt eenig gevolg hoegenaamd te weeg, dan van den dag waarop dezelve in uitdrukkelijke bewoordingen zal zijn aangenomen, hetzij door den begiftigde zeiven, het zij door eenen persoon, aan wien door dezen, bij eene authentieke akte, de volmagt is verleend om schenkingen aan te nemen, welke aan den begiftigde gedaan zijn, of in het verve lg mogten gedaan worden. 1 Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 7 April 1869, S. 56. Titel 11 — 469 '— y7'Aitjl724 jidien de aanneming niet bij de akte van schenking zelve gedaan is, zal zulks kunnen geschieden bij eene latere authentieke akte, waarvan eene minute zal worden gehouden, mits dit plaats hebbe gedurende het leven van den schenker; in welk geval, de schenking, ten opzigte van dezen laatstgenoemde, slechts van kracht zal zijn van den dag, waarop de aanneming aan dezen zal zijn beteekend geworden. (C. 932 v.; B. 225, 232, 1703, 1830 1832, v., 1905.) 1721. Schenkingen aan eene getrouwde vrouw gedaan, kunnen niet anders worden aangenomen dan overeenkomstig de bepalingen van den zesden titel van het eerste boek van dit Wetboek. (C. 934; B. 163, 167 v., 175, 222 1366 n». 3, 1715.) 1722. Schenking aan minderjarigen die onder de ouderlijke magt staan, kan worden aangenomen door hem die de ouderlijke magt uitoefent. 1 Schenking aan onder voogdij staande minderjarigen, of onder ouratele gestelden, gedaan, wordt door den voogd of den curator, daartoe door den kantonregter gemagtigd, aangenomen. Indien de kantonregter de magtiging verleent, blijft de schenking van kracht, al mogt de schenker vóór het verleenen der magtiging zijn overleden. » (C. 935; B. 355, 362, 427, 460, 506, 1484.) 1723. De eigendom der in de schenking begrepene goederen wordt, zelfs wanneer die schenking behoorlijk is aangenomen, niet door den begiftigde verkregen, dan door middel van de overdragt, gedaan overeenkomstig artikel 667, 668 en 671. (C. 938; B. 1495, 1511.) 1724. De giften van hand tot hand, vsta roerende, ligchamelijke voorwerpen, of van schuldvorderingen aan toonder, vereischen geene akte, en zijn van kracht door de enkele overlevering aan den begiftigde, of aan eenen derde, die het gegevene voor hem aanneemt. (B. 668, 1351, 1390, 1719, 1829 v.) „ 1» P1* lid is aldns vastgesteld bij de wel van 8 Februari 1901, S. 62. * Zie de aant. op art. 169. Art. 1725 — 460 ■ rr* . • .JIBoek 3 VIERDE AFDEELING. Van het herroepen en te niet doen van schenkingen. 1 1725. Eene schenking kan niet worden herroepen, noch dien ten gevolge te niet gedaan, f,en zij_in de volgende gevallen : (B. 227 v., 234 967, 971, 1703, 1727, 1729; E. 44 v.) 1°. Uit hoofde der niet-vervulling der voorwaarden, waaronder zij gedaan is; (B. 1353, 1707, 1726.) 2°. Indien de begiftigde zich schuldig of mede-pligtig heeft gemaakt aan eenen aanslag op het leven van den schenker, of aan een ander misdrijf jegens denzelven ; (B. 959, 1727.) 3°. Indien hij weigert aan den schenker, nadat deze in armoede is vervallen, levensonderhoud te verschaffen. (B. 379, 1727 ; C. 953, 955, 9M.fm^W^ 1726. In het eerste geval, bluft het goschonkene aan den schenker, of hij kan hetzelve terug vorderen, vrij van alle lasten en hypotheken welke daarop door den begiftigde mogten gelegd zijn, met de vruchten en inkomsten bij denzelven sedert zijne nalatigheid genoten. De schenker kan, in dat geval, tegen den derden houder van eene geschonkene onroerende zaak dezelfde regten uitoefenen als tegen den begiftigde zeiven. (C. 954; B. 975 v., 1139, 1215, 1253 n°. 1, 1272, 1710, 2000, 2014.) 1727. In de twee laatste gevallen bij artikel 1725 uitgedrukt, wordt geen hinder toogebragt aan de vervreemding van de geschonkene zaak, of aan de hypotheken of andere zakelijke lasten welke de begiftigde op dezelve mogt gelegd hebben, voordat de eisch tot tenietdoening der gift was ingeschreven naast de bij artikel 671 vermelde overschrijving. Alle vervreemdingen, hypotheken, of andere zakelijke lasten, welke later dan de voorz. inschrijving door den begiftigde mogten zijn gedaan, zijn nietig, indien de eisch ten gevolge der herroeping wordt toegewezen. (C. 958 ; B. 1728.) 1728. De begiftigde moet, in het geval van het vorige artikel, de geschonkene zaak terug geven, met de vruohten en inkomsten, te rekenen van den dag der regtsvordering, of, in Titel 11/12 — 461 — Art 1783 geval de zaak vervreemd mogt zijn, de waarde van dezelve, op het tijdstip der regtsvordering, mede met de vruchten en inkomsten sedert dat tijdstip. - Hij is daarenboven verpligt den schenker schadeloos te stellen voor de hypotheken en andere lasten, waarmede onroerende zaken, ook vóór de regtsvordering, door hem mogten zijn bezwaard. (C. 958; B. 1272, 1427 v., 1480, 1725 n». 2. 3.) 1729. De regtsvordering, in het vorige artikel uitgedrukt, vervalt na verloop van een jaar, te rekenen van den dag waarop de daadzaak die grond tot dezelve geeft heeft plaats gehad, en aan den schenker heeft kunnen bekend zjjn. Die regtsvordering kan niet worden aangelegd door den schenker tegen de erfgenamen van den begiftigde, noch door de erfgenamen van den schenker tegen den begiftigde, ten ware, in dat laatste geval, de regtsvordering reeds door den schenker ware aangevangen, of deze binnen het jaar van de ten laste gelegde daad mogt zijn overleden. (C. 957; B. 1725 n°. 2. 3.) 1730. Door de bepalingen van dezen titel wordt geen hinder toegebragt aan hetgeen bij den achtsten titel van het eerste boek van dit Wetboek is vastgesteld. (C. 959; B. 194 v., 223 v., 231 v.) TWAALFDE TITEL. Van bewaargeving. EERSTE AFDEELING. Van bewaargeving in het algemeen, en van derzelver verschillende soorten. 1731. Bewaargeving heeft plaats, wanneer men het goed van een ander aanneemt, onder de voorwaarde van hetzelve te bewaren en in natiirj, terug te geven. (C. 1915 ; B. 612, 1734, 1737, 1751, 1996.) 1732. Er zijn twee soorten van bewaargeving : de eigenlijk gezegde en de sequestratie. (C. 1916; B. 1733 v., 1767 v.) TWEEDE AFDEELING. Van eigenlijk gezegde bewaargeving. 1733. Eigenlijk gezegde bewaareevina wordt Art 1784 — 462 — Boek 3 geacht om niet te zijn aangegaan, zoo niet het tegendeel is bedongen. Dezelve kan slechts roerende goederen tot onderwerp hebben. (C. 1917, v.; B. 173J, 1744 n°. 2, 1750, 1755, 1769, 1771, 1831.) 1734. Deze overeenkomst is niet voltrokken dan door de wezenlijke of vooronderstelde overgave der zaak. (C. 1919; B. 667, 1273, 1736, 1757.) 1735. Bewaargeving geschiedt, of vrijwillig, of uit noodzaak. (C. 1920; B. 1736 v. 1740 v.) 1738. Vrijwillige bewaargeving heeft plaats, ten gevolge van de wederkeerige toestemming van den bewaargever en den bewaarnemer. (C. 1921 ; B. 1349 v., 1734.) 1737. Indien men zich zonder schriftelijk bewijs, of zonder begin van schriftelijk bewijs, mogt beroepen op eene vrijwillige bewaargeving, welker bestaan niet voor bewijs bij getuigen vatbaar is, wordt degene, die als bewaarnemer aangesproken wordt, geloofd, het zij omtrent du daadzaak zelve der bewaargeving, het zjj omtrent de zaak die het onderwerp der bewarini; uitmaakt, het zij omtrent de teruggave daarvan; alles onverminderd hetgeen, in het vierde boek, opzigtelijk den beslissenden eed bepaald is. (C. 1923 v. ; B. 1638, 1902, 1904 v., 1933 v., 1939, 1967 v.) 1738. Vrijwillige bewaargeving kan slechts plaats hebben tusschen personen die de bekwaamheid hebben om verbindtenissen aan tt gaan. Indien evenwel iemand die bekwaam is om verbindtenissen aan te gaan iets in bewaring aanneemt van eenen daartoe onbekwamen persoon, is hij aan alle de verpligtingen van eenen wezenlijken bewaarnemer onderworpen. (C. 1925 ; B. 1366 v., 1482.) 1739. Indien de bewaargeving door eenen bevoegden persoon gedaan is aan iemand die niet bekwaam is om verbindtenissen aan te gaan, heeft de bewaargever tegen den bewaarnemer slechts eene regtsvordering tot teruggave der in bewaring gegevene zaak, zoo lang de laatstgemelde nog in het bezit van dezelve is; of, indien de zaak niet meer bij den bewaarn emer berust, eene regtsvordering tot vergoeding, voor Titel 12 — 463 — Art. 1746 ioo verre deze daardoor gebaat is. (C. 1926; B. 1366 v., 1423, 1487.) f 1740. Bewaargeving uit noodzaak is de zoodanige welke men door eenig toeval gedwongen wordt te doen, zoo als door brand, instorting van gebouwen, plundering, schipbreuk, overstrooming, of andere onvoorziene toevallen. (C. 1949; B. 1746; R. 585 n°. 3; Sr. 323.) 1741. Het bewijs door getuigen wordt omtrent de bewaargeving uit noodzaak toegelaten, al mogt de waarde van hetgeen in bewaring gegeven is ook de som te boven gaan, welke, naar den regel, niet voor bewijs bij getuigen vatbaar is. (C. 1950; B. 1933, 1940 n°. 2.) 1742. Voor het overige wordt bewaargeving uit noodzaak geregeld overeenkomstig de bepalingen op vrijwillige bewaargeving toepasselijk. (C. 1951 ; B. 1738 v.) - 1743. De bewaarnemer moet omtrent de bewaring der aan hem toevertrouwde zaak dezelfde zorg aanwenden, welke hij omtrent de bewaring zijner eigene zaken aanwendt. (C. 1927; B. 1271 v., 1744 v., 1776, 1782.) 1744. De bepaling van het voorgaande artikel moet met meerdere strengheid worden toegepast : 1°. Indien de bewaarnemer zich zeiven tot de bewaring heeft aangeboden ; 2°. Indien hij eenig loon voor de bewaring bedongen heeft; 3°. Indien de bewaargeving eeniglijk in het belang van den bewaarnemer geschied is ; 4°. Indien uitdrukkelijk bedongen is dat de bewaarnemer voor alle soort van verzuim zoude aansprakelijk zijn. (C. 1928; B. 1271, 1392, 1733, 1838.) 1745. In geen geval is de bewaarnemer aansprakelijk wegens onvermijdelijke^ toevallen, ten ware hij in de teruggave der inbewaring gegevene zaak mogt zijn nalatig geweest. Zelfs in dat laatste geval, is hij niet aansprakelijk, indien het goed bij den bewaargever insgelijks zoude vergaan zijn. (C. 1929 ; B. 1273 v., 1279, 1281, 1480.) 1746. Herbergiers en logementhouders zijn als bewaarnemers verantwoordelijk voor de goederen welke de reizigers, die bij dezelve hunnen intrek nemen, medebrengen. De bewaar- Art 1747 — 464 — Boek 3 geving van zoodanige soort van goederen wordt als eene bewaargeving uit noodzaak aangemerkt. (C. 1952; B. 1740 v., 1940n°. 2; Sr. 323.) 1747. Zij zijn verantwoordelijk wegens diefstal of beschadiging van de goederen der reizigers het zij de diefstal begaan, of de schade veroorzaakt zij door de dienstboden of andere bedienden der herberg, het zij door ieder ander persoon. (C. 1953; B. 849, 1403, 1602, 1649, 1840.) 1748. Zij zijn niet verantwoordelijk voor gewelddadige diefstallen, of die begaan zijn door personen welke de reiziger zelf bij zich toegelaten heeft. (C. 1954.) 1749. De bewaarnemer mag zich van het in bewaring gegeven goed niet bedienen, zonder het uitdrukkelijk of voorondersteld verlof van den bewaargever, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn. (C. 1930; B. 1282,1755;R. 454v.) . 1760. Hij mag niet onderzoeken waarin de zaken bestaan die hem in bewaring zijn gegeven, ndien hem dezelve in eene geslotene kist, of onder eenen verzegelden omslag, zijn toevertrouwd geworden. (C. 1931 ; B. 1749.) 1751. De bewaarnemer moet dezelfde zaak welke hij ontvangen heeft terug geven. Aldus mooten geldsommen in dezelfde stukken gold worden terug gegeven, welko in bewaring zijn gegeven, het zij die muntspeciën in waarde vermeerderd of verminderd zijn. (C. 1932 ; B. 1465 n°. 2, 1731, 1737, 1752, 1793, 1996.) 1752. De bewaarnemer behoeft de in bewaring gegevene zaak'slechts terug to geven in den staat, waarin dezelve zich bevindt op het tijdstip der teruggave. De verminderingen, die dezelve buiten zijne schuld heeft ondergaan, komen voor rekening van den bewaargever. (C. 1933 ; B. 829, 1010, 1273, 1427, 1480, 1751.) 1753. De bewaarnemer aan wien het goed door eene overmagt ontnomen is, en die de waarde daarvan of iets anders in de plaats ontvargen heeft, moet dit ontvangene aan den bewaargever teruggeven. (C. 1934; B. 1481, 1745.) 1754. De e.fgenaam van den bewaarnemer, Titel 12 — 465 — Art, 1758 die, niet wetende dat eene zaak in bewaring ontvangen was, dezelve te gceder trouw verkocht heeft, is alleenlijk gehouden den door hem Ontvangen koopprijs terug te geven, of, indien hij denzelven nog niet ontvangen heeft, zijne regtsvordering tegen den kooper af te staan. (C. 1935; B. 880, 1002, 1272, 1399. 1507, 2014.) 1755. Indien het in bewaring gegeven goed Trachten heeft opgeleverd, die door den bewaarnemer geïnd of ontvangen zijn, is hij verpligt dezelve terug te geven. Hij is geene interessen van de aan hem toevertrouwde geldsommen verschuldigd, dan van den dag dat hij, daartoe aangemaand, in de teruggave daarvan nalatig is geweest. (C. 1936 ; B. 449, 1006, 1204, 1274, 1279, 1286, 1733, 1749, 1804, 1842 ; E. 455.) 1758. Be bewaarnemer mag het bewaarde goed niet teruggeven dan aan dengenen die hem hetzelve heeft toevertrouwd, of aan hem in wiens naam de bewaring gedaan is, of die aangewezen is om hetzelve terug te ontvangen. (0. 1937 ; B. 1421.) 1757. Hij kan van dengenen die de zaak in bewaring gegeven heeft geen bewijs vorderen dat deze de eigenaar van dezelve was. Indien hij niettemin ontdekt dat het goed is gestolen, en wie daarvan de wezenlijke eigenaar is, moet hij dezen kenris geven dat hetzelve goed bij hem in bewaring gesteld is, met aanzegging om hetzelve binnen eenen bepaalden en genoegzamen tijd op te eischen. Indien degene aan wien de aanzegging gedaan is verzuimt het in bewaring gestelde goed terug te eischen, is de bewaarnemer wettiglijk ontslagen door de overgave van hetzelve goed aan dengenen van wien hij zulks ontvangen heeft. (C. 1938; B. 637, 1734, 1756, 2014.) 1758. In geval van overlijden van den bewaargever, kan het goed alleenlijk aan deszelfs erfgenaam worden terug gegeven. Indien er meerdere erfgenamen zijn, moet hetzelve terug gegeven worden aan alle gezamenlijk, of aan elk van hen, voo: zijn aandeel. ■ Indien de in bewaring gestelde zaak ondeelbaar is, moeten de erfgenamen zich onderling omtr nt de overneming van dezelve verstaan. Art. 17S9 — 466 — Boek 3 (C. 1939; B. 880, 1002, 1333 v., 1565, 1750, 1756, 1850.) 1759. Indien degene die de zaak in bewaring gegeven heeft van staat veranderd is, bijvoor • beeld indien eene op het tijdstip der bewaargeving niet gehuwde vrouw naderhand getrouwd is, en zioh alzoo onder de magt van haren man bevindt; indien een meerderjarige bewaargever onder curatele is gesteld; in alle deze en soortgelijke gevallen, mag het in bewaring gegeven, goed niet terug gegeven worden, 'dan aan dengenen die het beheer heeft over de regten en goederen van den bewaargever, ten ware de bewaarnemer wettige gronden mogt hebben om de verandering van staat niet te weten. (C. 1940; B. 163, 487 v.,. 1756, 1850; F. 23.) 1760. Indien de bewaargeving door eenen voogd, curator, echtgenoot of bewindvoerder gedaan is, en hun beheer geëindigd is, kan het goed alleenlijk terug gegeven worden aan den persoon die door dezen voogd, curator, echtgenoot of bewindvoerder vertegenwoordigd werd. (C. 1941 ; B. 1756, 1759.) 1761. De teruggave der in bewaring gegevene zaak moet geschieden ter plaatse bij de overeenkomst aangewezen. Indien de overeenkomst de plaats tot de teruggave niet aanwijst, moet dezelve gedaan worden op de plaats zelve waar de bewaargeving geschied is. De kosten, deswege te vallen, zjjn voor rekening van den bewaargever. (C. 1942, v. ; B. 1429, 1431, 1766.) 1762. De in bewaring gegevene zaak moet aan den bewaargever teruggegeven worden, zoo dra hij zulks vordert, al ware het ook dat bij de overeenkomst een bepaalde tijd voor de teruggave mogt zijn vastgesteld, ten zij onder de handen van den bewaarnemer beslag mogt gelegd zijn. (C. 1944 ; B. 1306,1755, 1772 ; R. 475, 721, 735 v., 797.) 1763. De bewaarnemer, die wettige redenen mogt hebben om zich van het in bewaring gegevene goed te ontlasten, kan hetzelve ook, vóór het tijdstip bij de overeenkomst bepaald, aan den bewaargever terug geven, of, bij deszelfs weigering, van den regter verlof bekomen om Titel 12 Art. 1772 hetzelve op eene andere plaats in bewaring te stellen. (B. 1772.) 1764. Alle verpligtingen van den bewaar, nemer houden op, indien hij mogt ontdekken en bewijzen dat hij zelf eigenaar is van het in bewaring gestelde goed. (G. 1946; B. 1472 v.) 1765. De bewaargever is verpligt aan den bewaarnemer te vergoeden alle onkosten welke hij mogt gemaakt hebben tot behoud van het in bewaring gestelde goed, en hem schadeloos te stellen wegens alle de schaden welke hem door de bewaring mogten zijn veroorzaakt. (C. 1947 ; B. 630, 634 n°. 1, 1185 n°. 4, 1193, v., 1203, 1271 v., 1279 v., 1393,1400 v., 1761,1789,1846.) 1766. De bewaarnemer is geregtigd om het goed onder zich te houden, tot de volle voldoening van hetgeen hem, ter zake der bewaring, verschuldigd is. (C. 1948; B. 630, 634 n°. 1, 762, 772, 1400, 1652, 1849; F. 60.) DERDE AFDEELING. Van sequestratie en derzelver verschillende soorten. 1767. Sequestratie is de bewaargeving van eene zaak, waarover geschil is, in de handen van eenen derde, die zich verbindt om dezelve, nadat het geschil zal zijn uitgemaakt, met de vruchten terug te geven aan dengenen die daartoe zal worden geregtigd verklaard. Deze bewaargeving heeft plaats, of door overeenkomst, of op regterlijk bevel. (C. 1955 v. ; B. 1731, 1734, 1768 v., 1773 v.) 1768. De sequestratie heeft bij overeenkomst plaats, wanneer het betwiste goed door een of meer personen vrijwillig in handen van eenen derde is gesteld. (C. 1956; B. 1767.) 1769. Het is geen noodzakelijk vereischte dat sequestratie om niet geschiede. (O. 1957 ; B. 1733, 1744 n. 2, 1770.) 1770. Sequestratie is aan dezelfde regelen onderworpen, als de eigenlijk gezegde bewaargeving, behoudens de hierna volgende uitzonde, ringen. (C. 1958 ; B. 1733 v., 1769, 1774.) 1771. Zij kan roerende en onroerende zaken tot onderwerp hebben. (C. 1959 i B. 1733, 1770, 1775 n°. 2.) 1772. De bewaarnemer, die met de sequestratie belast is, kan niet van de bewaring der Art. 1778 — 468 — Boek 3 naak worden ontslagen voordat het geschil uitgemaakt is, ten ware alle de belanghebbende partijen daarin mogten toestemmen, of er eene andere wettige reden mogt bestaan. (C. 1960 ; B. 1762 v., 1770.) 1773. Sequestratie op regterlijk bevel heeft plaats, wanneer de regter gelast dat eene zaak waarover geschil is in bewaring gesteld worde. (C. 1961 ; B. 1767, 1774 v.) 1774. Geregtelijke sequestratie wordt opgedragen, het zij aan iemand omtrent wien de belanghebbende partijen onderling zijn overeengekomen, het zij aan iemand die door den regter van ambtswege daartoe benoemd is. In beide gevallen, is degene aan wien de zaak is toevertrouwd aan alle de verpligtingen onderworpen, welke de sequestratie bij overeenkomst medebrengt, en daarenboven gehouden om jaarlijks aan de arrondissements-regtbank, op de vordering van het openbaar ministerie, eene summiere rekening van zijn beheer af te leggen, met vertooning of aanwijzing der aan hem toevertrouwde goederen, zonder dat echter de goedkeuring der rekening aan de belanghebbende partijen zal kunnen worden tegengeworpen. (C. 1963 ; R. 53 n°. 4.) 1775. De regter kan sequestratie bevelen : (B. 534, 833, 863, 1030, 1081, 1922 ; R. 506; K. 94, 487, 489, 518.) 1°. Van roerende zaken, welke onder eenen schuldenaar zijn in beslag genomen; (R. 450, 725, 730, 760.) 2°. Van eene roerende of onroerende zaak, waarvan de eigendom of het bezit tusschen twee of meer personen in geschil is ; (B. 617, 880, 1003.) 3°. Van zaken, welke een schuldenaar tot kwijting zijner schuld aanbiedt. (C. 1961; B. 1448.) 1776. De aanstelling van eenen geregtelijken bewaarder brengt tusschen den inbeslagnemer en den bewaarder wederkeerige verpligtingen voort. De bewaarder moet voor het behoud der inbeslag genoméne zaken de zorg dragen van een goed huisvader. Hij moet dezelve overgeven, het zij ten verkoop, om daaruit den inbeslagnemer te voldoen, Titel 13 — 469 — Art. 1781 het zjj aan de partij tegen welke de inbeslagneming heeft plaats gehad, indien deze inbeslagneming is opgeheven. De verpligting van den inbeslagnemer bestaat in het betalen van het bjj de wet bepaalde loon aan den bewaarder. (•"*. 1962; B. 1743 v.) DERTIENDE TITEL. Van bruikleening. eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1777. Bruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zaak om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde dat degene die deze zaak ontvangt, dezelve, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na eenen bepaalden tijd, zal terug geven. (C. 1875 v.; B. 1425, 1465 n°. 2, 1734, 1751, 1791.) 1778. De uitleener blijft eigenaar van de geleende zaak. (C. 1877; B. 1781 v., 1792.) 1779. Al hetgeen tot den handel der menschen behoort, en niet door het gebruik verloren gaat, kan het onderwerp dezer overeenkomst zijn. (C. 1878; B. 561, 1368.) 1780. De verbindtenissen, welke uit de bruikleening voortspruiten, gaan over tot de erfgenamen van dengenen die ter leen geeft, en van hem die ter leen ontvangt. Maar indien men de uitleening gedaan heeft alleen uit aanmerking van dengenen die ter leen ontvangt, en aan deszelfs persoon in het bijzonder, kunnen deszelfs erfgenamen het verder genot van het geleende goed niet blijven behouden. (C. 1879; B. 880, 1002, 1354, 1754, 1758, 1863.) tweede afdeeling. Van de verpligtingen van dengenen die iets ter bruikleening ontvangt. 1781. Die iets ter leen ontvangt is gehouden, als een goed huisvader, voor de bewaring en hot behoud van het geleende goed te zorgen. Hij mag daarvan geen ander gebruik maken dan hetwelk de aard der zaak medebrengt, of bij Art. 1782 — 470 — Boek 3 de overeenkomst bepaald is ; alles op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn. Indien hij het geleende goed gebruikt tot een ander einde, cf gedurende eenen langeren tijd, dan hij zulks behoorde te doen, is hij daarenboven aansprakelijk voor het verlies van dat goed, al had dit verlies ook door een bloot toeval plaats. (C. 1880 v. ; B. 1271 v., 1279 v., 1282, 1427, 1480, 1743, 1745, 1777, 1782 v.) 1782. Indien de geleende zaak verloren gaat door een toeval, hetwelk degene die dezelve ter leen ontvangen heeft, door zijne eigene zaak te gebruiken, had kunnen voorkomen, of indien hij, slechts een van beide kunnende behouden, aan - de zijne eenen voorrang heeft gegeven, is hij voor het verlies der andere zaak aansprakelijk. (C. 1882 ; B. 1271 v., 1280 v., 1480, 1743 v., 1781.) 1788. Indien de zaak bij het ter leen geven geschat is, komt het verlies van dezelve, al ontstond dat ook door toeval, ten laste van dengenen die de zaak ter leen ontvangen heeft, ten ware het tegendeel mogt bedongen Zijjn. (C. 1883; B. 1280 v., 1668.) 1784. Indien de zaak alleen tengevolge van het gebruik waartoe dezelve geleend is, en buiten schuld van den gebruiker, in waarde vermindert, is deze wegens die vermindering niet aansprakelijk. (C. 1884; B. 1271 v., 1280 v., 1427, 1480.) 1785. Indien de gebruiker, om van de geleende zaak gebruik te kunnen maken, eenige onkosten gemaakt heeft, kan hij dezelve niet terug vorderen. (C. 1886; B. 1789.) 1786. Indien verscheidene personen gezamenlijk dezelfde zaak ter leen hebben ontvangen, zijn zij, ieder voor het geheel, jegens den uitleener daarvoor aansprakelijk. (C. 1887 ; B. 1316, 1318, 1337 v.) derde afdeeling. Van de verpligtingen van den uitleener, 1787. De uitleener kan de geleende zaak niet terug vorderen dan na verloop van den bepaalden tijd, of, bij gebreke eener dusdanige bepaling, nadat dezelve tot het gebruik waartoe Titel 13/14 - 471 — Art. 1792 zg' was uitgeleend gediend heeft, of heeft kunnen dienen. (C. 1888 ; B. 1305, 1762, 1777, 1796.) 1788. Indien evenwel de uitleener, gedurende dat tijdsverloop, of voor dat de behoefte van den gebruiker opgehouden heeft, de geleende zaak, om dringende en onverwachts opkomende redenen, zelf benoodigd heeft, kan de regter, naar gelang der omstandigheden, den gebruiker noodzaken het geleende aan den uitleener terug te geven. (C. 1889; B. 1615.) 1789. Indien de gebruiker, gedurende de bruikleening, tot behoud der zaak eenige buitengewone noodzakelijke onkosten heeft moeten maken, welke zoo dringende waren dat hij daarvan te voren aan den uitleener geene kennis heeft kunnen geven, is deze verpligt hem dezelve te vergoeden. (C. 1890; B. 1185 n». 4, 1193 v., 1203, 1393, 1400, 1765, 1785.) 1790. Indien de ter leen gegevene zaak zoodanige gebreken heeft, dat daardoor aan dengenen die zioh van dezelve bedient nadeel zoude kunnen worden toegebragt, is de uitleener, zoo hij die gebreken gekend, en daarvan aan den gebruiker geene kennis gegeven heeft, voor de gevolgen yerantwoordelgk. (0.1891; B. 1401 v., 1540, 1799.) VEERTIENDE TITEL. Tan verbruikleening. eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. 1791. Verbruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zekere hoeveelheid van verbruikbare zaken afgeeft, onder voorwaarde dat de laatstgemelde haar even zoo veel, van gelijke soort en hoedanigheid, terug geve. (C. 1892 ; B. 561, 1428, 1777, 1800, 1802.) 1792. Uit kraohte dezer verbruikleening, wordt degene die ter leen ontvangt eigenaar van het geleende goed ; en indien hetzelve, op welke wijze ook, vergaat, komt dat verlies voor zijne rekening. (C. 1893 ; B. 1273, 1480, 1778.) 1793. De schuld, uit leening van geld voort- Art 1794 — 472 — Boek 3 spruitende, bestaat alleen in de geldsom die bij de overeenkomst is uitgedrukt. Indien er, vóór het tijdstip der voldoenin?, rcrmeerdering of vermindering van de waarde der geldspecie, of verandering in de gangbaarheid, plaats heeft, geschiedt de teruggave der geloonde som in zoodanige specie als ten tijde der voldoening gangbaar is, berekend naar derzelver gangbare waarde op dat tijdstip. (C 1895 ; B. 1286, 1425, 1800 v. ; K. 150 v.) 1794. Be regel, bij het vorige artikel vastgo. steld, is van geene toepassing, indien, ten opzigte der leening van een zeker getal stukken van eene bepaalde munt, de partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen, dat hetzelfde get;.l en dezelfde soort van stukken zullen worden terug gegeven. In dit geval, moet degene die ter leen ontvangen heeft het juiste getal stukken van denzelfden aard, en niet meer noch minder, terug geven. Indien dezelfde soort van stukken niet meer in voldoende hoeveelheid bestaat, moet het ontbrekende worden vergoed met munt van hetzelfde metaal, zoo na mogelijk van hetzelfde gohalte, en te zamen inhoudende even veel metaal fijn, als de ontbrekende hoeveelheid der verschuldigde^stukken metaal fijn inhielden. (C. 1890; B. 1425, 1800 v. ; K. 157.) 1795. Indien staven goud of zilver, of wel andere waren, zijn ter leen gegeven, moet do schuldenaar, hoezeer derzelver waarde ook moge vermeerderd of verminderd zijn, altijd eene gelijke hoeveelheid en hoedanigheid teru-j geven, en is tot niets meerder gehouden. (C. 1837; B. 1428, 1791, 1800 v.) TWEEDE AEDEELTNCJ. Van de verpligtingen des uitleeners. 1796. De uitleener kan het ter leen gegevene niet terug eischen, voordat de tijd, bij de ovoreenkomst bepaald, verstreken is. (C. 1899 ; B. 1305 v., 1762, 1787 v., 1800 v.) 1797. Geene tijdsbepaling gemaakt zijndt-l kan de regter, wanneer de uitleener de terur-4 gave vordert, naar gelang der omstandigheden! aan dengenen die de zaak ter leen ontvangen hooft eenig uitstel toestaan. (C. 1900- B 14r 0 1798.) Titel 14 — 473 — Alt. 1803 1798. Indien men is overeengekomen dat hij, die eene zaak of geldsom ter leen heeft ontvangen, dezelve zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen. (C. 1901 ; B. 1292, 1304.) 1799. De bepaling van artikel 1790 is op verbruikleening toepasselijk. (C. 1898; B. 1401 v., 1540| derde afdeeling. Van de verpligtingen des leeners. 1800. Die iets ter leen ontvangt is verpligt hetzelve, in gelijke hoeveelheid en hoedanigheid, en op dan bepaalden tijd, terug te geven. (C. 1902 ; B. 1305 v., 1428, 1791, 1793 v., 1796 v.) 1801. Indien hij zich in de. onmogelijkheid to ,-indt om hieraan te voldoen, is hij gehouden do waarde van het geleende te betalen, waarbij zal moeten in aanmerking genomen worden de tijd en de plaats, waarop het goed, t n g rvolge der overeenkomst, had moeten worden terug gegeven. Indien deze tijd en plaats niet bepaald zijn moet de voldoening geschieden overeenkomstig do waarde welke de geleende zaak. ten tijde waarop en ter plaatse alwaar de leei.ing geschied is, gehad heeft. (C. 1903; B. 1279 v., 1280, 1429.) vierde afdeeling. Van het ter leen geven op interessen. 1802. Het is geoorloofd, voor leening van geld of andere verbruikbare zaken, interessen te bedingen. (C. 1905 ; B. 561, 1286, 1791, 1805, 2012 ; R. 348 n°. 1.) 1803. Hij die ter leen ontvangen, en interessen betaald heeft die niet bedongen waren, kan dezelve niet terug eischen, nooh in mindering dor hoofdsom doen verstrekken, ten ware dezelve de wettelijke interessen te boven gingen; in welk geval, het te veel betaalde kan worden terug geëischt, of in mindering van de hoofdsom verstrekken. De betaling van onbedongen interessen ver- Art. 1804 — 474 — Boek 3 pligt den schuldenaar niet dezelve in het vervolg te betalen ; maar bedongene interessen zijn verschuldigd tot de teruggave of consignatie der hoofdsom toe, zelfs indien de eene of andere na den vervaltijd mogt hebben plaats gehad. (C. 1906; B. 1395, 1433, 1440 v., 1804 v.) 1804. Interessen zijn of wettelijke, of bij overeenkomst bedongen. De wettelijke interessen zijn bij de wet bepaald. 1 De bjj overeenkomst bedongen interessen mogen de wettebjke te boven gaan, in alle de gevallen waarin de wet zulks niet verbiedt. De hoegrootheid der bjj overeenkomst bedongene interessen moet in geschrift worden bepaald. (C. 1907; B. 1805, 1817.) 1805 Indien de uitleener interessen bedongen heeft, zonder dat het beloop daarvan bepaald zij, is degene die ter leen ontvangen heeft gehouden het beloop der wettelijke interessen te voldoen. (B. 1804.) 1806. Het bewijs van de betaling der hoofdsom zonder voorbehoud van interessen gegeven zijnde, doet de voldoening der interessen vooronderstellen, en de schuldenaar wordt daarvan bevrijd. (C. 1908; B. 1430, 1433, 1474, 1963, 1958.) VIJFTIENDE TITEL. Van gevestigde of altijddurende renten. 1807. Het vestigen eener altijddurende rente is eene overeenkomst, waarbij de uitleener interessen bedingt, tegen betaling eener hoofdsom welke hij aanneemt niet terug te zullen vorderen. (C. 1909; B. 567 n°. 2, 1288, 1430, 2012.) 1808. Deze rente is uit haren aard aflosbaar. Partijen kunnen alleenlijk overeenkomen dat de aflossing niet geschieden zal dan na verloop van eenen zekeren tijd, wélke niet langer dan voor tien jaren mag gesteld worden, of zonder dat zjj den schuldeischer vooraf verwittigd hebben op eenon zekeren, door hen bevorens vast- 1 Met intrekking der wet van 3 September 1807 (Bulletin des Lois n°. 2740) is bjj de wet van 22 December 1857, S. 171, de wettelijke interest in burgerlijke zaken op vijf en in handelszaken op zes ten honderd in het jaar bepaald. Titel 15/10 — 475 — Art. 1812 gestelden termijn, welke echter den tijd van een jaar niet zal mogen te'boven gaan. (C. 1911 ; B. 798 v., 1305 v., 1556.) 1809. De schuldenaar eener altijddurende rente kan tot de aflossing genoodzaakt worden : 1°. Indien hij niets betaald heeft op de gedurende twee achtereenvolgende jaren verschuldigde renten; (B. 1819.) 2°. Indien hij verzuimt aan den geldschieter de bij de overeenkomst beloofde zekerheid te bezorgen; (B. 1818.) 3°. Indien hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard. (F. 131 ; C. 1912.) 1810. In de twee eerste gevallen, bij het vorige artikel vermeld, kan de schuldenaar zich van de Verpligting tot aflossing ontheffen, indien hij binnen de twintig dagen, te rekenen van de geregtelijke aanmaning, alle de verschenen termijnen betaalt of de beloofde zekerheid st-H. (B. 1274.) ZESTIENDE TITEL Van kans-overeenkomsten EERSTE AFDEELINO. Algemeene bepaling. 1811. Eene kans-overeenkomst is eene handeling waarvan de uitkomsten, met betrekking tot voordeel en nadeel, het zij voor alle de partijen, hét zij voor eenige derzelve, van eene onzekere gebeurtenis afhangen. Van dien aard zijn : De overeenkomst van verzekering ; (K. 246 v., 287 v., 592 v., 686 \.) Bodemerij ; (K. 569 v.) Lijfrenten; (B. 1812 v.) Spel en weddingschap. (B. 1825 v.) De beide eerste worden bij het Wetboek van Koophandel geregeld. (C. 1964; B. 1289 v.) TWEEDE AFDEELING. Van de overeenkomst van lijfrenten en derzelver gevolgen. 1812. Lijfrente kan bij eenen bezwarenden Art. 1813 — 476 — Boek 3 titel, of bij akte van schenking, worden gevestigd. Zij kan ook worden verkregen bij uiterste wilsbeschikking. (C. 1968 v.; B. 567 n°. 2, 811, 905, 969, 1007 n°. 2, 1288, 1811, 1817, 2012.) 1813. Lijfrente kan worden gevestigd, het zij op het lijf des geldschieters, of van hem wien men daarvan het genot geeft, het zij op dat van eenen derde, ofschoon deze daarvan geen genot hebbe. (C. 1971 ; B. 1814 v.) 1814. Bezelve kan gevestigd worden op het lijf van een of meer personen. (C. 1972; B. 1813.) 1815. Zij kan gevestigd worden ten behoeve van een' derde.'hoewel het geld door een' ander, persoon geschoten zij. In dat geval, is zij echter niet onderworpen aan de formaliteiten welke tot schenkingen vereischt worden. (C. 1973; B. 1353, 1719 v.) 1816. Alle lijfrente, gevestigd op het lijf van : iemand die overleden was op den dag waarop de overeenkomst is aangegaan, is krachteloos. (C. 1974; B. 1371, 1811 ) 1817. Lijfrente kan tot zoodanig beloop van renten gesteld worden, als partijen goedvinden to bepalen. (C. 1976; B. 1804.) 1818. Degene te wiens behoeve eene lijfrente bij bezwarenden titel is gevestigd, kan de vernietiging van de overeenkomst vorderen, indien de schuldenaar hem de bedongene zekerheid voor derzelver nakoming niet bezorgt. In geval van vernietiging, is de sohuldenaar gehouden de achterstallige bedongene renten te betalen, tot den dag toe waarop de hoofdsom zal zijn afgelost. (C. 1977 ; B. 1302 v., 1809 n°. 2, 1810.) 1819. Wanbetaling der verschenen lijfrente geeft den rentheffer geen regt om aflossing van de hoofdsom, of teruggave van het door hem daarvoor afgestane goed, te vorderen ; hij heeft alleen hot regt om zijnen schuldenaar voor de verschuldigde renten aan te spreken en uit te winnrn, en om zekerheid te vragon voor de te vorvallene renten. (C. 1978; B. 1302 v., 1430, 1809 n°. 1.) 1820. Afgeschaft. (Wet van 20 Januari 18tot eene arbeidsovereenkomst, of als bedoeld in art. 344a of art. 344/, of bij het onderzoek naar de redenen, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt ot de voogdij kunnen leiden, als zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden. Het regt om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen, komt in de gedingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel den in artikel 1946 onder 1 en 2 genoemde personen niet toe. 2 (C. 251 ; B. 156, 264, 306 v., 317, 319, 343, 374a v., 436 v., 491, 1637a, 1946 v., 1950; R. 125a, 827 ; K. 384, 492.) 1 N°. 4 van dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, S. 93. * Dit artikel is laatstelijk aldus vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193 en gewijzigd bij de wet van 16 November 1909, S. 363. Titel 4 — 503 — Art. 1955 VIERDE TITEL. Van vermoedens. 1952. Vermoedens zijn gevolgtrekkingen, welke de wet of de regter uit eene bekende tot eene onbekende daadzaak afleidt. (C. 1349; B. 319, 1903; Sv. 406.) Zij zijn van tweederlei aard : Wettelijke. (B. 1953 v.) En de zoodanige welke niet op de wet zelve zijn gegrond. (B. 1959.) 1953. Wettelijke vermoedens zijn de zoodanige welke, uit krachte eener bijzondere wetsbepaling, met zekere handelingen of met zekere daadzaken verbonden zijn. Van dien aard zijn, onder andere: (K. 13, 75,- 539.) lo. De handelingen welke de wet nietig verklaart, omdat zr, door haren aard en hare hoedanigheid alleen, vermoed worden gepleegd te zijn om eene wetsbepaling te ontduiken ; (B. 238 v., 958,1718; F. 43 v.) 2°. De gevallen waarin de wet verklaart dat de eigendom, of de bevrijding van schuld, uit zekere bepaalde omstandigheden wordt afgeleid; (B. 214, 220, 681 v., 706 v., 710, 712> 1430, 1475, 1806.) 3«. Het gezag hetwell. de wet aan een regterlijk gewijsde toekent; (B. 1954 v.) 4«. De kracht welke de wet aan de bekentenis van eene der partijen of aan derzelver eed toekent. (B. 1605,1737,1960 v., 1966 v.; C. 1350.) 1954. Het gezag van een feeregtelijk gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot het onderwerp van het vinnis. Om dat gezag te kunnen inroepen, wordt vereischt dat de zaak welke gevorderd wordt dezelfde zij ; dat de eisch op dezelfde oorzaak beruste, en door en tegen dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan zij. (C. 1351; B. 1376, 1895, 1899 ; R. 431, 620 v.) 1955. Een arrest of vonnis in kracht van gewijsde pegaan, waarbij iemand wegens eenig feit tot straf is verwezen, zal in een burgerlijk geschil als een bewijs van dat feit werden aan- Art 1959 — 504 — Boek 4 genomen, behoudens tegenbewijs. 1 (B. 26, 265, 1401 v., 1413, 1954.) 1956. Indien iemand yan een aan hem ten laste gelegd feit is vrijgesprc kon, kan die vrijspraak bij den burgerlijken regter niet worden ingen epen om eenen eisch tct schadevergoeding af te weren.1 (B. 1401 v. ; Sv. 3 v.) 1957. Vonnissen betrekkelijk den staat van personen, gewezen tegen dengenen die wettiglijk bevoegd was om den eisch tegen te spreken, zijn van kracht tegen elk en een iegelijk. (B. 72, 1954.) 1958. Een wettelijk vermoeden ontslaat dengenen, in wiens voordeel hetzelve bestaat, vaD alle verdere bewijzen. Geen bewijs wordt tegen een wettelijk vermoeden toegelaten, in geval de wet, op grond van dit vermoeden, zekere bepaalde handelingen nietig verklaart, of den regts-ingang weigert; ten zij de wet zelve het tegenbewijs mogt hebben vrijgelaten, en onverminderd hetgeen omtrent den geregtelijken eed en de geregtelijke bekentenis vastgesteld is. (C. 1352%: B. 214, 305 x., 1430, 1475, 1637A, 18( 6, 1953 n°. 1, 1960 \., 1966; F. 43, 45.) 1959. Vermoedens welke niet op de wee zelve gegrond zijn werden overgelaten aan het oordeel en aan de voorzigtigheid van den regter, die echter op geene andere letten mag dan op die welke gewigtig, naauwkeurig, bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. Zoodanige vermoedens kunnen alleenlijk in aanmerking komen in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, en ook bijaldien, uit hoofde van kwade trouw of bedrog, tegen eene handeling of akte wordt opgekomen. (C. 1353 ; B. 1364, 1377, 1932, 1940; K. 274.) VIJFDE TITEL. Van bekentenis. 1969. De bekentenis welke aan eene partij wordt tegengeworpen, is, of geregteljjk, of 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, S. 93. Titel 5/6 — 605 — Art. 1966 buiten regten afgelegd. (C. 1354; B. 1903, 1953 n°. 4, 1962 v., 2019 ; SvJ 403, 407 n°. 4.) 1961. Eene bekentenis mag. niet gesplitst worden ten nadeele van dengenen die dezelve heeft afgelegd. Het staat echter aan den regter vrü om de bekentenis te splitsen, indien de schuldenaar daarbij, tot zijne bevrijding, daadzaken heeft aangevoerd, welker valschheid wordt bewezen. (C. 1356; B. 1960; B. 103, 199 ; K. 10.) 1962. De geregtelijke bekentenis levert een volledig bewijs op tegen dengenen die dezelve, het zij in persoon, het zij bij eenen bijzonderen daartoe gevolgmagtigde, heeft afgelegd. (C. 1356 ; B. 1953 n°. 4, 1958; R. 19, 49, 237 v., 244 v., 263 v., 810, 819; Sv. 404.) 1963. De geregtelijke bekentenis kan niet herroepen worden, ten ware bewezen wierd dat dezelve een gevclg is geweest van eene dwaling omtrent daadzaken. Onder voorwendsel van eene dwaling omtrent het regt, kan dezelve niet herroepen worden. (C. 1356 ; B. 1358, 1895 v.; R. 263 ; Sv. 405.) 1964. Eene mondelinge bekentenis, buiten regten gedaan, kan niet worden ingeroepen, dan in de gevallen waarin het bewijs door getuigen is toegelaten. (C. 1355 ; B. 1932 v.) 1965. In het geval bij het slot van het vorige artikel voorzien, blijft het aan des regters oordeel overgelaten welke kracht aan eene mondelinge bekentenis, buiten regten gedaan, moet worden toegekend. (B. 1943; Sv. 407 n°. 4, 40S.) ZESDE TITEL. Jan den geregtelijlcen eed. 1 1966. De geregtelijke eed is van tweederfei aard : 1°. Die welke door de eene partij aan de andere wordt opgedragen om de beslissing der zaak daarvan te doen afhangen : dezo wordt genaamd beslissende eed; (B. 1967 v.) 2°. Die welke door den regter, ambtshalve, aan eene der beide partijen wordt opge- 1 Zie omtrent de eedsaflegging de wettei, van 17 Juli 1911, S. 235 en 28 April 1Ö10, S. 174. Art. 1987 — 506 — Boek 4 legd. (C. 1357 ; B. 1903, 1953 n°. 4. 1971 v., 1981 v. ; R. 50 * 1967. Be beslissende eed kan -worden opgedragen omtrent alle geschillen, van welken aard ook, behalve degene waarover partijen geene dading zouden mogen treffen, of waarin hare bekentenis niet zoude kunnen worden in aanmerking genomen. Bezelve kan in eiken stand van het regtsgeding worden opgedragen, zelfs dan wanneer geen ander middel hoegenaamd aanwezig is om de vordering of de exceptie, ten aanzien van welke de eed gevorderd wordt, te bewijzen. (C. 1358, 1360; B. 1605, 1737, 1889, 1958, 1962, 1964, 1966 n°. 1, 1978 ; R. 328, 681, 810.) 1968. Die eed kan alleen worden opgedragen omtrent eene daadzaak welke persoonlijk zoude zijn verrigt, door dengenen aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten. (C. 1359 ; B. 1966 n°. 1, 1970, 2010; K. 206, 229; R. 103, 200, 237 ; F. 119.) 1969. Hij aan wien de eed is opgedragen, en die weigert denzelven af te leggen of terug te wijzen, of ook hg die den eed heeft opgedragen, doch aan wien dezelve is terug gewezen, en die weigert den eed af te leggen, moet in zijne vordering of exceptie in het ongelijk worden gesteld. (C. 1361; B. 1980 v. ; R. 50.) 1 1970. Indien de daad omtrent welke de eed wordt opgedragen niet is de daad van beide partijen, maar alleen van degene aan welker eed de beslissing wordt overgelaten, mag de eed niet worden terug gewezen. (C. 1362; B. 1968 v.) 1971. Geen eed kan opgedragen, terug gewezen of aangenomen worden dan door de partij zelve, of door eenen daartoe bijzonder gevolmagtigden persoon. (B. 1982.) 1972. Die den eed heeft opgedragen of terug gewezen,"kan die daad niet weder intrekken, indien de wederpartij zich bereid heeft verklaard dien eed af te leggen (C. 1364; B. 1963.) 1973. Wanneer hij aan wien de beslissende eed is opgedragen, of hij aan wiens eed de beslissing is terug gewezen, den eed heeft afgelegd, is de tegenpartij niet ontvankelijk om de valschheid daarvan te beweren.' (C. 1363 ; Sr. 207.) 1974. Be afgelegde eed levert geen bewijs op dan alleen ten voordeele of ten nadeele van Titel 6 — 607 — Art. 1981 dengenen die denzelven opgedragen of terug gewezen heeft, en van zijne erfgenamen of regthebbenden. (C. 1365 ; B. 1376, 1894.) 1975. Niettemin wordt een sohuldenaar, aan wien de eed door eenen der hoofdelijke schuldeischers is opgedragen, en die denzelven heeft afgelegd, daardoor niet verder bevrijd dan voor het aandeel van dien schuldeischer. De eed, door den hoofdschuldenaar afgelegd, bevrijdt de borgen. (C. 1365; B. 1315, 1460, 1473, 1478, 1884, 1894, 1976.) 1976. De eed, door een' der hoofdschuldenaren afgelegd, strekt ten voordeele der medeschuldenaren, en die welke door den borg is afgelegd strekt ten voordeele van den hoofdschuldenaar, indien namelijk, in deze beide gevallen, de eed is opgedragen of terug gewezen geworden omtrent de schuld zelve, en niet omtrent het -hoofdelijke der verbindtenis, of van den borgtogt. (C. 1365; B 1316 v., 1323, 1460. 1473, 1478, 1884, 1894, 1974 v. ; F. 32.) 1977. De regter kan ambtshalve aan eene der partijen den eed opleggen, het zij om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, het zij om daardoor een toe te wijzen bedrag te bepalen. (C. 1366; B. 1966 n°. 2, 1978 v. ; E. 50.) 1978. Hij kan dat slechts doen in de twee volgende gevallen : 1°. Indien de vordering of exceptie niet vol ledig bewezen is ; 2°. Indien dezelve ook niet geheel van bewijs tou*. ... (C. 1367 ; B. 1942, 1959; K. 13.) 1979. De eed omtrent de waarde der geverderde zaak kan door den regter aan den eischer niet worden opgelegd, dan wanneer het onmogelijk is om die waarde op eene andere wijze te bepalen. Zelfs moet de regter, in dat geval, de som bepalen tot welker beloop de eischer op zijnen eed zal geloofd worden. (C. 1369 ; B. 1977 ; B. 60.) 1980. De eed, door den regter aan eene der partijen opgelegd, kan door deze niet aan de wederpartij worden terug gewezen. (C. 1368; B. 1969.) 1981. De eed moet worden afgelegd voor de regtbank die van het regtsgeding kennis neemt. .Art. 1982 —- 508 — Boek 4 Indien een wettig beletsel dit onuitvoerink maakt, kan de regtbank tot het afnemen van den eed een harer leden magtigen, die zich alsdan naar de woning of het verblijf zal begeven van hem die den eed afleggen moet. Indien, in dat geval, die woning of dat verblijf te ver mogt zijn verwijderd, of buiten hot regtsgebied van de regtbank gelegen, kan zij het afnemen van den eed opdragen aan den regter der woonplaats of des verblijfs van dengenen die tot de eedsaflegging verpligt is. (R. 50 ; R. O. 25 ; F. 119 v.) 1982. De eed moet persoonlijk worden a) gelegd. Om gewigtige redenen is het den regter geoorloofd aan eene partij toe te staan om den eed door een' bijzonderen bij authentieke akte daartoe gemagtigde te doen afleggen. De volmagt moet, in zoodanig geval, den afte leggen eed omstandig en naauwkeurig inhouden. Geen eed mag worden afgenomen dan in tegenwoordigheid der wederpartij, of deze daartoe behoorlijk zijnde opgeroepen. (B. 1971 ; R. 50 ; F. 119 v.) ZEVENDE TITEL. Van verjaring. eerste afdeeling. Van verjaring in het algemeen. 1983. Verjaring is een middel om, door het verloop van eenen zekeren bepaalden tijd, en onder de voorwaarden bij de wet bepaald, iets te verkrijgen of van eene verbintenis bevrijd te worden. (C. 2219 ; B. 639, 665, 1417, 2000. 2004 v.) 1984. Men kan vooraf geen afstand doen van de vBrjaring, maar men kan wel afstand doen van eene verjaring welke reeds verkregen is. (C. 2220 ; A. 14; B. 1109, 1986.) 1985. De afstand van verjaring geschiedt uitdrukkelijk of stilzwijgende. De stilzwijgende afstand wordt afgeleid uit eene daad welke doet vooronderstellen dat men zjjn verkregen regt Trust, 7 — 509 — Art. 1995 heeft laten varen. (C. 2221; B. 1395,1418,-F.36.) 1986. Hij, die niet mag vervreemden, mag geen afstand doen van eene verkregene verjaring. (C. 2222; B. 1366, 1484.) 1987. De regter mag ambtshalve het middel van verjaring niet toepassen. (C. 2223 ; B. 1490, 1556; R. 48; Sv. 419.) 1988. In eiken staat van het geding kan men zich op verjaring beroepen, zelfs in hooger beroep. (C. 2224; R. 141, 160, 255, 328.) 1989. Schuldeischers of andere belangheb bendon kunnen opkomen tegen den afstand van verjaring door den schuldenaar, ter bedriegelijke verkorting hunner regten gedaan. (0. 2225; B. 1377 ; F. 42.) 1990. Men kan door verjaring den eigendom niet verkrijgen van zaken die buiten den handel zijn. (C. 2226; B. 593.) 1991. De staat, de gemeenten en andere openbare gestichten zijn aan dezelfde verjaringen onderworpen als bijzondere personen, en kunnen daarvan c p gelijke wijze gebruik maken. (C. 2227.) 1992. Om door middel van verjaring dei. eigendom eener zaak te verkrijgen, wordt vereischt een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar. (C. 2229; B. 585 v., 616, 622, 1560, 1994 v., 2000, 2015.) 1993. Daden van geweld, van zuivere willekeur of van eenvoudig gedoogen, kunnen geen bezit te weeg brengen, dat de kracht heeft om eene verjaring te doen geboren worden. (C. 2232 v. ; B. 613, 2000.) 1994. De tegenwoordige bezitter die bewijsi van cuds bezeten te hebben wordt voorondersteld mede het bezit te hebben gehad gedurende» den tijd die tusschen beide verloopen is ; onverminderd het tegenbewijs. (C. 2234 ; B. 590 v.. 616, 1953.) 1995. Om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen, kan men bij zijn eigen bezit dat van den vorigen bezitter, van wien men de zaak verkregen heeft, vcegen, op welke wijze men dezen ook zij opgevolgd, het zij onder eenen algemeenen of bijzonderen titel, het zij om niet, het zij onder eenen bezwarenden titel. (C. 2235; B. 597, -880, 1002, 1560, 1992.) Art. 1996 — 510 — Boek 4 1996. Zij die voor een ander bezitten, mitsgaders hunne erfgenamen, kunnen nimmer iets door verjaring verkrijgen, door welk tijdsverloop zulks ook zoude mogen wezen. Alzoo kan een huurder, bewaarder, vruchtgebruiker, en alle anderen die het goed van den eigenaar ter bede onder zich hebben, hetzelve niet door verjaring verkrijgen. (C. 2236; B. 519, 590 v., 596, 612, 803 v., 1054, 1584 v., 1731 v., 1997.) 1997. De personen, bij het voorgaande artikel vermeld, kunnen den eigendom door verjaring verkrijgen, indien de titel van hun bezit veranderd is, het zjj uit eene oorzaak die van eenen derde afkomt, het zjj door hunne tegenspraak tegen het regt van den eigenaar. (C. 2237 ; B. 591 v., 1992, 1998.) 1998. Zij, aan wien de huurders, bewaarders en andere bezitters ter bede het goed hebben overgedragen, bjj eenen titel tot overgang van eigendom geschikt, kunnen dat goed door verjaring verkrijgen. (C. 2239 ; B. 1992, 2000.) 1999. De verjaring wordt gerekend bij dagen en niet bjj uren. Zij is verkregen wanneer de laatste dag van den vereischten tijd verloopen is. (C. 2260 v. ; B. 1226; K. 151 v., 179; R. 8, 14.) tweede afdeeling. Van de verjaring, beschouwd als een middel om iets te verkrijgen, 2000. Die te goeder trouw, en uit kracht van eenen wettigen titel, een onroerend goed, eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare, inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom, bjj wege van verjaring, door een bezit van twintig jaren. Die te goeder trouw het bezit heeft gedurende dertig jaren, verkrijgt den eigendom, zonder dat hij kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen. (C. 2265 v. ; B. 562 v., 567 n°. 2, 587, 604 n». 2, 606, 639, 665, 718, 742, 1992, 2001 v., 2014 ; K. 221 v.) 2001. Een regtstitel die nietig is uit hoofde van een gebrek in den vorm kan niet tot grondslag eener twintigjarige verjaring verstrekken. (C. 2267 ; B. 2000.) Tram, 7 — 511 — Art. 2006 2002. De goede trouw wordt steeds voorondersteld, en degene die zioh op kwade trouw beroept moet dezelve bewijzen. (C. 2268; B. 588, 1364.) 2003. Het is voldoende dat op het oogenblik der verkrijging de goede trouw bestond. (C. 2269 ; B. 1995, 2000.) DERDE AFDEELING. Van de verjaring, beschouwd als een middel om van eene verpligting bevrijd te worden. 2004. Alle regtsvorderingen, zoo wel zakelijke als persoonlijke, verjaren docr dertig jaren, zonder dat hij die zioh op de verjaring beroept verpligt zij eenigen titel aan te toonen, of dat men hem eenige exceptie, uit zijne kwade trouw ontleend, kunne tegenwerpen. (C. 2262; B. 113, '274, 324, 472, 628, 654, 678, 754, 765 n°. 3, 783, 797, 801 n°. 4, 854 n°. 5, 865, 882, 976, 1085, 1101, 1108, 1112, 1114, 1156, 1162, 1416 v., 1490, 1729, 2005 v., 2010, 2030; R. 129; K. 95, 206 v., 209, 220, 229, 471 v.) 2005. De regtsv ordering van meesters en onderwijzers in kunsten en wetenschappen, wegens de lessen welke zij bij de maand, of voor korter tijd geven ; Die van herbergiers, en tafelhouders, wegens het verschaffen van woning en kost; (B. 1185 n». 6, 1193.) Die van arbeiders wier in geld vastgesteld loon telkens na kortere tijdsruimte dan een kwartaal moet werden betaald,' wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638a;1 (B. 1185 n». 5, 1193, 1195 n». 4, 1637a, 16381.) Verjaren door verloop van een jaar. (C. 2271 ; B. 2006, 2009 v., 2013.) 2006. De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ; (B. 1195 n°. 3.) Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en het ten 1 Dit lid is aldus vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Art. 200'. — 512 — Boek 4 uitvoer brengen van de hun opgedragene werkzaamheden ; (R. 126.) Die der kostschoolhouders, wegens het kosten schoolgeld voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun onderwijs; (R. 1195 n°. 6.) Die van arbeiders met uitzondering van degenen bedoeld bijj artikel 2005 wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638?; (B. 1195 n°. 4, 1637a, 16382.) Verjaren door verlcop van twee jaren.1 (C. 2272.) 2007. De regtsvordering der advokaten tot de betaling hunner verdiensten, die der procureurs tot de betaling van hunne voorschotten en loon, verjaren door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag dat het geding is uitgewezen, of dat de partijen eene schikking hebben getroffen, of de volmagt op die procureurs i.s ingetrokken. Ten aanzien van onafgedane zaken kunnen zij geene voldoening vorderen van voorschotten en verdiensten die meer dan tien jaren mogten ter achteren zijn. De regtsvordering der notarissen tot betaling hunner voorschotten en loon verjaart insgelijks door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag waarop de akten zijn verleden. (C. 2273 ; B. 2009 v., 2013 ; R. 126.) 2003. De regtsvorderingen > Van timmerlieden, metselaars en andere werkbazen, tot betaling hunner leverancien en loonen ; (B. 1185 n°. 8, 1193, 1640, 1651, 2005.) I Van kooplieden, voorde koopwaren, aan bij- i zondere, geene handeldrijvende personen, of aan kooplieden die dcnzelfden handel niet drijven, geleverd ; (B. 1195 n°. 5, 1919 ; K. 2 v.) verjaren aoor verloop van vijl jaren. [fj. 2271 v. ; B. 2009 v., 2013.) 2009. De verjaring, in de vier voorgaande artikelen vermeld, heeft plaats, ofschcon men met het doen van leyerancien, diensten cd arbeid zij voortgegaan. Dezelve houdt slechts dan op te loopen wan- 1 Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wer van 13 Juli 1907, S. 193. Titel 7 — 513 — Art. 2014 neer eene schriftelijke schuldbekentenis opgemaakt, of de verjaring, volgens artikel 2016 en 2017, gestuit is. (0 2274 ; B. 2013, 2018.) 2010. Niettemin kunnen degenen aan wie de verjaring, bij artikel 2005, 2006, 2007 en 2008 vermold, wordt tegengeworpen, van hen die zich daarvan bedienen don eed vorderen dat de schuld werkelijk is betaald geworden. De eed kan opgelegd worden aan de weduwen en de erfgenamon, of aan de voogden van laatstgcmeldo, indien zij minderjarig zijn, ten einde te verklaren dat zij niet weten dat de zaak verschuldigd is. (C. 2275 ; B. 1919, 20>3 ; K. 200, 747.) 2011. De regters en procureurs zijn niet moer aansprakelijk wegens de afgifte der stukken na verloop van vijf jaren, na de uitwijzing der gedingen. Insgelijks zijn de deurwaarders entheven van alle aansprakelijkheid dienaangaando na verloop van twee jaren, te rekenen sedert het uitvoeren van den last, of het beteekenen der akten, waarmede zij belast waren. (C. 2276; B. 2036 v., 2013.) 2012. De interessen van altijddurende renten of van lijfrenten ; (B. 1807, 1812.) Die van jaarwedden, tot onderhoud verstrekkende ; (B. 376 v., 1465 n». 3.) De huurprijzen van huizen en van landgoedoren ; (B. 1185 n. 2, 1186 v., 1596.) De interessen van geleende geldsommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar, of bij kertere vastgestelde termijnen ; (B. 1286, 1551, 1022, 1802 v.) Verjaren na verloop van vnf jaren. (C. 2277.) 2013. De verjaringen, waarvan in artikel 2005 en volgende van deze afdeeling gehandeld wordt, loopen tegen de minderjarigen en tegen degenen die onder curatele staan; onverminderd hun verhaal op hunne voogden of curators. (C. 2278 ; B. 2005 v., 2024.) 2014. Mot betrekking tot roerende goederen die noch in renten bestaan, noch in insch üden welke niot aan toonder betaalbaar zijn, geldt het bezit als volkomen titel. Niettemin kan degene die iots verloren heeft of aan wien iots ontvroomd is, gedurendo drie jaren, to rekenen van den dag waarop het ver- Buryerl. Wetb. 12» dr. • 17 Art. 2015 — 514 — Boek 4 lies of de ontvreemding heeft plaats gehad, het verlorene of ontvreemde als zijn eigendom terug vorderen van dengenen in wiens handen hij het zelve vindt, behoudens het verhaal van den laatstgemelde op dengenen van wien hij het bezit bekomen heeft, en onverminderd de bepa. ling van artikel 637 1 (C. 2279; B. 565 v., 567 n°. 2, 606, 611, 629, 637, 668, 1198, 1420, 1465n». 1,2000 ; R. 68v.,538v., 721 ;Sv. 219.) vierde afdeeling. Van de oorzaken die de verjaring etuiten. 2015. De verjaring is gestuit wanneer de bezitter gedurende meer dan een jaar van het genot der zaak beroofd is, het zn door den vorigen eigenaar, het zij zelfs door eenen derde. (C. 2243; B. 601 n. 1, 614, 621 v., 1992.) 2016. Zij wordt mede gestuit door aanmaning, dagvaarding en elke daad van regtsvervolging, alle in den vereischten vorm beteekend door eenen daartoe bevoegden ambtenaar, uit naam van den regthebbende aan dengenen die men beletten wil de verjaring te verkrijgen. (C. 2244; B. 2009, 2020; R. 1, 281, 860; F. 36.) 2017. Ook de dagvaarding voor eenen onbevoegden regter stuit de verjaring. (C. 2246; R. 154 v.) 2018. Verjaring is echter niet gestuit indien het zij de aanmaning of dagvaarding wordt ingetrokken of nietig verklaard, het zij de aanlegger van zijnen eisch afstand doet, of dezelve wordt ontzegd ; het zij de aanleg, uit hoofde van het tijdsverkop, is vervallen verklaard. (C. 2247 ; R. 90 v., 277 v., 279 v.) 2019. De erkentenis, door woorden of door daden, van het regt van dengenen tegen wien de verjaring loopt, door den bezitter of den schuldenaar gedaan, stuit almede de verjaring. (C. 2248; B. 1426, 1433 v., 1803, 1928 v., 1960, 2009.) 2020. De beteekening, overeenkomstig artikel 2016, aan een der hoe fdelijke schuldenaars gedaan, of diens erkentenis, stuit de verjarirg tegen alle de overige, zelfs tegen hunne erfgenamen. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 26 April 1884, S. 93. Titel 7 — 615 — Art, 2026 Be beteekening aan een der erfgenamen van eenen hoofdelijken sohuldenaar gedaan, of de erkentenis van dien erfgenaam, stuit de verjaring niet ten aanzien van de overige medeerfgenamen, zelfs niet in het geval van eene hypothekaire schuld, ten ware de verbindtenis ondeelbaar mogt zijn. Door deze beteekening of erkentenis wordt de verjaring ten aanzien van de andere medeschuldenaren niet verder gestuit dan voor zoo veel het aandeel van dien erfgenaam betreft. Om de verjaring der geheele schuld ten aanzien van de andere mede-schuldenaren te stuiten, wordt vereischt eene beteekening aan alle de erfgenamen van den overleden schuldenaar, of eene erkentenis door alle die erfgenamen gedaan. (C. 1206, 2249; B. 880, 1002, 1206, 1209, 1316, 1322, 1334, 1330 n°. 1, 1337, 1445 v., 1460, 1466, 1473, 1475 v., 1894, 1976. 2016 v., 2021 v.) 2021. De beteekening aan den hoofdschul' denaar gedaan, of deszelfs erkentenis, stuit de verjaring tegen den borg. (C. 2250; B. 1445, 1478, 1488.) 2022. De stuiting der verjaring door een der hoofdelijke schuldeischers geldt voor alle hoofdelijke mede-schuldeischers (C. 1199 ; B. 1315. 1324, 1894, 2016 v.) vijfde afdeeling. Van de oorzaken die den hop der verjaring schorsen. 2023. De verjaring loopt tegen alle personen, behalve diegenen te wier behoeve de wet eene uitzondering maakt. (0. 2251; B. 1991, 2024 v.) • 2024. Verjaring kan niet beginnen noch voortgaan tegen minderjarigen en tegen degenen die onder curatele gesteld zijn, uitgezonderd in de gevallen bij de wet bepaald. (C. 2252 ; B. 385, 478, v., 506, 1558, 2013; R. 280.) 2025. Verjaring heeft geen plaats tusschen echtgenooten. (C. 2253.) 2026. Verjaring loopt niet tegen eene vrouv gedurende haar huwelijk: 1°. In geval de regtsvordering der vrouw niet zoude kunnen vervolgd worden dan na het doen eener keus omtrent de aan- Art. 2027 — 616 — Boek 4 vaarding of den afstand der gemeenschap' (B. 187 v.) 2°. In geval de man, het eigen goed der vrouw zonder hare toestemming verkocht hebbende, den verkoop moet vrijwaren, en in alle andere gevallen waarin de actie van do vrouw op den man zoude terug komen. (B. 100, 1528 v.; R. 08 v. ; C. 2254, 2256.) 2027. Verjaring loopt niet: Met betrekking tot eene inschuld welke van eene voorwaarde afhangt, zoo lang die voorwaarde niet vervuld is; (B. 1297, 1299.) Met betrekking tot een regtsgeding tot vrijwaring, zoo lang de uitwinning geen plaats heeft gehad ; (B. 1528 v. ; R. 68 v.) Mot betrekking tot eene inschuld welke op eenen bepaalden dag vervalt, zoo lang die dag niet verschenen is. (B. 1304 v.; K. 149 v • C. 2257.) 2028. Verjaring loopt niet tegen oenen erfgenaam die eenO nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard heeft, ten opzigte zijner inschulden, ten laste dier nalatenschap. (B.1076, 1078 n». 2, 1093 ; R. 341, 703.) Verjaring loopt tegen eene onbeheerde nalatenschap, ofschoon dezelve van geenen curator voorzien zij. (B. 1172 v. ; C. 2258.) 2029. Zij loopt insgelijks gedurende den tijd dat de erfgenaam zich beraadt. (C. 2259; B. 1070 v.; R. 341.) Algemeene bepaling. 2039. De verjaringen welke reeds vóór de afkondiging van dit Wetboek eenen aanvang genomen hebben, zullen overeenkomstig de bemalingen van hot vtrige Wetboek worden geregeld. (C. 2281 ; A. 4; O. 1, 47.) — 517 — B IJ L A G E N. Overgangsbepalingen, in andere wetten vocnkomende en het Burgeilljk Wetboek betref.ende. De wet van B Februari 1901, S. 62, bevat de volgende overgangsbepalingen. Art. 1, Artikel III1 dezer wet is niet van toepassing op huwelijken waarvan de voltrekking plaats heeft binnen dertig dagen na den dag waarop d"Z9 wet in werking treedt. 2. Minderjarig:», die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet den leeftijd van een en twintig jaren resds hebben bereikt, worden op gemeld tijdstip meerderjarig. 8. Wanneer in overeenkomsten vóór het in werking treden dezer wet aangegaan, of in uiterste wilsbeschikkingen van personen vóór het in werking treden dezer wet overleden, de uitoefening van eenig recht of de nakoming van eenige verplichting afhankelijk is gesteld van het tijdstip waarop iemand de meerderjarigheid zal hebben bereikt, is, voor zooveel de uitlegging dier overeenkomsten en uiterste wilsbeschikkingen betreft, deze wet van geen invloed bij de beoordeeling van de vraag of gemeld tijdstip is aangebroken. 4. Het gezag van ouders op het tijdstip van het in werking treden dezer wet uitgeoefend over hunne kinderen is, van dat tijdstip af, naar de onderscheiding dfezor wet ouderlijke macht of voogdij en daarop zijn alle bepalingen dezer wet van toepassing, des echter dat het enkel in werking treden dezer wet, zonder meer, niet het verlies van dat gezag ten gevolge kan hebben. 1 Art. m strekt tot wijziging der artikelen 92—101,103,104,116,117 en 126, sub 2»., van het Burgerlijk Wetboek. — 818 — Hei zelfde geldt ten aanzien van het gezag der ouders hun toekomende krachtens rechterlijke beschikkingen, genomen na het in werking treden dezer wet ingevolge vóór dat tijdstip bij don rechter aanhangig gemaakte verzoeken of vorderingen tot scheiding van tafel en bed, echtscheiding of ontbinding des huwelijks. 5. De uitoefening van het in het voorgaande artikel bedoelde gezag wordt, ten aanzien van het kind wiens ouders zjjn gescheiden van tafel en bed of wier huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed ontbonden is, geacht te berusten bjj dengene der ouders bij wien het kind krachtens rechterlijke beschikking heeft te verblijven of aan wien het krachtens die beschikking is toevertrouwd. Het voorgaande artikel is niet van toepassing op het gezag over kinderen die met inachtneming van de artikelen 284 of 301 van het Burgerlijk Wetboek aan een ander dan een der ouders zijn toevertrouwd. 6. De benoeming van een toezienden voogd, noodzakelijk geworden door het bepaalde in artikel 4 dezer overgangsbepalingen, moet, met afwijking in zooverre van het voorschrift van het in deze wet vastgestelde artikel 424a van het Burgerlijk Wetboek, door den voogd worden verzocht binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet. 7. De voogdij van regenten van eenig gesticht van weldadigheid, uitgeoefend op het tijdstip van het in werking treden dezer wet over minderjarigen, die noch staan onder de ouderlijke macht, noch een ander tot voogd hebben, wordt van dat tijdstip af geacht te zijn de voogdij van de vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid waartoe het gesticht behoort. De voogdij van regenten van eenig gesticht van weldadigheid, uitgeoefend op het tijdstip van het in werking treden dezer wet over minderjarigen, die staan onder de ouderlijke macht of die een ander tot voogd hebben, eindigt op hot tüdstip van het in werking treden dezer wet. 8. Op de behandeling van verzoeken of vorderingen tot scheiding van tafel en bed, echtscheiding of ontbmding des huwelijks, bij den rechter aanhangig op het tijdstip van het in • 519 werking treden dezer wet, is deze wet niet toepasselijk. 9. Vruchtgenot, verloren vóór of op het tijdstip van het in werking (re lei dezer wet, wcrdt niet terugverkregen do- r .iet bij deze wet gewijzigd voorschrift van . rt kel 366,1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek. ■ 10. De door den sti fr ohter, vóór het in werking treden dezer w< t, uitgesproken ontzetting van de vaderlijke nacat, de voogdij en de toeziende voogdij heeft, voor den duur waarvoor zij is uitgesproken, bij de toepassing van deze wet dezelfde gevolgen, alsof zij ware uitgesproken door den burgerlijken rechter overeenkomstig de voorschriften dezer wet. 11. Bij de toepassing van deze wet wordt mei ontzetting van de voogdij of toeziende voogdij , gelijkgesteld de vóór het in werking treden dezer wet door den strafrechter uitgesproken ontzetting van het recht om voogd of toeziende voogd te zijn, echter alleen ten aanzien van de minderjarigen voor wie en voor den duur waarvoor zij krachtens de uitspraak des strafrechters geldt. De wet van 13 Juli 1907, S. 193 (wet op het arbeidscontract) bevat de volgende, bij de wet van 15 December 1917, S. 701, nog gedeeltelijk gewijzigde, overgangsbepalingen. Art. T. De rechten en verplichtingen voortspruitende uit arbeidsovereenkomsten, welke van kracht zijn op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, worden, te rekenen van dat tijdstip, doch alleen voor het vervolg, geregeld naar de bepalingen dezer wet. Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeidsovereenkomst, worden geacht zeiven de arbeidsovereenkomst ingevolge eene door den wettelijken vertegenwoordiger verleende machtiging te hebben aangegaan ; bepalingen, daarbij door den wettehjken vertegenwoordiger ge- — 520 — maakt, werden beschouwd als voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend. Indien minderjarigen op gemold tijdstip als] arbeiders werkzaam zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeidsovereenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft, wordt de termijn, genoemd in artikel 1637*, geacht op voormeld tijdstip aan te vangen. Art. II. Totdat bij de wet nader in deze zal zijn voorzien, zullen ten aanzien van personen in dienstbetrekking bij ondernemers van een spoorwegdienst opzichtens die onderwerpen, welke te hunnen aanziên geregeld zijn bij een hunne dienstvoorwaarden betrcifend reglement, in stede van de bepaling' n van den Zevenden Titel A van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek golden de bepalingen van dat reglement, mits laatst, bedoelde bepalingen zijn vastgesteld, hetzij door de bestuurders van den spoorwegdienst in overeenstemming met den Minister, belast met de uitvoering van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en bet gebruik der spoorwegen, hetzij door dezen krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende of bij concessie tot aanleg van den spoorweg en uitoefening van den dienst voorbehouden bevoegdheid. 1 De wet van 27 September 1909, S. 822, bevat de volgende overgang bepaling. Artikel XVII. Overgangsbepaling. ' ,a) De in het eerste lid van artikel 15 der fvet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n°. 64) bedoelde vereenigingen, stichtingen en insttllingen van weldadigheid, welke zijn belast met de voogdij over natuurlijke kinderen of met een der voogdijen in het twoede lid van dat artikel omschreven, kunnen, ook 1 Art. II dezer Overgangsbepalingen is aldus gewijzigd bij art. X der wet van 15 Deoember 1917, S. 701. — 821 — zoneter dat ten aanzien der onder voogdij gestelde kinderen vooraf toepassing van artikel 439a van het Burgerlijk Wetboek heeft plaats gevonden, op dezelfde wijze en op denzelfden voet als daar is bepaald, in het genot van de daar bedoelde subsidie worden gesteld, indien in de voogdij of de tijdelijke voogdij is voorzien na 1 December 1905 en vóór het tijdstip van het inwerkingtreden dezer wet. «e- De subsidie wordt slechts verleend op grond, dat ten aanzien der minderjarigen, voor wier verpleging zij wordt toegekend, toepassing van genoemd artikel 439a had behooren plaats ; te vinden; de beschikking wordt gegeven, [ gehoord de officier van justitie in dat artikel bedoeld. De bepalingen van het derde lid van artikel 15 en van de artikelen 16, 166i«, 16ter en 20 < der eerstgenoemde wet zijn ten deze toepas- ! selijk." 6) Verzoeken of vorderingen bij den rechter aanhangig op het tijdstip van het inwerkingtreden dezer wet, worden zoc mogelijk verder I behandeld met inachtneming van de bepalingen ' dezer wet, met uitzondering van de bepalingen dezer wet, voor zoojverre daarbij wijziging of | aanvulling is gebracht ten aanzien van de artikelen 3746, 374c, 374d, tweode lid, 374e, j vierde lid, 374', 438, derde lid, 439, tweede lid, 440a, dorde lid, tweede zin, en 440a" van [ het Burgerlijk Wetboek, en met uitzondering I van de bepalingen der nieuwe artikelen 374c bia en 438d van dat wetboek. De wet van 16 November 1909, S. 863, bevat de volgende o.ergangsbepaling. Artikel VI. I Deze wet vindt geene toepassing ten aanzien I van kinderen, voor den driehonderdsten dag na hare invoering geboron, tenzij zg geboren I zijn uit eene gemeenschap, die na hare invoering I heeft plaats gehad. Op gedingen, vóór de invoering dezer wet aangevangen, vinden het derde en het vierde I lid van art. 343 en art. 1951, gelijl zij naar deze wet gelezen worden, geene toepassing. — 522 — De wet van 27 Maart 1915, S. 172, bevat de volgende overgangsbepaling. Artikel IV, 2e lid. De artikelen I en II1 zijn mede van toepassing op vonnissen, welke vóór haar in werking treden zijn uitgesproken, voor zoover deze niet reeds ingeschreven zjtn. 1 Deze artikelen betreffen de wijziging, van het opschrift van de vierde afdeeling des Derden Titels van het Eerste Boek, en van de artikelen, 48, 49, 254, 260 en 276 van het Burgerlijk Wetboek. — 823 — Wetten en algemeene maatregelen van bestuur ter uitvoering van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Wbt van 26 Mei 1841, S. 14, houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder, • welke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde personen toebehooren. (Zooals deze wet is gewijzigd bij die van 3 April 1922, S. 166.) Wij WILLEM II, bnz. Alzoo Wg in overweging hebben genomen, dat, naar de voorschriften, vervat in de artikelen 391 en 606 van het Burgerlijk Wetboek, in de daarbij bedoelde gevallen, de consignatie kan worden bevolen van effecten aan toonder, welke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde personen toebehooren, en zoowel het belang der ingezetenen als dat van den Staat vordert, dat met betrekking tot de bedoelde eonsignatien nadere bepalingen worden vastgesteld. Zoo is het, enz. Art. 1. De bewaring der effecten aan toonder, welke, naar de voorschriften van artikelen 391 en 606 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen worden geconsigneerd, wordt opgedragen aan de bewaarders van de hypotheken en het kadaster in de residentien der Geregtshoven gezamenlijk met de griffiers dier Hoven. Wij behouden Ons voor, om ook in zoodanige arrondissements-hoofdplaatsen, als door Ons noodig of nuttig mogt worden bevonden, die bewaring voor het Arrondissement op te dragen aan den aldaar gevestigden bewaarder van de hypotheken en het kadaster, gezamenlijk met den griffier van de Arrondissements-Regtbank. 1 1 Besluit van 1 Februari 1876, S. 36, ter uitvoering van art. 1 der Wet van 26 Mei 1841, S. 14 : De bewaring der effecten aan toonder, welke, naar de voorschriften van de artikelen 391 en 506 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen — 524 — 2. De bewaring zal worden gedaan, aan de kantoren van de eerstgenoemde ambtenaren, ] in kasten of kisten welke behoorlijke zekerheid aanbieden tegen schade van brand als anderszins, voorzien van twee ongelijk werkende sloten, waarvan één sleutel zich zal bevinden in handen van den bewaarder van de hypotheken en het kadaster en de tweede in die van den betrokken griffier. 3. De kasten en kisten, waarin de effecten aan toonder zijn geconsigneerd, zullen nimmer mogen worden geopend of gesloten dan in tegenwoordigheid van beide de ambtenaren aan wie de bewaring -der sleutels is opgedragen. 4. Ingeval van ziekte of afwezendheid van de vorenbedoelde ambtenaren, zullen zij respec- j tivelijk worden vervangen door dengene aan wien de waarneming hunner betrekking tijde- ] lnk is opgedragen. 5. De in-bewaarstellingen zullen niet anders kunnen geschieden dan aan het kantoor in do provincie of in het arrondissement alwaar de bewaargever zijne woonplaats heeft gevestigd. 6. Geene inbewaarneming van effecten aan toonder of teruggave van dezelve, met uitzondering van de vervallene coupons van interest, zal mogen plaats hebben dan tegen overlegging, in behoorlijk authentiek afschrift, van het door den kantonregter of in gevalle van hooger beroep, door de arrondissements- I regtbank gegeven reg terl ijk bevel tot consignatie I of tot teruggave, waarin de in bewaring te stellen of terug te geven stukken naauwkeurig zullen moeten zijn omschreven. 7- De coupons van interest zullen na der- I zeiver respective vervaldagen, uiterlijk binnen I acht dagen nadat de aanvrage tot afgifte zal I zijn gedaan, aan de daarop regthebbenden I worden uitgereikt. worden geconsigneerd, wordt in de provinciën I Zeelanc, Utrecht, Overijssel, Groningen, 1 Drenthe, en Limburg, voor ieder arrondisse- I ment opgedragen aan den in de hoofdplaats I van het arrondissement gevestigden bewaarder I der hypotheken, gezamenlijk met den griffier I ier arrondissements-regtbank. ï — 625 - 8. Wanneer, hetzij tot het verkrijgen van stellen nieuwe coupons, hetzij tot eenig ander einde, de overlegging der effecten of der zoogenaamde talons wordt vereischt, zal die overlegging of opzending door de bewaargevers zeiven en op hunne verantwoording geschieden, doch de tijdelijke afgifte der stukken niet anders kunnen worden gedaan dan krachtens een regterlijk bevel, zooals in art. 6 hiervoren is vermeld, in welk bevel tevens zal moeten zjjn bepaald, binnen welken termijn de stukken weder in bewaring zullen moeten zijn gebragt. Deze termijn zal, ten verzoeke der bewaargevers, des noodig, bij nader regterlijk bevel kunnen worden verlengd. 9. Indien de bewaargevers in gebreke bliïyen, om de stukken binnen den bepaalden termijn weder in bewaring te brengen, zal de bewaarder van de hypotheken en het kadaster daarvan kennis geven aan den betrokken kantonregter, die, des noods na verhoor van de personen, bij art. 390 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, zal kunnen bevelen, dat de hypotheek worde vergroot, behoudens de verdere maatregelen welke de toeziende voogd mogt geraden oordeelen, en onverminderd de tnsschenkomst der bloedverwanten en aangehuwden des minderjarigen, of zelfs van het openbaar ministerie indien er vermoeden van ontrouw mogt bestaan. 10. De in-bewaargevingen of teruggaven van stukken, daarin ook begrepen de vervallen coupons, zullen altijd geschieden tegen afgifte of overneming van een bewijs, waarin de geconsigneerde of teruggegevene stukken behoorlijk zullen moeten zijn omschreven. 11. Het toezicht over de verrigtingen der ambtenaren betrekkelijk de consignatie in deze bedoeld, wordt bepaaldelijk opgedragen aan de hoofdambtenaren van de registratie. 12. Het rijk is, ter zake der in bewaring zijnde stukken, jegens de belanghebbenden aansprakelijk naar de regelen, bij artikelen 1743 en 1745 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de vrijwJlige bewaargevingen vastgesteld. — 826 — 18. De bewaarders van de hypotheken en het kadaster zijn jegens het Kijk verantwoordelijk voor al de schade, welke door de schatkist zou moeten worden vergoed ter zake van verliezen uit verkeerde handelingen of de niet opvolging van gemaakte bepalingen voortspruitende. 14. De ambtenaar, met de bewaring van den tweeden sleutel belast, zal met den betrokken bewaarder solidair verantwoordelijk zjjn, voorzooverre de verliezen ook aan zijne verkeerde handelingen' of aan nalatigheid van zijne zijde mogten zijn toe te schrijven. 15. Wegens de verrigtingen ter zake van de hiervoren gemelde consignatien zal ten laste van de minderjarigen of onder curatele gestelde personen een bewaarloon kunnen worden gevorderd, ten beloope van twee ten honderd van de renten, welke de effecten over den tijd dat de consignatie duurt zullen opleveren, invorderbaar bij gelegenheid en naar gelang der afgifte van de verschenen coupons of van de effecten. 1 16. Al de stukken tot in deze bedoelde consignatien betrekkelijk zijn vrij van zegel, en in de gevallen dat de registratie dier stukken wordt vereischt, zal de formaliteit gratis worden verleend, en zullen geene vacatiën door de kantonregters en griffiers voor hunne werkzaamheden in deze mogen in rekening gebracht worden. 17. Wij behouden ons voor om al wat tot de uitvoering dezer wet behoort, in verband met vorenstaande bepalingen, te regelen of te doen regelen. Gegeven te 's-Gravenhage, 26 Mei 1841. 1 Hét tweede lid van dit artikel is vervallen bjj de wet van 2 April 1922, S. 166. — 527 — Besluit van 15 Juni 1905, S. 207, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 3856, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit luidt ingevolge de wet van 6 Februari 1901, S. 62. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten van 11 Februari 1909, S. 39, 28 Juli 1910, S. 244, 18 Maart 1911, S. 94 en 9 Augustus 1913, S. 350.) Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van 13 April 1905, n°. 421, afdeeling 3, onderafdeeling II, Rijkstucht- en opvoedingswezen ; Overwegende, dat volgens artikel 3856, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit luidt ingevolge de Wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62), bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden geregeld de samenstelling van de voogdijraden, hun aantal, ressort en zetel, en wijze waarop zij hun werkkring vervullen, alsmede de wijze, waarop de door de voogdijraden gemaakte kosten door den Staat worden betaald en verantwoord; Den Raad van State gehoord (advies van 23 Mei 1905, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 10 Juni 1905, n°. 370, afdeeling 3, onderafdeeling II, Rijkstucht- en opvoedingswezen; Hebben goedgevonden en verstaan : Met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62), 1 te bepalen als volgt: Art. 1. In het rechtsgebied van iedere arrondissements-rechtbank is één voogdijraad gevestigd, met uitzondering van dat van de arrondissements-rechtbanken te Breda, Rotterdam en Amsterdam, waarin twee, en dat van de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage, waarin drie voogdijraden gevestigd zjjn. De voogdijraden hebben hun zetel in de 1 Bij besluit van 25 Oetober 1905, S. 292 bepaald op 1 December 1905. 528 aTroTidissements-hoofdplaatsen en fn de gemeenten Tilburg en Leiden. 1 2. Met uitzondering van de voogdijraden te Breda, Tilburg, Rotterdam, Amsterdam, 's Gravenhage en Zeiden, strekt zich het ressort van een voogdijraad uit over het geheele rechtsgebied van de arrondissements-rechtbank. Het ressort van den voogdijraad te Breda strekt zich uit over de kantons Breda, Zevenbergen en Bergen op Zoom ; dat van den voogdijraad te Tilburg over de kantons Ti burg en Oosterhout. Het ressort van den voogdijraad Rotterdam I strekt zich uit over de voormalige kantons Rotterdam n°. 1 en n°. 2 ; dat van den voogdijraad Rotterdam II over het voormalige kanton Rotterdam n°. 3 en over de kantons Schiedam, Gouda, Schoonhoven, BrieUe en Somtnelsdijk. Het ressort van den voogdijraad Amsterdam I strekt zi*h uit over de voormalige kantons Amsterdam n°. 1 en n°. 2; dat van den voogdijraad Amsterdam II over de voormalige kantons Amsterdam n°. 3 en n°. 4 en over hot kanton Hilversum. Het rossort van de voogdijraden 's Gravenhage I en II strekt zich uit over do kantons 's Gravenhage en Delft. Do werkzaamheden in deze kantons worden over beide voogdijraden verdoold naar een door Onzen Minister van Justitie vast te stollen regeling. Het ressort van den voogdijraad te Leiden strekt zich uit over de kantons Leiden en Alphen. » 8. Iedere voogdijraad is samengesteld uit eon door Ons te bepalen oneven aantal leden, dat den voorzitter inbegrepen, ten minste 5 en ten hoogste 11 bedraagt. De loden hebben hun woonplaats binnen het arrondissement, waarin do voogdijraad gevestigd is. Do voogdijraad wordt bijgestaan door oen socretaris, die, behoudens ontheffing door Ons, den voogdijraad gehoord, te verleenen, zijn vast en voortdurend verblijf hooft in de gemeente, waar do voogdijraad is gevestigd of 1 Hot oorste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 9 Augustus 1913,6. 330. * Dit artikel is aldus nader vastsrnsteld bij besluit van 9 Augustus 1913, S. 350. — «29> — binnen den afstand van duizend motors daarbuiten De voogdijraad kan, onder Onze goedkeuring, besluiten dat een of moer plaatsvervangende secretarissen den raad zullen bijstaan.1 4 De leden en do secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen ; de plaatsvervangende secretarissen worden, onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie, door den voogdijraad benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor den tijd van C jaar, met dien verstande, dat van de leden met uitzondering van den voorzitter, de helft aftreedt om do 3 jaar volgens een door Onzen Minister van Justitie goedgekeurden rooster. De aftredende leden en secretaris zijn terstond herbenoem baar. Die ter vervulling eener plaats, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen, tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstip waarop degeno in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. Vcor de benoeming van de ledon van den voogdijraad met uitzondering van don voorzitter wordt Ons, overeenkomstig het bopaalde bij het volgende artikel, een alphabetisch ingerichte aanbeveling van twee personen aangeboden, om daarop zoodanig acht to slaan, als Wij dienstig zullen oordoclen. Do benoeming en het ontslag van den secretaris heeft plaats den voogdijraad gehoord. Hot in het voorgaande lid 1 epaaldo omtrent do benoeming van don secretaris geldt niet bij de eerste samenstelling van de voogdijraden. * 5. Bij de eerste samenstelling van do voogdijraden wordt de aanbovcling voor de helft van, hot aantal der behalve don voorzitter to benoemen leden opgemaakt door Onzen Commissaris in de Provincie en voor de wederhelft door den President der arrondissementsrechtbank. 1 Hot laatste lid is aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 28 Juli 1910, S. 244: hot tweede lid is aldus gewijzigd bij besluit van 18 Maart 1911, S. 94. ' Hot eorsto lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 28 Juli 1910, S. 244. — 530 — Daarna wordt de vereischte aanbeveling op. gemaakt door Onzen Commissaris of door den President der arrondissements-rechtbank, na wiens aanbeveling in de dan openvallende plaats te voren was voorzien. w Bij latere vermeerdering van het aantal leden wordt de aanbeveling opgemaakt op gelijke wijze als is voorgeschreven bij het eerste lid van dit artikel. 6. Wanneer een plaats van lid openvalt, waarin na ontvangst eener aanbeveling meet worden voorzien, geeft dt voorzitter daarvan onverwijld kennis aan Onzen Commissaris in de Provincie of aan den President der arrondissements-rechtbank, die de aanbevelin0 moet indienen. Ingeval van periodieke aftreding geschiedt die kennisgeving drie maanden \oor het tijdstip van aftreding. Van de periodieke aftreding van den voorzitter of van den secretaris geeft eerstgenoemde drie maanden voor het tijdstip van aftreding kennis aan Onzen Minister van Justitie. 7 Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de voorzitter vervangen door het in achtereenvolgende dien3tjaren oudste lid. Bij gelijken die.nsttjd geschiedt de rangregeling naar de rangschikking der benoemingsbesluiten of hebben benoemingen plaats gehad bij hetzelfde besluit naar de rangschikking der benoemden in dat besluit. Bij ontstentenis of afwezigheid van den secretaris en den plaatsvervangenden secretaris worden deze vervangen , do< r een door den voorzitter aan te wijzen lid. 1 8. De leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten. De secretaris geniet een jaarwedde. Den plaatsvervangenden secretaris kan voor zijne werkzaamheden door Ons eene vergoeding worden toegekend. 2 9. De voogdijraad kan in elke gemeente, JÉ 1 Het laatste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 28 Juli 1910. S. 244. 2 Dit artikol is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Juli 1910, S. 244. — 531 — gelegen binnen zijn ressort, onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie, agenten be noemen etc, etc, Sa Majesté le Roi de Roumanie, Sa Majesté le Roi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède, et le Conseil Fédéral Suisse : Désirant établir des dispositions communes pour régler la tutelle des mineurs. Ont résolu de conclure une Convention a eet effet et ont nommé pour Leurs plénipotentiares, savoir : Sa Majesté 1'Empcreur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand : M. M. le Comte de Pouetales, etc Lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoira, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des dispositions suivantes : Art,. 1. La tutelle d'un mineur est réglée par sa loi nationale. — 566 — 2. Si la loi nationale n'organise pas la tutelle dans le pays du mineur en vue du cas ou celui-oi aurait sa résidenee habituelle a 1'étranger, 1'agent diplomatique ou consulaire autorisé par 1'Etat dont le mineur est le ressortissant pourra y pourvoir, conformément a la loi de eet Etat, si 1'Etat de la résidenee habituelle du mineur ne s'y oppose pas. 8. Toutefois, la tutelle du mineur ayant sa résidenee habituelle a 1'étranger s'établit et s'exerce conformément a la loi du lieu, si elle n'est pas ou si elle ne peut pas être constituée conformément aux dispositions de 1'article Ier ou de 1'article 2. 4. L'existence de la tutelle établie conformément a la disposition de 1'article 3 n'empêche pas de constituer une nouvelle tutelle par application de 1'article Ier ou de 1'article 2. D sera, le plus tót possible, donné infonnation de ce fait au Gouvernement de 1'Etat oü la tutelle a d'abord été organisée. Ce Gouvernement en informera, soit 1'autorité qui aurait institué la tutelle, soit, si une telle autorité n'existe pas, le tuteur lui-même. La législation de 1'Etat oü 1'ancienne tutelle était organisée décide a quel moment cette tutelle cesse dans le cas prévu par le présent article. 5. Dans tous les cas, la tutelle s'ouvre et prend fin aux époques et pour les causes déterminées par la loi nationale du mineur. 6- L'administration tutélaire s'étend a la personne et a 1'ensemble des biens du mineur, quel que soit le lieu de leur situation. Cette règle peut recevoir exception quant aux immeubles placés par la loi de leur situation sous un régime foncier special. 7. En attendant 1'organisation de la tutelle, ainsi que dans tous les cas d'urgenoe, les mesures nécessaires pour la protection de la personne et des intéréts d'un mineur étranger pourrant être prises par les autorités locales. 8. Les autorités d'un Etat sur le territoire duquel se trouvera un mineur étranger dont il importera d'établir Ia tutelle, informeront de cette situation, dès qu'elle leur sera connue, les autorités de 1'Etat dont le mineur est le ressortissant. — 567 — Les autorités ainsi informées feront oonnaltre le plus töt poesible aux autorités qui auront donné 1'avis si la tutelle a été ou si elle sera établie. 9. La présente Convention ne s'applique qu'a la tutelle des mineurs ressortissants d'un des Etats contractants, qui ont leur résidenee ha'bituèlle sur le territoire d'un de ces Etats. Toutefois, les articles 7 et 8 de la présente Convention s'appliquent il tous les mineurs ressortissants des Etats contractants. 10. La présente Convention, qui ne s'applique qu'aux territoires européens des Etats contractants, sera ratifiée et les ratifieations en seront déposées k La Haye, dès que la majorité des Hautes Parties eontractantes sera en mesure de le faire. II sera dressé de oe dépot un procés-verbU dont une copie, certifiée conforme, sera remise aar la voie diplomatique a chacun des Etats contractants. 11. Les Etats non signataires qui ont été représentés a la troisième Conférence de Droit International Privé sont admi.s a adhérer purement et simplement a la présente Convention. L'Etat qui désire adhérer notifiera, au plus tard le 31 décembro 1904, son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas Celui-ci en enverra une copie, certifiée conforme, par la voie diplomatique a chacun des Etats contractants. 12. La présente Convention entrera en vigueur le soixantième jour a partir du dépöt des ratifieations ou de la date de la notification des adhésions. 13. La présente Convention aura une durée de cinq ans a partir de la date du dépöt des ratifieations. Ce terme commencera a courir de cette date, mème pour les Etats qui auront fait le dépöt après cette date ou qui auraient adhéré plus tard. La Convention sera renouveléo tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation. La dénonoiation devra être notifiée, au moins ssx mois avant 1'cxpiration du terme visé — 568 — aux alinéas préoédents, au Gouvernement de* Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats contractants. La dénonoiation ne produira son effet qu'a 1'égard de 1'Etat q li I'aura notifiée. La Convention restera exécutoire pour leg autres Etats. En foi de quoi, les plénipotentiairee respectifs ont signé la présente Convention et 1'ont revêtue de leurs sceaux. Fait a La Haye, de douze juin Mil Neuf Cent Deux, en un seul exemplaire, qui sera dóposé dans les archives du Gouvernement dos Pays-Bas et dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la troisième Conférence de Droit International Privé. Pour l'AUemagne : (L. S.) F. Poubtalos, eto. V EItT ALINQ. VERDRAG tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk. Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Kening van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bo.' emen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de President der Fmnsoho Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de GrootHertog van Luxemburg, Hortog van N.vssau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en dor Algarven, onz., enz.. Zijne Majostcit do Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zwedon, cn de Zwitsersche Bondsrnnd: wenschondo gemeenschappelijke bopalingsa vast te stellen tot rogoling der wetsronflicten met betrekking tot do voorwaarden voor do geldigheid van hot huwelijk, hebben besloten te dien einde een verdro*, te sluiten cn hebben tot Hunno gevolmachtigden benoemd, te weten : Zijne Majesteit de Keizer van Dititaohlaaitr — 669 — Koning van Pruisen, in naam van het Duiteche Rijk: de heeren Graaf von Poüktai £ i, enz. Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten to hebben med< g >deeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen : Art. 1. De bevoegdheid om een huwelijk aan te gaan wordt beheerscht door de nationale wet van ieder der aanstaando echtgonooten, tenzij eene bepaling dier wet uitdrukkelijk naar eene andere wet verwij .t. 2. De wet, geldende tor plaatse dor huwelijksvoltrekking, kan het huwelijk van vro indelingen verbieden, dat strijdig zou zijn mot bepalingen dier wet nopens : 1°. de graden van bloed- of aanverwantschap, waarvoor een volstrekt huwelijksverbod bestaat; 2°. het volstrekte verbod om te huwen, bestaande ten aanzien der schuldigen aan het overspel op grond waarvan het huwelijk van een hunner is ontbonden ; 3°. het volstrekte verbod om te huwen, bestaande ten aanzien van personen, die ver ■ oordeeld zijn ter zake van eenen aanslag met onderling overleg, gepleegd op het leven van den echtgenoot van een hunner. Het huwelijk, voltrokken in strijd met eene der bovengenoemde verbodsbepalingen, is niet nietig, mits het geldig zij volgens do in artikel 1 aangewezen wet. Behoudens de toepassing van het eerste lid van artikel 6 van dit verdrag, verbindt zich geen der contracteerende Staten een huwelijk te doen voltrekken, dat op grond van een vroeger huwelijk of een huwelijksbeletsel van godedienstigen aard, strijdig zou zijn met zijne wetten. Hot niet in aoht nemen van een zoodanig beletsel kan intusschen geene niotigheid van het huwelijk ten gevolge hebben in andere landen dan dat waar het huwelijk voltrokken is. 3. De wet, geldende ter plaatse der huwelijksvoltrekking, kan het huwelijk van vreemdelingen toestaan niettegenstaande de verbodsbepalingen der in artikel 1 aangewezen wel, indien die verbodsbepalingen uitsluitend ge- — 570 — grond zijn op beweegredenen van godsdienstigen aard. De andere Staten zijn bevoegd, het onder deze omstandigheden voltrokken huwelijk, als ongeldig te beschouwen. 4. Vreemdelingen moeten, om een huwelijk aan te gaan, bewijzen dat zij voldoen aan de vereischten der in artikel 1 aangewezen wet. Dit bewijs wordt geleverd, hetzij door eene verklaring van de diplomatieke of consulaire ambtenaren, daartoe bevoegd verklaard door den Staat, waartoe partijen behooren, hetzij op elke andere wijze, mits de internationale verdragen of de autoriteiten van het land der huwelijksvoltrekking het bewijs als voldoende beschouwen. 5. Overal wordt, wat den vorm betreft, als geldig erkend het huwelijk, voltrokken volgens de wet van het land, waar het heeft plaats gehad. Intusschen wordt hierbij verstaan, dat de landen, welker wetgeving eene kerkelijke huwelijksvoltrekking eischt, als ongeldig kunnen beschouwen de huwelijken door hunne onderdanen in den vreemde aangegaan, zonder dat dit voorschrift is nageleefd. De bepalingen der nationale wet nopens de afkondigingen moeten worden in acht genomen ; maar het ontbreken dier afkondigingen zal geene nietigheid van het huwelijk ten gevolge hebben in andere landen dan dat, waarvan de wet overtreden is. Een authentiek afschrift der huwelijksakte wordt toegezonden aan de autoriteiten van het land waartoe ieder der echtgenooten behoort. 6. Overal wordt, wat den vorm betreft, als geldig erkend het huwelijk voltrokken ten overstaan van eenen diplomatieken of consulairen ambtenaar overeenkomstig diens wetgeving, indien geen der partijen behoort tot den Staat, waar het huwelijk voltrokken is, en indien deze Staat zich er niet tegen verzet. Die Staat kan er zich niet tegen verzetten, wanneer het een huwelijk betreft, dat op grond van een vroeger huwelijk of een huwelijksbeletsel van godsdienstigen aard, strijdig zou zijn met zijne wetten. Het voorbehoud van het tweede lid van 571 artikel 5 is toepasselijk op huwelijken ten overstaan van diplomatieke of consulaire ambtenaren voltrokken. 7. Het huwelijk, nietig wat den vorm betreft in het land waar het voltrokken is, kan niettemin in de andere landen als geldig worden erkend, indien de vorm, voorgeschreven, door de nationale wet van elke der partijen, is nageleefd. 8. Dit verdrag is slechts toepasselijk op huwelijken, voltrokken op het grondgebied der contracteerende Staten, tusschen personen, van welke ten minste één tot een dier Staten behoort. Door dit verdrag verbindt geen Staat zich tot toepassing van eene wet, welke niet is die van een contracteerenden Staat. 9. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk is op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekraohting zullen te 's-Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn dit te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal worden toegezonden. 10. De Staten, die niet onderteekend hebben, doch vertegenwoordigd zijn geweest op de derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht, kunnen tot dit verdrag, doch zonder eenig voorbehoud, toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. 11. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen. 12. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven te rekenen van de dag. teekcning der nederlegging der akten van bekrachtiging. Dezo termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag, hetzij hebben nedergelegd hetzij zijn toegetreden. Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging. De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen. De opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere Staten. Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien. Gedaan te 's-Gravenhage, den twaalfden Juni een duizend negenhonderd en twéé, in enkelvoudig exemplaar, dat val worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regecring en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op do derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht (Volgen onderteekeningen.) — 673 — veetaldto. VERDRAG tot regeling der toets- en furiediclieconfiicten mei betrekking lot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van hot Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de Président der Fransche Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot. Hertog van Luxemburg, Hertog van Nassau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der .Algarven, enz., enz., Zijne Majesteit de Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, en de Zwitsersche Bondsraad : wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen tot regeling der wets- en jurisdictieeonflcten met betrekking tot de echtsoheiding en de scheiding van tafel en bed, hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten : Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk: de heeren Graaf von Potjetai n 3, enz. Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen» nopens de volgende bepalingen : Art. 1. Echtgenooten kunnen geene echtscheiding vorderen, dan indien zoowel hunne nationale wet, als de wet geldende ter plaatse waar de vordering is ingesteld, echtscheiding toelaten. Hetzelfde geldt ten aanzien der scheiding van tafel en bed. , 2. Eohtsoheiding kan niet gevorderd worden, dan indien ten opzichte van het zich voordoende geval de echtscheiding toegelaten wordt, zoowel door de nationale wet der echtgenooten, — 574 — als door d© wet, geldende ter plaatse, waar de vordering is ingesteld, zij het ook op verschillende gronden. Hetzelfde geldt ten aanzien der scheiding van tafel en bed. 8. Niettegenstaande de bepalingen der artikelen 1 en 2 komt alléén de nationale wet in aanmerking, indien de wet geldende ter plaatse waar de vordering is ingesteld, zulks voorschrijft of toelaat. 4. De nationale wet in de voorgaande artikelen bedoeld, kan niet ingeroepen worden om aan een feit, dat voorgevallen is op een tijdstip toen de echtgenooten, of één hunner, eene andere nationaliteit bezaten, het karakter te geven van een grond voor echtscheiding of voor scheiding van tafel en bed. 5. De vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan ingesteld worden : 1°. voor de jurisdictie bevoegd volgens de nationale wet der echtgenooten ; 2°. voor de jurisdictie bevoegd volgens de wet geldende ter plaatse, waar de echtgenooten hun domicilie hebben. Indien volgens hunne nationale wetgeving de echtgenooten niet hetzelfde domicilie hebben, alsdan is bevoegd de jurisdictie van het domicilie van den gedaagde, In het geval van kwaadwillige verlating, zoomede van eene verandering van domicilie, geschied nadat de grond voor echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ontstaan, kan de vordering ook worden ingesteld voor de bevoegde jurisdictie ter plaatse waar het laatst gemeene domicilie is geweest. — Evenwel wordt de nationale jurisdictie voorbehouden, voor zoover deze uitsluitend bevoegd is om kennis te nemen van eene vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed. De vreemde jurisdictie blijft bevoegd, wanneer het een huwelijk betreft, ten aanzien waarvan voor de bevoegde nationale jurisdictie eene vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet kan worden ingesteld. 6. In geval echtgenooten niet gerechtigd zijn eene vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed in te stellen in het land, waar zij domicilie hebben, kan ' niettemin ieder hunner zioh tot de bevoegde — 575 — jurisdictie van dat land wenden om de voorloopige maatregelen aan te vragen, die in zijne wetgeving zijn voorzien met het oog op het opheffen der samenwoning. Die maatregelen zullen van kracht blijven, indien zij na verloop van één jaar bekrachtigd zijn door de nationale jurisdictie ; zij zullen geen langeren duur hebben dan de wet van het domicilie toestaat. 7. De echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, uitgesproken door eenen rechter, bevoegd ingevolge de bepalingen van artikel 5, worden overal erkend, mits de voorschriften van dit verdrag nageleefd zijn en, in geval de uit-praak bij verstek is gedaan, de gedaagde was opg?roep?n overeenkomstig de bijzondere voorschriften door zijne nationale wet gosteld als voorwaarde voor de erkenning van buitenlandsche vonnissen. Evenzeer wordt overal erkend de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed uitgesproken door eene administratieve jurisdictie, indien de nationale wet van ieder der echtgenooten die echtscheiding en die scheiding van tafel en bed erkent. 8. Indien de echtgenooten niet dezelfde nationaliteit bezitten, moet, voor de toepassing der voorgaande artikelen, hunne laatste gemeenschappelijke wetgeving beschouwd worden als hunne nationale wet. 9* Dit verdrag is slechts toepasselijk op vorderingen tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed ingesteld in een der contracteerende Staten, indien ten minste ééne drr partijen tot eenen dier Staten behoort. Door dit verdrag verbindt geen Staat zien tot toepassing van eene wet, welke niet is die van een contrasteerenden Staat. 10. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk ie op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn zulks te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan — 876 — ieder der contracteerende Staten zal worden toegezonden. 11. De Staton, die niet onderteekend heblen, doch vertegenwoordigd zijn geweest op 4e derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht, kunnen tot dit verdrag, doch zonder •enig voorbehoud, toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornomen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven dor Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. 12. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen. .13. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven te rekenen van de dagteekening der nederlogging der akten van bekrachtiging. Deze termijn zal van dien dag af beginnen to loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag de nederlegging zullen bewerkstelligd hebben of zullen zijn toegetreden. Het verdrag zal stilzwijgend telkens van vjjf tot vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging. Do opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen. De opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere staten. Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien. Gedaan te 's-Gravenhage, den twaalfden Juni oen duizend negenhonderd en twee, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden neder- — 677 — gelrfrd in e archieven der Nederlsndscho Regeoring en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk ier Staten, die vertegenwoordigd «n geweest op do derde Conferentie van Internationaal Privaatreoht. {Volgen onderinkeningen.) vertaling. VERDRAG tot ruiling ja voogdij van minderjarigen. Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijns Majesteit de Koning van Spanje, de Prosident der Franschc Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot Hertog van Luxemburg, Hertog van Nassau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven, enz., enz., Zijne Majesteit do Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, en de Zwitsersche Bondsraad : wenschendo gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen tot regeling dor voogdjj van minderjarigen, hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hunne gevolmach tigden benoemd, te weten : Zijne Majesteit de Keizor van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk: de heeren Graaf von Potjrtaiks, enz. Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen : Art. 1. De voogdij van eenen minderjarige wordt beheerscht door zijne nationale wet. 2. Indien de nationale wot de voogdij in het eigen land van den minderjarige niet Burgerl. Wetb. 12* dr. 19 - 578 — regelt, voor het geval deze zijn gewoon verblijf in den vreemde heeft, kan de diplomatieke of consulaire ambtenaar, daartoe bevoegd verklaard door den Staat waartoe de minderjarige behoort, in de voogdij voorzien overeenkomstig de wet van dien Staat, indien de Staat, waar de minderjarige zijn gewoon verblijf heeft, zich daartegen niet verzet. 8. Evenwel wordt de voogdij van den minderjarige, die zijn gewoon verblijf in den vreemde heeft, ingesteld en uitgeoefend overeenkomstig de ter plaatse geldende wet, indien in de voogdij niet is of niet kan worden voorzien overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1 of 2. 4. Het bestaan der voogdij, waarin is voorzien overeenkomstig de bepaling van artikel 3, belet niet de instelling eener nieuwe voogdij door toepassing van artikel 1 of van artikel 2. Zoo spoedig mogelijk zal van dit feit kennis worden gegeven aan de Regeering van den Staat, waar het eerst in de voogdn is voorzien. Deze Regeering zal, hetzij de autoriteit, die de voogdij heeft opgedragen, hetzij, indien eene zoodanige autoriteit niet bestaat, den voogd zeiven daarvan onderrichten. De wetgeving van den Staat, waar in de eerste voogdjj werd voorzien, bepaalt op welk oogenblik die voogdij eindigt in het geval, waarop dit artikel betrekking heeft. 5. In alle gevallen begint en eindigt de voogdn op de tijdstippen en om de redenen aangewezen door de nationale wet van den minderjarige. 6. Het bewind van den voogd strekt zioh uit over den persoon en het geheele vermogen van den minderjarige, waar de tot dit vermogen behoorende goederen zioh ook mogen bevinden. Van dien regel kan worden afgeweken ten aanzien dier onroerende goederen, welke door de wet van den Staat waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn onderworpen. 7. In afwachting dat in de voogdij wordt voorzien, alsmede in alle spoedeischendo gevallen, kunnen de maatregelen, noodig voor de bescherming van den persoon en van de be. — 179 — langen van eenen vreemden minderjarige, dooi de plaatselijke autoriteiten worden genomen. 8. De autoriteiten van een Staat, op wiens grondgebied zioh een vreemde minderjarige bevindt in wiens voogdij moet worden voorzien, zullen daarvan, zoodra dit feit haar bekend wordt, de autoriteiten van den Staat, waartoe de minderjarige behoort, onderrichten. De autoriteiten, aldus onderricht, zullen zoo spoedig mogelijk aan de autoriteiten, die haai het bericht hebben gezonden, doen weten ol in de voogdij is of zal worden voorzien. 9. Dit verdrag is slechts toepasselijk op dc voogdij van minderjarigen, die behooren to* een der contraoteerende Staten en hun gewoon verbüjf hebben op het grondgebied van een dier Staten. Intusschen zijn de artikelen 7 en 8 van dit verdrag van toepassing op alle minderjarigen, die behooren tot een der contracteerende Staten. 10. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk is op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's-Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn dit te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder dor contracteerende Staten zal worden toegezonden. 11. De Staten, die niet onderteekend hebben, doch vertegenwoordigd zijn geweest op de derde Conferentie van Internationaal Privaatreoht, kunnen tot dit verdrag, doch zondei eenig voorbehoud, toetreden. De Staat, die wensoht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdmk langs diplomatieken weg aan ieder der oontracteerende Staten doen toekomen. 12. Dit verdrag zal in werking treden op don zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van 580 - oe aagteekenmg der kennisgeving van de toetredingen. 13. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven te rekenen van de dagteekening der nederlegging dor akten van bekrachtiging. Deze termnn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag de nederlegging zullen bewerkstelligd hebben of zullen, zijn toegetreden. Het verdrag zal stilzwijgend telkens van vrjf tot vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging. De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gobraoht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen. De opzegging zal sleohts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere Staten. Ten blijke waarvan de wederzijdsohe gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien. Gedaan te 's Gravenhage, den twaalfden Juni een duizend negenhonderd en twee, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de derde "Vmferentie van Internationaal Privaatrecht. 'Volgen onderleekeningen.) • 581 - Wet van den 7de» Juli 1906, S. 162, tot uit» voering van enkele i-epalingen der op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdragen : 1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk; 2. tot regeling der voogdij van minderjarigen, onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten van 24 Juli 1903 (Staatsbladen nos. 231 en 233), en tot wijziging en aanvulling, in verband daarmede, van eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62). Wu WILHELMINA, enz. .. doen te weten i Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorzieningen te treffen tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdragen : 1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk; 2. tot regeling der voogdij van minderjarigen, onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten van 24 Juli 1903 (Staatsbladen nos. 231 en 233), en in verband daarmede, eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62) te wijzigen en aan te vullen; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. Het bewijs, bedoeld in artikel 4 van het op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (Staatsblad n°. 231), wordt geleverd door eene verklaring, af te geven: 1. aan Nederlanders, die binnen het Rijk in Europa eene bekende woonplaats hebben, door den ambtenaar van den burgerhjken stand 1. aan Nederlanders, die niet binnen het hunner woonplaats; Rijk in Europa eene bekende woonplaats hebben, doch wel gehad hebben, door den ambtenaar van den burgerlijken stand hunner laatste bekende woonplaats aldaar; 3. aan Nederlanders, niet vallende onder de - &w - bepalingen sub 1 en 2, door het hoofd van het Nederlandsche gezantschap in het land, waar het huwelijk wordt voltrokken, en, bij gebreke van een gezantschap, door den hoogst geplaatsten consulairen ambtenaar aldaar, f- Be verklaring wordt door de bevoegde autoriteit niet afgegeven, alvorens zij zich, door kennisneming van de bescheiden, vermeld in art. 126 en zoo noodig, van die, vermeld in de artikelen 127 en 128 van het Burgerlijk Wetboek, heeft vergewist, dat naar Nederlandsch recht geene beletselen tegen het huwelijk bestaan. 2. Als de autoriteit, aan welle, ingevolge •artikel 5, vierde lid, van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, de toezending geschiedt van een authentiek afschrift der huwelijksakte wordt aangewezen Onze Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst het afschrift ter griffie van de arrondissements-rechtbank te 's Gravenhage wordt overgebracht. * Het in artikel 16 der wet van 25 Juli 1871 [Staatsblad n°. 91), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1905 (Staatsblad n°. 203), ten aanzien van de registers van den burgerlijken Stand voorgeschrevene, is, met betrekking tot de afschriften, in het voorgaande lid bedoeld, van toepassing. Be authentieke afschriften van akten betreffende huwelijken, in Nederland voltrokken, waarop artikel 5, vierde lid van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, van toepassing is, zjjn vrij van zegel en worden kosteloos opgemaakt. De toezending daarvan ingevolge voornoemd artikel 5 geschiedt door tusschenkomst van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. 3. De voltrekking van huwelijken binnen het Rijk in Europa door diplomatieke of consulaire ambtenaren, overeenkomstig artikel 6 van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, wordt toegelaten en als rechtsgeldig erkend. Voor de toepassing van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht worden deze ambtenaren gelijkgesteld met de ambtenaren van den burgerlijken stand. 4. - In het geval, bedoeld in artikel 4 van het op 12 Juni 1902 te 's Gravenhage gesloten — 583 — verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (Staatsblad n°. 233), wordt door Onzen Minister van Justitie van de instelling der voogdij overeenkomstig de wet van den Staat, waartoe dé minderjarige behoort, aankondiging gedaan in de Staatscourant. "> Van die aankondiging wordt door Onzen voornoemden Minister onverwijld kennis gegeven aan hem, die de voogdij, binnen het Rijk in Europa ingesteld, uitoefent, en, als deze er is, aan den toezienden voogd in die voogdij. De voogdij, binnen het Rijk in Europa ingesteld, eindigt na verloop van eenen termijn van 14 dagen, gerekend van de dagteekening van de Staatscourant, waarin de aankondiging is opgenomen. 5. Voorzieningen in de voogdij binnen het Rijk in Europa door diplomatieke of consulaire ambtenaren van vreemde Staten, overeenkomstig artikel 2 van het verdrag, in artikel 4. dezer wet genoemd, worden toegelaten en als rechtsgeldig erkend. 6. Artikel 138 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt: „De huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, zijn van waarde, indien dezelve voltrokken zjjn naar den vorm, in dat land gebruikelijk, mits de Nederlandsche echtgenooten niet hebben genandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeeling van dezen titel vervat. Indien de Nederlandsche partijen binnen dit Koningrijk woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben, moeten de huwelijksafkondigingen, volgens de tweede afdeeling van dezen titel, geschieden in de Nederlandsche gemeenten, waar de partijen woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben." 7. In het eerste lid van artikel 154 van het Burgerlijk Wetboek wordt aan het slot de punt vervangen door eene komma met toevoeging van de woorden : ,,of in geval van overtreding van het tweede lid van artikel 138". 8. In het tweede lid van artikel 417 van het Burgerlijk Wetboek, zooals het is vastge- — 584 — steld bij artikel VIII der wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62), wordt aan het slot de punt vervangen door eene puntkomma, met toevoeging van de woorden :

lijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke - 585 ■ betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen.1 2. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor de verklaringen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het in het voorgaand artikel vermeld verdrag, te doen en te beantwoorden. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op het Loo, den 15den Juli 1907. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudmaan. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. (üitgeg. 14 Aug. 1907.) Besluit van den 2ds» September 1912, S. 285, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsoonflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen. Wli WILHELMINA, enz. Gezien het op 17 Juli 1905 te 's Gravenhage tusschen Duitschland, België, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden gefloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van den 15den Juli 1907 (Staatsblad n°. 198) en waarvan een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd; Overwegende, dat de akten van bekrachtiging van Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden op 24 Juni 1912 op het Ministerie van Buitenlandsche 1 Van het verdrag is de tekst en de Hol* landsche vertaling .opgenomen in het hiema volgende besluit van 2 September 1912, S. 285. — 586 — Zaken te 's Oravenhage zijn nedergelegd 1; Op de voOrdraeht van Onzen Minister vanBuitenlandsche Zaken van den 28sten Augustus 1912, n°. 14414, Directie van het Irotoool en Eerste afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan : voorzegd verdrag, met de Tertaling daarvan, te doen bekend maken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad. Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, worden, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. Het Loo, den 2den September 1912. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. de Mabees van Swinderen. (üügeg. 12 Sept. 1912.) CONVENTION concernant les conflits de lois relatifs aux effets du mariage sur les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels et sur les biens des époux. Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand ; Sa Majesté le Roi des Beiges ; le President de la République Franctise; Sa Majesté le Roi d'Italie ; Sa Majesté la Reine des Pays-Bas ; Sa Majesté le Boi de Portugal et des Algarves eto., eto.; Sa Majesté le Roi de Roumanie, et Sa Majesté le Boi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède, Désirant établir des dispositions communes oon ,-ernant les effets du manage sur les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels et sur les biens des époux. Ont résolu de conclure une Convention a eet ■ 1 Blijkens besluit van 7 Maart 1913, S. 81, heeft op 15 Februari 1913. de nederlegging plaats gehad van de akte van bekrachtiging voor België. Blijkens mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant van 12 Januari 1917, is deze oonventie door Frankrijk opgezegd, zoodat zg. voorzooveel Frankrijk aangaat, op 22 Augustus 1917 buiten werking is getreden. — 587 — aflet et ont, en conséquence, nommé pour Leurs plénipotentiaires, savoir: Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roide Prusse, au nom de 1'Empire Allemand : M, M. de Schloezer, enz. lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des dispositions suivantes : l. Les droits et les devoirs des bfoux dans leurs rapports personnels. Art. ê. Les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels sont régis iar leur loi nationale. Toutefois, oes droits et ces devoirs ne peuvent être sanctionnés que par les moyens que per met également la loi du pays oü la sanction est roquise, LT. Les biens des bpoux. 2. En 1'absence de contrat, les effets du mariage sur les biens des époux, tant immeubles que meubles, sont régis par Ia loi nationale du mui au moment de la célébration du mariage. Le changement de nationalité des époux ou de 1'un d'eux n'aura pas d'influenoe sur le régime des biens. 3. La capacité de chacun des futurs époux pour oonolure un contrat de mariage est déterminée par sa loi nationale au moment de la célébration du mariage. 4. La loi nationale des époux décide s'ils peuvent, au cours du mariage, soit faire un contrat de mariage, soit résilier ou modifier leurs conventions matrimoniales. Le changement qui serait fait au régime des Mens ne peut pas avoir d'effet rétroactief au préjudice des tiers. 5. La validité intrinsèque d'un contrat de mariage et ses effets sont régis par Ia loi nationale du mari au moment de la célébration du mariage, ou, s'il a été conclu au cours du mariage, par la loi nationale des époux au moment du contrat. La même loi décide si et dans quelle mesure !es époux ont la liberté de se référer & une autre loi; lorsqu'ils s'y sont référés, o'est cette der- - 588 - nière loi qui détermiue les effets du oor/trat de mariage. 6. Le contrat de mariage est valable quant a la forme, s'il a été conclu soit confonr»óment & la loi du pays oü il a été fait, soit conformément a la loi nationale de chacun des futurs époux au moment de la célébration du mariage, ou encore, s'il a été conclu au cours du mariage, conformément a la loi nationale de chacun des époux. Lorsque la loi nationale de 1'un des futurs époux ou, si le contrat est conclu au cours du mariage, la loi nationale de 1'un'des époux exige comme condition de validité que le contrat, même s'il est conclu en pays étranger, ait Une forme déterminée, ses dispositions doivent être observées. 7. Les dispositions de la présente Convention ne sont pas applicables aux immeubles placés par la loi do leur situation sous un régime foncier spécial. 8- Chacun des Etats contractants se réserve : 1°. d'exiger des formalités spéciales pour que le régime des biens puisse être invoqué contra les tiers; 2°. d'appliquer des dispositions ayant pour but de protéger les tiers dans leurs relations avec une femme mariée exeromt une profession sur le territoire de eet Etat. Les Etats contractants s'engagent a se communiquer les dispositions légales applicables d'après le présent article. LU. Dispositions geneealbs. 9. Si les époux ont acquis, au cours du mariage, une nouvelle et même nationalité, c'est leur nouvelle loi nationale qui sera appliquée dans les cas visés aux articles 1, i et 5. S'il advient, au cours du mariage, que les époux n'aient pas la même nationalité, leur dernière législation commune devra, pour 1'application des articles précités, être considérée comme leur loi nationiie. 10. La présente Convention n'aura pas d'application lorsque, d'après les articles précédents, la loi qui devrait être appliquée ne serait pas celle d'un Etat contractant. — 589 — IT. DISPOSITIONS FINALES. 11. La présente Convention sera ratiflée et les ratifieations en seront déposées a La Hayo, dès que six des Hautes Parties Contractantes seront en mesure de le faire. II sera dressé de tout dépöt de ratifieations un procés-verbal, dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique & chacun des Etats coniraetants. 12. La présente Convention s'applique de plein droit aux territoires européens des Etats contractants. Si un Etat contractant en désire la mise en vigueur dans ses territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou dans ses circonscript-ions consulaires judiciaires, il notifiera son intention a eet effet par un acte, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. La Convention entrera en vigueur dans les rapports entre les Etats qui répondront par une déclaration affirmative a cette notification et les territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, et les circonscriptions consulaires judiciaires, pour lesquels la notification aura été faite. La déclaration affirmative sera déposée, de même, dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas, qui en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. 18. Les Etats représentés a la quatrième Conférence de droit international privé sont admis a signer la présente Cönvention jusqu'au dépöt des ratifieations prévu par 1'article 11, alinea Ier. Apres ce dépöt, ils seront toujours admis a y adhérer purement et simplement. L'Etat qui désire adhérer notifie son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. 14. La présente Convention entrera en vigueur le seixantième jour a partir du dépöt — 590 - des ratifieations próvu par Partiele 11, alinea Ier. Dans le cas de Partiele 12, alinéa 2, elle entrera en vigueur quatre mois après la date de la déclaration affirmative et, dans le cas de Partiele 13, alinéa 2, le soixantième jour après la notification des adrésions. II est entendu que les riotifications prévues par Partiele 12, alinéa 2, ne pourront avoir lieu qu'après que la présente Obnvention aura été mise en vigueur conformément & 1'alinéa 1 du présent article, 15. La présente Convention aura une durée de 5 ans a partir de la date indiquée dans Partiele 14, alinéa Ier. Ce terme commencera a courir de cette date, même pour les Etats qui auront adhéré postérieureinent et aussi en ce qui concerne les déclarations affirmatives faites en vertu de Partiele 12, alinéa 2. La Convention sera renouvelée tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation. La dénonoiation devra être notifiée, au raoinB six mois avant 1'oxpiration du terme visé aux alinéas 2 et 3, au Gouvernement des Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats. La dénonoiation peut ne s'appliquer qu'aux territoires, possessions ou oolonies, situés hors de 1'Europe, ou aussi aux circonscriptions consulaires judiciaires, compris dans une notification faite en vertu de Partiele 12, alinéa 2. La dénonoiation ne produira son effet qu'a 1'égard de 1'Etat qui 1'aura notifiée. La Convention restera exécutoire pour les autres Etats contractants. En foi dc quoi, les plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et Pont revêtue de leurs sceaux. Fait a La Haye, le 17 juillet Mil Neuf Cent Cinq, en un sevl exemplaire, qui sera déposé dans les arohives du Gouvernement des PaysBas et dont une copie, certifiée conforme, sera 'remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la quatrième Conférence de Droit International Privé. Pour VA üemagne : (L. S.) votk Sohloezbb. „ Kf.ieoe. Ml — Pour la Belgique: (L. 8.) Gutllaume. „ Alfeed van den bulcke. Pour la France : „ Monbel. „ L. Renault. Pour VItalië: „ Tuodji. Pour let Pays-Bas : „ W. M. de Webde. „ J. A. Loeff. „ T. M. C. Asseb. Pour le Portugal: „ Conde de Selib. Pour la Roumanie : „ Edo. Mavkocobdato Pour la Suède : „ G. Falkenbebg. VERTALING VAN HET VERDRAG 6etrefjende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen. Zijne Majesteit de Duitsohe Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsohe Rijk ; Zijne Majesteit de Koning der Belgen ; de President der Fransche Bepubliek ; Zijne Majesteit de Koning van Italië; Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden ; Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven enz. ; Zijne Majesteit de Koning van Rumenië en Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen nopens de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen, hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben diensvolgens tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten : Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijl : de heeren von Schloezeb, enz. die, na elkander hunne in goeden en behocrijken vorm bevonden volmachten te hebben nedegedeeld, zijn overeengekomen nopen1 te volgende bepalingen: — 592 — I. De rechten en verplichting en der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen. ff Art. 1. De rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen worden beheerscht door hunne nationale wet. Evenwel kunnen deze rechten en verplichtingen niet worden gehandhaafd dan door de middelen, welke de wet van het land, waar die handhaving moet geschieden, eveneens toestaat. II. De goederen der echtgenooten. 2. Bij ontstentenis van huwelijksehe voor' waarden worden de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de goederen der echtgenooten, zoowel onroerende als roerende, beheerscht door de nationale wet van den man op het oogenblik der huwelijksvoltrekking. Verandering van nationaliteit der echtgenooten of van een hunner heeft geenen invloed op hun huwelijksgoederenrecht. 3. De bekwaamheid van ieder der aanstaande echtgenooten om huwelijksehe voorwaarden te maken wordt bepaald door diens nationale wot op het oogenblik der huwelijksvoltrekking. 4. De nationale wet der echtgenooten bedist, of zij tijdens het huwelijk, hetzij huwelijksehe voorwaarden kunnen maken, hetzij hunne huwelijksehe voorwaarden kunnen opheffen of wijzigen. De verandering', die in hun huwelijksgoederenrecht mocht worden gebracht, kan geene terugwerkende kracht hebben ten nadeele van derden. 5. De innerhjke geldigheid van huwelijksehe voorwaarden en de gevolgen daarvan worden beheerscht door de nationale wet van den man op het oogenblik der huwelijksvoltrekking, of indien zij tijdens het huwelijk gemaakt zijn, door de nationale wet der echtgenooten op het oogenblik, waarop de voorwaarden zijn gemaakt. Dezelfde wet beslist, of en in welke mate de echtgenooten de vrijheid bezitten naar eene andere wet te verwijzen ; wanneer zij daarnaai — 693 — verwezen hebben, bepaalt deze laatste wet de gevolgen der huwelijksehe voorwaarden. 6. De huwelijksehe voorwaarden zijn geldig, wat den vorm betreft, indien zij gemaakt znn hetzjj overeenkomstig de wet van het land waar zij gemaakt zijn, hetzij overeenkomstig de nationale wet van ieder der aanstaande echtgenooten op het oogenblik der huwelijksvoltrekking, of ook, indien zij tijdens het huwelijk gemaakt zijn, overeenkomstig de nationale wet van ieder der echtgenooten. Indien de nationale wet van een der aanstaande echtgenooten, of, voor het geyal do huwelijksehe voorwaarden tijdens het huwelijk gemaakt zijn, de nationale wet van een der echtgenooten, als voorwaarde van geldigheid eischt dat de huwelijksehe voorwaarden, ook al zijn deze in den vreemde gemaakt, eenen bepaalden vorm hebben, moeten hare bepalingen in acht genomen worden. 7. De bepalingen van dit verdrag zijn niet toepasselijk op onroerende goederen, welke door de wet van den Staat, waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn onderworpen. 8. Ieder der contracteerende Staten behoudt zich voor: 1". bijzondere formaliteiten te eischen, opdat het huwelijksgoederenrecht kunne worden ingeroepen tegen derden; 2°. bepalingen toe te passen ten doel hebbende om derden te beschermen in hunne betrekkingen met eene getrouwde vrouw, welko op het grondgebied van dien Staat een beroep uitoefent. De contracteerende Staten verbinden zich elkander mededeeling te doen van de wettelijke bepalingen volgens dit artikel toepasselijk. UI. Algemeene bepalingen. 9. Indien de echtgenooten tijdens het huwelijk eene nieuwe en wel dezelfde nationaliteit hebben verkregen, is hunne nieuwe nationale . wet toepasselijk in de gevallen, bedoeld in de artikelen 1, 4 en 6. Voor het geval de echtgenooten tijdens het huwelijk niet dezelfde nationaliteit bezitten, wordt hunne laatst» gemeenschappelijke wet- - 594 — geving voor de toepassing der voornoemde artikelen, beschouwd als hunne nationale wet. 10. Dit verdrag is niet toepasselijk, indien volgens de voorgaande artikelen de wet die zou moeten toegepast worden, niet die zou zijn van een oontracteerenden Staat. Slotbepalingen. 11. Dit verdrag zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergelegd worden, zoodra zes der Hooge Contracteerende Partjjen in staat zullen zijn dit te doen. Van iedere nederlegging van akten van bekrachtiging zal een proces-verbaal opgemaakt worden, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal toegezonden worden. 12. Dit verdrag is van rechtswege toepasselijk op het Europeesche grondgebied der contracteerende Staten. Indien een contracteerende Staat wenscht, dat het in werking zal treden in zjjn grondgebied, bezittingen of koloniën buiten Europa gelegen, of in zjjne consulaire rechterlijke ressorten, zal hij met dat doel van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarde afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. Het verdrag zal in werking treden voor zoover betreft de betrekkingen tusschen de Staten, die op deze kennisgeving door eene bevestigende verklaring zullen antwoorden en het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen en de consulaire rechterlijke ressorten, voor welke de kennisgeving zal zijn geschied. De bevestigende verklaring zal eveneens nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering, die daarvan langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarde afdruk aan ieder der oontracteerende Staten zal doen toekomen. 13. De Staten, die vertegenwoordigd zjjn geweest op die vierde Conferentie van in ter- - 5W ■ nationaal privaatrecht, kunnen d (/[ verdrag teekenen tot aan de nederlegging der akten van bekrachtiging, bedoeld in het eerste lid van artikel 11. Na deze nederlegging zullen zij ten alle tijde, doch zonder eenig voorbehoud, tot het verdrag kunnen toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, geeft van zijn voornemen kennis door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. 14. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging bedoeld in artikel 11, 1ste lid. In het geval van artikel 12, lid 2, zal het in werking treden vier maanden na de dagteekening der bevestigende verklaring en in het geval van artikel 13, lid 2, op den zestigsten dag na de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen. De kennisgevingen, bedoeld in artikel 12, lid 2, zullen niet kunnen geschieden dan nadat dit verdrag overeenkomstig het 1ste lid van het onderhavige artikel in werking zal znn getreden. 15. Dit verdrag zal gedurende vnf jaren van kracht blnyen, te rekenen van de dagteekening, aangegeven in artikel 14, lid 1. Deze termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die later zullen zijn toegetreden en ook wat betreft de bevestigende verklaringen, gedaan krachtens artikel 12, lid 2. Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging. De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn, bedoeld in lid 2 en 3, ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan al de andere Staten mededeeling zal doen. De opzegging kan betrekking hebben enkel op het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen, of ook op de consulaire - 596 — rechterlijke ressorten, begrepen in eene kennis geving gedaan krachtens artikel 12, lid 2. I)e opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan heefo. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere contracteerende Staten. Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien. Gedaan te 's Gravenhage, den zeventienden Juli 1905, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde Conferentie van Internationaal Privaatrecht. {Volgen onderieekeningen.) Wet ra» den lSden Juli 1907, S. 199, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, wettelijke rechten betreft; Gelet op het tweede lid van artikel 59 der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde op 17 Juli 1905 te 't Oravenhage tusschen Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. » 2. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor de verklaringen, bedoeld in artikel 16, tweede i het verdraï? is de tekst en de Hol- landsche vertaling opgenomen in het hierna volgende besluit van 2 September 1912, S 286 — 597 — tiet, van het in het voorgaand artikel vermeld verdrag, te doen en te beantwoorden. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op het Loo, den 15den Juli 1907. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudbiaan, De Minister van Justitie, E. E. van Raai/te. (Vügeg. 14 Aug. 1907.) Besluit van den 2den September 1912, S. 286, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Zie ter uitvoering van dit besluit de hierna opgenomen wet van 1 Juli 1909, S. 228. Wij WILHELMINA, enz. Gezien het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage tusschen Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk, Hongarije, Portugal, Rumenië en Zweden gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van den 15den JuJi 1907 (Staatsblad n°. 199) en waarvan een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd; Overwegende, dat de akten van bekrachtiging van Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Hongarije, Portugal en Rumenië op 24 Juni 1912 op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's Gravenhage zijn nedergelegd :1 . Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van den 28sten Augustus 1912, n°. 14414, Directie van het Protocol en Eerste afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: voorzegd verdrag, met de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaat■ing van dit besluit in het Staatsblad. Onze Ministers, Hoofden van Departementen 1 Blijkens mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant van 12 Januari 1917, is deze conventie door Frankrijk opgezegd, zoodat zij, voorzooveel Frankrijk aangaat, op 22 Augustus 1917 buiten werking is gei reden. 598 - van Algemeen Bestuur, worden, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. Eet Loi, den 2den September 1912. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. db Mabees van Swtnderen. I (Vitgeg. 12 Sept. 1912.) CONVENTION concernant Tinterdiction et les mesures de proteclion analogues. Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand; Sa Majesté 1'Empereur d'Autriohe, Roi de Bohème, etc., et Roi Apostolique de Hongrie, pour 1'Autriohe et pour Ia Hongrie; le Prési.' dent de la République Franse; Sa Majesté Ie Roi d'Italie; Sa Majesté la Reine des PaysBas; Sa Majesté le Roi de Portttgal et des Algarves, etc., etc.; Sa Majesté le Roi de Roumanie, et Sa Majesté le Roi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède, Désirant établir des dispositions communes oonoernant 1'interdiotion et les mesures de protection analogues, Ont résolu de eonclure une Convention a eet effet et ont, en oonséqüenoe, nommé pour Leurs plénipotentiaires, savoir: Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand: M. M. de Schloezee, enz., lesquels, après s'êtro communiqué leurs plems pouvoirs, trouvés en bonne et due forme sont convenus des dispositions suivantes: Art. i. L'interdiction est régie par la loi nationale de la personne a interdire, sauf les dérogations a cette regie oontennes dans les articles suivants. 2. L'interdiction ne peut être prononoée que par les autorités compétentes de 1'Etat auquel la personne a interdire appartient par sa natwnalité et la tutelle sera organisée selon la loi de eet Etat, sauf les cas prévus aux articles suivants. " 8. Si, dans un des Etats contractants, un ressortissant d'un autre de ces Etats se trouve dans les oonditions requises pour 1'interdiotion — 599 — d'après sa loi nationale, tontes les mesuree provisoires nécessaires pour la protection de sa personne et de ses biens pourront être priBes par les autorités locales. Avis en sera donné au Gouvernement de 1'Etat dont il est le ressortissant. Ces mesures prendront fin dès que les autorités locales recevront des autorités nationales 1'avis que des mesures provisoires ont été prises ou que la situation de Pindividu dont il s'agit a été réglée par un jugement. 4. Les autorités de 1'Etat, sur le territoire duquel un étranger dans le cas d'être interdit aura sa résidenee habituelle, informeront de oette situation, dès qu'elle leur sera connue, les autorités de 1'Etat dont 1'étranger est le ressortissant, en communiquant la demande en interdiction dont elles seraient saisies et les mesures provisoirrS qui auraient été prises. 6. Les commu/uoations prévues aux articles 3 et 4 se ferói.l par la voie diplomatique a moins que la communication' directe ne soit admise entre les autorités respectives. 6. II sera sursis a toute mesure définitive dans le pays de la résidenee habituelle tant que les autorités nationales n'auront pas répondu a la communication prévue dans Partiele 4. Si les autorités nationales déolarent vouloir s'abstenir ou ne répondent pas dans le délai de six mois, les autorités de la résidenee habituelle auront a statuer sur l'interdiction en tenant eompte des obstacles qui, d'après la réponse des autorités nationales, empêchoraient 1'interdiotion dans le pays d'origine. 7. Dans le cas oü les autorités de la résidenoe habituelle sont oompétentes en vertu de Partiele précédent, la demande en interdiotion peut être formée par les personnes et pour les causes admises a la fois par la loi nationale et par la loi de la résidenoe de 1'étranger. 8. Lorsque l'interdiction a été prononcée par les autorités de la résidenee habituelle, Padministration de la personne et des biens de 1'interdit sera organisée selon la loi locale, et les effets de 1'interdiotion seront régis par la même loi. Si, néanmoins, la loi nationale de 1'interdit dispose que sa surveillance sera oonfiée de ■ 600 - arott a une personne déterminée, cette disposition sera respectée autant que possible. 9. L'interdiction, prononcée par les autorités compétentes conformément aux dispositions qui précédent, produira, en ce qui conoerne la oapacité de 1'interdit et sa tutelle, ses effets dans touB les Etats contractants sans qu'i] soit besoin d'un exequatur. Toutefois les mesures de publicité, presorites par la loi locale pour l'interdiction prononcée par les autorités du pays, pourront être déclarées par elle également applicables è, 1'interdietion qui aurait été prononcée par une autorité étrangère, ou remplacés par des mesures analogues. Les Etats contractants se oommuniqueront réciproquement, par 1'intermédiaire du -sGouvernement néerlandais, les dispo.-.itions qu'ils auraient prises a eet égard. 10. L'existence d'une tutelle établie conformément a 1'article 8 n'empêche pas de constituer une nouvelle tutelle conformément a la loi nationale. E sera, le plus tót possible, donné avis de ce fait aux autorités de 1'Etat oü l'interdiction a été prononcée. La loi de eet Etat décide a quel moment cesse la tutelle qui y avait été organisée. A partir de ce moment les effets de 1'interdiotion prononcée par les autorités étrangères seront régis par la loi nationale de 1'interdit. 11. L'interdiction, prononcée par les autorités de la résidenee habituelle, pourfa être levée par les autorités nationales conformément a leur loi. Les autorités locales qui ont prononcé l'interdiction pourront également la lever pour tous les motifs prévus par la loi nationale ou par Ia loi locale. La demande peut être formée par tous oeux qui y sont autorisés par 1'une ou par 1'autre de ces lois. Les décisions qui lèvent l'interdiction auront de plein droit leur3 effets dans tout les Etats contractants sans qu'il soit besoin d'un exequatur. " 12. Les dispositions qui précédent recevront leur application sans qu'il y ait a distinguer entre les meubles et les immeubles de 1'incapable, sauf exception quant aux immeubles — 601 — placés par la loi de leur situation sous un régime foncier spécial. 13. Les régies oantenues dans la présente Cmvention sont communes a l'interdiction p oprement dite, a 1'institution d'une curatelle, a la nomination d'un conseil judiciaire, ainsi qu'a toutes autres mesures analogues en tant qu'elles entrt Inent une restriction de la capacité. 14. La présente Obnvention ne s'applique qu'a l'interdiction des ressortissants d'un des Etats contractants ayant leur résidenee habituelle sur le torritoire d'un de ces Etats. Toutefois 1'article 3 de la présente Conventipn s'applique a tous les ressortissants dei Etats contractants. 15. La présente Convention sera ratifiée et les ratifieations en seront déposées a La Uaye, dés que six des Hautes Parties Contractante:; seront en mcsuie de le faire. II sera dressé de tout dépöt de ratifieations un proces-verbal, dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats contractants. 16. La présente Convention s'applique de plein droit aux territoires européens des Etats contractants. Si un Etat contractant en désire la mise en vigueur dans ses territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou dans ses circonscriptions consulaires judiciaires, il notifiera son intention a eet effet par un acte, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, fpar la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. La Convention entrera en vigueur dans les rapports entre les Etats qui répondront par une déclaration affirmative a cette notification et les territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, et les circonscriptions consulaires judiciaires, pour lesquels la notification aura été faite. La déclaration affirmative sera déposée, de même, dans les archives du Gouvernement des PaysBas, qui en enverra, par la voie diplomatique. une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. 17. Les Etats représentés a la quatrième Conférence de droit international privé sont — 602 — admis a signer la présente Convention jusqu'au dépöt des ratifieations prévu par 1'article 16, alinéa Ier. Après ce dépöt, ils seront toujours admis a y adhérer purement et simplement. L'Etat qui désire adhérer notifie son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. 18. La présente Convention entrera en vigueur le soixantième jour a partir du dépöt des ratifieations prévu par 1'article 15, alinéa Ier. Dans le cas de 1'article 16, alinéa 2, elle entrera en vigueur quatre mois après la date de la déclaration affirmative et, dans le cas de 1'article 17, alinéa 2, le soixantième jour aprè i la date de la notification des adhé-ions. II est entendu que les notifications prévuea par 1'article 16, alinea 2, ne pourront avoir lieu qn'après que la présente Convention aura été mise en vigueur conformément a 1'alinéa 3 du présent article. 19. La présente Convention aura une duréa de 5 ans a partir de la date indiquée dans 1'article 18, alinéa Ier. Ce terme commencera a courir de cette date, même pour les Etats qui auront adhéré posté. rieurement et aussi en ce qui concerne les déclarations affirmatives faites en vertu de 1'article 16, alinéa 2. La Convention sera renouvelée tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation. La dénonciation devra être notifiée, au moins six mois avant 1'expiration du terme visé aux alinéas 2 et 3, au Gouvernement des Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats. La dénonciation peut ne s'appliquer qu'aux territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou aussi aux circonscriptions consulaires judiciaires, compris dans une notification faite en vertu de 1'article 16, alinéa 2. La dénonciation ne produira s'od effet qu'a 1'égard de 1'Etat qui 1'ai ra notifiée. La Convention restera exécutoire pour les autres Etats contractants. — eos — En foi de quoi, les plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et 1'ont revêtne de leurs sceaux. Fait a La Haye, le 17 juillet Mil Neuf Cent Cinq, en un seul exemplaire, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des PaysBas et dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la quatrième Conférence de Droit International Privé. Pour V Allemagne :(L. S.) von Schloezeb. „ Krieqe. Pour VAutriche et pour la Hongrie : (L. 8.) C. A. Wydenbbuck, Ministro d'Autriche-Hongrie. Pour VAutriche: (L. S.) Hoiz knecht, Chef de seotion au Ministère Impérial Boyal autriohien de la Justiee. Pour la Hongrie : „ Töby, Secrétaire d'Etat au Ministère Royal hongrois de la Justiee. Pour la France : „ Monbel. „ L. Renault. Pour VItalië : „ Tugini. Pour les Pays-Bas : „ W. M. van Weede. „ J. A. Loeff. „ T. M. C. Asseb. PoiM" le Portugal: „ Conde de Seltb. Pour la Roumanie : „ Edo. Mavbocobdato. Pour la Suède : „ G. Falkenbebq VEETALING VAN HET VERDRAG betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk; Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz. en Apostolisch Koning van Hongarije, voor Oostenrijk en voor Hongarije ; de President der Fransche Republiek; Zijne Majesteit de Koning van Italië; Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden : Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven enz.; Zijne Majesteit de Koning van — 604 — Rr.menië en Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen nopens de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben diensvolgens tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten: Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk: de heeren von Schloezeb, enz. die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen: Art. 1. De curateele wordt beheerscht door de nationale wet van den onder curateele te stellen persoon, behoudens de afwijking van dezen rogel vervat in de volgende artikelen. 2. Do curateele kan slechts verleend worden door de bevoegde autoriteiten van den Staat, waartoe de onder curateele te stellen persoon door zijne nationaliteit behoort, en de curateele wordt geregeld volgens de wet van dien Staat, behoudens de gevallen bedoeld in de volgende artikelen. 8. Indien in een der contracteerende Staten een onderdaan van eenen anderen dier Staten zich in de omstandigheden bevindt, die ingevolge zijn nationale wet tot de curateele kunnen aanleiding geven, kunnen alle voorloopige maatregelen, noodzakelijk voor de bescherming van zijn persoon en zijne goederen, door de plaatselijke autoriteiten genomen worden. Daarvan wordt kennis gegeven aan de Regeering van den Staat, waartoe hij behoort. Deze maatregelen nemen een einde, zoodra de plaatselijke autoriteiten van de nationale autoriteiten kennis krijgen, dat voorloopige maatregelen genomen zijn of dat de toestand van den betrokken persoon door een vonnis geregeld is. 4. De autoriteiten van den Staat, op wiens grondgebied een vreemdeling, die in den toestand verkeert, welke curateele noodig maakt, zijn gewoon verblijf heeft, doen, zoodra die toestand te harer kennis komt, daarvan mededeeling aan de autoriteiten van den Staat, - 605 — waartoe de vreemdeling behoort, daarbij kennl* gevende van het verzoek tot curateele, dat bij haar mocht zijn ingediend, alsmede de voorloopige maatregelen, die mochten zijn getroffen- 5. De mededeelingen bedoeld bij artikel 3 en 4 worden langs diplomatieken weg gedaan, tenzij rechtstreeksche mededeeling tusschen de wederzijdsche autoriteiten toegelaten is. 6. Iedere definitieve maatregel in het land van het gewone verblijf wordt uitgesteld, zoolang de nationale autoriteiten niet geantwoord hebben op de mede lee'.ing voorzien bn artikel 4. Indien de nationale autoriteiten verklaren zich te willen onthouden of binnen den termijn van zes maanden niet antwoorden, zullen de autoriteiten van het gewone verblijf voorzien ln de curateele, daarbij rekening houdendo met de beletselen, die volgens het antwoord der nationale autoriteiten, de curateele in het land van herkomst zouden kunnen verhinderen. 7. Voor het geval de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf krachtens het voorgaande artikel bevoegd zijn, kan het verzoek tot curateele ingediend worden door de personen en op de gronden voorzien zoowel door de ^nationale wet als door de wet geldende ter plaatse van het verblijf van den vreemdeling. 8. Indien de curateele verleend is door de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf, wordt het toezicht over den persoon van den onder curateele gestelde en het beheer van diens goederen geregeld volgens de plaatsehjke wet en worden de gevolgen der curateele beheerscht door dezelfde wet. Indien evenwel de nationale wet van den onder curateele gestelde voorschrijft, dat hot toezicht op zijnen persoon rechtens zal toevertrouwd worden aan een bepaald aangewezen persoon, wordt deze bepaling zooveel mogelnk geëerbiedigd. 9. De curateele, verleend door de overeenkomstig de voorafgaande bepalingen bevoegde autoriteiten, heeft, wat betreft de bekwaamheid van den onder curateele gestelde en zijne Curateele zelve, rechtskracht in alle contracteerende Staten, zonder dat een exequatur vereischt wordt. Evenwel kunnen de maatregelen van publi- — 006 — dteit, door de plaatselijke wet voorgeschreven ten aanzien van de curateele verleend door de autoriteiten van dat land, door haar evenzeer toepasselijk verklaard worden op de curateele, die door eene vreemde autoriteit mocht zijn verleend, of „wel vervangen door soortgelijke maatregelen. De contracteerende Staten doén elkander over en weer, door tusschenkomst der Nederlandsche Regeering, mededeeling van de te dezen opzichte door hen uitgevaardigde bepalingen. 10. Het bestaan eener curateele, waarin is voorzien overeenkomstig artikel 8, belet niet de instelling eener nieuwe curateele overeenkomstig de nationale wet. Zoo spoedig mogelijk wordt van dit feit kennis gegeven aan de autoriteiten van den Staat, waar de curateele verleend is. De wet van dezen Staat beslist, op welk oogenblik de curateele, waarin daar te lande werd voorzien, eindigt. Te rekenen van dat oogenblik worden de gevolgen der door de vreemde autoriteiten verleende curateele beheerscht door de nationale wet van den onder curateele gestelde. 11. De curateele verleend door de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf, kan door de nationale autoriteiten overeenkomstig hare wet opgeheven worden. De plaatselijke autoriteiten, die eene curateele verleend hebben, kunnen haar eveneens opheffen op alle gronden, voorzien door de nationale wet of door de plaatselijke wet. Het verzoek kan worden ingediend door allen, die daartoe door een dier beide wetten bevoegd zjjn verklaard. De beslissingen. Se de curateele opheffen, hebben in alle contracteerende Staten rechtskracht, zonder dat een exequatur vereischt wordt. 12. De voorafgaande bepalingen worden toegepast zonder dat daarbij is te onderscheiden tusschen de roerende en onroerende goederen van den onbekwame, behoudens wat betreft de onroerende goederen, welke door de wet van den Staat, waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn Onderworpen. — 667 — 18. Be regelen vervat in dit Verdrag zijn gelijkelijk toepasselijk op de eigenlijke gezegde curateele (interdiction), op de instelling eener andere soort curateele (cnratelle), op de benoeming van eenen gerechtelijken raadsman (conseil judiciaire), zoowel als op alle andere soortgelijke maatregelen, voor zoover zij eene beperking der bekwaamheid medebrengen. 14. Dit verdrag is slechts toepasselijk op da curateele van onderdanen van eenen der contracteerende Staten, die hun gewoon verblijf hebben op het grondgebied van eenen dier Staten. Evenwel is artikel 3 van dit Verdrag toepasselijk op alle onderdanen der contracteerende Staten. 15. Dit Verdrag zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergeleed worden, zoolt \ zes der Hooge Contracteerende Partijen in staat zullen zjjn dit te doen. Van iedere nederlegging van akten van bekrachtiging zal een proces-verbaal opgemaakt worden, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal toegezonden worden. 16. Dit verdrag is van rechtswege toepasselijk op het Europeesche grondgebied der contracteerende Staten. Indien een contracteerende Staat wenscht, dat het in werking zal treden in zijn grondgebied, bezittingen of koloniën buiten Europa gelegen, of in zijne consulaire rechterlijke ressorten, zal hij met dat doel van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. Het verdrag zal in werking treden voor zoover betreft de betrekkingen tusschen de Staten, die op deze kennisgeving door eene bevestigende verklaring zullen antwoorden en het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen en de consulaire rechterlijke ressorten, voor welke de kennisgeving zal zijn geschied. De bevestigende verklaring — 608 — zal eveneens nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering, die daarvan langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten zal doen toekomen. 17. De Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde. Conferentie van internationaal privaatrecht, kunnen dit verdrag teekenen tot aan de nederlegging der akten van bekrachtiging, bedoeld in het eerste lid van artikel 15. Na deze nederlegging zullen zjj ten alle tijde, doch zonder eenig voorbehoud, tot het verdrag kunnen toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, geeft van zijn voornemen kennis door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. 18. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging dor akten van bekrachtiging bedoeld in artikel 15, 1ste lid. In het geval van artikel 16, lid 2, zal het in werking treden vit® maanden na de dagteekening der bevestigende verklaring en in het geval van artikel 17, lid 2, op den zestigsten dag na de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen. De kennisgevingen, bedoeld in artikel 16, 2de lid, zullen niet kunnen geschieden, dan nadat dit verdrag overeenkomstig het 1ste lid van het onderhavige artikel in werking zal zjjn getreden. 19. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven, te rekenen van de dagteekening, aangegeven in artikel 18, lid 1. Deze termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die later zullen zijn toegetreden en ook wat betreft de bevestigende verklaringen, gedaan krachtens artikel 16, lid 2. Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging. De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn, bedoeld in — 609 — lid 2 en 3, ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan al de andere Staten mededeeling zal doen. t De opzegging kan betrekking hebben enkel op het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen, of ook op de rechterlijke consulaire ressorten, begrepen in ëenö kennisgeving gedaan krachtens artikel 16, lid 2. De opzegging zal slechts gevolg nebben ten Opzichte van den Staat, die haar gedaan heeft. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere contracteerende Staten. Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien. Gedaan te 's Gravenhage, den zeventienden Juli 1905, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde Conferentie van Internationaal Privaatrecht. (Volgen onderleckeningen.) Wet m.n den \sten JuU 1909, S. 228, tot uitvoering van enkele be[ aling n van het op 17 Juli 1905 te 'aOn v i h ga gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is voorzieningen te treffen tot uitvoering van enkele bepalingen van het op 17 Juli 1905 te 's-Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Aro. 1. Tot het verleenen van curateele, overeenkomstig artikel 2 van het op 17 Juli 1905 te 's-Oravenhage gesloten en bg de wet van den 15den Juli 1907 (Staatsblad n». 199) goedgekeurd verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, is bevoegd de arrondissements-rechtbank der woonplaats van dengene, wiens curateele verzocht is. Burgert. Wetb. 12' dr. 20 — 610 — Indien deze geene woonplaats heeft binnen het Kijk in Europa of indien zijne woonplaats niet bekend is, wordt aangewezen de arrondissements-rechtbank van zijne laatste woonplaats aldaar en indien ook deze ontbreekt, de arrondi8sements-reohtbank te Amsterdam. 2. De benoeming van eenen curator en van eenen toezienden curator geschiedt door den kantonrechter der woonplaats van dengene, wiens curateele verzocht is. Indien deze geene woonplaats heeft binnen het Rijk in Europa of indien zijne woonplaats niet bekend is, wordt aangewezen de kantonrechter van zijne laatste woonplaats aldaar en indien ook deze ontbreekt, de rechter van het eerste kanton te Amsterdam. 8. In het geval, bedoeld in artikel 10 van het verdrag, wordt door Onzen Minister van Justitie aankondiging in de Staatscourant gedaan van de verleening der curateele overeenkomstig de wet van den Staat, waartoe de hier te lande onder curateele gestelde vreemdeling behoort. Van die aankondiging wordt door Onzen voornoemden Minister onverwijld kennis gegeven aan den curator en den toezienden curator, die krachtens de curateele, binnen het Rijk in Europa verleend, over hem benoemd zijn. De curateele, binnen het Rijk in Europa verleend, eindigt na verloop van eenen termijn van veertien dagen, gerekend van de dagteekening van de Staatscourant, waarin de aankondiging is opgenomen. 4 Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.1 Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten paleize het Loo, den Isten Juli 1909. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. de Marees van Swïnderen. De Minister van Justitie, Nelissen (üitgeg. 20 Juli 1909.) 1 Bij Koninklijk besluit van 22 Juli 1909, S. 274, is bepaald dat deze wet in werking zal treden op den dag waarop genoemd verdrag, ingevolge art. 18 daarvan, in werking treedt. — 611 — WET van den UdenJulilOOS,S. 226, houdende instelling eener Consignatiekas. (ZooaU deze wet is gewijzigd bij die van 23 Maart 1918, S. 170 en van 5 Juli 1920, S. 329.) Wij WILHELMINA rorz.. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de wet van 28 Nivóse an XIII relative aux Consignations (Bulletin des Lois n°. 27) door nieuwe wetsbepalingen te'vervangen ; r^Zoo is het, enz. Art. 1. Er wordt eene Consignatiekas ingesteld ten einde daarin op te nemen de geldsommen waarvan de consignatie bevolen of toegelaten wordt bij eene wet, een Koninklijk besluit, een rechterlijke beschikking of een beschikking van een der hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur. De consignatie moet geschieden in Nederlandsche wettige betaalmiddelen. 2. Het beheer der Consignatiekas is opgedragen aan Onzen Minister van Financiën. De consignatien geschieden aan de kantoren, aangewezen voor de registratie van akten van deurwaarders. 1 3. De geconsigneerde geldsommen worden in 's Rijks schatkist gestort en vormen een afzonderlijk fonds ten name van de Consignatiekas. De Staat is, zonder eenig voorbehoud, aansprakelijk voor alle geconsigneerde geldsommen. 4. Elke consignatie wordt geboekt in een register, waarvan de vorm en inrichting door Onzen Minister van Financiën worden vastgesteld. Die boeking wordt door hem die gelden consigneert en door den ontvanger onderteekend. Geschiedt de consignatie bjj proces-verbaal of door een gemachtigde van hem die gelden consigneert, dan wordt de boeking, in plaats van door den laatstgenoemde, onderteekend door den notaris of den deurwaarder, die het proces-verbaal opmaakt of door den gemachtigde. Een bewijs van de consignatie wordt uitgereikt aan hem, die met den ontvanger de boeking onderteekende. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bjj de wet van 23 Maart 1918, S. 170. 20* — 612 — Het model van dit bewijs wordt door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. Dit bewijs is vrij van zegelrecht. 5. Bij de consignatie wordt, indien zij bij proces-verbaal geschiedt, een afschrift van dat proces-verbaal, en indien zjj bij vonnis of andere beschikking bevolen is, een afschrift van het vonnis of de beschikking overgelegd. Die afschriften worden met de overige bescheiden, welke ter aanduiding van de rechthebbenden op de geconsigneerde geldsommen, mochten zijn overgelegd, bewaard aan het kantoor, alwaar de consignatie is geschied. 6. De uitkeering van geconsigneerde geldsommen geschiedt, ten ware Onze Minister van Financiën op verzoek van den belanghebbende daartoe een ander kantoor heeft aangewezen, ten kantore, alwaar de consignatie gedaan is en als dit kantoor is opgeheven aan het daarvoor in de plaats gekomene, zoo spoedig mogelijk na de schriftelijke opvraging door hem die van zijn recht heeft doen blijken. 7. De wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad n°. 5) is niet van toepassing op geconsigneerde gelden en daarvan verschuldigde renten. 8. Bij uitkeering van geconsigneerde geldsommen betaalt de Consignatiekas een rente van twee en een half ten honderd 's jaars, ingeval de consignatie heeft plaats gehad naar aanleiding van artikel 520 of 1174 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 445, 519 of 557, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, van artikel 792 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van artikel 92, 102 of, voor zoover het geldt bedragen gereserveerd ingevolge artikel 189 dier wet, van artikel 192 der Faillissementswet, van artikel 3, 54c of 58 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) en voorts ingeval de consignatie plaats heeft ingevolge een voorschrift van Ons of van een der hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur, op grond dat de rechthebbenden onbekend of in den zin van artikel 519 van het Burgerlijk Wetboek afwezig zijn. Die rente begint te loopen met den eersten dag der maand volgende op die waarin de consignatie heeft plaats gehad en is verschuldigd tot en met den laatsten dag der maand vooraf- — 813 — gaande aan die waarin hetzij de uitkeering der geconsigneerde geldsom geschiedt, hetzij dertig jaren zijn verloopen sinds de consignatie heeft plaats gehad. Voor de renteberekening wordt iedere maand gesteld op een twaalfde gedeelte van het jaar. De rente wordt berekend over het aantal geheele guldens, waaruit de geconsigneerde som bestaat, met verwaarloozing van onderdeelen van guldens. Behoudens de in het eerste lid van dit artikel vermelde gevallen worden van de geconsigneerde geldsommen geene renten te goed gedaan. 1 9. Na afloop van elk jaar wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist vermeerderd met het bedrag aan rente, hetwelk, volgens de bepalingen van de artikelen 8 of 12 die kas over dat jaar zal hebben uit te keeren bij latere opvordering van geconsigneerde sommen als bedoeld in die artikelen. Wanneer een geconsigneerde geldsom, over welke ingevolge de bepalingen van de artikelen 8 of 12 rente verschuldigd is, wordt uitgekeerd of onder 's Rijks middelen wordt verantwoord dan wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist vermeerderd met de rente welke ter zake van die geldsom over het loopende jaar verschuldigd is. Na afloop van elk jaar wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist verminderd met de bedragen, waarvoor in den loop van dat jaar het recht op uitkeering is vervallen. 10. Het recht op uitkeering der geconsigneerde geldsommen — met de renten, welke volgens de artikelen 8 of 12 zijn verschuldigd — is aan geen verjaring onderhevig. Tenzij daarvoor bij eene bijzondere wetsbepaling een kortere termijn is gesteld, vervalt het recht op uitkeering der geconsigneerde geldsommen — met de renten, welke volgens de artikelen 8 of 12 zijn verschuldigd — door verloop van zestig jaren na den dag der consignatie. Onze Minister van Financiën maakt telken jare op nader door Ons te bepalen wijze bekend, voor welke geconsigneerde geldsommen 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1920, S. 329. — 614 — in den loop van het volgend Jaar het recht op uitkeering vervalt. De consigneerde geldsommen — indien daarover rente verschuldigd is, vermeerderd met die rente — worden onder 's Rijks middelen verantwoord aan het einde van het jaar, waarin het recht op uitkeering daarvan vervallen is. 11. Van de bedragen, welke zijn geconsigneerd en van de rente waarvoor de Consignatiekas is goedgeschreven, alsmede van die welke zijn uitgekeerd of onder 's Rijks middelen verantwoord, zal jaarlijks, onder dagteekening van 31 December, rekening worden afgelegd, welke, na door de Algemeene Rekenkamer te zijn opgenomen en gesloten, aan de Staten-Generaal wordt medegedeeld. 12. De bepalingen dezer wet zijn mede van toepassing op de vóór den dag harer inwerkingtreding gedane consignatien, welke op dien dag nog niet door de daarop rechthebbenden op- of teruggevraagd zijn. Niettemin worden van allo onder de werking der wet van 28 Nivöse an XITI (Bulletin des Lois n°. 27) gedane consignatien, welke vóór 1 Januari 1911 worden uitgekeerd, de renten berekend en uitbetaald overeenkomstig de bepalingen van laatstgemelde wet, en heeft vóór 1 Januari 1910 het ingevolge art. 10, tweede lid, vervallen van het recht op uitkeering geen piaats. 18. Op den dag waarop deze wet in werking treedt wordt de vordering op den Staat van hen, die rechten op tot dien dag geconsigneerde geldsommen kunnen doen gelden, een vordering op de bij artikel 1 dezer wet ingestelde Consignatiekas. .Ten zelfden dage wordt die kas bij 's Rijks schatkist tegoed geschreven voor het totaal bedrag van de, tot op dien dag geconsigneerde en nog niet uitgekeerde of onder's Rijks middelen verantwoordde, geldsommen voor zooveel de bedragen welke na 31 December 1878zijngeconsigneerd. betreft, vermeerderd met de rente welke daarover tot op dien dag verschuldigd is. Deze rente wordt ten laste gebracht van de Staatsbegrooting voor het jaar 1909. 14. Behoudens het bepaalde bij artikel 12 worden de wet van 28 Nivóse an XIII (Bulletin — 615 — des Lois n°. 27) en het advies van den Staatsraad van 16 Mei 1810 {Bulletin des Lois n°. 287) bij het in werking treden dezer wet afgeschaft. 15. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1909. Zij brengt geene verandering in de wetten die consignatien bevelen of toelaten ter griffiën van rechterlijke colleges en bij de bewaarders van de hypotheken en het kadaster. Gegeven op het Loo, den llden Juli 1908. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Kolkman. De Minister van Justitie Nelissen {üilgeg. 24 Juli 1908.) WET tan den 23sten Februari 1918, S. 124, tot instelling van een centraal testamentenregister. Wu WILHELMINA, enz, Alzoo W|j in overweging genomen hebben, dat de wenschelijkheid der instelling van een centraal testamentenregister gebleken is; Zoo is het, enz. ; Art. 1. Er wordt ingesteld een register van alle akten, bevattende uiterste wilsbeschikkingen en schenkingen van de geheele of de gedeeltelijke nalatenschap van den schenker, alsmede van alle akten, waarbij uiterste wilsbeschikkingen worden herroepen of olographiesehe testamenten worden teruggenomen. Onder akten bevattende uiterste wilsbeschikkingen worden verstaan: uiWste willen bij openbare akte, akten van bewaargeving van uitersten wil, akten van superscriptie, onderhandsche stukken, als bedoeld bij artikel 982 van het Burgerlijk Wetboek, voor zoover deze na het overlijden van den erflater aan eenen notaris of consulairen ambtenaar zjjn tor hand gesteld of aangeboden, en akten van benoeming ingaande bjj overlijden. 2. Onze Minister van Justitie draagt zorg voor de inrichting en het bjjhouden van het in artikel 1 bedoelde register, hetwelk zal berusten aan zjjn Departement. De hiertoe benoodigde gegevens worden, voor zooveel betreft akten hier te lande verleden of aan eenen notaris ter hand gesteld, op de wijze bij algemeenen maatregel van be- 616 - stuur te bepalen l, aan voornoemden Minister door de ontvangers der registratie verstrekt. 8. In het register wordt, voor zoover daarvan uit de opgaven blijkt, aanteekening gehouden van : den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden; de voornamen en den naam der personen, die eenige beschikking maken als bedoeld in artikel I; hun beroep of hunne maatschappelijke betrekking ; hunne woonplaats, alsmede de plaats, het jaar, de maand en den dag hunner geboorte; de voornamen, den naam en de standplaats van den notaris of consulairen ambtenaar, die de akte heeft verleden of aan wien de akte is ter hand gesteld of aangeboden. 4. Inlichtingen uit het register worden, op aanvrage, na overlijden of verklaring van vermoedelijk overlijden van den erflater of schenker, tegen vergoeding, vanwege Onzen voornoemden Minister aan een ieder verstrekt. De wijze van indien'ng der aanvragen en het verstrekken der inlichtingen, zoomede het bedrag en de wijze van inning van de voor de aanvragen verschuldigde vergoedingen, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 2 5. Na artikel 49 der Wét op het Notarisambt wordt ingevoegd een nieuw artikel 49o, luidende: „De notarissen zijn verplicht in dubbe op te maken lijsten, waarop zij, op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding, naar volgorde van verinden, zullen inschrijven de in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister genoemde akten, in eene kalendermaand door hen verleden of aan hen ter hand gesteld. Ieder nummer van deze lijsten zal op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding, bevatten: 1°. het nummer, waaronder de akte in het repertorium is vermeld; 2°. den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden ; 1 Zie de artikelen 1 tot en met 4 en 10 van het besluit van 27 Juni 1918, S. 434. 2 Zie de artikelen 5 tot en met 9 van het besluit van 27 Juni 1918, S. 434. - 617 ■ 3°. de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van de personen, die eenige beschikking maken, als bedoeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zooals en voorzoover deze in de akte zullen zijn vermeld, en de plaats, het jaar, de maand en den dag der geboorte dier personen of de verklaring, dat en om welke reden deze niet kunnen worden opgegeven; 4°. de voornamen, den naam, de ambtsbetrekking en de standplaats van den notaris door wien de akte is verleden of aan wien zij is ter hand gesteld, alsmede, zoo deze is een candidaat-notaris-plaatsvervanger, de voornamen, den naam, de ambtsbetrekking en de standplaats van den notaris, wiens kantoor hij waarneemt. De notarissen zijn verpligt binnen de eerste vijf dagen van iedere maand bovenbedoelde lijsten in dubbel, desverlangd tegen ontvangbewijs, in te leveren bij den ontvanger der registratie van hunne standplaats, en zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor tedere» dag verzuim. Ingeval in de afgeloopen kalendermaand geene akten, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, door eenen notaris zijn verleden of aan hem zijn ter hand gesteld, zal hij daaromtrent op een der voor de inlevering bestemde dagen, bij den ontvanger der registratie eene schriftelijke verklaring inleveren, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim. Van eene in dit artikel bedoelde inlevering wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogstt* tien gulden voor iederen dag verzuim." 6. De notarissen zijn verplicht in enkel vond op te maken lijsten, waarop zij op ver beurte eener boete van ten hoogste tien gulder voor iedere overtreding naar volgorde var verlijden zullen inschrijven de in artikel 1 dezer wet genoemde akten, sedert den lster Januari 1890 tot op den dag van inwerkingtreding dezer wet verleden door of ter hanj gesteld aan hen of de notarissen, wier minu ten zjj bewaren. — 618 — Ieder nummer van deze lijaten zal op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding bevatten de gegevens in het tweede lid van artikel 49a der Wet op het Notarisambt bedoeld, zooals en voor zoover deze in de akte zullen zijn vermeld. De notarissen zijn verplicht binnen één jaar na de inwerkingtreding dezer wet bovenbedoelde lijsten, desverlangd tegen ontvangbewijs, in te leveren bij den ontvanger der registratie van hunne standplaats en zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim. Van de inlevering wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim. De artikelen 54, 55, 59 en 59a der Wet op het Notarisambt vinden overeenkomstige toepassing. 7. Na artikel 19 der Consulaire wet wordt ingevoegd een nieuw artikel 19a, luidende: „De consulaire ambtenaren, voor zoover zij bevoegd zijn tot het verlijden of in bewaring nemen van de akten, vermeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zijn verpligt in enkelvoud op te maken lijsten, waarop zij naar volgorde van verlijden zullen inschrijven de door hen in eene kalendermaand verleden of in bewaring genomen akten als in den aanvang van dit artikel bedoeld. Ieder nummer van deze lijsten zal bevatten : l0.—het nummer, waaronder de akte in het door den consulairen ambtenaar gehouden repertorium is vermeld; 2°. den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden; 3°. de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van de personen, die eenige beschikking maken, als bedoeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zooals en voorzoover deze in de akte zullen zijn vermeld, en de plaats, het jaar, de maand en den dag der geboorte dier personen of de verklaring, dat en om welke reden deze niet kunnen worden opgegeven ; 4°. de voornamen, den naam, de ambts- — 019 — betrekking en de standplaats van den contnlairen ambtenaar, door wien de akte is verleden of in bewaring genomen. De consulaire ambtenaren voornoemd zijn verpligt binnen de eerste vijf dagen van iedere maand bovenbedoelde lijsten op te zenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst zij bij Onzen Minister van Justitie worden ingeleverd. Ingeval in de afgeloopen kalendermaand geene akten, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, door eenen consulairen ambtenaar zijn verleden of in bewaring genomen, zal hij daaromtrent op een der voor de opzending bestemde dagen, eene schriftelijke verklaring opzenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. Van eene in dit artikel bedoelde opzending wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan." 8. De consulaire ambtenaren, voor zoover zij onder hunne berusting hebben akten, vermeld in artikel 1 dezer wet, zijn verplicht in enkelvoud op te maken lijsten, waarop zij ciiar volgorde van verlijden zullen inschrijven alle zoodanige akten, sedert den lsten Januari 1890 tot op den dag van inwerkingtreding dezer wet verleden of in bewaring genomen door hen of door de consulaire ambtenaren, wier minuten zij bewaren. Ieder nummer van deze lijsten zal bevatten de gegevens in het 2de lid van artikel 19a der Consulaire wet bedoeld, zooals en voor zoover deze in de akte zullen zijn vermeld. De consulaire ambtenaren zijn verplicht binnen één jaar na de inwerkingtreding dezer wet bovenbedoelde lijsten op te zenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst zij bij Onzen Minister van Justitie worden ingeleverd. Van de opzending wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan. 9. Overal waar in de Wet op het Notarisambt of in deze wet sprake is van een repertorium wordt daaronder verstaan een register, zooals bedoeld bij artikel 19 der Registratiewet 1917, en waar in de Wet op het Notaris- — 620 — ambt sprake is van „Wet op de Registratie" wordt daarvoor gelezen „Registratiewet 1917", 10. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip 1 en kan worden aangehaald onder den naam van: „Wet opj het Testamentenregister". Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te '«-Gravenhage, den 23sten Februari 1918. WILHELMINA De Minister van Justitie, B. Ort De Minister van Financiën, Tbbtjb. De Minister van Buitenlandsche Zaken, J. LoTTDOir. (üitgeg. 4 Maart 1918.) * Dit tijdstip is bij besluit van 1 Juli 1918, S. 438. bepaald op 10 Juli 1918. — 621 — AXPHABETISCH REGISTER. (De cijfers duiden de artikelen van het Wetboek aan.) Aangiften. Huwelijks- 39 v. Aanneming van werk. 1640 v. Aanvulling enz. van akten van den burgerlijken stand. 70 v. Afkondiging. Huwelijks- 39 v. Afstamming. 306 v. Afwezigen. Regten opgekomen aan — 646 v. Afwezigheid. Voorloopige voorzieningen. 619 v. „ Gevolgen met betrekking tot het huwelijk. 649 v. Akten van echtscheiding. 44 v. „ „ geboorte. 29 v. „ „ huwelijk. 44 v. „ ,, overlijden. 60 v. ,, den burgerlijken stand. Verbetering enz. 70 v. Arbeid. Van de overeenkomsten tot het verrichten van — Algemeene bepalingen. 1637 v. „ Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen. 1637(2 v. „ Van de verplichtingen des werkgevers. 1638 v. „ Van de verplichtingen des arbeiders. 1639 v. „ Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt. 1639e v. Bekentenis. 1960 v. Beklemming. Regt van — 1664. Betaling. 1418 v. „ Aanbod van gereede betaling, gevolgd door consignatie of bewaargeving. 1440 v. Bevoorregte schulden. Zie Schulden. Bewaargeving. In 't algemeen en soort. 1731 v. „ Eigenlijk gezegde — 1733 v. ,, Zie Consignatie. — C22 — Bewindvoerders. Zie Uiterste willen. Bewijs in 't algemeen. 1902 v. „ Schriftelijk — 1904 v. „ door getuigen. 1932 v. Bewoning. Regt van — 866 v. Bezit. Aard enz. 586 v. » Wijze waarop het wordt verkregen, behouden en verloren. 594 v. „ Regten die uit het — voortvloeijen. 604 v. Bloedverwantschap. 345 v. Boedelbeschrijving. Regt van beraad en het voorregt van — 1070 v. . Boedelscheiding en bare gevolgen. 1112 v. ,, Vernietiging van — 1158 \. Boedelverdeeling door den vader enz., tusschen hunne nakomelingen. 1167 v. Borgtogt. Aard. 1857 v. ,, Gevolgen tusschen schuldeischer en borg. 1868 v. ,, Gevolgen tusschen schuldeischer en borg en borgen onderling. 1876 v. ,, Te niet gaan van — 1882 v. Bruikleening. Algemeene bepalingen. 1777 v. „ Verpligtingen van hem die ontvangt. 1781 v. ,, Verpligtingen van den uitleener. 1787 v. Burgerlijke stand. Registers. 13 v. ,, Aanvulling en verbetering van akten. 70 v. „ Zie Akten. Burgerlijke regten. Genot en verlies van — 1 v. C mpensatie of vergelijking van schuld. 1461 v. Consignatie of bewaargeving. 1440 v. Curatele. 487 v. D Jing. 1888 v. Itomicilie. 74 v. E litgenooten. Regten en verpligtingen. 158 v. Echtscheiding. 262 v. ,, Inschrijving. 44 v. Eed. Geregtelijke — 1966 r. Eigenaars van naburige erven. Regten en verpligtingen. 672 v. Eigendom. Algemeene bepalingen. 625 v. ,, Wijze waarop — wordt verkregen. 639 V. Erfdienstbaarheden. Aard en soort. 721 v. ,, Vestiging van — 742 v, „ Te niet gaan van — 750 v. —623 — Erfenissen. Aanvaarding. 1090 v. „ Verwerping. 1103 v. Erfgenamen enz. Regten en verpligtingen van vermoedelijke — 528 v. Erfopvolging bij versterf. Algemeene bepalingen. 877 v. . „ In de verschillende liniën. 899 v. „ Bij aanwezigheid van natuurlijke kinderen. 909 v. Erfpachtsregt. 767 V. Erfstellingen. 1001 v. „ Over de hand. 1020 v., 1036 v. Erkenning van natuurlijke kiiiaeren. 335 v. O'eboorte-akten. 29 v. Gebruik. Begt van — 865 v. Gemeenschap van goederen. 174 v. „ Beheer. 179 v. ,. Ontbinding en afstand. 181 v. Bij tweede of verder huwebjk. 236 v. „ Zie Huwelijksvoorwaarde. Geregtelyke eed. Zie eed. Goederen. Scheiding van — 241 v. Grondrenten. 784 v. Hvndligting. 473 v. Hypotheek. Algemeene bepalingen. 1208 v. „ Inschrijving en vorm van inschrijving. * 1224 v. „ Doorhaling der inschrijving. 1239 v. „ Gevolgen tegen derde bezitters. 1242 v. „ Te niet gaan van — 1253 v. „ Eegisters en verantwoordelijkheid der be¬ waarders. 1265 v. Huur. Van huizen en huisraad. 1617 v. Van landerijen. 1624 v. nuur en vernuur. aigom. wc^c*....&^«. — ~- - „ Zie ook Verhuur. Huwelijk. Algemeene bepaling. 83. „ Vereischten tot het aangaan van een — 84 v. „ Formaliteiten vooraf te gaan van een - 105 v. „ Stuiting. 114 V. „ Voltrekking. 126 v. „ Buiten 's lands. 138 V. „ Nietigheid. 140 v. „ Bewijs van bestaan. 155 v. ,, Ontbinding in 't algemeen. 254. —~624 — Huwelijk. Gevolgen van afwezigheid met betrekking tot het — 549 v. Huwelijks-aangiften. 39 v. „ afkondigingen. 39 v. „ akten. 44 v. Huwelijksvoorwaarden. In 't algemeen. 194 v. „ Gemeenschap van winst en verl. enz. 210v. „ Bedongen giften. 223 v. „ Giften aan echtgen. of kinderen. 231 v. „ Bjj tweede of verder huwelijk. 235 v. Inbreng. 1132 v. Inschrijvingen. Hypothekaire — 1224 v. Inschulden enz. Bijz. bepalingen betrekkelijk den koop en verkoop van — 1569 v. Kansovereenkomsten. Algem. bepaling. 1811 v« Kinderen. Wettige. 305 v. „ Wettiging van natuurlijke — 327 v. „ Erkenning van natuurlijke — 335 v. „ Wederzijdsche verpligtingen tusschen ouders en — 375 v. Koop en verkoop. Algem. bepalingen. 1493 v. „ van inschulden enz. 1569 v. Kooper. Verpligtingen. 1549 v. Lastgever. Verpligtingen. 1844 v. Lastgeving. Aard. 1829 v. „ Wijze waarop ze eindigt 1850 v. Lasthebber. Verpligtingen. 1837 v. Legaten. 1004 v. Legitime portie en inkorting der giften die haar zou verminderen. 960 v. Lijfrenten. 1812 v. Maatschap of vennootschap. Algemeene bepa. lingen. 1655 v. „ Wjjze waarop ze eindigt. 1683 v. Minderjarigheid. 385 v. Naams- en voornaamsveranderingen. 63 v. Naburige erven. Regten en verpligtingen tus- schen eigenaars van — 672 v. Nalatenschappen. Onbeheerde — 1172 v. Natuurlijke kinderen. Wettiging 327 v. „ Erkenning. 335 v. Ondertoezigtstelling van kinderen, die staan onder de ouderlijke magt 373 v. „ van onder voogdij staande minderjarigen. 436 v. Onderzetting. Zie Hypotheek. Onligchamelijke regten. Zie Inschulden. Onroerende zaken. 562 v. Opstal. Regt van — 758 v. — 625 — Ouderlijke magt. 353 v. „ Gevolgen van de — ten. opzigte van het kind 353 v. en van de goederen van het kind. 362 v. ,, Ontheffing en ontzetting van de — 374a v. Ouders enz Verpligtingen wederzijds tusschen kinderen en — enz. 375 v. Overeenkomsten. Zie verbindtenissen. Overlijden. Verklaring van vermoedelijk — 523v,„ Regten en verpligtingen van vermoedelijke erfgeramen enz. na de verklaring van vermoedelijk — 528 v. Overlijdensakten. 50 v. Pand. 1196 v. Renten. Gevestigde of altijddurende — 1807 v. Roerende zaken. 565 v. Ruiling. 1577 v. Scheiding van goederen. 241 v. „ van tafel en bed. 288 v. Schenkingen. Algem. bepalingen. 1703 v. „ bekwaamheid tot beschikking en tot genieting. 1713 v. „ Vorm. 1719 v. „ Herroeping en te niet doening. 1725 v. Schulden. Betaling. 1146 v. „ Bevoorregte in 't algemeen. 1177 v. „ Bevoorregte op bepaalde goederen. 1185 v. „ Bevoorregte op roerende- en onroerende goederen in 't algemeen. 1195 v. „ Kwijtschelding. 1474 v. Schuldvergelijking. Zie Compensatie. Schuldvermenging. 1472 v. Schuldvernieuwing. 1449 v. Sequestratie. 1767 v. Spel en weddenschap. 1825 v. Uiterste willen. Algem. bepalingen. 921 v. „ Bekwaamheid om bjj — te beschikken of daarvan voordeel te genieten. 942 v. „ Vorm. 977 v. „ Herroepen en het vervallen van — 1039 v. „ Uitvoerders en bewindvoerders van — 1052 v. Vaderschap. 305 v. Vennooten. Verbindtenissen onderling. 1661 v. „ Verbindtenissen ten aanzien van derden. 1679 v. Vennootschap. Algem. bepalingen. 1665 v. Verbindtenissen. Algem. bepalingen. 1259 v. — 626 — Verbindtenissen om iets te geven. 1271 v. „ om iets te doen of niet tedoen. 1276 v. „ Vergoeding van kosten enz. bij niet nakoming. 1279 v. „ Voorwaardelijke — 1289 v. „ met tijdsbepaling. 1304 v. „ Alternatieve — 1308 v. tt Solidaire of hoofdelijke — 1314 y. „ Deelbare en ondeelbare — 1332 v. „ onder beding van straf of poenaliteit. 1340 v. „ die uit contract of overeenkomst worden geboren. Algem. bep. 1349 v. „ Voorwaarden voor de bestaanbaarheid der overeenkomsten. 1356 v. „ Gevolg der overeenkomsten. 1374 v. „ Uitlegging der overeenkomsten. 1378 v. „ die uit kracht der wet worden geboren. 1388 v. • » Te niet gaan van — 1417. „ Nietigheid en vernietiging van — 1482 v. Verbruikleening. Algem. bep. 1791 v. „ Verpligting van den uitleener. 1796 v. „ Verpligting van den leener. 1800 v. „ Terleengeving op interest. 1802 v. Verhuur. Algem. bep. 1584 v. „ Regelen voor huizen en landen. 1586 v. Verjaring. In 't algemeen. 1983 v. „ Als middel om iets te verkrijgen. 2000 v. „ Als middel om van iets bevrijd te worden. - 2004 v. „ Oorzaken van stuiting. 2015 v. „ Oorzaken die den loop schorsen. 2023 v. „ Algemeene bepaling. 2030. Verkoop. Zie Koop en verkoop. Verkoopers. Verpligtingen. 1509 v. Vermoedelijk overlijden. Verklaring van —623v. Vermoedens. 1952 v. Voogd. Toeziende — 422 v. „ Toezigt op den minderjarige. 441 v. „ Bestuur. 443 v. Voogdij. In 't algemeen. 386 v. >, van den vader en de mooder. 400 v. „ door den vader of de moeder opgedragen. 409 v. „ door den regter opgedragen. 413 v. ., van vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid. 421 v. — 627 - Voogdij. Redenen van verschooning Tan — 434 v. „ Uitsluiting, ontheffing en afzetting van de — 436 v. ,, Rekening en verantwoording. 467 v. Vruchtgebruik. Aard en wijze van verkrijging. 803 v. ,, Eindigen van het — 854 v. Vruchtgebruiker. Regten van den — 808 v. ,, Verpligtingen van den — 829 v. Weddingschap. Zie Spel en weddingschap. Wederinkoop. Regt van — 1555 v. Wettige kinderen. 305 v. Wettiging van natuurlijke kinderen. 327 v. Wettelijk erfdeel. Zie Legitime portie. Woonplaats. 74 v. Z iak. Vergaan der verschuldigde — 1480 v. Zaken. In 't algemeen. 556 v. Onderscheiding. 559 v. Onroerende — 562 v. „ Roerende — 565 \. met betrekling tot derzelver bezitters. 675 v. Zedelijke ligchamen. 1690 v. Zwagerschap. 346 v. EERSTE AANVULLING van het BLTEGERLIJK WETBOEK. Besluit van den 4den Oetober 1922, S. 544, tot bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n°. 834), houdende invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 29sten September 1922, 2de Afdeeling A, n°. 809; Gelet op artikel 7 van de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n°. 834), houdende invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen, dat voornoemde wet in werking zal treden met ingang van 1 November 1922. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 4den Oetober 1922. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 6 Oct. 1922.) „De bij art. 3, nummer XXVIII, der wet van 6 Juli 1921, S. 834, vastgestelde wijziging van art. 440«, lid 5, van het Burgerlijk Wetboek, bestaande in de vervanging van de woorden „der regtbank" door: „des kinderregters", is weder ongedaan gemaakt bij de verbeteringswet van 19 Mei 1922, S. 326. Het slot van lid 6 van art. 440a B. W. moet dus weder luiden : „van de beslissing der regtbank in hooger beroep komen." TWEEDE AANVULLING van het BURGERLIJK WETBOEK. Wet van den 17de» Februari 1923, S. 40, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de erfopvolging. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2» Kamer 1919/20, n°. 364, 1—3 • 1920/21, n°. 74, 1—4; 1922/23, n°. 19, 1—5. Hand. id. 1922/23, bladz. 82—103, 107—127 Hand. 1» Kamer 1922/23, bladz. 12, 72—73. 123—125, 233—245. Wij WILHELMINA, enz doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, het wettelijk erfrecht van de bloedverwanten in de zijlinie tot de bloedverwanten in den zesden graad te beperken, aan den langstlevenden echtgenoot een erfrecht bij versterf toe te kennen en in verband daarmede enkele andere met een en ander samenhangende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I. Het Burgerlijk Wetboek ondergaat de navolgende wijzigingen: Het eerste lid van artikel 879 wordt gelezen : „Tot de erfenis worden door de wet geroepen de wettige en de natuurlijke bloedverwanten en de langstlevende echtgenoot, volgens de hierna vastgestelde regelen.". Artikel 892 wordt gelezen: „Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in de erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens dengenen, die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn' van 'vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden.". Het opschrift van de Tweede Afdeeling des elfden Titels van het Tweede Boek wordt gelezen: „Van de erfopvolging van wettige bloedverwanten en van den langstlevenden echtgenoot.". Achter artikel 899 wordt ingevoegd een nieuw artikel 899a, luidende als volgt: „Voor zooveel betreft de nalatenschap van den vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van dezen Titel met een wettig kind des overledenen gelijkgesteld, met dien verstande, dat bij tweede of verder huwelijk, indien er kindoren of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, de nieuwe echtgenoot niet meer mag erven dan het minste — 632 — gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vóór-overlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dat in eenig geval, het erfdeel het vierde deel van de goederen des erflaters mag te boven gaan. Is ten voordeele van den echtgenoóttnifc-eeB tweede of volgend huwelijk reeds bij uitersten wil beschikt, dan wordt, indien het gezamenlijk bedrag van hetgeen bij versterf en bij uitersten wil wórdt verkregen, overschrijdt de grenzen van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, het versterfdeel zoodanig ingekort, dat het gezamenlijk bedrag blijft binnen die grenzen. Wanneer de beschikking bij uitersten wil gedaan, voor het geheel of een gedeelte bestaat in een vruchtgebruik, zal de waarde van het vruchtgebruik worden geschat en het gezamenlijk bedrag, bedoeld in het voorgaand lid, worden berekend naar de geschatte waarde. Hetgeen de latere echtgenoot geniet ingevolge dit artikel wordt in mindering gebracht bij de berekening van hetgeen aan dien echtgenoot mag opkomen of worden besproken ingevolge den Negenden Titel van het EeTBte Boek.". Achter artikel 899a wordt ingevoegd een nieuw artikel 8996, luidende als volgt: „Wanneer de langstlevende echtgenoot te zamen met anderen dan kinderen of verdere afkomelingen uit een vroeger huwelijk erft, is hij bevoegd den inboedel geheel of gedeeltelijk tot zich te nemen. Voor zoover deze inboedel behoort tot de nalatenschap van den erflater, komt de waarde daarvan alsdan in mindering van het erfdeel van dien echtgenoot. Overtreft die waarde die van het erfdeel, dan moet het verschil aan de mede-erfgenamen vooraf worden vergoed.". In artikel 900 wordt tusschen de woorden : „noch nakomelingen" en „noch broeders of zusters", ingevoegd : „ ,noch echtgenoot,". In artikel 901 worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden is," vervangen door: „overleden is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,". In artikel 902 worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden" vervangen door : „overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,". In artikel 903 worden de woorden : „zonder nakomelingschap gestorven is," vervangen door : „gestorven is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,", en vervallen de woorden: „met uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie, en der overige,, zijdmagen". In artikel 906 worden de woorden: „zonder nakomelingen en zonder broeders" vervangen door : „zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders". Het eerste lid van artikel 908 wordt gelezen : — 633 — „Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den zesden graad in de zijdlinie bestaan, erven niet.". De aanhef van artikel 910 wordt gelezen: „Indien de overledene wettige afstammelingen of een echtgenoot achterlaat,", terwijl tusschen de woorden: „geene afstammelingen," en „maar wel" wordt ingevoegd: „noch een echtgenoot,". In artikel 911 wordt het woord : „wettelijke" vervangen door: „wettige". In artikel 912 worden de woorden : „geenen bloedverwant in den graad, waarin men erven mag,", vervangen door: „geene wettige erfgenamen". In artikel 917 worden de woorden: „zonder nakomelinschap overleden," vervangen door: „overleden zonder nakomelingschap en zonder echtgenoot na te laten,". In artikel 918 worden de woorden: „geene nakomelingschap heeft nagelaten,", vervangen door: „noch nakomelingen, noch een echtgenoot heeft nagelaten,". In artikel 920 worden de woorden: „noch ouders, noch natuurlijke broeders of zusters of nakomelingen van deze, noch langstlevenden echtgenoot" vervangen door: „noch langstlevenden echtgenoot, noch ouders, noch natuurlijke broeders óf zusters of nakomelingen van deze". Artikel 949 wordt gelezen : „De man of de vrouw, die kinderen of af- # komelingen uit een vroeger huwelijk hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bn uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer in eigendom mogen geven dan hetgeen aan laatstgenoemde bij den elfden titel van dit Boek is toegekend. (L* Indien hij bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot geen eigendom uit zijne nalatenschap, doch slechts vruchtgebruik vermaakt, mag dit het vruchtgebruik zijn van de helft zijner goederen of zooveel meer als kan worden vermaakt, zonder dat de geschatte waarde de grenzen van het vorig lid van dit artikel overschrijdt, een en ander onverminderd hetgeen is bepaald bij artikel 965. Indien hl) uitersten wil eigendom en vruchtgebruik beide zijn afgestaan, zal de waarde van het vruchtgebruik worden berekend; en indien de gezamenlijke waarde van hetgeen in eigendom is gegeven en van het vruchtgebruik overschrijdt de grenzen van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt ter keuze van den lateren echtgenoot, óf wel de erfstelling óf het vruchtgebruik zoodanig ingekort, dat de gezamenlijke waarde bluft binnen die grenzen. Mocht in dit geval door het vruchtgebruik het wettelijk erfdeel worden benadeeld, dan is ook hier het bij artikel 965 bepaalde van kracht. Hetgeen de latere echtgenoot geniet ingevolge dit artikel wordt in mindering gebracht bn de - 634 berekening van hetgeen aan dien echtgenoot mag opkomen of worden besproken ingevolge den Negenden Titel van het Eerste Boek " _rf , eLortll^el 963 wordt ^gevoegd een nieuw artikel 963a, luidende als volgt : „In de gevallen, waarin voor het berekenen der legitieme portie rekening moet worden gehouden met erfgenamen, die wel zijn erfgenamen bij versterf, doch niet zijn legitimarissen zal, wapneer aan anderen dan bedoelden erfgenamen, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij uitersten wil, meer is geschonken dan het aandeel bedraagt, waarover men zou mogen beschikken, indien zoodanige erfgenamen niet aanwezig waren, bedoelde giften of schenkingen kunnen worden verminderd tot genoemd bedrag, zulks op de vordering en ten bate van de legitimarissen en van derzelver erfgenamen of regthebbenden. Be artikelen 967—976 vinden overeenkom. stige toepassing.". Art. 1104 wordt gelezen: "5? erfgenaam, die de erfenis verwerpt, wordt geacht nooit erfgenaam geweest te zijn.". Art. 1105 wordt gelezen : „Het erfdeel van dengenen, die de erfenis ' verwerpt, vervalt aan degenen, die tot hetzelve zouden zijn geroepen, indien degene, die verwerpt bn het overlijden des erflaters niet in leven ware geweest.". Het opschrift van de Vijfde Afdeeling des zestienden titels van het Tweede Boek wordt gelezen : „Van boedelverdeeling, door bloedverwanten in de opgaande linie tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot gemaakt " Artikel 1167 wordt gelezen : „De bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbeschikking, of bii notaneele akte, tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot de verdeeling en scheiding hunner goederen maken.". De eerste zin van artikel 1170 wordt gelezen : ,,-Ue verdeeling overeenkomstig art. 1167 gemaakt, kan worden betwist uit hoofde van benadeeling, meer dan een vierde bedragende.". In artikel 1171 worden de woorden: De atkomslingen" vervangen door: „De erfgenamen". Overgangs- en slotbepalingen. Art. II Met afwijking van artikel 908 van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit artikel bn deze wet is vastgesteld, zullen de bij de inwerkingtreding dezer wet bestaande rechten welke wel bij versterf kunnen overgaan, doch waarover niet of slechts in verband met uitdrukkelijk beding bij uitersten wil kan worden beschikt, ingeval de gerechtigde bij zijn overlijden geen erfgenamen nalaat krachtens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zooals deze bij deze wet zijn vastgesteld, overgaan — 635 — op den bloedverwant of de bloedverwanten, die den overledene het naast bestaan, met dien verstande dat bloedverwanten, die den overledene verder dan in den twaalfden graad bestaan, niet in aanmerking komen. Art. in. Deze wet treedt in werking met ingang van den negentigsten dag na dien harer afkondiging. Zij is niet van toepassing ten aanzien van nalatenschappen, vóór dien dag opengevallen. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 17den Februari 1923. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 14 Mei 1923.) Wet van den Men Mei 1923, S. 189, houdende • wijziging van eenige artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1922, n°. 230, 1—-3; 1922/23 n°. 230, 1—6. Hand. id. -1922/23, bladz. 1699—1604. Hand. le Kamer 1922/23, bladz. 260, 417, 801. Wh WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat'het wenschelijk is de in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven gelegenheid tot het gelasten van verschijning van partijen uit te breiden, de bepalingen over deskundigen-onderzoek te wijzigen en de gelegenheid tot het doen houden van verhoeren voor een rechter-commissaris te verruimen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I, enz. Art. Hl. In artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke B^chtsvordering enz. en in artikel 344o van het Burgerlijk Wetboek in plaats van „ter teregtzitting" „volgens de gewone regelen, doch". Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 5den Mei 1923 WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk (üitgeg. 15 Mei 1923.) 636 - Wetvan den 22sten Juni 1923, 8. 280, tot uitbreiding Tan de gelegenheid tot het leveren zTken Wij'8 d°0r getuigen in burgerlijlbe Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1922/23 li0. WlT ^issè Hand. id. 1922/23 bladz. 2217. Hand. 1» Kamer 1922/23* bladz. 821, 878, 905—906. Wlt WILHEXMDJA, enz. ... doen te weten: Alzoo Wjj in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is, dat de gelegenheid tot het leveren van bewijs door getuigen en deskundigen in burgerlijke zaken worde uitgebreid; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. i^rJ*- L 1)6 artikelen 1933, 1936, 1937 en 1938 van het Burgerlijk Wetboek vervallen. ti/^?' , ^ted !934 ™n het Burgerlijk Wetboek vervallen de woorden: „al mogt ook de som of waarde, waarover het geschil is, minder dan drie honderd gulden bedragen" In artikel 1935 van het Buigerlijk Wetboek worden de woorden : „De bepalingen der twee bovenstaande artikelen zijn" vervangen door: „De bepaling van het voorgaande artikel is". In het eerste lid van artikel 1939 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden: , De hierboven gestelde regelen lijden" vervangen door: „De bepaling van artikel 1934 lijdt". Artikel 1940 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt: „De bepaling van artikel 1934 lijdt insgelijks Uitzondering in twistgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst en voorts in geval de titel, welke tot schriftelijk bewijs dienen moest, door eene toevallige, onvoorziene en door overmagt teweeg gebragte gebeurtenis is verloren geraakt of in geval ket niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen." Art. IIL Artikel 1941 van het* Burgerlijk Wetboek wordt gelezen: •>BÜ bet bewijs door getuigen moeten de volgende bepalingen worden in acht genomen." i -irir-'Y- Aan artikel 1947 van het Burgerlijk Wetboek worden toegevoegd een tweede en derde lid, luidende : „Nogtans zullen bloed- en aanverwanten in twistgedingen, betrekkelijk tot den burgerleken staat van partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst, of als bedoeld in artikel 344a of artikel 344/, of bij het onderzoek naar de redenen, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig niet onbekwaam zijn. Het regt om zich van het afleggen van getuigenis te versohoonen, komt in de gedingen ™ bet voorgaande lid bedoeld, den in artikel 1946 onder I». en 2°. genoemden personen niet toe. Art. V. De artikelen 1950 en 1951 van het Burgerlijk Wetboek vervallen. — 637 — Art. VI. Artikel 1604 van het Burgerlijk Wetboek vervalt. Art. VII. De artikelen 1737 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek vervallen. Art. VHL In artikel 1742 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden: „voor het overige wordt bewaargeving uit noodzaak" vervangen door: „Bewaargeving uit noodzaak wordt". Art. IX Het tweede lid van artikel 1888 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt: „Deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan." Art. X. enz. Lasten en bevelen, enz. ; Gegeven ten Paleize het Loo, den 22sten Juni 1923 WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. {üitgeg. 2 Juli 1923.) DERDE AANVULLING van het BUBGERLJJK WETBOEK. Wet van den %len Juli 1923, S. 331, houdende bepalingen betreffende de jacht. Wij WILHELSONA. enz. . .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in de wettelijke bepalingen regelende de jacht en daaibij, in het belang van den landbouw, regelingen te treffen ter voorkoming van schade door wild of schadelijk gedierte en ter opheffing der jachtrechten ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State enz. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Enz. 128. Artikel 872 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt: „Het regt van gebruik, op een erf gevestigd, bevat niet de visscherij, maar de gebruiker heeft het genot der erfdienstbaarheden." 129. Enz. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Rydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside WILHELMINA. De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw, Ch. Rtjys de Beerenbrotjok. De Minister van Financiën, de Geer. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 24 Juli 1923). VIERDE AANVULLING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK. Wet van den Ssten Juli 1924, S. 328, houdende goedkeuring van het te 's-Gravenhage geteekend (jn de dagteekening van 28 November 1923 dragend protocol betreffende de toetreding van Staten, welke niét vertegenwoordigd zjjn geweest op de derde, in 1900 te s-Gravenhage gehouden internationale Conferentie nopens internationaal privaatrecht, tot het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk (Staatsblad 1904, n°. 121). f Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, f dat het te 's-Gravenhage geteekend en de dagteekening van 28 November 1923 dragend protocol betreffende de toetreding van Staten, welke niet vertegenwoordigd zijn geweest op de derde, in 1900 te 's-Gravenhage gehouden internationale Conferentie nopens internationaal privaatrecht, tot het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, ingevolge art. 58 der Grondwet, de goedkeuring behoeft der Staten-Generaal; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. K Art. 1. Het bij deze wet in afdruk gevoegd protocol wordt goedgekeurd. f 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Krokom, den 8sten Juli 1924. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, VAN KaKNEBEEK. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 6 Aug. 1924.) PROTOCOLE. Les Etats contractants de la Convention pour régler les conflits de lois en matière de mariage, signée a La Haye, le 12 juin,. 1902, désirant mettre a même d'adhérer a cette convention les Etats non représentés a la troisième conférence de droit international privé, dont le désir d'y adhérer a été aecueilli favorablement par les Etats contractants, sont convenus qu'il sera ouvert au Ministère des Affaires Etrangères des Pays-Bas un procésverbal d'adhésion destiné a recevoir et a con- — 642 — stater les dites adhésions lesquelles sortiront leur effet 60 jours après la signature du dit proces-verbal. Le présent protocole sera ratifié et les ratifieations en seront déposées a La Haye, dès que cinq des Puissances signataires seront en mesure de le faire. II entrera en vigueur le trentième jour a partir dé la date oü les Puissances signataires auront déposé leurs ratifieations. En foi de quoi les soussignés, dument autorisés a eet effet, ont signé le présent protocole qui portera la date de ce jour, et dont une copie certifiée conforme sera transmise a chacune des Puissances signataires. Fait a La Haye, le 28 novembre 1923. Pour la Suede : Adlebcbeutz. Pour la Suisse : A. de PtTBY. Pour VItalië: Fbancesco Maestri Molinabi db Met- towe. Pour la Roumanie : Hbnby Catabgi. Pour le Portugal: Santos Bandeiba. Pour la Hongrie : Jban Wettstein de Westebsheimb. Pour le Luxembourg : A. Rtjeb. Pour VAllemagne : V. Lucitrs. Pour les Pays-Bas : v. Kaenebeek. Be toetten van 8 Juli 1924, S. nos. 329 tjm 332 bevatten de goedkeuring van soortgelijke ■protocollen betreffende toetreding tot : a. het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictieconflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed (Staatsblad 1904, n°. 121). b. het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der ^echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen (Staatsblad 1912, n°. 285). c. het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen (Staatshlmi !9A4,'ji>. 121). i. het op 17 Juli i»uö te 's-Gravenhage gesloten verarag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming (Staatsblad 1912, n°. 286). VIJFDE AANVULLING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK. Wet van den 31»te» Oetober 1924, S. 482, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veensohappen en v eenpolders. Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/22 n°. 463, 1—3 ; 1922/23, n° 99, 1—4, 1923/24, n°. 36, 1. Hand. id. 1923/24 bladz. 398. Hand. !<■ Kamer 1923/24, bladz. 43, 44; 1924/25 bladz. 19, 20, 36. Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders, te herzien; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State,enz. Art. 1. Met afwijking van artikel 2004 van het Burgerlijk Wetboek verjaren de rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders in elk geval door verloop van 5 jaren na den 31sten December van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is gewoiden, tenzij zij reeds ingevolge de bepalingen van het Burgerink Wetboek aan eene kortere ver jaring onderworpen zijn. Behalve door de oorzaken, in het Burgerlijk Wetboek genoemd, wordt de in het vorig lid bedoelde verjaring gestuit door de indiening van eene declaratie Dij de betrokken administratie. De verjaring loopt mede tegen minderjarigen en degenen, die onder curateele staan, onverminderd hun verhaal op hunne voogden of ourators. 2. Deze wet is niet van toepassing op vorderingen wegens rente en aflossing van geld leeningen en wegens pensioenen. 3. De wet van 8 November 1816 (Staatsblad n°. 51) wordt ingetrokken. Artikel 125 der Provinciale wet en artikel 228 van de Gemeentewet vervallen. De artikelen 10 en 11 van de wet van 16 Februari 1912 (Staatsblad n°. 85) vervallen. Artikel 29 der wet van 5 Oetober 1841 I Staatsblad n°. 40) houdende instructie voor de — 644 — Algemeene Rekenkamer, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 19 Juni 1922 (Staatsblad n°. 413), vervalt. 4. Artikel 1 dezer wet geldt mede vooi vorderingen welke bestaan op den dag, aan dien van het in werking treden dezer wet voorafgaande, met dien verstande, dat de verjaring niet eerder voltooid is, dan na verloop van twee jaar na dien dag. 5. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz.; Gegeven ten Paleize het Loo, den 31sten Oetober 1924. WILHELMINA. De Minister van Financiën, H. Co lijn. De Min. v. Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Rurs de Bkerknhboü~"K. De Minister van Witerstaal, G. J. van Swaay. (Üitgeg. 17 No». 1924.) ZESDE AANVULLING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK Wet van 22 December 1924, S. 573, tot herziening van verschillende titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel en wijziging van daarmede samenhangende artikelen in andere wetboeken en in de Faillissementswet. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat verschillende -titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel herziening vereischen en dat wijziging van sommige bepalingen in andere wetboeken en in de Faillissementswet daarmede gepaard behoort te gaan : Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. I enz. Art. IX. Het Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende wijziging : Het. slot van artikel 570 wordt gelezen als volgt: „of den landbouw behoorende, van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd of van afbraak afkomstig, mitsgaders van schepen en van aandeelen in schepen." Art. X. enz. Art. XII enz. Art. XIII. Overal waar in wetten en Koninklijke besluiten, welke in werking zijn op het oogenblik van het in werking treden van deze wet, naar een der artikelen 341, 344, 352, 353, 356, 377. 378, 385, 386, 387, 388 en 389 van het Wetboek van Koophandel wordt verwezen, worden deze getallen onderscheidenlijk vervangen door de getallen 375, 376, 377, 378, 379, 380, 381, 382, 383, 384, 385 en 386. Overgangsbepalingen. Art. 1. enz. Slotbe paling. Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te bepalen dag. Enz. Lasten en bevelen enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 22sten December 1924. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 8 Jan. 1925.) 5RLAÏÏP9CHE WETBOSit^|ï . ' . EditieScheurman & Joréeas ilIËlfifl WETBOEK WKTTKN JH A ANH BJTLiLP KN GE WIJZIGT). ' Muf 7 v-er-y^H'g orvar betreKAeköe wetsPègiste ' v:e titels en ardeéfTngen: Pfpli^ se* as. ^v^Bk^w BURGERLIJK WETBOEK ZOOALS HET BIJ VERSCHILLENDE WETTEN IS AANGEVULD EN GEWIJZIGD MET verwijzing naar betrekkelijke wetsbepalingen, bijlagen en alphabetisch register op de titels en afdeelingen TWAALFDE DRUK uitgegeven onder toezicbt van Mr. P. A. J. LOSECAAT VERMEER Hoogkeraar aan de Universiteit van Amsterdam ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK — 1922 - I — Het Burgerlijk Wetboek is gewijzigd of aangevuld bij de wetten van : 31 Mei 1843 S. 22, tot intrekking en vervanging van de eerste af deeling van den 16™ titel van het 2e boek van het B. W. ; 7 April 1869 S. 56, houdende afschaffing der artikelen 884 en 957 van het B. W. ; 10 April 1869 8. 65, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten; 18 April 1874 8. 68, tot overbrenging van enkele bevoegdheden der arr.-regtbanken bij de kantonregters; 4 Juli 1874 S. 91, tot wijziging der bepalingen van het B. W. over de beperkte handligtmg; 5 Juli 1874 S. 95, tot wijziging der wettelnke bepalingen omtrent het pandregt; 15 November 1876 8. 195, tot aanvulling van de artikelen 388, 389 en 414 van het B. W. ; 5 Juni 1878 8. 89, tot aanvulling van artikel 1240 van het B. W. ; - 24 Juni 1879 S. 132, tot wijziging der artikelen 13, 14 en 22 van het B. W. ; 26 April 1884 S. 93, houdende wijzigingen in het B. W. ; ,. , . 27 April 1884 8. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen; 31 December 1887 S. 265, tot wijziging van bsstaande wetten, ten einde die in overeenstemming te brengen met het W. v. hv., m het W. v. Sr. en, in verband met de thans e ldende strafwetgeving, in het B. W. ; 18 Juni 1892 S. 146, tot aanvulling van de artikelen 980 en 988 van het B. W. ; 12 December 1892 S. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap; 20 Januari 1896 8. 9, ter invoermg van de F.W.; .... 6 Februari 1901 8. 62, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het B. W. omtrent de vaderlijke macht en de voogdn en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van een daarmede verband houdend voorschrift in het W. v. B. Rv. ; - 7 Juli 1906 S. 162, tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te s-Gravenhage gesloten verdragen ; 13 Juli 1907 S. 193, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het B. W. omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wetboeken van K. en van B. Kt., in de Wet op de R 0 en het Beleid der Justitie en in de F.W. ; .. 20 Juni 1908 S. 207, houdende bepaling, dat, ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid en van de rechtsvordering, de regelen, - 4 — geldende ten tgde der inleidende dagvaarding, van toepassing blijven op rechtsgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, welke aanhangig waren bii het inwerking treden der wet van 13 Juli 1907 S. 193, houdende enz. ; 27 September 1909 8. 322, tot wijzigins en aanvulling van de wet van 12 Februari '1901 S. 64, houdende enz. ; 16 November 1909 8. 363, houdende wijziging en aanvulling van enkele artikelen van het B. W. ter opheffing van de bezwaren, waartoe ,het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding 16 Februari 1910 8. 56, houdende wijziging . van wetten in verband met het Nederlandsche ond-rdaanschap van de bevolking in Nederlandsch-Tndië; 5 Juli 1910 8. 183. tot aanvulling van het 2° lid van art. 374% B. W. ; 20 Juni 1913 8. 294. tot wijziging en"aanvulhng van den 3ea en 5»" titel van het 1ste boek B. W. en in verband daarmede wijziging van de wet van 23 April 1879 S 72 en van de Gemeentewet; 27 Maart 1915 8. 172, tot wijziging van art. 276 B. W. en van daarmede verband houdende artikelen van dat Wetboek en van het Wetboek van B. Rv. ; 7 Juni 1919 8. 311, houdende nadere voornen ngen ter bestrijding van heling; 26 Maart 1920 8. 148, tot wijziging van de termijnen bedoeld in de artikelen 623 526 en 549 B. W. en afschaffing der wet van 9 Juli 1855 S. 67 ; 29 April 1921 8. 696, houdende aanvulling der bepalingen omtrent den in echtscheidingszaken bevoegden rechter; 5 Juli 1921 S. 834, houdende invoering van den kinderrechter ên van de ondertoezichtstelling van minderjarigen 1; oef "4"l\J921 S' 83S- tot wvzi8ing va* artikel Ml ü. VV. en van daarmede samenhangende artikelen ; 18 Februari 1022 8. 69, tot beperking van ™ ■veïbTod van hertrouwen, gelegen in artikel 90 ±5. W. ; 5 Mei 1922 S. 246, houdende wnziaing van de bepalingen in het W. v. K. betreffende de koopmansboeken en van de daarmede verband houdende bepalingen van het B. W. en van het W. v. Sr. 1 Bij het afdrukken van dit vel was de datum van het inwerkingtreden van deze wet noe niet bepaald. 6 INHOUD Bladz. Eekste Boek. Van personen. le Titel. Van het genot en het verlies der burgerlijke regten 13 2e „ Van Nederlanders en vreemdelingen 13 3* „ Van de akten van den burgerlijken stand 14 4e „ Van woonplaats of domicilie 29 5e „ Van het huwelijk 30 6e „ Van de regten en verpligtingen der echtgenooten 49 7* „ Van de wettelijke gemeenschap -_< van goederen en derzelver beheer 52 8e „ Van huwelijksche voorwaarden 56 9e „ Van gemeenschap of huwelijksche voorwaarden, bij tweede of verder huwelijk .... 64 10e „ Van de scheiding van goederen. 65 lle „ Van de ontbinding des huwelijks 67 12e „ Van de scheiding van tafel en bed 80 13° „ Van het vaderschap en de afstamming der kinderen . . 84 14* „ Van bloedverwantschappen zwagerschap 98 15e „ Van de ouderlijké^magt . . 99 16° „ Van minderjarigheid en voog- dij ] 28 17e „ Van handligting 175 18e „ Van curatele 179 19* „ Van afwezigheid 146 Tweede Boek. Van zaken. le Titel. Van de zaken en derzelver onderscheiding 196 2e „ Van bezit en de regten die daaruit voortvloeyen 203 — 6 - Bladz. 3» Titel. Van eigendom 209 4' „ Van de regten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven 219 56 „ Van erfdienstbaarheden . . . 227 6e „ Van het regt van opstal . . 233 7° h Van het erfpachtsregt.... 235 8e „ Van grondrenten 237 9° » Van h:t vruchtgebruik . . . 240 10e ,, Van het gebruik en de bewoning 253 11" „ Van erfopvolging bij versterf. 254 12° „ Van uiterste wülen 263 13e „ Van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en van bewindvoerders 290 14e „ Van het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving 294 15" „ Van het aanvaarden en verwerpen van erfenissen .... 298 16e „ Van boedelscheiding .... 302 ''e » Van onbeheerde nalatenschappen 316 18e „ Van bevoorregte schulden . . 317 19e „ Van pand 322 20e „ Van onderzetting en~ hypotheek 326 Dep.de Boek. Van verbindtenissen. le Titel. Van verbindtenissen in het algemeen 341 2e „ Van verbindtenissen die uit contract of overeenkomst geboren worden 357 3" ,. Van verbindtenissen die uit kracht der wet geboren worden . 363 4a „ Van het te niet gaan der verbindtenissen 369 5° „ Van koop en verkoop . . . 387 6e „ Van ruiling 401 1e „ Van huur en verhuur. . . . 401 IA. „ Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid . . . 412 8e Van het regt van beklemming. 445 7 Bladz. 9a Titel. Van maatschap of tiennootschap 446 10e „ Van zedelijke ligchamen. . . 453 lle „ Van schenkingen 456 12e „ Van bewaargeving 461 13e „ Van bruikleening 460 14° „ Van verbruikleening .... 471 15e „ Van gevestigde of altijddurende renten 474 16e „ Van kans-overeenkomsten . . 475 17e „ Van lastgeving 478 18" „ Van borgtogt 483 19e „ Van dading 489 Vierde Boek. Van bewijs en verjaring. 1° Titel. Van bewijs in het algemeen 492 2e „ Van schriftelijk bewijs . . . 492 3e „ ■ Van bewijs door getuigen . . 498 4e „ Van vermoedens 503 5e „ Van bekentenis 504 6e „ Van den geregtelijken eed . 505 7e „ Van verjaring 508 B IJ L A G E N Overgangsbepalingen, in andere wetten voorkomende en het Burgerlijk Wetboek betreffende. 6 Februari 1901, S. 62. Overgangsbepalingen en Slotbepaling der wet van 6 Februari 1901, S. 62 . . . . 517 13 Juli 1907, S. 103. Ovbrg-angsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907, S. 193 (z.g. Arbeidscontract). Zooals die bepalingen zijn gewijzigd bij de wet van 15 December 1917, S. 701. . 519 27 September 1909, S. 322. Overgangsbepaling der wet van 27 September 1909, S. 322 520 16 November 1909, S. 363. Overgangsbepaling der wet van 16 November 1909, S. 363 521 27 Maart 1915, S. 172. Overgangsbepaling der wet van 27 Maart 1915, S. 172 522 — 8 — Wetten en algemeene maatregelen van bestuur ter uitvoering van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Bladz. 26 Mei 1841, S. 14. Wet, houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder, welke aan minderjarigen of aan onder curateele gestelde personen toebehooren. (Zooals deze wet is gewijzigd bij die van 2 April 1922, S. 166.) ....... 523 15 Juni 1905, S. 207. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel , van bestuur, als bedoeld in artikel 3856, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit luidt ingevolge de wet van 6 Februari 1901, S. 62. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten, van 11 Februari 1909, S. 39, 28 Juli 1910, S. 244, 18 Maart 1911, S. 94 en 9 Augustus 1913, S. 350) . 527 21 Maart 1908, S. 88. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is Vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 15 Maart 1911, S. 92.) 533 31 Maart J908, S. 94. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637&, tweede lid, 1°. van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten van 13 Oetober 1908, S. 318, en 27 Juni 1919, S. 401.) 536 31 Maart 1908, S. 95. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637«, tweede lid, 2°. van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 13 Oetober 1908, S. 319.). ... 540 1 April 1909, S. 87. Besluit, houdende vaststelling van den algemeenen — 9 — Bladz. maatregel van bestuur, bedoeld in art! 31 der wet van 23 Mei 1899, S. 128, en artikel 61 van het Burgerlijk Wetboek 543 5 November 1909, S. 356. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 385c van het Burgerlijk Wetboek, zooals dat luidt ingevolge de wet van 27 September 1909, S. 322. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 18 Maart 1911, S. 94.) .... 546 ■ 19 Juni 1922, S. 402. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 373m, 373n, eerste lid, en 374 van het Burgerlijk Wetboek 547 19 Juni 1922, S. 403. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 385c van het Burgerlijk Wetboek en 3\)decies, laatste lid, van het Wetboek van Strafrecht 551 Internationaal Privaatrecht. 24 Juli 1903, S. 231. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Oravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk 554 24 Juli 1903, S. 232. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed 554 24 Juli 1903, S. 233. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Qravenliage gesloten verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen 555 15 Juni 1904, S. 121. Besluit, bevelende de plaatsing in het Staatsblad van de op 12 Juni 1902 mede door Nederland onderteekende drie Conventiën van Internationaal Privaatrecht 656 10 ülaüz. 7 Juli 1906, S. 162. Wet, tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdragen : 1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk: 2. tót regeling der voogdij van minderjarigen, onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten van 24 Juli 1903. (Staatsbladen nos. 231 en 233), en tot wijziging en aanvulling, in verband daarmede, van eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62) . 581 15 Juli 1907, S. 198. Wet, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen 584 2 September 1912, S. 285. Besluit, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de Wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen 585 16 Juli 1907, S. 199. Wet, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. . . . 596 2 September 1912, S. 286. Besluit, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming 597 1 Juli 1909, S. 228. Wet, tot uitvoering van enkele bepalingen van het op — 11 — bladz. 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming 609 EENIGE ANDERË WETTEN. 11 Juli 1908, S. 226. Wet, houdende instelling eener Consignatiekas. (Zooals deze wet is gewijzigd bij de wetten van 23 Maart 1918, S. 170 en van 5 Juli 1920, S. 329.) 611 23 Februari 1918, S. 124. Wet, tot instelling van een centraal testamentenregister 615 VERKORTINGEN A. Algemeene bepalingen. B. Burgerlijk Wetboek. C. Code Civil. F. Faillissementswet. G. Grondwet. K. Wetboek van Koophandel. O. Wet op den Overgang. R. Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. R. O. Begterlijke Organisatie.. S. Staatsblad. Sr. Wetboek van Strafrecht. Sv. Wetboek van Strafvordering. — 13 — BÜRGERLIJKW£TBOEL EERSTE BOEK. Van personen. EERSTE TITEL. Van het genei en het verlies der burgerlijke regten. Art. 1. Het genot der burgerlijke regten is onafhankelijk van de staatkundige regten, welke alleen overeenkomstig de Grondwet worden verkregen. (C. 7; G. 5 v.) 2. Allen die zich op het grondgebied van den *3taat bevinden zijn vrij, en bevoegd tot het genot der burgeilijke regten. Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld. (C. 8, 11 j G. 1, 4.) 3. Het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan. (C. 725, 906 ; G. 17 ; B. 403, 545, 805, 883, 946, 1716.) 4. Geenerlei straf heeft den burgerlijken dood of het verlies van alle de burgerlijke regten ten gevolge. (C. 22 v. ; G. 160.) TWEEDE TITEL. Van Nederlanders en Vreemdelingen. 5—12. Deze artikelen, uitmakende den tweeden titel, zijn vervallen door de wet van 12 December 1892, S. 268. Art. 13 Boik l DERDE TITEL. Van de akten van den burgerlijken stand. (Zie de artt. 12 en volg. der wet van 25 Juli 1871, S. 91, gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 9 November 1875, S. 201, 15 April 1886, S. 63, 16 December 1888, S. 204, 7 Juni 1905, S. 203, 10 Februari 1910, S. 56, 19 Maart 1913, S. 100, 15 December 1917, S. 702 en 23 Februari 1918, S. 124, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire regtsmagt (Consulaire uet); de wet van 23 April 1879, S. 72, gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294, en het besluit van 26 September 1879, S. 155, een en ander betreffende de heffing en invordering van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand.) EERSTE AFDEELINO. Van de registers van den burgerlijken stand in het algemeen. 13. Er bestaan in iedere gemeente registers van geboorten, van huwelijksaangiften, van huwelijksafkondigingen, van toestemmingen tot het huwelijk, van huwelijken en echtscheidingen, en van overlijden. Deze registers worden afzonderlijk gehouden door een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand, die daartoe door de gemeentebesturen worden benoemd. Met 's Konings vergunning kunnen twee of meer registers van elke soort worden gehouden in gemeenten waarin daaraan behoefte blijkt te bestaan. 1 (C. 40.) 14. Van alle registers van den burgerlijken stand, die der huwelijksaangiften, der huwelijksafkondigingen en der toestemmingen tot het huwelijk alleen uitgezonderd, zal een dubbel worden gehouden.1 (C. 40, 63 ; B. 22.) 15. De eerste en laatste bladzijde van de registers van dén burgerlijken stand moeten door den voorzitter van de arrondissements-regtbank, of door een regter, welke denzelven zal vervangen, gekantteekend, en voorts alle de bladen door denzelven gewaarmerkt zijn. (C. 41.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 24 Juni 1879, S. 132 en 20 Juni 1913, S. 294. Titel I — 18 — Art. 21 16. De akten zullen achter elkander in de registers worden ingeschreven, zonder dat eenig wit vak tusschen beide zal mogen worden open gelaten. Al hetgeen mogt worden doorgehaald, tusschen beide of op den kant geschreven, zal moeten worden goedgekeurd, en, even als de akte zelve, geteekend worden; zullende niets bij verkorting of met. cijfers mogen worden uitgedrukt. (C. 42.) 17. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen in de door hen op te maken akten niets mogen invoegen, het zij bij aanteekening, het zij door eenige inlasschingen hoe ook genaamd, buiten hetgeen door de verschijnende partijen, overeenkomstig de wet, moet worden verklaard. (C. 35 ; B. 16, 27.) 18. Bij de akten van den burgerlijken stand zullen worden uitgedrukt het jaar en de dag harer inschrijving, mitsgaders de voornamen, namen, de ouderdom, het beroep en de woonplaats, zoo wel der verschijnende partijen, als der getuigen. (C. 34; B. 31, 40, 45, 48, 51, 54, 57, 59, 61.) 19. In alle de gevallen, waarin de belanghebbende partijen niet verpligt zijn in persoon te verschijnen, zullen zij zich door eenen gemagtigde, daartoe bij authentieke akte aangesteld, mogen laten vertegenwoordigen. (C, 36 ; B. 30. 106, 133 v.) 20. De getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, zullen daartoe door de belanghebbende personen worden gekozen, en moeten zijn manspersonen, meerderjarig en binnen het koningrijk hunne woonplaats hebbende. Ook nabestaanden zullen als getuigen worden toegelaten. ' (C. 37; B.. 385, 1947.) 21. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen aan de verschijnende partijen, mitsgaders aan de getuigen, de akten voorlezen en daarin vermelden dat aan die formaliteit is voldaan. Iedere akte moet door den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verschijnende partijen en de getuigen worden geteekend; wanneer de eene of andere der partijen of der getuigen niet mogt kunnen teekenen, moet van de oorzaak des beletsels in de akte melding worden gemaakt, (C, 38 v, ; B, 16.) Art. 22 — 16 — Boek 1 v' 22. De registers zullen door den ambtenaar van den burgerlijken stand op het einde van 'ieder jaar worden afgesloten; en zal, in de' maand Januarij daaraanvolgende, één der dubbele worden overgebragt in de archieven der gemeente, en het andere dubbel, mitsgaders de registers der huwelijksaangiften, der huwelijksafkondigingen en der toestemmingen tot het huwelijk, ter grime van de arrondissementsregtbank. 1 (C. 43 ; B. 14, 25, 28.) 23. De volmagten en andere stukken, welke bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, zullen aangehecht blijven aan de registers, welke ter grime van de arrondissementsregtbank moeten worden overgebragt. (C. 44.) 24. Een ieder is bevoegd om zich door de bewaarders der registers van den burgerlijken stand uittreksels uit die registers te doen afgeven. Die uittreksels zullen, wanneer zij met de registers overeenstemmen, geloof verdienen tot op het oogenblik, dat de valschheid daarvan, met inachtneming der regelen, bjj het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, zal zijn beweerd. De legalisatie der handteekening van den bewaarder der registers van den burgerlijken stand op door hem als zoodanig uitgegeven stukken geschiedt, indien zij vereischt of door belanghebbenden verlangd wordt, door den voorzitter der arrondissements-regthank, of den regter, die dezen vervangt. * (C. 45; B. 1925: R. 176 v., 838.) 25. Wanneer Op den kant van eene reeds ingeschrevene akte moet worden melding gemaakt van eene andere akte, tot den burgerlijken stand betrekkelijk, wordt zulks gedaan door den ambtenaar van den burgerlijken stand in de loopende onder hem berustende registers, of in die welke in de archieven der gemeente zijn overgebragt; en door den g-.'ffi er der arrondissementsregtbank, in die welke ter griffie berusten. 1 Dit artikel is aldus gewij zigd bij de wetten van 24 Juni 1879, S. 132 en van 20 Juni 1913, S. 294 — Bij besluit van 15 Mei 1863, S. 60, zijn voorschriften gegeven nopens de alpha betischo tafels op de akten van den burgerlijken stand. 2 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bjj de wet van 20 Juni 1913, S. 294. Titel 3 — 17 — Art. 27 i Dj zorg voor de eenvormige inschrijving is aan het openbaar ministerie opgedragen, aan hetweik de ambtenaar van den burgerlijken stand, binnen tien dagen na de aanteekening, daarvan kennis geeft. Geene uittreksels uit registers van den burgerlijken stand zullen mogen worden afgegeven, ten zij daarbij worden gevoegd de aanteekeningen, welke zich op den kant van de akten mogen bevinden. (C. 49; B. 14, 22, 28, 38, 43, 48; 66, 73.) 26. Men kan, zoo wel door getuigen als door bescheiden, bewijzen dat registers van den burgerleken stand nooit hebben bestaan, of verloren zijn geraakt, of wel, dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt. In geval van vervalsching, verandering, verscheuring, vernietiging of verdonkering eener akte van den burgerlijken stand, zal het vonnis, waardoor van het misdrijf blijkt, de kracht hebben welke aan gewijsden in strafzaken ten aanzien van burgerlijke regtsgodingen bjj dit Wetboek is toegekend. (C. 46 ; B. 49, 62, 70 v., 166, 316 v., 323, 1955.) J27. De ambtenaren van den burgerlijken stand, of andere bewaarders, zijn, ieder voor zoo veel hem aangaat, aansprakelijk voor het rigtig houden en bewaren der registers. Elke verandering, elke vervalsching in de akten, elke inschrijving op een los blad, mitsgaders alle overtreding, tegen de voorschriften van dezen titel begaan, kunnen aan de partijen grond opleveren om tegen die ambtenaren of bewaarders schadevergoeding te eischen. Van de overtredingen tegen de voorschriften van dezen titel door de ambtenaren van den burgerlijken stand begaan, waartegen bij de artikelen 466, 467 en 468, 1°. van het Wetboek van Strafrecht is voorzien, neemt de burgerlijk" regter kennis. In geval van overtreding tegen die voorschriften door andere bewaarders begaan, kunnen deze door den burgerlijken regter worde| verwezen in eene geldboete van ten hoogstf honderd gulden. 1 (C. 60 v. ; R. 854.) 1 Het derde en vierde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 31 December 1887, S. 265. Art. 28 — 18 — BOBK 1 28. Het openbaar ministerie is verpkgt'jde ter grime van de arrondissements-regtbank overgebragte registers en de daaraan gehechte stukken te onderzoeken, en van deszelfs bevinding proces-verbaal op te maken. Het is bevoegd om inzage te nemen van het dubbel der registers hetwelk bij de gemeentebesturen berust. (C. 53; B. 14, 22, v.) TWEEDE AÏDEKUflQ. Van de akten van aeooorten. 29. De aangiften van geboorten zullen moeten worden gedaan aan den plaatselijken ambtenaar van den burgerlijken stand en in tegenwoordigheid van twee getuigen, binnen drie dagen na de bevalling, Zondagen en daarmede gelijkgestelde dagen niet medegerekend. Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Konings. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal van de aangifte dadelijk eene akte opmaken. (Sr. 467.) Hij is bevoegd om te vorderen dat het Eind aan hem worde vertoond. 1 (C. 55 v.; B. 20 v. ; Sr. 448.) 30. De aangifte der geboorte van een kind zal door den vader moeten worden gedaan, of, bij gebreke van dien, door de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest; en wanneer de moeder buiten hare woning bevallen is, zal de aangifte moeten geschieden door den persoon ten wiens huize zjj bevallen is. (C. 56; B. 19; Sr. 448.) 31. De akte van geboorte zal vermelden : 1°. Het jaar, den dag, het uur en de plaats der geboorte; 2°. De kunne van het kind en de voornamen welke aan hetzelve zullen worden gegeven; 3°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders; 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld hg de wet van 20 Juni 1913, S, 294, Titel 8 — ld — Art. 36 4^1 De voornamen en namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers en der getuigen. (C. 57 ; B. 18, 20 v.) 32. Wanneer het kind buiten echt geboren is, mag de naam des vaders niet bij de akte worden vermeld, ten ware deze het kind, het zij in persoon, het zij door eenen gemagtigde, bijzonderlijk daartoe bij authentieke akte aangesteld, erkenne. (B. 45, 327, 335, 342, 344.) 33. Die een pas geboren kind gevonden heeft, is gehouden daarvan aangifte te doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, alwaar hetzelve is ontdekt; mitsgaders de kleederen en andere goederen aan te duiden en te vertoonen, welke nevens het kind mogten zijn gevonden, en eindelijk op te geven alle de omstandigheden opzigtelijk den tijd wanneer, en de plaats waar het kind ontdekt is. Het daarvan op te maken proces-verbaal moet daarenboven vermelden den vermoedelijken ouderdom des kinds, zijne kunne, de bijzondere kenteekenen welke hetzelve mogt hebben, de namen welke men aan hetzelve zal geven, mitsgaders het gesticht waarin, of den persoon bij wien hetzelve is verbleven. Dit proces-verbaal moet in de registers van geboorten worden ingeschreven. (C. 58; B. 18, 29, 31 ; Sr. 448, 467.) 84. Wanneer het kind dadelijk in een gesticht is opgenomen, zal de in het bovenstaande artikel vermelde verklaring moeten worden gedaan door het hoofd of een der bedienden van dat gesticht. 35. Wanneer een kind gedurende eene zeereis geboren wordt, moet de akte van geboorte binnen vier en twintig uren door den scheepskapitein of gezagvoerder op het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van den vader, wanneer deze aan boord is, en van twee getuigen zich op het schip bevindende. (C. 59; B. 18, 29, 31; K. 358 v. ; Sr. 472.) 36. In de eerste haven, welke het schip zal aandoen, wanneer die binnen het koningrijk gelegen is, zal de scheepskapitein of gezagvoerder verpligt zijn aan het departement voor de marine een uittreksel uit het dagregister van het Art. 37 — 20 — Boek 1 schip, bevattende de aanteekerflng van de geboorte van het kind, op te zenden. Wanneer het vaartuig is ingeloopen, het zij in eene der overzeesche bezittingen van den staat, het zij in eene vreemde haven, zal het hierboven vermelde uittreksel worden toegezonden, in het eerste geval, aan het hoofd der nederlandsohe regering in die bezitting, en, in het laatste geval, aan den nederlandschen consul, in die haven of in de naastgelegene plaats gevestigd; en znn deze verpligt dat uittreksel in hunne archieven te bewaren, en een door hen gelegaliseerd afschrift aan het departement voor de marine te doen toekomen. Dien onverminderd blijft de scheepskapitein of gezagvoerder gehouden, bij de terugkomst van het vaartuig binnen het koningrijk, te handelen zoo als bij het eerste lid van dit artikel is bepaald. (C. 60.) » 87. Het hoofd van het departement voor de marine zal dat uittreksel, doorhem gelegaliseerd, opzenden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van den vader des kinds of van de moeder, indien de vader onbekend is. (Sr. 468 n°. 2.) De ambtenaar van den burgerlijken stand is varpligt hetzelve uittreksel dadelijk in de registers in te schrijven, en daaraan vast te hechten (C. 61 ; B. 23; Sr. 467.) 38. De akte van erkenning van een kind, door den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt, moet, volgens hare dagteekening, in de registers worden ingeschreven, en van die erkenning moet worden melding gemaakt op den kant van de akte van geboorte,~izoo dio aanwezig is. (S. 467.) Indien de erkenning van het kind bij eeno andere authentieke akte is gedaan, kan ieder belanghebbende vorderen dat daarvan wordo melding gemaakt op den kant der akte van geboorte. In geen geval.kan het verzuim der aanteeke. ning van eene erkenning op den kant der geboorte-akte aan het erkende kind worden tegengeworpen, ten einde zijnen verkregen staat te betwisten. (C. 62; B. 13, 25, 336.) Titel 3 — 21 — Art. 43 DERDE AFDEELINO. Fan de huwelijks-aangiften en -afkondigingen en van de toestemmingen tot het huwelijk.1 89. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen in het daartoe bestemde register de huwelijks-aangiften inschrijven, welke overeenkomstig artikel 105 en 106 gedaan worden. (B. 13; Sr. 467.) 40. Die aangifte zal vermelden de voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aanstaande echtgenooten, mitsgaders hun voornemen om met elkander in den echt te treden. Wanneer die aangifte in geschrifte is gedaan, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand in de door hem op te maken akte van dat geschrift melding maken, alleen op het register teekenen en het stuk daaraan vasthechten. * (B. 18, 21, 23; Sr. 467.) 41. Wanneer aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet blijkt dat voor de aangevende personen eenig wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden, zal hij dadelijk de vereisohte afkondiging doen. Indien, ingevolge de artikelen 108 en 109, ook andere ambtenaren van den burgerlijken stand do afkondiging moeten verrichten, zendt hg hun te dien einde onverwijld de daarvoor vereischte gegevens. * (C. 63; B. 84 v.j Sr. 379.) 42. De akte, waaruit zal moeten blijken dat de afkondiging heeft plaats gehad, zal in het register, volgens de orde harer dagteekening, ingeschreven en door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderteekend worden. * (B-. 16 v., 107 v., 138; Sr. 467.) 43. Van de akten van stuiting des huwelgks, welke aan den ambtenaar van den burgerlijken stand beteekend zijn, zal op den kant der akte van afkondiging eene aanteekening worden 1 Dit oyschrift is aldus nader vastgesteld brj de wet van 20 Juni 1913, S. 294. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294. 3 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 20 Juni 1913. S. 294. .- Art. 43a _ 22 — Boek 1 gesteld. Hetzelfde zal plaats hebben ten opzigte van vonnissen of akten, waarbij de stuiting wordt opgeheven. (C. 67; B. 25, 125, 126 n°. 6; R. 801 v. ; Sr. 467.) 43a. De akte van toestemming van de ouders, grootouders of voogden, door den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt, moet volgens de orde harer dagteekening in het register worden ingeschreven. Onverminderd de vereischten in het algemeen door de wet aan den inhoud van akten van den burgerleken stand gesteld, zal de akte van toestemming bevatten: 1°. de voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aanstaande echtgenooten; 2°. de hoedanigheid, waarin de verschijnende partijen hare toestemming geven. De ambtenaar is bevoegd om te vorderen dat de identiteit der verschijnende personen verklaard worde door twee hem bekende getuigen. Hij zal van deze verklaring in de akte melding maken. 1 vierde afdeeling. Van de akten van huwelijk, van echtscheiding en van ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed. 2 44. Nadat bij den ambtenaar van den burgerlijken stand zal zijn afgelegd de verklaring der partijen, waarvan bij artikel 135 gesproken wordt, zal hij in naam der wet verklaren dat dezelve door den echt aan elkander verbonden zijn, en daarvan dadelijk in het daartoe bestemd register eene akte opmaken. (C. 75; B. 13; Sr. 379.) 45. De huwelijks-akte zal vermelden : 1°. De voornamen, namen, den ouderdom, de geboorteplaats, het beroep en de woonplaats der echtgenooten en wanneer zij te voren gehuwd waren, de voornamen en namen van de vroegere echtgenooten ; 2°. Hunnen staat van meerderjarigheid of minderjarigheid; 1 Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294. 1 Het opschrift van deze afdeeling is aldus nader vastgesteld bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172. Titel 3 — 23 — Art. 48 8°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats hunner ouders; 4°. De toestemming van de ouders, grootouders of voogden, of wel het verlof' van den regter, in de gevallen waarin hetzelve gevorderd wordt; 5°. De tusschenspraak van den regter, zoo die heeft plaats gehad; 6°. De gedane huwelijks-afkondiging, ter plaats alwaar die vereischt wordt, en ingeval van stuiting, de opheffing daarvan;1 7°. De verklaring der partijen om elkander tot echtgenooten te nemen, en de uitspraak van hunne echtvereeniging door den openbaren ambtenaar; 8°. De voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der getuigen, mitsgaders de graden van bloedverwantschap of aanhuwelijking, welke tusschen hen en de partijen mogten bestaan; 9°. De erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die plaats heeft. (C. 76 ; B. 18, 20 v., 385, 474 v., 478, 92 v., 506, 107 v., 114 v., 135, 44, 345 v., 327, 336 ; Sr. 465.) Indifin het betreft een huwelijk tusschen personen, die met elkander hertrouwen, nadat hun vorig huwelijk is ontbonden, zal de huwelijksakte mede vermelden den dag en de plaats der voltrekking van dat vorig huwelijk. 2 (B. 90.) 46. Wanneer een huwelijk bij gevolmagtigde, of wel in een bijzonder huis, voltrokken wordt, zal van die omstandigheid uitdrukkelijke melding in de akte worden gemaakt. (B. 23, 132, 134.) 47. De overschrijving van de akten van huwelijk, in een vreemd land aangegaan, zal in de loopende registers van de woonplaats der echtgenooten geschieden. (C. 171; A. 10 ; B. 139 ; Sr. 467.) 48. De akte van inschrijving eener echtscheiding en die eener ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed zal bevatten: 1°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der echtgenooten; 1 Dit nummer is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Jrni 1913, S. 294. * Deze alinea is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 09, . Art. 49 — 24 ■ — Boek 1 2°. De vermelding van het vdnnis waarbij de echtscheiding of de ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, van hetwelk een afschrift aan het register zal blijven gehecht; 3°. De vermelding van het getuigschrift van den griffier, strekkende tot bewijs dat tegen het vonnis door geen wettig middel kan worden opgekomen. Die akte zal, volgens hare dagteekening, in de huwelijks-registers worden ingeschreven, en zal daarenboven de partij, die de echtscheiding of de ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed heeft verkregen, verpligt zijn te zorgen, en de andere bevoegd zijn te vorderen, dat daarvan aanteekening worde gedaan op den kant der huwelijksakte. 1 (B. 260, 276, 18, 21, 23, 25; R. 81 v., 330, 382 v., 398; Sr. 467.) 49. Wanneer het bewezen is dat de registers zijn verloren geraakt, zal de inschrijving eener echtscheiding en die eener ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed, zoo wel door bescheiden als door getuigen, kunnen worden bewezen % (B. 26, 1940 n°. 4.) VIJFDE AFDEELINQ. (Zie de wet van 1 Juni 1865, S. 60, gewijzigd bij de wetten van 23 April 1880, S. 65, 15 April 1886, S. 64, 21 Juni 1901, S. 157, 31 December 1909, S. 452 en 27 November 1919, S. 784, regelende de uitoefening der geneeskunst en de wet van 10 April 1869, S. 65, gewijzigd bij. de wetten van 22 Juli 1885, S. 138, 15 April 1886, S. 64, 21 Juni 1901, S. 157, 9 Juli 1906, S. 180, 31 December 1909, S. 455, en 27 November 1919, S. 784, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten.) Van de akten van overlijden. 50. De akten van overüjden zullen worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken staand der plaats, alwaar de persoon overleden is, en op de verklaring van twee getuigen. Wanneer het blijkt dat de overledene elders zijne woonplaats heeft gehad, zal de ambtenaar 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet Y*a 27 Maart 1915, S. 172. Titel 3 — 25 — Art. 52 van den burgerlijken stand een uittreksel van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den overledene, ten einde insgelijks in de registers aldaar te worden ingeschreven. (C. 78 ; B. 13 ; Sr. 467 v.) 51. Zij sullen bevatten: 1°. Do voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats van den overledene, mitsgaders den dag en het uur des overlijdens; 2°. De voornamen en den naam van don anderen echtgenoot, indien de overledene getrouwd of wel weduwnaar of weduwe was; 3°. De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers, en, wanneer zij bloedverwanten zijn, den graad van bloedverwantschap ; De akten van overlijden zullen daarenboven bevatten, voor zoo verre men zulks kan te weten komen, de voornamen, namen, het beroep, en de woonplaats der ouders van den overledene, mitsgaders deszelfs geboorteplaats. (C. 79; B. 18, 21.) 52. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal geene akte van overlijden van een pas geboren kind mogen opmaken, dan voor zoo verre aan hem zal zijn gebleken, dat de geboorte van het kind in het daartoe bestemde register is ingeschreven. Bij ontstentenis van dien, zal die ambtenaar niet vermogen uit te drukken dat het kind overleden is, maar alleen, dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hg kan, in zoodanig geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen dat het kind aan hem worde vertoond, y Hg zal daarenboven de verklaring der getuigen ontvangen, opzigtelijk de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van d« ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand waarin, en den datr en het uui waarop het kind is ter wereld gebragt. Die akte zal, overeenkomstig hare dagteekening, in de sterfregisters worden ingeschrever, zonder dat daardoor eenigermate zal zijn beslis! Art. 53 — 26 — Boek 1 of het kind levend, dan wel dood is ter wereld gekomen. (B. 29 v.) 53. Ingetrokken. (Wet van 10 April 1869, S. 65.) 54. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.) 55. Ingetrokken. (Wet van 10 April 1869, S. 65.) 56. De ambtenaar, welke het verbaal van schouwing zal hebben opgemaakt, is verpligt aan dien van den burgerlijken stand dadelijk opgave te doen van al hetgeen vereischt zal worden om de akte van overlijden op te maken. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal een afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien der bekende woonplaats van den overledene, ten einde door dezen in de registers te worden ingeschreven. (C. 82; B. 50; Sr. 468.) 57. De griffiers der criminele hoven en regtbanken z jjn verpligt, binnen vier en twintig uren na het ten uitvoer leggen van doodvonnissen, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de plaats, alwaar het vonnis is ten uitvoer gelegd, te doen toekomen afschrift van het bij die gelegenheid opgemaakt proces-verbaal. Zij zullen aan den voet van dat proces-verbaal alle aanduidingen opgeven, welke vereischt worden om de akten van overlijden, overeenkomstig artikel 61, te kunnen opmaken. (C. 83 ; B. 50; Sr. 468 n». 2.) 58. De ambtenaar van den burgerlijken stand ter plaatse alwaar de veroordeelde is ter dood gebragt, zal afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den veroordeelde, ten einde door dien ambtenaar insgelijks in de registers te worden ingeschreven. (C. 83; B. 50; Sr. 468.) 59. In geval van eenen geweldigen dood, van het ter dood brengen van eenen veroordeelde, of van het overlijden in gevangenhuizen, zal van die omstandigheden in de registers geene melding worden gemaakt, en de akte van overlijden eenvoudig worden ingerigt naar den vorm, bij artikel 51 voorgeschreven. (C. 85.) 60. Wanneer een sterfgeval gedurende eene zeereis heeft plaats gehad, moet de akte van overlijden binnen de vier en twintig uren, door Trra, S - 27 - Art. 65 den scheeps-kapitein of gezagvoerder, in het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van twee getuigen, zich aan boord van het schip bevindende. * \Een uittreksel van die akte zal aan het departement voor de marine worden toegezonden, even en in dier voege als bij artikel 36 opzigtelijk de akten van geboorten is bepaald. Het hoofd van het departement voor de marine zal het uittreksel van de akte van overlijden, door hem gelegaliseerd, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der bekende woonplaats van den overledene doen toekomen. (C. 86 v. ; B. 18, 35 v., 50 ; Sr. 468, 472.) 61. Bfl bijzondere reglementen wordt bepaald, op hoedanige wijze het overlijden van krijgslieden, welke te velde, in den slag of in 's rijks dienst buiten het koningrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. 1 (C. 88 v.) 62. Wanneer het bewezen is dat de sterfregisters nooit hebben bestaan, dat die zijn verloren geraakt, dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt, of dat bijzondere omstandigheden de inschrijving der akte van overlijden hebben verhinderd, zal dat overlijden zoo wel door getuigen als door bescheiden kunnen worden bewezen. (B. 26, 1940 n°. 4.) Van naams- en vóórnaams-veranderingen. 63. Niemand mag zijnen geslachtsnaam veranderen, of eenen anderen bij den zijnen voegen, zonder toestemming des Konings. (B. 31.) 64. Het verzoek daartoe kan niet worden toegestaan, dan na verloop van één jaar, te rekenen van den dag, waarop van hetzelve in de officiële niéuws-papieren zal zijn melding gemaakt. 65. In dien tusschentijd, kunnen de belanghebbende partijen, bij een verzoekschrift, aan den Koning in te leveren, de gronden doen "gelden, waarop zij vermeenen zich tegen het verzoek te kunnen verzetten. 1 Vastgesteld bij besluit van 1 April 1909, S. 87, hierna onder de bijlagen opgenomen. ZESDE AEDEELING. Art. 66 28 Boek 1 66. Indien het verzoek wordt toegestaan, zal het besluit worden overhandigd aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van den verzoeker, welke ambtenaar hetzelve in de loopende registers zal inschrijven, en daarvan aanteekening doen op den kant der geboorte-akte. (B. 25. 20.) 67. De naams-veranaerrng of naams-bijvoeging, door den Koning, overeenkomstig de bepalingen van deze afdeeling toegestaan, zal nimmer kunnen worden aangevoerd tot bewijs van vermaagschapping. (B. 317.) ;68. Niemand kan van voornaam veranderen, of voornamen bij de zjjnen voegen, zonder toestemming van de arrondissements-regtbank zijner woonplaats, op daartoe gedaan verzoek, na verhoor van het openbaar ministerie, te verleenen. (B. 31 j R. 324 n°. 2.) 69. Wanneer de regtbank de verandering of bijvoeging van voornamen toestaat, zal de uitspraak worden ter hand gesteld aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van den verzoeker, ten einde door dien ambtenaar in de loopende registers te worden ingeschreven, en daarvan meltMng te worden gemaakt op den kant der geboorte-akte(B. 25, 29 ; Sr. 467.) zevende afdeeling. Van de verbetering der akten van den burgerlijken stand, en van derzelver aanvulling, 70. Wanneer geene registers hebben bestaan, of dezelve zijn verloren geraakt, vervalscht, veranderd, verscheurd, vernietigd, verdonkerd of verminkt; wanneer akten daaraan ontbreken, of wanneer in de ingeschrevene akten dwalingen, uitlatingen of andere misslagen hebben plaats gehad, zal zulks grond opleveren tot aanvulling of tot verbetering der registers. (B. 26.). \ 71. Het verzoek daartoe zal alleen kunnen worden ingeleverd bjj de arrondissements-regtbank, binnen welker regtsgebied de registers zijn of hadden behooren te worden gehouden, dewelke, behoudens hooger beroep, na verhoor van het openbaar ministerie, en, wanneer daartoe gronden zijn, van de belanghebbende partijen, deswege zal uitspraak doen. (C. 99 : R. 3?4 n». 2, 829 v.) Tttm. 3/4 — 29 — Art 78 72. Deze uitspraak zal alleen geldig zijn tusschen de partijen, welke dezelve hebben verzocht, of te dier gelegenheid zjjn opgeroepen. (C. 100; B. 1954.) 73. Alle uitspraken tot verbetering of tot aanvulling van akten, welke in kracht van gewijsde zijn gegaan, zullen door den ambtenaar van den burgerlijken stand,dadelijk naderzelver vertoon, in de loopende registers worden ingeschreven, en zal, in geval van verbetering, daarvan worden melding gemaakt op den kant der verbeterde akte, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25. (C. 101 ; B. 345, 398; Sr. 4G7.) VIERDE TITEL. Van woonplaats of domicilie. 74. Een ieder wordt geacht zijne woonplaats te hebben alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd. Bij gebreke van zoodanige woonplaats, wordt de plaats des werkelijken verblijfs daarvoor gehouden. (Of 102; R. 4 n°. 7, 97, 126.) 75. De verandering van woonplaats zal stand grijpen door de werkelijke woning in eene andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen. (C. 103.) 76. Dat voornemen wordt bewezen door eene gedane verklaring, zoo wol bij het bestuur der gemeente welke men verlaat, als bij dat der gemeente waar de woonplaats wordt over gebragt Bij gebreke van verklaring, zal het bewijs van. het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. (C. 104, v.) 77. Die tot openbare bedieningen worden geroepen, behouden hunne woonplaats, indien zij het tegenovergestelde voornemen niet aan den dag hebben gelegd. tC. 106 v ; R. O. 15, 34; R. 97, 126.) ƒ 78. Eene getrouwde vrouw, die niet van tafel en bed is gescheiden, heeft geen andere woonplaats dan die van haren man; minderjarigen volgen de woonplaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke magt over hen uitoefent, of van hunnen voogd ; meerderjarigen die onder curatele zijn gesteld, die van hunnen Art. 79 — 90 — Bon 1 curator.1 (C. 108; B. 161, 297, 353, 355, 361, 385 v., 441, 484, 506.) 79. Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige artikel, hunne woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien zij bg dezelve inwonen. 2 (C. 109; B. 74, 1637a.) 80. Het sterfhuis van een overledene wordt geacht daar te zijn* alwaar de overledene zijne woonplaats gehad heeft. (C. 110; R. 4 n°. 6, 126.) 81. Het staat aan partijen of aan eene van haar, vrij bij eene akte, en tot eene bepaalde zaak, eene andere woonplaats dan hare werkelijke te kiezen. Die keuze kan zijn algemeen, en strekt zich dan zelfs uit tot de executie ; of worden beperkt in dier voege als de partijen of eene van haar, zal goedvinden. In deze gevallen, kunnen de ezploiten, dagvaardingen en vervolgingen, bij. de akte uitgedrukt of bedoeld, gescheiden aan de gekozene woonplaats, en voor den regter dier woonplaats. (C. 111 ; B. 1231 n° 1, 1238, 1441 n°. 6, 1448 ; R. 5 n°. 1, 11, 122, 126, 133, 137, 406, 439, 457, 475, 502, 536, 554, 565, 599, 602 n». 2, 606 n° 3, 611, 661 n°. 2, 668, 672 n°. 1, 736, 801, 847 enz. ; Sv. 203.) 82. Indien het tegendeel niet bij beding is overeengekomen, kan men de voor zich gekozene woonplaats veranderen, mits de nieuwe woonplaats in dezelfde gemeente zij gelegen, en de verandering aan de wederpartij worde beteekend. VIJFDE TITEL. VAN HET HUWELIJK. (Zie het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, S. 231 en met vertaling geplaatst in S. 1904 n°. 121, onder de bijlagen, opgenomen, benevens de aldaar afgedrukte wet van 7 Juli 1906, S. 162.) Algemeene bepaling. 83. De wet beschouwt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen. (B. 136.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62. * Dit artikel is aldus gwijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. Titel 5 — 31 — Art. 90 eerste afdeeling Van de hoedanigheden en voorwaarden, die vereischt worden om een huwelijk te kannen aangaan. 84. De man kan te gelijker tijd slechts met ééne vrouw, de vrouw, slechts met éénen man door het huwelijk verbonden zijn. (C. 147 ; B. 115 v., 120, 126 n°. 4, 138, 141, 148, 549 v. ; Sr. 237, 379.) 85. Tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten vereischt. (C. 146 ; B. 116 n°. 3, 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 142, 143.) 86. Een jong man, den vollen ouderdom van achttien, en eene jonge dochter, den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan. De Koning kan echter, om gewichtige redenen, dit verbod door het verleenen van dispensatie opheffen. (C. 144 v. ; G. 69; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 144.) 87. Het huwelijk is verboden tusschen alle personen, die elkander bestaan in de opgaande en nederdalende linie, het zij door wettige, het zij door onwettige geboorte, of door aanhuwelijking; en in de zijdlinie tusschen broeder en zuster, wettige of onwettige. (C. 161 v. ; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 145, 148, 345 v., 350, 352.) 88. Ook is het huwelijk verboden: 1°. Tusschen schoonbroeder en schoonzuster, wettige of onwettige; 2°. Tusschen oom of oud-oom en nioht of achternicht, mitsgaders tusschen moei of oud-moei en neef of achterneef, wettige of onwettige. • De Koning kan, om gewigtige redenen, het verbod, in dit artikel vervat, door het verleenen van dispensatie opheffen. (C. 162 v.; G. 69; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 145, 148, 345 v., 350, 352.) 89. Een persoon, die bij regterljjk vonnis van overspel is overtuigd, mag nimmer met den medepligtige aan dat overspel in het huwelijk rreden. (C. 298; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2,120, 138, 145, 148; Sr. 241.) 90. Tusschen personen, wier huwelijk is Ontbonden overeenkomstig het bepaalde in Alt. 91 — 32 — Boek 1 artikel 254, 3°. of 4°., kan geen nieuw huwelijk worden gesloten, dan nadat een jaar is verstreken, sedert de ontbinding van hun vorig huwelijk is ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand. Een verder huwelijk tusschen dezelfde personen is verboden 1 (C. 295 ; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 119 v., 138, 145, 148, 287a.) 91. Eene vrouw kan geen nieuw huwelijk aangaan, dan na verloop van driehonderd dagen na de ontbinding van het vorige huwelijk. (C. 228, 296; B. 116 n». 4 v., 126 n°. 4, 138, 154, 307.) 92. Voor het aangaan van een huwelijk behoeven minderjarige echte kinderen de toestemming hunner ouders. Indien slechts een der ouders toestemming heeft verleend en de andere van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind is ontzet, is evenwel de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats van het kind is gelegen, op diens vei zoek bevoegd het verlof tot het aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van hen, wier toestemming vereischt wordt, mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388 en 389. Indien een der ouders overleden is of zich in de onmogelijkheid bevindt zijnen wil te verklaren, wordt alleen de toestemming van den anderen der ouders vereischt. 2 (C. 148 v. ; B. 45 n°. 4, 96 v., 116 n°. 1, 126 n°. 2, 5, 138, 146, 206, 385, 478, 514, 948, 99 v.) 93. Behalve de toestemming, vcieisoht volgens het voorgaande artikel, behoeven minderjarige echte kinderen, indien een ander dan de vader of de moeder de voogdij over hen uitoefent, nog de toestemming van den voogd oj, wanneer het een huwelijk geldt met dezen of met een van diens bloedverwanten in de regte linie, die van den toezienden voogd. Indien de voogd of toeziende voogd of de van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind ontzette vader of moeder toestemming 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bjj de wet van 18 Februari 1922, S. 69. 2 Dit artikel en de artt. 93, 94, 95, 96 97, 98, 99, 100, 101, 103 en 104 zy'n aldus gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62, Titel 5 — 33 — Art. 96 *eigert of zich niet verklaart, ia het tweede lid van het voorgaande artikel van toepassing, mits de ouders, voor zoover zij niet van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind zjjn ontzet, toestemming hebben verleend. 1 (B. 45 n°. 4, 5, 96, 117, 126 n°. 2, 138, 146, 206, 374i v., 385 v., 409 v., 413 v., 421 v.,427, 99 v.) 94. Indien de vader en de moeder beiden overleden of in de onmogelijkheid zijn hunnen wil te verklaren, wordt ieder van hen vervangen door zijne ouders voor zoover zij in leven zgn en zich niet in geUjke onmogelijkheid bevinden. Wanneer een ander dan de genoemde personen de voogdij over de minderjarigen uitoefent, behoeven deze, in het geval bedoeld in het voorgaande lid, nog de toestemming van den voogd of den toezienden voogd naar de onderscheiding in hét voorgaande artikel gemaakt. Het tweede lid van artikel 92 is van toepassing, indien tusschen de personen, wier toestemming volgens het eerste of het tweede lid van dit artikel vereischt wordt, verschil van gevoelen bestaat of een of meer zich niet verklaren. 1 (C. 150; B. 45 n°. 4^5, 93, 96, 117, 126 n«. 2, 5, 138, 146, 206, 374a v., 385 v., 409 v., 413 v., 421 v., 427, 478.) 95. Wanneer de vader en de moeder, mitsgaders de grootvaders en grootmoeders, ontbreken, of wanneer zij zich allen in de onmogelijkheid bevinden om hunnen wil te verklaren, kunnen echte kindéren, zoo lang zij minderjarig zijn, geen huwelijk aangaan, zonder de toestemming van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd. Indien zoowel de voogd als de toeziende voogd of een van beiden weigeren de toestemming te geven of zich niet verklaren, is de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, op verzoek van den minderjarige bevoegd het verlof tot het aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd en den toezienden voogd, mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388 en 389. 1 (C. 160 ; B. 45 n°. 4, 5, 96, 118, 126 n°. 2, 3, 5, 138, 146, 206, 385, 506, 514, 948.) 96. In de gevallen in de vier voorgaande ar- 1 Zie de aant. op art. 92. Burgerl. Wetb. 12» dr. 2 Art. 97 — 34 — Boek 1 tikelen en in artikel 97 voorzien zijn zoowel de minderjarige als ieder van hen wier toestemming tot het huwelijk vereischt wordt en elk der opgekomen nabestaanden bevoegd bij de arrondissements-regtbank door middel van een verzoeks-hrift tegen de uitspraak van den kantonregter op "te komen. Indien de kantonregter het verlof heeft verleend is de termijn van beroep veertien dagen na de uitspraak. Gedurende dien termijn is het verlof niet uitvoerbaar. Wie tegen een verleend verlof opkomt is verpligt dit binnen den termijn van beroep bij deurwaardersexploit te doen aanzeggen aan den ambtenaar of de ambtenaren van den burgerlijken stand ten wiens of wier overstaan het huwelijk naar het voorschrift van artikel 131 kan worden voltrokken. Zulks verzuimende verliest hij het regt, dat hem krachtens artikel 146 zou kunnen toekomen. 1 (B. 478; R. 324 n». 6.) 97. Natuurlijke wettiglijk erkende kinderen kunnen zoolang zij minderjarig zijn geen huwelijk aangaan zonder de toestemming van den vader en de moeder door wie zij erkend zijn, voor zoover beiden of een van beiden in leven zijn en zich niet buiten de mi «gelijkheid bevinden om hun wil te verklaren. Indien, bij het leven van den vader of de moeder door wie zij erkend zijn, een ander dan deze de voogdij over hen uitoefent, behoeven zij bovendien de toestemming van den voogd of, wanneer het een huwelijk geldt met dezen of met een van diens bloedverwanten in de regte linie, die van den toezienden voogd. Indien bij verschil van gevoelen tusschen de personen wier toestemming volgens het eerste en tweede lid vereischt wordt, een of meer weigeren die te geven, of indien een of meer zich niet verklaren, is de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, bevoegd op verzoek van den minderjarige het verlof tot het aangaan van het huwelijk te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van hen wier toestemming wordt vereischt. Indien zoowel de vader als de moeder, door wie de minderjarige is erkend, hetzij overleden hetzij buiten de mogelijkheid mogten zijn om hun wil te verklaren, wordt de toestemming ver1 Zie de aant. op art. 92. Titel 5 — 35 — Art. 101 eischt van den voogd en den toezienden voogd. Indien beiden of een van beiden weigeren de toestemming te geven of zich niet verklaren, is artikel 95, 2C lid, toepasselijk, met uitzondering van het daar bepaalde omtrent bloedverwanten of aangehuwden. 1 (C. 158; B. 45 n°. 4, 92 v., 116 n° 1, 126 n°. 2, 5, 138,146,206,335 v., 374a v., 385 v., 408 v., 413 v., 421 v., 478, 948.) 98. Natuurlijke doch niet erkende kinderen kunnen, zoolang zij minderjarig zijn, geen huwelijk aangaan zonder toestemming van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd. In geval van weigering van beiden of van een hunner, zal de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, op verzoek van den minderjarige, het verlof daartoe kunnen verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd en toezienden voogd, behoudens het beroep, hetzij van den minderjarige, hetzij van den voogd of toezienend voogd op dezelfde wijze als bij artikel 96 is voorgeschreven. 1 (C. 159 : B. 45 n°. 4, 5,118,126 n°. 2,3,146,206,385,420. 948.) 99. Echte kinderen, die meerderjarig zijn, doch den vollen ouderdom van dertig jaren nog niet hebben -bereikt, zijn insgelijks verpligt om tot het aangaan van een huwelijk de toestemming van hunnen vader en hunne moeder te verzoeken. Wanneer zij die toestemming niet hebben bekomen, kunnen zij de tusschenkomst inroepen van den kantonregter hunner woonplaats, en zulks met inachtneming der bepalingen van de volgende artikelen. 1 (C. 151 v. ; B. 45 n°. 4, 5, 116 n°. 2, 138, 154, 78.) 100. Binnen den tyd van drie weken, te rekenen van den dag waarop het verzoek aan den kantonregter is gedaan, zal deze voor zich doen verschijnen den vader en de moeder, mitsgaders het kind, ten einde hun alle zoodanige vertoogen te doen als hij in hun wederzijdsch belang zal oirbaar achten. De kantonregter zal een proces-verbaal van de verschoning der partijen opmaken, zonder daarbij de reden op te geven welke door haar over en weder zijn aangevoerd. 1 (C. 151 v.; B. 92.) 101. Indien noch de vader noch de moeder 1 Zie de aant. op art. 92 Alt. 102 — 36 — Boek 1 verschijnt, zal tot het huwelijk worden overgegaan op de vertooning der akte, waaruit van die niet verschijning blijkt.1 (C. 151 v.) 102. Indien het kind niet verschijnt, kan het huwelijk niet worden voltrokken, zonder een hernieuwd verzoek tot tustchenkomst. (C. 151 v.) 103. Indien, het kind en beide of een der ouders verschenen zijnde, deze laatst en cf een hunner bij de weigering volharden, mag het huwelijk niet worden voltrokken, dan na verloop van drie volle maanden, te rekenen van den dag der verschijning. 1 (C. 151 v.; B. 154.) 104. De bepalingen der laatste vijf artikelen zijn insgelijks toepasselijk op natuurlijke kinderen, ten aanzien van den vader en de moeder door wie zij erkend zijn. 1 (B. 97.) Tweede afdeeling. Van de formaliteiten welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan. 105. Alle personen die met elkander een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan aangifte doen bij den ambtenaar van den burgerlijken jtand der woonplaats van eene der partgen. (B. 39 v., 74 v.) 106. Deze aangifte zal, het zij in persoon, het zij bij zoodanige geschriften geschieden, waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenooten met genoegzame zekerheid kan blijken, waarvan eene akte door den ambtenaar van den burgerlijken stand zal worden opgemaakt. (B. 19, 40.) 107. Vóór het voltrekken van het huwelijk geschiedt daarvan door de zorg van den ambtenaar van den burgerlijken stand afkondiging door middel van aanplakking van een, door dezen ambtenaar opgemaakt, geschrift aan het huis der gemeente en wel op Zaterdag. Het geschrift zal gedurende tien dagen aangeplakt blgven. Dit geschrift en de akte, die van de huwelijksafkondiging moet worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand, zullen bevatten: 1°. De voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aan- 1 Zie de aant. op art. 92. Titel 8 — 37 — Art. 118 staande echtgenooten, en indien dezelve reeds vroeger getrouwd zijn geweest, de namen van hunne vorige echtgenooten ; 2°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van hunne ouders; 3°. Den dag, de plaats en het uur waarop de afkondiging geschiedt. 1 (C. 63; B. 41 v., 111, 116 n°. 5, 117. 118 n°. 2, 130, 138, 154; Sr. 467.) 108. Wanneer de aanstaande echtgenooten hunne woonplaats niet in dezelfde gemeente hebben, zal de afkondiging moeten geschieden in de gemeenten, alwaar ieder der partijen gevestigd is. »(C. 166; B. 74, 138.) 109. Indien de aanstaande echtgenooten slechts zes maanden hunne woonplaats in eene gemeente hebben gehad, zal de huwelijksafkondiging daarenboven moeten gedaan worden in de gemeente, alwaar zij laatstelijk zijn gevestigd geweest. s (C. 167 ; B. 138.) 110. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.) 111. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.) 112. Wanneer het huweujk binnen een jaar, te rekenen van de huwelijks-afkondiging, niet is voltrokken, zal hetzelve niet voltrokken mogen worden, dan nadat alvorens wederom eene nieuwe afkondiging zal gedaan zgn. 1 (C. 65- B. 130.) 113. Trouwbeloften geven geene regtsvordering tot het aangaan des huwelijks, noch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit hoofde der niet-vervulling van de beloften ; alle bedingen tot schadeloosstelling te dezer zake zijn nietig. Wanneer eohter de aangifte des huwelijks bij den ambtenaar van den burgerlijken stand van afkondiging gevolgd is, kan zulks grond opleveren tot het vorderen van vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit hoofde der werkelijke verliezen, welke de eene partij, door de weigering der andere, in hare goederen mogt hebben geleden, zonder dat daarbij eenige winst- 1 Dit artikel is aldus nader vastgestela bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294. Art. 114 — 38 — Boek 1 derving zal. kunnen in aanmerking komen. Deze regtsvordering verjaart door verloop van achttien maanden, te rekenen van de huwelijks-afkondiging. 1 (A. 14; B. 1279 v., 1371, 1373.) DERDE AFDEELING. Van het stuiten des huwelijks. 114. Het regt om de voltrekking van een huwelijk te stuiten, komt alleenlijk toe aan de personen en in de gevallen, bij de volgende artikelen voorzien. (R. 801 v.) 115. Degene die met eene der partij ;n door het huwelijk alsnog verbonden is, mitsgaders de kinderen uit dat huwelijk voortgesproten, zijn bevoegd om het nieuw aan te gaan huwelijk te stuiten, doch alleenlijk op grond van het bestaande. (C. 172; B. 84, 116 n». 4, 117, 118 n°. 2, 120, 141.) 116. De vader of de moeder kan het huwelijk stuiten, in de volgende gevallen: 1°. Wanneer hun kind, nog minderjarig zijnde, de vereischte toestemming niet bekomen heelt; (B. 92, 97, 146.) 2°. Wanneer hun meerderjarig kmd, den vollen ouderdom van dertig jaren niet hebbende bereikt; verzuimd heeft hunne toestemming, en, bij weigering daarvan, de tusschenkomst van den kantonregter te verzoeken, welke volgens artikel 99 yereiscbt wordt; (B. 154.) . 8°. Wanneer eene der partijen, uit hoofde van gebrek aan verstandelijke vermogens onder curatele gesteld, of de curatele uit dien hoofde verzocht, en op dat verzoek nog niet is beslist; (B. 85, 143, 488.) 4°. Wanneer eene der partijen de vereischten niet bezit om, overeenkomstig de bepalingen van de eerste afdeeling van dezen titel, een huwelijk te kunnen aangaan ; (B. 84 v., 115, 117 v., 141 v.) 5°. Wanneer de vereischte huwelijks-afkondiging geen plaats heeft gehad; (B. 107,154.) 6°. Wanneer eene der partijen uit hoofde van verkwisting onder curatele ia- gesteld, en. 1 Dit artikel isTaldus gewijzigd bij de * wet van 20 Juni 1913, S. 294. Titel 5 — 39 — Art 121 pAF» ;het voorgenomen huwelijk blijkbaar het ongeluk van hun kind zoude te weeg tbrengen. (B. 488.) -Indien een ander dan de vader of de moeder de voogdij over het kind uitoefent, heeft ook de voogd of de toeziende voogd, waar deze den voogd vervangt, in de govallen vermeld onder n°. 1, 3, 4, 5 en 6 dezelfde bevoegdheid. 1 (B. 374a v., 409 v., 413 v., 421 v., 427.) 117. Bij gebreke van beide ouders, zijn de grootouders en de voogd of de toeziende voogd, waar deze den voogd vervangt, bevoegd om het huwelijk te stuiten in de gevallen vermeld onder n°. 3, 4, 5 en 6 van het voorgaande artikel. De grootouders, de voogd en de toeziende voogd zijn in het geval onder n°. 1 vermeld tot stuiting bevoegd wanneer hunne toestemming wordt vereischt.» (C. 173; B. 116 n°. 1.) 118. Bij gebreke van grootouders, kunnen do broeders, zusters, ooms en moeijen, mitsgaders de voogd, toeziende voogd, curator en toeziende curator, een voorgenomen huwelijk stuiten: 1°. Wanneer de voorschriften van artikel 95 en 98, omtrent het bekomen van verlof tot het aangaan van het huwelijk, niet zijn in acht genomen; 2°. Om de redenen bij het 3, 4, 5 en 6de lid van artikel 116 uitgedrukt. (C. 174 v. 119. De echtgenoot, wiens huwelijk door echtscheiding B. 220 v., 569; F. 61.) 206. Minderjarigen die de vereischten bezitten om een huwelijk aan te gaan, zijn ook bekwaam om toe te stemmen in alle overeenkomsten welke de huwelijksch voorwaarden bevatten mogen, mits de minderjarigen, bij het maken daarvan, den bijstand hebben gehad van diegenen, wier toestemming tot het aangaan van het huwelijk noodzakelijk was. Indien het huwelijk plaats heeft uit kracht van het verlof waarvan bij artikel 95 en 98 gesproken wordt, moet het ontwerp der huwelijksehe voorwaarden bij het verzoek om verlof Worden gevoegd, ten einde daaromtrent gelijktijdig worde beschikt. (C. 1095, 1398; B. 86, 92 v., 97 v„ 506, 514, 1483, 1714.) 207. Geene bepalingen, in huwelijksehe voorwaarden voorkomende, waarbij van de wettelijke gemeenschap geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken, zullen ten aanzien van derden vroeger kunnen werken, dan van den dag der overschrijving dier bepalingen in een openbaar register, hetwelk daarvan zal worden gehouden, ter grime der regtbank van het arrondissement waarin het huwelijk is voltrokken, of de huwelijks-akte is overgeschreven, bijaldien het huwelijk buiten 's lands is aangegaan. (B. 139, 202., 208. De regelen welke opzigtelijk de wettelijke gemeenschap zijn voorgeschreven, zijn steeds van toepassing, voor zoo verre daarvan niet, het zij uitdrukkelijk, het zij uit den aard der bedingen, bij huwelijksehe voorwaarden gemaakt, is afgeweken. Hoedanig en op welke wijze gemeenschap van goederen zij bedongen, heeft de vrouw, of hebben hare erfgenamen, de bevoegdheid om daarvan afstand te doen, op de wijze en in de gevallen bij den vorigen titel voorzien. (C. 1453, 1528; B. 174, 187 v., 193.) 209. De huwelijksehe voorwaarden, mitsgaders schenkingen ter zake van huwelijk, vervallen, wanneer dezelve niet door een huwelijk zijn opgevolgd. (C. 1088 ; B. 223 v., 231 v., 1294.) f Art. 210 — 60 — Boek 1 TWEEDE AFDKELING. Van de gemeenschap van winst en verlies en van die der vruchten en inkomsten. 210. Indien door de aanstaande echtgenooten sleohts is bedongen, dat er zal bestaan gemeenschap van winst en verlies, sluit dit beding de wettelijke algeheele gemeenschap van goederen uit, en bepaalt zich daartoe dat, bij de ontbinding dezer gemeensohap, tusschen de echtgenooten de winsten, bij hen, staande huwelijk verkregen, worden gedeeld, en de verliezen gedragen. (C. 1498; B. 199.) 211. Elk der echtgenooten deelt in de winsten, en draagt in de verliezen, voor de helft, indien daaromtrent geene andere bepaling bij de huwelijksohe voorwaarden gemaakt is. (B. 183, 197, 240.) 212. Voor winst wordt bij deze gemeenschap gehouden de vermeerdering van beider bezittingen, staande huwelijk, opgekomen uit de vruohten en opbrengsten van elks goederen, arbeid en vhjt, en uit den opleg van onverteerde inkomsten; voor verlies, de vermindering dier bezittingen, door uitgaven boven de inkomsten veroorzaakt. (C. 1498.) 213. Onder winst is niet begrepen al hetgeen een der echtgenooten, staande huweljjk, bij erfenis, making of schenking verkrijgt, onverschillig of dit van nabestaanden, of van vreemden, afkomstig zij ; behoudens de bepaling van art. 222. 214. Onroerende goederen en effeoten, staande huwelijk aangekooht, op wiens naam dit ook geschied zij, worden voor winst gehouden, ten zij het tegendeel daarvan blijke. 215. Rijzing of daling van de waarde der goederen aan een der echtgenooten toekomende, wordt voor geen winst of verlies gerekend. 216. Verbetering van onroerende goederen, door aanwas, aanspoeling, vertimmering of op eenige andere wijze ontstaan, wordt mede niet als winst beschouwd, maar bevoordeelt alleen den eigenaar dier onroerende goederen. (B. 651 v.) 217. Schade of vermindering, door brand, watersnood, afspoeling of anderzins veroorzaakt, behoort niet onder de gemeene verliezen, Titel 8 — Cl — Art. 221 maar komt tot last van den eigenaar, wiens goederen beschadigd of verminderd zijn. 218. Alle schalden, de echtgenooten te zamen betreffende, en staande huwelijk gemaakt, moeten als verlies tot deze gemeenschap gebragt worden. Wat een der echtgenooten door misdrijf verbeurt, is niet daaronder begrepen. (B. 176, 185.) 219. Het beding dat tusschen de echtgenooten slechts eene gemeenschap van vruchten en inkomsten zal bestaan, houdt eene stilzwijgende uitsluiting in, zoo van de wettelijke algeheele gemeenschap van goederen, als van die van winst en verlies. (B. 199, 222.) 220. Zoo wel bij de bedongene gemeenschap van winst en verlies, als bij die van vruchten en inkomsten alleen, in de artikelen 210 en 219 omschreven, moeten de roerende goederen, aan ieder der echtgenooten bij het aangaan des huwelijks toebehoorende, uitdrukkelijk worden opgegeven in de huwelijksehe voorwaarden zelve, °f wel in eene beschrijving, door den notaris en de partijen onderteekend, en vastgehecht aan de minuut van de huwelijksehe voorwaarden, in welke daarvan melding moet zijn gemaakt; zonder dit bewijs, worden de roerende goederen voor winst gehouden. (C. 1499, 1532; B. 205 569; F. 61.) 221. Van de roerende goederen, staande huwelijk, bij erfenis, legaat of schenking, aan ieder der echtgenooten opkomende, moet door beschrijving blijken. Bij gebreke van beschrijving, bevattende de roerende goederen welke, staande huwelijk, aan den man zijn opgekomen, of bij gebreke van bescheiden, waaruit daarvan kan blijken, is de man onbevoegd om zoodanige goederen als de zijne terug te nemen. Indien geene besohrijving aanwezig is van de roerende goederen welke, staande huwelijk, aan de viouw zijn opgekomen, of bij gebreke van bescheiden, waaruit kan blijken waarin die goederen hebben bestaan, en welke derzelver waarde is, is deze, ofz ijn hare erfgenamen bevoegd om van het bestaan en de waarde dier goederen door getuigen, en des noods door de algemeene bekendheid te doen blijken. (C. 1499, 1509; B. 220, 569; F. 61.) Art. 222 Boek 1 222. Onder vruchten en inkomsten worden mede gerekend jaarlijksche, maandelijksche, wekelijksche, en andere dergelijke makingen, schenkingen of uit keeringen, gelijk ook lijfrenten ; en zijn mitsdien in beide de bedingen van gemeenschap begrepen, van welke in deze af deeling wordt gehandeld. (B. 210 v., 212, v„ 219.) derde afdeeling. Van de giften tusschen de aanslaande echtgenooten bedongen. 223. De aanstaande echtgenooten mogen bij huwelijksehe voorwaarden aan elkander, wederkeerig, of een van beiden aan den anderen, zoodanige giften doen, als zij voegzaam zullen oordeelen, behoudens de inkorting dier giften, voor zoo verre daardoor de regten zouden zijn benadeeld van degenen aan wie een wettelijk aandeel toekomt. (C. 1090, v. ; B. 237, 277 v., 960, 967 1730; F. 62.) 224. Die giften kunnen betrekkelijk zijn, het zij tot tegenwoordige en bij de akte bepaaldelijk omschreven goederen, het zij tot de geheele of gedeeltelijke nalatenschap van den schenker. (B. 234, 1370, 1704.) 225. Giften van dien aard zijn van waarde, zonder de uitdrukkelijke aanneming van dengenen aan wien dezelve gemaakt zijn. (C. 1087, 1093; B. 206, 232, 460, 506, 1720, 1722.) 226. Die giften kunnen plaats hebben onder voorwaarden, welker uitvoering van den wil des schenkers afhangt. (G. 944, 1086, 1093, 1170, 1174; B. 234, 1292.) 227. AUe giften van tegenwoordige en bepaalde goederen zijn onherroepelijk, behalve in het geval van niet-voldoening aan de voorwaarden onder welke zij gemaakt zijn. (C. 953 v.; B. 234, 1725.) fit 228". De giften van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap van den schenker zijn onherroepelijk ; met dien verstande, dat hij niet meer over de goederen, in die gift begrepen, om niet mag besohikken, behalve over geringe sommen tot belooning, of om andere redenen, door den regter te beoordeelen. (B. 234, 922, 1374.) Uit hoofde der niet-voldoening aan de voor- Titel 8 — 63 — Art. 233 waarden, kunnen die giften worden herroepen. (C. 1083, 1093 ; B. 227, 1708, 1725.) 229. Geene giften van tegenwoordige en bepaaldelijk omschreven goederen, tusschen de echtgenooten bij huwelijksehe voorwaarden gemaakt, worden geacht te zijn onderworpen aan de voorwaarde van overleving van den begiftigde, ten ware die voorwaarde uitdrukkelijk mogt zijn gemaakt. (C. 1092; B. 230, 1703, 1709.) . 230. Geene gift van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap des schenkers bij huwelijksehe voorwaarden, het zij door den eenen eohtgenoot aan den anderen, het zij over en weder, gemaakt, zal aan de kinderen, uit het huwelijk gesproten, overgaan, wanneer de begiftigde echtgenoot vóór den schenker mogt komen te overlijden. (C. 1093; B. 229,233,946.) VIERDE AFDEELINQ. Van giften welke aan de aanstaande echtgenooten, of aan kinderen uit hun huwelijk, gedaan zijn. 231. Zoo wel b\j huwelijksohe voorwaarden, als bij afzonderlijke notariële akte, vóór het aangaan des huwelijks, en ter zake van hetzelve verleden, kunnen derden aan de aanstaande echt genooten, óf aan een hunner, zoodanige giften doen als zij voegzaam oordeelen, behoudens de inkorting dier giften, voor zoo verre daardoor de regten zijn benadeeld van degenen aan wie een wettelijk aandeel toekomt. (C. 1082, 1090; B. 283, 960, 967, 1136, 1714, 1730.) 232. Indien de giften bij huwelijksehe voorwaarden zijn gedaan, wordt tot derzelver geldigheid niet gevorderd de uitdrukkelijke aanneming door den begiftigde; wanneer daarentegen de gift bij afzonderlijke akte heeft plaats gehad, heeft dezelve geen gevolg dan na de uitdrukkelijke aanneming. (C. 1087 ; B. 225, 1720.) 233. Eene gift van het geheel of van een gedeelte der nalatenschap van den schenker, hoereer alleen ten behoeve der echtgenooten, of van oen hunner, gedaan, wordt echter altijd geacht ten behoeve van de kinderen en afkomelingen, uit het huwelijk geboren, te hebben plaats gehad, in het geval dat de schenker den begiftigde overleeft, en het tegendeel niet uitdrukkelijk bij de akte is bepaald. Art. 234 — 64 — Boek 1 Die giften vervallen, indien de schenker den • bogif'igdè; en 'de kinderen en afkomelingen uit hot huwelijk geboren, overleeft. (C. 1082, 1089 ; B. 230, 286, 1023, 1716.) 234. De bepalingen van artikel 224, 226, 227 cn 228 zijn insgelijks toepasselijk op de giften, waarvan in deze afdeeling gesproken wordt. (C. 1083, 1086, 1092.) NEGENDE TIT EL. . ï Van gemeenschap of huwelijksehe voorwaarden, bij tweede of verder huwelijk. 235. Ook in tweede en verder huwelijk bestaat van regtswege algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten, voor zoo verre daaromtrent bij huwelijksehe voorwaarden geene andere bepalingen zijn gemaakt. (C. 1496; 15. 174, 194, 208.) 236. Bij tweede of verder huwelijk kan echter, indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap, geen meerder voordeel opkomen, dan ten beloope van het minste gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dat dit voordeel immer het een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan. De voorkinderen of derzelver afkomelingen hebben, ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, eene regtsvordering tot inkorting of vermindering ; en hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat, valt ten voordeele van die nalatenschap. (C. 1098, 1496; B. 237, 240, 889, 949, 967, 976.) 237. De man of de vrouw,, kinderen of afkomelingen hebbende uit het vroeger bed, een tweede of volgend huwelijk aangaande, mag aan* den tweeden of verderen echtgenoot, ook bij huwelijksehe voorwaarden, geene meerdere voordeelen bespreken, dan hetgeen bij het vorige artikel breeder is omschreven. (C. 1098 ; B. 223, 949.) 238. De echtgenooten mogen elkander door Titel 9/10 65 — Art. 241 zijdelingsche wegen niet meer geven, dan hun bij de hier-boven gemaakte bepalingen is toegestaan. Alle giften onder eenen verdichten titel, of aan tusschen beide komende personen gedaan, zijn nietig. (C. 1099 ; B. 1103 v., 1953 n°. h) 239. Voorgiften aan tusschen beide komende ' personen gedaan, zullen gehouden worden de zoodanige, welke door een der echtgenooten aan de kinderen, of aan een der kinderen van den mede-echtgenoot, uit een vroeger huwelijk gesproten, gedaan worden, alsmede de giften welke door den schenker zijn gedaan aan bloedverwanten, van wie de andere echtgenoot, ten tijde der gift, de vermoedelijke erfgenaam zal zijn ; al ware het ook dat de laatstgemelde den begiftigden bloedverwant niet hadde overleefd. (C. 1100; B. 958, 1958.) 239fl. Voor de toepassing van de artikelen 236—239 komen ten aanzien van echtgenooten, die met elkander zijn hertrouwd, kinderen of afkomelingen uit hun vroeger huwelijk niet in aanmerking. 1 (B. 90, 949a.) 240. Óok in het geval waarin kinderen zijn uit een vroeger huwelijk, worden winst en verlies gelijkelijk tusschen de echtgenooten gedeeld, ten zij de gemeenschap daarvan bij huwelijksehe voorwaarden zij uitgesloten of gewijzigd. (B. 183, 211, 219.) TIENDE TITEL. Van de scheiding van goederen. 241. De vrouw kan, staande huwelijk, bij den regter scheiding van goederen vragen, doch alleen in de volgende gevallen: 1°. Wanneer de man, door een kennelijk wangedrag, de goederen der gemeenschap verspilt, en het ^huisgezin aan ondergang blootstelt; 2°. Wanneer, door de wanorde en het slecht beheer zijner zaken, de waarborg voor het huwelijksgoed der vrouw, en voor hetgeen haar naar regten toekomt, zoude verloren gaan, of ook door grof verzuim in het beheer van het huwelijksgoed, hetzelve zoude worden in gevaar gebragt. » Dit artikel is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69. Burgert Wetb. 12e dr. 3 Art. 242 — 66 — Boek 1 Scheiding van goederen bij onderlinge toestemming is nietig. (C. 1443 ; B. 160, 174, 179, 181 n°. 5, 204, 209 ; R. 804 v., 810.) 242. De eisch tot scheiding van goederen moet openlijk worden bekend gemaakt. (R. 8G7.) . 243. De schuldeischers van den man kunnen in het geding tusschen beide komen, om den eisch tot scheiding van goederen te betwisten. (C. 1447; B. 247 ; R. 285 v.) 244. De scheiding van goederen moet, voor het ten uitvoer leggen daarvan, openlijk worden bekend gemaakt, op straffe van nietigheid der tenuitvoerlegging. Het vonnis, waarbij de scheiding van goederen is toegewezen, heeft, wat deszelfs gevolgen betreft, eene achteruitwerkende kracht, te rekenen van den dag der regtsvordering. (C. 1445 ; B. 247 ; R. 811.) 245. De vrouw kan gedurende het geding, met bewilliging van den regter, behoedmiddelen in het werk stellen, ten einde te voorkomen dat de goederen worden weggemaakt en verspild (R. 808 v.) 246. Het vonnis, waarbij de scheiding van goederen is toegestaan, vervalt van regtswege, indien hetzelve niet, blijkens eene daarvan op te maken authentieke akte, vrijwillig is ten uitvoer gelegd door de werkelijke verdeeling der goederen ; of wanneer, binnen den tijd van ééne maand nadat het vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen, geene regterlijke vervolgingen daartoe door de vrouw zijn begonnen en regelmatig worden voortgezet. (C. 1444 ; B. 1112 v • R. 812.) 247. De schuldeischers van den man die niet in het geding zijn tusschen beide gekomen, kunnen zich tegen de scheiding verzetten, al ware dezelve reeds ten uitvoer gelegd, indien hunne regten daardoor opzettelijk mogten verkort Zfl'n. (C. 1447 ; B. 270,1377 ; R. 376 v., 380,813.) 248. Niettegenstaande de scheiding van goederen, is de vrouw verpligt om, naar evenredigheid van haar vermogen en dat van haren man, bij te dragen tot de kosten der huishouding en der opvoeding der kinderen, door haren man bij haar verwekt. Bij onvermogen van den man, komen die kosten ten laste van de vrouw alleen. (C. 1448 ; B. 169, 200 v., 353.) Titel lO'll — 67 — Art. 254 249. De vrouw, welke van goederen gescheiden is, bekomt de vrije beheering daarvan terug, en kan, niettegenstaande de bepalingen van artikel 163, van den regter eene algemeene bewüliging bekomen, om over hare roerende goederen te beschikken. (C. 1449 ; B. 160, 167, 169 v., 179 v., 299.) 250. De man is niet verantwoordelijk aan de vrouw, indien zij van goederen gescheiden zijnde, nalatig is geweest om den koopprijs van een onroerend goed, hetwelk zij op bekomen bewilliging van den regter vervreemd heeft, te gebruiken of weder te beleggen, ten ware hij het contract mede hebbe helpen tot stand brengen, of bewezen zij dat de penningen door hem ontvangen zijn, of ten zijnen voordeele gestrekt hebben. (C. 1450 ; B. 160, 167.) 251. De gemeenschap, door scheiding van goederen ontbonden zijnde, kan, met toestemming der echtgenooten, worden hersteld. Zulks kan niet anders geschieden dan bij eene authentieke akte. (C. 1451 ; B. 252, 1905.) 252. Wanneer de gemeenschap hersteld is, worden de zaken in denzelfden staat terug gebragt als of er geene scheiding had plaats gehad, onverminderd de nakoming der handelingen, welke, gedurende het tusschenvak sedert de scheiding tot op het herstel der gemeenschap, door de vrouw verrigt zijn. Alle overeenkomsten waardoor de echtgenooten de gemeenschap zouden herstellen, op andere voorwaarden dan waarop zij bevorens geregeld was, zijn nietig. (C. 1451 ; A. 14; B. 174, 204, 1376.) 258. De echtgenooten zijn verpligt het herstel der gemeenschap openlijk bekend te maken. Zoolang die openlijke bekendmaking geen plaats heeft gehad, kunnen de echtgenooten de gevolgen der herstelde gemeenschap niet aan derden tegenwerpen. (C. 1451 ; R. 815.) ELFDE TITEL. Van de ontbinding des huwelijks. EERSTE AFDEELINO. Van de ontbinding des huwelijks in het algemeen. 254. Het huwelijk wordt ontbonden.: 1°. Door den dood; 2°. Door afwezigheid van een der echtgenooten gedurende tien jaren, en een daar- Art. 255 — 68 — Boek 1 op gevolgd nieuw huwelijk van den anderen echtgenoot, overeenkomstig de bepalingen van de vijfde af deeling des negentienden titels ; (B. 549 v.) 3°. Door regterlijk vonnis na scheiding van tafel en bed en inschrijving van de daarbij uitgesproken ontbinding des huwelijks in de registers van den burgerlijken stand, overeenkomstig de bepalingen van de tweede af deeling van dezen titel; 1 (B. 255 v.) 4». Door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van de derde afdeeling van dezen titel. (C. 227 ; B. 262 v.) TWEEDE AFDEELINQ. Van de ontbinding des hwrOijks, na de scheiding van tafel en bed. 255. Wanneer echtgenooten van tafel en bed zijn geseheiden, het zij uit hoofde van eene der redenen bij artikel 288 vermeld, het zij op beider verzoek, en de scheiding gedurende vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen, heeft stand gehouden, zal het aan ieder hunner vrijstaan om deD anderen in regten op te roepen, en te eischen dat het huwelijk worde ontbonden. (C. 310; B. 291, 297, 303.) 256. Die eisch zal dadelijk worden ontzegd, indien de verwerende partij, na drie malen, van maand tot maand, in regten te zijn opgeroepen, niet verschijnt, of, opkomende, zich tegen den eisch verzet, of eindelijk, van hare zijde verklaart bereid te zijn zich met de wederpartij te verzoenen. (C. 310 ; B. 303.) 257. Indien de gedaagde partij in den eisch toestemt, zal de regtbank de echtgenooten bevelen om te zamen, en in persoon, voor een of meer harer leden te verschijnen, die hen tot eene verzoening zullen trachten over te halen. Indien de poging daartoe niet mogt gelukken, zal de regter eene nieuwe verschijning bevelen, ten minste drie, en ten hoogste zes maanden na de eerste, en zullen daarbij worden opgeroepen de naaste bloedverwanten in de op- 1 Dit n°. is aldus nader vastgesteld bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172. Titel 11 — 69 — Art. 261 gaande linie der beide echtgenooten. (B. 263, 294, 303; R. 19.) 258. Wanneer ook deze verschijning vruchteloos mogt afloopen, het zij de bloedverwanten, bij het vorige artikel vermeld, al of niet verschenen zijn, zal de regtbank, op het rapport van commissarissen, en na verhoor van het openbaar ministerie, uitspraak doen, en zal de eisch worden toegewezen, indien behoorlijk aan alle de formaliteiten, hierboven omschreven, is voldaan. Het staat niettemin aan de regtbank vrij hare uitspraak, gedurende den tijd van zes maanden na het voldingen der zaak, aan te houden, indien het haar mogt zijn gebleken dat er nog waarschijnlijkheid van verzoening bestaat. (B. 295; R. 324 n°. 7.) 259. Tegen de uitspraak der regtbank wordt, uiterlijk gedurende ééne maand, beroep bij den hoogeren regter toegelaten. (B. 296.) 260. Het huwelijk wordt ontbonden door het vonnis en de inflchrijving van de daarbij uitgesproken ontbmding in de registers van den burgerlijken stand. De inschrijving moet geschieden op dezelfde wijze, binnen denzelfden termijn en op dezelfde straffen, als, ten aanzien der echtscheiding, bij art. 276 is bepaald. 1 (B. 48.) 261. Door de ontbinding des huwelijks wordt geen inbreuk gemaakt op de gevolgen, welke bij de artikelen 277 tot en met 283 en bij artikel 286 zijn geregeld en krachtens artikel 301 ook op de scheiding van tafel en bed toepasselijk zijn, noch op de voorwaarden welke in geval van minnelijke scheiding naar aanleiding van artikel 292 door d echtgenooten zoowel te hunnen opzigte als ten aanzien van de zorg voor het onderhoud en de opvoeding der kinderen zijn vastgesteld. Bij het uitspreken der ontbinding benoemt de regter dengene der ouders die de ouderlijke magt uitoefende tot voogd, en voorziet tevens in de toeziende voogdij na verhoor of behoorlijke oproeping der bloedverwanten of aangehuwden van de minderjarigen. Op verzoek van beide of een der ouders kan 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij A) wet van 27 Maart 1915, S. 172. Art. 261a — 70 — Boek 1 de regtbank, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot ontbinding des huwelijks in kracht van gewijsde is gegaan, de beschikking krachtens het voorgaande lid gegeven en de in het eerste lid bedoelde voorwaarden ten aanzien der kinderen wijzigen na verhoor of behoorlijke oproeping van de ouders, de toeziende voogden en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen. Deze beschikking kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt. Tegen deze beschikking kan diegene der ouders, die het verzoek niet heeft gedaan en die op de oproeping niet is verschenen, in verzet komen binnen acht dagen nadat de beschikking of eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem in persoon is beteekend, of na het plegen door hem van eenige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Hij "wiens verzoek is afgewezen en hij die niettegenstaande tegenspraak in het ongelijk is gesteld, gelijk mede hij wiens verzet is afgewezen, kunnen in hooger beroep komen binnen veertien dagen na de uitspraak. (B. 285.) Ten aanzien van de verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389. Indien de minderjarigen zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van dengene, welke ingevolge een der bepalingen van dit artikel met de voogdij is belast, wordt in het vonnis of in de beschikking tevens de afgifte der kinderen bevolen. De bepalingen van het tweede, derde, vierde en vijfde lid van artikel 374e bia zijn ten deze toepasselijk. 1 (B. 261a, 285a, 301, 3016, 302, 354 v., 374/, 385, 413, 419, 422, 439a, 4406 bia; R. 52 v ' 81, 332.) - 261a. De bepaling van artikel 287a is insgelijks toepasselijk op personen, die met elkander hertrouwen, nadat hun vorig huwe- 1 Dit artikel is aldus vastgesteld bii de wet van 6 Februari 1901, S. 62 en gewijzigd bij de wet van 27 September 1909, S. 322. Titel 11 — 71 — Art. 262 lijk is ontbonden overeenkomstig de voorafgaande artikelen. 1 (B. 90.) 2616. Bij het uitspreken der ontbinding of bij de wijziging in het derde lid van artikel 261 bedoeld, kan de regtbank, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat degene der ouders, aan wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding der minderjarige kinderen zal bijdragen, tevens het bevel geven in artikel 2856 bedoeld, op de wijze in dat artikel bepaald en met de gevolgen, in dat artikel en in artikel 2850* omschreven. Bij gebreke van zoodanig bevel kan de kantonregter, binnen wiens gebied de kinderen tijdens het uitspreken der ontbinding woonplaats hadden, het bevel geven in artikel 285c bedoeld, in het geval, op de wijze en met de gevolgen als in dat artikel en in artikel 285d zijn bepaald. 2 (B. 78, 353, 1195 n°. 7.) DERDE AFDEELINO. Van echtscheiding. (Zie het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 S. 232 en met vertaling geplaatst in S. 1904 n". 121, onder de bijlagen opgenomen.) 262. De vordering tot echtscheiding wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank, binnen welker gebied de man op het oogenblik van de indiening van het in art. 816 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde verzoekschrift hoofdverblijf, of, bij gebreke daarvan, werkelijk verblijf had. Indien het betreft eene vordering tot echtscheiding tusschen Nederlandsche partijen, dan wordt, indien de man op het oogenblik van de indiening van bovengemeld verzoekschrift geen bekend hoofdverblijf of werkelijk verblijf binnen het Koningrijk had, de vor- 1 Dit artikel is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69. 2 Dit artikel is als art. 261a ingevoegd bij de wet van 27 September 1909, S. 322 : het nummer is bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69 vervangen door 2616. Art. 263 — 72 — Boek 1 dering ingesteld bij de arrondissements-regtbank van de plaats, waar de vrouw op dat oogenblik werkelijk verblijf had. 1 263. Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben. (U. 233; B. 255 v., 291.) 264. De gronden, welke een echtscheiding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende : 1°. Overspel; (B. 89, 265, 956; Sr. 241.) 2°. Kwaadwillige verlating ; (B. 266, 273.) 3°. Veroordeeling wegens misdrijf .tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken ; 2 (B. 265.) 4°. Zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt. (C. 229 v. ; B. 228 ; Sr. 82, 300 v.) 265. Wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is verwezen, bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blijkt, zal men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten behoeven in acht te nemen, dan dat aan de arrondissements-regtbank een afschrift van dat vonnis worde aangeboden, met bijvoeging van het bewijsschrift dat hetzelve vonnis door geene wettige regtsmiddelen aan eenig beroep onderworpen is. (Sr. 237, 241 v.) Deze bepaling is- insgelijks toepasselijk, wanneer de echtscheiding gevraagd wordt uit hoofde van de veroordeeling van één der echtgenooten wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer. 3 (C. 261 ; B. 274, 1955.) 266. In het geval van kwaadwillige verlating, zoomede in het geval van eene verandering van hoofdverblijf of werkelijk verblijf, geschied nadat de grond voor echtscheiding is ontstaan, kan de eisch tot echtscheiding ook worden gedaan bij den regter van het laatste 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bg' de wet van 28 April 1921, S. 696. 2 N°. 3 is aldus gewijzigd bij de wet van 26 April 1884, S. 93. ' De laatste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd bij dc wet van 26 April 1884, S. 93. Titel 11 —- 73 — Art. 269 gemeene hoofdverblijf of, bij gebreke daarvan, van het laatste gemeene werkelijk verblijf. De eisch tot echtscheiding, uit hoofde van kwaadwillige - verlating kan alleen worden toegestaan, wanneer degene der echtgenooten, die de gemeene woonplaats, zonder wettige oorzaak, heeft verlaten, in zijne weigering volhardt om tot zijnen echtgenoot terug te keeren. De regtsvordering daartoe kan niet vroeger worden aangevangen, dan na verloop van vijf jaren te rekenen van het tijdstip waarop de echtgenoot de gemeene woning verlaten heeft. Wanneer de verwijdering eene wettige oorzaak heeft tot grond gehad, zal de termijn van vijf jaren beginnen te loopen van het oogenblik waarop die oorzaak heeft opgehouden. 1 (B. 78, 161 v., 273, 519 v.) 267. De vrouW) het zij eischeresse tot echtscheiding, het zij verweerderesse, kan, met bewilliging van den regter, gedurende den loop van het geding, de woning van den man verlaten. De regtbank zal het huis aanwijzen, alwaar de vrouw verpligt zal zijn haar verbüjf te houden. (C. 268; B. 78, 161 ; R. 820.) 268. De vrouw is bevoegd eene uitkeering tot onderhoud te vorderen, welke door den regter bepaald zijnde, de man verpligt is aan haar, gedurende het regtsgeding, te voldoen. Wanneer de vrouw, zonder verlof van den regter, het aan haar aangewezen verblijf verlaat, kan zij, naar omstandigheden, worden verstoken van alle aanspraak op die uitkeering, en zelfs, wanneer zij eischeresse is, niet ontvankelijk worden verklaard om hare regtsvordering voort te zetten. (C. 268 v. ; B. 162, 267, 281, 379 v. ; R. 824.) 269. Het staat aan de regtbank vrij, hangende het geding de uitoefening van de ouderlijke magt geheel of gedeeltelijk te schorsen en aan den anderen der ouders of een ander door haar aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad zoodanige bevoegdheden ten aanzien van den persoon en de goederen der kinderen toe te kennen als zij zal oirbaar achten. Tegen deze beschikkingen is geenerlei voor- 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 April 1921, S. 696. Art. 270 —- 74 — Boek 1 ziening toegelaten. Zg behouden hare kracht, totdat de uitspraak, waarbij de eisch tot echtscheiding is afgewezen, kracht van gewijsde heeft verkregen, of, in geval van toewijzing van dien eisch, eene maand is verloopen, nadat de dientengevolge gegeven beschikking tot voorziening in de voogdij kracht van gewijsde heeft verkregen. 1 (C. 267; B. 284, 353, 355, 362 v., 374rf, 385fi; R. 820, 824.) 270. De regten van den man, opzigtelijk het beheer der goederen van de vrouw, worden, gedurende het geding, niet gesehorst; behoudens de bevoegdheid der vrouw om, ter bewaring van haar regt, gebruik te maken van de behoedmiddelen, welke bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering op dat stuk zijn aangewezen. (R. 825.) Alle akten van den man, waardoor de regten van de vrouw-opzettelijk verkort worden, zijn nietig. (C. 270 v. ; B. 160, 179, 247, 1377.) 271. Het regt om echtscheiding te vorderen vervalt door de verzoening der echtgenooten, om het even of die verzoening hebbe plaats gehad, nadat de eene echtgenoot had kennis gedragen van de daadzaken, welke grond tot de regtsvordering hadden kunnen opleveren, dan wel, nadat de eisch tot echtscheiding in regten gedaan is. De wet vooronderstelt die verzoening, wanneer man en vrouw weder zamen wonen, nadat laatst gemelde de gemeenschappelijke woning, op verlof van den regter, had verlaten. (C. 272, 274; B. 267, 273, 275, 290, 1958.) 272. De echtgenoot, welke eene nieuwe regtsvordering aanvangt, op grond van eene nieuwe oorzaak, na de verzoening opgekomen, mag, ter staving van zijnen eisch, van de oude redenen gebruik maken. (C. 273; B. 264, 273.;* 85 273. De regtsvordering tot echtscheiding, uit hoofde van kwaadwillige verlating, vervalt, indien de 'echtgenoot, vóór het uitspreken der echtscheiding, in de gemeene woonplaats terug keert. Wanneer echter, na de terugkeering, de echtgenoot andermaal, zonder wettige oorzaak, de gemeene woonplaats verlaat, zal de andere echtgenoot eene nieuwe regtsvordering 1 Dit art. is aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901. S. 62. Titel 11 — 75 — Art. 276 tot echtscheiding kunnen aanvangen, zes maanden na de verlating, en van de oude redenen tot staving van zijnen eisch gebruik maken. In dat geval, zal de regtsvordering tot echtscheiding, door eene opvolgende terugkeering van den echtgenoot, niet vervallen. (B. 266, 271 v.) 274. Indien in de beide gevallen, bij artikel 265 voorzien, de echtgenoot zes maanden heeft laten verloopen, te rekenen van den dag waarop het vonnis kracht van gewijsde bekomen heeft, is hij niet meer ontvankelijk om eene regtsvordering tot echtscheiding aan te vangen. Indien de eene echtgenoot zich buiten het koningrijk bevindt, op het tijdstip der veroordeeling van den anderen, zal de voorschreven termijn van zes maanden aanvang nemen, te rekenen van den dag der terugkeering. 275. De regtsvordering tot echtscheiding vervalt, indien een der beide echtgenooten vóór de uitspraak is overleden. (B. 254 n°. 1.) 276. Hethuwelijk wordt ontbonden door het vonnis en de inschrijving van de daarbij uitgesproken echtscheiding in de registers van den burgerlijken stand. De inschrijving geschiedt op verzoek van partijen, of van ééne derzelve, in de registers van den burgerlijken stand van de gemeente, waar het huwelijk is voltrokken. Is die gemeente opgeheven, dan geschiedt de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand van de gemeente, in wier archieven de registers van den burgerlijken stand der opgeheven gemeente berusten. Is het huwelijk buiten het Koningrijk voltrokken, dan geschiedt de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand der gemeente 's-Gravenhage. De inschrijving moet geschieden binnen den termijn van zes maanden te rekenen van den dag, waarop het vonnis voor geen wettelijk beroep vatbaar is. Indien de inschrijving binnen dien termijn niet is geschied, vervalt daardoor de kracht van het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, en kan die om dezelfde redenen niet op nieuw worden geëischt. 1 (C. 264 v. ; B. 48.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172. Art. 277 — 76 — Boek 1 277. De echtgenoot aan wien de eisch tot echtscheiding is toegewezen, behoudt alle de voordeelen, hem door den anderen echtgenoot ter zake des huwelijks toegezegd, al ware het dat deze voordeelen wederkeerig bedongen mogten zijn. (C. 300; B. 194, 223 v., 278, 283.) 278. Daarentegen verliest de echtgenoot, tegen wien de echtscheiding uitgesproken is, alle de voordeelen, welke de andere echtgenoot ter zake des huwelijks aan hem had toegezegd. (C. 299 ; B. 194, 223 v., 283.) 279*. Door echtscheiding worden niet dadelijk opvorderbaar de bedongen voordeelen, welke eerst na den dood van een der echtgenooten gevolg moesten hebben ; maar hij, aan wien de eisch tot echtscheiding is toegewezen, kan zijn regt tot die voordeelen eerst na het overlijden van de wederpartij doen gelden. (C. 1452; B. 223 v.) 280. Indien de echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, geene genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, zal de regtbank hem uit de goederen van den anderen echtgenoot eene uitkeering tot onderhoud mogen toeleggen. (C. 301 ; B, 158, 281 v.) 281. Die uitkeering zal worden bepaald naar het inkomen van den tot uitkeering verpligte en het getal en de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens dit Wetboek te zijnen laste komt. De regtbank kan op verzoek van een der partijen, na verhoor of behoorlijke oproeping van de andere partij, de beslissing over de uitkeering wijzigen of intrekken. De wijziging of intrekking moet zijn gegrond op de overweging, dat de feitelijke verhouding, bestaande tusschen de behoeften van den echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken eenerzij ds, en het inkomen van den tot uitkeering verpligte in verband met de op hem rustende lasten anderzijds, sedert het oogenblik, waarop bedoelde beslissing is gegeven, zoo aanmerkelijk is veranderd, dat, hadde deze gewijzigde verhouding bestaan op genoemd oogenblik, de beslissing eene andere zoude zijn geweest. 1 (C. 209, 301 ; B. 379 v.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1921, S. 835. Titel 11 — 77 — Art. 285 282. De verpligting tot het verschaffen van levensonderhond houdt op door den dood van een der echtgenooten. (B. 280 v.) 283. De uitkeeringen, welke door derden b"j een huwelijks-contract zijn besproken, blijven bij voortduring verschuldigd aan dengenen der gescheiden echtgenooten, ten wiens behoeve dezelve beloofd waren. (B. 231 v., 277 v.) 284. Bij het uitspreken der echtscheiding bepaalt de regtbank den dag waarop de ouders en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarige kinderen zullen worden gehoord omtrent de voorziening in de voogdij en de toeziende voogdij. Na verhoor of behoorlijke oproeping van de ouders en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen ingevolge het voorgaande lid, beslist de regtbank ten aanzien van ieder kind wie der ouders, behoudens het geval dat deze beide van de ouderlijke magt zijn ontheven of ontzet, daarover de voogdij zal uitoefenen, met inachtneming van vroegere regterlijke uitspraken waarbij zij van de ouderlijke magt mogten zijn ontheven of ontzet, en voorziet tevens in de toeziende voogdij. Deze beschikking werkt niet vroeger dan den dag, waarop de uitspraak der echtscheiding kracht van gewijsde heeft verkregen. Vóór dien dag geschiedt geene beteekening en staat verzet noch hooger beroep open. Tegen de beschikking kan diegene der ouders, die niet tot voogd is benoemd, in verzet komen, wanneer hij op de in het tweede lid bedoelde oproeping niet is verschenen. Dit verzet moet worden gedaan binnen veertien dagen nadat de beschikking aan hem is beteekend. Diegene der ouders die, op de oproeping verschenen niet tot voogd is benoemd, of wiens verzet is afgewezen, kan binnen veertien dagen na den dag in het derde lid bedoeld van de beschikking in hooger beroep komen. 1 (C. 302 ; B. 261, 269, 285 v., 301, 353, 355, 374a v., 385, 413, 422 v. ; R. 81 v., 324 n° 6, 7, 339, 820.) 285. De regtbank kan, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan, 1 Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62. Art. 285a — 78 — Boek 1 de krachtens het tweede lid van het voorgaande artikel gegeven beschikkingen wijzigen op verzoek van beide of een der ouders, na verhoor of behoorlijke oproeping van beide ouders, de toeziende voogden en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen. Deze beschikking kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt, en artikel 261, vierde lid, is daarop toepasselijk. Ten aanzien der verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit en het voorgaande artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389. 1 (B. 261, 285a v., 301a; R. 52 v., 81, 332.) 285a. Indien de minderjarigen zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van dengene, die ingevolge artikel 284 of artikel 285 met de voogdij is belast of van dengene der ouders, den anderen persoon of den voogdijraad, aan wien de kinderen mogten zijn toevertrouwd krachtens artikel 269, eerste lid, wordt in de beschikking tevens de afgifte der kinde en bevolen. De bepalingen van het tweede, derde) visrde en vijfde lid van artikel 374e bis zijn'ten deze toepasselijk. 2 'B. 261, 284 v., 3016, 374/, 439a, 4406 bis.) 2856. Bij de beslissing in het tweede lid van artikel 284 bedoeld kan de regtbank, na verhoor of behoorlijke oproeping als in dat lid bedoeld en na verhoor van den voogdijraad, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat degene der ouders, aan wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding der minderjarige kinderen zal bijdragen, tevens bevelen, dat deze ten behoeve van het onderhoud en de opvoeding van een of meer dier kinderen een daarbij te bepalen bedrag wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogdijraad zal uitkeeren. De bepalingen van het derde, vierde en vijfde lid van artikel 284 zijn mede op dit bevel toepasselijk. 2 (B. 261a, 285c, 285, 353.) 3446. De regtsvordering, in het voorgaande artikel bedoeld, wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank der woonplaats van het kind. Zij verjaagt door verloop van vijf jaren, te rekenen van den dag der geboorte van het kind. Het vonnis, waarbij de vordering wordt toegewezen, houdt in eene veroordeeling tot betaling van het wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogd van het kind uit te keeren bedrag. De regtbank stelt daarbij zoo mogelijk de tot zekerheid der betaling noodige waarborgen vast. Zij kan echter, indien daartoe gronden zijn, tot uitkeering van eene som ineens veroordeelen. 1 (B. IQ, 344a, 344c v., 34ic.) 344c. Het bedrag der uit te keeren gelden woïdt bepaald naar de behoeften van het kind, het inkomen van den verweerder en het getal en de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens dit Wetboek ten laste van den verweerder komt. Indien de verweerder bewijst, dat de voorziening in de kosten van onderhoud en opvoeding van een eikend kind door zijne ouders geheel of ten deele verzekerd is, wordt het bedrag der uit, te keeren gelden dienovereenkomstig lager bepaald. In geen geval echter wordt dit bedrag lager bepaald, dan de helft der overeenkomstig het eerste lid bepaalde kosten van opvoeding en onderhoud Er is geene' bijdrage verschuldigd over den tijd, die op het oogenblik van het instellen der regtsvordering reeds meer dan vijf jaren is verstreken. 1 Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 16 November 1909, S. 363. Art. 344-i — 94 — Boek 1 Afwijkende overeenkomsten zijn niet verbindend. 1 (B. 335 v., 344i, 344/>, 344 bedoeld in het vorige artikel, kunnen de in de artikelen 524, 526 en 550 van het Burgerlijk Wetboek genoemde rechtsgevolgen intreden, indien op de tweede overeenkomstig de artikelen 523 en 549 van dat Wetboek uitgebrachte dagvaarding noch de afwezige, noch iemand voor hem is opgekomen, die behoorlijk van zijn aanwezen doet blijken „ „-,-06 T8* van 9 Juli 1855 (Staatsblad n°. 67) is afgeschaft. Het verlof door den rechter verleend en de dagvaardingen, uitgebracht vóór de inwerkingtreding dezer wet en met inachtneming der bepalingen des negentienden titels van het Eerste Boek van het Burgèrlijk Wetboek hebben dezelfde rechtsgevolgen, alsof zij na de inwerkingtreding'dezer wet waren verleend of uitgebracht. (Deze wet is in werking getreden 8 April 1920.) Titel 19 — 189 — Art. 527 verklaard, dat er regtsvermoeden van overlijden bestaat, sedert den dag nadat de afwezige kan worden gerekend zijne woonplaats te hebben verlaten, of na de laatste tijding van zijn leven, en welke dag bepaaldelijk in het vonnis moet worden uitgedrukt. (B. 523,1953; R. 324 n°. 6.) 525.. De regtbank zal, alvorens op den eisch uitspraak te doen, des noods na een daartoe bevolen getuigen-verhoor, te houden in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie, letten op de beweegredenen der afwezigheid, op de oorzaken die het ontvangen van tijdingen van den afwezige hebben kunnen verhinderen, en op alle andere omstandigheden, tot het vermoeden van overlijden betrekkelijk. Zij kan, naar aanleiding van dit alle», het doen van uitspraak uitstellen tot nog uiterlijk vijf jaren boven den tijd, in artikel 523 Vermeld, en zoodanige nadere oproepingen en plaatsing daarvan in de nieuwspapieren bevelen, als zij in het belang des afwezigen mogt noodig oordeelen. (C. 116 v., 119; B. 550; R. 199 v.) 526. Indien iemand bij het verlaten zijner woonplaats eene volmagt tot het waarnemen van zijne zaken gegeven, of orde op het beheer derzelve heeft gesteld, en er tien jaren zijn verloopen na zijn vertrek, of na de laatste tijding van zijn leven, zonder dat in die tien jaren bewijs van zijn aanwezen of van zijn overlijden zal zijn ingekomen, kan zoodanige afwezige, ten verzoeke van belanghebbenden, worden opgeroepen en kan worden verklaard, dat er regtsvermoeden van overlijden bestaat, op de wijze en volgens de voorschriften in de drie voorgaande artikelen vermeld. Dit verloop van tien jaren wordt gevorderd, al ware het ook dat de gegeven volmagt of gestelde orde van den afwezige vroeger mogten zijn geëindigd. 'In het laatste geval echter, zal in het beheer worden voorzien op de wijze als in de eerste afdeeling v.van dezen titel is vermeld. 1 (C. 121 v. ; B. 519, 523, 1832, 1850.) 527. De verklaring van vermoedelijk overlijden moet algemeen worden bekend gemaakt door middel van dezelfde nieuwspapieren, in welke de openbare oproepingen zjjn geplaatst geweest. (C. 118; B. 524.) 1 Zie de aanteekenine od art. 523. Alt. 528 — 190 — Boek 1 derde afdeeling. Van de regten en verpligtingen van vermoedelijke erfgenamen en andere belanghebbenden, na de verklaring van ve.rti.oedelijk overlijden. 528. Be vermoedelijke erfgenamen van den afwezige, welke, het zij volgens versterfregt, het zij volgens uiterste wilsbeschikking, tot zijne nalatenschap geregtigd zouden zijn geweest op den dag, in het vounis uitgedrukt, zijn bevoegd van den bewindvoerder, indien deze bestaat, rekening, verantwoording en afgifte te vorderen, en om de goederen van den afwezige in bezit te nemen ; alles tegen het stellen van persoonlijke of zakelijke, geregtelijk goedgekeurde zekerheid dat die goederen zullen worden gebruikt, zonder dezelve te verslimmeren of te verwaarloozen, mitsgaders voor de teruggave der goederen of van derzelver waarde, indien de aard der goederen dit mogt medebrengen, en zulks ten behoeve van den afwezige, wanneer hij terug mogt komen, of van andere erfgenamen, van wier beter regt daarna mogt blijken. De vermoedelijke erfgenamen, mitsgaders alle belanghebbenden zijn dienvolgens bevoegd om de opening der uiterste wilsbeschikkingen, zoo die bestaan, te vorderen. (C. 120, 123 ; B, 519, 521, 524, 529 v., 539, 831, 879 v„ 921 v., 990, 1002, 1097, 1208, 1857, 1864; R. 53 n°. 6, 616 v., 771 v.) 529. Bij gebreke van het stellen der zekerheid in het voorgaande artikel vermeld, sullen de goederen onder het beheer van eenen derde worden gesteld, en kan ten opzigte van roerende goederen, verkoop worden bevolen, met inachtneming der voorschriften, in artikel 833 en 834 van dit Wetboek voorkomende. (C. 126 ; B. 836, 839, 850, 1767 v.; R. 53 n°. 6.) 530. De vermoedelijke erfgenamen hebben, ten opzigte van het genot van de goederen van den afwezige, dezelfde regten, en zijn aan dezelfde verpligtingen onderworpen, welke ten aanzien van vruchtgebruikers zijn voorgeschreven, voor zoo verre de bepalingen, op dat onderwerp gemaakt, toepasselijk zijn, en daaromtrent hierna niet anders is voorzien. (B. 538, 808, 829 v.) Titel. 19 — 191 — Art. 535 531. Op denzelfden voet als dit in de drie voorgaande artikelen omtrent de vermoedelijke erfgenamen des afwezigen is bepaald, kunnen de legatarissen en alle anderen die op de goederen van den afwezige, na zijn overlijden, eenig regt zouden gehad hebben, hetzelve bij voorraad uitoefenen. (O 123 ; B. 528, 854 n°. 1, 927 v., 1006.) " 632. Zij die eenige goederen van den afwezige onder hun bezit of beheer hebben verkregen, zijn, ieder voor zoo veel hem aangaat, daarvan aan den afwezige, wanneer hij terug mogt komen, of aan andere erfgenamen, of regthebbenden welke mogten opkomen, en van hun beter regt doen blijken, rekening, verantwoording en afgifte schuldig. (C 126; B. 528 v., 531 ; B. 771 v.) 533. De vermoedelijke erfgenamen zijn dadelijk bij het inbezitnemen verpligt tot eene behoorlijke beschrijving van alle de goederen, door den afwezige achtergelaten. Aan hen wordt-hét voorregt van boedelbeschrijving toegekend. Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving, en in de gevallen bij artikel 1077 voorzien, verliezen zij het hierboven toegekend voorregt, onverminderd de verpligtingen in het vorige artikel omsohreven. (C. 126 ; B. 830, 1070 v.) 634. Behoudens de voorgaande bepalingen en voor zoo verre dien ten gevolge niet anders is bevolen, kunnen de vermoedelijke erfgenamen de goederen van den afwezige, in welker bezit zij zijn getreden, bij voorraad onder elkander verdeelen, met inachtneming der voorschriften, omtrent boedelscheiding gemaakt. De vaste goederen mogen nogtans, om tot de verdeeling te geraken, niet worden verkocht, maar zullen, in het geval dat zij niet kunnen worden verdeeld, of in eene of andere kaveling begrepen, onder sequestratie worden gesteld, en de inkomsten daarvan uitgekeerd, zoo als bij de verdeeling zal worden overeengekomen. Van alles moet eene akte worden opgemaakt en geteekend, waaruit tevens blijkt wat aan legatarissen of andere geregtigden is uitgekeerd. (B. 531 v., 536, 540, 1112 v., 1215, 1767 v.) 535. De beschrijving en de akte, in het voorgaande artikel vermeld, mitsgaders de akte Art. 986 — 192 — Boek 1 waarbij zekerheid is gesteld, moeten worden gebragt en bewaard ter griffie van de regtbank, dio het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft gewezen. (B. 523, 528, 1217 ; R. 619.) 536. Zij die, ten gevolge van de voorgaande bepalingen, vaste goederen in hun aandeel hebben gekregen, of met het beheer daarvan zijn belast, kunnen tot hunne zekerheid vorderen, dat die goederen worden opgenomen door deskundigen, daartoe te benoemen door de regtbank van het arrondissement waarin zij gelegen zijn, en zal van derzelver gesteldheid beschrijving worden gemaakt. Nadat de deskundigen Perslag aan de regtbank gedaan, en deze hetzelve zal hebben goedgekeurd, het openbaar ministerie daarop gehoord zijnde, moet de beschrijving met het verslag op de griffie worden bewaard. (C. 126; B. 534, 830; R. 324 n°. 6.) 537. De vaste goederen van den afwezige, die aan iemand der vermoedelijke erfgenamen zijn toebedeeld of onder deszelfs beheer zijn gesteld, mogen vervolgens niet worden vervreemd, noch bezwaard, voordat de tijd, hierna in artikel 540 bepaald, zal zijn verloopen, ten zij om gewigtige redenen, en met verlof van de arrondissements-regtbank. (C. 128; B. 1214, 1216.) 538. Indien de afwezige, na de verklaring van vermoedelijk overlijden, terugkeert, of er bewijs inkomt dat hij nog in leven is, zijn zij, welke vruchten en inkomsten van zijne goederen hebben getrokken, verpligt dezelve terug te geven, te weten, de helft waimeer de terugkomst plaats heeft, of het bewijs van leven inkomt, binnen vijftien jaren na den dag van het •vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of wel een vierde, wanneer zulks later, doch vóór het verloop van dertig jaren na dat tijdstip, plaats heeft. Alles echter met die bepaling, dat de regtbank die het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken, uit aanmerking van de geringheid der achtergelat ene goederen, de teruggave van vruchten en inkomsten anders mag regelen, of wel daarvan geheele ontheffing kan verleenen. (C. 127 ; B. 524, 530, 542, 548.) £8). Indien de afwezige in gemeenschap van goederen, of slechts van winst en verlies, of van vruchten en inkomsten, is getrouwd, en Titel 18 — 193 — Art. 541 zijn echtgenoot verkiest de bestaande gemeen Schap te laten voortduren, kan dezelve de provisionele inbezitneming der vermoedelijke erf gen amen, en de uitoefening der regten, die eerst door den dood van den afwezige zouden worden geboren, tegenhouden, en, onder de verpligting der beschrijving in artikel 533 vermeld, het beheer der goederen, vóór alle anderen, op zioh nemen of behouden. Doch kan de opschorting dier inbezitneming en de verdere gevolgen daarvan niet langer plaats grijpen, dan gedurende tien volle jaren, te rekenen van den dag bij het vonnis uitgedrukt, waarbij het vermoedelijk overlijden ia verklaard. Indien echter de echtgenoot zich niet tegen de inbezitneming der vermoedelijke erfgenamen verzet, zal hij zijn aandeel in de gemeenschap, of eigene goederen, en al hetgeen waartoe hij overigens mogt geregtigd zijn, naar zioh nemen, mits zekerheid stellende voor zoodanige goederen die voor teruggave vatbaar zijn. De_ vrouw, de voortduring der gemeenschap verkiezende, behoudt het regt om, bij vervolg van tijd, van die gemeenschap afstand te doen. (C. 124; B. 169, 174, 179 v., 187, 191, 210, 219, 521, 524, 628, 540, 549 v.) 540. Wanneer dertig jaren zün verloopen na den dag van het vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of ook wanneer vroeger honderd volle jaren zijn verstreken sedert de geboorte van den afwezige, zijn de borgen ontslagen, en blijft de verdeeling der achtergelaten goederen, voor zoo verre dezelve bereids heeft plaats gehad, stand houden, of kan anders door de vermoedelijke erfgenamen tot eene definitieve verdeeling worden overgegaan, en kunnen alle andere regten op die nalatenschap definitievelijk worden uitgeoefend. Het voorregt van boedelbeschrijving houdt alsdan op en kunnen de vermoedelijke erfgenamen tot aanvaarding of tot verwerping worden verpligt, volgens de vcorsohriften op dat onderwerp bestaande. (C. 129; B. 31, 524, 528, 534, 642 v., 1070 v., 1075, 1112 v.) 541. Indien vóór den tijd, in het voorgaande | artikel uitgedrukt, tijding inkomt van het overi lijden van den afwezige, kunnen zij, die op het Burgerl. Wetb 12» dr 7 Art. 542 — 194 — Boek 1 tijdstip van dat overlijden, uit krachte der wet of uit beschikkingen van den afwezige, regten op zijne nalatenschap hebben verkregen, of in die regten zijn opgevolgd, rekening, verantwoording en afgifte vorderen, op den voet van artikel 532 en 538. (C. 130 ; B. 181 n°. 1, 879, 899 v., 921 v., 927 v.) 542. Indien de afwezige mogt terug komen, of van zijn leven doen blijken, nadat dertig jaren zijn verloopen, sedert den dag van zijn vermoedelijk overlijden, bij het vonnis uitgedrukt, heeft hij alleen regt om zijne goederen terug te vorderen, in den staat waarin zij zioh alsdan bevinden, mitsgaders den prijs van die goederen welke vervreemd zijn, of wel de zoodanige welke uit de opbrengst zijner vervreemde goederen zijn aangekocht, alles echter zonder een'ge vruchten of inkomsten. (C. 132 ; B. 524, 538, 540 v.) 543. Eveneens zuilen de kinderen en verdere afkomelingen van den afwezige zijne goederen terug ontvangen, voor zoo verre zij mogten opkomen binnen dertig jaren na het tijdsverloop bij artikel 540 vastgesteld. (C. 133.) 544. Wanneer bij vonnis regtsvermoeden van overlijden is verklaard, moeten alle regtsvorderingen ten laste van den afwezige worden ingesteld tègeu de vermoedelijke erfgenamen, welke zijne goederen hebben in bezit genomen ; behoudens het vermogen van deze laatsten om het voorregt van boedelbeschrijving te doen gelden. (C. 134; B. 519, 524, 533, 539, 828, 1078.) VIERDE AFDEELINO. Van de regten, opgekomen aan eenen afwezige, wiens bestaan onzeker is. 545. Hij die aanspraak maakt op een regt, hetwelk van eenen afwezige op hem overgegaan zoude zijn, doch hetwelk eerst aan den afwezige is opgekomen nadat zijn bestaan onzeker is geworden, is verpligt te bewijzen dat de afwezige heeft geleefd op het tijdstip dat het regt aan dezen is opgekomen ; zoo lang hij zulks niet bewijst, zal hij verklaard worden in zijnen eisch niet ontvankelijk te zijn. (C. 135 ; B. 523, 883, 894, 946, 1902.) Titel 10 — 195 — Art. 549 546. Indien aan eenen afwezige, wiens bestaan onzeker is, eene nalatenschap of een legaat opkomt, waartoe, indien hij niet in leven ware, anderen zouden geregtigd zijn, of waarin anderen met hem zouden moeten deelen, kan zoodanige nalatenschap of legaat, of het gedeelte daarvan, door die anderen in bezit worden genomen, even als of zoodanig iemand overleden ware, zonder dat zij verpligt zijn deszelfs overlijden te bewijzen ; zij moeten echter daartoe vooraf vergunning verkrijgen van de regtbank waar het sterfhuis gevallen is, welke, des noods, openbare oproepingen kan bevelen, en, in dat geval, ten behoeve der belanghebbenden de noodige behoedmiddelen voorschrijven. (C. 136; B. 523, 528 v., 533, 879, 899 v., 921 v.) 547. De bepalingen van de twee voorgaande artikelen sluiten de bevoegdheid niet uit tot het opvorderen van erfenissen en alle andere regten, 'die aan den afwezige of aan zijne regthebbenden nader mogten blijken toe te komen. Die bevoegdheid en die regten gaan alleen te niet door het tijdsverloop, tot verjaring vereischt. (C. 137 ; B. 1101, 2004 v., 2024 v.) 548. Indien daarna de afwezige terugkomt, of zijn regt op zijnen naam wordt vervolgd, kan de teruggave van vruohten en inkomsten worden gevorderd, te rekenen van den dag dat aan den afwezige het regt is opgekomen, op den voet en ondor de bepalingen van artikel 638. (C. 138.) vijfde afdeeling. Van de gevolgen der afwezigheid met betrekicing tot het huwelijk. 1 549. Indien, buiten het geval van kwaadwillige verlating, een der echtgenooten gedurende tien volle jaren, van zijne woonplaats afwezig is zonder dat eenige tijding van deszelfs leven of dood is ingekomen, is de achtergebleven echtgenoot bevoegd, op daartoe bekomen verlof van de arrondissements-regtbank der gemeene woonplaats, zoodanigen afwezige bij drie op- 1 Dit opschrift is aldus gewijzigd bij de' wet van 6 Februari 1901, S. 62. Art. 550 — 196 — Boek 1/2 eenvolgende openbare dagvaardingen op te roepen, op de wijze in artikel 523 en 524 omschreven. 1 (C. 139; B. 84, 141, 254 n°. 2, 264 n«. 2, 266.) 550. Indien, op de derde dagvaarding, noch de afwezige, noch iemand voor hem is opgekomen, die behoorlijk van zijn aanwezen doet blijken, kan de regtbank aan den achtergebleven echtgenoot vergunnen een ander huwelijk aan te gaan. De bepalingen van artikel 525 zijn te dezen toepasselijk. 551. Indien, na de verleende vergunning, doch vóór het aangaan van een ander huwelijk, de afwezige mogt opkomen, of iemand het behoorlijk bewijs van deszelfs leven inbragt, vervalt de verleende vergunning van regtswege. Na het aangaan van een ander huwelijk, heeft de afwezige regt om ook van zijne zijde een ander huwelijk aan te gaan. (C. 139; B. 254 n. 2.) 552. 553. 554. Vervallen. (Wet van 6 februari 1901, S. 62.) TWEEDE BOEK. Van zaken. EEBSTE TITEL. Van de zaken en derzelver onderscheiding. eebste afdeeling. Van zaken in het algemeen. 555. De wet verstaat door zaken alle goederen en regten welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn. (B. 559, 575, 880, 921, 1002, 1177.) 556. Al hetgeen door regt van natrekking tot eene zaak behoort, daaronder begrepen de vruchten, zoo wel natuurlijke als die door nijverheid worden verkregen, zoo lang dezelve takof wortelvast, of aan den grond gehechtïzijn, maakt een gedeelte der zaak uit. (C. 647.; B. 558, 643.) 1 Zie de aanteekening op art. 623. Titel 1 — 197 — Art. 562 557. De burgerlijke vruchten worden alleen geacht een gedeelte der zaak uit te maken, zoo lang dezelve niet opeisohbaar zijn; behoudens de bijzondere wetsbepalingen en overeenkomsten. (C. 547 ; B. 558, 810,1287 v., 1374,1433 ; R. 507.) 558. Natuurlijke vruchten zijn : 1». Degene welke de aarde uit haar zelve voortbrengt; 9o. Al hetgeen de beesten opleveren of uit de beesten geboren wordt. Vruchten van nijverheid, die uit den grond , getrokken worden, zijn al hetgeen door bebouwing verkregen wordt. Burgerlijke vruchten zijn huur en paohtpenningen, interessen van geldsommen en verschuldigde renten. (C. 583 v. ; B. 809 v.) tweede afdeeling. Van de onderscheiding der zaken. 559. Zaken zijn ligchamelijk of onlichamelijk. (B. 603, 611, 667, 1569 v.) 560 Zaken zijn roerend of onroerend, volgens de bepalingen der twee volgende afdeelingen. (C 516; A. 7; B. 576, 601 v., 606, 611, 640, 667, 671, 807, 1196, 1208, 1210, 2000, 2014 v. ; R. 439 v., 491 v., 721 v., 770a v.) 561. Roerende zaken zijn verbruikbaar of onverbruikbaar ; verbruikbaar zijn de zoodanige die door gebruik verloren gaan. (B. 804, 812, *89, 1420, 1463, 1779, 1791.) derde afdeeling. Van onroerende zaken. 562. Onroerende zaken zijn : lo. Gronderven en hetgeen daarop gebouwd is ; 2°. Molens, met uitzondering van zoodanige waarvan in artikel 566 wordt gehandeld ; 3». Boomen en veldgewassen, die met hunne wortels in den grond vast zijn, onaf geplukte boomvruchten, mitsgaders delfstoffen, als: steenkolen, veen en dergelijke, zoo lang deze voorwerpen nog niet van den grond gescheiden en uitgedolven zijn; (B. 556, 1186 ; R. 507.) Art. 563 — 198 — Boïk i 4°. Schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammige boomen, zoo lang hetzelve niet gekapt is ; 6°. Buizen of goten, die tot waterleiding in een huis of op een erf dienen; En, in het algemeen, alles wat aan een erf of aan een gebouw aard- of nagelvast is. (G. 518 v.) 563. Door bestemming worden onder onroerende zaken begrepen: J°. Bij fabrijken, trafijken, molens, smederijen en dergelijke^onroerende zaken, de persen, disteleerketels, Ovens, kuipen, vaten, en verdere gereedschappen, bepaaldelijk tot derzelver wezen behoorende, al waren die voorwerpen niet aard- of nagelvast; 2°. Bij woonhuizen, de spiegels1, schilderijen en andere sieraden, wanneer het houtof muurwerk waarop dezelve zijn vastgemaakt, een gedeelte is van het beschot, den muur of het pleisterwerk van het vertrek; al waren die voorwerpen overigens niet nagelvast; 3°. Bij landelijke eigendommen, de mesthoop of mestvaalt tot bemesting der landen bestemd ; De duiven tot eene duivenvlugt behoorende ; De konijnen in de konijnen-warande ; De vissohen die zich in de vijvers bevinden ; 4°. De bouwstoffen, welke van de afbraak van een gebouw voortkomen, indien zij bestemd zijn om het gebouw weder op te trekken; En, in het algemeen, alle zoodanige voorwerpen welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden heeft. De eigenaar wordt geacht zoodanige voorwerpen tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden te hebben, wanneer dezelve daaraan zijn vastgehecht door aard-, timmer- of metselwerk, of wanneer zij daarvan niet kunnen worden los gemaakt, zonder dezelve te breken of te beschadigen, of zonder het gedeelte van het onroerend voorworp, waar Ttml 1 — 199 — Art. 567 aan zij zijn vastgehecht, te breken of te beschadigen. (C. 524 v., 532; B. 562, 636, 827, 1010,1210 n°. 1,1518, 1603,1636 ; B. 447 n°. 1, 491 n°. 1.) 564. Zijn almede onroerende zaken de navolgende regten : (C. 526.) lo. Het vruchtgebruik en gebruik van onroerende zaken; (B. 803 v., 865 v.) 2°. De erfdienstbaarheden; (B. 721 v.) 3°. Het regt van opstal; (B. 758 v.) 4°. Het erfpachtsregt; (B. 767 v.) 5°. Grondrenten, het zij in geld of in natura verschuldigd ; (B. 784 v.) 6°. Vervallen. (Wet van 16 Juli 1607, S. 222 Tiendwet.) 7». Het regt van beklemming; (B. 1654.) 8°. De regtsvorderingen, dienende om onroerende zaken terug te eisohen of te doen leveren. (B. 629, 1271 v., 1510 v.) VIERDE AFDEELING. Van roerende zaken. 565. Roerende zaken uit haren aard zijn de zoodanige die zich zelve kunnen verplaatsen, of die verplaatst kunnen worden. (C. 528; B. 569.) 566. Schepen, schuiten, ponten, op vaartuigen geplaatste of andere losse molens en baden, en dergelijke voorwerpen, zijn roerende zaktn. (0. 531 ; B. 562 n°. 2 ; K. 309.) 567. Als roerende zaken door wetsbepaling worden beschouwd: (C. 529.) lo. Het vruchtgebruik en gebruik van roerende zaken ; (B. 803 v., 865 v.) 2°. Gevestigde renten,, het zij altijddurende of lijfrenten; (B. 1807 v., 1812 v.) 30. Verbindtenissen en vorderingen, die opeischbare geldsommen of roerende goederen tot onderwerp hebben ; (B. 1271 V., 1807.) 4°. Actiën of aandeelen in maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid ; zelfs wanneer onroerende goederen, tot die ondernemingen betrekkelijk, aan die maatschappijen toebehooren. Deze actiën of aandeelen worden geacht roerende zaken te zijn, doch ten opzigte Art. 568 — 200 — Boek 2 van ieder der deelgenooten alleenlijk zoo fang de gemeenschap duurt; (K. 40.) 5". Aandeelen in 's Rijks schuld, het zij dezelve bestaan in inschrijvingen op het grootboek, het zij in certificaten, schuldbekentenissen, obhgatien of andere effecten, met de daartoe behoorende coupons of rentebewijzen; 8°. Actiën in of ooupons van obligatien van alle andere geldleeningen ; daaronder begrepen die, welke door vreemde mogendheden zijn aangegaan. (B. 564, 569 v.) 668. Indien bij de wet, of in eenige burgerlijke handeling, de uitdrukking wordt gebezigd van roerende goederen, inboedel, meubelen of huisraad, stoffering, of een huis met al hetgeen zich daarin bevindt, zonder eenige bijvoeging, uitlegging, uitbreiding of beperking, worden de voorzeide uitdrukkingen geacht de voorwerpen te bevatten, welke bij de volgende artikelen zijn aangeduid. 569. De uitdrukking roerende goederen bevat, zonder uitzondering, alles wat, volgens de hierboven vastgestelde regelen, voor roerend wordt gehouden. (C. 535; B. 565 v. ; K. 309.) 570. De uitdrukking inboedel bevat alles wat in voege voorschreven voor roerend wordt gehouden, met uitzondering van het gereed geld, van actiën, schuldvorderingen en andere regten, bij artikel 567 vermeld, van koopmanschappen en grondstoffen, van werktuigen tot fabrijken, trafijken, of den landbouw behoorende, mitsgaders van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd, of van afbraak afkomstig. (C. 533.) 571. De uitdrukking meubelen of huisraad bevat al hetgeen, wat volgens het voorzeide artikel, tot den inboedel behoort, met uitzondering van paarden en levende have, van rijtuigen met hun toebehooren, van edelgesteenten, boeken en handschriften, teekeningen, prenten, schilderijen, beelden, gedenkpenningen, natuurkundige en wetenschappelijke werktuigen, en andere kostbaarheden en zeldzaamheden, van lijflinnen, wapens, granen, wijnen, en andere levensmiddelen. (C. 533; B. 567.) 572. De uitdrukking een huis met al hetgeen zich daarin bevindt bevat alles wat, volgens TlTEL 1 — 201 — Art. 577 artikel 669, voor roerende goederen wordt gehouden, en in het huis gevonden, met uitzondering van het gereed geld en van de inschuiden en andere regten, waarvan de beseheiden zich in het huis mogten bevinden. (C. 536; B. 567.) 573. De uitdrukking stoffering bevat alleen die meubelen, welke tot gebruik en versiering der vertrekken dienen, als: behangsels en tapijten, bedden, stoelen, spiegels, pendules, tafels, porseleinen en andere voorwerpen van dien aard. Schilderijen en beelden, welke een gedeelte van de meubelen eens Vertreks uitmaken, zijn daaronder insgelijks begrepen, doch geenszins de verzamelingen van schilderijen, prenten en beelden, die op galerijen en bijzondere vertrekken geplaatst zijn. Hetzelfde geldt omtrent porseleinen ; alle de zoodanige die een gedeelte uitmaken van de sieraden eens vertreks, zijn onder de uitdrukking van stoffering begrepen. (C. 534 ; B. 571, 1186.) 574. De uitdrukking een gemeubileerd huis of een huis met zijne meubelen, bevat alleen de stoffering. (C. 535; B. 573.) VIJFDE AFDEELING. Van zaken, met betrekking tot derzelver bezitters. 575. Er zijn zaken die aan niemand toebehooren ; de overige zijn het eigendom of van den staat, of van gemeenschappen, of van bijzondere personen. (G. 713 v. ; B. 576 v., 582 v., 640.) 576. Gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, gelijk mede de zaken van dengenen die zonder erfgenaam overleden is, of wiens erfenis is verlaten, behooren aan den staat. (C. 539; B. 640, 879, 920, 1172, 1175.) 577. Insgelijks behooren aan den staat de wegen en straten, welke te zijnen laste zijn, de stranden der zee, de bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren met hunne oevers, de groote en kleine eilanden en de platen welke' in die wateren opkomen, gelijk ook de havens en reeden; onverminderd de door titel of bezit verkregen regten van bijzondere personen of Art. 578 — 202 — Boek 2 gemenschappen. (C. 538, 560 } B. ,578, 693, 610, 646, 652, 1990.) 578. Door oevers worden, in het vorige artikel, verstaan de boorden van rivieren, meeren of stroomen, welke bij gewone tijden, als het water op het hoogste is, door dat water overdekt worden, en niet hetgeen door watervloeden overstroomd is. 579. Als eigendom van den staat worden insgelijks aangemerkt alle gronden en getimmerten welke tot 's lands vestingwerken behooren, en gevolgelijk alle g*onden waarop eenige werken van verdediging zijn aangelegd geworden, als : wallen, borstweringen, grachten, bedekte wegen, glacien of vooruitspringende werken, pleinen waarop krijgsgebouwen gesticht zijn, linien, posten, verschansingen, redonten, dijken, sluizen, kanalen en hunne boorden; insgelijks onverminderd de door titel of bezit verkregen regten van bijzondere personen of gemeenschappen. (C. 540 v. ; B. 577 v., 580 v.) 580. In alle vestingen van den staat, wordt als militaire landsgrond aangemerkt de geheele oppervlakte, begrepen : l". In vestingen van bedekte wegen en glacis voorzien, tusschen den voet van de glooijing van den hoofdwal en den teen van den bedekten weg, en zoo deze van eene voorgraoht is voorzien, tot en met den buitenboord van deze graoht. De walgang der bolwerken is hier-onder begrepen, volgens eene getrokkene lijn door de keelen van de eene gordijn tot de andere; 2°. In vestingen zonder bedekte wegen of glacis van den binnenteen des hoofdwals tot en inet den overboord der grachten van de enveloppen of buitenwerken ; 3°. In vestingen zonder eenige buitenwerken, van den binnenvoet des walgangs tot aan en met den overboord der daarom gelegene grachten; 4°. Eindelijk, indien er zioh achter den binnenvoet der walgangen, soheidslooten, bermen, enz. mogten bevinden, zullen ook deze strooken gronds, met hunne boomgewassen en andere opstallen, gerekend worden tot de militaire landsgronden te behooren. TlTEL 1/2 — 203 — Art. 588 861. Alle onbewoonde forten, mitsgaders redouten, vooruitspringende posten, verschansingen, linien en batterijen, zijn geheel militaire landsgronden, met alle de zoo achterwaarts als voorwaarts en ter zijde gelegene gronden, bij derzelver aanleg door het gouvernement aangekocht. Op alle de bewoonde forten zijn de bepalingen toepasselijk, in het voorgaande artikel vermeld. (B. 579 v.) 532. Zaken aan eene gemeenschap toebehoorende zijn de zoodanige die het gezamenlijk eigendom zijn van een zedelijk ligchaam. (C. 542 ; B. 575, 1690 v.) 583. Zaken aan bijzondere personen toebehoorende zijn de zoodanige die het afzonderlijk eigendom zijn van een of meer enkele personen. (C. 537 ; B. 575, 625 v.) 584. Men kan op zaken hebben, het zij een regt van bezit, het zij een regt van eigendom, het zij een regt van erfgenaamschap, het zij een vruchtgenot, het zij een regt van erfdienstbaarheid, het zij een regt van pand of hypotheek. (C. 543; B. 585 v., 625 v., 721 v., 958 v., 767 v., 784 v., 803 v., 865 v.. 877 v., 721 v., 1196 v., 1208 v., 1654); wet van 26 April 1918, S. 276, art. 3. TWEEDE TITEL. Van bezit en de regten die daaruit voortvloeijen EERSTE AFDEELING. Van den aard van het bezit, en de voorwerpen die daarvoor vatbaar zijn. 585. Door bezit wordt verstaan het houden of genieten eener zaak, welke iemand, of in persoon of door een ander, in zijne magt heeft, als of zij hem toebehoorde. (C. 2228; B. 555, 559, 594, 596, 603, 1992.) 586. Bezit is of te goeder trouw, of te kwader tronw. (B. 587 v., 604 v.) 587. Het bezit is te goeder trouw, wanneer de bezitter de zaak bezit uit kraoht eener wijze van eigendomsverkrijging, waarvan de gebreken aan hem onbekend zijn. (C. 550; B. 589, 630 v., 636, 639, 2000 v.) 588. Het bezit is te kwader trouw, wanneer Art. 589 — 20* — Boek 2 de bezitter kennis draagt dat de zaak, welke hij bezit, aan hem niet in eigendom toebehoort. De bezitter wordt geacht te kwader trouw te zijn, van het oogenblik dat eene regtsvordering tegen hem te dier zake is ingesteld, indien het geding te zijnen nadeele beslist wordt (C. 550; B. 587, 630, 634, 636, 639.) 589. De goede trouw van den bezitter word; steeds voorondersteld ; hij die kwade trouw beweert, moet dezelve bewijzen. (C. 2268 B. 587, 1902, 1953, 1958, 2002.) 590. Men wordt steeds geacht voor zich zeiven te bezitten, zoo lang het niet bewezen is dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. (C. 2230; B. 1953, 1958, 1994.) 591. Wanneer men heeft aangevangen voor een ander te bezitten, wordt men altijd voorondersteld het bezit onder denzelfden titel voort te zetten, zoo niet het tegendeel bewezen is. (C. 2231; B. 592, 596, 1953, 1958, 1994, 1996.) 592. Men kan noch uit eigen wille, noch door enkel tijdsverloop, voor zich zeiven de oorzaak en het beginsel van zijn bezit veranderen. (C. 2240 ; B. 1996 v.) 593. Zaken welke niet in den handel zijn, kunnen geen voorwerp van bezit opleveren. Hetzelfde geldt zoo wel ten opzigte van niet voortdurende als van niet zigtbare' erfdienstbaarheden, behoudens de bepaling van artikel 609. (C. 691 ; B. 577 v., 724 v., 746, 1368, 1990; B. 491 n°. 1.) tweede afdeeling. Van de wijze waarop hel bezil wordt verkregen, wordt behouden, en verloren gaat. 594. Bezit wordt verkregen door de daad van eene zaak onder zijne magt te brengen, met het oogmerk om dezelve voor zich te behouden. (B. 585, 596.) 595. Zinneloozen kunnen door zich zelve geen bezit verkrijgen. Minderjarigen en gehuwde vrouwen kunnen, door de daad, het bezit eener zaak verkrijgen. (B. 163, 441, 500 v.) 596. Men kan het bezit eener zaak verkrijgen, of door zich zeiven, of door een ander, Titel 2 — 205 —, Art. 603 die in onzen naam heeft aangevangen te bezitten. In het laatste geval, verkrijgt men het bezit, zelfs alvorens men van het in bezit nemen der zaak kennis heeft bekomen. (C. 2228; B. 354, 441, 506, 691, 594 v., 1390 v., 1692, 1829 v.) 597. Het bezit van alles wat een overledene heeft bezeten gaat, van het oogenblik van zijn overlijden, over tot zijne erfgenamen, met alle hoedanigheden en gebreken van hetzelve. (C. 724, 1004, 1006; B. 880, 1002, 1995.) 598. Men behoudt het bezit, zoo lang hetzelve niet aan een ander is overgegaan, of kennelijk is verlaten geworden. (B. 599 v.) 599. Men verliest het bezit vrijwillig, zoo dra "men hetzelve aan een ander overdraagt. (B. 585, 594 v., 600 v.) 600. Men verliest het bezit, zelfs zonder den wil om de zaak aan een ander over te dragen, wanneer men die kennelijk verlaat. (B. 585, 594, 598.) 601. Men verliest, tegen zijnen wil, het bezit van een stuk lands, erf of gebouw : 1°. Wanneer een ander zioh daarvan tegen wil en dank van den bezitter, in het bezit stelt, en gerustelyk het genot, gedurende den tijd van één jaar, behoudt; 2°. Wanneer een erf door een buitengewoon toeval verdronken is. Het bezit gaat door eene tijdelijke overstrooming niet verloren. Men verliest het bezit van eene algemeenbeid van roerende zaken, op de wijze bij het eerste lid van dit artikel omsohreven. (B. 694, 606, 618 v., 648.) 602. Het bezit eener roerende zaak wordt tegen den wil van den bezitter verloren: 1°. Wanneer de zaak is weggenomen of gestolen ; * 2°. Wanneer dezelve is verloren, en men niet weet op welke plaats zij zich bevindt. (B. 611, 2014.) 603. Men verliest het bezit van onligchamelijke zaken, wanneer, gedurende een jaar, een ander daarvan het rustig genot heeft gehad. (B- 659, 601, 611, 742 v.) Art. 604 — 206 — Boek 2 "derde afdeeling. Van de regten die uit het bezit voorlvloeijen. 604. Het bezit te goeder trouw geeft, ten opzigte der zaak, aan den bezitter het regt: (B. 587.) 1°. Dat hij bij voorraad, en tot het tijdstip der geregtehjke terugvordering, als eigenaar wordt aangemerkt; (B. 605 n°. 1, 1902.) 2°. dat hij den eigendom der zaak, door middel van verjaring, verkrijgt; (B. 1992, 2000.) 3°. Dat hij tot op de geregtelijke terugvordering de vruchten geniet, welke de zaak oplevert; (B. 605 n°. 2, 630 v.) 4°. dat hij in het bezit der zaak moet worden gehandhaafd, wanneer hij daarin gestoord wordt; of in het bezit moet worden hersteld, wanneer hij hetzelve verloren heeft. (B. 605 n°. 3, 606, 613, 618 v., 623.) 605. Het bezit te kwader trouw geeft aan den bezitter, ten opzigte der zaak, het regt: (B. 588.) 1°. Om bij voorraad, en tot op het tijdstip der geregtelijke terugvordering, als eigenaar te worden aangemerkt; (B. 604 n°. 1, 1902.) 2°. Om de vruchten der zaak te genieten, doch onder gehoudenis om die aan den regthebbenden terug te geven ; (B. 604 n°. 3, 634.) 3°. Om in het bezit te worden gehandhaafd of hersteld, zoo als in het vierde lid van het vorige artikel gezegd is. (B. 604 n°. 4, 606, 613, 618 v., 623.) 606. De regtsvordering tot handhaving in het bezit heeft plaats, indien iemand is gestoord in het bezit van een stuk lands of erf, van een huis of gebouw, van een zakelijk regt of van eene algemeenheid van roerende zaken. (B. 585, 601 v.'i 611, 613, 617 ; R. O. 54 n°. 4 ;. R. 53 n°. 9, 130 v., 201, 250 n°. 3.) 607. Deze regtsvordering wordt ook toegelaten al ware het bezit bekomen van iemand die onbekwaam was om te kunnen vervreemden. (B. 163, 595, 1366.) Titel 2 — 207 — Art. 616 608. Zij heeft geen plaats tegen dengenen die het regt tot eene erfdienstbaarheid betwist, ten zij het geschil eene voortdurende en zigtbare erfdienstbaarheid mogt gelden. (B. 693.) 609. Indien er geschil ontstaat over de geldigheid van den regtstitel tot eene niet voortdurende, of tot eene niet zigtbare erfdienstbaarheid, kan de regter bevelen dat de partij, die bij het ontstaan van het geschil het genot daarvan heeft, dat genot gedurende het geding behoude. (B. 593, 617, 629.) 610. Er kan geene regtsvordering tot handhaving in het bezit plaats hebben, opzigtelijk voorwerpen welke de bezitter niet wettiglijk kan bezitten. (R. 593.) 611. Roerende ligchamelijke zaken kunnen geen onderwerp uitmaken van eene regtsvordering tot handhaving in derzelver bezit, behoudens de slotbepaling van artikel 606. (B. 602, 2014.) 612. Huurders, pachters en anderen die houders van eene zaak voor een ander zijn, kunnen geene regtsvordering tot handhaving in het bezit aanvangen. (B. 691, 596, 1593 v., 1996.) 613. De regtsvordering om in het bezit te worden gehandhaafd kan worden aangevangen, tegen elk en een iegelijk die den bezitter in zijn bezit stoort, zelfs tegen den eigenaar, behoudens de regtsvordering van dezen ten petitoire. Indien niettemin dat bezit ter bede, heimelijk of door geweld verkregen is, kan de bezitter de regtsvordering om in het bezit te wc- 'en gehandhaafd niet aanvangen tegen deny ,.en van wien het bezit in diervoege is verkregen, of aan wien hetzelve is ontnomen. (B. 606, 612, 1993; R. 132, 250 n°. 3.) 614. De regtsvordering tot handhaving in het bezit moet worden aangevangen binnen het jaar, te rekenen van den dag waarop de bezitter in zijn bezit gestoord is geworden. (B. 601.) 615. Deze regtsvordering strekt om de stoornis te doen ophouden en den bezitter in zijn bezit te handhaven, met vergoeding van kosten, schaden en interessen. (B. 606, 1401.) 616. Het bezit wordt gerekend steeds bij hom geweest te zijn die, het regt van bezit Art. 621 — 208 — Boek 2 niet verloren hebbende, daarin door den regter is gehandhaafd geworden, behoudens hetgeen nader omtrent de vruchten is bepaald. (B. 622, 1992.) 617. Indien ter gelegenheid eener regtsvordering tot handhaving in een bezit, hetgeen van wederzijde gevorderd wordt, de regter vermeent dat hetzelve niet behoorlijk bewezen is, zal hij, zonder over het bezitregt uitspraak te doen, kunnen bevélen, of dat het voorwerp onder geregtelijke bewaring worde gesteld, of dat de part "jen ten petitoire zullen procederen, of hij zal aan eene der partijen het bezit bij voorraad toestaan. Dat bezit geeft alleen het regt om het genot der betwiste zaak te hebben gedurende het geding over den eigendom, en onder gehoudenis om van de genotene vruchten rekening te doen. (B. 604 n°. I. 3, 605 n°. 1. 2, 629 v., 1775 n°. 2 ; R. 51.) 618. Indien de bezitter van een erf of van een gebouw daarvan het bezit zonder geweld verloren heeft, kan hij tegen den houder eene regtsvordering aanvangen-, strekkende om in het bezit hersteld en gehandhaafd te worden. (B. 601, 603 v., 622; R. O. 54 n°. 4; R. 53 n°. 9, 130 v., 201, 250 n°. 3, 398.) 619. In geval van gewelddadige ontzetting, heeft de regtsvordering tot herstelling in het bezit plaats, zoo wel tegen degenen, die de gewelddadigheid hebben gepleegd, als die dezelve hebben bevolen. Zij zijn allen hoofdelijk voor het geheel verantwoordelijk. Om in die regtsvordering ontvankelijk te zijn, behoeft de aanlegger slechts de daad der gewelddadige ontzetting te bewijz-n. (B. 604 v., 620, 622, 624, 1314 v., 1401 v.; R. O. 54 n». 4 ; R. 53 n°. 9, 130 v., 201, 250 n°. 3, 398, 585 n°. 2.) 620. Diezelfde regtsvordering kan worden aangevangen tegen alle degenen die zich te kwader trouw van het bezit hebben ontdaan. (B. 599, 881.) 621. De regtsvordering tot herstelling en handhaving, waarvan in artikel 618 gesproken wordt, moet worden aangevangen binnen het jaar, te rekenen van den dag waarop het bezit Tttbl 2/3 — 209 — Art. 624 is gestoord geworden; én in geval van geweld, dadige ontzetting, moet de regtsvordering tot herstelling in het bezit worden aangevangen binnen denzelfden termijn, te rekenen van den dag waarop het geweld heeft opgehouden. Men is in die regtsvordering niet meer ontvankelijk, zoo dra men een geding ten petitoire heeft aangevangen. (B. 601, 603, 624 ; R. 131.) 622. De regtsvordering tot teruggave en herstelling in het bezit strekt altijd om den vorigen bezitter in zijn bezit te handhaven of te herstellen, en hem te doen beschouwen even als of hij het bezit nimmer verloren had. (B. 616, 618 v., 1992.) 623. Bij deze regtsvorderingen zullen ten aanzien der bezitters, zoo te goeder als te kwader trouw, omtrent hunne regten aangaande het genot der vruchten en de gemaakte kosten gedurende het bezit, de regelen gelden, welke hiema in den derden titel op dat stuk voor de opvordering van eigendom zijn voorgeschreven. (B. 630 v., 1400.) 624 Ook na verloop van het jaar, hetwelk de wet toekent om de regtsvordering tot herstelling in het bezit aan te vangen, heeft degene, die op eene gewelddadige wijze van zijn bezit is beroofd, het regt om, bij wege eener gewone regtsvordering, dengenen die het geweld heeft gepleegd, te doen veroordeelen tot de teruggave van alles wat hem ontnomen is, en tot de vergoeding der kosten, schaden en interessen, door die feitelijkheden veroorzaakt. (B. 619, 621, 1401 ; R. 6. 38, 53 ; R. 129 ; Sv. 202 v., 253 n°. 4.) DERDE TITEL. Van eigendom. yïjflt {Zie de wet van 28 Augustus 1851, S. 125, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, herhaaldelijk gewijzigd, zijnde de gewijzigde tekst bekend gemaakt in S. 1922, n°. 25, zoomede de wet van 27 Maart 1915, S. 171, tot tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet en art. 8 van de Woningnoodwet 1918, S. 379.) Art. 625 — 210 — Boek 2 eerste afdeemno. Algemeene bepalingen. 625. Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe, volgens de grondwet, de bevoegdheid heeft, en mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeènen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet. (O. 537, 544 v.; B. 684,639,649, 672 v. ; G. 151 v.) 626. Be eigendom van den grond bevat in zich den eigèndom van hetgeen op en in den grond is. De eigenaar kan op den grond alle beplantin gen doen en gebouwen stellen, welke hij goedvindt ; behoudens de uitzonderingen in den vierden en vijfden titel van dit boek gemaakt. Onder den grond mag hij naar goedvinden bouwen en graven, en uit dat graven alle vruohten trekken, welke hetzelve kan opleveren; behoudens de wijzigingen, uit de wetten en verordeningen van politie op het stuk der mijnen, uitveening en andere dergelijke voorwerpen voortvloeijende. (C. 546, 552 ; B. 642 v., 046, 650, 655, 672 v., 721 v., 1211, 1517 v.) 627. Ieder eigendom wordt vermoed vrij te zijn. Hij die beweert eenig regt op eens anders zaak te hebben, moet dat regt bewijzen. (B. 1902, 1953.) 628. De verdeeling van eene zaak, welke aan meer dan een persoon toebehoort, geschiedt overeenkomstig de regelen, ten opzigte van de scheiding en verdeeling der nalatenschappen voorgeschreven. (B. 1112 v., 1689.) 629. De eigenaar heeft het regt om de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, in den staat waarin zij zioh bevindt. (B. 637, 657, 828, 2014; R. 721 v.) 630. De bezitter te goeder trouw heeft het regt om alle de vruchten, welke hij van de teruggevorderde zaak tot op den dag der regtsvordering genoten heeft, voor zich te behouden. Hij is verpligt tot teruggave van alle de vruch- TlTBL 3 — 211 — Art. 634 ten sedert den aanvang dier regtsvordering genoten, onder aftrek van de kosten, tot de verkrijging dier vruchten, voor het bebouwen, bezaaijen en bearbeiden van den grond, besteed. Hij heeft wijders regt tot terugvordering der noodzakelijke uitgaven, tot het behoud en ten nutte der zaak aangewend, gelijk ook om de opgoëi^cLte zaak onder zich te houden, zoo lang de kosten en uitgaven, in dit artikel opgenoemd, niet aan hem zijn vergoed. (C. 548 v. ; E. 587 v., 604 n°. 3, 617, 623, 631 v., 1185 n». 4, 1400.) 631. Met hetzelfde regt, en op dezelfde wijze kan de bezitter te goeder trouw, bij de teruggave van do opgeëischte zaak terug vorderen de door hem in voege als voren bestede kosten tot het verkrijgen dier vruohten welke, op het oogenblik der teruggave, nog niet van den grond zijn gescheiden. (C. 548; B. 556,630, 632.) 632. Hij heeft daarentegen geene aanspraak op de teruggave van zoodanige kosten, als door hem gemaakt zijn ter verkrijging van de vruchten die hij ten gevolge van zijn bezit behoudt. (B. 630 v.) 633. Hij heeft evenmin regt om, bij de teruggave der zaak, de kosten en uitgaven in rekening te brengen, dóór hem gemaakt tot onderhoud der zaak, ais welke onder de uitgaven tot behoud en ten nutte der zaak, hier-boven in artikel 630 vermeld, niet worden verstaan. Wanneer er geschil ontstaat over hetgeen als kosten tot onderhoud moet worden beschouwd, zullen de voorschriften omtrent het vruchtgebruik te dien aanzien gevolgd worden. (B. 840 v.) 634. Be bezitter te kwader trouw is verpligt: 1°. Om alle de vruchten der opgeëischte zaak met dezelve terug te geven, zelfs de zoodanige die niet genoten zijn, indien de eigenaar die had kunnen genieten ; hij kan echter, zoo als dit in artikel 630 is bepaald, de kosten aftrekken of terug vorderen, welke door hem gedurende zijn bezit tot behoud der zaak zijn gemaakt, en ook de zoodanige die, tot de verkrijging der vruchten, voor het bebouwen, bezaaijen en bearbeiden van den grond, zijn besteed; Art. 635 Boek 2 29. Om alle kosten^ schaden en interessen te vergoeden ; 3°. Om, in geval hij het goed niet mogt kujaiua terug geven, daarvan de waarde te vol>:loen, zelfs wanneer dat goed buiten zijne mhuld, of bij toeval, is verloren gegaan, ten zij hij mogt kannen ■bewijzen dat de zaak evenzeer zoude vergaan zijn, indien de eigenaar die had bezeten. (C. 549; B. 588, 605 n°. 2, 617, 623, 630 v., 1185 n°. 4, 1280 v., 1398, 1400.) 635. Hij, die zich op eene gewelddadige wijze heeft in het bezit gesteld, kan de door hem gedane uitgaven niet terug vorderen, al waren dezelve ook tot behoud van het goed noodzakelijk geweest. (B. 619, 624.) 636. De uitgaven tot nut en verfraaijing blijven ten laste van dengenen, die te gosder of te kwader trouw bezeten heeft, doch hij heeft het regt om de door hem aangebragte voorwerpen van nut en verfraaijing tot zich te 'nemen, indien zulks kan geschieden zonder het goed te beschadigen. (B. 630, 634, 826 v.) 637. Hij, die de teruggave van eene ontvreemde of verlorene zaak vordert, is niet verpligt aan den houder den door dezen besteden koopprijs terug te geven, ten ware de houder de zaak op eene jaar- of eene andere markt, of op eene openbare veiling gekooht heeft, 1 (C. 2279 v. ; B. 602 n°. 1, 2014.) 638. In zee geworpene en door de zee opgeworpene goederen kunnen door den eigenaar worden terug gevorderd, met inachtneming der wettelijke voorschriften op dat stuk bestaande. (C. 717; K. 545 v.) TWEEDE AFDEELING. Van de wijze waarop eigendom verkregen wordt. 639. Eigendom van zaken kan op geene andere wijze worden verkregen, dan door toeeigening, door natrekking, door verjaring, door wettelijke of testamentaire erfopvolging, en 1 Dit artikel is, na gewijzigd te zijn vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, S. 93, aldus gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1919, S 811. Titel 3 — 213 — Art. 645 door opdragt of levering bèn gevolge van eenen regtstitel van eigendoms-overgang, afkomstig van dengenen die geregtigd was over den eigendom te beschikken. (C. 711 v. ; B. 175, 630 v., 640 v., 665 v., 877 v., 921 v., 2000 v. ; R. 505 ; Sr. 33.) 640. Roerende zaken, welke aan niemand toebehooren, worden het eigendom van dengenen die zioh dezelve het eerst toeeigent. (B. 565 v., 575 v.) 641. Het regt om zioh het wild of de visschen toe te eigenen behoort, bij uitsluiting, aan den eigenaar van den grond waarop zioh het wild, of van het water waarin zioh de visschen bevinden; behoudens de regten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben, en onverminderd de wetten en verordeningen op dat stuk aanwezig. (C. 715; B. 563 n°. 3, 577, 768, 821.) 642. De eigendom vai eenen schat behoort aan dengenen, die denzelven op zijn eigen grond gevonden heeft. Indien de schat op den grond van een ander gevonden wordt, behoort . de eene helft aan den vinder, en de wederhelft aan den grondeigenaar. Men verstaat door eenen schat al zoodanige verborgene of begravene zaak, waarop niemand zijn regt van eigendom kan bewijzen, en die door een louter toeval ontdekt is. (C. 716; B. 824.) 643. Al hetgeen met eene zaak vereenigd is, of met dezelve één ligchaam uitmaakt, behoort aan den eigenaar, volgens de regelen bij de volgende artikelen vastgesteld. (C. 551 ; B. 556 v., 626, 1518.) 644. Groote en kleine eilanden, en door aanslijking droog gewordene platen, die zioh in onbevaarbare en onvlotbare rivieren neder, zetten, behooren aan de eigenaarster oevers aan de zijde waar zij zich gevormd hebben. Indien het eiland zich niet aan éénen kant heeft opgeworpen, behoort hetzelve aan de eigenaars der beide oevers, te rekenen van dè lijn die men vooronderstelt in het midden van de rivier getrokken te zijn. (C. 561 ; B. 577, 646.) 645. Indien een stroom of eene rivier, door esnen nieuwen arm te maken, het aan den oever liggend land van eenen eigenaar door- Art. 646 — 214 — Bout 2 snijdt en tot een eijland maakt, behoudt de eigenaar den eigendom van zijn land, zelfs wanneer dat eiland zioh in eenen stroom of in eene bevaarbare en vlotbaro rivier gevormd had. (C. 562 ; B. 577.) 646. De eigendom van stroomen en rivieren brengt mede den eigendom van den grond, waarover het water loopt. (B. 577, 626, 644, 647.) 647. Indien een stroom of eene rivier eenen nieuwen loop aanneemt en zijn oude beddingen verlaat, nemen de eigenaars van de gronden, welke zij hierdoor verloren hebben, bezit van de verlatene beddingen om zich schadeloos te stellen, een iegelijk naar evenredigheid van den grond dien hij verloren heeft. (C. 563 ; B. 646.) 648. De tijdelijke overstrooming van eenen stroom of eene rivier doet den eigendom noch verkrijgen noch verloten gaan. (B. 601, 649, 653.) 649. Verdronken landen blijven aan den eigenaar toebehooren. Niettemin, indien derzelver bepoldering of droogmaking, door den Koning, voor het algemeen belang, of tot beveiliging van nabij gelegen eigendommen, noodzakelijk wordt geacht, en door deskundigen bewezen wordt dat die verdronken landen voor bepoldering of droogmaking vatbaar zijn, zullen derzelver éigenaars aangemaand worden om dezelve te bewerkstelligen of daaraan deel te nemen, en, bij weigering of ontstentenis daarvan, van hunnen eigendom ten behoeve van den staat kunnen worden onteigend, tegen gelijktijdige voldoening van de waarde, waarop die gronden, als verdronken land, zullen worden geschat. (B. 601, 801, 858.) 650. De eigenaar van een zeeduin is van regtswege eigenaar van den grond, waarop het- zeeduin rust. Indien een aan het zeeduin aangrenzend stuk lands door den wind met zand zoodanig wordt overstoven, dat het land met het zeeduin vereenigd wordt, en daarvan niet kan worden onderscheiden, wordt het land de eigendom van dengenen aan wien het zeeduin toebehoort, ten ware hetzelve, binnen vijf jaren Trim 3 — 215 — Art. 655 na de overstuivirig, door eene afheining of grenspalen zij afgescheiden. (B. 626.) 651. De aanslijkingen en aanwassen, welke hatnnrlijk, langzamerhand en ongemerkt, aan de landen, bij een loopend water gelegen, aangroeijen, worden aanspodingen genaamd. De aanspoeling komt ten voordeelo van de eigenaars van den oever, zonder onderscheid of in den titel van eigendom al of niet melding worde gemaakt van de hoegrootheid der landen; behoudens de wetten en verordeningen opzigtelijk voet- en jaagpaden. (0. 556; B. 652 v., 720, 821, 1211.) 652. De bij het tweede lid van het vorige artikel gemaakte bepaling is ook toepasselijk op aanspoelingen, welke aan de oevers van bevaarbare meeren plaats hebben. Dezelfde bepaling is eindelijk ook toepasselijk op aanwassen, gorsingen en schorren, door de zee aan de stranden en aan de oevers der rivieren, alwaar ebbe en vloed gaat, aangespoeld, het zij de oever aan den staat, of wel aan bijzondere personen of gemeenschappen, toebehoort. (C. 557 v. ; B. 575, 577.) 653. Aanspoeling heeft geen plaats ten aanzien van vijvers. De eigenaars derzelve behouden steeds den grond die door het water bedekt wordt, wanneer het tot die hoogte gekomen is dat de vijver zich daarvan ontlast, ofschoon ook de hoeveelheid van het water naderhand weder afneme. Zoo ook, omgekeerd, verkrijgt de eigenaar van den vijver geen regt op de landen aan den oever gelegen, die door zijn water, bij buitengewone hoogte van hetzelve,' overdekt worden. (C. 558; B. 648 v., 651.) 654. Het wordt als geene aanspoeling aangemerkt, indien een stuk lands door het geweld van den stroom in eens van het eene land afgescheurd en aan het andere aangeworpen wordt, mits de eigenaar zijn regt binnen drie jaren na die gebeurtenis doe gelden. Na dit tijdsverloop wordt ook dat afgescheurde en niet gevorderde stuk gronds de eigendom van dengenen, aan wiens land hetzelve aangeworpen is. (C. 559; B. 651.) 655. Al hetgeen op een erf geplant of ge- Art. c5o — 218 - Boek 2 zaaid is, behoort aan'den eigenaar des gronds. (C. 553 ; B. 626, 656 v., 758.) 656. Al hetgeen op een erf gebouwd is, behoort aan de grondeigenaars, mits het gebouwde met den grond vereenigd zij ; behoudens de wijzigingen in artikel 658 en 659 voorkomende. (C. 553; B. 626, 655, 657 v.) 657 De eigenaar van den grond, die met bouwstoffen, welke aan hem niet toebehoorden, gebouwd heeft, moet daarvan de waarde voldoen ; hij kan tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld, indien daartoe gronden zijn, doch heeft de eigenaar der bouwstoffen geen regt om dezelve weg te nemen. (C. 554 ; B. 629, 656, 658 v., 1401.) 658. Indien iemand met zijne eigene bouwstoffen op den grond van een ander werken heeft aangelegd, kan de grondeigenaar het gebouwde voor zioh behouden, of den anderen noodzaken om hetzelve weg te nemen. Indien de grondeigenaar vordert dat het gebouwde worde weggenomen, zal het afbreken moeten geschieden ten koste van dengenen die de werken gemaakt heeft, en deze laatste kan zelfs tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld. Indien daarentegen de grondeigenaar het gebouwde wil aan zich behouden, moet hij de waarde van de bouwstoffen, mitsgaders het werkloon, betalen, zonder dat echter de meerdere waarde van het erf daarbij in aanschouw zal kunnen worden genomen. (C. 555; B. 588, 605, 634, 656 v., 659 v., 762 v., 772 v., 826, 1603, 1654.) 659. Indien het bouwen door eenen bezitter te goeder trouw is verrigt, .kan de eigenaar niet vorderen dat het gebouwde worde weggenomen ; maar hij heeft de keus om, of de waarde der bouwstoffen en het werkloon te voldoen, of eene geldsom te betalen, evenredig aan de meerdere waarde van het erf. (C. 555; B. 587, 604, 630, 657 v., 660, 762 v., 772 v., 826, 1603, 1654.) 660. De drie bovenstaande artikelen zijn ook toepasselijk op de be^fe&imgen en bezaaijingen. (C. 555; B. 655, 657 v.) 661. Hij, die van eene niet aan hem toebehoorende stof een voorwerp van eene nieuwe Titel 3 — 217 — Art. 667 soort maakt, wordt eigenaar van dat voorwerp, mits hij den prijs der stof betale, en, zoo daartoe gronden zijn, de kosten?" schaden en interessen vergoede. (C. 566 v. ; B. 662 v., 1401.) 662. Wanneer het nieuwe voorwerp zonder toedoen van den mensen en door de toevallige vereeniging van onderscheidene stoffen, aan verschillende eigenaars toebehoorende, is voortgebragt, alsdan wordt het nieuwe voorwerp eene tusschen alle de eigenaars gemeene zaak, naar evenredigheid van de waarde der stoffen, welke oorspronkelijk aan ieder hunner hebben toebehoord. (C. 566 v.; B. 661, 663 v.) 663. Indien het nieuwe voorwerp is voortgebragt door de vereeniging van onderscheidene stoffen, aan verschillende eigenaars toebehoorende, en door de daad van een dier eigenaars, zoo bekomt laatstgemelde daarvan den eigendom onder gehoudenis om aan de andere de waarde der stoffen te voldoen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn. (C. 566 v.; B. 661 v., 664.) 664> Wanneer, in de gevallen bij de twee bovenstaande artikelen voorzien, de stoffen gevoegelijk kunnen worden gescheiden, zal een ieder kunnen terug vorderen hetgeen hem toebehoort. (C. 566 v. ; B. 661 v.) 665. Eigendom wordt verkregen door verjaring, nadat men eene zaak heeft bezeten gedurende den tijd welken de wet bepaalt, en overeenkomstig de voorwaarden en onderscheidingen, welke bij den zevenden titel van het vierde boek van dit wetboek zijn vastgesteld. (B. 1983 v., 2000.) 656. De wijze waarop eigendom door middel van wettelijke erfopvolging of testamentaire erfstelling .verkregen wordt, is bij den elfden en twaalfden titel van dit boek behandeld. (B. 877 v., 921 v.) 667. De levering van roerende zaken, onligchamelijke uitgezonderd, geschiedt door de enkele overgave, welke door den eigenaar of in zijnen naam is verrigt, of door de sleutels van het gebouw, waarin zich die zaken bevinden, over te geven. * De levering wordt niet vereischt, indien de verkrijger de zaak reeds, uit krachte van eenen anderen titel, in zijne magt heeft. (0. 1606; Art. 688 — 218 — Boek 2 B. 559, 565 v., 807, 1271 v., 1495, 1511, 1723 v, 1791, 2014; K. 309.) 668. De levering van schuldvorderingen die niet aan toonder luiden, en andere onligohamelijke zaken, geschiedt door middel van eene authentieke of onderhandsche akte, waarbij de regten op die voorwerpen aan een ander worden overgedragen. Die overdragt heeft ten aanzien van den sohuldenaar geen gevolg dan van het oogenblik dat dezelve aan hem is beteekend geworden, of dat hij de overdragt schriftelijk heeft aangenomen of erkend. Ten opzigte van effecten en schuldvorderingen aan toonder wordt de overgave voor levering gehouden. (C. 1607, 1689 v. ; B. 559. 567 n°. 3, 667, 1421, 1467, 1495, 1576, 1723, 1905, 1911 v., 2014; K. 221 v., 508; B. 500.) 669. De levering van inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld geschiedt ingevolge de voorschriften en verordeningen op dat stuk bestaande. (B. 567 n°. 5.) De levering van op naam staande aandeelen in maatschappijen gesohiedt overeenkomstig derzelver statuten, en, bij gebreke van bepalingen daaromtrent, op de wijze als bij het Wetboek van Koophandel op dat stuk is voorgeschreven. (B. 567 n°. 4 ; K. 42.) 670. De bepalingen der twee voorgaande artikelen,1 maken geen inbreuk op de wetten en gebruiken in zaken van koophandel. (A. 3 ; K. 133, 209, 212, 309, 508, 573.) 671. De levering of opdragt van onroerende zaken geschiedt door de overschrijving van de akte in de daartoe bestemde openbare registers. Indien de akte onderwerpen of handelingen inhoudt,- welke niet tot de geleverde zaak betrekkelijk zijn, is het voldoende om bij authentiek uittreksel slechts te doen overschrijven al hetgeen die zaak betreft, mits in dat geval de partijen, het zij bij het opmaken van het uittreksel voor den notaris en getuigen, hetzij bij eene onderhandsche verklaring, op het uittreksel te stellen, hare toestemming geven dat de overschrijving der akte overeenkomstig dat uittreksel geschiede. (C. 1605; B. 562 v., 743, 760, 767, 784, 807, 865. 1224, 1495, 1511, 1723 ; B. 529 ; K. 309); F. 35. 1 Lees: De bepalingen der artikelen 667 en 668.. Ttml, 4 — 219 — Art. 676 VIERDE TITEL. Van de regten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven. 672. Er bestaan tusschen de eigenaars van naburige erven regten en verpligtingen, welke vöortvloeijen, het zij uit de natuurlijke ligging der erven, het zij uit de bepalingen der wet. (C. 639 ; B. 625, 721.) 673. Erven die lager liggen zijn, ten behoeve van degene die hooger gelegen zijn, verpligt het water te ontvangen, hetwelk daarvan natuurlijk afloopt, zonder dat zulks door menfclien toedoen bevorderd worde. De eigenaar van het erf dat lager ligt mag geenen dijk of dam opwerpen, waardoor deze uitwatering belet wordt; daarentegen mag de eigenaar van het hooger gelegen erf niets in het werk stellen, waardoor de toestand van hetgeno dat lager ligt verzwaard wordt. (C. 640; B. 076 v., 700, 1401.) 674. Die eene waterbron op zijn erf heeft mag daarvan, naar goeddunken, gebruik maken, behoudens het regt hetwelk de eigenaars van lager gelegene erven, het zij door eenigen titel het zij door verjaring, overeenkomstig artikel 745, mogten verkregen hebben. (C. 641 ; B. 625, 675, 742.) 675. De eigenaar van de waterbron mag den loop der bron niet veranderen, indien dezelve aan de inwoners van eene stad, een dorp of gehucht, het voor hen noodzakelijke water versohaft. In dat geval, heeft de eigenaar aanspraak op eene door deskundigen te regelen schadeloosstelling, ten ware het gebruik des waters wettig verkregen of verjaard mogt zijn. (C. 643 ; B. 742.) 676. Hij wiens eigendom gelegen is aan den oever van een stroomend water, hetwelk niet tot het openbaar domein behoort, mag van dat Woorbijloöpend water tot bespoeling van zijn erf gebruik maken. Degene wiens erf door dat water doorsneden wordt, mag daarvan zelfs in de tussohenruimte, welke het water doorloopt, gebruik maken, mits hij, ter plaatse waar zijn erf eindigt, aan het Art. 677 — 220 — Boek 2 water deszelfs natuurlijken loop weder geve. (C. 644 ; B. 577, 737.) * 677. Wanneer er tusschen eigenaars, aan welke die wateren eenig nut kunnen verschaffen, gesohil ontstaat, moeten de regtbanken, bij de beslissing daarvan, het Belang van den landbouw met de onschendbaarheid van het regt van eigendom trachten over een te brengen, en zich, in allen gevalle, gedragen naar de bijzondere en plaatselijke verordeningen opzigtelijk den loop, de hoogte en het gebruik der wateren. (C. 645; B. 625; G. 151.) * 678. Ieder eigenaar kan zijnen nabuur noodzaken hunne aan elkander grenzende eigendommen af te scheiden. De afscheiding moet ten gemeenen koste gedaan worden. (O. 646 ; B. 625, 681 v., 690, 698, 711, 768, 828, 1114; R. 129.) 679. Ieder eigenaar mag zijn erf afsluiten, behoudens de uitzondering bij artikel 715 gemaakt. (C 647; B. 625, 683, 690, 711, 768 828.) ' 680. De eigenaar, die zijn erf heeft afgesloten, verliest het regt van klaauwengang en stoppelweide, naar evenredigheid van den grond, welken hij door de afsluiting aan de gemeene weiding onttrekt. (C. 648.) 681. Alle muren dienende tot afscheiding tusschen gebouwen, landerijen, hoven en tuinen, worden gerekend gemeene muren te zjjn, ten ware er een titel of teeken, het tegendeel aanduidende, mogt bestaan. Indien de gebouwen niet even hoog zijn, wordt de scheidsmuur slechts voorondersteld gemeen te zijn, tot de hoogte van het minst verhevene gebouw. (C. 653; B. 678, 682 v., 685, 688, 691 v., 698, 706, 710, 1953.) 682. Het teeken dat een scheidsmuur niet gemeen is bestaat onder anderen daarin 1°. Dat het bovenste van de muur aan den eenen kant opstaande en lood regt met deszelfs voetstuk is, en aan den anderen kant schuins afloopt; 2°. Dat de muur een gebouw of eene terras steunt of schraagt, zonder dat er van den anderen kant een gebouw of ander werk aanwezig zij ; go. Dat bjj het bouwen van den muur slechts Titel 4 — 221 — Art. 685 aan de eene zijde, het zij een kap, het zij steenen lijsten en vooruitstekende steenen zijn geplaatst geworden. In die gevallen, wordt de muur gerekend bij uitsluiting toe te behooren aan den eigenaar, aan wiens kant het gebouw, de terras, de lijsten en vooruitstekende steenen, of de goot van zoodanige kappen, gevonden worden. IC. 654; B. 698, 707, 712, 1953.) * 683. De reparatien en wederopbouwing van den gemeenen scheidsmuur komen ten laste van alle degenen die op den muur regt hebben, en zulks naar evenredigheid van ieders regt. Niettemin kan elke mede-eigenaar zich bevrijden om tot de kosten van reparatie en wederopbouwing bij te dragen, door zijn regt van mede-eigendom op den weder op te bouwen of te herstellen muur te laten varen, mits de scheidsmuur geen aan hem toebehoorend gebouw schrage of steune, of in de steden en aaneengebouwde voorsteden en dorpen niet tot afscheiding verstrekke van elkander grenzende huizen, onene plaatsen en tuinen. (C. 655 v.; B. 678, 685, 691 v., 698, 702, 726 736.) 684. Elke mede-eigenaar mag tegen den gemeenen muur aanbouwen, en in denzelven, tot op de helft der dikte, balken, ribben, ankers of andere ijzer- of houtwerken doen plaatsen, mits de muur zelf daardoor geene schade lijde. (C. 657; B. 689, 698, 703, 731.) 685. Ieder mede-eigenaar mag den gemeenen soheidsmuur hooger doen optrekken, maar hij moet alleen de kosten van verhooging dragen, mitsgaders de reparatien tot onderhoud van hetgeen zich boven de hoogte der gemeene scheiding bevindt, en bovendien de vergoeding der sohade, die door de zwaarte veroorzaakt wordt, naar evenredigheid van den last, en volgens de waarde. Indien do gemeene scheidsmuur niet in staat is om de verhooging te dragen, moet degene die den muur wil optrekken denzelven voor zijne kosten geheel opnieuw doen opbouwen en de meerdere dikte moet van den grond aan zijnen kant afgenomen worden. (0. 658 v. ; B. 681, 683, 687, 689, 698, 728.) Art. 686 — 222 — Boek 2 686. Ieder mede-eigenaar van eenen gemeenen scheidsmuur mag op het gedeelte hetwelk hem toebehoort eene goot leggen, en het water doen uitloopen, het zij op zijn erf, het zij op den openbaren weg, indien zulks niet bij de wetten of verordeningen verboden is. (B. 698, 700, 729.) 687. De mede-eigenaar des muurs, welke niet tot de verhooging heeft bijgedragen, kan den mede-eigendom dier verhooging verkrijgen, mits betalende de helft van de gemaakte onkosten, mitsgaders de helft der waarde van den grond, indien daarvan tot verbreeding is gebruik gemaakt. (C. 660; B. 685, 698.) 688. Geen muur kan zonder den wil van deszelfs eigenaar worden gemeen gemaakt. (C. 661; B. 681 v., 698.) 689. Geen der mede-eigenaars mag, zonder toestemming van den anderen, in den gemeenen muur eenige diepte of holte maken, noch tegen denzelven eenig werk aanbrengen of doen steunen. In de gevallen, bij artikel 684 en 685 voorzien, kan de mede-eigenaar vorderen, dat vooraf door deskundigen de noodige middelen worden beraamd, ten einde het nieuwe werk aan zijne regten geen nadeel toebrenge. Indien het nieuwe werk aan den eigendom van den nabuur nadeel veroorzaakt heeft, moet hij daarvoor schadeloos worden gesteld; zullende echter de schade, toegebragt aan hetgeen tot verfraaijing van den scheidsmuur heeft verstrekt, bij het opmaken der schadeloosstelling niet in aanmerking komen. (C. 662 : B. 692, 698.) 690. Een ieder kan in de steden en aaneengebouwde voorsteden en dorpen zijnen nabuur noodzaken om bij te dragen tot het maken of het stellen van afsluiting, dienende tot afscheiding van hunne huizen, opene plaatsen en tuinen. De wijze en de hoogte der afsluiting zullen geregeld worden volgens de bijzondere verordeningen en plaatselijke gebruiken. (C. 663; A. 3; B. 678 v., 683, 698, 711 ; R. 129.) 691. Elk der naburen mag te zijnen koste in de plaats van eene gemeene heining eenen gemeenen muur zetten,' maar geenszins eene Titel 4 — 223 — Art. 698 heining m plaats van eenen muur. (B. 683, 698 v.) 692. Geen der naburen mag, zonder de toestemming van den anderen, in den gemeenen scheidsmuur eenig venster of andere opening maken, op welke wijze het ook zijn moge. Hij mag dit echter doen in dat gedeelte van den muur, hetwelk hij te zijnen koste optrekt, mits zulks dadelijk bij de optrekking geschiede, op de wijze bij de twee volgende artikelen omschreven. (C. 675 ; B. 681 v., 685, 687, 689.) 693. De eigenaar van eeaen muur die niet gemeen is, en waartegen het erf van eenen anderen onmiddellijk aanligt, mag in dien muur lichten of vensters maken van digte ijzeren traliën voorzien, en met vaststaande ramen. De traliën zullen, ten hoogste, één palm tussohenruimte de eene van de andere mogen hebben. (C. 676; B. 6S2, 694 v., 698, 727.) 694. Deze vensters of openingen mogen niet lager gemaakt worden dan vijf en twintig palmen boven den vloer of grond der kamer, welke men verlichten wil, indien dezelve met de straat gelijkvloers is, en niet lager dan twintig paimen boven den vloer, voor hoogere verdiepingen. (C. 677 ; B. 693, 698, 727.) 695. Men mag over het afgesloten of onafgesloten erf van zijne naburen geene regtstreeksohe uitzigten hebben, noch vensters waardoor men op eens anders erf ziet, noch balkons of andere dergelijke vooruitspringende werken, ten zij er een afstand van twintig palmen worde gelaten, tusschen den muur waarin men zoodanige werken maakt, en het erf. (C. 678; B. 693 v., 697 v., 727.) 696. Ter zijde of in de schuinte mag men op het erf van zijnen nabuur geene uitzigten hebben, ten zij op eenen afstand van vijf palmen. (C. 679 ; B. 693 v., 697 v., 727.) 697. De afstand, waarvan in de twee voorgaande artikelen gesproken is, wordt gerekend van den buitenkant van den muur in welken de opening gemaakt wordt, en indien er balkons of soortgelijke uitstekende werken zijn, van derzelver buitensten rand tot aan de Scheidslinie der beide erven. (0. 680 ; B. 695 v., 698.) 698. De bepalingen in artikel 681 tot en met artikel 697 vervat, zijn toepasselijk op iedere Art. 699 — 224 — Boek 2 afdluiting van hout, dienende tot scheiding tusschen gebouwen, opene plaatsen en tuinen. (C. 653; B. 678 v., 690.) 699. Wanneer het tot reparatie van eenig gebouw noodzakelijk is om op den grond van den nabuur eenig steigerwerk te plaatsen, of daarover te gaan, om bouwstoffen aan te brengen, is de eigenaar van dien grond verpligt zulks te dulden, behoudens schadeloosstelling, indien daartoe gronden zijn. (B. 1282 v.) 700. Elke eigenaar is verpligt zijne daken zoodanig in te rigten, dat het regenwater op zijn erf of op den openbaren weg afloope, indien dit laatste niet bij de wetten of bij verordeningen is verboden ; hij mag 'het water niet op den grond van zijnen nabuur doen uitloopen. (C. 681 ; B. 673, 686, 724, 729.) 701. Niemand vermag water of vuilnis door de goten van eens anders erf te laten loopen, ten ware hij daartoe het regt mogt hebben verkregen. (B. 724, 730/ 702. Alle gebouwen, schoorsteenen, muren, heiningen df andere scheidingen, welke, het zij door ouderdom, het zij uit anderen hoofde, dreigen in te storten, en die het naburig erf in gevaar brengen, of over hetzelve heen hangen, moeten afgebroken, opgebouwd of hersteld worden, op de eerste aanmaning van den eigenaar des naburigen erfs. 1 (B. 683, 1277, 1405.) 703. Hij, die, in de nabijheid van eenen gemeenen of niet gemeenen muur, eenen put, een riool, of een sekreet laat graven ; die aldaar eenen schoorsteen of eene stookplaats, een oven of fornuis wil metselen ; er eenen stal of mestbak tegen aan wil bouwen, of tegen dien muur een magazijn of pakhuis van zout, of eene verzamelplaats van bijtende stoffen, wil aanleggen, of daartegen andere schadelijke of gevaarlijke werken wil maken, is verpligt de tussohenruimte te laten of te maken, welke bij de bijzondere verordeningen of gebruiken te dien opzigte is voorgeschreven, of al zoodanige werken aan te leggen als die reglementen en gebruiken 1 Het woord „schoorsteenen" is in don eersten regel ingelascht, in overeenstemming met art. 9 der wet van 29 Maart 1833, S. 11. Titel 4 — 225 — Art. 712 voorschrijven, ten einde alle schaden voor de naburige erven te voorkomen. (C. 674; A. 3; E. 684, 689.) 704. Regenbakken, putten, sekreten, riolen, goten en dergelijke, tusschen naburige erven gemeen, moeten ten koste der eigenaars onderhouden, geruimd of gereinigd worden. (B. 705, 767 v., 803 v., 1620, 1654.) 705. De ruiming van gemeene sekreten moet beurtelings, dan over het eene, en dan over het andere erf geschieden. (B. 704.) 706. Alle grachten of slooten tusschen twee erven worden voorondersteld gemeen te zijn, indien er geen titel of teeken van het tegendeel aanwezig is. (C. 666; B. 681, 710, 1953.) 707. Het wordt, onder anderen, als een teeken, dat de gracht of sloot niet gemeen is, beschouwd, wanneer de kade of opgeworpene aarde alleenlijk aan de eene zijde van de gracht of sloot gevonden wordt. In dat geval, wordt de gracht of sloot gerekend voor het geheel aan dengenen toe te behooren, aan wiens kant de opgeworpene aarde zich bevindt. (C.667v. ;B. 682,712,1953.) 708. De gemeene graohten of slooten moeten op gezamenlijke kosten worden onderhouden. (C. 669; B. 683.) 709. Ieder der aangrenzende eigenaars mag in de gemeene gracht of sloot visschen, varen, zijne beesten drenken, en daaruit tot zijn gebruik water scheppen. (B. 625, 732.) 710. Iedere hegge, welke twee erven van elkander scheidt, wordt voorondersteld gemeen te zijn, ten ware er titel, bezit of teeken van het tegendeel mogt bestaan. De boomen die zich in de gemeene hegge bevinden zijn gemeen, gelijk de hegge zelve, en ieder der eigenaars heeft het regt om te vorderen dat die boomen omgehakt worden. (C. 670, 673; B. 681. 706, 712, 1953.) 711. De eene nabuur kan den anderen noodzaken tot het planten van nieuwe heggen, ten gemeenen koste, indien de vorige, gemeen zijnde geweest, tot aanwijzing der scheidslinie tusschen de beide erven hebben verstrekt. (C. 663; B. 678, 690.) 712. Het wordt, onder anderen, als een teeken dat de hegge niet gemeen is, aangemerkt, Burger1. Wetb. 12«£dr. 8 Art. 718 — 228 — Boek 2 wanneer slechts een der erven afgesloten is. (C. 670; B. 682, 707, 1953.) 713. Het is niet geoorloofd hoog opschietende boomen of heggen te planten, dan op den afstand welke bij de tegenwoordig bestaande bijzondere reglementen, of ten gevolge van vaste en erkende gebruiken, bepaald is, en bij ontstentenis van reglementen of gebruiken op den afstand van twintig palmen van de scheidslinie der beide ervenj voor zoo verre de hoogopschietende boomen betreft, en op den afstand van vijf palmen, ten aanzien der heggen. (C. 671 ; A. 3 ; B. 710 v., 1401 v.) 714. De nabuur heeft het regt om te vorderen dat de boomen en heggen op eenen korteren afstand geplant, worden uitgeroeid. Hij op wiens erf de takken der boomen van zijnen nabuur overhangen, kan den laatstgenoemden noodzaken die takken af te snijden. Indien. de wortels der boomen op zijn erf doorschieten, heeft hij het regt om die aldaar zelf weg te hakken ; ook de takken mag hij zelfs afsnijden, indien de nabuur op zijne eerste aanmaning geweigerd heeft zulks te doen, en mits hij niet op den eigendom van den nabuur 'trede. (C. 672; B. 626, 1276.) 715. De eigenaar van een stuk lands of erf, hetwelk tusschen andere landen zoodanig ligt ingesloten dat hetzelve geenen toegang heeft tot den gemeenen weg of de gemeene vaart, is bevoegd om van de eigenaars der naastgelegen landen te vorderen, dat zij hem eenen uitweg, ten dienste van zijn land of erf aanwijzen, onder verpligting eener vergoeding, geëvenredigd aan de schade daardoor te veroorzaken. (C. 682 ; B. 679, 717 v., 724, 733, 737.) 716. Deze uitweg moet gemeenlijk genomen worden aan de zijde waar de toegang van dit stuk lands of erf tot den gemeenen weg of de gemeene vaart de kortste is, zoo echter dat altijd bij voorkeur die rigting genomen worde, welke de minste schade veroorzaakt aan het land, waarover die uitweg is verleend. (C. 683 v. ; B. 733, 738 v.) 717. Indien het regt tot schadevergoeding, aan het slot van artikel 715 vermeld, door verjaring is te niet gegaan, blijft niettemin de uitweg voortduren. (C. 685; B. 2004.) Titel 4/5 — 227 — Art*T24 718. De verleende uitweg houdt op, van liet oogenblik dat dezelve door het ophouden der omstandigheden, bij artikel 715 vermeld, niet meer noodzakelijk is, en men kan zioh op geene verjaring beroepen hoe lang de uitweg ook moge hebben bestaan. (B. 593, 742.) 719. Voetpaden, dreven of wegen aan versoheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kannen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest. (B. 733, 739.) 720. D; regten en verpligtingen ten openbaren of gemeentelijken nutte daargesteld, ten onderwerp hebbende de voet- en jaagpaden langs bevaarbare of vlotbare rivieren, het maken of het hersteilen van wegen, dijken en andere openbare of gemeentelijke werken, zijn bij bijzondere wetten en verordeningen geregeld. (C. 650; B. 577, 651.) VIJFDE TITEL. Van erfdienstbaarheden. eerste afdeeuno. Van den aard en de onderscheidene soorten van erfdienstbaarheden. 721. Erfdienstbaarheid is een last waarmede een erf bezwaard is, tot gebruik en ten nutte van een erf, hetwelk aan eenen anderen eigenaar toebehoort. Dezelve mag, nooh ten laste, mooh ten behoeve van eenen persoon, daargesteld worden. (C. 637, 686 ; B. 564 n°. 2, 584, 627, 753, 1250.) 722. Alle erfdienstbaarheden bestaan in de verpligting om iets te dulden, of iets niet te doen. (B. 736.) 723. Erfdienstbaarheid geeft geenen voorrang aan het eene erf boven het andere. (C. 638.) 724. De erfdienstbaarhC^ n zgn voortdurende of niet voortdurende. Voortdurende erfdienstbaarheden zijn de zoodanige welker gebruik voortduurt of kan voortduren, zonder dat daartoe des mensohen toedoen noodig zij ; van dien aard zijn de water- Art. 725 — 228 — Boek 2 loopen, het gootregt, het uitzigt en andere dergelijke. Niet voortdurende erfdienstbaarheden zijn dezulke welke tot derzelver uitoefening 's menBchen toedoen noodig hebben, als daar zijn : het regt van overgang, van water te halen, beesten te weiden en andere soortgelijke. (C. 688; B. 593, 608 v., 673 v., 700 v., 727, 733 v., 744, 746.) 725. De erfdienstbaarheden zijn zigtbaar of onzigtbaar. Zigtbare erfdienstbaarheden zijn de zoodanige waarvan door uitwendige werken 'blijkt, gelijk eene deur, een venster, eene waterleiding en soortgelijke. Onzigtbare zijn dezulke welke geen uitwendig teeken van hun bestaan hebben, gelijk het verbod om op een erf te bouwen, of om niet dan tot op eene bepaalde hoogte te mogen bouwen, het regt om beesten te weiden, en andere waartoe" 's mensehen toedoen noodig is. (C. 689; B. 593, 608 v., 727 v., 734, 744, 746.) 726. Wanneer men eenen muur of een gebouw op nieuw optrekt, blijven de heerschende en lijdende dienstbaarheden ten opzigte van den nieuwen muur of van het nieuwe gebouw voortduren, zonder dat dezelve evenwel kunnen verzwaard worden, en mits de wederopbouwing geschiede voordat de verjaring der dienstbaarheden plaats hebbe gehad. (C. 665; B. 728, 731, 738 v., 750, 752, 754.) 727. Hij die het regt van erfdienstbaarheid van uitzigt of van licht heeft, mag zoo vele vensters of lichten maken als hij goedvindt; maar hij mag, na te hebben gebouwd of van zijn regt gebruik gemaakt, derzelver getal in het vervolg niet vermeerderen. Door licht wordt alleen het noodige licht, zonder uitzigt, verstaan. (B. 692 v. 695 v., 724 v., 738.) 728. Een ieder is bevoegd om zoo noog te bouwen als hem goeddunkt, mits de verhooging van een gebouw niet ten behoeve van een ander erf verboden zij. In dat geval, heeft de eigenaar van het heerschende erf het regt om alle timmering of verhooging, bij den titel verboden, te beletten of te doen wegnemen. (B. 626, 725 v.) Titel 6 Art. 786 729. Onder de erfdienstbaarheid van waterloop en drop verstaat men slechts het regt om schoon water, maar niet om vuilnis te doen uitloopen. (B. 700, 724.) 730. De dienstbaarheid van gootregt is het regt om water en vuilnis te kunnen doen uitloopen. (B. 701, 724.) 731. De eigenaar van een erf die het regt heeft van inbalking of inankering in eens anders muur, is bevoegd om nieuwe balken en ankers in de plaats der vergane te leggen, maar hij mag derzelver getal niet vermeerderen, noch de plaatsing veranderen. (B. 684, 689, 726.) 732. Hij die het regt heeft om op het water van een naburig erf te varen, moet bijdragen tot de onkosten welke noodzakelijk zijn om het water steeds vaarbaar te houden, ten ware hij mogt verkiezen van zijn regt af te zien. (B. 709.) 783. De erfdienstbaarheid van voetpad is het regt om te voet over eens anders land te mogen gaan; Die van rijpad of dreef is het regt om daarover te paard te rijden, of beesten te drijven; Die van weg is het regt om er met een wagen, leen rijtuig, enz. over te rijden. Indien de breedte van het voetpad, van de dreef of van den weg niet bij den titel is bepaald, wordt die breedte geregeld overeenkomstig de bijzondere verordeningen of plaatselijke gebruiken. Onder de erfdienstbaarheid van rijpad of , dreef is die van voetpad ; onder de erfdienstbaarheid van weg, die van rijpad, dreef en voetpad stilzwijgend begrepen. (A. 3 ; B. 715 v., 719, 724.) 734. De erfdienstbaarheid van waterleiding • is het regt om water uit of over eenig naburig erf naar het zijne heen te leiden. (B. 673 v., 725.) 735. Hij aan wien eene erfdienstbaarheid \ verschuldigd is, heeft het regt om al zoodanige , werken te maken, welke tot het gebruik en > behoud dier erfdienstbaarheid noodzakelijk zijn. f Die werken komen te zijnen koste, en niet ten koste van den eigenaar van het dienstbaar erf. (C. 697 v. ; B. 722, 727, 736, 740.) 736. In geval de eigenaar van het dienstbaar Art. 737 — 230 — Boek 2 erf bij den titel belast is om te zijnen koste de ] tot gebruik en behoud der erfdienstbaarheid noodzakelijke werken te maken, kan hij zioh j ten allen tijde van dien last bevrijden, door aan den eigenaar van het goed, aan hetwelk ] de erfdienstbaarheid verschuldigd is, zoodanig j gedeelte van het dienstbaar erf af te staan, als tot het genot der erfdienstbaarheid noodzakelijk is. (C. 699; B. 683, 722, 742, 753.) 737. Indien het heerschende erf mogt worden verdeeld, blijft de erfdienstbaarheid voor ieder gedeelte verschuldigd, zonder dat evenwel de toestand van het dienstbaar erf moge verzwaard worden. Indien het alzoo een regt van overgang geldt, zijn alle de mede-eigenaars van het verdeelde erf verpligt dat regt langs denzelfden weg als voor de verdèeling uit te oefenen. (C. 700 j B. 715, 724. 733, 738, 741.) 738. Hij die een regt van erfdienstbaarheid heeft, mag daarvan slechts gebruik maken volgens zijnen, titel, en, bij gebreke van titel, volgens de verordeningen of plaatselijke ge- oruiKen, en in ane gevalle op de minst bezwarende wijze. Hij mag, noch op het dienstbare, noch op het heerschende erf, eenige verandering maken, waardoor de toestand van het eerstgemelde zoude verzwaard worden. (C. 702; A. 3; B. 716, 740, 742.) 739. De eigenaar van net dienstbare erf mag niets verrigten hetgeen strekken mogt om het gebruik der erfdienstbaarheid te verminderen, of het zelve ongemakkelijker te maken. Hij mag noch de gesteldheid der plaats veranderen, noch de uitoefening der erfdienstbaarheid verleggen naar eene plaats, verschillende van die waarop de erfdienstbaarheid oorspronkelijk gevestigd is, ten ware de verandering mogt kunnen geschieden zonder den eigenaar van de heerschende erfdienstbaarheid te benadeelen. (C. 701 ; B. 738.) 740. Die een regt van erfdienstbaarheid heeft wordt geacht al datgene te hebben hetgeen noodzakelijk is om daarvan, op de minst bezwarende wijze voor den eigenaar van het dienstbare erf, gebruik te maken. Alzoo omvat het regt om uit eens anders bron water te halen Titel 5 — 231 — Art. 747 noodzakelijk het regt van toegang tot de bron over het dienstbare erf. (C. 696; B. 735.) 741. Indien het dienstbare erf verdeeld wordt, blijft ieder gedeelte met de erfdienstbaarheid bezwaard, voor zoo veel tot derzelver uitoefening noodzakelijk is. (B. 737, 748.) TWEEDE AFDEELTNO. Op hoedanige wijze erfdienstbaarheden worden daargesteld, 742. Erfdienstbaarheden worden daargesteld of door eenen titel, of door verjaring. (B. 743 v., 747, 759, 771, 1983 v., 2000.) 743. De titel van aankomst van eene erfdienstbaarheid moet» in de daartoe bestemde openbare registers worden overgeschreven. (B. 671, 760, 767, 784, 807, 865, 1224.) 744. De voortdurende en zigtbare erfdienstbaarheden kunnen, zoo wel door verjaring, als i door titel, verkregen worden. (C. 690 ; B. 608, 724 v., 746, 1992 v., 2000.) 745. Voor den eigenaar van een lager gelegen erf, die van de bron van een hooger liggend erf gebruik maakt, begint de verjaring niet te loopen dan van het oogenblik waarop hij zoodanige uiterlijke werken heeft gemaakt en voleind, welke tot bevordering van den val, of van den loop des waters op zijnen eigendom, bestemd zijn. (C. 642; B. 674.) 746. De voortdurende en te gelijker tjjd onzigtbare erfdienstbaarheden, zoo als ook de niet voortdurende, het zij dezelve zigtbaar of , onzigtbaar zijn, kunnen slechts bij eenen titel worden daargesteld. Het genot, zelfs sedert ' onheugelijke jaren, is niet voldoende om dezelve te verkrijgen. (C. 691 ; B. 593, 609, 724 v., 1992 v.) I 747. Wanneer het bewezen is dat tegenwoordig van elkander gesoheiden erven voorheen aan denzelfden eigenaar hebben toebenoord, en dat deze dezelve in zoodanig eenen toestand gesteld heeft, waaruit eene voortdurende en zigtbare erfdienstbaarheid zoudezijn ontstaan, geldt deze bestemming m plaats van eenen titel van erfdienstbaarheid. (C. 692 v. ; B. 724 v., 742, 744.) Art 748 — 232 — Boek 2 748. Indien de eigenaar van twee erven tusschen welke, vóór de verkrijging daarvan, een zigtbaar teeken van erfdienstbaarheid bestond, over één dezer erven beschikt, zonder dat de overeenkomst eenige bepaling omtrent deze erfdienstbaarheid behelze, zal dezelve, het zij heerschende, het zij lijdende, ten behoeve of ten laste van het vervreemde erf blijven bestaan. (C. 694; B. 747, 753, 1250.) 749. Een der mede-eigenaars van een erf kan, door zijn toedoen alleen, buiten weten der andere, het regt van erfdienstbaarheid voor hunne gezamenlijke bezittingen verkrijgen. (B. 757.) derde afdeet.ing. Op hoedanige wijze erfdienstbaarheden, te niet gaan. 750. Erfdienstbaarheden gaan te niet, wanneer de zaken zioh in zoodanigen staat bevinden dat men van dezelve geen gebruik meer kan maken. (C. 703; B. 751 v., 765 n°. 2, 783, 801 n°. 5, 854 n°. 6, 865.) 751. Indien het dienstbare of het heerschende erf niet geheel en al te niet gegaan of vernield is, blijft de erfdienstbaarheid voortduren, naar mate de gesteldheid der erven zulks toelaat. (B. 750, 752.) 752. Erfdienstbaarheden, welke te niet zijn gegaan uit hoofde der oorzaak in artikel 750 vermeld, herleven, indien de zaken in zoodanigen staat hersteld zijn, dan men daarvan gebruik kan maken, ten ware er een voldoende tijd verloopen zij, waardoor, volgens artikel 754, de verjaring zoude plaats hebben. (C. 704; B. 726, 755.) 753. Alle erfdienstbaarheden gaan te niet, wanneer het heerschende en het dienstbare erf in dezelfde hand vereenigd zijn ; behoudens de bepaling van artikel 748. (C. 705; B. 721, 765 n°. 1, 783, 801 n°. 1, 854 n". 3, 865, 1250, 1472 v.) 754. Erfdienstbaarheid gaat ook te niet, wanneer daarvan in dertig achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt. Deze dertig jaren beginnen niet te loopen Titel 5/6 — 233 — Art. 761 'dan van den dag waarop men eene blijkbare en met de erfdienstbaarheid strijdige daad heeft verrigt. (C. 706 v. ; B. 726, 752, 757, 765 n° 3, 783, 801 n°. 4, 854 n". 5, 865, 1983.) 755. Indien niettemin het heerschende erf in zoodanig eenen toestand is gesteld geweest, waardoor de uitoefening der erfdienstbaarheid (Onmogelijk is geworden, heeft de verjaring plaats door het enkele verloop van dertig jaren, te rekenen van het oogenblik waarop het erf in dier voege heeft kunnen hersteld zijn, dat de uitoefening der erfdienstbaarheid daardoor wederom zoude zijn mogelijk geworden. (B. 747, 750, 752, 2023 v.) j 756. De wijze waarop men van eene erfdienstbaarheid kan gebruik maken, verjaart even als de erfdienstbaarheid zelve, en op ge[lijke manier. (C. 708 ; B. 745 v., 757.) | 757. Indien het heerschende erf aan verschei[den eigenaars onverdeeld toebehoort, belet het genot van één dier eigenaars de verjaring ten "opzigte van alle de overige. (C. 709 v. ; B. 749, [2022.) ZESDE TITEL. Van het regl van opstal. I 758. Het regt van opstal is een zakelijk regt ;om gebouwen, werken of beplantingen op eens [anders grond te hebben. (B. 564 n°. 3, 584, 655 v., 764; wet van 26 April 1918, S. 276, art. 3.) I 759. Hij, die het regt van opstal heeft kan •hetzelve vervreemden en met hypotheek belasten. Hij kan de goederen, aan het regt van opstal onderworpen, met erfdienstbaarheden bezwaren, doch alleen voor het tijdvak gedurende hetwelk hij het genot van dat regt bezit. (B. 742, 1210 n°. 3 ; R. 491 n°. 3.) 760. De titel van aankomst van het regt van opstal moet in de daartoe bestemde openbare registers worden overgeschreven. (B. 671, 743, 767, 784, 807, 865, 1224, 1992 v., 2000.) 761. Zoo'lang het regt van opstal duurt, kan de grondeigenaar dengenen die dat regt heeft niet beletten de gebouwen en andere werken te sloopen, of de beplantingen te rooijen, Art. 762 — 234 — Boek 2 en een en ander weg te nemen, mits laatstgemelde den prijs daarvan, tijdens het verkrijgen van het regt van opstal, hebbe voldaan, of wel de gebouwen, werken en beplantingen door hem zeiven gesteld of gemaakt zijn, en voorbehoudens dat de grond zal moeten worden hersteld in den staat waarin dezelve zich vóór het opbouwen of beplanten bevond. (B. 655 v., 1598, 1603.1 762. Bij het eindigen van het regt van opstal treedt de grondeigenaar in den eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen, onder gehoudenis om de waarde daarvan op dien tijd te betalen aan dengenen die het regt van opstal had, welke laatste regb van terughouding zal hebben, tot dat die betaling zal voldaan zijn. (B. 630 v., 655 v., 761, 763.) 763. Indien, het regt van opstal gevestigd is op eenen grond waarop zioh reeds gebouwen, werken en beplantingen bevonden, welker waarde door den verkrijger van dat regt niet voldaan is, zal de grondeigenaar, bij het eindigen van het regt van opstal, alle die voorwerpen terug nemen, zonder daarvoor tot eenige schadeloosstelling gehouden te zijn. (B. 655 v., 761 v.) 764. De verordeningen van dezen titel zuilen alleen van kraoht zgn, voor zoo verre daarvan door de overeenkomsten der partijen niet is afgeweken. (B. 782, 1374.) 765. Het regt van opstal gaat, onder anderen, verloren : 1°. Door vermenging; 2°. Door het te niet gaan van den grond; 3". Door de verjaring van dertig jaren; 4°. Na verloop van den tijd, welke bij de vestiging van het regt bedongen of bepaald is. (B. 750 v., 766, 783, 801, 854, 865, 1472 v., 1983 ; R. 491 n°. 3.) 766. Indien geene bijzondere bedingen of bepalingen omtrent het eindigen van het regt van opstal gemaakt zijn, zal de eigenaar van den grond hetzelve kunnen doen ophouden, doch niet vroeger dan na verloop van dertig jaren ; mits ten minste een jaar te Voren aan dengenen die het regt van opstal heeft, bij behoorlijk exploit aanzegging doende. (B. 765 i 783.) f-f'V' Titel 7 — 235 — Art. 771 ZEVENDE TITEL. Van het erfpachtsregt. 767. Erfpachtsregt is een zakelijk regt om het vol genot te hebben van een aan een ander toebehoorend onroerend goed, onder gehoudenis om aan laatstgemelden, als eene erkentenis van deszelfs eigendom, eene "aarlijksche pacht te voldoen, het zij in geld, het zij in voortbrengselen of vruchten. De titel van aankomst van het erfpachtsregt moet in de openbare daartoe bestemde registers worden overgeschreven. (B. 664 n°. 4, 684, 671, 743, 760, 782, 784, 807, 865, 1224, 1584 v., 1992 v., 2000.) 768. De erfpachter oefent alle de regten uit, welke aan den eigendom van het erf verknocht zijn, doch hij vermag niets te verngten, waardoor de waarde van den grond zoude worden verminderd. Hij mag alzoo, onder anderen, geene af- of uitgravingen doen van steen, steenkolen, turf, klei of andere soortgelijke tot het erf behoorende grondspeoiën, ten ware de ontginning reeds mogt zijn aangevangen, toen zijn regt is geboren. (B. 642 v., 774, 821, 823 v.) 769. De boomen welke gedurende het erfpachtsregt sterven, of door een toeval worden omgeworpen, komen ten voordeele van den erfpachter, mits hij andere in derzelver plaats stelle. Hij heeft insgelijks de vrije beschikking over alle beplantingen, door hem zeiven aangelegd. (B. 761 v., 813 v.) 770. De grondeigenaar is tot geenerlei reparatie gehouden. Daarentegen is de erfpachter verpligt het in erfpacht uitgegeven goed te onderhouden, en daaraan de gewone reparatien te doen. Hij mag door het stellen van gebouwen, of door het ontginnen of beplanten van gronden, het erf verbeteren. (B. 778, 780 v., 840 v., 875, 1619.) 771. Hij is bevoegd om zijn regt te vervreemden, met hypotheek te belasten, en den grond, in erfpacht uitgegeven, met erfdienstbaarheden Art. 772 — 236 — Boek 2 te bezwaren, voor het tijdvak van zijn genot. (B. 742, 759, 777 v., 1210 n" 3; R 491 n°. 3.) 772. Bij het eindigen van zijn regt, kan hij wegnemen alle zoodanige door hem gestelde gebouwen of gemaakte beplantingen, waartoe ] hij, uit kracht der overeenkomst, niet gehouden was ; doch hij is verpligt de schade te vergoeden 1 welke door dat wegnemen aan den grond mogt 1 veroorzaakt zijn. Niettemin heeft de grondeigenaar regt van terughouding op die voorwerpen, tot dat de erfpachter hem het verschuldigde volledig voldaan heeft. (B. 630 v., 655 v., 701 v., 769 v., 1603.) 773. De erfpachter is onbevoegd om van den grondeigenaar te vorderen dat hij de waarde betale van de gebouwen, werken, betimmeringen en beplantingen, hoegenaamd, welke eerstgemelde heeft gemaakt, en die zich bij het eindigen der erfpacht op den grond bevinden. (B. 655 v., 761 v., 769.) 774. Hij draagt alle belastingen, welke op het erf zijn gelegd, het zij gewone, het zij buitengewone, het zij jaarlijksche, het zij dezulke die slechts eenmaal moeten worden betaald. (B. 768, 843 v.) 770. Ue verpligting om de ertpacnt te voldoen is onsplitsbaar, blijvende ieder gedeelte van den in erfpacht uitgegeven grond voor de geheele pacht aansprakelijk. (B. 777, 786, 1332 v.) 776. De erfpachter kan geenerlei vrijstelling van betaling der pacht vorderen, noch uit hoofde van vermindering, noch van het geheel ophouden des genots. Zoo niettemin de erfpachter gedurende vijf achtereenvolgende jaren van het geheel genot is beroofd geweest, zal hem kwijtschelding verschuldigd zijn voor den tijd van zijn gemis. (B. 1628.) 777. Ter zake van eiken overgang van het erfpachtsregt of van verdeeling eener gemeenschap, is geene buitengewone uitkeering daarvoor verschuldigd. (B. 771, 782.) 778. Bij het eindigen van het erfpachtsregt heeft de eigenaar tegen den erfpachter eene personele regtsvordering tot vergoeding der kosten, schaden en interessen, veroorzaakt door Titel 7/8 Art. 784 nalatigheid en gebrek van onderhoud van het erf, en voor de regten die de erfpachter door zijne schuld mogt hebben laten verjaren. (B. 770, 780; R. 129.) 779. Wanneer het erfpachtsregt door het verloop des tijds is geëindigd, wordt hetzelve niet stilzwijgend vernieuwd, doch kan hetzelve bij voortduring blijven bestaan tot wederopzegging toe. (B. 765 n°. 4, 783, 1609.) 780. De erfpachter kan van zijn regt worden vervallen verklaard, ter zake van merkelijke aan het goed toegebragte schade, of van het grovelijk misbruiken daarvan; onverminderd de regtsvordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. De vervallenverklaring kan ook worden uitgesproken ter zake van wanbetaling der erfpacht, gedurende vijf op elkander volgende jaren, en nadat de erfpaohter vruohteloos tot de betaling bij behoorlijk exploit zal zijn aangemaand, ten minste zes weken vóór het aanvangen der regtsvordering. (B. 767, 770, 778, 781.) 781 De erfpaohter zal de vervallenverklaring, uit hoofde van aan het goed toegebragte schade of misbruik van genot, kunnen verhinderen, wanneer hij de zaken in haren vorigen staat herstelt, en voor het vervolg voldoende zekerheid geeft. (B. 780.) 782. Alle de bij dezen titel vastgestelde verordeningen zullen alleen plaats grijpen, voor zoo verre daarvan door de cvereenkomsten der partijen niet is afgeweken. (B. 764.) 783. Erfpachtsregt gaat op dezelfde wijze te niet, als bij artikel 765 en 766 opzigtelijk het regt van opstal is bepaald. (R. 491 n°. 3.) ACHTSTE TITEL. Van grondrenten. 1 784. Door grondrenten wordt verstaan eene schuldpligtigheid, het zij in geld, het zjj in voortbrengselen of vruohten, welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop vestigt, of bij de vervreemding of vermaking van het- 1 In verband met de Tiendwet (wet van 16 Juli 1907, S. 222) zijn de woorden „en tienden" weggelaten. Art. 785 — 238 — Boek g zelve, te zijnen voordeele, of ten voordeele van eenen derde, voorbehoudt. De titel van aankomst zal in de daartoe bestemde openbare registers worden overgeschreven. (B. 564 n°. 5, 584, 671, 743, 760, 767, 807, 865, 1210 n°. 4, 1219, 1224, 1992 v., 2000 ; R. 491 n°. 4, 544 v.) 785. Indien eene grondrente op een stuk goed is gevestigd, heeft de vorige eigenaar, aan wien de rente verschuldigd is, geen regt om dat goed, uit hoofde van Wanbetaling der rente, terug te vorderen. (B. 1302.) * 788. De schuldpligtigheid der grondrente rust bij uitsluiting op het goed zelf, en blijft, ingeval van deeling, ieder deel voor de geheele rente verbonden, zonder dat, in eenig gevat, de per.soon van den bezitter in zijne overige goederen daarvoor aansprakelijk zij. De bovenstaande bepaling is niet toepasselijk ■ op de schuldpligtigheid van een zeker evenredig" aandeel der vruchten, waarvan in de volgende artikelen gehandeld wordt, (B. 775, 784 797 v., 1807.) 787—796. Vervallen. (Wet van 16 Juli 1907, S. 222. Tiend wet.) 797. De verschenen en niet voldane schuldpligtigheden, waarover bij artikel 787 en volgende gesproken wordt, verjaren door bet tijdsverloop van één jaar, te rekenen van den dag waarop de uitkeering kon gevorderd worden. 1 Die van de overige grondrenten verjaren door een tijdsverloop van vijf jaren. (B. 784, 2012.) 798. De grondrenten, mitsgaders de tienden en andere schuldpligtigheden, in eene zekere evenredige hoeveelheid van vruchten bestaande, kunnen altijd worden afgekocht, al ware het tegendeel uitdrukkelijk bedongen. Het is echter geoorloofd de voorwaarden van den afkoop te bepalen, en zelfs te bedingen dat de rente niet kan worden afgekocht dan na een bepaald tijdsverloop, mits den tijd van dertig jaren niet te boven gaande. 2 (C. 530; A. 14 ; B. 799, 801 n°. 2. 3.) T ï.kid 1 Is vervallen, door de wet van 16 Juli 1907, S. 222 (Tiendwet). o 2„Se aïfc- 86 ran de wet van 16 Juli 1907. S. 222 (Tiendwet). Titel 8 — 239 — Art. 801 799. Indien dë afkoopprijs van grondrenten, tienden of andere evenredige sohuldpligtigheden niet bepaald is bij de vestiging, noch daaromtrent bij den afkoop tusschen partijen wordt overeengekomen, zal dezelve geregeld worden op de navolgende wijze : Bij eene grondrente in geld, kan de schuldpligtige volstaan met de oplegging van het twintigvoudig bedrag derzelve. Indien de schuldpligtigheid niet in geld, maar in andere voorwerpen, verschuldigd is, bestaat de afkoopprijs evenzeer uit het twintigvoud van die jaarlijksche opbrengst, en wordt de waarde daarvan geregeld volgens de landelijke marktprijzen der laatstverloopene tien jaren, door elkander gerekend, en bij gebreke van dezelve, bepaald bij deskundigen, door partijen of door den regter te benoemen. Bij tienden en andere evenredige en jaarlijksche uitkeeringen, strekt de zuivere opbrengst der vijftien laatste jaren, door elkander, tot maatstaf der hoeveelheid van de jaarlijksche opbrengst, na voorafgaanden aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste jaren. De verpachtingen der vijftien laatste jaren, onder aftrek als hier-boven, leveren het bewijs op van die opbrengst, en alleen bij gebreke van zoodanige verpaohtingen worden de gewone en hier-boven gemelde regelen bij de waardering gevolgd. 1 (B. 798, 801 n°. 2.) 800. Indien het goed, gedurende de laatste vijftien jaren, geene zoodanige vruchten heeft opgebragt die aan tienden en andere evenredige en jaarlijksche uitkeeringen onderworpen zijn, zal het beloop van den afkoop, door den regter, na verhoor van deskundigen, worden geregeld. 1 (B. 799.) 801. Het regt van grondrenten en van alle andere sohuldpligtigheden, waarvan in dezen titel wordt gehandeld, gaat verloren : 1°. Door vermenging, wanneer de renten ol schuldpligtigheid en de eigendom van den grond in dezelfde hand komen; 2°. Door onderlinge overeenkomst; 3°. Door afkoop, op de wijze hier-boven omschreven ; > Zie art. 86 van de wet van 16 Juli 1907 S. 222 (Tiendwet). Art. 802 Boek 2 4°. Door verjaring, wanneer hij, aan wien do grondrente of schuldpligtigheid verschuldigd was, dertig jaren heeft laten verloopen, zonder van zijn regt gebruik te maken ; 5°. Door het te niet gaan van den grond. Echter gaat door overstrooming, vergraving of uitveening het regt niet verloren, wanneer do grond daarna door de natuur of door den arbeid weder droog wordt. 1 (B. 649, 750 v., 765 v., 783, 798 v., 854, 865, 1983 ; R. 491 n". 4 5.) 802. De bepalingen, in dezen titel voorko mende, zijn alleen toepasselijk op grondrenten, tienden en andere schuldpligtigheden, welke na de invoering van dit Wetboek zullen worden gevestigd of voorbehouden. Zij strekken dus geenszins om zoodanige tienden, of andere sohuldpligtigheden, als bij vorige wetten zijn afgeschaft, te doen herleven, noch ook om do bestaande te regelen, te wijzigen of te verniotigen. 1 (A 4 ; O. 1.) NEGENDE TITEL. Van hel vruchtgebruik. EERSTE AFDEELING. Van den aard des vruchtgebruiks en de irijze om helze've te verkrijgen. 803. Vruchtgebruik is een zakelijk regt om van eens anders goed de vruchten te trekken, als of men zelf eigenaar daarvan was, mits zorgende dat de zaak zelve in stand blijve. (C. 578 ; B. 564 n°. 1, 567 n°. 1, 584, 804, 812, 819, 831, 853; R. 491 n°. 2.) 804. Indien echter onder het vruchtgebruik verbruikbare zaken zijn begrepen, kan de vruchtgebruiker volstaan met, bij het eindigen van het vruchtgebruik, eene gelijke hoeveelheid, hoedanigheid en waarde terug te geven, of den prijs te betalen op welken de zaken bij den aanvang des vruchtgebruiks mogten geschat zijn, of volgens de waarde van dat tijdstip mogten geschat worden. (C. 587 ; B. 561, 803, 812. 829, 833 v., 869, 1309, 1792.) 1 Zie art. 86 van de wet van 16 Juli 1907, S. 222 (Tiendwet). ÏITEL 9 — 241 — Art. 810 805 Vruchtgebruik kan gevestigd worden ten behoeve van een of meerdere bepaalde personen, ten einde daarvan het genot te heb. ben. het zij gezamelijk, het zij bij opvolging In geval van genot bij opvolging, zal net yruchtgebraik alleen genoten worden door de personen welke in leven zijn op het oogenblik dat het regt van den eersten vruchtgebruiker zijnen aanvang neemt. (B. 3, 855, 946, 1716.) 808. Vruohtgebruik wordt verkregen door de wet, of door den wil des eigenaars. (C. 579; B. 366 v., 530, 930, 965, 1004, 1017, 1706, 1992 v., 2000.) 807. De titel van vruohtgebruik van een onroerend goed moet in de openbare daartoe bestemde registers worden overgesohreven. Wanneer het een roerend goed geldt, wordt door de levering het zakelijk regt geboren. ' (B 667 v., 671, 743, 760, 767, 784, 865,1224.) TWEEDE AFDEEMNQ. Van de regten van den vruchtgebruiker. 808. De vruchtgebruiker heeft het regt om alle soorten van vruchten te genieten, die van het goed, waarvan hij het vruchtgebruik heeft, kunnen voortkomen, om het even of de voortbrengselen bestaan in natuurlijke vruchten, in vruchten van nijverheid, of in burgerlijke vruchten. (C. 582 ; B. 556 v., 813 v., 824, 833.) 809. De natuurlijke vruchten en de vruohten van nijverheid, die bij den aanvang van het vruchtgebruik nog aan boomen of wortels vast zijn, behooren aan den vruchtgebruiker. Degene die zich in denzeliden staat bevinden op het oogenblik dat het vruchtgebruik eindigt, behooren aan den eigenaar, zonder vergoeding, van de eene of andete zijde, der kosten van bearbeiding en bezaaijmg, maar onverminderd dat gedeelte der vruohten, hetwelk aan eenen deelhebbenden pachter, het zij bij het begin, het zij bij het eindigen des vruchtgebruiks, mogt toekomen. (C. 585 ; B. 556, 558, 626, 1630.) 810. De burgerlijke vruchten worden gerekend van dag tot dag verkregen te worden, en behooren aan den vruchtgebruiker, naar mate zijn vruchtgebruik duurt, welk ook het tijdstip Art. 811 — 243 — Boek 2 moge wezen waarop dezelve betaalbaar zijn gesteld. (C. Ö86 ; B. v. 558, 811.) 811. Het vruchtgebruik van eene lijfrente geeft ook aan den vruchtgebruiker, gedurende het vruohtgebruik, het regt om de loopende renten te ontvangen. Indien de voldoening der lijfrente bij vooruitbetaling moet plaats hebben, is de vruchtgebruiker geregtigd tot den geheelen termijn welke gedurende het vruohtgebruik heeft moeten voldaan worden. Die het vruchtgebruik eener lijfrente heeft zal nimmer tot eenige teruggave verpligt zijn. (C- '588; B. v. 558, 808, 810, 1812 v., 1822.) 812. Indien het vruchtgebruik zaken bevat die zonder dadelijk te niet te gaan, echter langzamerhand door het gebruik verminderen, zoo als kleederen, linnen, huisraad en andere soortgelijke, heeft de vruchtgebruiker het regt om zioh daarvan te bedienen tot het gebruik, waartoe die zaken bestemd zijn, zonder evenwel verpligt te zijn, om, bij het eindigen des vruchtgebruiks, die zaken in eenen anderen staat terug te geven, dan in dien waarin zij zich alsdan bevinden, voor zoo verre zij niet door de kwade trouw of schuld van den vruchtgebruiker mogten zijn sleohter geworden. (C. 589 • B. 804, 808, 829, 834, 853.) 813. Indien het vruohtgebruik kaphout bevat, zal de vruchtgebruiker daarvan het genot hebben, mits in aoht nemende de orde en de hoeveelheid van het kappen, overeenkomstig het doorgaand gebruik der eigenaars, zonder dat de vruchtgebruiker of zijne erfgenamen eenige schadeloosstelling kunnen vorderen, ter zake dat de gewoonlijke kapping, het zij van kaphout, rijshout, of hoogstemmige boomen, gedurende het vruchtgebruik, door hem mogt nagelaten zijn. (C. 590; A. 3; B. 808, 814 v.) 814. De vruchtgebruiker, mits in aoht nemende de vaste tijdstippen, en de gewoonten der vorige eigenaars, heeft ook het genot van die partijen hout van opgaande boomen, welke regelmatig gehakt worden, het zij dit hakken geschiede op gezette tijden over eene zekere uitgestrektheid lands, het zij hetzelve besta in eene zekere hoeveelheid boomen, zonder onderscheid over de geheele uitgestrektheid van het Titel tl — 243 — Art. 819 land genomen. (C. 691; A. 3; B. 808 v., 813, 815 v.) 815. In alle andere gevallen, vermag de vruchtgebruiker zioh geene opgaande boomen toe te eigenen. Niettemin kan hij de door toeval uit den grond gerukte of af gebrokene boomen gebruiken tot het doen der reparatien, tot welke hij gehouden is. Hij kan zelfs, te dien einde, indien het noodig is, boomen doen omhakken, mits hij van de noodzakelijkheid der reparatien, ten overstaan van den eigenaar, doe blijken. (C. 592 ; B. 769, 814, 816 v., 840.) 816. De vruchtgebruiker kan uit de bosscnen staken nemen voor de wijngaarden, en hetgeen noodig is om de vruchtboomen te stutten en de tuinen te onderhouden en te beteelen. Hij heeft geen regt om boomen tot brandhout te kappen, maar hij heeft het genot van hetgeen jaarlijks, of op andere gezette tijden, van de boomen afkomt; alles echter met inachtneming van het gebruik der plaats, of van de gewoonte des eigenaars. (C. 593 j A. 3 ; B. 813 v.) 817. De boomen, welke uit eene kweekern, zonder die te beschadigen, kunnen getrokken worden, behooren insgelijks tot het vruchtgebruik, mits de vruchtgebruiker zich omtrent de weder-aanvulling gedrage naar het plaatselijk gebriük en de gewoonte der eigenaars. (C. 590 ; A. 3; B. 808, 813 v.) 818. Doode vruchtboomen, gelijk ook die bij toeval zijn uit den grond gerukt of afgebroken, behooren aan den vruchtgebruiker, mits hij andere in derzelver plaats stelle. (C. 594 ; B. 7G9, 815.) 819. De vruchtgebruiker kan in persoon het regt van zijn vruchtgebruik uitoefenen, of het goed verhuren, of verpachten, of zelfs het vruchtgenot verkoopen, bezwaren, of om met afstaan. Hij moet zich echter, het zij bij eigen genot, het zij in geval van verhuring, verpachting of afstand, ten aanzien van dat genot, gedragen naar het plaatselijk gebruik en de gewoonte der eigenaars, zonder de bestemming van het goed ten nadeele des eigenaars te veranderen. Ten aanzien van den tijd der verhuring of Art. 820 — 244 — Boek 2 verpachting, moet hg zich, volgens den verschillenden aard en de bestemming der zaken, mede gedragen naar de plaatselijke gebruiken en de gewoonte der eigenaars. , Bij gebreke van zoodanige gebruiken of gewoonte, mogen huizen voor geen langeren tijd dan voor vier, en landerijen dan voor zeven jaren worden verhuurd. (C. 595 ; A. 3 ; B. 803, 820, 864, 870, 1210 n». 2, 1215.) 820. Alle verhuringen of verpachtingen van in vruchtgebruik bezeten onroerende goederen, aangegaan meer dan twee jaren vóór het ingaan •van de huur of de pacht, zullen ten verzoeke van den eigenaar kunnen worden vernietigd, indien het regt van den vruchtgebruiker binnen dien tijd ophoudt. (B. 819, 864.) 821. De vruchtgebruiker heeft het genot van de vermeerdering, welke aan het goed, waarvan hij het vruchtgebruik heeft, door aanspoeling is aangekomen. Hij heeft, even als of hij zelf eigenaar was, het genot van de erfdienstbaarheden, en, in het algemeen, van alle andere regten, waarvan de eigenaar het genot kan hebben. Hjj heeft alzoo het genot der jagt en vissoherij. (C.596v.; B. 641, 651 v., 721 v., 768, 828.) 822. Hij heeft, op dezelfde wijze als de eigenaar, ook het genot van de mijnen, steen- of kolengroeven en veenderijen, die bij den aanvang van het vruchtgebruik reeds ontgonnen waren. (0. 598; B. 626, 808, 823.) 823. De vruchtgebruiker heeft geen regt, hoe ook genaamd, op mijnen, steen- of kolengroeven en veenderijen, die nog niet ontgonnen zijn ; en vermag derhalve geen steenkolen, turf of andere delfstoffen uit te graven, wanneer de ontginning of verveening nog niet begonnen is, ten zij het tegendeel uit zijnen titel bljjke. (0. 598; B. 768, 822.) 824. De vruchtgebruiker heeft geen regt op den schat, die, gedurende het vruchtgebruik, op het erf waarvan hij het genot heeft, door een ander mogt gevonden worden. Indien hij zelf den schat vindt, vermag hij zijn deel daarvan te vorderen, overeenkomstig artikel 642. (C. 598; B. 556, 558 808.) 825. De eigenaar is gehouden den vrucht- Titel 9 — 245 — Art, 830 gebruiker het vruohtgebruik te laten genieten, zonder hem daarin eenige belemmering toe te brengen. (O. 599; B. 803, 829.) 826 De vruchtgebruiker kan brj het eindigen van het vruchtgebruik geene schadeloosstelling vorderen, wegens verbeteringen die hij mogt beweren gemaakt te hebben, al ware het dat de waarde van het goed daardoor mogt zijn vermeerderd. Desniettegenstaande kunnen die verbeteringen in aanmerking worden genomen, bn do waardering der schaden welke aan het goed mogten zijn aangebragt. (0. 599 ; B. 630 v., 658 v., 829, 854.) 827 De spiegels, schilderijen en andere sieraden welke de vruchtgebruiker heeft'aangebragt, kunnen door hem of zijne erfgenamen worden terug genomen, mits de plaatsen m haren vorigen staat worden hersteld. (C. 5J9 ; B. 563 n°. 2, 636, 826, 829.) 828 De vruchtgebruiker mag alle zakelijke regtsvorderingen uitoefenen, welke de wet aan den eigenaar toekent. (B. 629, 821 ; B. 129.) DERDE AFDEELING. Tan ie verpligtingen des vruchtgebruiker». 829 De vruchtgebruiker neemt de zaken over in den staat waarin zij zich bij den aanvang des vruohtgebruiks bevinden. Hij moet dezelve bij het einde des vruchtgebruiks terug geven in den staat waarin zij zich op dat tijdstip bevinden, behoudens de bepalingen van artikel 826 en 827, en de schadeloosstellingen, welke aan den eigenaar wegens aangebragte schade, verschuldigd znn. (C. 600 ; B 367, 804, 809, 812, 834, 866.) 830 De vruchtgebruiker moet te zijnen koste, en in tegenwoordigheid van den eigenaar of deze ten minste behoorlijk opgeroepen zijnde, eene beschrijving der roerende en eenen staat der onroerende goederen, welke aan het vruchtgebruik onderworpen zijn, laten opmaken. Niemand kan van deze verpligting, bij de akte waarbij het vruchtgebruik wordt daargesteld, worden ontheven. De beschrijving »« staat kunnen onderhands worden opgemaakt, indien de eigenaar tenen- Art. 831 — 246 — Boek 2 woordig is. (C. 600; B. 367, 804, 866, 1599 • R. 681.) 831. De vruchtgebruiker moet persoonlijke of zakelijke, geregtelijk goedgekeurde, zekerheid stellen, dat hij van de zaak, waarvan hij het vruchtgebruik heeft, als een goed huisvader zal gebruik maken, zonder dezelve te verslimmeren, of te verwaarloozen, mitsgaders dat de goederen zullen worden terug gegeven, of derzelver waarde, indien het goederen geldt waarvan bij artikel 804 wordt gehandeld. (C. 601; B. 528 v., 832 v., 866, 1029, 1208 v., 1309, v 1857 v. ; R. 616 v.) 832. De vruchtgebruiker kan, bij de akte waarbij het vruchtgebruik wordt daargesteld, van de verpligting om zekerheid te stellen worden ontheyen. Ouders die het wettelijk vruchtgenot hebben_ van de goederen hunner kinderen, zoo als ook diegenen, welke hun goed onder voorbehoud van vruchtgebruik hebben verkocht of ten geschenke gegeven, zijn daartoe niet gehouden. Hetzelfde geldt ook omtrent den vruchtgebruiker van zaken, die onder het beheer van andere personen gesteld zijn, behoudens, voor zoo veel deze aangaat, de bepaling van artikel 836. (G. 601; B. 366 v., 529 v., 866, 1029, 1706, 1767 v.) 833. Zoo lang de vruchtgebruiker geene zekerheid stelt, heeft de eigenaar het regt om het aan vruchtgebruik onderworpen goed zelf te besturen, mits van zijne zijde zekerheid stellende. Bij gebreke van dit laatste, zullen de onroerende goederen verhuurd, verpacht, of onder het beheer van eenen derde gesteld worden; de geldsommen onder het vruchtgebruik begrepen, zullen worden belegd, en de eetwaren en andere zaken, waarvan men geen gebruik kan maken, zonder die te verteren, worden verkocht, ten einde de prijs, welken zij opbrengen, insgelijks belegd worde. De renten dezer geldsommen, mitsgaders de huur en pachtpenningen, behooren aan den vruchtgebruiker. (C. 602; B. 529, 804, 808, 831 v. 834 v., 1767 v.) 834. Indien het vruchtgebruik, voor het geheel of gedeelteljjk, in roerende goederen bestaat, welke door het gebruik verminderen, Titel 9 — 247 — Art. 839 verliest de vruchtgebruiker, bij gebreke van het stellen van zekerheid, het genot dier goederen niet, mits hij onder eede verklare dat hij geene zekerheid heeft kunnen vinden, en belove dat hij de goederen, bij het einde des vruchtgebruiks, zal terug leveren. Niettemin mag de eigenaar vorderen dat aan den vruchtgebruiker slechts dat gedeelte der roerende goederen worde overgelaten, hetwelk voor deszelfs gebruik noodzakelijk is, en dat het overschot worde verkocht en de prijs daarvan belegd, gelijk in het voorgaande artikel gezegd is;. (O. 603 ; B. 529, 812, 829, 831 v.) 835 Door de vertraging in het stellen van zekerheid wordt de vruchtgebruiker niet verstoken van de vruchten waarop hij aanspraak kan maken, als welke hem verschuldigd zijn van het oogenblik waarop ^t vrufgebru-k zijnen aanvang heeft genomen. (C. 604 ; B. 807, 831 v., 1006.) 836 Zij, die benoemd zijn om de aan vruchtgebruik onderworpen goederen te besturen, zijn gehouden, alvorens hun bewind te aanvaarden, persoonlijke of zakelijke geregtelijk goedgekeurde, zekerheid te stellen. (B. 529, 831 v., 850, 863, 1066.) . . 837 De bewindvoerders zijn verpligt ïetter jaar aan den vruchtgebruiker rekening en verantwoording te doen, mitsgaders het slot van rekening uit te keeren. Bii het eindigen van hun beheer moeten zrj zoo wel aan den eigenaar, als aan den vruchtgebruiker, rekening en verantwoording afleggen De eigenaar die, naar aanleiding van het eerste lid van artikel 833, het bestuur der goederen heeft, is gehouden, op dezelfde wijze aan den vruchtgebruiker rekening en verantwoording afteleggen. (B. 521 v., 838 ; B. 771 v ) 838 De bewindvoerders kunnen worden afgezet om dezelfde redenen als de voogden; mitsgaders, uit hoofde van nalatigheid in de voldoening der verpligting, aan hen bij het eerste lid van het vorige artikel opgelegd, (B. 430, 437 v., 837, 1069.) ^ 839 Indien, om welke redenen ook, het bewind ophoudt, treedt de vmchtgebrmkei• m alle zijne regten terug. (B. 362, 833, 838, 863, 1026, 1067.) Art. 840 — 248 — Boek 2 840. De vruchtgebruiker is alleen verpligt de reparatien tot onderhoud te doen.. De grove reparatien blnven ten laste van den eigenaar, ten ware dezelve veroorzaakt mogten zijn door verzuim van gewoon onderhoud, sedert den aanvang van het vruchtgebruik; in welk geval, de vruchtgebruiker ook daartoe gehouden is. (C. 605 ; B. 633, 770, 815, 829, 841 v., 862, 875, 1031.) 841. Als grove reparatien worden aangemerkt: Die van zware muren en gewelven ; De herstelling van balken en geheele daken ; De geheele herstelling van dijken, van winterkacfcn, gemetselde waterwerken, mitsgaders die van steun- en scheidsmuren. Alle andere reparatien worden als gewoon onderhoud gerekend. (C. 606; B. 1619.) 842. Noch de eigenaar, noch de vruchtgebruiker, is gehouden te doen opbouwen hetgeen door ouderdom ingestort, of door toeval vernield is. (C. 607.) 843. De vruchtgebruiker is gehouden, gedurende zijn genot, voor zijne rekening te nemen ' alle jaarlijksche en gewone lasten van het erf, gelijk grondrenten, belastingen en andere, die gewoonlijk als lasten der vruohten worden beschouwd. (0. 608; B. 774, 875.) 844. Wat de buitengewone lasten betreft, waarmede het goed, gedurende het vruchtgebruik, mogt worden bezwaard, is de eigenaar verpligt dezelve te betalen, doch de vruchtgebruiker is gehouden hem de interessen daarvan, gedurende het vruchtgebruik, te vergoeden. Indien de vruchtgebruiker die lasten voorgeschoten heeft, vermag hij dezelve, bij het eindigen van het vruchtgebruik, terug te eischen, doch zonder eenige interessen. (C. 609 • B. 774, 875.) 845. Die een algemeen vruchtgebruik of een vruchtgebruik onder algemeenen titel heeft, moet met en benevens den eigenaar de sohuldeD betalen, op de wijze als volgt. Men begroot de waarde van het goed, hetwelk aan het vruchtgebruik is onderworpen; men bepaalt vervolgens, naar evenredigheid van die waarde, hetgeen tot de betaling der schulden door het goed moet worden opgebragt. Indien de vruchtgebruiker de som welke van Titel 9 — 249 — Art. 849 het goed moet worden opgebragt wil voorsohieteh, moet de hoofdsom, bij het eindigen des vrnohtgebruiks, zonder eenige renten, aan hem worden terug gegeven. Zoo de vruchtgebruiker dit voorscnot niet wil doen, heeft de eigenaar de keus, of om deze som te betalen ; in welk geval, de vruchtgebruiker de interessen daarvan, gedurende het vruchtgebruik, aan hem schuldig wordt; cf om een gedeelte der goederen aan het vruchtgebruik onderworpen, tot het beloop der som die opgebragt moet worden, te doen bezwaren of verkoopen. (C. 612 ; B. 846 v. 923, 1001, 1004, 1146 v.\' 846. Hij die onder eenen bijzonderen titel een vruohtgebruik heeft, is niet gehouden de schulden te voldoen, waarvoor het aan vruohtgebruik onderworpen erf verhypothekeerd is. Indien hij dezelve betaalt om de gedwongene onteigening van het erf te voorkomen, heeft hg zgn verhaal op den eigenaar. (C. 611 ; B. 1004, 1012, 1161 v., 1242 v.) 847. Eene lijfrente, of jaarwedde tot onderhoud, welke door eenen erflater is gemaakt, moet door dengenen aan wien het geheele vruchtgebruik is gemaakt, voor het geheel worden voldaan, en door hem, aan wien slechts een gedeelte van het vruchtgebruik is nagelatens naar evenredigheid van zijn genot, zonder dat door een van beiden eenige terugvordering mag worden gedaan. (C. 610; B. 811, 845, 1007 n°. 2, 1812 v.) 848. De vruchtgebruiker is alleen gehouden tot de kosten van regtsgedingen welke zijn vruohtgebruik betreffen en tot alle overige veroordeelingen, waartoe die gedingen kunnen aanleiding geven. Indien het geschil te gelijker tijd den eigenaar en den vruchtgebruiker aangaat, en zij beiden in het geding betrokken zijn, zullen zij tot de kosten bijdragen, in evenredigheid hunner wederzijdsche belangen, door den regter te bepalen. (C. 613 ; B. 850; R. 56.) 849. Indien, gedurende het vruchtgebruik, een derde persoon zich eenige onwettige aanmatiging op het erf «veroorlooft, of anderzins de regten van den eigenaar tracht te verkorten, is de vruchtgebruiker gehouden daarvan aan Art. 850 — 260 — Boek 2 den eigenaar kennis te geven : bij gebreke hiervan, is hg' verantwoordelijk voor alle schaden, welke daardoor voor den laatstgenoemden zonden mogen ontstaan, op dezelfde wijze als, hij zoude moeten vergoeden het nadeel, door hem of door degenen, voor wie hij moet instaan, toegebragt. (C. 614; B. 828,1402 v., 1594,1627.) 850. Indien de goederen onder beheer van derden gebragt zgn, zijn de bewindvoerder.;, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, gehouden voor de regten des eigenaars en voor die van den vruchtgebruiker te waken. Zij kunnen, voor den eigenaar of voor den vruchtgebruiker, nooh eischonde, noch verwerende, in regten optreden, zonder daartoe door dengenen dien de zaak aangaat gemagtigd te zijn. (B. 832 v., 836, 848 v., 863.) 851. Indien eene kudde beesten, waarvan het vruchtgebruik is gegeven, door toeval of door ziekte, en buiten de schuld des vruchtgebruikers, geheel verloren gaat, is deze alleenlijk verpligt aan den eigenaar verantwoording te doen van de huiden, of van derzelver waarde. Indien de kudde niet geheel is verloren gegaan, is de vruchtgebruiker gehouden het getal der gestorven beesten uit de jongen aan te vullen. (C. 616; B. 808, 854 n°. 6, 858, 871.) 852. Indien het vruchtgebruik niet op eene geheele kudde, maar op een of moer beesten is gelegd, en een of meer derzelve, buiten do schuld des vruchtgebruikers, zijn komen te sterven, is deze niet verpligt dezelve aan te vullen, of de waarde daarvan uit te keeren, maar hij moet alleen de huiden of de waarde daarvan teruggeven. (C. 615 ; B. 808, 854 n°. 6, .853. De vruchtgebruiker van een schip- is -verpligt om hetzelve, in geval eener buitenlandsohe reis, te laten verzekeren. Bij gebreke hiervan, is hij verantwoordelijk voor alle schade, welke daardoor voor den eigenaar zoude mogen ontstaan. (B. 812, 860 ; K. 592 v., 748 v.) vierde afdeeling. Hoe het vruchtgebruik eindigt. 854. Vruohtgebruik eindigt 871.) Titel 9 — 251 — Art. 858 1». Door den dood van den vruchtgebruiker; (B. 819, 855, 1354.) 2°. "Wanneer de tijd, tot welken, of de voorwaarden waaronder dezelve is toegestaan, S venoopen of vervuld zijn ; (B. 856 v.) 30. Door vermenging, wanneer de bloote eigendom en het vruchtgebruik zijn gekomen in dezelfde hand ; (B. 803,1472 v.) 40. Door afstand van den vruchtgebruiker, ten behoeve van den eigenaar; (B. 819.) 50. Door verjaring, wanneer de vruchtgebruiker gedurende dertig jaren van zijn regt geen gebruik heeft gemaakt; (B. 1983 v.) 6°. Door den geheelen ondergang der zaak, waarop het vruchtgebruik is gevestigd(C. 617; B. 369, 750 v., 765 v., 783, 801, 858 v., 1215 ; R. 491 n°. 2.) 855. Vruchtgebruik ten voordeele van verscheiden personen gezamelijk gegeven, houdt eerst op door den dood van den laatsten. Vruchtgebruik ten voordeele van een zedelijk ligchaam houdt op door ontbinding van hetzelve. (B. 805, 854 n°. 1, 857, 1049, 1699 v.) 856. Het vruchtgebruik, hetwelk gegeven is tot dat een derde persoon eenen zekeren ouderdom zal bereikt hebben, blijft tot dat tijdstip voortduren, al ware het dat deze persoon vóór den vastgestelden ouderdom mogt overleden zijn; behoudens hetgeen, bij den vijftienden titel van het eerste boek van dit Wetboek, aangaande het wettelijk genot van de ouders bepaald is. (C. 620 ; B. 366, 369, 854 nïo. 2 van dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, S. 93. Burgert. Weto. 12e ai. 9 Art. 892 Boek 2 892. Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in iedere erfopvolging van zijdmagen, wanneer, nevens dengenen, die dén erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen cf afkomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden ; in welk geval, deze bij plaatsvervulling met hunne ooms of moeijen, oudooms of oudmoeijen, tot de erfenis geregtigd zijn. (B. 905.) 893. In alle de gevallen, waarin plaatsvervulling wordt toegelaten, heeft de verdeeling bij staken plaats; indien dezelfde staak verscheidene takken heeft voortgebragt, geschiedt de onderverdéeling in iederen tak wederom bij staken, en onder de personen in denzelfden tak geschiedt de verdeeling bij hoofden. (C. 743; B. 899, 905.) 894. Niemand kan voor eenen levenden persoon bq plaatsvervulling optreden. (C. 744 ; B. 545 v., 887, 1108.) 895. Een kind ontleent niet van zijne ouders het regt om hen te vertegenwoordigen, en. men kan zelfs dengenen vertegenwoordigen wiens boedel men niet heeft willen aanvaarden. (C. 744; B. 1106, 1135.) 896. De wet slaat geen acht, noch op den aard, noch op den oorsprong der goederen, om de erfopvolging in dezelve te regelen. (C. 730 ; B. 899, 918.) 897. Alle erfenissen welke, het zij geheellijk, het zij voor een gedeelte, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie te beurt vallen, worden in twee gelijke deelen gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke, en het andere aan die in de moederlijke linie, te beurt valt, behoudens de bepalingen in artikel 901, 902 en 906, voorkomende. De erfenis kan nimmer uit de eene linie tot de andere overgaan, dan wanneer er in ééno der beide linien, noch bloedverwanten jn do opgaande linie, noch zijdmaag gevonden wordt. (C. 733 ; B. 346 v., 900, 908.) 898. Deze eerste verdeeling tusschen de vaderlijke en de moederlijke linien daargesteld zijnde, heeft er geene verdere kloving tusschen de onderscheidene takken plaats; maar de helft, aan iedere linie te beurt gevallen, behoort aan den erfgenaam, of de erfgenamen, welke den Titel 11 — 259 — Art. 902 overledene het naast in graad bestaan, behoudens het geval van plaatsvervulling. (C. 734 ; B. 888, 893.) tweede afdeeling. Van de erfopvolging in de wettige nederdalende, opgaande en zijdlinie. 899. De kinderen of hunne afstammelingen erven van hunne ouders, grootouders, of verdere bloedverwanten in de opgaande linie, zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn. Zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, wanneer zij allen in den eersten graad zijn en uit eigen hoofde geroepen worden; zij erven bij staken, wanneer zij allen, of een gedeelte hunner, bij plaatsvervulling opkomen. (C. 745 ; B. 196, 332 v., 887 v., 893, SJ41, iiuo.j 900. Indien de overledene noch nakomelingen, noch broeders of zusters achtergelaten heeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen tusschen de bloedverwanten in de vaderlijke, en die in de moederlijke opgaande linie verdeeld, behoudens de bepaling van artikel 906. De naaste in graad in de opgaande linie bekomt de helft aan zijne linie behoorende, met uitsluiting van alle anderen. Bloedverwanten in de opgaande linie, van denzelfden graad, erven bij hoofde. (C. 746; B. 890. 898. 917.) (ï 901. Wanneer de vader en de moeder van " eenen persoon, welke zonder nakomelingen overleden is, hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de verstorvene slechts éénen broeder, of ééne zuster heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte bekomt. De vader en de moeder erven ieder voor een vierde gedeelte, indien de overledene meerdere broeders of zusters heeft achtergelaten, en in dat geval, vallen aan deze laatstgemelde de twee overige vierde gedeelten te beurt. (C. 748, * \751 ; B. 897.) 902. Wanneer de vader of de moeder van Jiemand, zonder nakomelingen overleden, vóór hem gestorven is, zal de langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien de over- Art. 903 — 260 — Boek 2 ledene slechts éénen broeder of ééne zuster achterlaat; één derde, indien hij er twee achtergelaten heeft; en één vierde gedeelte, indien er meerdere broeders of zusters achtergebleven zijn. De overig» deelen vallen aan de broeders en zusters te beurt. (C. 749, 751 ; B. 897.) 903. Indien vader en moeder van eenen persoon, welke zonder nakomelingschap gestorven is, vooroverleden zijn, worden de broeders en zusters tot de geheele erfeni» geroepen, met uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie, en der overige zijdmagen. (C. 750 ; B. 918.) 904. De verdeeling van al hetgeen, volgens de bepalingen der hier bovenstaande artikelen, aan de broeders en de zusters toekomt, geschiedt onder hen in gelijke deelen, indien zij allen van hetzelfde bed zijn ; doch indien zij uit verschillende huwelijken zijn voortgesproten, wordt hetgeen zij erven in twee gelijke deelen tusschen de vaderlijke en de moederlijke linien des overledenen verdeeld ; de volle broeders en zusters bekomen hun deel in beide de linien, en die van halven bedde slechts in de linie, tot welke zij behooren. Indien er niet dan halve broeders of zusters, van éénen kant slechts, zijn achtergebleven, bekomen zij de geheele nalatenschap, met uitsluiting van alle andere bloedverwanten in de andere linie. (C. 752; B. 897.) 905. Bij gebreke van broeders en zusters, en tevens van nabestaanden in eene der beide opgaande linien, komt de nalatenschap voor de eene helft aan de in léven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie, en voor de wederhelft aan de zijdmagen in de andere linie, met uitzondering van het geval bij het volgende artikel vermeld. Bij gebreke van broeders en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande linien, worden in iedere zijdlinie de naaste bloedverwanten, ieder voor de helft, tot de erfenis geroepen. Indien er in dezelfde zijdlinie bloedverwanten van denzelfden graad gevonden worden, deelen zij onder elkander bij hoofden, behoudens de bepaling van artikel 892. (C. 753 ; B. 897.) 906. De langstlevende vader of moeder erft alleen de geheele nalatenschap van zijn kind, hetwelk zonder afkomelingen en zonder broeders of zusters na te laten, overleden is. (C. 753 v. ; B. 897, 900, 905, 917.) Titel 11 — 261 — Art. 912 907. Onder de benaming van broeders en zusters, in deze afdeeling voorkomende, worden steeds de wettige afstammelingen van ieder hunner begrepen. (B. 891, 900 v., 961.) 908. Bloedverwanten welke den overledene verder dan in den twaalfden graad bestaan erven niet. Indien in de eene linie geene bloedverwanten van den graad, waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele erfenis. (C. 765 ; B. 345 v., 879, 897.) derde afdeeling. Van erfopvolging wanneer er natuurlijke kinderen aanwezig zijn. 909. Indien de overledene wettelijk erkende natuurlijke kinderen heeft achtergelaten, wordt de nalatenschap gebeurd op de wijze als bij de drie volgende artikelen bepaald is. (C. 756 v. ; B. 335 v., 340, 879 n°. 1.) 910. Indien de overledene wettige afstammelingen heeft achtergelaten, erven de natuurlijke kinderen een derde van het aandeel, hetwelk zg zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap, indien de overledene geene afstammelingen, maar wel bloedverwanten in de opgaande linie, of broeders en zusters of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; en drje viercjen, indien er slechte nabestaanden in eenen verderen graad zijn overgebleven. Indien de wettige erfgenamen overledene in ongelijke graden bestaan, bepaalt de naaste in de eene linie, zelfs ten aanzien dergenen welke zich in de andere linie bevinden, de hoegrootheid van het aandeel, hetwelk aan het natuurlijk kind versehuldigd is. (C. 758 v. ; B. 955, 963.) 911. In alle de gevallen, bij het vorige artikel voorzien, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als bij de tweede afdeeling van dezen titel bepaald is, onder de wettelijke erfgename» verdeeld. (B. 879, 899 v.) 912. Indien de overledene geenen bloedverwant in den graad, waarin men erven mag, achtergelaten heeft, bekomen de natuurlijke kinderen de^geheele nalatenschap. (C. 758; B. 879, 885, 908, 1103 v.) Art. 913 — 262 — Boek 2 913. In geval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn deszelfs wettige kinderen en afstammelingen bevoegd de bij artikel 910 en 912 aan hen toegekende voordeelen te vorderen (C. 759 ; B. 889.) ' 914. De hier-bovenstaande bepalingen zijn niet op in overspel of in bloedschande verwekte kinderen toepasselijk. De wet verleent hun alleenlijk het noodige levensonderhoud. (C. 762 ; B. 327 v., 338, 384.) 915. Dat onderhoud wordt geregeld overeenkomstig de gegoedheid des vaders of der moeder, en naar het getal en de hoedanigheid der wettelijke erfgenamen. (C. 763 ; B. 379.) 916. Indien de vader of de moeder, bij hun leven, aan een in overspel of bloedschande verwekt kind het noodige levensonderhoud heeft verzekerd, kan dat kind geene verdere aanspraak hoegenaamd op de nalatenschap van deszelfs vader of moeder maken. (C. 764 ; B. 380.) 917. De nalatenschap van een natuurlijk kind, zonder nakomelingschap overleden, vervalt aan den vader of aan de moeder, die het zelve erkend heeft, of aan ieder hunner voor de helft, indien het door beide is erkend geweest. (C. 765 ; B. 335, 899 v., 906, 910 v.) 918. In geval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, hetwelk geene nakomelingschap heeft nagelaten, keeren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap der oudera verkregen heeft, indien die goederen nog »'» natura in den boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijnen vader of zijne moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, indien er zoodanige bestaan, en van den koopprijs der goederen, zoo dezelve vervreemd zijn, en die koopprijs nog verschuldigd is. .H'HSa Alle de overige goederen gaan over tot de natuurlijke broeders of zusters, of tot hunne wettige nakomelingen. (C. 766; B. 889, 903.) 919. De wet kent aan een natuurlijk kind geen regt hoegenaamd toe op de goederen der bloedverwanten van zijne ouders, behalve in het geval bjj het volgende artikel vermeld. (C. 756; B. 335, 345.) 920. Indien een dier bloedverwanten kwam te overlijden, zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch langstlevenden echtgenoot Titel 11/12 — 263 — Art. 923 achter te laten, is het natuurlijk erkend kind geregtigd om de nalatenschap te vorderen, met uitsluiting van den staat. En indien het natuurlijk kind sterft, zonder afstammelingen, noch ouders, noch natuurlijke broeders of zusters of nakomelingen van deze, noch langstlevenden echtgenoot achter te laten, behoort deszelfs nalatenschap insgelijks, en met uitsluiting van den staat, aan de naaste bloedverwanten van zijnen vader of van zijne moeder, welke hem erkend heeft; en indien hij door beide erkend is, behoort de eene helft zijner nalatenschap aan de naaste bloedverwanten van vaders kant, en de wederhelft aan die van moeders zijde. De verdeeling in beide linien geschiedt volgens de regelen, omtrent gewone erfopvolging voorgeschreven. (B. 335, 879, 899 v., 908 v. 917 v., 924.) TWAALFDE TITEL. Van uiterste willen. (Zie de, hierna onder de bijlagen opgenomen, Wel op het Testamentenregister, van 23 Februari 1918, S. 124, alsmede het ter uitvoering van de artt. 2 en 4 dezer wet strekkende besluit van 27 Juni 1918, S. 434.) eerste afdeeltng. Algemeene bepalingen. 921. De goederen welke iemand bij zgn overlijden nalaat, behooren aan zijne wettelijke erfgenamen, voor zoo verre hij daarvoor niet bij- uitersten wil wettiglijk mogt hebben beschikt. (B. 224, 228, 230, 233 v., 584, 877, 879 v., 1002 v. : O. 4.) 922. Een testament of uiterste wil is eene akte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil dat na zijnen dood zal geschieden, en welke akte door hem kan worden herroepen. (C. 895 ; B. 1038 v.) 923. Uiterste wilsbeschikkingen ten aanzien van goederen zijn, of algemeen, of onder eenen algemeenen titel, of onder'eenen bijzonderen titel. Elk dezer beschikkingen, het zij dezelve gedaan zij onder de benaming van erfstelling, het zij onder de benaming van legaat, of ondea elke andere benaming, zal kracht hebben, vol- Art. 924 — 264 — Boek 2 gens de regelen bij dezen titel voorgeschreven. (C. 967, 1002 ; B. 1001 v., 1004.) 924. Eene uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de naaste bloedverwanten, of het naaste bloed van den erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen. (B. 345 v., 879, 899 v., 920.) 925. De uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armen-inrigtingen bedeeld worden. (G. 168.) 926. De erfstellingen over de hand of fideicommissaire substitutiën zijn verboden. Dienvolgens is, zelfs ten aanzien van den benoemden erfgenaam of legataris, nietig en van onwaarde elke beschikking, waarbij dezelve belast wordt de erfenis of het'legaat te bewaren, en aan eenen derde, voor het geheel, of voor een gedeelte, uit te keeren. (C. 896; O. 50 ; B. 927 v., 1712.) 927. Van de bij het vorige artikel verboden erfstellingen over de hand zijn uitgezonderd die welke bij de zevende en achtste afdeelingen van dezen titel zijn toegelaten. (0. 897 ; B. 928, 1020 v., 1036 v., 1712.) 928. De bepaling waarbij een derde, of, bij diens vooroverlijden, alle deszelfs wettige kinderen, reeds geboren of die nog zullen worden geboren, zijn geroepen tot het geheel of tot een gedeelte van hetgeen de erfgenaam of legataris, bij zijn overlijden, van de erfenis of van het legaat onvervreemd of onverteerd zal overlaten, is geene verbodene erfstelling over de hand. Door zoodanige erfstelling of legaat mag de erflater zijne erfgenamen, aan welke een wettelijk erfdeel toekomt, niet benadeelen. (B. 946 v., 960 v., 1021 v., 1036 v., 1712.) 929. De beschiKking, waardoor een derde tot eene erfenis of een legaat geroepen Wordt, in het geval dat de geroepen erfgenaam of legataris dezelve niet geniet, is van waarde. (C. 898 ; B. 946, 959, 1048, 1103 v., 1712.) 930. Hetzelfde heeft plaats omtrent eene uiterste wilsbeschikking, waarbij het vruchtgebruik aan den eenen, en de bloote eigendom Titel 12 — 265 — Art. 939 aan den anderen gegeven wordt. (C. 899; B. 803, 805, 946, 969, 1017, 1706.) 931. De bepaling, waarbij de nalatenschap of het legaat, of wel een gedeelte van dezelve, onvervreemdbaar is verklaard, wordt voor niet geschreven gehouden. (A 14; B. 926, 1036, 1112, 1712.) 932. Indien de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken. (B. 1017. 1378.) 933. Indien daarentegen de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking voor onderscheidene opvattingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling des erflaters geweest zij, dan zich, tegen die bedoeling, aan den letterlijken zin der woorden houden. *ri»^™ £; rusten, die dat stuk ontvangen heeft. (U \>l* , B 989 v., 1000; R. 663.) 988 In geval de erflater niet kan spreken, maar wel schrijven, zal hij een besloten uitersten wil kunnen maken, mits dezelve met zyno hand geheel geschreven, gedagteekend en onder' teekend worde; hij denzelven aan den notaris en de getuigen aanbiede, en boven de akte van superscriptie in hunne tegenwoordigheid schrijve en onderteekene dat het papier hetwelk hij hun aanbiedt zijn uiterste wil is; waarna de notaris de akte van superscriptie zal schrijven en daarin melding maken dat de erflater die verklaring, in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen, geschreven heeft en zal bovendien worden in acht genomen al ■ hetgeen bij het voorgaande artikel is bepaald. (C. 979; B. 987, 1000.) 1 De uiterste willen, in het voorgaande en m ■ dit artikel bedoeld, worden, tot het bewijs van ' het tegendeel, vermoed door den erflater onder- teekend, laatstgemelde uiterste willen daaren• boven met zijne hand geheel geschreven en gedagteekend te zijn. (B. 1952 v.) 989 Na den dood van den erflater, moet de besloten of geheime uiterste wil worden ! aangeboden aan den regter van het kanton \ .alwaar de erfenis is opengevallen; deze regter \ i Deze alinea is aan het artikel toegevoegd bii de wet van 18 Juni 1892, S. 146, met beuling dat dit lid ook van toepassing is op ' It teLmenten, die vóór de,in werking tred ng der wet van 18 Juni 1892, S. 146, bij een notaris zijn in bewaring gegeven. Art- 990 — 278 — Boek 2 zal dien uitersten wil openen en proces-Terbaai opmaken van de aanbieding en de opening van den uitersten wil, alsmede van den staat waarin zich dezelve bevindt, en dit stuk daarna aan den notaris, die de aanbieding heeft gedaan, terug geven. (C. 1007; B. 80, 983 v. 987, 990; R. 664.) 990. De notaris, die onder zijne minuten eenen uitersten wil, van welken aard ook, heeft, moet daarvan, na den dood van den erflater, aan de belanghebbende personen kennis geven. (B. 528, 979, 985, 987, 1039.) 991. De getuigen, die bij het maken van uiterste willen tegenwoordig zijn, moeten zijn van het mannelijk geslacht, meerderjarig, en ingezetenen van het koningrijk. Zij moeten de taal verstaan waarin de uiterste wil is opgesteld, of die waarin de akte van superscriptie of van bewaargeving is geschreven. Tot getuigen van eenen uitersten wil, bij openbare akte op te maken, kunnen niet genomen worden de erfgenamen, of de legatarissen, noch derzelver bloedverwanten of aangehuwden, tot in den vierden graad ingesloten, noch de zoons of kleinzoons, of bloedverwanten in denzelfden graad, noch de huisbedienden der notarissen voor welke de uiterste wil verleden wordt. 1 (C. 975, 980; B. 20, 345 v., 385, 606, .954, 979, 985, 987, 1000, 1946 v., 1950.) 992. Een Nederlandsen onderdaan, die zich in een vreemd land bevindt, zal geenen anderen uitersten wil kunnen maken, dan bij authentieke akte en met inachtneming van de formaliteiten welke in het land, alwaar de akte verleden wordt, gebruikelijk zijn. Hij is echter bevoegd om bij een onderharidsch stuk te beschikken, op den voet en de wijze als hier-boven bij artikel 982 is omschreven. 1 (C. 999 v. ; A. 10; B. 5 v,, 983, 985 v., 1000.) 993. In tijd van oorlog, kunnen de krijgslieden en andere personen tot de legers behoorende, en zioh in het veld of wel in eene bele- 1 De laatste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, JL 93. 2 De laatste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910. S. 56. Titel 12 — 279 — Art. 999 gerde plaats bevindende, hunnen uitertten wil maken ten overstaan van eenen officier, welke ten minste den graad van luitenant heeft, en in tegenwoordigheid van twee getuigen. (C. 981 ; B. 954, 978, 985, 991, 996 v., 1000.) 994. De uiterste wil van personen die zioh, gedurende den loop eener reis, op zee bevinden, kan verleden worden ten overstaan van den kapitein of den stuurman van het vaartuig, of, bij gebreke van dezelve, voor dengenen die hunne plaats vervult, in tegenwoordigheid van twee getuigen. (C. 988 v. ; B. 35, 60. 985, 991,996 v., 1000 ; K. 341 v.) 995. In plaatsen met welke alle gemeensohap, uit hoofde van de pest of andere besmettelijke ziekte, verboden ie, kunnen de uiterste willen gemaakt worden voor elk openbaar ambtenaar, in tegenwoordigheid van twee getuigen. (C. 985 v.; B. 985, 991, 996 v., 1000.) 996. De uiterste willen, in de drie voorgaande artikelen vermeld, zullen door de erflaters, alsmede door degenen voor wie zij verleden zijn, en ten minste door een der getuigen, onderteekend moeten worden. Indien de erflater of een der getuigen verklaart dat hij niet schrijven kan of belet wordt te teekenen, zal van die verklaring, alsmede van de oorzaak van het beletsel, in de akte uitdrukkelijk worden melding gemaakt. (C. 998; B. 991, 1000.) 997. Deze uiterste willen zullen krachteloos zijn, indien de erflater komt te sterven zes maanden na dat de oorzaak, waarom dezelve in dien vorm zijn gemaakt, heeft opgehouden. (C. 984, 987, 996.) 998. In de gevallen bij artikel 993, 994 en 995 voorzien, kunnen de daarbij vermelde personen beschikken bij een onderhandsoh stuk, mits hetzelve geheel door de hand des erflaters sij gesohreven, gedagteekend en onderteekend. (B. 982, 992, 999.) 999. Zoodanige uiterste wil zal krachteloos Bijn, indien de erflater is overleden drie maanden nadat de oorzaak, in voorzeide drie artikelen vermeld, heeft opgehouden, ten ware dat stuk trij eenen notaris mogt zijn in bewaring gegeven, op de wijze als bij artikel 979-is voorgeschreven. (B. 997.) Art. 1000 — 280 — Boek 2 1000. De formaliteiten, waaraan 'de onderscheidene uiterste willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling, onderworpen zijn, moeten worden in acht genomen, op straffe van nietigheid. (C. 1001 ; B. 991, 1040.) vijfde afdeeling. Van de erfstellingen. 1001. Erfstelling is eene uiterste wilsbeschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen de goederen geeft, welke hij bij zijn overlijden zal nalaten, het zij in het geheel, het zij voor een gedeelte, zooals de helft, een derde. (0. 1003, 1010; B. 923, 1004.) 1002. Bij het overlijden van den erflater, treden van regtswege in het bezit van de nagelatene goederen, zoo wel de bij uitersten wil benoemde erfgenamen, als degenen aan wie de wet een gedeelte in de nalatenschap toekent. De artikelen 881 en 882 zijn op hen toepasselijk. (C. 1004 v., 1011 v.; J3. 312 v., 325 v., 507,639,854,865,880, 921,960 v., 1003, 1006, 1054 v., 1070 v., 1003, 1103 v., 1172 v., 1335, 1Ï54, 1564,1754, 1780, 1856, 1863, R. 4 n° 6, . 254.) 1003. Indien er geschil ontstaat wie erfgenaam, en alzoo tot het bezit bevoegd is, kan de regter bevelen dat de goederen onder geregtelijke bewaring zullen worden gesteld. (B. 617, 880, 1773.) zesde afdeeling. Van legaten. 1004.' Een legaat is eene bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft, of wel alle zijne goederen van eene zekere soort; als, bij voorbeeld, alle zijne roerende of onroerende goederen, of het vruchtgebruik van alle of van een gedeelte zijner goederen. (C. 1010 ; B. 562 v., 565 v., 569, 845 v., 923, 1001, 1151.) 1005. Alle zuivere en onvoorwaardelijke legaten geven, van den dag van het overlijden van den erflater af, aan den legataris het regt om de gelegateerde zaak te vorderen, welk regt op zijne erfgenamen of regtverkrijgenden overgaat. (C. 1014; B. 1043 v., 1085, 1289 v., 1304 v.) Titel 12 281 — Art. 1011 1006. De legataris zal de afgifte van de gelegateerde zaak aan de erfgenamen of legatarissen, die daarmede belast zijn, moeten incagen i Hij heeft regt op de vruchten of interessen, ran den dag af van het overlijden van den erflater, indien de eisch tot afgifte binnen het jaar is gedaan, of indien die afgifte binnen hetzelfde tijdvak vrijwillig heeft plaats gehad. Indien die eisch later geschiedt, heeft hij slechts regt op de vruchten en de interessen, te rekenen van den dag dat de eisch gedaan is. (C. 1004 v., 1011, 1014 ; B. 556 v., 974, 1002, 1007, 1010, 1053 v.; R. 126 n°. 3.) 1007. De interessen of vruchten van de gelegateerde zaak loopen ten voordeele van den legataris, van den dag van het overlijden, welk ook het tijdstip zij waarop hij de afgifte heeft geëischt: 1». Wanneer de erflater zijne begeerte daaromtrent in den uitersten wil verklaard heeft; (B. 1041.) 2°. Wanneer eene lijfrente of een jaar-, maand- of weekgeld, onder den titel van levensonderhoud, is gelegateerd. (C. 1015; B. 376 v., 847, 914 v., 1812 v., 2012; R. 756; F. 21 n°. 1.) 1008. De belastingen welke, onder welke benaming sak, op legaten ten behoeve van den staat gelegd zijn, komen ten laste van den legataris, ten zij de erflater het tegendeel hebbe bevolen. (C. 1016.) 1009. Indien de erflater aan onderscheidene legatarissen de voldoening van eenen last heeft opgelegd, zijn zij daartoe gehouden, elk in evenredigheid van de hoegrootheid vanjdjn legaat, ten zij de erflater daaromtrent anders mogt hebben beschikt. (C. 1017 ; B. 939, 1008.) . 1010. De gelegateerde zaak zal worden uitgekeerd met al hetgeen daartoe behoort, en in den staat waarin zij zich op den dag van het overlijden van den erflater bevindt. (C. 1018 ;. B. 556, 563, 643 v., 655 v., 1006 v., 1011, 1273, 1427.) 1011. Hetgeen echter de erflater, na net legateren van eenig onroerend goed, tot vergrooting van hetzelve aangekocht of verkregen heeft, is, al ware het ook daaraan grenzende, Art. 1012 — 282 — Boek 2 niet in het legaat begrepen, ten zij de erflater andera hadde bevolen. De verbeteringen, verfraaijingen of nieuwe opbouwingen, op den gelegateerden grond door den erflater gemaakt, of de vergrooting van den omtrek van eenen ingesloten grond, zullen zonder nieuwe beschikking gerekend worden een gedeelte van het legaat uit te maken. (C. 1019; B. 643 v., 656 v.) 1012. Indien vóór of na het maken van den uitersten wil, de gelegateerde zaak voor eene schuld van de nalatenschap, of ook voor de schuld van eenen derde, bij hypotheek verbonden of met een vruchtgebruik belast is, is degene die het legaat moet uitkeeren niet gehouden om het goed van dat verband te ontheffen, ten ware hij bij eene uitdrukkelijke beschikking van den erflater belast zij zulks te doen. Indien echter de legataris de gehypothekeerde schuld mogt hebben voldaan, zal hij deswege een verhaal hebben op de erfgenamen, overeenkomstig artikel 1152. (C. 874, 1020; B. 803 v., 1010, 1208 v.) 1013. Wanneer de erflater eenig bepaald goed van een ander gelegateerd heeft, zal dit legaat nietig zijn, het zij de erflater al dan niet geweten hebbe dat dit goed hem niet toebehoorde. 1014. De bepaling van het vorige artikel belet. echter niet dat aan den erfgenaam of legataris, als voorwaarde, de -verpligting kan Worden opgelegd om aan derden zekere uitkeeringen uit zijne eigene goederen te doen, of schulden kwijt te schelden. (B. 939.) 1015. Legaten van onbepaalde zaken, doch van een zeker geslacht, zijn bestaanbaar, het zij de erflater zoodanige zaken hebbe nagelaten of niet. (B. 1369, 1428.) 1016. Wanneer het legaat in eene onbepaalde zaak bestaat, is de erfgenaam niet verpligt de beste soort te geven, maar hij kan ook met het afgeven der slechtste niet volstaan. (C. 1022; B. 1309, 1428.) 1017. Indien blootelijk de vruchten of inkomsten zgn gelegateerd, zonder dat de erflater het woord vruchtgebruik of gebruik heeft gebezigd, blijft het goed onder het beheer van den erfgenaam, die verpligt is de vruchten en Titel 12 — 283 — Alt. 1021 inkomsten aan den legataris uit te keeren. (B. 656 v., 803 v., 865 v., 932.) 1018. Een legaat, aan eenen sohuldeischer gemaakt, wordt niet gerekend tot afdoening der schuld te zijn nagelaten, zoo min als een legaat, aan dienstboden gemaakt, kan geacht worden tot betaling van verdiend loon gegeven te zijn. (C. 1023; B. 934, 1418 v., 1639 v.) 1019. Wanneer de nalatenschap niet voor het geheel of een gedeelte is aanvaard, of wanneer dezelve is aanvaard onder het voorregt van boedelbeschrijving, en de nagelatene goederen niet voldoende zijn om de legaten in hun geheel te voldoen, zullen alle de legaten, in evenredigheid van hunne hoegrootheid, worden verminderd, ten ware de e fl j ter daaromtrent anders mogt hebben beschikt. (C. 926 v.; B. 973, 1070 v., 1096, 1103 v.) zevende afdeeling). Van de geoorloofde erfstellingen over de hand ten behoeve van kleinkinderen en afstammelingen van broeders en zusters. 1020. De goederen waarover ouders het regt van beschikking hebben, kunnen door hen, bij uitersten wil, geheel of gedeeltelijk, worden gegeven aan een of meer hunner kinderen, met last om die goederen uit te keeren, zoo wel aan derzelver kinderen die reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden. In geval van vooroverlijden van een kind, zal dezelfde beschikking kunnen worden gemaakt ten voordeele van een of meer kleinkinderen, met last om de goederen aan hunne kinderen, welke reeds gjboren zijn, en nog geboren zullen worden, uit te keeren. (C. 1048 ; B. 927, 946, 960 v., 1023 v., 1712.) 1021. Insgelijks zal de uiterste wilsbeschikking bestaanbaar zijn ten voordeele van een of meer broeders of zusters van den erflater, voor het geheel of een gedeelte der goederen die by' de wet niet buiten beschikking gehouden zijn, onder den last om de goederen uit te keeren, zoo wel aan de kinderen van zijne voorzeide broe* ders en zusters, welke reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden. Dezelfde beschikking kan worden gemaakt Art. 1022 — 284 — Boek 2 ten voordeele van een of meer kinderen van vooroverleden broeders of zusters, onder den last om de goederen uit te keeren, zoo wel aan derzelver kinderen die reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden. (C. 1049; B. 937, 946, 960 v., 1023, 1066, 1712.) 1022. Indien de bezwaarde erfgenaam sterft, met achterlating van kinderen in den eersten raad, en afkomelingen van een vooroverleden k.nd, zullen deze laatste, bij plaatsvervulling, het aandeel van het vooroverleden kind genieten. Hetzelfde zal plaats hebben, indien, alle de kinderen in' den eersten graad vooroverleden zijnde, degene die met de overgave belast is niet dan kleinkinderen nalaat. (C. 1051 ; B. 888 v., 895.) 1023. De beschikkingen, bij artikel 1020 en 1021 toegelaten, zullen niet anders gelden dan voor zoo verre de erfstelling over de hand slechts zal zijn gemaakt voor éénen graad, en ten voordeele van alle de kinderen van den bezwaarden persoon die reeds geboren zijn, en nog geboren zullen worden, zonder uitzodering, of voorrang van ouderdom of kunne. (C. 1050.) 1024. De regten van de bij erfstelling over de hand geroepene erfgenamen nemen aanvang op het tijdstip dat het genot van den bezwaarde ophoudt. De vrijwillige afstand van het genot, ten voordeele van de verwachters gedaan, zal geen nadeel kunnen toebrengen aan de schuldeischers van den bezwaarden persoon, wier schuldvorderingen ouder dan deze afstand zijn, noch aan de kinderen die na dien afstand mogten geboren worden. (C. 1053 ; B. 854 n°, 4, 880, 1107, 1177, 1377.) 1025. Hij die de, volgens de voorgaande artikelen, geoorloofde beschikkingen maakt, mag bij uitersten wil, of bij eene latere notariële akte, het goed zelf, gedurende den tijd Van het bezwaar, onder het beheer stellen van een of meer bewindvoerders. In dat geval, zijn de bepalingen van artikel 836, van het eerste en tweede lid van artikel 837 en van artikel 838 op de bewindvoerders toepasselijk. Zij mogen loon voor hunne moeite in rekening brengen, in de gevallen en op de wijze . Titel 12 — 285 — Art. 1030 als ten aanzien der uitvoerders van uiterste ■willen bij den volgenden titel is bepaald. (C. 1055 ; B. 1026, 1029, 1035, 1064, 1066 v.) 1026. Bij overlijden, of bij gebreke van den gestelden bewindvoerder, benoemt de regtbank, op verzoek van de bezwaarden of van andere belanghebbenden, of ook op vordering van het openbaar ministerie, eenen anderen in de plaats van den ontbrekenden. (C. 1056 v.; B. 1029, 1063 ; R. 324 n°. 6.) 1027. Binnen eene maand na het overlijden van dengenen die, onder den last van uitkeering, over de goederen beschikt heeft, zal, op verzoek van den gestelden bewindvoerder, van den belanghebbende, of van het openbaar ministerie, eene boedelbesclirijving worden gemaakt van alle de goederen die de nalatenschap uitmaken. Indien het gemaakte slechts in een legaat bestaat, zal er eene bijzondere lijst worden gemaakt van alle de daaronder begrepene voorwerpen. Deze boedelbeschrijving of lijst zal de begrooting der roerende goederen bevatten. (C. 1058; B. 1028, 1037.) 1028. De boedelbeschrijving of lijst zal gemaakt worden in tegenwoordigheid van den benoemden bewindvoerder en andere belanghebbenden, of deze behoorlijk zijnde opgeroepen- Indien deze bij de boedelbeschrijving tegenwoordig zijn, kan dezelve onder de hand geschieden ; in welk geval, dat stuk, binnen den tijd van veertien dagen na het voleindigen van de boedelbeschrijving» ter griffie van de arrondissements-regtbank moet worden overgebragt} De kosten, daarop vallende, komen ten laste der goederen, in de beschikking over de hand begrepen. (C. 1059 v. ; B. 830, 1037 ; R. 678 v.) 1029. Indien de erflater geenen bewindvoerder heeft benoemd, worden de goederen door den bezwaarden erfgenaam beheerd, en is deze verpligt zekerheid te stellen voor de bewaring, het behoorlijk gebruik en de wederoplevering der goederen, ten ware de erflater hem uitdrukkelijk van alle verpligting tot het stellen van zekerheid hadde vrijgesteld. (B. 390, 831, 1032.) 1030. De bezwaarde erfgenaam die, in het geval van het vorige artikel, geene zekerheid Art. 1081 — 286 — Boek 2 kan stellen, moet gedoogen dat de goederen, op verzoek van belanghebbenden, of op de vordering van het openbaar ministerie, worden gesteld onder het beheer van eenen bewindvoerder, door de regtbank te benoemen, te wiens aanzien zullen gelden alle de regten en verpligtingen, ten opzigte van voogden over minderjarigen vastgesteld. 'De slotbepaling van artikel 1026 hier boven is ook op deze bewindvoerders toepasselijk. (B. 443 v., 833.) 1031. De bezwaarde erfgenaam, die zelf het beheer heeft, moet het bezwaarde goed als een goed huisvader gebruiken, en staat daaromtrent, alsmede ten aanzien van het dragenlvan kosten en lasten, en het doen van reparatien, gelijk met eenen vruchtgebruiker. (B. 829, 831, 840 v , 1029.) 1032. De onroerende goederen, alsmede de renten en schuldvorderingen, mogen niet worden vervreemd of bezwaard dan op verlof van de arrondissements-regtbank, na verhoor van den verwachter en van het openbaar ministerie. Dat verlof kan alleen verleend worden, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, of van blijkbaar voordeel, zoo wel van den verwachter als van de bezwaarde erfgenamen, en, in geval van vervreemding, tegen zekerheid van ffederbelegging onder het fidei-commissair verband, indien de bezwaarde het goed zelf beheert. Indien de goederen onder bewind zijn gesteld, zijn de bewindvoerders verpligt de opbrengst te beleggen op den voet als ten aanzien van voogden is voorgeschreven. (B. '•49 v.) 1083. De erfstellingen over de hand, welke bij deze afdeeling zijn geoorloold, kunnen zelfs door geene minderjarigen aan derden worden tegengeworpen, indien zij niet zijn openbaar gemaakt, te weten: wat de onroerende goederen betreft, door overschrijving in de daartoe bestemde registers, en voor zooveel gehypothekeerde schuldvorderingen aangaat, door eene inschrijving op de goederen welke voor die schuldvorderingen verbonden zijn, of door eene te doene vermelding ter zijde der reeds bestaande inschrijvingen. (C. 1069 v.; B. 1035.) 1034. De wettelijke of bij uitersten wil geroepen erfgenamen van dengenen die de erfstelling over de hand heeft gemaakt, zullen, in Titel 12 — 287 — Art. 1038 geen geval, aan de verwachters het gebrek van overschrijving, inschrijving of vermelding, bij het vorige artikel bevolen, kunnen tegenwerpen. (C. 1072 ; B. 1033.) 1035. De bewindvoerders zijn veqJigt voor de overschrijving, inschrijving of vermelding bij artikel 1033 bevolen, te waken, op straffe van vergoeding van kosten, Bchade en interessen. Alle belanghebbenden hebben het regt te vorderen dat aan de gezegde voorschriften worde voldaan. (C. 1073; B. 1025, 1401 v.) achtste afdeeling. Van de erfstellingen over de hand in hetgeen de erfgenaam of legataris onvervreemd en onverteerd zal nalaten. 1036. In geval van erfstelling, of van legaat, op den voet als bij artikel 928 is vermeld, is de bezwaarde erfgenaam of legataris bevoegd om het aan hem gemaakte to vervreemden en te verteren, en zelfs bij schenking onder de levenden daarover te beschikken, ten zij dit laatste door den erflater, voor het geheel of ten deele, mogt zijn verboden. (B. 927, 1712.) 1037. De verpligting, tot het maken eener boedelbeschrijving cf lijst, na het overlijden van den erflater, en tot het overbrengen van die stukken ter griffie van de arrondissements-regtbank, bij artikel 1027 en 1028 voorgeschreven, is ook toepasSelijk op den bezwaarden erfgenaam of legataris, van welken bij deze afdeeling wordt gehandeld, doch hij is niet gehouden om eenige zekerheid te stellen. (B. 1029 ; B. 678 v.) 1038. )Na het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris, heeft de verwachter het regt om de dadelijke afgifte te vorderen van hetgeen van de erfenis of van het legaat in natura mogt zijn overgebleven. Ten aanzien van de gereede penningen of van de opbrengst der vervreemde voorwerpen, kan uit aanteekeningen van den bezwaarden erfgenaam of legataris, uit huisselijke papieren, of door alle andere bewijsmiddelen worden opgemaakt, of, en in hoeverre, er iets van de erfenis of van het legaat is overgebleven. (B. 1918.) Art. 1039 — 288 — Boek 2 NEGENDE AFDEELING. Van het herroepen van uiterste wilsbeschikkingen en het vervallen van dezelve. 1039. Een uiterste wil kan, noch in zijn geheel, noch ten deele, herroepen worden dan bij eene latere uiterste wilsbeschikking, of bij eene bijzondere notariële akte, waarbij de erflater de geheele of gedeeltelijke intrekking van zijnen vroegeren uitersten wil te kennen geeft, onverminderd de bepaling van artikel 981. (C. 1035 ; B. 922, 977 v., 982, 1042.) 1040. Indien een latere uiterste wil, welke de uitdrukkelijke herroeping van den vorigen bevat, niet is voorzien van de formaliteiten "welke tot de deugdelijkheid van eenen uitersten wil worden vereisoht, maar wel van die welke gevorderd worden tot de deugdelijkheid van eene notariële akte, znllen de vroegere beschikkingen, welke in de latere akte mogten zijn herhaald, niet als herroepen worden beschouwd. (B. 1000, 1041.) 1041. Een latere uiterste wil, waarbjj de voorgaande niet op eene uitdrukkelijke wijze herroepen wordt, vernietigt alleen de beschikkingen, in dien vroegeren uitersten wil vervat, welke met de nieuwe beschikkingen niet zijn overeen te brengen, of daarmede strijden. De bepaling van dit artikel is niet toepasselijk, wanneer de latere uiterste wil nietig is, uit hoofde van gebrek in den vcrm, al ware dezelve ook geldig als notariële akte. (C. 1036 ; B. 1000, 1039 v.) 1042. De herroeping, het zjj uitdrukkelijk, het zij stilzwijgende, bij eenen lateren uitersten wil gedaan, zal volkomen van kracht zijn, ofschoon die nieuwe akte buiten gevolg blijve, door de onbevoegdheid van den gestelden erfgenaam of legataris, of door hunne weigering om de erfenis te aanvaarden. (C. 1037 ; B. 942 v., 1103 v.) 1043. Alle vervreemding, zelfs bij verkoop, met vermogen van weder-inkoop, of bij verruiling, welke de erflater van het gelegateerde goed, geheel of gedeeltelijk, doet, zal de herroeping van het legaat, ten aanzien van al wat vervreemd of verruild is, met zich brengen : ten ware het vervreemde goed in des erflaters boedel Titel 12 — 289 Art. 1048 mogt zijn terug gekeerd. (C. 1038 ; B. 1555 v., 1577 v.) 1044. Alle beschikking bij uitersten wil gedaan onder eene voorwaarde, van eene onzekere gebeurtenis afhangende, en van zoodanigen aard dat de erflater gerekend moet worden aan het al of niet voorvallen dier gebeurtenis de uitvoering zijner beschikking verbonden te hebben, zal vervaUen, indien de gestelde erfgenaam of legataris vóór de vervulling der voorgaarde komt te overlijden. (C. 1040; B. 940, 1005, 1045, 1297.) 1045. Wanneer de voorwaarde, volgens de bedoeling van den erflater, alleen de uitvoering der beschikking opschort, belet zulks niet dat de [gestelde erfgenaam of legataris een verkregen regt hebbe, hetwelk hij aan zijne erfgenamen overdraagt. (C. 1041 J B. 933,1044,1297,1304.) 1046. Een legaat vervalt, wanneer het gelegateerde goed, bij het leven van den erflater, geheel is te niet gegaan. Hetzelfde heeft ook plaats, indien het goed, na zijnen dood, zonder toedoen of schuld van den erfgenaam of van andere personen, door welke het legaat verschuldigd is, te niet is gegaan, ofschoon deze mogten hebben verzuimd dat goed op zijn tijd uit te keeren, wanneer het, [ in handen van den legataris geweest zijnde, [ eveneens zoude zijn te niet gegaan.. (C. 1042 ; |B. 1005, 1010, 1273, 14S0.) 1 1047. Een legaat van eene rente, inschuld of andere schuldvordering op eenen derde, vervalt ten aanzien van hetgeen gedurende het leven van den erflater daarop mogt zijn betaald. (B. 1010, 1046.) 1048. Eene beschikking, bij uitersten wil gedaan, vervalt, wanneer de gestelde erfgenaam of llegataris de erfenis of het legaat verwerpt, of Bontl kwaam bevonden wordt om dezelve te geI rri^en. S Indien bij de besohikking voordeelen aan derden waren gemaakt, zullen dezelve, in dat geval, niet vervallen, maar zal degene aan wien de [ erfenis of het legaat opkomt daarmede belast ï blijven, behoudens eohter de bevoegdheid van dezen, om van de erfenis of van* het legaat gaaf en onvoorwaardelijk afstand te doen, ten behoeve van dengenen aan wien de voordeelen Burc/erl. Wetb. 12" dr 10 Art. 1049 —- 290 — Boek 2 waren besproken. (C. 1043; B. 942 v., 1014, 1103 v.) 1049. Er zal aanwas plaats hebben ten voordeele van de gestelde erfgenamen of legatarissen, in geval de erfstelling of het legaat aan verscheidene personen gezamenlijk gemaakt is, en de besohikking ten opzigte van eenigen der mede-erfgenamen of mede-legatarissen geen gevolg kan hebben. De erfstelling of het legaat zal geacht worden gezamenlijk gemaakt te zijn, wanneer het gemaakt is bij eene en dezelfde beschikking, en de erflater niet aan elk der mede-erfgenamen of mede-legatarissen zijn bepaald aandeel in het goed heeft aangewezen, zoo als de helft, een derde deel, enz. De uitdrukking voor gelijke aandeelen of gedeelten wordt niet geacht eene aanwijzing te zijn van een zoodanig bepaald aandeel, als waarvan in dit artikel gesproken wordt. (C. 1044 ; B. 190, 855, 1098, 1100, 1105.) 1050. Voorts zal de erflater mede geacht worden gezamenlijk gelegateerd te hebben, wanneer eene zaak, die zonder schade te lijden niet voor verdeeling vatbaar is, bij dezelfde akte aan onderscheidene personen, al ware het ook afzonderlijk, is gemaakt geworden. (C. 1046 ; B. 1332.) 1051. De vervallen-verklaring van uiterste wilsbeschikkingen kan, na den dood des erflaters, worden gevraagd, ter zake van het niet ten uitvoer brengen der voorwaarden. In dit geval, zullen zij te wier behoeve de vervallen-verklaring zal zijn gedaan, de goederen terug nemen, vrij van alle lasten en hypotheken, welke de vervallen verklaarde erfgenaam of legataris daarop mogt hebben gelegd. Zij zullen zelfs tegen derde houders der onroerende goederen dezelfde regten als tegen den benoemden erfgenaam of legataris kunnen uitoefenen. (C. 1046 v.; B. 939, 975, v. 1009, 1725 n°. 1.) DERTIENDE TITEL. Van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en van bewindvoerders. 1052. Een erflater mag, het zij bij uitersten Titel 13 — 291 — Art. 106 7 wil, het zg bij zoodanige onderhandsche akte als bij artikel 982 vermeld is, het zij bij eene bijzondere notariële akte, een of meer uitvoerders van zijne uiterste wilsbeschikkingen aanstellen. Hij kan ook verscheiden personen benoemen ten einde bij ontstentenis elkander als uitvoerders op te volgen. (C. 1025, B. 922, 977 v., 1002, 1006, 1054, 1062 v., 1173 ; R. 126 n°. 3, 672 n°. 3.) 1053. Getrouwde vrouwen, minderjarigen, zelfs wanneer deze handligting hebben bekomen, onder curatele gestelde personen, en alle degenen die onbevoegd zijn om verbindtenissen aan te gaan, mogen geene uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn. (C. 1028 v. ; B. 163, 385, 480 v., 487, 1365 v., 1835.) 1054. Aan de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen kan door den erflater de bezitneming van alle de goederen der nalatenschap, of van een bepaald gedeelte daarvan, worden gegeven. In het eerste geval strekt zich die bezitneming uit zoo wel tot de onroerende als tot de roerende zaken. Het bezit zal van regtswege niet langer duren dan één jaar, te rekenen van den dag waarop de uitvoerders zioh in het bezit hebben kunnen stellen. (C. 1026 ; B. 562 v., 565 v., 597, 880, 960, 1002, 1055, 1060, 1066, 1996.) 1055. Indien alle de erfgenamen het daaromtrent eens zijn, kannen zij het bezit doen ophouden, mits zij de uitvoerders der uiterste wilsbeschikking in staat stellen tot de betaling of afgifte der zuivere en onvoorwaardelijke legaten, of doen blijken dat die legaten reeds zijn voldaan. (C. 1027 ; B. 1005, 1054.) 1056. De uitvoerders eener uiterste wilsbeschikking moeten de nalatenschap doen verzegelen, indien er minderjarigen of onder caratele gestelde erfgenamen zijn, welke op het overlijden van den erflater van geene voogden of curators zijn voorzien, of zoodanige erfgenamen welke noch in persoon, noch bij gemagtigden, tegenwoordig zijn. (C. 1031 ; B. 519 v., 1119 v. ; R 659 n°. 4.) 1057. Zij moeten eene boedelbeschrijving doen opmaken van de goederen der nalatenschap, in tegenwoordigheid, of na bij behoorlijk Art 1058 — 292 — Boek 2 exploit gedane oproeping der erfgenamen welke zich binnen het koningrijk bevinden. (C. 1031; B. 1065 ; R. 678 v.) 1058. Zij dragen zorg dat des overledenens uiterste wil worde ten uitvoer gelegd, en zg kunnen, in geval van geschil, in regten optreden, om de geldigheid van den uitersten wil staande te houden. (C. 1031 ; B. 1006, 1060.) . 1059. Indien de vereischte penningen niet voorhanden zijn tot het uikeeren der legaten, hebben de uitvoerders de bevoegdheid om de roerende goederen des boedels en, des noods, ook een of meer der vaste goederen, doch de laatstgemelde niet anders dan met toestemming der erfgenamen, of, bij gebreke daarvan, met verlof van de arrondissements-regtbank, in het openbaar, en volgens de gebruiken der praats, te doen verkoopen; alles ten ware de erfgenamen mogten goedvinden om het noodige voorschot van penningen te doen. Die verkoop zal ook onder de hand kunnen geschieden, indien alle de erfgenamen het daaromtrent zijn eens geworden, behoudens de bepalingen ten opzigte van minderjarigen en onder curatele gestelde personen. (C. 1031 ; A. 3; B. 447, 451 v., 506, 1055, 1061, 1080.) 1060. De uitvoerders die het bezit van de nalatenschap hebben zijn bevoegd om, zelfs in regten, de schulden in te vorderen welke, gedurende dat bezit, vervallen en opeischbaar zijn. (B. 1054, 1058.) 1061. Zij hebben geene bevoegdheid om de goederen der nalatenschap te verkoopen, ten einde dezelve in staat van scheiding en deeling te brengen, maar zijn verpligt om, bij het eindigen van hun beheer, aan de belanghebbenden rekening en verantwoording te doen, met uitkeering van alle de goederen en effecten des boedels benevens het slot der rekening, ten einde tusschen de erfgenamen gescheiden en gedeeld te worden. In het maken der scheiding moeten zij de erfgenamen behulpzaam zijn, indien deze zulks vorderen. (C. 1031 ; B. 1059, 1065; R. 771 v.) 1062. De magt van den uitvoerder eens uitersten wils gaat niet tot zijne erfgenamen over. (C. 1032; B. 1052, 1856.) 1063. Indien er verscheidene uitvoerders van Titel 13 — 293 — Art. 1068 eene uiterste wilsbeschikking zijn, die dezen last aangenomen hebben, kan één hunner, bij gebreke van de andere, alleen werkzaam zijn, en zij zijn ieder voor het geheel ter zake van hun beheer aansprakelijk, ten ware de erflater hunne werkzaamheden mogt verdeeld hebben, en dat ieder hunner zich binnen den kring der hem op^edragene bemoeijenissen hebbe gehouden. (C. 1033 ; B. 1052, 1066, 1068, 1316, 1841.) 1064. De onkosten, door den uitvoerder -eener uiterste wilsbeschikking gemaakt, voor de Verzegeling, de boedelbeschrijving, de rekening en verantwoording, en de overige tot zijne werkzaamheden betrekkelijke zaken, komen ten laste der nalatenschap. (C. 1034 ; B. 468, 1058, 1060, 1087.) ■ 1065. Elke bepaling, waarbij de erflater bevobn heeft dat de uitvoerder zijns uitersten [wils van het opmaken eener boedelbeschrijving, [of van het afleggen van rekening en verantwoording, zal zijn ontheven, is van regtswege Wiietig. (A. 14; B. 1057, 1061.) I 1066. Onverminderd het reeds bepaalde voor Biet geval van vruchtgebruik, van erfstellingen fover de hand, en van minderjarigen en onder curatele gestelden, mag de erflater bij uitersten [wil, of bij eene bijzondere notariële akte, een of Kneer bewindvoerders aanstellen, ten einde de Koederen, aan zijne erfgenamen of legatarissen Kagelaten, gedurende derzelver leven, of gedu- rende ëenen bepaalden tijd, te beheeren, mits f jiierdoor geene inbreuk worde gemaakt op de vrije uitkeering van het wettelijk aandeel der erfgenamen. f De bepalingen van artikel 1063 zijn op dit beval toepasselijk. (B. 362, 443 v., 495, 506, f620 v., 832 v., 960, 1025, 1067 ; R. 330.) f' 1067. Indien de erflater geene personen heeft I aangewezen welke in de plaats van de ontbreI kende bewindvoerders zullen optreden, wordt | daarin door de arrondissements-regtbank, op [ verhoor van het openbaar ministerie, voorzien, f (B. 362, 839, 1026.) 1068. Niemand is gehouden den last van uit[ voerder eener uiterste wilsbeschikking, of van f' bewindvoerder eener erfenis of eens legaats, aan te nemen, doch hij die zoodanigen last heeft aanvaard is vemliitt djmzolven tn vofcindiaaa Art. 1069 — 294 — Boek 2 Indien de erflater aan den uitvoerder voor de waarneming zijner werkzaamheden geene bepaalde belooning heeft toegekend, of geen bijzonder legaat daarvoor aan denzelven gemaakt heeft, is laatstgemelde voor zich, of, meer dan één uitvoerder benoemd zijnde, zijn zij bevoegd voor hen te zamen het loon in rekening te brengen, hetwelk bij artikel 522 aan bewindvoerders van goederen van afwezigen is toegekend. (B. 1390, 1837.) 1069. De uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, mitsgaders de bewindvoerders, bij artikel 1066 vermeld, kunnen om dezelfde redenen als de voogden worden afgezet. (B. 430, 437, 838.) VEERTIENDE TITEL. Van het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving. 1070. Alle personen, aan welke eene erfenis is opgekomen en die verkiezen mogten om de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken, ten einde te kunnen beoordeelen of het van hun Lolonn H0V0ll70 Vlot ,M 7„. 3, 1163.) 1161. De mede-erfgenaam, die het aan hem toebedeelde geheel .>f gedeeltelijk heeft vervreemd, kan geene vernietiging der boedelscheiding, ter zake van dwang of bedrog, vragen, indien de vervreemding heeft plaats gehad na het ophouden van den dwang of het ontdekken des bedrogs. (C. 892; B. 1158 n°. £ 3, 1363.) 1162. De regtsvordering tot vernietiging verjaart door het tijdsverloop van drie jaren, t° rekenen van den dag der boedelscheiding. (B. 1130, 1156, 1171 ) 1163. De regtsvordering tot vernietiging heeft plaats opzigtelijk elke akte welke ten oogmerk heeft om den onverdeelden staat tusschen mede-erlgeuameD te doen ophouden, om hei even of de akte onder den naam van koop en verkoop, rui ing, dading, of anoerzins, mr.gt ve-'eden zijn. Doch wanneer de boedels<-heiding, of eene daarmede gelijkstaande akt», is vo'trokken, kan er geene vernietiging worden gevraagd van eene dading, welke mogt gemaakt zijn om de wezenlijke zwarigheden, in de eerste akte voorkomende, uit den weg te ruimen. (C. 888 ; B. 1115, 1493 v., 1577 v , 1888 v., 1895.) 1164. De regtsvordering tot vernietiging dor boedelscheiding wordt niet toegelaten tegen den verkoop van erfregt, zonder bedrog aan een of meerder mede-erfgenamen te hunnen bate of schade door de mede-erfgenamen of door een hunner gedaan. (C. 889 ; B. 1364 v., 1485,1573.) 1165. Geene herscheiding, na de vernietiging der boedelscheiding gedaan, kan nadeel toebrengen aan de regten bevorens wettigüjk door derden verkregen. 1166. Alle afstand van het regt om vernieti- Titel 16 _ 315 — Art. 1171 ging eener scheiding te vragen is van onwaarde. (A. 14.) vijfde afdeeling. Van boedelverdeeling door den vader, de moeder of andere bloedverwanten in de opgaande linie, tusschen hunne alkoméUnaen gemaakt. 1167. De vader, de moeder en andere bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbesohikking, of bjj notariële akte, tuasohen hunne kinderen en afkomelingen de verdeeling en scheiding hunner goederen maken. (0. 1075 v. ; B. 899. 922, 1040.) 1168. Indien alle de gcederen, welke de bloedverwant in de opgaande linie op den dag van zijn overladen nalaat, niet !n de verdeeling begrepen zjjn geweest, zullen die niet verdeelde goederen volgens de wet worden verdeeld. (C. 1077; B. 1112 v., 1)58.) 1169. Indien de verdeeling niet gemaakt is tusschen alle de kinderen, die ten tjjde van het overljjden in leven znn, en de afkomelingen der vooroverledene, zal de verdeeling geheel en al nietig zijn. Er kan eene nieuwe verdeeling in den wettelijken vorm worden gevorderd, het zij door de kinderen of afkomelingen die daarbij geen aandeel gekregen hebben, het zij zelfs door deg.-.nen tusschen welke de verdee' ng gemaakt is. (C. 1078 ; B. 1112, 1115.) 1170. De verdeeling, door eenen bloedverwant in de opgaande linie gedaan, kan worden betwist uit hoofde van benadeeling, meer dan een vierde bedragende. Zij kan almede worden betwist, indien de verdeeling, en hetgeen met vrijstelling van inbreng is vooruit gemaakt, het wettelijk erfdeel van den een of ander der afkomelingen mogt hebben verkort. De regtsvordering, bij dit artikel toegelaten, verjaart door een tijdsverloop van drie jaren, te rekenen van den dag waarop de erflater is overleden. (C. 1079: B. 968, 1130, 1132 v., 1156, 1158 n°. 3, 1159 v , 1162.) 1171. De afkomelingen welke, om eene der redenen in het voorgaande artikel uitgedrukt, de verdeeling bet visten, zullen de kosten, tot de schatting der goederen vereischt, moeten vooruitschieten, en die kosten zullen te hunnen A rt. 1172 — 316 — Boek 2 laste bbjven, indien hunne vordering ongegrond bevonden wordt. (O. 1080; R. 66.) ZEVENTIENDE THFL Van onbeheerde nalatenschappen. 1172. W anneer, bij het openvallen eener nalatenschap, zioh niemand opdoct-die daarop aanspraak maakt, of wanneer de bekende erfgenamen dezelve verwerpen, wordt dë nalatenschap als onbeheerd besohoi wd. (C. 811 ; B. 676, 879 v., 1105, 1174, 20Ï.8.) 1173. De arrondissements-regtbank, onder welker ressort de nalatenschap opengevallen is, moet op verzoek der belanghebbende personen, of op de voordragt van het openbaar ministerie, eenen curator benoemen. Ine lien de curatele verleend werdt ter zake dat zich niemand opdor-, die als erfgenaam aanspraak op de nalatenschap maakt, benoemt de regtbank bij voorkeur tot ourator den gestelden uitvoerder van den uitersten wil, ten ware deze mogt verlangen door een ander vervangen te worden, (f. 812 ; B. 80, 1 '52 v., 1176 ; R. 3'4 n». 6.) 1174. De cuiator is gehouden de nalatenschap te dren verzegelen, en door eenen nctaris eene boedelbeschrijving te doen opmaken, mitsgaders de nalatenschap te beheeren en trt e-fenh?id te brengen. Hij is verpligt, door oproepingen in de openbare nieu • spapieren of andere dcelmatige middelen de erfgenamen op te sporen. Hij moet in regten optreden ten aanzien der regtsvrderingen, die tegen de nalatenschap zijn aangevangen, en alle regten die den overledene toebehoorden uitoefenen en voortzetten. Hij u verpligt het gereed geld, hetwelk zich in de nalatenschap bevindt, mitsgaders de opbrengst der verkoohte roerende en onroerende goederen, in de kas der geregtelijkeconsignatientestorten, ten einde te strekken tot behoud der regten van de belanghebbende nartijen, en daarvan, aan wien zulks zal behoeren, «ken ng te doen. ( !. 813 ; B. 1057, 1176, 144.! n°. 2 ; R. 658 v.. 678, 681, 690 704, 784.) 1175. Indien zi h, na vei loop van drie jaren, te rekenen van het ipenval'en de' nalatensoha g, Titel 17/18 — 317 — Art. 1181 geen erfgenaam opdoet, »al de slotrekening moeten worden gedaan aan den staat, .velkc bevoegd zal zijn om zioh bij voorraad in het bezit der nagelaten g lederen te doen stel en. (B. 676, 879, v., 882, 11 »5 ; R. 784.) 1176. De bepalingen vooi komende ;n artikel 622, mitsgaders in artikel 108^. 1083, 1081, 1085 en 1087, zijn ook op de curators van onbe1 e:-rde nalatenschappen toepasselijk. (C. 814 j B. 1174.) ACHTTIENDE TITEi,. Van bevoorregte schulden eerste afdeeling. Van bevoorregte schulden in het algemeen. 1177. Alle de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar, zoo wel tegenwoordige als toekomstige, zijn voor deszelfs persoonlijke verbindtenissen aansprakelijk. JC. 2092; R. 439 v- 441 v., 491 v., 563 v., 585 v. ; F. 20.) 1178. D;e goederen strekken tot gemeensehappelijken waarborg voor zijne sohuldeischers : derzelver opbrengst wordt onder hen, ponds ponds gelijke, naar evenredigheid van eens ieders inschuld, verdeeld, ten ware ei tus schen de schuldeischers wettige redenen van voorrang mogten bestaan. (C. 2093 ; B. 1179 ; R. 4S0 v., 551 v.; F. 163 v., 180 v.» 1179. De vooirnng tusschen schuldeischers Spruit voort uit privilegie, uit pand, en uit ItJnderzttting of hypotheek. Van pand en onderzetting wordt bij den negentienden en twintigsten titel van dit boek gehandeld. (C. 2094; B. 1180 v., 1196 v.. 1208 v.) 1180. Privilegie is een regt door de wet toegekend aan den eenen schuldeischer boven den anderen, alieen uit hoofde van den aard der schuld. I Pand en hypotheek gaan boven privilegie, beha've in de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk 'iet tegendeel bepaalt. (C. 2C95 ; B. 1178, 1185 n°. 1, 1195 n°. 1, 1196.) 1181. 'i'usschen bevoorregte schuldeiscbers wordt de rang gerege'd naar den verbchi'lenden aard der voorregten. (C. 2096 ; B. 1226.) Art. 1182 — 318 — Boek 2 1182. Bevoorregte schuldeischers, die in deii~ zelfden rang zjjn, worden pond:- ponds gelijke betaald. (C. 2097 ; B. 1195 n°. 2 cn 3.) 1183. De voorrang van 's rijks schatkst, de orde waarin dezelve wordt uitgeoefend, en de tijd van deszelfs duur, worden geregeld door de bijzondere wetten daartoe betrekkelijk. Die van de besturen der gewesten, gemecnton, dijken, polders, wateringen, en andere dergelijke gemeenschappen, wegens de door hen te heffen lasten, woiden geregeid door de wetten en de wettige cp dat stuk daargestelde verordeningen. (0. 2098.) 11£4. De privilegiën hebben tot onderwerp, of zekere bepaalde goederen, of alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen. De eerste hebben den voorrang boven laatstge melde. (C 2'l99 v. j B. 1185 v.. 1195 v.) tweede afdeeling. Van de voori egten gevestigd op zekere bepaalde goederen. 1185. De bevoorregte schulden op zeker? bipaalde goederen zijo : (tj. 2102 v. ; B. 1184 ; K. 80 v., 313 v., 332, 391 v., 750 n°. 2.) U. Dè geregtskosten uitsluitend veroorzaakt door de uitwinning van eene roerende of onroerende zaak. Deze wo"öen mi de opbrengst van het uitgewonnene goed boven alle andere bevoorregte schulden, en zelfs boven pand en hypotheek, gekweten; (B. 1180, 1195 n°. 1 ; K. 80.) 2°. De huur-pennmgen van onroerende goederen, de kost en van r> rarat v. waarvO» do hx orde* verplig- is, mitsgade-s alles wat tot de nakoming van de huur-overeenkomst betrekking heeft; (B. 1186 v., 1569 n°. 2, 1619, v., 1625 v.) 3°. De nog onbetaalde koopprijs van roerende goederen; (B. 1187, 1190, 1192, 1510: K. 315 n». 1.) 4°. De kosten tot behoud eener zaak gemaakt; (B. 630 v., 1193,v., 1203,1400, 1676 n°.' 3, 1765, 1789.) 5°. De kosten tot bearbeiding eener zaak aan den werkman verschuldigd; (B. 1193, "\ 2005.) Titel 18 — 319 — Art. 1187 '. Hetgeen door eenen herbergier, als zoodanig, aan eenen reiziger is geleverd; (B. 1193, 1746, 2005.) —7°. De vrachtloonen en bijkomende onkosten; (B. 1193 ; K. 91 v., 490 v.) 8°. Hetgeen aan metselaars, timmerlieden en andere werkbazen is verschuldigd wegens den opbouw, aanbouw en de reparatien van onroerende goederen, mits de schuldvordering niet ouder zij dan drie jaren, en de eigendom van het perceel aan den schuldenaar zij verbleven ; (B. 1193.1644, 1650 v., 2008.) 9". De vergoedingen en betalingen waartoe openbare ambtenaren, uit hoofde van verzuim, misslagen en misdreven, in de uitoefening hunner bediening gepleegd, gehouden zijn. (B. 1193, 1266, 1401 v.) 1186. De verhuurder kan zjjn voorregt doen gelden op de vruchten welke door takken aan de boomen, of door wortels aan den grond, nog zijn vastgehecht; voorts op de ingeoogste en nog niet ingeoogste vruchten die zich op den bodem bevinden, en op al hetgeen op den bodem is, zoo tot stoffering van het gehuurde huis of der landhoeve, als tot bebouwing of gebruik van het land, zoo als het vee, de bouwgereedschappen en dergelijken ; onverschillig of de hier-boven gemelde voorwerpen al dan niet aan den huurder toe behooren. Indien de huurder een gedeelte van het verhuurde goed aan een ander wettig in huur heeft afgestaan, kan de verhuurder zijn voorregt op de voorwerpen, die zich in of op dat gedeelte bevinden, niet verder doen gelden, dan a'leen in evenredigheid van het door den tweeden huurder overgenomen gedeelte, en voor zoo verre de laatstgemelde niet mogt kunnen aantoonen zijne huurpenningen volgens de overeenkomst te hebben voldaan. (C. 2102 n°. 1 ; B. 656 v., 562 n°. 3, 568, 573, 1185 n°. 2, 1192, 1595, 1617, v., 1625 v.; R. 758 v.) 1187. Niettemin worden de nog verschuldigde koopprjjs van gekochte zaden en de nog versohuldigde kosten van den oogst van het loopende jaar, bij voorrang boven den verhuurder, betaald uit de opbrengst van den oogst, en de nog niet betaalde koopprijs van gereedschan Art. 1188 — 320 — Boek 2 p; n uil de opbrengst van d'e gereedschappen. (C. 2102 n°. 1 ; B. 1185 n". 5. 1190 v.) 1188. De verhuurder kan de roerende goederen, waarop hem bij artikel 1186 voorlegt is toegestaan, in beslag nemen, indien dezelve buiten zijne toestemming vervoerd zijn ; en hij behoudt daarop zijn voorregt, al waren dezelve ook aan eenen derde, door inpandgeving, of op eene andere wijze, verbonden, mits hij die voorwerpen geregtelijk hebbe opgeëi scht-binnen den tijd van veertig dagen na het vervoeren der roerende goederen tot eene landhoeve behoorende, en binnen den tijd van veertien dagen, indien het zaken betreft welke tot stoffering van een huis hebben verstrekt. (0. 2102 n°. 1; B. 1180, 1190 ; R. 758 v., 763.) 1189. Het voorregt van den verhuurder strekt zich uit tot de vervallen huur- en pachtpenningen, gedurende de laatste drie jaren en het loopende jaar. (C. 2102 n°. 1.) 1190. De verkooper van roerende en nog onbetaalde goederen kan zijn voorregt doen gelden op den koopprijs van die goederen, indien zij zich nog in handen van den schuldenaar bevinden, zonder onderscheid of hij die goederen op tijd of zonder tijdsbepaling verkocht heeft. (C. 2102 n°. 4; B. 565 v., 1187, 1192.) 1191. Indien de verkoop zonder tijdsbepaling gedaan is, heeft de verkooper zelfs de bevoegdheid om de goederen terug te eischen, zoo lang deze zich in handen van den kooper bevinden, en het weder-verkoopen daarvan te beletten, mits de terugeisching geschiede binnen dertig dagen na de aflevering, en de goederen zich nog bevinden ih denzelfden staat waarin zij zijn geleverd geworden. (C, 2102 n°. 4; B. 1514, 1553; R. 721 v. ; K. 232 v., 244; F. 233 n°. 7.) 1192. De verkooper kan evenwel zijn regt niet uitoefenen dan na den verhuurder van het huis of van de landhoeve, ten ware bewezen zij dat de verhuurder kennis droeg dat de meubelen en verdere goederen, voor het huis of de landhoeve dienende, door den huurder niet waren betaald. (0. 2102 n°. 4 ; B. 1187, 1190.) 1193. De voorregten vermeld bij artikel 1185, n°. 4, 5, 6, 7, 8 en 9, worden uitgeoefend als volgt: Titel 18 — 321 — Art. 1196 Die van n°. 4, op de zaak tot welker behoud de kosten zijn gemaakt; Die van n°. 5, op de zaak die bearbeid is; Die van n°. 6, op de goederen die door den F reiziger in de herberg zijn gebragt; Die van n°. 7, op het vervoerde goed; Die van n°. 8, op de opbrengst van het opgeI bouwde, aangebouwde of herstelde perceel; Die van n°. 9, op het bedrag van de door de ambtenaren gestelde zekerheid, en de daarop l verschuldigde renten. (C. 2102 n°. 3 7; B. 1194.) 1194. Indien onderscheiden bevoorregte < schuldeischers, van welke in deze afdeeling wordt melding gemaakt, mogten te zamen loopen, hebben de onkosten, die gemaakt zijn tot behoud van het goed, den voorrang, indien dezelve gemaakt zijn na het tijdstip waarop de overige bevoorregte schulden zijn geboren. (B. 1186 n°. 4.) DERDE AFDEELINO. Van de voorregten op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen. 1195. De bevoorregte inschulden op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen zijn de hierna vermelde, en worden in de volgende orde verhaald: (C. 2101, 2104; B. 1184 v.) 1°. De geregtskosten, uitsluitend veroorzaakt door uitwinning en boedelredding ; deze hebben voorrang boven pand en hypotheek; (C. 2101 n°. 1 ; B. 1185 n°. 1 ; F. 180.) 2°. De begrafeniskosten, behoudens de bevoegdheid des regters om dezelve te verminderen, indien zij bovenmatig zijn; (C. 2101 n°. 2; B. 178, 1182.) 3°. Alle kosten van de laatste ziekte ; (C. 2101 n°. 3; B. 953, 1182, 2006.) 4°. Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen over het loopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638ff, alsmede het bedrag der uitgaven, door den arbeider voor den werkgever gedaan, mitsgaders het bedrag der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider bij het Burgert. Wetb. 12» dr. 11 Art. 1196 — 322 — Boek 2 einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639J verschuldigd; dat voorregt komt ten bate ook van hem te wiens behoeve dat loon, kraohtens de artikelen 374ft en 440c, wordt uitbetaald. 1 (C. 2101 n°. 4; B. 1638 v., 2005 v.) 5». De schuldvorderingen wegens levering van levensmiddelen, gedaan aan den schuldenaar en deszelfs huisgezin, gedurende de laatst zes maanden; (C. 2101 n°. 5 ; B. 868, 2008.) 6°. De schuldvorderingen van kostschoolhouders voor het laatste jaar; (C. 2101 n°. 5; B. 2006.) 7». De schuldvordering van minderjarigen of onder curatele gestelden ten laste van hunne voogden en curators ter zake van derzelver beheer, voor zooverre dezelve niet kunnen worden verhaald uit de hypotheken óf andere zekerheid, welke, naar aanleiding van den 16den titel van het eerste boek van dit Wetboek, mogt gesteld zijn, alsmede hetgeen verschuldigd is door den bij regterlijk vonnis van de ouderlijke magt of de voogdij ontheven of ontzette vader of moeder wegens kosten van onderhoud en opvoeding van de aan de ouderlijke magt of de voogdij onttrokken minderjarige, en hetgeen verschuldigd is wegens kosten voor het onderhoud eh de opvoeding der minderjarigen overeenkomstig de bepalingen van artikel 261a, artikel 2856, artikel 285c, artikel 285a', artikel 295, tweede lid, artikel 301, zevende lid, en de artikelen 374a", 374/, 439 en 439a van dit Wetboek. » (B. 374A, 390, 337, 440c, 471, 506.) NEGENTIENDE TITEL. Van pand. 1196. Pand is een regt hetwelk de sohuldeischer verkrijgt op eene roerende zaak, die hem door den schuldenaar, of door een' ander in deszelfs naam, tot zekerheid der schuld, is ter hand gesteld, en aan den sohuldeischer de bevoegdheid geeft om zioh bjj voorkeur boven de andere 1 N°. 4 is, nadat het gewijzigd is bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62, alduB vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. 2 N°. 7 is aldus vastgesteld bjj de wet van 27 September 1909, S. 322. Titel 19 — 323 — Art. 1199 schuldeischers uit die zaak té doen betalen ; met uitzondering van de kosten van uitwinning en van de onkosten die, na de inpandgeving, tot behoud van de zaak gemaakt zijn, en welke den voorrang zullen hebben. (C. 2071, 2073 ; B. 584, 1179 v., 1185 n°. 1, 4, 1188, 1193, 1195 n°. 1, 1203, 1867; K. 315 n°. 2 ; F. 57 v., 233 n°. 2.) 1197. Pandovereenkomst wordt bewezen door alle middelen, die voor het bewijs der hoofdverbindtenis zijn toegelaten. 1 (B. 1903 v. ; K. 1, 6 v.) 1198. Pandregt op lichamelijke roerende zaken en op inschulden aan toonder wordt gevestigd door het brengen van het pand onder de magt van den schuldeischer of van een derde, omtrent wien partijen zijn overeengekomen. Het is niet bestaanbaar op zaken, die in de magt van den schuldenaar of den pandgever worden gelaten of met den wil van den schuldeischer terugkeeren. Het gaat te niet, * wanneer het pand uit de magt van den pandhouder geraakt. Is het echter door dezen verloren of aan hem ontvreemd, dan heeft hg het regt van terugvordering bij art. 2014, tweede lid, bedoeld, en wordt bij terugbekoming van het pand het pandregt geacht nooit verloren te zijn geweest. De onbevoegdheid van den pandgever om over de zaak te beschikken, kan aan den schuldeischer, die haar in pand heeft genomen, niet worden tegengeworpen, onverminderd het regt tot terugvordering van hem, die de zaak verloren heeft of aan wien zij is ontvreemd. 2 (C. 2076; B. 637, 668, 1477, 1511.) 11986is. Tot vestiging van pandregt, op papier aan order, wordt behalve het endossement de overgaaf van het papier gevorderd. 3 (K. 133 v., 209, 212, 508, 573.) 1199. Pandregt op onligchamelijke roerende zaken, met uitzondering van papier aan order 1 Dit artikel en de artikelen 1198, 11986is, 1199—1202, zijn aldus nader vastgesteld bij de wet van 8 Juli 1874, S. 95. 2 De vierde en vijfde alinea van dit artikel zijn aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 26 April 1884, S. 98. Zie de aant. op art. 1197. VZielde aant.^op "art. 1197. Titel 20 — 329 — Art. 1225 Indien de schuld voorwaardelijk of derzelver hoegrootheid onbepaald is, zal de vestiging der hypotheek slechts kracht hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven. (C. 213-; B. 390, 428, 606, 1229, 1231 n°. 3.) 1222. De schuldeischer kan, in geen geval, eene vermeerdering van hypotheek vorderen, ten ware het tegendeel bedongen of bij de wet bepaald zjj. (C. 2131 ; B. 394, 506, 1229.) 1223. Alle bedingen, bij welke de schuldeischer gemagtigd zoude worden om zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen, zijn nietig. Het staat echter den eersten hypothekairen schuldeischer vrij om, bij het vestigen der hypotheek, uitdrukkelijk te bedingen dat, bij gebreke van behoorlijke voldoening der hoofdsom, of van de betaling der verschuldigde renten, hij onherroepelijk zal zijn gemagtigd het verbonden perceel in het openbaar te doen verkoopen, ten einde uit de opbrengst te verhalen zoo wol de hoofdsom als de renten en de kosten. Dat beding zal op de openbare registers moeten worden aangeteekend, en zal de veiling moeten plaats hebben op de wijze als bij artikel 1255 is voorgeschreven, met uitzondering alleen dat de tegenwoordigheid van den kantonregter niet vereischt wordt. (B. 1185 n°. 1, 1200 v., 1231 n°. 5; R. 508 v. ; 17. 57 v.) tweede afdeelino. Van de inschrijving der hypotheken en van den vorm der inschrijving. 1224. De inschrijving der hypothekaire verbanden moet geschieden in de daartoe bestemde openbare registers. Bij gebreke van die inschrijving, heeft de hypotheek geene kracht hoegenaamd, zelfs niet ten opzigte van schuldeischers, die geen hypothekair verband hebben. (C. 2134, 2146; B. 428, 1231, 1236 v., 1247, 1265, 1268.) 1225. De inschrijving van een hypotheek is van onwaarde, indien dezelve gedaan is op eenen tijd, waarop de eigendom van het goed aan eenen derde zijnde overgegaan, db schuldenaar daarop zijn eigendomsregt reeds verloren Titel 20 — 333 — Art. 1239 ning wordt gevorderd ; en zijn de bepalingen van art. 1232 op deze bordellen toepasselijk. (C. 2111; B. 1153 v., 1235, 1266.) 1234. Het is aan dengenen die eene inschrijving heeft laten doen, alsmede aan zijne vertegenwoordigers, of die uit krachte eoner authentieke akte deszelfs regt verkregen hebben, geoorloofd omin het register der hypotheken de door hem gekozen woonplaats te veranderen, mits hij eene andere in denzelfden kring kieze en aanwijze. (C. 2152 ; B. 82, 668, 1231 n°. 1, 1238, 1255, 1436 v.) 1235. De inschrijving kan, ter zake van verzuim der hier-boven voorgeschrevene formaliteiten, niet worden vernietigd, dan alleenlijk in geval zij den schuldeischer, den schuldenaar, de schuld, of het bezwaarde goed, niet op eene voldoende wijze kenbaar maken. (B. 1219, 1231 n°. 1—4.) 1236. De inschrijving doet de hypotheek stand houden zonder vernieuwing. 1 (C. 2154; B. 1224.) 1237. De kosten der inschrijving zijn voor rekening van den schuldenaar, indien het tegendeel niet bedongen is. (C. 2155; B. 399, 1239.) 1233. De regtsvorderingen tegen de schuldeischers, waartoe de inschrijvingen aanleiding kunnen geven, moeten aangelegd worden voor de bevoegde regtbank, door middel van dagvaardingen, gedaan aan hunnen persoon, of aan de laatste woonplaats, die blijkens het register gekozen is ; en zulks niettegenstaande het overlijden, het zij van de schuldeischers, het zij van c degenen bij wie zij domicilie hebben gekozen. (C. 2156; B. 81, 1231 n°. 1, 1234, 1255; R. 126.) derde afdeeling. Van de doorhaling der inschrijvingen. 1239. De inschrijvingen worden ten koste van den schuldenaar doorgehaald, of met toestemming dor daartoe bevoegde belanghebbende partijen, of ten gevolge van een vonnis, het zij in het hoogste ressort gewezen, het zij in kracht 1 Zie dj wet van 5 Juni 1878, S. 90, waarbij van deze bepaling is afgeweken. Art. 1240 — 334 — Boek 2 van gewijsde gegaan. (O. 2157 ; B. 1214, 1231, 1241, 1247, 1253, 1262, v. 1265, 1366 v. ; R. 398, 557, 561 ; E. 188.) 1240. In beide gevallen, leggen degenen diede doorhaling verzoeken ten kantore van den bewaarder over eene authentieke akte, waarbij tot de doorhaling wordt gemagtigd, of een authentiek afschrift van zoodanige akte of van het vonnis, daartoe strekkende. Bij de in het vorig lid bedoelde authentieke akte mag niemand als lasthebber optreden dan voorzien van eene schriftelijke volmagt. 1 (C. 2158 ; B. 399, 1217, 1231, 1266 n°. 1. 3 ; B. 561.) 1241. Indien in.eene doorhaling nie« wordt toegestemd, moet dezelve gevraagd worden voor de regtbank, onder welker regtsgebied de inschrijving gedaan is, ten ware die vordering ondergeschikt zij aan een geschil, hangende voor oene andere regtbank; in welk geval de eisch tot doorhaling zal verwezen worden naar de regtbank, voor welke het hoofdgeschil aanhangig is. Echter zal de overeenkomst, tusschen don schuldeischer en den schuldenaar aangegaan, cm, in geval van geschil, de vordering vooreeno door hen bepaalde regtbank te brengen, tusschen henlieden' moeten nagekomen worden. (C. 2159; B. 1238, 1374, 1376; B. 158.) vierde afdeeling. Van de gevolgen der hypotheken tegen derd \ bezitters. 1242. De schuldeischer die eene ingeschrevene hypotheek heeft, vervolgt zijn regt op het verbonden onroerende goed, in welke handen zich dat ook bevinde, om gerangschikt en betaald te worden volgens de orde van inschrijving. (C. 2160 v.; B. 1208, v. ; R. 493, 551 v.) 1243. De schuldeischer heeft het regt om, na gedaan bevel aan den schuldenaar, het verbonden onroerende goed onder den derden bezitter in beslag te nemen en te doen verkoopen. Hierbij, en bij de rangschikking op de opbrengst i Het laatste lid is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 5 Juni 1878, S. 89.