FOCUSSEHB VAN DZIBOETI IvHOlKEMA^UaRENDORfAMSTERDAM DE KROONPRINS VAN DZJIBOETI. DE KROONPRINS VAN DZJIBOETI door F. DE SINCLAIR. Geïllustreerd door CHRIS KRAS Kzn. AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. INHOUD. Bladz. De Kroonprins van Dzjiboeti 7 Pandoerenpot 57 'n Mixed-Pickles Geschiedenis uit Amerika . 92 De wraak van Meneer Smits 114 DE KROONPRINS VAN DZJIBOETI. I. Met z'n vijven zaten ze voor 't raam te bitteren. „Je zou 't niet gelooven, als je 't niet zelf beleefd had," zei Piet Burman. „Watte?" vroeg Guus, die juist was aangekomen en midden in 't gesprek was gevallen. „Zoo'n boeren-kafferkolonie in 't hartje van 'n beschaafd land!" riep Sixma. „Wat dan toch?" vroeg Guus opnieuw, 'n beetje ongeduldig dan den een dan den ander aanziende. „Maar wreken, mannebroeders, zullen we ons!" betoogde de dikke Feenstra, die een heel bord met zoute krakelingen voor zich had staan. „God bewaarme, wat zijn jullie vervelend I" stoof Guus op, „is 't nou een mop... of wat is 't... ?" 8 „We zullen d'r eerst zendelingen naar toe sturen en als die de boel geciviliseerd hebben, gaan we d'r nog eens heen," merkte Mounet op, die achter 't ochtendblad zat. Guus trommelde met z'n vingers op de tafel en keek nijdig 't raam uit. „Guus is kwaad," zei Sixma, „drink es uit, ouwe jongen!" „Stik, allemaal!" wenschte Guus oprechtelijk. „Zouen we 't hem zeggen?" vroeg Burman met 'n bedenkelijk gezicht de anderen aanziende. „Als hij kalm is... nu nog niet," adviseerde Mounet van achter z'n krant. „Net of jullie nonsens mij interesseert!" riep Guus verachtelijk lachend. „Waarom kijk je dan zoo kwaadaardig, Guusje?" vroeg Feenstra. „Ik erger me aan jullie onhebbelijkheid om 't gesprek door te zetten, als... e... ik er bij kom..." hakkelde Guus driftig. „Wel heere!" zei Sixma, „zoo iets raars heb ik nog nooit gehoord 1" Guus maakte 'n beweging om op te staan, maar de dikke Feenstra, die naast hem zat, drukte hem op z'n stoel terug. „Spoel die edele verontwaardiging maar naar binnen met de bitter... hier, neem 'n krakeling om te kalmeeren.. zoo ... en nu zal ik je es inlichten." ,,'t Interesseert me niet...!" snauwde Guus, nog altijd nijdig met de opgedrongen krakeling in z'n hand. „Eet nu even die krakeling op," vermaande Mounet steeds achter z'n ochtendblad. „Wat ben je vervelend met je krant, zegl" riep Sixma, „toe Piet trek hem dat ding es uit z'n handen." — 9 — „Sssstl geen burengerucht, lieve vriend, want de tweede maal is 't duurder zooals je weet," vermaande Mounet. Allen lachten behalve Guus, die werktuigelijk z'n krakeling opsmoezelde. „ Ik geef 'n rondje op die kapitale mop van Mounet," riep Piet Burman. „Annemel" De kellner schoot toe, nam de glaasjes. Guus hield 't zijne vast. „Jij niet?" vroeg Feenstra verbaasd. „Ik wil geen rondjes van jullie hebben," pruttelde Guus. „He, wat heb jij toch 'n onuitstaanbaar humeur I" zei de dikke, quasi geërgerd, „kellner breng meneer z'n bitter dan maar in 'n ander glas." „Guus, nou word je compromittant met twee glazen tegelijk voor je," betoogde Mounet. „De frissche, heerenl" toostte Sixma. „Nou zal ik je 't verhaal eens doen," zei Feenstra tegen Guus, „of bè-je nog kwaad?" „Ik maak me nooit kwaad op idioten," antwoordde Guus. „Sjonge, sjonge dat's scherp I" vond Mounet. „Santjes Guus I" klonk 't van alle kanten en Guus, half in meening, dat-ie heusch nogal 'n venijnige steek had gegeven, mompelde iets van santjes terug en 't dikke quasi ernstige gezicht van Feenstra met z'n trouwhartige oogen vlak bij zich ziende, schoot hij ineens in den lach. „Hij lacht... God hoorde mijn gebed En heeft tot onze vreugd Ons Guusje weer gered I" citeerde Mounet. — 10 — „Wij hebben 'n avontuur gehad," begon Feenstra, ,,'n raar, 'n zonderling, maar wat erger is, 'n voor ons allen zeer grievend en beleedigend avontuur." „Is 't weer 'n mop?" vroeg Guus, wantrouwend. „Om de weerlicht niet; droeve, bittere ernst," sprak Feenstra. „Allemachtig dikke, wat ben je langdradig I" riep Mounet uit, „Lees jij nou je ochtendblad maar, kereltje I" antwoordde Feenstra en zich dan weer tot Guus wendend: „Donderdag zijn wij met de wagen van Sixma gaan rijen zooals je weet." „Waarheen ?" „Naar Den Haag. Prachtig weer, niet te warm, niet te koud; om vier uur waren we in Den Haag, gebitterd in de Promenade, toen naar Scheveningen om te eten, 's avonds concert op 't Kurhaus, enfin, 'n subliem dagje. Met heldere maneschijn en twee lantaarns aan de auto als vuurtorenlichten snorden we terug. Alles ging puik, we vlogen als de gesmeerde bliksem over de wegen... 'n dorp... roet, toet toetl... rrrtl... foetschl... roet, toet, toetl... we waren d'r door; weer 'n eindje weg... 'n dorp... roet, toet, toetl... rrrtl... foetschl... roet, toet, toetl... we waren d'r door... weer 'n eindje weg... 'n dorp..." „ Jawel," viel Guus in, „roet, toet, toet I... rrrt 1... foetsch I... roet, toet, toet I... nou weet ik 't wel." Feenstra zag den ander even zwijgend aan, schudde dan z'n hoofd, vervolgde kalm onderwijzend. „Nee, lieve vriend, je weet het niet, heelemaal niet en je moet me niet in de rede vallen. Die derde keer, was het wel roet, toet, toet 1... rrrt 1... maar... en nou komt het... maar in plaats van foetschl was het: rinkeldekink... boem!" — 11 — „En toen?" „En toen? Dat zal ik je vertellen. De Kafferdessa, die we genaderd waren, was Ottermuiden en de arme heidenen lagen natuurlijk nog in diepe rust, behalve een soort opperhoofd, dat de wacht moest houden in 'n lange jas en met 'n houten rammelaar onder z'n arm om de booze geesten te verjagen. Naast hem wandelde 'n gedierte, dat het midden hield tusschen 'n fox-terrier en 'n jonge walvisch, maar zeker weten we dat niet, want toen we het bekeken was het dood en heelemaal plat. Enfin... ik sliep, hier Piet sliep, Sixma en Mounet zaten voorop, Sixma stuurde... hm 1' „Wat had je?" vroeg Sixma. „Ineens," vervolgde Feenstra, „worden Piet en ik wakker door 'n donderend lawaai en 'n schok...! 'n geschreeuw... 1 'n gebrul... 1 'n geratel...! ik dacht we onder 'n sneltrein zaten op een overweg, dien ze vergeten hadden af te sluiten. „Enfin, de heele zaak komt hier op neer. Een van de Hottentotten uit die kafferkraal had 'n karretje met melkemmers maar eventjes midden op de straat laten staan en daar tornt Sixma natuurlijk tegen op. Al de melk over den grond. Het opperhoofd met 'zn rammelaar springt brullend op ons los, dat gedierte ook... 'n jank... 'n knal... en we staan stil. 't Gedierte is overreden en zoo plat als 'n schol, het opperhoofd blaast alarm en... en dat was 't — 12 — ergste... een van de voorbanden had zich begeven. Enfin, Piet wou absoluut vechten met dien ouwen kerel, maar dat ging natuurlijk niet. Ik probeerde vredesonderhandelingen aan te knoopen, zei, dat 't zoo jammer was van die mooie kees of hazewind, maar 't gaf allemaal niks. Die ouwe kerel schreeuwde maar alarm en van alle kanten piepten er ramen en knarsten er deurgrendels en dan kwamen de kaffers naar buiten en maakte 'n kring om ons. Six en Mounet lagen geknield voor den band en waren aan 't repareeren. Piet gooide allemaal Engelsche en Fransche scheldwoorden... je weet dat 's 'n specialiteit van hem... naar de omstanders en vooral naar een klein dik kaffertje, dat ijselijk veel bereddering had en zei, dat-ie burgemeester was. „Rogue! mumper 1 scoundrel I rascal 1 blockhead!... coupejarretI... maroustel..." schreeuwde Piet. „Tais toi 1... hold your tongue 1 zeg ik, maar toen; begon-ie in 't Hollandsen... Enfijn, ik probeer 't zaakje nog een beetje te sussen, maar dat ging niet vlot. Bovendien scheen je in dat oord alleen stapvoets te mogen rijden en 'n auto mocht er eigenlijk heelemaal niet komen. Dan dat malheur met die melkkar en dien lammenadigen hond. 't Was een treurige situatie en de kaffers begonnen al oproerig, te worden, d'r waren er wel honderd bij mekaar. Enfin we moesten aan dat burgemeestertje onzen; naam opgeven en we werden geverbaliseerd wegens-, overtreding van 'n half dozijn politievoorschriften. en wegens beleediging van ambtenaren in de uitoefening hunner functie, dat sloeg natuurlijk opdien dooien hondeneigenaar en den burgemeester., 'n Keet man en 'n rumoer, 't was verschrikkelijk I Piet wou vechten, eerst met den nachtwacht, toen. met den burgemeester en eindelijk "met allebei te- — 13 — gelijk. Ik hou hem vast, maar hij had al 'n kaffer tegen z'n kin gebokst. Slaat ze doodl schreeuwden ze. Geen geweldpleging! krijschte de burgemeester, maar jawel, daar begon het! Wij van uit de wagen aan 't schermen... m'n wandelstok heb ik kapot geslagen... Ineens laat Six de knalpot werken. Roets I daar stoven ze achteruit en voor zij bekomen waren van de schrik, vlogen wij weg. Gisteren zijn we allemaal per auto voor den kantonrechter geweest, Six 'n tientje, Mounet 'n tientje, Piet vijf en twintig gulden en ik drie gulden en de melkboer en de nachtwacht motten elk 'n riks hebben voor de melk en den dooien hond." „Sakkerloot!" lachte Guus, ,,'k ben blij, dat 'k er niet bij was." „Maar we zullen ons wreken!" riep Piet uit en dan theatraal: ,,'k Voel nog den stokslag in m'n nek En hier in 't hart de wrrrrok!" „Zeg jij es wat, droge kerel!" riep Sixma tegen Mounet, die in z'n krant verdiept was. ,,'k Lees hier over de ontvangst van Z. K. H. Masjoega-El-Sjago Paroeti, kroonprins van Dzjiboeti. Wat 'n flauwe kunstenmakerij toch eigenlik om al die zwarte kerels zoo te fuiven... net of 't geen geld kost." „Ja, 'n diner of 'n lunch zit er altijd voor de gemeente aan vast... wat komt-ie doen ?" sprak Piet. „Och niks, 'n reis door Europa, om zich op de hoogte te stellen van de Westersche beschaving, denk ik," antwoordde Mounet, „hij komt in Amsterdam en Den Haag en dan gaat-ie naar Londen." „Stil laten gaan!" sprak Feenstra, en dan tot — 14 — Guus, „maar nou vraag ik je, zulke negers... wie heeft er nou ooit gehoord van Ottermuiden en dan te denken dat je samen 'n goeie vijftig pop heb moeten weggooien, alleen omdat zoo'n stomme Zoeloe z'n melkkar onbeheerd op den publieken weg laat staan. Is 't geen schande?" „Ja..." meende Guus, „maar je zal er nou niet veel meer aan kunnen doen." ,,'t Geld kan me niet schelen," sprak Sixma, „maar de ellendige onteerende gedachte, dat ze in dat boerengat nou bij mekaar zitten te grinniken, dat ze die automenschen zoo lekker hebben laten betalen." „Laten we 't dorp eenvoudig uitmoorden," stelde Piet Burman zachtzinnig voor. „Ottermuiden... Ottermuiden..." sprak Guus, „is daar nog niet iets van 'n hunnenbed?" „Nooit van gehoord," zei Sixma. „Jawel... nou herinner ik 't me..." vervolgde Guus, „kort geleden hebben ze daar 'n terp afgegraven en toen zijn d'r 'n paar groote steenen blootgekomen... 'k zou 't niet weten, maar m'n oom sprak er laatst over." „Je oom," sprak Sixma, „welke oom?" „Wel m'n oom Van Laar, de commissaris der Koningin," antwoordde Guus. „Enfin, hunnebedden of niet, ons hebben ze van 'n koue kermis laten thuis komen en je doet er maar niks an." Mounet had 'n tijdlang stil voor zich uit zitten kijken, met de geopende courant in z'n hand. Plotseling barstte hij in 'n schaterlach uit. „Daar wordt er een gek," zei Piet Burman, „hola kellner, breng es 'n glas water voor meneer." Maar Mounet was al weer bedaard en na z'n — 15 — bittergenooten een voor een opmerkzaam te hebben aangezien, sprak hij plotseling: „Mannebroeders, zijn jullie werkelijk doordrongen van de vurige begeerte om je te wreken over de vernederende behandeling, die we in die Zoeloekraal hebben ondergaan?" „Natuurlijk," zei Sixma. „Wat dan? vroeg Piet. „Ik wel," riep Feenstra. „En jij Guus, wil jij je boezemvrienden steunen in die edele zaak?" „Ja, draai je plan maar af I" antwoordde Guus. „Nee," sprak Mounet," ik heb 'n plan, 'n subliem plan, 'n goddelijk plan, maar het is nog te vaag om er 'n voorstel van te maken. Kellner I mag ik die krant hebben?" De kellner knikte lachend. „Wat mot je met die krant?" vroeg Sixma. „Dat zul je zien," antwoordde Mounet, die z'n glas leeg dronk, betaalde, 't ochtendblad zorgvuldig in z'n zak stak, en opstond. „Lui, ik verwacht jullie vanavond klokke negen precies op m'n kamer. Afgesproken?" Allen stemden toe. „Hal Ottermuidenaren, als jullie wisten wat je boven 't hoofd hangt!" riep Mounet theatraal. „Salutjes I" Hij verliet 't café met snelle passen. „Wat voert die nou ineens in z'n schild I" vroeg Piet Burman. „Dat mag Joost weten," antwoordde Sixma, „maar als Mounet wat op touw zet, is 't gewoonlijk niet alledaags... we zullen zien." — 16 — n. $m% Ottermuiden is volstrekt geen Kafferkraal, evenmin 'n Zoeloekamp of 'n Hottentottenkolonie; Ottermuiden is 'n welvarend dorp in 'n bloeiende streek in een onzer voornaamste provincies. Wanneer ik verder over geographische bizonderheden Ottermuiden betreffende, het stilzwijgen bewaar, is dat, zooals men lichtelijk begrijpen zal, uit 'n zeker gevoel van kieschheid tegenover de bewoners, die... enfin dat zal wel nader blijken. Ottermuiden is ook 'n gefingeerde naam, dat spreekt, en alleen 'n Ottermui denaar zal z'n dorp in dit verhaal herkennen, maar zeggen zal hij het u niet. Hij vergeve mij, dat ik, hoe vaag dan ook, hieronder toch 'n beschrijving laat volgen van het plaatsje en enkele zijner bewoners. Overigens kan hij gerust zijn; ik heb in Ottermuiden nog 'n neef wonen, dien ik te vrind moet houden, en die een chauvinistisch Ottermuidenaar is, zoodat ik maar zeggen wil, dat de eer van Ottermuiden mij, althans voorloopig, even na aan 't hart ligt als den inboorlingen of bewoners zelf. Ottermuiden dus is 'n bloeiend dorp en het ligt aan de spoor, d. w. z. viermaal daags houdt er voor 'n houten keetje een locaaltreintje stil met 'n machine, die 'n uiterst dun halsje heeft en beurtelings, uil, pad, slang of kikker heet. De bevolking houdt zich hoofdzakelijk met landbouw bezig; eens per jaar is er een groote veemarkt en tweemaal in 't jaar is er kermis. Het plaatsje zelf is aangelegd of toevallig vergroeid — want er zal wel nooit 'n bepaald plan van ontworpen zijn — in den vorm van een — 17 — kruis, met dien verstande, dat het lange hout 'n beetje krom is en in 't midden 'n grooten knobbel heeft — de markt; de vergelijking volhoudend, is het dwarshout zeer regelmatig en aan weerszijden even lang. Weliswaar zijn er, behalve die straten in kruisvorm, nog 'n paar slopjes en steegjes, maar als ik daar ook over ga uitweiden, word ik te duidelijk. De burgemeester van Ottermuiden heet Karei Snoek. Van gestalte is hij klein en gezet; z'n karakter enz. kan ik niet beter weergeven dan door even 'n stuk te citeeren van de installatierede, door den oudsten wethouder 'n tiental jaren geleden uitgesproken, toen Snoek voor 't eerst als burgemeester het stadhuis en de raadkamer betrad. „Als zoon van een landbouwer zijt gij, mijn„heer Snoek, zeker de juiste man op de rechte „plaats om de gemeentezaken te leiden in Otter„muiden, waar tachtig procent der inwoners landbouwers zijn, maar bovendien geeft het feit, dat „u hier in dit gebouw een vijftal jaren zich op „de gemeente-administratie toelegde, ons de zeker„heid, dat ook het technisch gedeelte van uw „ambt bij u in goede handen is. Ik ken u, mijnbeer Snoek, als een uitermate bezadigd man, „die, niet ontbloot van aardsche middelen, steeds „bereid zal gevonden worden het leed uwer medeburgers te verzachten en waar mogelijk, geheel „te lenigen." Het laatste gedeelte dier rede had jammer genoeg aanleiding gegeven tot een klein misverstand, want de heer Snoek had er uit begrepen, dat de oudste wethouder geld van hem wou leenen. Enfin dat is later opgehelderd en doet ook niets ter zake. De Kroonprins van Dzjiboeti. 2 — 18 — De oudste wethouder heette Pekel en was een gepensionneerde luitenant, die gewoonlijk met kapitein en in de laatste jaren nogal eens met majoor werd aangesproken; de andere wethouder heette Botman en vervulde in Ottermuiden de rol van „arbiter elegantiorum". Hij had in 'n onbewaakt oogenblik aan een obscure Alma Mater den meesterstitel behaald, ging door voor heel rijk, woonde op een kasteelachtig villatje, dat hij Molecaten noemde en liet kaartjes met kroontjes drukken, waarop stond Mr. Bn Botman van Molecaten, in de hoop, dat de menschen die Bn voor Baron zouden aanzien, maar 't beteekende eigenlijk Barend Nicolaas. - Overigens wandelde hij 's winters veel in 'n soort Tyroolsch costuum met slobkousen, vergezeld van 'n uitgezakten hond, met 'n geweer over z'n schouder, door of bij het dorp. Dan was hij op jacht, maar zelfs de oudste ingezetenen van Ottermuiden herinneren zich niet, dat zich ooit wild in de nabijheid van 't plaatsje heeft opgehouden. Natuurlijk komt het amusement van den heer Botman daardoor in 'n nog veel onschuldiger daglicht en vele Ottermui denaren spraken dan ook altijd van Baron Botman, omdat... nu ja, omdat het gekleed staat, als er in 'n gemeente 'n adellijke wethouder is. De overige gemeenteraadsleden waren boeren en op enkele kleine persoonlijke ruzies na, heerschte er altijd een bewonderingswaardige eensgezindheid. Tot de notabelen van Ottermuiden hoorden voorts notaris Glim, die altijd lachte, in gezelschap weinig zei, maar elk jaar groote stukken land voor eigen rekening kocht en die 't mooiste huis had van de heele plaats; de ontvanger, meneer Held, 'n klein mannetje met 'n woest gezicht en 'n — 19 — hazennatuur, die zich op allerlei wijzen wrong om maar intiem te kunnen worden met den baron en nog eenige andere heeren, die we vanzelf in den loop van de geschiedenis te zijner tijd zullen ontmoeten. In de burgemeesterskamer van 't stadhuis stond Bitter, de nachtwacht, met z'n pet in de hand voor Snoek, die hem' ontboden had. „Niks bizonders Bitter, vannacht?" „Nee burgemeester niks, de kastelein en z'n vrouw hebben weer mot gehad, maar dat blijft binnenshuis..." „Ka-je 't buiten hooren?" „O je, ja." ,,'t Slaan of 't schelden?" .Allebei burgemeester." „Dan zal ik ze toch eens 'n wenk geven... goed, dus anders niks... geen automobielen?" Bitter grinnikte, „Goddank niet... die zelle hier wel vandaan blijven..." „Dat 's te hopen Bitter, dat 's te hopen... dat zijn uitvindingen, die ze maar in de zondige groote. steden moeten houden; wij eenvoudige menschen, hebben al dat duivelstuig niet noodig." „O, zoo," beaamde Bitter. „Maar Bitter, a propos van automobielen. Je krijgt daar nog een rijksdaalder van voor Bello." „Jawel burgemeester." „Ik zal je die maar vast geven... de kantonrechter heeft die zaak heel humaan behandeld, heel humaan .. .en dan kun je wel gaan, Bitter." „Jawel burgemeester, dank u wel."... Bitter vertrok, nadat hij 't geldstuk zorgvuldig had opgeborgen en de heer Snoek vouwde z'n courant open en stak z'n eerste morgensigaar op. 2* — 20 — Even daarna trippelde Botman binnen. ..Bonjour, bonjour," sprak deze heer met 'n krom gebogen arm de hand van Snoek drukkend, „wat nieuws y-a-t'il?" De heer Botman was zoo thuis in vreemde talen, dat hij vaak door z'n Hollandsch heele zinnen Fransch, Engelsoh of Duitsch vlocht. „Ik begin net, Baron," zei Snoek, „gaat u zitten." „Och, ik ga dadelijk weg; thank you, much obliged indeed, ik wou u maar even vragen of we morgen niet 'h half uur later kunnen beginnen met vergaderen, want ik wollte gern auf der Jagd gaan en dan kom ik zoo licht te laat." „We ja, dat kan best, Pekel zat d'r ook wel niks tegen hebben. Wordt er geklopt? JaI" Een mager jongmensen trad uit de aangrenzende kamer, boog eerbiedig. „Telegram burgemeester l" „Heb je al .geteekend?" „Jawel burgemeester." „Goed... dankje." 't Jonge mensen verdween weer. ,,'n Telegram... hél... de commissaris zal toch niet komen..." mompelde Snoek, 'n beetje verward, omslachtig 't couvert lossnijdend. Dan vouwde hij 't papier open en las: Z. K. H. de kroonprins van Dzjiboeti wenscht hunnebed uwer gemeente te bezichtigen. Komt morgen voormiddag 10 uur per auto met gevolg. Verzoeke beleefd medewerking en bescherming plaatselijke autoriteiten. WITSLIO, Consul. — 21 — „God bewaar mei" sprak Snoek onthutst, „dat is al heel onverwacht... lees es." Botman zette z'n lorgnet op en las. „Ma foi... dat is 'n groote eer voor de gemeente... kolossaal, dat doet me genoegen, Snoek... dat is juist iets voor mij..." „Jawel... zeker ... zeker... maar 't is voor mij ook," vond Snoek, die erg bang was om op den achtergrond gedrongen te worden me dunkt ik zal Bitter en den veldwachter orders geven... om die heeren den weg te wijzen..." Botman glimlachte wijsgeerig. „Nee beste Snoek... vous savez, ik bemoei me nooit met 'n anders zaken, maar mag ik je entre nous... als vriend... niet eens een raad geven?" „Waarachtig, zeker... graag," accepteerde Snoek. „Zijn koninklijke hoogheid moet officieel ontvangen worden... 1" „Och kom... maar daar staat niks van in 't telegram." „Juist..." lachte Botman, en hij legde z'n vinger langs z'n neus, „anders zou er staan incognito, maar dat staat er niet en hij komt met gevolg." Snoek's gezicht betrok. „Tja... tja... je hebt gelijk... dat is ook zoo... ik wou, dat die kerel maar wegbleef." Botman glom van genoegen. „Waarachtig niet... ik vind het verduiveld aardig... het vermeerdert altijd weer je kennis... het werkt beschavend op de heele bevolking, zoo'n vorstelijk bezoek... en dan wat 'n eer,... om eens triviaal te zijn, wat 'n reclame voor Ottermuiden... Z. K. H. bezoekt in Nederland Amsterdam, Den Haag en... Ottermuiden 1" „Ja, dat's waar, dat's waar," sprak Snoek, wiens — 22 — gezicht een beetje opklaarde en genoegelijk herhaalde hij: .Amsterdam, Den Haag en Ottermuiden." „Je hebt kans op 'n..." en Botman wees op z'n knoopsgat. Snoek lachte gestreeld en bescheiden. „Ocli kom... enfin je weet, ik jaag geen uiterlijken tooi na... hoe heet die orde?" „Ja, dat weet ik niet..." aarzelde Botman, „ik denk zoo iets van de rijzende zon of de vallende ster... die soort landen werken nogal met hemellichamen." „Dzjiboeti," las Snoek, 't woord spellend, „o, dat ligt in... e..." „Ja... in... e..." vervolgde Botman en toen zwegen ze allebei. „Indië geloof ik hé?" sprak Snoek. „Ja, tenminste in de buurt," meende Botman, „maar we mogen wel drommels gauw onze toebereidselen maken." „Ja... God..." sprak Snoek zenuwachtig en ongedecideerd. „Stuur even om Pekel," adviseerde Botman, „dan kunnen we samen overleggen, want de gemeente zal 'n crediet moeten verleenen voor de ontvangst... eerewijn... rijtuigen... 'n dejeuner..." „Nee, daar ben ik tegen," begon Snoek, „we zitten toch al zoo krap..." „Dat zou toch niet diplomatiek zijn tegenover een andere natie..." Snoek slikte zenuwachtig en zei niets. „Daar loopt Pekel netl" riep Botman opspringend en hij tikte tegen 't raam. 'n Oogenblik later trad de wethouder Pekel binnen. „Móge heeren 1" sprak hij luidruchtig en met iets — 23 — winderigs in z'n stem, dat den oud-militair kenmerkte. „Móge majoor," sprak Snoek. „Bonjour 1" klonk Botman's stem amicaal. „De Prins van Dzjiboeti komt morgen hier 1" sprak Snoek gewichtig. „Prins van Sjaboetie, wat is dat voor 'n slampamper?" dreunde de zware stem van Pekel. „Ho, ho, ho!" vermaande Botman. „Zijne Koninklijke Hoogheid, de kroonprins van Dzjiboeti... Kijk, hier is het telegram." Pekel ging zitten en las. Z'n gelaat werd ernstiger. „Dat zal 'n officieel ontvangst worden, hé?" sprak hij eindelijk. „Natuurlijk," sprak Botman triomphantelijk, „hier Snoek dacht, dat het zoo maar zonder iets..." „Nee, dat 's niet waar," protesteerde Snoek, „ik heb alleen gezegd, dat we rekening moesten houden met de finanties." „Natuurlijk," sprak Pekel, ,,'n driehonderd pop is genoeg." „Driehonderd?" vroeg Snoek ontzet. „Ja natuurlijk," riep Pekel, „je wou Zijn Koninklijke Hoogheid toch niet op koue koffie fuiven?" „Messieurs," sprak Botman, „laten we, voor we verder gaan, een telegram terug zenden aan den consul." „Ja, dat is goed," sprak Snoek, „wat zal ik zetten? Me dunkt: „De prins is welkom!" Dat 's kort en duidelijk." „Nee... pardon..." sprak Botman, „ik zou het iets officieeier wenschen." „Ja, ik ook," bromde Pekel. „Als we eens seinden het volgende," ging Botman door, en dan van papier oplezend: — 24 — De municipalité van Ottermuiden, zeer vereerd met het aangekondigde bezoek, zal Z.'K, H. eene hem vaardige ontvangst bereiden. De Burgemeester. „Waarom zet je d'r 'n Fransch woord in?" vroeg Pekel. „Staat er 'n Fransch woord in?" riep Botman verbaasd. — „Municipalité," sprak Pekel droogjes. „Is dat Fransch? Och God, dat weet ik niet; ik dacht, dat 't Hollandsen was... pardon... ik zal 't wijzigen... zoo... Maar kunnen de heeren zich daarmee vereenigen?" Pekel knikte. „Ja," zuchtte Snoek, terwijl hij teekende. en het telegram dadelijk weg liet brengen door den klerk. „Wat nou?" „'s Kijken," sprak Pekel. „We hebben natuurlijk primo de officieele ontvangst op 't Stadhuis." „Moet dat dan niet groen gemaakt?" vroeg Snoek. „Dat kan geen kwaad," meende Botman. „Toespraak van den burgemeester," vervolgde Pekel. „In 't Fransch," voegde Botman er bij. „In 't Fransch?" riep Snoek uit. „Waarom dat?" ,,Z. K. H. kan geen Hollandsch, denk ik," sprak Botman. „Nou, dat kan me niet schelen, dan mot-ie 't maar leeren, ik spreek Hollandsch tegen 'm," protesteerde Snoek. „Eerewijn I" vervolgde Pekel z'n programma. „Rood of wit?" vroeg Snoek. „Bè-je heelemaal be..." barstte Pekel los... „Champagne natuurlijk... Moët & Chandon...! Veuve Cliquot...! Heidsieck... 1 Roederer... I" — 25 — Snoek duizelde, ging onrustig verzitten. „Rijtoer door 't dorp, bezichtiging der merkwaardigheden ..." „Van het hunnebed... ?" vroeg Snoek. „Ja... wat hebben we nog meer?" vroeg Botman. De drie heeren zagen elkaar aan en zwegen. ,,De pomp op de markt is ook oud," merkte Pekel eindelijk op, „laat de prins die ook maar es zien... 'n mooie pomp..." „Ja," viel Snoek bij, „misschien hebben ze d'r zulke niet in Dzji... Dzioeti..." „Dus, 't hunnebed en de pomp... weten de heeren nog meer?" vroeg Pekel, en toen ze zwegen: „Dan 'n dejeuner op gemeentekosten met ons drieën." „Op gemeentekosten?" vroeg Snoek bedenkelijk. „Wou je 't zelf betalen?" sprak Pekel barsch. „Maar, waar sera-t-il, ce déjeuner?" vroeg Botman. „Op 't Stadhuis?" vroeg Snoek. „Nee dat gaat niet," sprak Pekel. „Dan heeren, heb ik 'n voorstel," zei Botman plechtig, „ik stel m'n salons beschikbaar voor 't aanrichten van dat dejeuner." „Dat is subliem 1... hulde!" riep Pekel. „Ja... ik zou mijn salons ook wel willen geven," sprak Snoek, jaloersch, „maar m'n vrouw zit ne met de wasch en dan treft dat zoo slecht..." „Nou en na 't dejeuner... ?" vroeg Botman. „Ja... dan moet-ie verder z'n fortuin maar zoeken," meende Snoek. „Och, dan gaat-ie vanzelf," stelde Pekel gerust. „Ik zal direct een gemeenteraads-vergadering uitschrijven tegen van middag drie uur," zei Snoek. „Dan zal ik vast het menu voor 't dejeuner opmaken en een en ander bestellen," sprak Botman opstaande. „Pekel, zorg jij dat de burgerij behoorlijk — 26 — wordt ingelicht... 'n eerewacht... 'n damescomité. .. wat je maar wilt..." „Laat dat maar aan mij over," sprak Pekel insgelijks opstaande. „We zullen dien Prins wel eens eventjes overbluffen 1" ,,'k Mag 't li jen," zuchtte Snoek. „Adieu heeren 1" III. Het eerste, waar Pekel, van 't Stadhuis komende, zijn schreden heen richtte, was 't huis van den ontvanger. Meneer Held had een schuw ontzag voor Pekel, hoofdzakelijk, omdat Pekel Botman zoo goed aandurfde en daarom sprak hij met Pekel graag kwaad over Botman, lachte om z'n affectatie en juichte luidruchtig en gedienstig om de grofste grappen van den gepensionneerden luitenant. Pekel wist, dat Held hem nooit iets zou weigeren en daar hij er 'n hekel aan had, om zich voor iets veel moeite te geven, vatte hij dadelijk het plan op Held te exploiteeren. „Bonjour Held, blij dat je thuis bent," met die woorden trad hij 't kantoor binnen, waar Held zat te werken. „Móge majoor! wat 'n onverwacht bezoek, gaat zitten, gaat zitten!" 't Kleine mannetje verwrong z'n fan nature barsch gezicht in de innemendst denkbare plooi. „Merci... ik heb 't verdomd druk... groot nieuws." „Och kom?" „We krijgen morgen bezoek van 'n hoogen snuiter, den Kroonprins van Dzjiboeti." „Wablief? Hoe komt dat zoo?" — 27 — „Ja, dat mag de drommel weten, Snoek had net 'n telegram gekregen; ik kom precies van 't gemeentehuis." „Wel, wel... en... e..." ,,'t Is 'n officieel bezoek; die kerel komt met 'n heele sleep gevolg en daarom mot er natuurlijk 'n boel werk gemaakt worden van de ontvangst en nou kom ik es eventjes bij jou." Het kleine mannetje verbleekte, maar hij verbeet z'n schrik. Liever dood, dan uit de gratie bij Pekel. „ Ja, kijk es hier," ging deze voort. „Zijn Excellentie de Baron was natuurlijk ook present." „Hi hi," grinnikte Held gedienstig. „Botman hé? je maakt er toch altijd wat van, Pekel... hi hi... Zijn Excellentie..." „Nou ja, die snertkerel; enfin hij sprak weer zeven talen tegelijk, maar 't slot van 't zaakje is natuurlijk dat ik weer alles alleen kan opknappen. Snoek is al half dood van beroerdigheid..." „Hi hi... ja dat begrijp ik... maar als ik jou was liet ik me dat niet..." „Och... als ik het niet doe, wie moet het dan doen?" „Ja dat's waar... dat's waar," antwoordde Held ernstig en eerbiedig. „Maar wil jij me niet helpen?" vervolgde Pekel. „Waarachtig, zeker... met genoegen..." betuigde de ontvanger. „Kijk es hier, de Prins komt om 10 uur per auto hier; zou je vrouw dan niet kunnen zorgen voor 'n dames eerewacht, die... ja dat zou verduiveld goed zijn... die b.v. een welkomstlied zingen?" „Ik zal 't vragen.. ik zal 't vragen," sprak Held, verschrokken bij 't denkeeld, dat z'n vrouw wel eens zou kunnen weigeren. - 28 — „Ten minste als de dames willen," vervolgde Pekel. „Nou, dat mót maar, bliksem is dat," sprak Held' dapper. Pekel lachte, wat Held in de wolken bracht. ..Nou, ik ga je groeten, want ik heb nog 'n hoop besognes... 'n welkomsspeech... dejeuner... enfin je ziet me vanavond nog welt" Pekel vertrok met 'n vertoon van vreeselijke haast, Held achterlatend ten prooi van 'n verbijsterde verwarring en agitatie. Zenuwachtig stapte hij z'n kantoor op en neer, dan op de klok ziende, dat het bijna half twaalf was, greep hij z'n hoed, zei tegen z'n klerk, dat hij even uit moest en snelde de straat op, waar hij bijna tegen Botman opvloog. „Tiens, tiens..." sprak deze heer, „wat een haast, wat een haast, m'n waardel" „Pardon, baron..." hijgde Held, „ik zag u zoo gauw niet." ,,'t Nieuws al gehoord?" „Ja, zooeven was Pekel bij me." „Aha... natuurlijk met 'n air of hij de ceremoniemeester van de heele ontvangst was, hé?" — 29 — „Och ja baron... we kennen hem nu eenmaal." „Natuurlijk... ach... natuurlijk, je kan hem niet au serieux nemen... hij is zoo'n beetje.... niewaar?" Held beantwoordde het knipoogje van Botman met 'n gedienstig lachje van verstandhouding, maar keek tegelijk angstig rond, of Pekel soms nog in de buurt was. „Het dejeuner is op Molecaten..." vervolgde de Baron. „O, dat is prachtig..." zei Held verrukt. „Ja... och waar zou je anders een localiteit vinden?" „Nee, dat is zoo... zeker baron... zeker ... u..." „A propos, zou u zich ook niet met 'n klein deel van de feestelijkheden willen belasten?" Held ontstelde. „O baron, als ik kan... zeker... natuurlijk... dolgraag." „Kijk es, daar is hier 'n mannenkoor; zou dat koor geen aubade kunnen brengen, bijvoorbeeld tijdens het dejeuner op Molecaten." „Ik zal 't eens vragen... mogelijk zou dat..." aarzelde Held. „Doet u dat... ik zou 't allemachtig aardig vinden ... adieu meneer Held...!" De ontvanger groette diep, mompelde iets tefUg, zag dan 'n oogenblik volslagen radeloos om zich heen en rende naar huis. Binnen 'n ongelooflijk korten tijd verspreidde zich het nieuws van 't Koninklijk bezoek door Ottermuiden. Men zag meneer Held met veel te groote stappen voor z'n korte beentjes zenuwachtig dan hier, dan — 30 — daar heen rennen, men zag Baron Botman op 'n zeer ongewoon uur in z'n groen fietsoostuum wegrijden in de richting van de dichts bijgelegen groote stad; men zag den heer Snoek meermalen met 'n bleek gezicht snel ergens heen stappen, maar midden in z'n vaart scheen hij zich te bedenken en dan keerde hij om, liep weer naar huis om 'n minuut later, opnieuwijselijk geaffaireerd, z'n deur uit te schieten; men zag Meelhout, de directeur van 't fanfarecorps de huizen van al de blazers langs gaan en binnen t uur kon men al hooren, dat er ergens gerepeteerd werd; men zag tegen drie uur de raadsleden met nieuwsgierige gezichten naar 't stadhuis wandelen, waar hun nieuwsgierigheid oversloeg in verbazing, toen ze aldaar in de gang Kist, den timmerman zagen, die vlaggen en groen tegen alle muren spijkerde; men zag in 't steegje op de markt, waar Jansen z'n stalhouderij had, dat al diens rijtuigen naar buiten werden gehaald om bizonder zorgvuldig te worden schoongemaakt en opgewreven; men zag telkens dames met 'n rolletje muziek in de hand over straat loopen, in de richting van 't huis van mevrouw Held, die presidente van 't dameszangkoor „Door Kunst Vereenigd" was; men zag alle leden van de mannenzangvereeniging „Tavenu" haastig naar de — 31 — Roode Leeuw ijlen, om daar te vergaderen en te repeteeren; men zag Bitter, die tevens omroeper was, met z'n nieuwen hond en z'n omroeperswerktuigen door het dorp stappen, telkens stil houden, op het koperen bord slaan en iets roepen, wat niemand verstond, maar gelukkig vroeg 'n doove juffrouw of er visch aan de markt was en toen deelde Bitter mee, dat hij omriep, dat iedereen verzocht werd morgen de vlag uit te steken; men zag om kort te gaan, heel Ottermuiden in 'n stadium van opwinding en zenuwachtigheid, die groote gebeurtenissen, zooals de verwachte gemeenlijk voorafgaan; men zag alleen den heer Pekel uitermate rustig en opvallend langzaam veel te laat met 'n versch aangestoken sigaar naar de raadsvergadering gaan. In de school behandelde de onderwijzer dien middag in de hoogere klassen de aardrijkskunde van Dzjiboeti en in de lagere klas moesten de kinderen schoon schrijven, terwijl het voorbeeld luidde: Masjoega-El-Sjago-Paroeti, Kroonprins van Dzjiboeti. In de nauwe suite bij mevrouw Held was het smoorheet. Vijftien dames van de achttien hadden gevolg geven aan het verzoek van de presidente, om zoo spoedig mogelijk te haren huize te willen verschijnen. Mevrouw Held was een dikke dame, die zich zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin uiterst moeilijk bewoog. Ze was Presidente van „Door Kunst Vereenigd" geworden, omdat niemand anders het wilde zijn en zij er inderdaad nogal geschikt voor was, daar zij de fijne hatelijkheden van de leden niet begreep en voor de grove toch altijd iets minder gevoelig was, dan niemand anders. — 32 — Nadat mevrouw Held een tiental malen verzocht had om stilte, kon zij zich werkelijk 'n oogenblik verstaanbaar maken en improviseerde ze de volgende toespraak. „Geachte dames. Morgen komt hier prins Sjoetie of Loetie..." „Hoe zegt u, mevrouw?" interrompeerde een mager sopraantje. „Ja... de naam weet ik niet, 't is zoo'n rare, maar hij komt in alle geval en majoor Pekel heeft gevraagd of wij voor hem wouen zingen." „Ik zou je danken... is-ie gek?" riep mevrouw Glim, die niet tot de vriendinnen van mevrouw Held hoorde, uit. „Er was even 'n stilte, de eerste sedert 'n uur. „Ja..." hakkelde de Presidente, „ik kan d'r ook niks an doen... hij heeft 't gevraagd." „Maar wat heeft Pekel daar in godsnaam mee te maken?" ging mevrouw Glim door. „Als wethouder zeker," loste 'n dame op. Dat gaf verluchting. „Ja natuurlijk... als wethouder," zei nu de Presidente. „Dus u bedoelt," ging mevrouw Glim op corrigeerenden toon voort, „dat onze vereeniging namens het gemeentebestuur is uitgenoodigd morgen ter gelegenheid van het bezoek van den Kroonprins van Dzjiboeti... u zei Sjoetie of Loeti... maar bedoelde blijkbaar Dzjiboeti, 'n heele bekende naam overigens, één of meer zangnummers ten beste te geven." „Nou... dat zei ik ook," vond de Presidente. „O, dan was u toch niet heel duidelijk." Mevrouw Glim zweeg; ergens klonk 'n onderdrukt gegrinnik; 'n paar dames keken meewarig naar de — 33 — Presidente, die even bot glimlachte en dan verward zei: „Nou me dunkt, dat moeten we maar doen." „Maakt u er dan een voorstel van," zei mevrouw Glim ongeduldig. „Nou... goed... ik stel dat dan voor," sprak de Presidente. Mevrouw Glim haalde haar schouders op en lachte even veelbeteekenend tegen de dames in haar omgéving. Allen zwegen: „Dus... e..." begon de Presidente, van streek gebracht door dat gezwijg, omdat ze er toch in voelde, dat men nog iets van haar verwachtte, maar ze vatte niet wat. „Dus... e... dan zullen we daarover stemmen," sprak ze eindelijk, dank zij een gedienstige geest, die souffleerde. „A la bonne heure?" zuchtte mevrouw Glim. Het gestem begon en alle dames waren er voor. Mevrouw Glim maakte echter de opmerking dat, haars inziens, voorstellen van 't Bestuur voortaan wel wat duidelijker en beter gemotiveerd mochten zijn. Hiermee was dat incident gesloten en had de vergadering verder een tamelijk regelmatig verloop. Er werd besloten, dat er gezongen zou worden het bekende lied „Das ist der Tag des Herrn," gezet voor vrouwenkoor. Behalve, dat dit lied er vrij vast inzat, meende een der dames, dat het in Duitschland bij soortgelijke gelegenheden ook altijd werd uitgevoerd. De getrouwde dames moesten zooveel mogelijk in lichte toiletten verschijnen, de jonge meisjes in 't wit. Tezelfdertijd ongeveer, was er in 't café de Roode De Kroonprins van Dzjiboeti. 3 — 34 — Leeuw vergadering van de mannenzangvereeniging „Tavenu", sterk vier tenoren en elf bassen. De Directeur, tevens de piano-onderwijzer van Ottermuiden, hield 'n korte toespraak, waarin hij gewaagde van „de groote eer...", „de taak, die op ons rust, op ons, de leden van de eenige serieuze muziekvereeniging alhier," enz., zinsneden, die duidelijker worden, als men weet, dat de Directeur door de dameszangvereeniging en door het fanfarecorps totaal genegeerd werd. Dat doet echter minder ter zake. Met algemeene stemmen werd goed gevonden, dat men zou zingen „Das ist der Tag des Herrn," gezet voor mannenkoor. De heeren bassen werden aangemaand vooral hun stemmen niet te veel uit te zetten, terwijl de tenoren de uitnoodiging kregen om vooral zoo krachtig mogelijk te zingen, dan viel de ongelijke verhouding der partijen zoozeer niet op. Het fanfarecorps blies en schetterde er reeds duchtig op los. Als hoofdnummer werd gekozen het bekende lied „Das ist der Tag des Herrn", gezet voor blaasinstrumenten, eerst onlangs door het gezelschap in studie, genomen, wat duidelijk hoorbaar was. De Volksliederen behoefden niet gerepeteerd te worden; de plaatselijke oempa's kenden die van buiten en bliezen ze op zoo'n hartverscheurende wijze, dat zelfs een stokdoove anarchist er bij zou zijn gaan huilen. In 'n langdurige raadsvergadering, waarin de heer Pekel een kernachtige redevoering hield over de noodzakelijkheid, de moreele plicht van iedere gemeente om de vriendschapsbanden met vreemde — 35 — natiën steeds zoo nauw mogelijk aan te halen, over de krenterige kleinzieligheid, die den Ottermuidenaren tot in lengte van dagen zou worden aangewreven en als 'n onafwischbare smet zou blijven kleven op hun kinderen en kindskinderen, tot in het vijfde en zesde geslacht— hier knikte twee doleerende boeren toestemmend en diepzinnig — indien thans in deze ure uit een verkeerd begrepen gevoel van zuinigheid het gevraagde crediet werd geweigerd. In diezelfde raadsvergadering, stak de heer Botman een speech af, een éloge op den Kroonprins van Dzjiboeti en dat wel in vier talen, zoo kunstig en vreemd dooreengemengd, dat de secretaris, die een diploma had als stenograaf, verlegen op z'n potlood zat te bijten en in agitatie bijna z'n heele sik uitplukte. Het voorstel van B. en W. werd dan ook bij acclamatie aangenomen, waarna de vergadering uiteenging, behalve Snoek, Botman en Pekel, die zich terugtrokken in de burgemeesterskamer. Botman had het dejeuner besteld en legde het menu ter goedkeuring aan de beide anderen voor. Het luidde als volgt: Hors d'oeuvre automobile, Potage Prince de la Couronne, Croquettes Dzjiboeti, Saumon du Rhin a la municipalité Sauce Hunnebedienne, Filet du Boeuf a rottermuiden. Asperges en branches, Röti de canetons Royales, Compóte Molecaten, Crème baronne Botman, Sauce Snoek, Clace Pekel, Fruit» — Dessert en droeg de ongeveinsde bewondering der andere heeren weg. 3* — 36 — „Ik zal toch blij zijn, als 't zaakje achter den rug is," zei Snoek, toen ze na een lange conferentie eindelijk huiswaarts togen, ,,'k hou niks van die drukte en binnenkort hè-we weer wat." „Wat dan ?" vroeg Pekel, in de hoop op 'n andere eterij op gemeentekosten. „De commissaris, meneer Van Laar, zal binnenkort komen met iemand uit Den Haag, 'n referendaris of zoo wat, om naar die hunnebedden te komen kijken. Ik verwacht ze dezer dagen. Toen 't telegram kwam, dacht ik, dat 't van hem was." „Dien referendaris dienen we op gemeentekosten wel 'n diner aan te bieden," meende Pekel. Snoek betwijfelde of dat gaan zou. Botman glimlachte even en zei, dat Molecaten te hunner dispositie was. Toen scheidden de heeren. IV. Een heldere Junizoon straalde over het feestelijk versierde Ottermuiden; 'n zacht koeltje deed de vlaggen wapperen en 'n feeststemming sprak uit alles, wat 't oog maar ontmoette. Kinderen met oranjebroekjes, witte jurkjes of rood-wit-en-blauwe mutsen, zwierden in rijen over de straat, want school was er niet. Om acht uur al begon de drukte, 's Nachts was er ook gewerkt; aan den ingang van 't dorp was 'n eerepoort opgericht, kunstig versierd met sparregroen, nationale linten en in 't midden ervan prijkte 'n groot bord met het opschrift „Weest welkom" in zwarte, versch geschilderde letters op witten grond. De meeste menschen bewogen zich op dat vroege uur reeds in de richting van den weg, waarlangs de — 37 — auto het dorp 2ou bereiken; 't was wel twee uur te vroeg, maar och, met die dingen kon-je dat zoo precies niet afmikken en 't was best mogelijk, dat hij eerder kwam. „Zeg Bitter, is 'twaar, dat er ook 'n zwarte prinses meekomt?" vroeg een voorbijganger aan den nachtwacht. ,Ze zeggen 't," zei Bitter, „maar 'k weet er niks van", en dan met trotsch op 'n keeshond wijzend, die naast hem liep, „wat zeg je van m'n hondje?" „Is dat de nieuwe?" Bitter knikte. ,,'k Hè-d'r 'n riks voor gehad... ja, dat zal die branischoppers in d'r automobiel heugen, dadde ze hier zoo'n spektakel hebben geschopt." Bitter liep door, zelfvoldaan; de ander vervolgde z'n weg, keek naar de eerepoort, dacht, dat 't toch maar 'n gerust idee was, als er 's nachts iemand zoo voor je lijf en eigendom liep te waken. Met het treintje waren koks meegekomen, vreemde verschijningen in Ottermuiden, echte koks in witte jassen en met ronde witte mutsjes op. De kinderen dachten, dat het prinsen waren, joelden ze achterna. 'n Spoorarbeider volgde met 'n kruiwagen, waarop ronde bruine doozen stonden. „Daar zitten taarten in," zei iemand, die 't weten kon. Alles sloeg 't wegje in, officieel de oprijlaan geheeten, dat naar Molecaten voerde. Daar begonnen de preparatieven al voor 't dejeuner. Snoek was om zes uur opgestaan en repeteerde telkens z'n toespraak, die hij gisteravond met behulp van den hoofdonderwijzer had opgesteld. — 38 — „Hij kon anders best z'n woord doen," zei hij, „maar voor dit speciale geval, wou hij graag 'n beetje leiding hebben van 'n wetenschappelijk man." De ambtsketen was keurig opgepoetst en Snoek's boord was zoo hoog, zoo nauw en zoo stijf gestreken, dat z'n oogen van tijd tot tijd uit z'n hoofd puilden van benauwdheid en hij om acht uur z'n derde schoone zakdoek al noodig had om z'n voorhoofd af te vegen. Met Pekel en Botman was alles tot in de kleinste bizonderheden besproken; 't weer werkte mee; als de Prins nu maar 'n beetje 'n geschikte kerel was, dan zou alles best lukken; wat drommel is dat, 'n Prins is ook 'n mensch, al was hij dan misschien ook 'n beetje zwartig of bruin. Zoo kalmeerde Snoek met alleenspraken z'n zenuwen. Botman wandelde in 'n rok door z'n tuin, trachtte kalm te schijnen, maar was zoo geagiteerd in z'n bewegingen, en hij maakte zulke rare korte pasjes met z'n stijve beentjes, dat de koks en confiseursknechts, die z'n huis bevolkten, in groepjes bij elkaar scholen en heel onbehoorlijk stonden te ginnegappen. Doch de baron merkte daar niets van; hi] peinsde over 'n decoratie. Snoek had er over gesproken, maar hij. Botman van Molecaten, zou toch zeker evenzeer in aanmerking komen. Het dejeuner was immers op Molecaten. Enfin, de Prins zou wel dadelijk zien, dat hij, Botman, de aristocratie van Ottermuiden vertegenwoordigde; jammer, dat Pekel zich soms zoo brusque op den voorgrond kon dringen; Snoek, och die was niet lastig en de anderen, enfin, men voelt in Ottermuiden wel, dat ik toch eigenlijk de „crème de la crème" ben, lachte Botman vergenoegd in zichzelf. Jammer, dat het plebs niet — 39 — altijd voldoende hiervan doordrongen was. Nog kort geleden had 'n boer, juist toen hij — Botman — kans meende te hebben op 'n verdwaalde patrijs — de boer zei, dat 't een ekster was — die heele kans bedorven, door met z'n kar en paard in den weg te loopen. Botman schold hem de huid vol in edele jagersdrift. „Maar man..." begon de boer. „Man?... man...? ben ik een man?" brulde de ander met z'n kraakstem hoog van opwinding. „Nee, heb je geliek, 'k geleuf, da-je' n wief bent," grinnikte de boer en hij was doorgereden. Ja zoo iets overkwam je soms. „Zoo is het canaille, daar is niets aan te doen," zuchtte Botman en hij wipte met luchtige danspasjes 't bordes van z'n huis op om even te kijken, of de toebereidselen voor 't dejeuner wel behoorlijk vorderden. Maar tegelijkertijd viel hem iets in. De Prins was mogelijk niet geheel op de hoogte met de Ottermuidensche bevolking; als hij, Botman nu eens, in plaats van 'n rok, 'n smoking aandeed, z'n nieuwe smoking met satijnen revers en z'n gala pantalon met 'n zwarte galon over den naad, dan zou iedereen dadelijk wel zeggen: „Dat is de gentleman Yan Ottermuiden, dat is 'n man van de wereld, die weet hoe 't hoort." . Zoo gezegd zoo gedaan en vlug wipte de heer Botman naar z'n slaapkamer om de gedachte verandering in z'n toilet te bewerkstelligen. Ongeveer op dat moment, dat was half negen, werd de heer Pekel met moeite wakker gebonsd door z'n hospita. Hij stond op, keek knorrig naar buiten, zag de vlaggen en toen schoot hem te binnen, dat hij van- — 40 — daag 'n fijn dejeuner te verschalken kreeg en dat er ook 'n Prins kwam, die meé mocht eten. Dat denkbeeld deed hem alvast naar z'n ontbijt verlangen en weldra slurpte hij dan ook de lauwe thee en nam hij 'n kadetje, dat hij met 'n krijgsmansachtige onverschilligheid tot 'n kleine bal in mekaar kneep en toen ineens in z'n mond propte. ,,'n Bruin colbertje zal niet gaan," peinsde de heer Pekel, „dan in godsnaam maar die gekleede jas," en brommerig diepte hij uit z'n kleerenkast het bewuste kleedingstuk op, dat hij in geen twaalf jaar had aangehad, maar dat er nog tamelijk zwart uitzag en alleen iets te wijd was geworden, daar de heer Pekel in dien tijd sterk was vermagerd. Daar het buiten negen uur sloeg, maakte hij nu toch wat voort, want de algemeene feestvreugde trok hem aan. Dames en meisjes in lichte toiletten trippelden voorbij, iedereen was op z'n Zondags; de leden van 't fanfarecorps sjouwden met hun glimmend gepoetste instrumenten langs de straat, de uniformpet op; de kinderen joelden, zwaaiden met vlaggetjes, zongen 't Wilhelmus; het dundoek wapperde vroolijk om 't frissche groen van de eereport en de zon steeg hooger met z'n blij gouden licht in den azuren dag. De heer Pekel werd bijna sentimenteel; in ieder geval trok z'n knorrige ochtendstemming heelemaal af en hij haastte zich, iets wat hij anders nooit deed, om de straat op te komen. Er was bepaald, dat de heer Botman den doorluchtigen gast met z'n gevolg aan den ingang van het dorp, 'n honderd pas voor de eerepoort zou opwachten, terwijl Snoek met Pekel de ontvangst ten Raadhuize zouden leiden. — 41 — Kwart voor tienen reed van Molecaten een open landauer met twee paarden en daarin had de heer Botman plaats genomen, gekleed in z'n reeds genoemde smoking met fraaie broek, terwijl hij z'n gibus voorloopig onopgevouwen op z'n hoofd had geplaatst. 't Was de moeite waard de heer Botman zoo in z'n element te zien. Met half toegeknepen oogen leunde hij achterover, onverschillig, met 'n schier onmerkbaren hoofdknik de groeten beantwoordend, die 't enthousiaste publiek hem bracht. Op de plaats, bestemd voor de ontvangst, 'n verbreeding van den weg met 'n Wilhelmina-boompje, dat niet erg goed wou, als versiering in 't midden, hield het rijtuig stil en daarachter schaarde zich de tweede landauer en nog een derde, want men wist niet recht hoe groot het vorstelijke gezelschap was en wilde toch op alles voorbereid zijn. Een stroom van menschen vloeide langs de straat en omringde de rijtuigen, de halzen uitgerekt naar den langen macadam-weg, die je van dat punt wel 'n uur ver kon zien en waarop zich dozijnen jongens bewogen, die allen hoopten het eerst de aankomst te kunnen boodschappen. De torenklok sloeg tien uur. „Ze komme laat, baron," zei Bitter die telkens „achteruit I" schreeuwde tegen 'n troep kleine kinderen, die om den Wilhelmina-boom jengelden. De heer Botman gaf geen antwoord, haalde 'n binocle uit z'n zak en tuurde den weg op. „Ie heit 'n verrekijker," fluisterde men in eerbiedige bewondering. „D'r komp niks," zei 'n jongen gedecideerd, die aandachtig 't gezicht van den baron gadesloeg en daarop duidelijk teleurstelling las. — 42 — 't Publiek werd ongeduldig, slenterde heen en weer, moe van 't staan, zocht naar afleiding, 'n Paar jongen kregen ruzie, Bitter kwam er bij, scheidde ze. Dat gaf 'n oploopje, 't geen de algemeene aandacht 'n oogenblik in beslag nam. De heer Botman veegde z'n hoofd met 'n zakdoek af, keek weer door z'n binocle, scheen te schrikken, althans hij stak hem vlug weer in z'n zak en wipte • uit 't rijtuig. „Ze komen d'r anl" schreeuwde dezelfde jongen. 'n Siddering ging door 't publiek. Bitter maakte ruimte, Botman drukte zonder verklaarbare reden drie maal z'n hoed tegen z'n maag dicht en liet hem ook even zooveel malen weer uit springen. 'n Dichte stofwolk, waarin iets roods schemerde, naderde met diabolische snelheid. 'n Gejuich klonk van verre, zwelde aan, barstte los in 'n daverend gejubel en 'n roode automobiel, bedekt met 'n grijze stoflaag, schoof toeterend het dorp in, stopte eensklaps tien pas voor de plaats waar Botman stond. .Achteruit 1" brulde Bitter, toen 't volk opdrong. Men liet ruimte. In de auto ontdeed iemand zich van z'n stofjas en toen sprong een in 't zwart gekleede meneer met 'n gewoon europeesch gezicht eruit, trad op Botman, die reeds 'n dozijn buigingen had gemaakt toe, stelde zich voor als consul van Dzjiboeti en tolk, daar de Prins en z'n gevolg uitsluitend hun landstaal en 'n beetje Engelsch spraken. De baron verzocht den tolk de heeren uit te noodigen in de klaarstaande rijtuigen te willen overstappen. De tolk wendde zich naar de auto en sprak eenige onverstaanbare woorden. — 43 — Daarop ontdeden vier personen — de chauffeur bleef zitten — zich van hun stofjassen. 'n Kreet van bewondering ging op uit het publiek. Het eerst steeg uit een zwaarlijvig heer, een neger, althans z'n gelaat had 'n tint, die eerder zwart dan bruin was, 'n lange puntbaard viel tot op z'n dikke maag. Hij was gekleed in 'n soort tunica van lilazijde. Om z'n middel schitterde 'n breede gordel, bezet met edelsteenen van allerlei kleur en daaraan hing 'n kromme sabel. Z'n hoofd was bedekt met 'n tulband, insgelijks van lila-zijde, waaruit 'n wit veeren panache, die flonkerde van diamanten, omhoog stak. „De Prins... dat is 'ml... daar hè je 'ml" klonk het van alle kanten. Achtereenvolgens stegen dan nog uit drie andere negers, nagenoeg gekleed als de Prins, maar ze misten de panache, terwijl de kleur van hun tunica, respectievelijk rood, wit en blauw was, 'n attentie, zooals de tolk uitlegde, tegenover het Nederlandsche volk. 'n Plechtige voorstelling volgde. Botman deed niets dan buigen. De reusachtige dikke Prins knikte hem even toe, zag dan blijkbaar verrast en nieuwsgierig om zich heen. — 44 — „Please, please...!" sprak de baron, terwijl hij met 'n handbeweging den Prins uitnoodigde in 't rijtuig te stappen. Deze deed dat, de witte neger stapte insgelijks in, dan de tolk en eindelijk de baron. In 't volgende rijtuig stapte de blauwe en de roode neger en zoodoende bleef het derde rijtuig leeg. De auto schoof langzaam door de menigte en reed Molecaten op, waar 'n geïmproviseerde garage in gereedheid was gebracht. De rijtuigen zetten zich langzaam in beweging, omgeven door 'n drom menschen. Men bereikte de eerepöort. De Prins keek naar boven, wees naar het opschrift „Weest Welkom" en vroeg „What... ?" „Zijn Hoogheid vraagt de beteekenis dier woorden," sprak de tolk tot Botman en dan zich tot den Prins wendend: „Sjingela bokki-bè." De Prins glimlachte, blijkbaar zeer gevoelig voor deze attentie. i „Nice... very nice," sprak hij. „You speak very good English," begon de baron. De prins nam echter geen notitie van dat compliment en zag met blijkbare belangstelling rond, toen het rijtuig even voorbij de eerepoort stilhield om de dameszangvereeniging „Door Kunst Vereenigd" gelegenheid te geven, hun welkomstlied te zingen. De dames, in 't wit, of althans in lichte toiletten waren opgesteld op 'n stoep van een der huizen,speciaal voor dat doel met behulp van den veldwachter vrijgehouden. Zoodra 't rijtuig stilhield, zwaaide rtievrouw Glim haar dirigeerstaf en zetten de sopranen het beroemde lied „Das ist der Tag des Herrn" in. De Prins en z'n gevolg luisterden met blijkbaar welgevallen — 45 — en zoodra het uit was sprak Zijn Hoogheid in duidelijk verstaanbaar Engelsen. „I wil kiss the ladies." Botman verschrok. „Dat is gewoonte in Dzjiboeti, 'n beleefdheid," sprak de tolk. „But not all," vervolgde de Prins scherp toeziende. „I will piek them out," en hij wenkte drie allerliefste jonge meisjes, die blozend en gichelend nader traden. De Prins stapte uit, omhelsde alle drie met bizonder veel bravour, 'n operatie, die de meisjes zich met hooge kleuren lieten welgevallen. De verbazing van 't publiek vond uiting in 'n luid gejubel, dat in 'n brullend gejuich oversloeg, toen de blauwe en de roode neger in 't volgende rijtuig ook eventjes er uit wipten en 'n algemeene zoenpartij onder het dameskoor gingen aanrichten, waarbij ze met veel kennis van zaken de oudere en getrouwde leden ongemoeid lieten. Doch de Prins riep 'n paar vreemde woorden op dreigenden toon en toen was de orde dadelijk hersteld, het gevolg liet het zangkoor in den steek en sprong weer in 't rijtuig, waarna de heele stoet, thans in lichten draf, zich opnieuw in beweging stelde. - 46 - ,,'n Heel aardige gewoonte I" complimenteerde Botman. „Oh yes," zei de Prins laconiek, toen de tolk 't had overgebracht. Daar de afstanden in Ottermuiden natuurlijk heel klein zijn, duurde de draf, waarin de drie rijtuigen reden maar heel kort en omstuwd door de heele bevolking, stopte het Prinselijk rijtuig dan ook weldra voor den ingang van 't stadhuis. Hier stond het fanfarecorps opgesteld en nog draaiden de wielen, toen schetterend „Das ist der Tag des Herrn" door de straat klonk. „Nationaal hymne of Ottermuiden?" vroeg de Prins, blijkbaar verrast, terwijl hij z'n gezicht eenigszins pijnlijk vertrok bij 'n reeks van dissonanten, die ontstonden doordat de cornet a piston per ongeluk twee maten oversloeg en de bombardon met de walhoorn allerzonderlingste geluiden uitstootten, die op zichzelf wel interessant waren om te hooren, maar in het ensemble toch 'n ijzingwekkend effect maakten. „Zijne Hoogheid vraagt of dit het volkslied van Ottermuiden is," sprak de tolk. „Nee... nee..." zei Botman, „het is geloof ik iets van Mendelssohn." „Leeft die man nog?" — 47 — „O nee... die is al lang dood." „Gelukkig," mompelde de Prins, tenminste Botman meende stellig dit te verstaan, maar hi} begreep dat hij zich vergiste, want hoe zou de Prins ineens Hollandsch kunnen spreken? Het lied was uit. „Beautifull" zei de Prins en hij stapte uit het rijtuig. Bitter en de veldwachter maakten den toegang tot het stadhuis vrij. Voor de deur stonden Snoek in ambtscostuum en Pekel in z'n gekleede jas. Snoek keek verward en verlegen en stond al bij voorbaat te buigen. Pekel keek of de zaak hem niks aanging en hij berekende met ongeduld, dat hij nog zoo lang wachten moest, voor 't dejeuner begon. De tolk stelde de heeren aan den Prins voor, die Snoek lang en aandachtig bekeek en hem zoo krachtig de hand drukte, dat Snoek 'n kreet van pijn niet kon onderdrukken. De beide hovelingen uit 't andere rijtuig stapten insgelijks uit en gevolgd door een schaar van genoodigden, schreed Snoek met den Prins en daarachter 't overige gezelschap naar de raadszaal, die met groen en vlaggen versierd er inderdaad feestelijk uitzag. Toen de gasten hadden plaats genomen, kuchte Snoek en zei: „Koninklijke Hoogheid, zeer geachte Heeren I Namens de inwoners dezer gemeente heet ik u welkom in Ottermuiden. „Het was voorwaar een schoon gedachte die Uw Hoogheid bezielde, toen Uw Hoogheid ons nederig dorp de eer van een bezoek toedacht en al heeft dat bezoek speciaal het bezichtigen van de hunnebedden ten doel — dat eeuwenoude monument van stalen — 48 — vlijt en noeste werkkracht — toch mogen wij het er zeker wel voor houden dat de visite ook ons geldt?" Tot ieders verbazing knikte de Prins hier zeer welwillend, nog voor de tolk, die een allerzonderlingste taal sprak, 't had overgebracht. „Wij, Koninklijke Hoogheid, zijn nimmer in Dzjiboeti geweest, doch wij achten een volk gelukkig, neen wij benijden een volk, dat gereger rd wordt door een man uit een stuk, een man, zooals Uw Koninklijke Vader er een moet zijn. „Wat wij u kunnen aanbieden is gering en eenvoudig, doch eenvoud is het kenmerk van het ware en daarom Hoogheid" — hier begon Snoek z'n rede van een papiertje te lezen — „daarom Prins, meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van 't prachtige rijk van Dzjiboeti, dat zich daar slingert aan den evenaar, als een gordel van smaragd. Hier hield Snoek 'n beetje verbouwereerd op, want de Prins hulde plotseling z'n gelaat in 'n zakdoek en schokte van blijkbare aandoening op en neer; ook de leden van 't gevolg schenen aan een vreemde ontroering ten prooi. De tolk scheen met het geval verlegen, fluisterde een paar woorden in 't oor van den Prins en toen was het gezelschap weer normaal. De heer Snoek, die nog heel wat zinnen in z'n hoofd en op papier had, vond het beter, de rest van z'n rede maar in te slikken. Pekel gaf een wenk om den eerewijn rond te schenken en weldra schuimde de champagne en klonken de doorluchtige gasten ongegeneerd met iedereen, die maar in hun buurt stond. Eindelijk tikte de Prins, die evenals z'n gevolg, blijkbaar evenveel van champagne hield als Pekel, die onophoudelijk en erg royaal animeerde, tegen z'n glas — 49 — en hield een vloeiende rede in het Dzjiboetijnsch, welke dadelijk door den tolk werd overgezet in 't Hollandsch. „Meneer de burgemeester 1 We zijn diep getroffen door de schitterende ontvangst, die U ons bereid heeft en we danken U voor de gevoelvolle en bloemrijke rede, waarin U edelachtbare ons wel heeft willen toespreken." „Van kind af aan is het altijd mijn ideaal geweest Ottermuiden te mogen zien. „Voir Naples et puis mourir," pleegt men elders te zeggen, het devies in Dzjiboeti is altijd: Slapperdolio Ottermuiden kikkerpokkiel" of wel in 't Nederlandsch: „Die niet in Ottermuiden was, is nergens geweest." En thans ben ik er en wel onder omstandigheden, zoo schitterend, zoo imposant, dat woorden hier inderdaad te kort schieten. Wij wisten het reeds, meneer Snoek, dat onder Uw wijs bestuur, deze plaats met den wiekslag eens adelaars zich ontwikkeld heeft van een boerendorp tot een stad, waarin de ontwikkeling der bevolking, de vooruitstrevende geest van het gemeentebestuur, schier een wedloop houdt met de beschaving, die immers, gelijk een auto van milliarden paardekrachten door deze lage landen stuift, soms levenmakend, meer dan noodig is, soms in z'n ongetoomde snelheid iets omwerpend, wat hem in den weg kwam, 'n kar 'n hond..." Hier knikte de heer Snoek, blijkbaar getroffen, en ook Bitter, die in de deur stond, gaf blijken van instemming. „.. .maar altijd zegevierend, altijd overwinnend 1" „Veroorloof mij, meneer de burgemeester, dit glas te ledigen op het welzijn der burgerij, op de gezondheid van den gemeenteraad en zijn waardigen voorganger. Ik heb gezegd I" De Kroonprins van Dzjiboeti. 4 — 50 — 'n Daverend applaus volgde. Champagnekurken vlogen knallend tegen den zolder, het edele nat schuimde en vloeide bij stroomen. Inmiddels waren de rijtuigen weer voorgekomen om het hooge gezelschap naar de hunnebedden te brengen. Die hunnebedden waren 'n drietal groote keien, die voor een geoloog of geschiedkundige wellicht waarde hadden, doch voor 'n gewpon mensch viel er niets aan te bewonderen. Op last van Snoek waren ze netjes afgeschrobt en door een hekje van prikkeldraad omgeven; 'n voorzorg, die zeker 'n bewijs te meer was voor 's mans kundig doorzicht en practisch beleid. Onder 't gejuich der bevolking werd derwaarts gereden en de Prins, die in 't rijtuig allerlei vroolijke gesprekken in het Dzjiboetijnsch had gehouden met twee heeren van z'n gevolg en soms ook rechtstreeks tegen Snoek, die bij hem had plaats genomen, terwijl de tolk in 't volgende rijtuig zat met Pekel, Botman en den derden Dzjiboetaan, de Prins dan, was blijkbaar in een allervroolijkste luim. Herhaaldelijk sloeg hij Snoek op de knieën, noemde hem „Old fellow" en sprak dan weer zulke vreemde volzinnen uit, dat Snoek er benauwd van werd, hoewel ze toch blijkbaar zeer geestige opmerkingen bevatten, want de twee heeren van 't gevolg brulden af en toe van den lach. Eindelijk steeg men uit bij de steenen en bezichtigde deze merkwaardigheid met veel belangstelling; Snoek leidde den Prins met den tolk rond, de overigen volgden. tJ>; — 51 — Het was bij die gelegenheid, dat de heer Held, die, waarom begreep niemand, een hoogen hoed op en witte handschoenen aan had, dat de heer Held zeg ik, zich 'n beetje door 't gedrang naar voren gewerkt had in de hoop 'n groet of 'n handdruk van Baron Botman in 't publiek machtig te worden. Door 't opdrummen schoot hij meer vooruit, dan z'n wensch was en ineens stond hij vlak bij den rooden en den blauwen neger, die zich wat achteraf hielden en samen iets schenen te bespreken. Hoe groot was de verbazing van den heer Held, toen hij den blauwen neger meende te hooren zeggen: „Godbewaarme Six, als die dikke Feenstra d'r nog meer van die nonsens uitslaat, krijg ik 'n beroerte 1 Maar die Guus is als tolk onbetaalbaar... ha ha hal" ; •*' „Hou je mond ezelskind, als die kaffers jé hooren, slaan ze ons dood!" sprak de roode. Tegelijkertijd keek hij den ontstelden heer Held aan; even scheen hij te schrikken, toen sprak hij weer in 'n onverstaanbare taal. De ontvanger luisterde scherp toe.-Nee, nee... hij moest zich vergist hebben, nu hoorde hij duidelijk dat z^ toch geen Hollandsch spraken, 't Was anders toch precies... enfin, als Botman nu maar eens naar hem wou kijken. Maar Botman huppelde in z'n smoking met trippelpasjes achter den dikken Prins aan, die ineens alles even komisch scheen te vinden, althans hij lachte bijna doorloopend en 'n paar malen kregen hij en de tolk zulke onbedaarlijke lachbuien, dat het heele publiek meegrinnikte. Teleurgesteld liep het kleine ontvangertje van 't feestterrein terug. Hij had zich zooveel moeite gegeven, alles was gelukt, en toch mocht hij alleen 4* — 52 — maar als toeschouwer aan de feestelijkheden deelnemen. Hij spoedde zich zooveel mogelijk, nam eerbiedig en diep z'n hoed af voor het zevenjarig dochtertje van den Baron dat touwtje sprong voor den ingang van 't oprijlaantje en ging op z'n kantoor, waar hij niets te doen had, zitten kniezen, want de heer Held werd steeds geplaagd door twee dingen, een doorloopende angst voor z'n superieuren, die uiting vond in een winderig gebluf tegen z'n klerk en z'n vrouw — de eenigen die er dupe van waren — over de dappere en brutale dingen, die hij z'n chefs zooal had toegevoegd en 'n wanhopigen drang pm in 't gevlei te komen bij baron Botman, wiens laarzen hij met genoegen zou gepoetst hebben, als hij hiermede de zekerheid had kunnen winnen eens op Molecaten een avondje gevraagd te worden. Inmiddels waren de hunnebedden nu van alle kanten bekeken en reed de stoet naar de markt. Door 'n onhandigheid van den „Arbiter Elegantiorum" was de Prins nu in 't eerste rijtuig gekomen met de drie negers, terwijl Snoek, Pekel, Botman en de tolk in 't volgende rijtuig zaten. Het derde leege rijtuig ratelde steeds trouw achteraan. De Prins en zijn trawanten voerden een levendig discours, wat Zijn Hoogheid niet belette om naar alle kanten kushandjes te werpen. Voor de pomp werd halt gehouden en de Prins, — 53 — thans weer ernstiger, bekeek het ding met veel aandacht en verzocht door den tolk of de heer Botman eens pompen wou. Deze verschrok, want hij vond het wel 'n beetje vreemd om in 'n smoking aan den slinger van de pomp te gaan hangen, evenwel... hij dacht aan 't lintje en voldeed aan 't vorstelijk verlangen. „Beautifull" zei de Prins, die daarna even met den tolk sprak. De tolk naderde Snoek. „Zijn Hoogheid zou gaarne een heildronk instellen, heeft u wellicht nog wat champagne bij de hand?" „O zeker... zeker..." riep de burgemeester en dadelijk gaf hij order aan Bitter om de rest van de champagne uit 't Raadhuis te halen, een opdracht, waarvan deze gemeentedienaar zich met een ongeëvenaarde snelheid kweet. De glazen werden volgeschonken, dadelijk door den'Prins en z'n gevolg geledigd en onmiddellijk bijgehouden om opnieuw gevuld te worden. In gespannen verwachting zag ieder naar den Prins, maar deze maakte in 't geheel geen aanstalten om 'n redevoering te houden; nog 'n paar glazen champagne gingen snel naar binnen en daarna stapte Zijn Hoogheid weer in 't rijtuig, waaruit hij met 'n vergenoegd gezicht en kleine oogjes op 't publiek neerzag. De tolk was nu weer bij den Prins gekropen en voor ze wegreden wenkte hij Bitter, die de wacht hield bij de mand Heidsieck. „Zijn Hoogheid vraagt of er nog wat in de mand is." „Nog drie, excellentie," zei Bitter. „Geef maar op." Tot verbazing van 't publiek nam de Prins eigenhandig de flesschen aan, waarna hij in tamelijk — 54 — goed Hollandsch „Rijen maar!" tegen den koetsier riep, die dadelijk gehoorzaamde) *St-0 De stoet rolde verder; het doel was nu Molecaten, waar het dejeuner wachtte. ,,'n Joviale kerel, die Prins!" zei Pekel, die duchtig achter de champagne had gezeten. „Ja... zoo gewoon, zoo ongegeneerd, "vond Snoek. „Alleraardigste lui, zoo echt distingué." sprak Botman, welwillend glimlachend tegen den rooden neger, die op z'n eentje in 't derde rijtuig was gekropen, daar 'n sigaar had opgestoken en z'n beenen behaaglijk op de leege bank tegenover hem had uitgestrekt. „Kijk Zijn Hoogheid eens 'n plezier hebben!" sprak Snoek en inderdaad, de Prins, wiens tulband eenigszins scheef op z'n hoofd was gaan zitten, nam telkens een flesch champagne, sneed de ijzerdraadjes los, dan mikte hij op 't publiek, dat 'n daverend hoera uitbrulde, als de kurk met 'n knal en 'n heelen stroom schuim uit den hals van de flesch barstte. \. „Ha, hal..." lachte Botman, „toch echt vorstelijke grappen... 't dejeuner kan gezellig worden." „Als 't maar lekker is!" zei Pekel. Molecaten was spoedig bereikt en het gezelschap werd onder veel stijkages van Botman de trappen van 't bordes opgeleid, waar men door de geopende tuindeuren dadelijk in de keurig versierde eetzaal trad. Het publiek was de rijtuigen gevolgd en verdrong zich op het buitentje om den Prins te kunnen zien eten. Achter het huis hadden zich geheimzinnig de leden der mannenzangvereeniging opgesteld om te voorschijn te komen en de aubade te beginnen, zoodra 't geschikte oogenblik daar was. — 55 — De directeur, 'n beetje bleek van agitatie, stuurde telkens 'n lid uit, dat dan om 'n hoekje moest kijken om te zién, hoe ver het dejeuner gevorderd was. Een der koks zou wenken als de Compdte Molecaten werd opgedragen, dan was het moment aangebroken. In den tuin riep het publiek telkens hoeral en heele troepen trokken in optocht met vlaggetjes voorbij, nationale liederen zingend „Al met een hoed op van zeven stuivers", o Janussie, wat ben je diep gezonken!" en dergelijke. Aan tafel heerschte de joviaalst denkbare toon. De vorstelijke gasten aten met een eetlust, die slechts geëvenaard werd door hun schier onleschbaren dorst. Iedereen sloeg toasten, Pekel, de Prins, de andere heeren van 't gevolg, Snoek, Botman en zelfs de tolk, die zich geen eens meer moeite gaf om de vreemde taal in 't Hollandsch over te brengen. Vooral de hoveling in de roode tunica hield allervreemdste en lange toespraken, waarbij hij niet eens opstond en vaak met vollen mond sprak. Aan 't gelach, dat de andere negers dan aanhieven, merkte Snoek wel, dat er veel uien gedebiteerd werden en beleefdheidshalve schaterden de drie heeren, die eenigszins onder den invloed van den wijn raakten, dan ook telkens uitbundig mee. „Ik stel voor ad fundum te drinken op de gezondheid van meneer Snoek," riep de tolk. „Santjes I" schreeuwde de Prins. Een gejuich volgde. „Slapperde krikkie snopl" brulde de witte hoveling. „Hookie pookiel" juichte de blauwe. „Kikereki!" kraaide de roode. — 56 — ,,'n Eigenaardige taal toch dat Dzjiboetijnsch," sprak Botman, die 't warm kreeg. „Ad fundum 1" hikte de Prins, Pekel toedrinkend. Plotseling riep iemand buiten: sssst? Een meneer in 't zwart verscheen op 't bordes, zwaaide met z'n armen en toen zetten drie heesche tenoren met 'n benauwd geluid, zoo hard als ze maar konden het schoone lied „Das ist der Tag des Herrn" in. Het was de aubade van de mannenzangvereeniging „Tavenu". Maar de dischgenooten aan het dejeuner merkten er niets van en juichten en toasten boven 't heele koor uit. V. Terwijl de Ottermui denaren met hun doorluchtige gasten zich aldus onbezorgd aan de feestvreugde overgaven, naderde het middag-locaaltreintje, getrokken door de „Uil", met een vroolijk getjingel het kleine station. In de coupé niet rooken waren twee heeren en in de rookcoupé een heer, en wel een handelsreiziger, die ook niet rooken wilde gaan zitten, hetgeen hem echter door den conducteur belet werd. „Die afdeeling is gereserveerd meneer I" „Gereserveerd... waarom?" — 57 — De conducteur wees met z'n arm alsof hij iets heel langs wilde aanduiden en fluisterde dan: „Hooge oomes meneer!" „Wat kan mij dat schelen," pruttelde de handelsreiziger, die abonné was op alle lijnen en in intiemen kring wel eens een lezing had gehouden over de rechten van den mensch. „Wat kan mij dat schelen... betalen die heeren meer dan ik?" „Nee, dat is zoo, meneer," beaamde de conducteur beleefd. „Voor wat motten die dan meer recht hebben dan ik... staat 'n abonni soms onder 'n daggiesman?" „Nee, daar heb u gelijk in," zei de conducteur alweer, maar hij had toch veiligheidshalve maar postgevat voor 't deurtje, dat toegang gaf tot de begeerde ruimte. „Wat benne dat dan voor snuiters?" vraagde de abonné, zich eindelijk schikkend in z'n lot, terwijl hij tot troost 'n sigaar opstak. „Die eene, die ouwe, dat's meneer Van Laar, de commissaris der Koningin, maar die andere ken ik niet; hij het 'n kaartje van Den Haag..." „Nah, mijn 'n zorg," berustte nu volledig de ander en den conducteur 'n sigaar gevend, sprak hij: ,,'k Zal d'r niet inbreken hoor... voor mijn part stikke ze." „Hi, hi..." lachte de conducteur z'n sigaar opbergend, „nee meneer... dat weet ik wel..." en blijkbaar gerustgesteld verliet hij den wagen en ging naar de derde klas. In 't compartement niet rooken zaten de twee heeren ijverig aan hun sigaar te trekken, terwijl ze onderdehand 'n druk gesprek voerden. De een, de oudste blijkbaar, 'n deftig heer met — 58 — sneeuwwitte bakkebaarden en 'n gekapt wit hoofd, keurig in 't zwart gekleed, had z'n glimmenden oylinder naast zich gezet; de ander, 'n tamelijk jong mensch met 'n breede donkere snor, doch 'n overigens glad geschoren gezicht, hield z'n cylinder op, maar deze stond gemakshalve 'n beetje naar achter. „Nee, ik ben nooit in Ottermuiden geweest," sprak de heer met witte haar. ,,'n Tamelijk obsuur plaetsje," merkte de ander op, met 'n eenigszins gemaakt accent. „Ik heb den burgemeester getelegrafeerd van morgen; hij zal ons zeker wel afhalen..." zei de eerste weer. „Wie is dat?' ,,'n Zekere Snoek..." en als de ander vaag z'n hoofd schudde ten bewijze dat hij dien man niet kende. „Och 'n landbouwerszoon daar uit de buurt... 'n goeie geschikte ambtenaar... maar natuurlijk..." „Nee, nee... och men eischt ook geen savoirvivre in zulke plaetsjes niewaar?" en de meneer met de donkere snor lachte heel welwillend. „Onlangs is daar nog es 'n kwestietje geweest, ik hoorde 't van Guus... m'n neef... u kent hem immers ?" „Guus van Laar... ja zeker... 'n patente kerel. Wat was dat?" . „Och Guus was er niet bij, maar vrinden van hem, Sixma en Mounet, enfin nog 'n paar, die zijn daar 's nachts met 'n autb door 't dorp komen vliegen, 'k weet niet recht de finesses — ik denk dat ze 'n beetje après boire waren — maar in alle geval d'r is 'n heele scène geweest... de kantonrechter kwam er aan te pas..." „Och kom... 1" en de meneer met de snor lachte heel behaaglijk en dan op 'n toon van verontschul- 59 — diging... „Zeker 'n beetje onvoorzichtig geweest... toch geen ongelukken?" „Nee, nee... 'n hond geloof ik; kijk, dat zal Ottermuiden zijn." De andere heer keek ook uit 't raampje. ,,'k Ben toch benieuwd of die vondsten in die terp de moeite waard zullen zijn... hunnebedden daar is nogal curieus... hé... ziet u eens, er waait 'n vlag van den toren 1" „Ja, dat zie ik ook," zei de oude heer, en dan glimlachend, „dat zal 'n attentie voor ons zijn, denk ik... zeer vereerd... I zeer vereerd... 1" Beide heeren lachten. „Nee maar, dan wordt er toch enorm werk van onze ontvangst gemaakt," sprak nu de ander, terwijl het treintje Ottermuiden reeds op korten afstand was genaderd, „ik zie overal vlaggen... och 't is toch wel aardigi" „Wel zeker... wel zeker, ik mag dat ook wel," sprak de oude heer, „och die Snoek is 'n goeie kerel, geloof ik." „Daar staat waarachtig 'n eerepoort met: „Weest — 60 — Welkom", riep de ander op dat moment op verrasten toon. „Och, dat hadden ze niet moeten doen... dat hadden ze niet moeten doen," sprak de oude heer, blijkbaar verlegen met zooveel eerebewijzen en hij zette haastig z'n cylinder op. „Dat zal 'n officieele ontvangst worden," sprak de ander weer, „hoor es wat 'n gejuich en gezang I" De oude heer glimlachte vriendelijk, drukte z'n hoed stijf op zijn hoofd, want 't treintje begon knarsend en schokkend te remmen. „Ottermuiden heeren 1" zei de conducteur, die binnen kwam en hij opende met veel vertoon van beleefdheid het deurtje. De trein stopte. De oude heer, met 'n welwillende glimlach op z'n deftig gelaat, stapte op het balkon, gereed om naar alle kanten te danken voor 't gejuich van 'n saamgestroomde menigte met den burgemeester aan 't hoofd. Doch verbaasd trad hij 'n stap achteruit. Er was niemand. 't Stationnetje was geheel verlaten; de chef met 'n knorrig gezicht nam de kaartjes in van 'n paar boeren en van den handelsreiziger die niet mocht •zitten waar hij wou; 'n arbeider morrelde wat aan 'n signaal. „Dat is vreemd," zei de oude heer. „Merkwaardig," sprak de ander en onthutst zagen ze elkaar aan. De chef, die niets begreep van het talmen der beide heeren, schreeuwde ongeduldig: „Mot u nog mee?" „Nee... maar..." begon de oude heer. „Vooruit dan maar!" riep de chef; de Uil gilde en het treintje reed weg. „Kaartjes heeren," zei de chef op hen toetredend. — 61 — „Is de burgemeester niet hier?" vroeg de oude heer verbijsterd. „Kan u begrijpen... dié zit op 't oogenblik sjampie te drinken met den Prins." „Sjampie te drinken met den Prins," herhaalde werktuigelijk de oude heer en dan z'n metgezel aanziende, in twijfel of hij ook soms droomde. „Begrijpt u daar iets van?" Deze haalde z'n schouders op, en zich tot den chef wendend: „Welke Prins bedoelt u... Prins Hendrik?" De chef schoot zoo onwelvoeglijk in den lach, dat de beide heeren plotseling boos keken. „Ik ben de commissaris der Koningin en deze heer is referendaris aan 't Departement van Binnenlandsche Zaken," snauwde de oude heer, die vuurrood werd, plotseling, „en ik verzoek u geen grappen te maken, als wij u om inlichtingen vragen." „O, pardon meneer... neem me niet kwalijk... ik kende u niet..." stamelde de chef onthutst. ,,'t Is goed," sprak de oude heer. „Waarom wordt hier gevlagd?" „Omdat de Prins d'r is, meneer 1" antwoordde de chef. „Welke Prins?" brulde de oude heer woedend. „De Prins van Dzjiboeti," sprak de chef met bevende stem, ,,'t is waarachtig waar meneer... 'n heele zwarte Prins in 'n automobiel." De oude heer zweeg. ,,'t Is allermerkwaerdigst," zei de referendaris. „Wat komt die Prins doen?" vroeg de commissaris ijskoud en op bijna dreigenden toon. „Die... die komt naar die steenen kijken meneer... die ze hebben opgegraven... en ... naar... de pomp, geloof ik." — 62 — „Meneer... ik hoop voor u dat u de waarheid spreekt I" sprak de commissaris. „Zoo waarachtig as..." beefde de chef. „Begrijpt u er iets van?" vraagde de oude heer aan z'n metgezel. Deze lachte. „Ik begrijp er des te minder van," sprak hij, „omdat de Kroonprins van Dzjiboeti ziek is geworden in Berlijn en daarom van z'n bezoek aan Holland heeft moeten afzien; 't werd van morgen juist aan 't Departement medegedeeld en 't staat in 't ochtendblad ook." „Hij is 't er toch, meneer," waagde de chef op te merken. „Laten we ons gaan overtuigen," sprak de oude heer en met 'n koelen hoofdknik naar den chef, die militair z'n beenen bij elkaar trok en salueerde, verlieten de beide heeren 't station en traden het dorp binnen. „Het schijnt, dat het centrum van de festiviteiten in deze richting is," sprak de referendaris, toen ze onder de eerepoort doorstapten en voor 't oprijlaantje van Molecaten kwamen, waarin en waaruit een schaar juichende menschen trok. „We zullen maar eens kijken," antwoordde de oude heer, geërgerd, dat' niemand ook maar de minste notitie van hem nam. „Ik hoor gezang... hoor maar!" sprak de ander weer, ,,'t klinkt erbarmelijk, maar er schijnt toch gedirigeerd te worden," en hij wees naar 't bordes, waar een gezelschap heeren in zwarte jassen en met witte dasjes aan, met ernstige gezichten in koor zongen, terwijl een andere heer met hevige armzwaaiingen de maat aangaf. ,,'t Is net 'n verwarde droom," sprak de com- — 63 — missaris, „en daar zijn ze aan 't eten... hemel wat 'n vreemd gezelschap I.... is er dan toch werkelijk...?" Ze stonden nu vlak voor het huis en zagen door de geopende deuren in de eetzaal. „Ik zal maar es even brutaal maar binnen gaan," sprak de oude heer resoluut, „wacht maar even, als ü wilt," en hij stapte het bordes op. Aan den feestdisch had de vroolijkheid inmiddels haar toppunt bereikt. Champagnekurken vlogen bij dozijnen tegen den zolder, de roode en de witte neger voerden samen een Dzjiboetijnsche krijgsdans uit, waarin Snoek nolens volens werd meegesleept, tot groote pret van den Prins, die onophoudelijk met Pekel ad fundums dronk. De blauwe neger had een sterke neiging om met allerlei dingen J:e gooien, kurken, appels en druiven vlogen over de tafel, daarna glazen, borden, flesschen. 't Oorverdoovend rumoer overstemde elk geluid van buiten... toen er plotseling iets vreemds gebeurde. Juist hield de Prins tot ieders verbazing in zuiver Nederlandsch, maar met een eenigszins dikke tong een redevoering. „Snoekie... Pothoofd of hoe heet je... en die andere kerel in z'n wije soepjas — dat was Pekel — jullie... hik zijn allemaal verduivelde aardige lui... niewaar Six... verduivelde lollige kerels... hik... en als jullie es bij me kommen ontbijten... hik... in Dzjiboeti... dan zal me dat..." Maar verder kwam hij niet. _ Op 't bordes voor den ingang van de eetzaal verscheen plotseling een deftige oude heer met een streng gezicht, sneeuwwitte bakkebaarden en een hoogen hoed. — 64 — Als ware het de duivel zelf, zoo schrikte de tolk van deze verschijning. „Mee..." schreeuwde hij eensklaps in gewoon Hollandsch tegen den Prins mee Feenstra, we zijn verraaien 1" De Prins keek flauw grinnikend rond, maar de drie hovelingen grepen hem vast, sleurden hem van z'n stoel en renden, gevolgd door den tolk met hem de zaal uit en den tuin in, terwijl ze den ouden def- tigen heer met de drie Ottermuidensche heeren sprakeloos van ontzetting en verbazing achterlieten. .Allemachtig m'n oom Van Laar!" hijgde de tolk, op 'n draf loopend. „Six en Mounet, houdt de dikke vast." „Gauw dan... gauw dan...!" 't Publiek, perplex van de plotselinge verschijning, week opzij. De vreemde gasten renden naar de automobiel; de dikke Prins, die z'n tulband verloren had, werd er ingesmeten, op en boven elkaar rolden de negers, de chauffeur toeterde, liet de auto ratelen en ineens, voor iemand recht begrip had van wat er eigenlijk gebeurde, schoof de auto de stal uit, toeterde door 't laantje, waar 't publiek ijlings uiteen stoof, kwam op straat, draaide onder de eerepoort door en vloog toen in 'n groote stofwolk met spoortreinsnelheid het dorp uit — 65 — Wat er nu verder gebeurd is, weet ik niet. M'n reeds eerder genoemde neef, dien ik te vrind moet houden en die — dat is geen geheim — een van de vier tenoren was, die zoo moesten schreeuwen, deze neef dan, zegt, dat er op Martinique bij de uitbarsting van den Mont Pelée onmogelijk zoo'n verwarring kan geheerscht hebben ais in Ottermuiden na het moment, waar m'n geschiedenis zoo plotseling afbreekt. Daar m'n neef zoo had geschreeuwd, was z'n keel droog geworden, dat is natuurlijk en nog veel natuurlijker is het, dat hij daarom dronk. Of hij nu soms per ongeluk 'n klein beetje te veel heeft gedronken, weet ik niet en dat komt er ook niets op aan, maar in ieder geval is, wat hij mij van den verderen loop der gebeurtenissen vertelde, zoo onsamenhangend en verward, dat ik zoo maar te hooi en te gras er iets van kon noteeren en dat kwam zoowat hier op neer: Volgens m'n neef dan, was iedereen per slot van rekening dronken — dat is tusschen twee haakjes' altijd 'n idéé fixe van iemand, die zelf niet heel frisch meer is — behalve natuurlijk de dames en die oude deftige heer met z'n vrind, die niemand wist wie 't waren en die ineens uit de lucht waren komen vallen. Bedoelde deftige oude heer had 'n heel ernstig onderhoud met Snoek gehad, gedurende welk gesprek Pekel, die met z'n kin op z'n borst in slaap was gevallen 'n paar keer wakker was geworden en dan met schorre stem „Hoeral" en „Leve de Prins I" riep. Iedereen vond het wel raar, dat de Prins zoo ineens en op zoo'n slappe manier vertrok, doch dat deed in 't geheel geen afbreuk aan de feestvreugde. Het telegram van den Commissaris der Koningin De Kroonprins van Dzjiboeti. 5 — 66 — was behoorlijk besteld, maar het dienstmeisje van Snoek, die het moest bezorgen, had, naar ze zei, niet door 't gedrang kunnen komen. De commissaris en de referendaris gingen later nog met Snoek, die er erg geknoeid uitzag met 'n deuk in z'n hoed en 'n rooie wijnvlek op z'n overhemd naar 't Hunnebed kijken en vertrokken toen met 'n eerstvolgend treintje na een erg koel afscheid van den burgemeester genomen te hebben. Een boer uit 'n naburig plaatsje deed den volgenden dag het zonderlinge verhaal, dat er den vorigen dag in de herberg „de Zon" een automobiel was aangekomen met vier dronken negers in rare japonnen gekleed en een blanken meneer, die Guus scheen te heeten, tenminste de negers riepen hem telkens bij dien naam. De negers hadden zich allemaal staan wasschen en toen waren ze gewoon blank geworden. Natuurlijk geloofde niemand in Ottermuiden daar iets van. Wel loopt er 'n praatje, dat Botman en Snoek later tot de conclusie kwamen dat de Prins toch niet de echte Prins) was geweest, want zooals uit de couranten bleek lag Zijn Koninklijke Hoogheid in Berlijn ziek, maar omdat er naar 't schijnt ook 'n neef van den commissaris in betrokken was, werd er aan de zaak verder geen ruchtbaarheid gegeven, en het gros van de gemeentenaren weet niet beter of 't was heusch de Prins van Dzjiboeti. Van decoraties is nooit iets vernomen en dat is 'n bittere nasmaak van 't geval voor Botman. Pekel had zich puik geamuseerd en is bepaald van plan eens in Dzjiboeti te gaan ontbijten. PANDOERENPOT. E Potmans woonden benêe en de Verbeeks boven. Benêe wonen is natuurlijk altiid 'n beetje deftiger, omdat het duurder is of wel duurder, omdat het deftiger is — dat moet nog uitgemaakt worden — maar gelukkig waren de Verbeeks heelemaal niet naijverig, ja, mevrouw Verbeek vertelde aan haar goede bekenden menigmaal, dat ze per sé niet in een benedenhuis wilde wonen, want kijk es hier, niewaar, 'n benejehuis is altijd toch min of meer vochtig en dan dat gestommel boven je hoofd, daar hè-je boven nou nooit geen last van en — afijn ze wou natuurlijk geen vergelijkingen maken — maar zij had zooveel meubels, dat ze bepaald 'n zolder van noode had. Och, voor menschen met 'n kleine bedoening, die schameltjes in hun meubels zitten — niet dat dat nou bij Potman't geval was — maar voor zulke menschen was 'n benejehuis goed. Vroeger hadden zij ook wel benêe gewoond, och God, jaren achter mekaar; 'n benejehuis, veel grooter dan dat van Potman, o jê, dat leek 't er niet op, en 'n pracht van 'n tuin d'r achter, 'n effectief buiten, met 'n apart waschhokkie en 'n regenput en 'n 5* — 68 — morellenboom. Afijn, dus ze wou maar zeggen, dat ze d'r ervaring van had, zie je. 'n Bovenhuis, dat was veel gezonder; zij was dadelijk d'r rimmetiek kwijt geraakt, en 't was veiliger ook en vrijer. Als je beneê woonde, moest-je altijd de ramen dicht houen en de gordijnen d'r voor, anders keken de menschen, die langs kwamen de brokken uit je mond, afijn, maar bij Potman, die aten toch in de keuken, zie-je, ten minste dat dacht ze wel es, en die hadden ondergordijntjes. Dat moest ook ieder voor zich weten, natuurlijk, maar zij wou niet van die rellen van 'n dubbeltje de el voor de ramen hebben. Uit deze en soortgelijke betoogingen bleek afdoende, dat de familie Verbeek, zooals gezegd, wel verre van jaloersch te zijn op de Potmans, met voorbedachten rade hun woonstee hadden gezocht eenige meters boven A. P. en dat er van naijver geen sprake was, bleek maar goed te wezen ook, want de Potmans, wel verre van jaloersch te zijn op de bovenbewoners, hadden op hun beurt met voorbedachten rade hun tenten opgeslagen, gelijk met den beganen grond, want, placht mevrouw Potman te zeggen, als ze op 'n bovenhuis moest wonen, dan ging ze maar liever dood. Ze hadden op 'n bovenhuis gewoond en 'n mooi bovenhuis was dat, heel wat anders dan... en ze keek veelbeteekend naar 't plafond, dus ze behoefden d'r haar niks van te vertellen. Met dat trappenklimmen had ze 't juist an d'r hart gekregen, afijn, nou gong 't weer. 'n Bovenhuis, dat 's voor ordentelijke menschen die, afijn, nou niet op 'n cent hoefden dood te blijven, niks gedaan. Ze had natuurlijk bij Verbeek nooit in derlui portemonnaie gekeken, maar och, wat ze — 69 — nou zoo wel es zag, as ze d'r kwam, afijn, 't was geen schande as je niet rijk was, as je maar eerlijk bleef, dat spreekt. Benee, dan merkte je tenminste dat je in 'n nette straat woonde. O, 'r was zeker nog al geen passage zoo langs de ramen van d'r salon? En daar zie je boven nooit niks van, of je mot met je halve lijf uit 't raam hangen en dat staat niet voor 'n dame, en as je je, evenwicht verliest, kom je met 'n gebroken nek op 't trotwaar. Nee, 'n bovenhuis is een dubbel kruis. En dan de tuin. Die kostte nou wel an onderhoud, maar as je nou geld heb — niet dat ze nou rijk waren — maar profiteer d'r dan ook van, hè? 't Leven is toch zoo kort. Zoo'n tuin had je noodig voor de gezondheid; in huis is 't altijd min of meer benauwd. Hoe of ze dat bij Verbeek uithielden? As die de ramen open zetten, kregen ze de stank van de heele straat, want die vuile lucht stijgt allemaal op en dat balconnetje achter, waar ze nou van die goedkoope blompotjes hadden neergezet, dat was amper 'n el in 't vierkant. Om kort te gaan, om deze en soortgelijke redenen woonde de familie Potman veel liever benee dan boven. Ik kan derhalve thans den aanvangszin van deze geschiedenis op de volgende manier wijzigen. De Potmans woonden zeer naar- hun genoegen benee en de Verbeeks bij weloverwogen voorkeur boven. De Potmans en de Verbeeks hadden samen 'n kaartavondje. Eiken Woensdagavond pandoerden ze. De eene week bij Potman, de volgende bij Verbeek. Hoewel dat kaarten nog al eens aanleiding gaf — 70 — tot kleine onaangenaamheden en 'n enkele maal tot besliste ruzies — 't laatste gewoonlijk dan, als mevrouw Verbeek of mevrouw Potman den heelen avond door maar geen kaarten kregen of van die miserabele spelen, waarmee je wel moest hangen, iets wat gewoonlijk, zij het dan ook bedektelijk, geweten werd aan boos opzet van dengene, die gegeven had — toon hadden die kaartavondjes 'n zeer vriendschappelijke verhouding tusschen de beide families bewerkstelligd. De dames noemden elkaar Margot en Sophie, de heeren tutoyeerden eveneens eikaars vrouwen, 'n gewoonte, die natuurlijk den jovialen toon op de kaartavondjes in geen geringe mate in de hand werkte. Mevrouw Potman had liever gewhist of gequaddrilleerd, maar mevrouw Verbeek vond dat zulke flauwe spellen en in de plaats, waar zij vandaan kwam, speelden juist alle nette lui altijd pandoer. Mevrouw Potman had altijd gedacht, dat het zoo'n ordinair spel was, maar ze vond 't goed, iets. wat heel gelukkig was, omdat meneer Potman, die 'n erg zwak kaarthoofd had, nooit goed uit den weg kon met die rare namen in die andere spellen en in 'n verbijsterende verwarring telkens vroeg of dit nu spadrielje of vanielje was en dan hield hij 'n klaverboer of iets dergelijks op. Derhalve was pandoer hèt spel. Er werd niet hoog gespeld, 't Moest spelen blijven zei mevrouw Verbeek; als je kapitalen wou wagen moest je maar naar die plaats gaan, waar ze zich altijd doodschoten in 't plantsoen, of anders naar — 71 — de Vondelstraat. Ze kon anders best tegen d'r verlies, o jé ja. Aan Sophie kon je 't altijd merken, die werd zoo rood en dan zei ze, dat ze hoofdpijn had. Mevrouw Potman had liever een beetje hooger gespeeld, maar ze wou 't niet forceeren, want Margot kon toch al zoo slecht tegen d'r verlies en dan kreeg ze zoo'n kleur en snauwde ze d'r man zoo af, enfijn, 't was waar, als je je nou niet al te ruim beweegt, is elk dubbeltje d'r een. Tien fiches voor 'n cent was de afspraak. De winst ging in 'n pot, 'n groen steenen varken met 'n gleuf in z'n rug, dat altijd op de kaarttafel prijkte en aanleiding gaf tot menige geestige woordspeling van de zijde der heeren. Dien Woensdagavond, den laatsten kaartavond in 't seizoen, was 't bij Potman. Ze zaten in de achtersuite met z'n vieren om de tafel en de lamp in 't midden boven hun hoofden wierp 'n gezellig geel licht rondom. 'n Mooie lamp was dat. Vier candelabres staken — 72 er uit naar alle windstreken en daarin stonden, 'n beetje scheefgezakt, rooie in elkaar gedraaide kaarsen met gouden blaadjes er tegen geplakt. Branden deden die kaarsen nooit. De tafel was kaal, dan gleden de kaarten beter en 't mooie pluche kleed lag opgevouwen op de canapé. In de kamer hing tabaksdamp, want de heeren rookten, en op het kleine tafeltje, dat tegen de groote was aangeschoven, stonden de halfvolle glazen wijn met suiker van de dames en de leege grocglazen van de heeren. „Dat benne de laatste van het jaar!" riep Potman komiekerig 'n sinaasappeljoodje nadoende en hij schudde de kaarten. „Margot, daar zit wat voor je an hoorl" en hij gaf. ,,'t Zal wat wezen," mopperde Margot wantrouwend. ,,'k Krijg weer geen kaart van avond." „En wat 's dat dan... ? hi hi... ze krijgt geen kaart en ze zit met 'r hand vol." Margot kreeg 'n kleur en ze lachte even, want ze had al gezien, dat ze 'n mooie vraag had. „Je hebt nou ten minste goed opgepast," sprak ze, met blijkbare voldoening haar kaarten schikkende. „Natuurlijk, 'k heb ze uitgezocht voor je I" grappigde Potman door en dan z'n leeg glas opnemend, zette hij dit aan z'n mond maakte 'n klokkend — 73 — geluid, dat drinken moest nabootsen, en met 'n oogje tegen de anderen: „Zeg Sophie, nou lusten we niks meer hoor!" Maar Sophie was verdiept in haar spel en zonder in te gaan op den wenk van haar-man, sprak ze: „Houen jullie effen allemaal je. mond, want ik heb 'n misère ouveer met 'n praatje 1" Margot smeet haar kaarten op tafel, en dan met 'n stem, hoog en scherp van kwalijk verbeten woede en teleurstelling: „Nou, hè-je 't nou ooit zoo gezien, den godganschelijken avond geen kaarten en nou 'k 'n spel heb, vraagt zij misère." „Nou, wil 'k 'm niet doen ?" vroeg Sophie valschjes welwillend. „Wel nee, bè-je gek, 'k kan d'r best tegen," en ten bewijze daarvan zag ze met woedende blikken naar haar man. „Ja, dat ka-je zoo es treffen," meende deze te moeten sussen. „Treffen, jij altijd met je gekles van treffen!" barstte Margot los met fonkelende oogen. „Nou, nou!" suste haar man verschrikt. Sophie was opgestaan en vulde de glazen, iets waar ze volgens Margot altijd erg vlug mee was als ze won, en ze wierp 'n blik van verstandhouding naar haar man. Deze maakte er maar weer 'n mop van. „De keu wordt er in ieder geval vetter door!" „Ja, dat 's zeker 1" viel Margot nu erg luidruchtig bij, ontlast van de felle behoefte om iemand af te jakkeren, maar ze lachte op 'n toontje, dat nog niet zuiver klonk. „Die Sophie schenkt er maar dadelijk op in." „Nou, maar je zou het toch ook wel krijgen as 'k verloor!" riep Sophie, een beetje geraakt. — 74 — „Dat zit nog!" merkte Verbeek op, die droog komiek wou zijn, maar hij kon den toon niet recht vatten en daarom klonk 't als zoo'n direct bedoelde hatelijkheid, dat er 'n oogenblik van dreigende stilte gaapte in 't gesprekgangetje. Sophie, beleedigd, legde zwijgend haar kaarten open. Margot's oogen vlogen dadelijk over de tafel in zoek op combinaties om de misère te laten verliezen. „Je hangt 1" kreet ze eensklaps uit met 'n stem, benepen van agitatie. „Ga je gangl" sprak Sophie koeltjes, met 'n licht lachje van triomph, omdat ze zeker was van haar zaak. „Nee, die is niet te verliezen," meende Verbeek, terwijl hij 'n kaart opnam om voor te spelen. „Nee, hou bij je... ze hangt, ik weet 't zeker 1" krijschte Margot met trillende stem. „Stil nou es..." vervolgde ze. „Geen mensch zeit wat," grinnikte Verbeek. „Ga je gang maar," sarde droogjes Sophie. „Nee, Margot, die is gewonnen hoor!" betoogde Potman. „Gooi jij die ruiten op," snauwde ze tot haar man, zonder op Potmans woorden te letten. Deze gehoorzaamde. „Ik deze... en jij die zes Potman," haastte ze zenuwachtig voort. — 75 — „Dat 's mijn renonce!" lachte Sophie. „En die dan?" „Die?... dat 's toch harten...!" Margot klemde haar lippen op elkaar. „Och, geeft hem maar," adviseerde Verbeek onvoorzichtig. „Daar dan!" snauwde z'n vrouw, haar kaarten te hoop gooiend door de anderen, „as je zoo mot spelen, ka-je alles wel geven." „Nou, maar hij was toch niet te verliezen 1" betoogde Sophie verontwaardigd. „Ik zeg van wel." „Hoe dan?" „Ik zeg van wel." „Maar hoe dan, zegt dat dan es." „Ja, nou legge de kaarten door mekaar, maar as Verbeek en jou man hadden gespeeld zooals ik zei, dan hing jij, Sophie." „Nooit." ,,'t Is wel." „Och kom... 't is niet waar, je zanikt." „Wij speelden toch net als jij zei, wat 's dat nou?" riep de gastheer verontwaardigd. „Nou ja, 't kan me niet schelen, 't is nou toch niet meer te bewijzen... la me nou maar afrekenen," en met 'n lachje, dat moeilijk over de zenuwachtig trekkende lippen trok, legde ze haar beurs met veel vertoon op tafel. „Jij bent 'n stommert," snauwde ze als laatste opflikkering van 't aftrekkend humeur Verbeek toe. „Nou zal ik 't gedaan hebben," bromde deze met 'n grappig gemeend krabben in z'n nek. ,,'n Mooi slot voor 't seizoen; kijk die big es lachen; maar nou mot-ie kapot!" riep Potman. Dat gaf afleiding aan de ontzette humeuren. — 76 — Margot's kleur werd kalmer, Verbeek stak getroost 'n nieuwe sigaar op, Sophie, als gastvrouw, vulde nogmaals de glazen en schoof de taartenschaal Margot toe. „Die schuimpjes zijn heerlijk... graag zeg 1" sprak deze nu lievig en dan 'n beetje onnatuurlijk vroolijk. „God, kijk Potman es met 'n hamer!" „Zeg, legt er 'n krant onder... me tafel!" riep Sophie verschrikt, toen haar man den hamer met veel vertoon boven 't varken zwaaide. „Zet hem op de grond 1" adviseerde Verbeek. „Dan trap je in de scherven!" Eindelijk lag er 'n blad van 't Nieuws op 't vloermatje en daarop werd het varken gelegd. „Gaat opzij... gaat opzij... I" riep Potman met veel bereddering den hamer zwaaiend, terwijl de andere drie even terugdeinsden uit hun gebogen houding van aandacht. „Een... twee... drie... p a ts c hl" schreeuwde Potman, met 'n forschen slag 't varken aan gruzlementen slaande. „Godbewaarme! wat 'n kapitaal!" liet hij er dadelijk op volgen, terwijl hij bukkend in de bruine centenmassa grabbelde, „nou tellen jongens!" „D'r benne dubbeltjes ook bij hoorl" riep Sophie uit. — 77 — „En scherven ook," grappigde Potman. „Hier 'n gulden l" riep Verbeek. „Afblijven 1" commandeerde Potman, en hij nam de krant bij de vier hoeken op en legde alles op tafel. „Drink en jullie eerst nog es," noodigde Sophie. „Dat 's negen... elf... dertien... precies veertien gulden en 'n dubbeltje," sprak Potman, die als penningmeester fungeerde, en de centen zorgvuldig op kleine bruine stapeltjes had gelegd. „Je mag ze wel eerst bij den melkboer wisselen," meende Verbeek, „zooveel centen, dat 's geen doen." „Komt allemaal terecht," stelde Potman gerust, „maar nou stel ik aan 't geëerde gezelschap voor -om te beraadslagen wat er met dit kapitaal gedaan moet worden." „Nou... 'n daggie uit... I" meènde Margot. „Dat 's natuurlijk... maar waarheen?" „As we es naar 't Haagie gingen en dan naar Scheveningen... de wandelpier op?" stelde Verbeek voor. ,,'t Is mij goed," sprak Potman bedenkelijk, „maar dan mot er geld bij... voor 'n daggie naar den Haag, as je 't goed wil doen zie-je, in 'n restaurant 'n biefstukkie eten en es 'n bakkie huren om rond ■te rijen en dan naar Scheveningen..." „Naar Scheveningen ka-je met de tram," meende Verbeek. „Jawel... jawel... god leer mij nou de Haag kennen, maar in die trams krijg je geen plaats, of je mot er om vechten... nee dat 's niks, maar zoo'n daggie in de Haag, dan mot je per man rekenen... 's kijke... zeven gulden, niewaar Sophie?" „En dan motje geeneens nog veel bizonders doen," .bevestigde deze. „Ja, de Haag is duur," sprak Margot 'n beetje — 78 — sec, „wij hebben d'r toen ook op een dag wel ƒ 25 uitgegeven." „O, bè-jè d'r met je man geweest?" vroeg Sophie spijtig wantrouwend, haar vraag half richtend tot Verbeek. „Ja... onlangs, niewaar Verbeek... toen die keer, je weet wel..." „In de Haag?..." begon Verbeek verwonderd en aarzelend, maar dan de blik van z'n vrouw half begrijpend, „o... ja... toen die keer." „In welk restaurant bé-je toen geweest?" vraagde Sophie door. „God dat weet ik niet meer... zoo'n groot... effetief sjiek en duur... zóó'n biefstukkie voor twee gulden... en 'n flesch wijn ook 'n gulden..." „Nou, maar kijk es hier," sprak Potman, „dan weet ik 'n voorstel, dat niet duur is... want op duur komp et niet an..." „O, zoo...!" mompelde Sophie, die de biefstuk van twee gulden slechts met moeite verduwde. ,,'t Is maar de vraag, hebbe we plezier... op 'n fatsoendelijke, nette manier plezier... zonder nou handen vol geld weg te gooien an allerlei, waar je niks an heb..." „Ja dat is zoo..." betoogde Verbeek en ook de dames knikten eenstemmig. „Dan gane me..." vervolgde Potman en zich zelf dadelijk onderbrekend... „natuurlijk, 't is maar 'n voorstel..." „Nou ja, schiet maar op," grinnikte Margot. „Dan gane me met de spoor naar Haarlem, loopen es effen door de stad... kijken effen in de Hout... en wandelen naar Zandvoort..." „God ja... Zandvoort, dat's lollig...!" jubelde Margot thans oprecht. — 79 — „In Zandvoort..." vervolgde Potman „gane me natuurlijk naar 't strand... nemen 'n biefstukkie in 'n Café daar op de boulevaar, weet-je wel Sophie... hoe heet dat daar nou...?" Sophie wist 't niet meer. „Afijn... Je zulle wel zien... of ken-je Zandvoort?" Die vraag ging naar Margot, die verschrok van 't plotselinge, maar dadelijk met 'n resoluten hoofdknik zei „dat ze d'r al zoo dikwijls geweest was... maar" — dat vond ze denkelijk 'n veilige bijomstandigheid — „voor ze getrouwd was..." „O jé, maar dan ka-je 't er niet meer!" riep Sophie uit. „Nou, des te beter," vond Margot. „Ik ben d'r nooit geweest," bekende Verbeek oprechtelijk. „Nou..." Potman voltooide z'n plan en dan 's middags met de electrische tram terug. Hoe denkt 't gezelschap d'r over. As 't niet goed is moeten jullie 't maar zeggen, 't is mijn net eender hoor... ik vind alles goed..." „Nou, ik vind 't 'n best plan," sprak Margot, die wel begreep dat van haar de beslissing afhing. „Hoeft er dan niks bijgelegd te worden?" vroeg Verbeek bezorgd. Margot verschoot van kleur, Sophie glimlachte even, zei dan liefjes, en goedig meegaand: „Wel nee, dan doen we 't maar 'n beetje eenvoudig. Niewaar Potman, daar geven wij niks om zoo es voor 'n keer." „Nou, maar voor ons hoeft 't niet op 'n koopie," bitste Margot, a bout portant getroffen en zwaar beleedigd. — 80 — „Dat zeg ik toch niet... 1" riep Sophie uit, quasi verontwaardigd. „Zoo... nou, 'k doch et toch." „Dus, dat is dan afgesproken," presideerde Potman, wijselijk de even opgevlamde ruzie maar negeerend „en wanneer zal 't zijn?" „Nou, a.s. Zondag... wat vin jij?" vroeg Sophie aan Margot, met 'n poging om 't weer goed te maken. ,,'t Is mij net gelijk," snauwde deze. „Ja, Zondag kan ik wel," sprak Verbeek. „Nou, dat 's dan afgesproken," concludeerde Potman... „dan ledig ik dit glas... zoodra 't vol geschonken zal wezen op de goeie afloop..." Verbeek grinnikte. „Die is goed, zeg... 1" en hij dronk haastig 't zijne ook leeg. Sophie naderde met de flesch Margot's glas. „Nee ik nie meer," sprak deze. „Kom nou, 'n halfie...?" „Nee... gerust nie... ik krijg d'r hoofdpijn van." „Van goeie' wijn krijg je geen hoofdpijn," merkte Verbeek, onbewust dubbelzinnig op. Sophie keek zuur, bediende zwijgend de heeren, 't zwakke gesprek leefde nog even door Potman's zwaar op de handsche jovialiteit; toen begon de lamp te minderen, wat Margot aanleiding gaf te zeggen dat petroleum 'n duur artikel was en dat zij er ook zuinig mee was. Sophie schold woedend op de meid, voelde diep den steek en Potman draaide de pit hooger. De vlam sloeg even helderend op, zonk dan krachteloos ineen. Ze scheidden in troebel licht, 'n Zondagmorgen met motregenachtige mistsluiers. Kerkgelui uit de verte ter opwekking voor berouwhebbende zondaren, druppelgetik uit 'n lekke goot, — 81 — bron van machtelooze vervloekingen tegen de planbedervende natuur. Ziedaar 'n soort these en antithese, die 't humeur van 't echtpaar Potman al van zes uur in den morgen ai in ae war Drachten. ,,'n Beetje lichter wordt 't wel," dacht Potman, die voor 't raam in de achterkamer stond te kijken, terwijl z'n vrouw nog aan 't ontbijt zat. „Wat hè-je an lichter...? as 't maar droog was," vond Sophie. „Nou ja, van 't een komp 't ander." ,,'t Is in alle geval geen weer om je goeie goed an te trekken." Nee, dat vond Potman ook. .Anders had ik dat lichte bruine pak es angedaan," sprak' hij. „Mó-je nog thee?" Potman ging nog even zitten, dronk werktuigelijk z'n kopie leeg, staarde dan peinzend in 't grauwe buiten. „Hoe laat gaat de trein ook?" informeerde Sophie met 'n blik op de pendule. „Om en nabij half tien," antwoordde Potman met een geeuw nog tijd zat om droog te worden, 't is half negen." „We hebben niks meer te doen, ik ben gekleed, dit zijdje is netjes genoeg hè?" „Veel te mooi," dacht Potman. „Nou en jij blijft zeker ook, zooals je nou bent, mot je geen schoone zakdoek?" „Ja... dat 's goed." De Kroonprins van Dzjiboeti. 6 — 82 — „Hè je nou alles bij je?" „Natuurlijk... kijk." Potman haalde z'n portemonnaie uit, legde 't omgewisselde geld uit 't varken op tafel. „Vier riksdaalders, vier gulden en 'n dubbeltje ... en hier 't spoorboekje, me sigaren... gezien?" Hij stak alles weer in z'n broekzak. „Nou geloof ik ook, dat 't lichter wordt," sprak Sophie, die de ontbijtboel liep op te ruimen even later. „D'r wordt gebeld," sprak Potman. „Kijk jij effen, 't zal de krant zijn," meende ze. Potman deed open. Op de stoep stond Margot in 'n spiksplinternieuw toilet van lichtblauwe voilestof met écru kantjes; 'n enorme hoed, waaruit rechtstandig als 'n enorme scheerkwast 'n witte panache omhoog rees, dekte haar coiffure. Druk joelerig klonk haar stem met de begroeting: „Móge, móge... 't weer wordt al veel beter hè... ?" Ze was al in de kamer. „Sophie... god kind hè-je je nog nietangekleed... 't Is zoo negen uur...!" „Is 't al zoo' laat... god... I" Sophie was totaal verbouwereerd, 't Nieuwe toilet van Margot en die snijdende vraag, 't was te overstelpend, zoo alles tegelijk. „We hebben ons een beetje verlaat," excuseerde ze zenuwachtig. „Daar is Verbeek ook," riep Potman. Inderdaad verscheen die heer, gekleed in 'n keurig up to date grijs costuum, blijkbaar kersversch uit de magazijnen van Peek en Cloppenburg, in de deuropening. „Ik wensch jullie 'n goeie morgenI" riep hij joviaal. „Klaar voor de reis?" „Al lang hoor!" sprak Potman. „Hoe zou 't gaan met 't weer?" — 83 — ,,'t Is nou droog en d'r komt 'n beetje wind," antwoordde Verbeek. „Kom, vooruit met de geit dan," sprak Potman. „Sophie... waar is Sophie nou ?" „Sophie is naar d'r slaapkamer," sprak Margot. „Die vrouwen benne nooit klaar," grinnikte Verbeek. Op datzelfde oogenblik klonk Sophie's stem gedempt ergens uit 'n ander vertrek. „Potman... Potman... och kom es effen..." Potman verdween. Margot en Verbeek alleen gelaten, draaiden even rond op hun hakken. Margot met 'n hoofdbeweging in de richting van de slaapkamer, waaruit 'n hard gefluister kwam, glimlachte veelbeteekenend tegen haar man, die z'n hoofd schudde, even z'n mondhoeken vertrok om mee te lachen. Potman kwam terug, 'n beetje onthutst. „Zeg... gaan jullie maar vooruit... wij komen, subiet achteraan... Sophie heit pech met d'r japon, d'r is 'n mouw gescheurd of zoo wat..." „God... laat ze zich maar niet zenuwachtigmaken..." sprak Margot. „Vooruit, dan gaan wij vast... en wachten an 't station in de wachtkamer hè?" besprak Verbeek. „Ja... goed, goed..." antwoordde Potman gejaagd, al voorgaande naar de deur. „Ga je gang maar, we kommen d'r wel uit... 's. kijken, je hebt nog 25 minuten..." „JezusI..." Potman stormde de slaapkamer in. De Verbeeks trokken de straatdeur achter zich dicht. „Nog 25 minuten... maak dan toch voortI" schreeuwde Potman tegen Sophie, die met roode vlammen van agitatie op haar gezicht 'n licht lila 6* — 84 — jacquet dicht trachtte te maken, dat met 'n onnoemlijk aantal haakjes onder haar arm en op haar rug sloot. „Maak me niet gek met je gezeur," snauwde ze, „ik kan dat lamme lijf niet dicht krijgen." „Kom hierl" Potman's dikke vingers friemelden aan de haakjes en uitgerafelde trensjes. Zenuwachtig en kwaad sloeg hij de stompe dingen, waar ze maar pakken wilden, dwars door 't dunne goed van 't jaquet heen. „Klaar... vooruit noul" Sophie vloog op, gooide de kast open en zocht naar haar hoed. „Verklee-jij je dan tochl" snauwde ze, bevend van agitatie 'n hoedepen in 't vel van haar schedel prikkend. „Ik... bè-je gek?" „Jawel," huilde ze bijna, „je bruine pak, je ziet er uit as 'n schooier." „Podver..." vloekte Potman, op z'n horloge kijkend „is dat ook 'n gedonderjaag met jou... dan zoo en dan weer zus... loop jij nu maar vooruit.. alla... ik haal je wel in... verdomme...!" „Nou bedaar... bedaart" Sophie, haar glace's in de hand rende de kamer uit. Potman smeet z'n jas uit, gooide z'n vest tegen den grond, trapte z'n broek af... trappelde even onzeker rond in zoek op z'n licht bruin pak, zag 't hangen, schoot er op los, trok de andere broek over z'n laarzen aan, met 'n rukken en sjorren, dat de naden kraakten, vloog met z'n armen door 't vest, smeet z'n colbert om en zoo, met de knoopen van z'n vest nog open, holde hij de slaapkamer uit, de gang door en de straat op. Sophie was hem al vijf lantaarns voor. — 85 — Hij draafde. Sophie voor hem, verdubbelde de snelheid van haar gang, zonder om te zien. Hij rende. Toen won hij op haar, 't aantal lantaarns verminderde; zij zag steeds niet om. Hij had haar ingehaald. „Met de tram," hijgde hij. 't Begon opnieuw te druppen. Daar ginds, op dien verren hoek, moesten ze de tram snappen. Doorjagend staarden beiden angstig vooruit. Ineens schoot de tramwagen om dien hoek, reed weg, tartend snel. Potman zei niets, hij zag bleek; Sophie slikte iets weg in haar keel. „Jasses... daar gaat-iel" Toen, naast elkaar, in ongelijk gejaagd gestap staken ze steegjes door, kruisten 'n paar pleinen, moesten wachten voor 'n open brug, een, twee — 86 — minuten van eindeloozen duur; dan drongen ze met de saamgepakte menschenmassa er over heen, kregen 't weer ruimer. „Hoeveel minuten nog?" Sophie vroeg het, bek-af van zenuwachtig jagen. ,,'k Weet niet... vooruit maar." 't Station lag nu voor hen, groot rood complex van torentjes en vensters aan 't eind van de nog lange straat. Ineens voelde Sophie angstig naar haar rug. „M'n jaquet is toch niet losgegaan, zeg?" Hij, wierp even 'n blik terzijde, ongeduldig, zag de gapende spleet in de rug van de blouse, waar 'n stuk van 'n onderlijfje met kantjes, felwit uit 't lila was gebarsten. „Nee mensch... d'r is niks... schiet op!" Ze schoten verder tusschen stroomen kerkgangers. „Juffrouw, je heb 'n gat in je bloes... jeizus kijk dat minsch.... 1" Potman in halve verbijstering greep z'n vrouw onder den arm. Goddank daar was 't station! Nog 2 minuten. „Daar staan ze I" riep Sophie, die nu op 'n drafje liep. Margot wuifde met 'n zakdoek, schreeuwde al van verre. „Gauw dan... de trein staat klaar... wij hebben al kaartjes genomen...!" „Goddank... I" In dollen ren vlogen ze door 't viaduct, moesten trappelend wachten voor de contróle, holden verder de trappen weer op, even versuft door 't vreemde licht onder de kap. „Is dat de trein voor Haarlem?" — 87 — Potman had zich hersteld, nam weer 't initiatief voor de dingen. „Haarlem vooraan I maar u mag je wel haasten." Toen in half angstigen, half vroolijken ren, snelden ze vooruit, zaten ineens in 'n coupé, die dadelijk werd dichtgeslagen en eer Sophie er uit had. „God... is dat haasten..." schoven de menschen op 't perron al voorbij en reden ze weg. „Nou, dat 's op 't nippertje I" grinnikte Verbeek. „Dat 's niks... we bennen d'r... dat 's hoofdzaak," hijgde Potman, in zoek op 'n zakdoek om zich af te drogen, maar hij vond er geen. „Goed dat jullie kaartjes genomen hadden... Sophie geef me jou zakdoek effen." Hij kreeg hem, kwam langzamerhand op adem. „God kind!" riep plotseling Margot, „je heele bloes is gescheurd op je rug...!" „Bê-je gek?" verschrok Sophie met vergeefsche tasting naar de kapotte plek. „Ssssss!" siste Margot in ontzetting. Sophie's lippen trilden. „Ka-je 't niet dichtspelden?" „Spelden?... God mensch, 't is 'n gat as 'n vuist... je heb de haakjes zoo maar in die dunne zij geslagen, daar komp 't van." Potman draaide onrustig op z'n plaats, maakte Verbeek attent op 'n koe. „In Godsnaam... die stomme kerel ka-je nou ook niks laten doen..." Sophie's stem trilde, of ze zou gaan huilen, maar dan zich beheerschend tot koele onverschillige berusting: .Afijn, haal 't maar bij mekaar zoo goed as je kan... mijn 'n zorg..." „Bè-ja... beter 'n gat in je jas, dan 'n gat in je portemonnaie," grinnikte Verbeek. — 88 — Potman glimlachte, blij, dat 't incident gesloten was. Margot spelde de blouse dicht. Sophie sldot haar oogen; ze had barstende hoofdpijn. ,,'t Weer is best," begon Potman, toen ze Halfweg voorbij waren gevlogen. „Puik," antwoordde Verbeek, „sjonge wat rijdt die trein hardl" „Kijk, daar hè-je de toren van Haarlem al," riep Margot, die aan 'n raampje zat. Ze keken allemaal. Dat gaf 'n beetje 'n betere stemming. „Wil je rooken ?" vroeg Potman, in z'n borstzak tastend. „Ja, asjeblieftI" Potman taste eerst links, dan rechts, dan in z'n broekzakken, z'n zijzakken... „Wel, wat bliksem... 1" Hij werd bleek, ontzettend bleek, staarde verbijsterd voor zich uit. „Nou, rook dan van mij?" presenteerde Verbeek, z'n koker voorhoudend. „Nee... nee... jezus nog an toe...v stamelde Potman, terwijl 't angstzweet op zijn voorhoofd parelde en dan ineens fluisterend tot Verbeek. „Hè-jij nog geld bij je?" „Geld... ikke?" Hij grabbelde in z'n vestzak. „Hier ditte: drie en zestig cent, maar 'k heb de kaartjes verschoten..." Potman staarde op den grond, prevelde zacht in starre verbijstering: — 89 — „Gottegottegot!..." De trein schoof 't station binnen. „Haarlem I" riep Sophie, 'n beetje opgemonterd. Ze stegen uit. Potman 't laatst met vreemde droomerig langzame manieren. „Wat kijkt je man raar," merkte Margot op. „Me man? Hè-je wat Piet?" vroeg Sophie. Ze hadden meegedrongen in de 'file, waren de contróle gepasseerd, stonden nu op 't plein voor 't station. „Nou, waarheen nou... welke kant?" riep Margot, daar niemand wat voorstelde. „Wat spijt me dat .. wat spijt me dat nou," barstte Potman eensklaps uit en zenuwachtig grabbelde'hij opnieuw in al z'n zakken, „maar 't is jouw schuld Sophie I..." 'n Vaag vermoeden deed de anderen opschrikken. „Wat is 't er?" „Wat is dat nou " „Wat scheelt je?" ,,'k Heb geen geld... 'k heb de heele pot in m'n andere broek laten zitten... en me sigaren... en 't spoorboekje... en me zakdoek...!" „Geen geld?... wel allemachtig!" 't Was Margot, die 't eerst de pijnlijke stilte verbrak. „Nou, dat 's wat lekkers... daar klee je je nou voor an... allemachtig wat 'n stommiteit 1" Sophie was stom en bleef 't. „Maar hoe komt dat nou?" vroeg Verbeek, alsof de opheldering iets aan de zaak zou veranderen. „Wel... ik zou eerst gaan in m'n zwarte pak... en daar had ik alles in... gisteren avond al... en toen kwamen jullie... en toen moest Sophie ineens — 90 — met alle geweld nog 'n andere japon an... en ik ook... en ik zeg nee mensch... maar zij hieuw vol en wij hadden nog net 'n kwartier... en toen heb ik roef, roef me goed uit gedaan... en 't andere pak aangetrokke... en zoo ben 'k de straat op gehold..." „Heb je niks bij je? Totaal niks?" „Geen cent," zuchtte Potman. Margot had ook niks, Sophie evenmin. Verbeek had drie en zestig centen. „Je hebt toch retours genomen?" vroeg Potman angstig. „Wel nee... We zouen ommers met de electrische tram teruggaan 1..." protesteerde Verbeek. Daar viel niks tegen te zeggen. „Dan maar terug I" sprak Margot, alles behalve mak. „Hoe?" vroeg Potman. „Sophie en ik met de tram, dat kan net en jij en Verbeek motten maar loopen, dat hè-je van je stommigheid..." — 91 — „Maar ik... ?" begon Verbeek. „Jij zal d'r niet van bederven... daar hè je 'n tram... kom SophieI" Sophie liet zich meetronen, willoos en lamgeslagen door teleurstelling en gekwetste eigenliefde. „Salutjes I" Potman en Verbeek bleven in Haarlem, staan zonder 'n cent op zak, en ze staarden de tram na, die hun vrouwen wegvoerde. ,,'t Is net 'n nachtmerrie," zei Potman met 'n huivering. „En nou zijn we nóg stom geweest 1" riep Verbeek eensklaps uit. „Wat dan?" „Jij had voor drie en zestig cent even terug kunnen gaan om 't geld te halen..." „Dat 's godbetert waar ook... as we dat eerder hadden bedacht... 1" Maar dat hadden ze niet en ze liepen in wroeging en misère de Amsterdamsche poort door en zagen voor zich den langen weg, die papperig van den regen z'n eenzame telegraafpalen omhoogstak in eindelooze rij. Aan den overkant van de vaart schoot 'n trein met snarrend gefluit voorbij. 'N MIXED-PICKLES GESCHIEDENIS UIT AMERIKA. Ik heb me nooit kunnen begrijpen, hoe sommige menschen toch zoo hoog op kunnen geven van de Avonturen van Baron von Münchhausen. Van m'n prilste jeugd af, had ik 'n hekel aan dat boek en hoe grooter het aantal grijze haren wordt, dat m'n schedel siert, des te duidelijker begin ik ook in te zien, waaruit die hekel voortsproot. Die onwaarschijnlijkheden, die tastbare onmogelijkheden, die stuiten me altijd tegen de borst. Als je niks weet te vertellen, hou dan je mond, maar ga in godsnaam niet allerlei flauwe leugens bij mekaar halen om per se aan 't woord te kunnen zijn of de lezers van een of ander tijdschrift voor den gek te houden met zoogenaamd werkelijk beleefde avonturen, waarvan de opsnijerij letterlijk afdruipt. Dat is kinderachtig en immoreel ook, want 't valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat er 'n massa menschen leven, die juist bij voorkeur die dingen gelooven, welke 't onwaarschijnlijkste zijn. Dat zijn uilskuikens, dat geef ik toe, maar het doel van 'n verteller, van 'n schrijver, moet juist zijn, om bij de geestelijk lager staanden en dat zijn natuurlijk die uilskuikens, den zin voor waarheidsliefde en den afschuw voor leugens aan te kweeken. - 93 — Dat staat er nu wel 'n beetje~raar gewrongen, maar ik heb geen tijd om het te verbeteren en wat ik bedoel, is in alle geval duidelijk genoeg. Achteraf beschouwd, had ik deze heele inleiding wel weg kunnen laten, want ik heb me eigenlijk tot schrijven gezet om die geschiedenis eens te vertellen, waarvan ik in New-York toevallig getuige was. Ik kom nogal eens in New-York en toch weet ik er slecht den weg. Ik spreek niet van de „slums," ofwat wij noemen „achterbuurten," maar ik bedoel de hoofdstraten, Broadway, Libertystreet en hoe ze verder heeten mogen. Dat ik daar den weg niet weet is trouwens nogal natuurlijk. M'n kennissen wonen allemaal in de Fifth Avenue, 'n heele nette buurt, zooiets als de Jan Steenstraat in Amsterdam en als je daar zoo eens logeert, d.w.z., niet in de Jan Steenstraat, maar in de Fifth Avenue, dan kom je alleen buiten in 'n automobiel. 'n Rare gewoonte, maar je went er aan en practisch is het. Als je 's morgens 'n kwartje sigaren wilt hebben, druk je op 'n knopje en eer je naar 't raam bent geloopen, staat er al 'n auto te knetteren voor de deur. Je springt in de lift. Krakl Je bent beneden. „John, hurry up naar de sigarenshop 1" Je moet je Engelsen natuurlijk 'n beetje kennen. „All right kokkie I" zegt John. Je stapt in, valt dadelijk ondersteboven, want John begint subiet te rijden en 'n minuut later stopt-ie zoo onverwacht, dat je vanzelf weer overeind staat. Knak, 't portier losl — 94 — „The sigarenshop, Sirl" „All right kokkie!" Je stapt uit, en koopt voor een kwartje 'n zak vol Upmanu's of Henri Clay's, want ze hebben daar overal puike merken. ,,'n Kwartje of the four, niet al te heavy 1" „Opsteken, Sir?" Dat doe je, net als bij ons, aan zoo'n practisch gaspitje, dat je eerst niet ziet, maar als je 't handvat neertrekt, schiet er ineens 'n vlam uit, die je wenkbrauwen afschroeit. Nou, en dan laat je John ook opsteken. In Amerika heb je niet dat belachelijke standsverschil zooals hier; je gaat daar amicaal met je keukenmeid uit visschen en dat vindt niemand gek; enfin, en dan vlieg je weer met je auto terug. Dat heeft nu eigenlijk niets met m'n verhaal te maken, maar ik vertel het, om es even 'n algemeenen kijk te geven op Amerikaansche toestanden. Ik logeer meestal op No. 10, bij de familie Shampoing, aardige joviale millionairs. Zij wonen twee hoog, met 'n vrije opgang. Op de bel-étage woont 'n familie Róckefeller, ook heele nette lui en drie hoog 'n zekere Carnegie, maar dat 's 'n minder soort menschen; 'n erge verschoten looper op de trap en gewone lancasters met balletjes-franje voor de ramen, enfin, daar geef je je in Holland ook niet mee af, al ben je niet groos. Maar wat ik nu vertellen wou. Op 'n avond komen Shampoing en ik samen thuis. We waren met de auto even naar San Francisco geweest om Antoon van Rooy te hooren. Maar net toen we tickets hadden genomen in de vestibule van het „Opera House," kwam die vervelende aardbeving, 't „Opera House" zakte in mekaar en toen — 95 — wou Van Rooy niet zingen. Enfin, wij terug naar New-York, allebei zoo nijdig als spinnen. Ethel en Maud, dat zijn de dochters van Shampoing — a propos, 'n vrouw heeft-ie nooit gehad, dat heb je meer in Amerika. — Ethel en Maud dan, allersnoeperigste milliardricetjes van 17 en 19 jaar waren bezig papillotten in hun haar te zetten met banknoten van 100 dollars, toen wij binnen kwamen. „Halloh, old chapl back again?" vroeg Ethel. „Ja, kindertjes," zei Shampoing. „San Francisco is naar de bliksem, hebben jullie nog thee?" Ik had al es gekeken naar 't buffet, waar 'n Verkade-lichtje stond te dwalmen onder den trekpot, maar die thee,, die kookte, kookte... m'n lippen trokken al bij mekaar van de wrangigheid, toen ik er aan dacht. „You tea, Mr. de Sinclair?" vroeg Maud, terwijl ze de laatste papillot in haar nekhaartjes legde. „Nee miss, dankje stichtelijk, give me een bordje Londonderry soep, please." Dat klinkt nu raar, maar in Amerikaansche millioenairshuizen heb je altijd in elke kamer een bord met verschillende kranen en daar kun je al die soepen uit tappen, die ze in Holland in blikjes verkoopen. Julienne, Oxtail, Schildpad, enz. Practisch, maar 't gevolg is, dat 't in die huizen van de Fifth Avenue altijd erg naar gebakken uien ruikt. Enfin, daar wen je aan, en volgens Tolstoi is 't erg gezond. Ik, met m'n sterke opmerkingsgave, had aan de manier, waarop Maud papillotten zette, dadelijk gezien, dat zij en haar zuster verliefd waren, smoorlijk verliefd en m'n instinct bedroog me niet, dat zou blijken. — 96 — „Papa, darling," zei Ethel, even later. „Maud en ik hebben geweldigen lust om te trouwen." Ik keek 'n beetje verbaasd op 't hooren van die plotselinge confidentie, maar Shampoing bleek in 't minst niet verrast. Hij draaide 'n fidibus van 'n duizend dollar bank- zegt: Wat komt van ze trouwen?... RouwenI" Ik keek Shampoing es an en knikte goedkeurend, en ook op de beide meisjes schenen die gevoelvolle woorden indruk te hebben gemaakt. Tenminste, Maud gaapte even achter haar lief handje, dat door al de diamanten ringen flonkerde als 'n carbidlantaarn van 'n auto en toen zei ze, dat ze naar bed ging. Ethel waschte de kopjes om en het bordje, waar ik soep uit had gegeten. „En wat is dat dan voor 'n slampamper?" vroeg Shampoing vervolgens, echt vaderlijk belangstellend. Maud draaide zich nog even om en sloeg haar blik ten hemel als een stervende hinde. „Jullie motten 't zelf weten, darlingetjes," zei Shampoing, „maar ik raai het je sterk af. Je weet wat die echo in Vader Cats Ja, zoo zijn die Amerikaansche quadrillioennairs, verkwistend aan den eenen kant en dan ineens weer zuinig, tot 't belachelijke toe. noot, stak er z'n pijp mee aan, doofde toen dadelijk de vlam en lei het half verkoolde ding zorgvuldig op den schoorsteen. — 97 — „Mr. Mixed 1" zuchtte ze. „En die van jou?" vervolgde de heer des huizes, z'n andere dochter gestreng aanziende. De lieve Ethel bloosde als de dageraad. „Mr. Pickles 1" ruischte het van haar lippen. Toen verdwenen de meisjes in de alcoof en weldra bewees een luid gesnork, dat ze schuchter droomden van haar teergeliefde aanbidders. Wie op het tijdstip, dat deze gebeurtenissen plaats vonden, in New-York vertoefde, moest natuurlijk weten, wie die heeren Mixed en Pickles waren. En dat deed ik dan ook. Mixed was een tenor en Pickles 'n pianist, ze maakten samen een kunstreis door de Vereenigde Staten en hun succes werd zelfs in de nieuwe wereld phenomenaal genoemd en dat wil wat zeggen. De Opera Houses waren maanden van te voren al uitverkocht. Vijftig, honderd dollar betaalden de menschen voor 'n schellinkjesplaats en nog moesten ze er om vechten. 't Was ook mooi. Mixed had 'n stem als 'n trombone en hij kon er zoo hardroerend mee bibberen, wanneer hij Faust aria's zong, dat de aandoening in de zaal algemeen was en verscheiden dames in desolaten toestand moesten weggebracht worden. „Hij zong niet... Ah, Marguéritel" Maar zoo iets van:... Ah, Marguer-i-hi-hi-hi... hi-tel en dat snikachtige in z'n voordracht, dat was juist z'n succes 1 Mr. Pickles was pianist, 'n echte volbloed pianoleeuw met lange blonde manen, vonkelende oogen en 'n kracht in z'n klauwen, die de Bechstein in de eerste tien maten al deed zuchten en steunen, of-ie in mekaar zou zakken. Da Kroonprins van Dzjiboeti. 7 — 98 - Zes uur achter elkaar speelde hij door, zonder een enkele interruptie, in 'n presto-presto tempo, en met 'n toonontwikkeling, dat de ruiten van de huizen in 'n nabijgelegen straat sprongen. Eiken avond speelde hij één vleugel in gruzelementen. De bewoners van de Fifth Avenue vochten dan ook om 't voorrecht de heeren Mixed en Pickles te hunnent te mogen ontvangen. Mr. Mixed had 'n kaal geschoren gezicht en geestige oogen, van Mr. Pickles z'n gelaat zag je niet veel door al de haren, die er op groeiden. Hij had 'n langen baard, 'n zwaren knevel en woeste wenkbrauwen. Vermoedelijk omdat hun prestaties zooveel van hun krachten vergden, lukte het echter nooit iemand de beide heeren eens saam te dineeren te hebben. Dan was Pickles ongesteld en 'n andere keer voelde Mixed zich 'n beetje minder lekker. Den avond, dat Shampoing en ik naar San Francisco waren geweest, hadden Maud en Ethel het concert bezocht, dat de beide groote artisten gaven. Maud had gebeefd, gesidderd en gebloosd, toen ze 't heerlijke tenorgeluid van Mixed de Faust aria's hoorde uitvibreeren: „Laissez-moi contempler ton visage!" — 99 — zong Mixed met vervoering, terwijl hij voortdurend z'n oogen gevestigd hield op de loge van de Shampoingtjes. In de pauze 'n kort tikje op de logedeur. Mixed trad binnen. 'n Kort gesprek; kort, maar Amerikaansch kernachtig en de heer Mixed had het jawoord van Maud binnen vijf minuten te pakken. „You take me for better, for worse?" vroeg Mixed. „Ja, schattebout," zei de jeugdige milliardrice. Ethel had zich discreet 'n beetje terzijde gehouden, maar tranen van spijt vulden haar mooie grijze oogen. Want ook haar hartje was opengegaan, toen de piano-lion, Mr. Pickles, z'n entrée maakte. Met elk crescendo keek ook hij naar de loge van de Shampoingtjes en vlak in de oogen van Ethel. Eens zelfs sloeg hij zoodoende niet op de toetsen, maar er over op den muziekstander. Never mindl In Amerika vragen ze niet hoe of wat je speelt, maar hoelang je speelt en hoeveel paardekracht je gedurende je speeltijd hebt verbruikt. Edoch... de heer Pickles verscheen niet in de pauze. Toen 't concert uit was en de meisjes al op waren gestaan en hun sorties omsloegen, weer 'n tikje op de logedeur. Nu was 't toch M. Pickles. Ethel bloosde tot in haar hals; Maud trad op haar beurt 'n beetje terzijde. 'n Kort gefluister, kort, maar alweer zinrijk, krachtig, echt Yankeestyle en ook de tweede dochter had zich in stilte verloofd. 7* — 100 — Mr. Pickles vertrok, nadat met de milliardricetjes was afgesproken, dat beide heeren den volgenden dag officieel bij den ouwen Shampoing hun opwachting zouden komen maken. Zoo stonden nu de zaken. Dien volgenden dag, toen ik aan het ontbijt kwam, waren Maud en Ethel druk bezig hun mooiste tanden op te poetsen. Dat klinkt vreemd, maar in Amerika hebben alle dames 'n valsch gebit en de bewoners van de Fifth Avenue hielden er natuurlijk allemaal diverse stellen op na. Net als hoeden en toiletten. Ze hebben daar 'n afternoonteagebit, 'n visitegebit 'n operagebit, enzoovoorts. Je eigen tanden te hebben, dat is in Amerika niet fashionabel. Meer en meer raakt dan ook in de betere kringen de gewoonte in onbruik om kleine kinders tanden te laten krijgen. De Amerikanen, die altijd op stukken gom loopen te kauwen, beschouwen echte tanden, net als de dokters hier, tegenwoordig, den blinden darm; nuttelooze, akelige hebbedingen, die nergens voor dienen, als om den menschen pijn en ongemak te veroorzaken. Om 't andere huis heb je dan ook 'n dentist en wie 't duurste is, heeft 't meeste te doen. 'n Eigenaardigheid van Amerika is dan ook, dat je op straat telkens witte dingetjes ziet liggen, dat zijn uitgevallen tanden van slechte kunstgebitten; ongeveer even dikwijls vindje die, als hier op straat b.v. eindjes sigaar. Maud en Ethel waren dus bezig met hun afternoonteagebitten op te poetsen, prachtige elpen- - 101 — beenen tandjes met gouden randjes en in 't midden van elk tandje was 'n flonkerend robijntje gezet. Dat stond allerliefst en ik kon dan ook niet nalaten de dames m'n compliment te maken over haar goeden smaak. „Netjes hé?" zei Ethel, gevleid, terwijl ze de tandjes in 't zonlicht liet schitteren. „Lovely!" antwoordde ik met 'n echt Amerikaanschen tongval. Op dat oogenblik kwam Shampoing binnen in z'n overhemd. „Hoe is 't, gaan we nog niet lunchen?" vroeg hij 'n beetje korzelig en ik vond, dat-ie ronduit gezegd, 'n beetje naar whiskey-soda rook. „De bakker is nog niet geweest, Papa darlingl" zei Maud. Op datzelfde oogenblik hoorde ik 'n broodkar dichtklappen op straat. „Daar is-iel" Werkelijk werd er gebeld. John ging met 'n mandje de trap af, om de broodjes op te halen. Beneden 'n gebrom van mannestemmen, dan hoorden we John weer opkomen. Shampoing, die erg hongerig was, trad hem al tegemoet om dadelijk 'n kadetje uit de vuist op te eten, maar in John's mand lagen geen kadetjes; er lag niets in dan... een paarsch visitekaartje. „That feller waits down-stairs 1" zei John. Maud was opgevlogen, had 't kaartje gegrepen. „Mr. Mixed!" riep ze met 'n stem, die beefde van aandoening. „Nou al?" vroeg Shampoing, nog steeds in z'n overhemd en uit z'n hum, omdat-ie geen kadetje te pakken kon krijgen en dan tot John; — 102 — „Zeg, dat die kerel strakjes maar es weerom komt." „AU rightl" John draaide zich al weer naar de deur. „Halt!" schreeuwde Maud op dat moment en tot m'n ontzetting zag ik, dat ze 'n revolvertje uit op dat oogenblik toch, dat ik geen camera bij me had; Maud, met de revolver in de eene en het prachtig gepoetste afternoonteagebit in de andere hand, leek 'n levende statuette. Hoe 'n echte yankee Shampoing ook was, toch raakte hij op 't zien van dat moordwerktuig 'n beetje van streek. „Laat dan maar boven komen!" beval hij. John verdween, schreeuwde iets naar omlaag. Maud stak de revolver weer in haar zak, wisselde snel van gebit; Ethel ging bij 't raam staan, trok 'n bedrukt gezicht; Shampoing schoot in de gauwig- haar reticule had gehaald, de haan spande en het wapen tegen haar blank voorhoofd drukte. John bleef staan. „Papa, darling! wees geen ezel," sprak Maud rustig. „Hij," en ze wees met haar vingertje naar 't ondereinde van de trap. „Hij boven of ik... dood!" Ja zoo zijn de Amerikaansche millioenairtjes, dood of levend, dat is hun allemaal precies eender, maar 't speet me — 103 — heid 'n lustre jasje aan en ik nam 'n onverschillige, maar toch imponeerende houding aan bij den uitgedoofden haard. We wachtten en niets verbrak 'n oogenblik de stilte dan het luide kloppen van Maud's hart. „Waar blijft-ie nou?" vroeg Shampoing na eenige seconden, maar hij had 't laatste woord nog niet uit z'n mond of door het huis galmde eensklaps het lied aan de avondster uit de Tannhauser. Mr. Mixed, keurig gekleed in rok en witte das, was halverwege op de trap gaan zitten en bracht zoodoende 'n soort serenade aan de jonkvrouw, wier hand jij op punt stond te vragen. Allemachtig mooi, kan ik niet zeggen, dat 't klonk, want de accoustiek op de trap was zoo raar, dat je aldoor drie noten te gelijk hoorde, maar 't was in ieder geval toch 'n gracieuse galanterie. In Holland zal je zooiets nooit eens zien doen; daar zijn wij veel te — hoe zal ik zeggen — te bekrompen voor. Mixed zette z'n stem uit I Verbazend 1 De kalk sprong in splinters van 't plafond en op 't tafelkleed viel 'n witte aschregen van kapotgetrilde gloeikousjes. Dat scheen den ouden Shampoing juist te bevallen; hij knikte goedkeurend en deed eindelijk zelf de deur open. „Come in, boy!" riep hij naar omlaag, maar Mixed deed net of-ie niks hoorde; hij zong z'n aria eerst uit en kwam toen binnen. Nu zag ik hem es goed van dichtbij, maar dat stelde me 'n beetje teleur. 't Is met moderne menschen dikwijls net als met moderne schilderijen; zoo in de verte lijkt 't heel wat, maar van dichtbij... nee! — 104 — Onknap was-ie overigens niet; alleen was 't jammer, dat-ie van 't zingen op de trap zoo rood zag; hij hijgde er nog van, toen-ie binnenkwam en dat bedierf z'n entree de chambre wel 'n beetje. Wie nu denkt, dat er 'n nauwkeurig verslag zal komen van dat hand vragen, heeft 't mis en wel doodeenvoudig hierom, wijl de Amerikanen veel te praotisch zijn, om zich bezig te houden met nuttelooze ceremoniën. Bij ons in Holland zijn we in dat soort dingen knapjes achterlijk en eerlijk gezegd, nogal erg onnoozel. Als je 'n meisje gaat vragen, weet je natuurlijk dat zij je hebben wil en dat de ouwe lui 't goed vinden, maar toch moet er dan 'n heele komedie worden opgevoerd. Je kleed je aan, zooals je er anders nooit uit ziet en je doet precies of je er toch eigenlijk lang niet zeker van bent, dat ze allemaal „ja" zullen zeggen. Bijgevolg ben je zenuwachtig, je krijgt 'n beetje pijn in je lijf en met dat zelfde gevoel is je meisje en de heele familie van haar natuurlijk ook behept. Je belt, de meid doet open en dan probeer je heel gewoon te vragen of meneer thuis is. Direct zie je, dat de meid er al alles van weet, want niettegenstaande je niet op 'n visite uur komt, heeft ze 'n schoone muts op en ze laat je direct in de salon. Enfin, meneer is natuurlijk thuis, stel je voor, dat ie 't niet wasl Dan hoor je zachtjes 'n deur piepen en iemand probeert ongezien langs 'n anderen weg nog gauw vóór jou in de salon te zijn. Enfin, je doet net of je niks opmerkt, maar je zag heel goed, dat 't je a.s. schoonvader was, en je hoort ook fluisteren. Erg lang veeg je je voeten en dan kom je binnen. Dan zie je de vader van je meisje, - 105 — die 'n gezicht trekt of hij al 'n poosje rustig op je wacht en dan begin je 'n beetje stotterig te praten. Onderwijl zie je dat iemand door de reet tusschen de portiebrisée staat te gluren en dat blijkt dan je a.s. schoonmoeder te zijn en je voelt bij intuitie, dat je meisje, daar ook in de buurt huist. 't Slot is, dat je net doet, of je erg verrast bent, dat de vader 't goed vindt en dan komt de moeder en eindelijk de dochter en dan vragen ze of je blijft eten, wat je natuurlijk dankbaar accepteert, terwijl je aan tafel tracht 'n gewoon gezicht te trekken als de broertjes en zusjes van je meisje zitten te gichelen en je maar aldoor aanstaren of je 'n toevallig overgebleven exemplaar van 'n uitgestorven beestensoort bent. Al die beproevingen ondergaat 'n Amerikaansche huwelijkscandidaat niet. De familie veinst daar heelemaal niet, niet te weten, wat je eigenlijk komt doen; contrarie, ze laten je amper aan 't woord komen. „Hallohl ouwe jongen... ja, 'k weet er alles van, m'n „dochter heeft 't me verteld; jullie gaan trouwen, hé? Puik „hoor, ze krijgt zooveel dollar mee, hoeveel heb jij? Nou, dat 's „niet te veel, enfin dat 's jouw zaak." En daar zit de heele familie, dan bij. Mr. Mixed viel in zooverre 'n beetje uit den Amerikaanschen toon, wijl hij in ponteficaal was, maar bij artisten neem je dat zoo nauw niet. Shampoing was allerhartelijkst, dat moet ik zeggen; Maud gelukkig, dat kun je begrijpen, alleen Ethel's gelaat betrok elke minuut meer. We praatten eerst zoo'n beetje over koetjes en kalfjes, natuurlijk figuurlijk gesproken, en zoo kwamen we vanzelf — 106 - op 't onderwerp, waar Mixed dan toch eigenlijk z'n visite voor maakte. „A propos, boyl" vroeg de ouwe Shampoing ,,wat verdien je zoo per avond?" „Duizend dollar," antwoordde Mixed. Shampoing trok 'n bedenkelijk gezicht. „Daar zullen jullie ook niet vet van worden." „We hoeven ook niet vet te worden," antwoordde Mixed, 'n beetje gepiqueerd, „ik ben zoo net goed en Maud ook." „Maar bovendien, Papa, darlingl" riep Maud uit, „ik heb toch m'n bruidschat 1" „Ja, dat zal waarachtig wel moeten ook," bromde de vader. „Hoeveel is die bruidschat?" vroeg Mixed op bescheiden toon. — 107 — Shampoing keek in z'n notitieboekje en maakte eenige becijferingen. „Iedere dochter krijgt voorloopig een trillioen." Ik zag, dat Mixed bloosde tot in z'n nek en toen werd-ie ineens doodsbleek. „Iedere dochter?" herhaalde hij zacht. Shampoing knikte. „Dus... dus Ethel ook?" vroeg Mixed. „Natuurlijk, Ethel net zoo goed!" riep Shampoing, „maar wat drommel is dat, waar blijft nou die vrijer van m'n andere dochter, van Ethel bedoel ik, Spikkel of Mikkel..." „Pickles," verbeterde Ethel met 'n zucht. Mr. Mixed keek op z'n nagels en humde. „Pickles... e... die... die wacht zoo lang even op straat..." stotterde hij en hij kreeg het blijkbaar 'n oogenblik erg benauwd, want z'n boordje viel ineens slap van de transpiratie. Ethel gaf 'n gil en keek in 't spionnetje, maar ze zag niks. „Op straat?" vroeg Shampoing, verwonderd. „Maat laat John hem dan toch even roepen!" „Ik zal hem roepen... ik zal hem roepen!" riep Ethel. „Nee... nee..." riep Mixed, zonderling verward en zenuwachtig... „nee... hm... ik zal hem zelf wel even..." en eer we hem tegen konden houden, was hij de deur al uit en de trap af. „Heb je nou ooit !" riep de oude Shampoing, maar 't scheen hem te bevallen, want hij begon te schaterlachen en sloeg van pure pret op z'n knie. Meteen werd er gebeld en 'n oogenblik later kwam John boven met 'n grasgroen visitekaartje. Ethel rukte het uit z'n handen. „Mr. Pickles!" gilde ze verrukt. — 108 — Maar die uitroep had nauwelijks haar mond verlaten, of de verwachte man verscheen in de deuropening. Ik bekeek hem eens scherp. Je type van 'n pianoleeuw. Eén bos haar, dat was zijn kop en z'n gezicht en alleen iemand, die goeie oogen had en nog niet alles van z'n „Natuurlijke Historie" vergeten was, kon feitelijk maar constateeren, dat-iè met 'n Homo Sapiens en niet met 'n Felix Leo te doen had. Laat ik er bijvoegen, dat-ie precies eender gekleed was als Mr. Mixed en dat ook zijn boordje van de hitte flauw was gevallen. Ik vond, dat z'n entree de chambre nog minder gelukkig was dan die van Mixed; eerlijk gezegd, trad hij nogal links op. Enfin, Shampoing zette hem gauw op z'n gemak en op 'n stoel, maar Maud was onrustig, omdat hij maar alleen kwam. „Mr. de Sinclair," fluisterde ze me toe, „waar is mijn verloofde, m'n lieve Mixed?" Dat begreep ik eigenlijk ook niet goed en ik gaf den ouwen Shampoing dan ook 'n wenk, om er es naar te vragen. „Damned, ja 1" riep de heer des huizes. „Waar is die amice van je, Mr. Mixed gebleven 1" Pickels kleurde door z'n baard heen. „Mixed, die... e... hm die wacht zoolang even op straat"... storterde hij. „Waarom?" vroeg Maud, alles behalve op haar gemak en ik zag, dat haar valsche tanden klapperden. Maar Pickles deed net, of-ie die vraag niet hoorde. „Lekker weertje buiten," sprak-ie tegen den ouwen Shampoing. „Wat lijkt die stem van Mr. Pickles op die van Mr. Mixed," fluisterde ik tegen Maud, die haar — 109 — neusje plat drukte tegen de ruiten om de straat te kunnen zien. Maar ze hoorde me niet en ik zag, dat ze Pickles aankeek met 'n blik of ze hem wilde verscheuren. „Wat ik zeggen wil, boy," sprak Shampoing op dat oogenblik, „verdien je genoeg om 'n vrouw te onderhouden?" „Duizend dollar per avond," zeide Pickles. „Daar zul je ook niet vet van worden," bromde Shampoing ontevreden. „Wat leuter je toch altijd van vet worden," zei Pickles nijdig, maar meteen kreeg hij 'n verschrikkelijke hoestbui. „Ethel, dear, geef 'm 'n glaasje Apolinaris voor de schrik," zei de ouwe heer. Maar 't hoefde niet, want Pickles trok al weer bij. — 110 — ,,'n Kies ingeslikt?" vroeg Shampoing bezorgd, want zoo iets komt veel voor in Amerika. „No, no..." sprak Pickles, weer heelemaal bedaard en dan 'n beetje zachtjes. „Hoe groot is... e... de je-weet-wel?..." „De bruidschat?" „Yes." Shampoing kreeg opnieuw z'n boekje en keek erin. „Een trillioen." „Tweemaal een is twee," zei Pickles op 'n raadselachtigen toon. „Watblief?" vroeg Shampoing. „Papa, darling... stuur John nu toch om Mr. Mixed, die op straat loopt te wachten," smeekte Maud. „Nee... nee... ik... ikzal hem zelf wel halen..." riep Pickles, terwijl hij van z'n stoel opvloog. 'n Ontzettende gedachte, zoo ontzettend en afgrijselijk, dat zelfs nu m'n haren nog te bergen rijzen, maakte zich van mij meester. „Hallohl wat scheelt je?" vroeg Shampoing verschrikt. Maar Pickles-was de deur al uitgestormd, had hem achter zich dichtgeslagen. „Hij is krankzinnig I" riep Shampoing. „Pickles... lieve Pickles 1" jammerde Ethel, op punt van te bezwijmen. Op dat moment vloog de deur opnieuw open en stormde iemand de kamer in. 't Was Mixed. „Darling I" schreefde Maud, terwijl ze in z'n armen viel. „Waar is Pickles nou weer?" brulde Shampoing thans ook buiten zich zelf. „Pickles... lieve Pickles 1" herhaalde de bezwijmende stem van Ethel. — 111 — Rrrrtl Weg was Mixed alweer, smakte de deur achter zich dicht, en eer we aan onze verbazing lucht konden geven, sprong Pickles ineens te voorschijn, regelrecht in de armen van Ethel. „Lieveling... schattebout?" zuchtte het meisje overzalig. Maar nu barstte Maud weer in tranen los. „Mixed... lieve, lieve Mixed... waar ben je... waar ben je?" Toen gebeurde er iets ontzettends. Hoe begreep niemand, maar snel als 'n bliksemstraal schoot Pickles uit de armen van Ethel in die van Maud en toen... zagen we ineens, dat 't Mixed was, die z'n baard enz. had afgetrokken. H'n Grenzelooze verwarring volgde: Ethel brulde om Pickles en Maud om Mixed; 'n kwartier lang hoorde je niets dan huilende vrouwenstemmen roepen: „Mixed - Pickles 1" „MixedPicklesl" Als 'n krankzinnige zebra rende Shampoing in z'n lustre jasje door de kamer en ook mijn verstand liet me tijdelijk in den steek; dan eens merkte ik ineens, dat ik Maud in m'n armen had, dan weer Ethel en eindelijk den ouwen Shampoing zelf, maar toen kwam ik toch dadelijk weer tot bezinning. — 112 — Eindelijk vielen we aamechtig ieder op 'n stoel neer. Shampoing staarde wezenloos Mixed aan, die met al het haar van Pickles in z'n hand op de canapé was gevallen, met Maud aan z'n linker, Ethel aan z'n rechterzij. Ik zelf hing op de pianokruk en geloofde aan 'n nachtmerrie. Eindelijk verbrak Mixed de stilte. „Mr. Shampoing... ik heb u bedrogen... ik heb Ethel bedrogen... ik heb Maud bedrogen en... toch heb ik niemand bedrogen." Die duidelijke explicatie maakte indruk. „Never mind, boy" zei de ouwe Shampoing, die alweer tot z'n positieven kwam, want Amerikanen zijn niet erg kwalijknemend. „Never mind, boy... maar je mot maar eens zien, dat je 't met de meisjes uitmaakt, wie of je nu eigenlijk bent, Mixed of Pickles." Maar dat ging zoo vlot niet. Ethel zei dat 't Pickles was en Maud zei, dat 't Mixed was en daar begon 't lieve leven weer van voren af aan. „Laat Mr. de Sinclair scheidsrechter zijnl" schreeuwde ineens Shampoing, „hij vertegenwoordigt 'n onzijdige mogendheid." „Ja... ja... ja...!" riepen drie verschillende stemmen van de canapé. „AU rightl" zei ik met 'n Salomo's gezicht, „de zaak is hoegenaamd niet ingewikkeld. Mr. Mixed is Mr. Mixed en Mr. Pickles is Mr. Pickles. Maud trouwt met Mixed en Ethel met Pickles en samen krijgen ze twee trillioen..." „Juist, heel goed...!" riep Mixed met overtuiging. „Maar we kunnen toch niet met denzelfden man trouwen!" jammerden Ethel en Maud tegelijk. - 113 — Ik glimlachte en die lach deed 'n glans van hoop komen op vier gezichten. razSjra „Niet in New-York..." ging ik rustig voort, „maar wel in... Salt Lake City, de Mormonenstad, twintig minuten hier vandaan met de autol" Wat er toen gebeurde, weet ik waarachtig niet. Maud viel om m'n hals, Ethel omvatte m'n knieën, Mixed schudde gereoerd m'n linker en Shampoing enthousiast m'n rechterhand. „Laat me..." riep ik uit „ik stik... ik..." Ik kwam bij door den knal van een wegschietenden champagnekurk. We dronken, dronken op de gezondheid van het drievoudig echtpaar. 'n Vreemde geschiedenis, d. w. z. voor 'n Hollander en daarom vertel ik het ook; in Amerika en vooral in de Fifth Avenue komt zoo iets dagelijks voor. Mixed en Pickles geven natuurlijk nooit meer samen concerten, dat hoeft trouwens ook niet meer. De Shampoingtjes leven vroolijk en tevreden als mormonenvrouwen aan de zijde van haar echtgenoot, en de oude man is voor de gezelligheid bij hun komen inwonen. Elk jaar krijgen ze zoowat twee kleine millioenairtjes er bij. Gisteren kreeg ik nog 'n ansicht uit Salt Lake City en ze schreven, dat ze 't allemaal best maken. De Kroonprins van Dzjiboeti. 8 DE WRAAK VAN MENEER SMITS. ENEER Smits had 'n fiets gekocht. Dat's niets bizonder s, zult u zeggen, maar dat komt omdat u heelemaal nog niet weet, wie meneer Smits is. Meneer Smits is 'n zeer welgestelde burgerman, van de P. G. (maar'hij doet er niet an) met 'n bril op, getrouwd, geen kinderen... 11 De overige bizonderheden doen niets ter zake. T Meneer Smits had eigenlijk al lang 'n fiets willen hebben, maar toen hij den eersten keer tegen z'n vrouw zei: ,,'k Zou toch ook wel zoo'n ding...", had deze hem veelbeteekend aangekeken en gezegd, dat zij zoo graag nieuwe gordijnen vóór en 'n ander karpet achter wou hebben. Enfin, toen had-ie maar over de fiets gezwegen dat spreekt. 'n Paar maanden later, onder 't eten, zei-ie per ongeluk weer: ,,'k Zou toch ook wel 'n fiets..." en dadelijk antwoordde z'n -vrouw: „Als 'k vóór nieuwe gordijnen neem, dan denk ik over donkergroene en dan afgezet met zoo'n balletjes franje." — 115 - Toen was Smits erg geschrokken. Z'n vork viel op den grond en toen-ie zich bukte, boog z'n vrouw haar bovenlijf ook omlaag, keek hem onder de tafel heel bizonder aan, en zei: „Wat ziet dat karpet er uit, hé?" Toen had Smits in geen maanden over fietsen durven denken, maar eindelijk begon hij er over te droomen en op 'n nacht was hij zoo plezierig uit rijden geweest, dat hij erg teleurgesteld wakker werd. „In Gods naam!" dacht-ie, en hij zei: „Weet je wat Lientje, jij 'n karpet en gordijnen en ik 'n fiets!" „All right," zei Lientje, die 'n achternicht in Londen had en dat graag wou laten merken. „Meneer Smits zou dus 'n fiets koopen, maar dat is nog zoo'n heel eenvoudig werk niet. Hoe ging dat! Al z'n vrienden hadden fietsen en iedereen raadde hem 'n ander merk aan. Uit de advertenties in „de Kampioen" kon hij niet wijs, en den eenigen rijwielhandelaar in de plaats, waar hij woonde, kon-je niet vertrouwen, zei 'n vrind van hem (d. w. z. natuurlijk niet 'n vrind van dien rijwielhandelaar, maar van Smits). Die vrind was anders 'n specialiteit. „Ik denk over 'n Humber," zei Smits. „Mot jij weten," zei de vrind. „Niet goed?" vroeg Smits. „Nou... ik za je zeggen; Piet, je weet wel, dinges z'n zwager..." „Jawel." „Nou, afijn, die had ook 'n Humber, 'n fijne kar, zoo op 't oog, maar de eerste week heit-ie er al mee in 'n sloot gelegen." 8* — 116 — „Zoo? dat 's leelijker!" zei Smits. „Ja, 'k wil niet zeggen, dat dat nou an die fiets..." „Nee, nee..., maar 't is toch..." „O, zool" zei de vrind. ,,'n Fongers dan...l" zei Smits. De vrind haalde z'n schouders op en zei toen op 'n heel bizonderen toon. „Ik rijd niet op 'n Fongers." ■ „O... hm... ja, ik begrijp-je," zei Smits. Toen somde hij nog zeventien andere merken op, maar de vrind wist van allemaal zulke griezelige eigenschappen op te noemen, dat hij op punt was om er maar heelemaal van af te zien, toen z'n vrind zei: „Ja maar... ik weet wel 'n goeie kar voor je." „Wat dan?" vroeg Smits verheugd. „Dat's de „Goslow," 'n Amerikaansch merk en as-je die bij mij koopt, hè-je 10 pCt. korting." „Hé... hoe komt dat?" vroeg Smits verbaasd. „Daar ben ik agent van!" „O!!..." zei Smits erg verlucht, „afijn, we praatten er nog wel es over." Maar Smits ging .naar den rijwielhandelaar en kocht daar voor / 120.— 'n splinternieuw karretje, 'k weet niet meer, wat voor merk, met 'n acetyleen lantaarn, 'n freewheel, 'n nikkelen bel, 'n taschje, 'n engelsche sleutel, 'n pomp en 'n oliekannetje. 't Leeren was gratis en zou gebeuren op den straatweg, 'n eindje voorbij den molen. Dat was nou eigenlijk 't minst plezierige van de zaak. Smits beefde zoo, dat de heele kar kraakte. ,,'t Za wel wennen," zei de jongen, die er naast liep, „trappen maar!" Smits trapte de bottines van z'n voeten en had binnen vijf minuten allebei de handvatten al van 't stuur getrokken. — 117 Maar gauw ging het, 't rijden bedoel ik. De jongen, die hem vast hield, was al lang z'n stem kwijt, maar hij hield Smits toch goed beet en slingerde als 'n dronken koe mee over den weg. „Hol..." hijgde-ie eindelijk. Maar Smits hoorde niks en trapte maar door; toen liet de jongen ineens los, viel op den grond en de fiets, waar Smits op zat, reed eerst 'n eindje recht door, begon toen te slingeren en viel ten slotte tegen 'n heg, net toen Smits bij zich zelf dacht: „Nou ga ik dood." Maar hij ging niet dood, hij viel in, of beter, op de heg, zakte er door en bleef daar voorloopig liggen totdat de jongen weer opstond, de fiets uit de heg haalde, de wielen liet draaien, toen de trappers op z'n gemak nakeek en daarna heel beleefd aan Smits vroeg, of hij zich ook bezeerd had. Vervolgens trok-ie Smits aan z'n arm, Smits hielp mee en na 'n kwartiertje zat-ie met drie winkelhaken in z'n broek weer welgemoed op 't zadel, evenwel niet, voor dat-ie plechtig gezworen had, dat-ie zou stoppen, als de jongen „hol" riep. — 118 — Dus geschiedde en toen Smits 'n paar uur later met 'n ontveld scheenbeen en eenige andere onbeduidende kwetsuren aan lijf en kleeren, bij z'n vrouw terug kwam, die stalen voor gordijnen bekeek, zei hij, 't zweet van z'n voorhoofd vegend: „Heerlijk gereden I" Na verloop van 'n week kon Smits er alleen af. Hij kwam dan wel niet altijd op z'n beenen terecht, maar dat zou wel wennen, 't Rijden ging nu best; de jongen reed naast hem, had hem bij z'n schouder vast en hield hem met klefne duwtjes in balans. Smits zette 'n heel onverschillig gezicht als hij iemand tegenkwam en belde bij zoo'n gelegenheid als 'n losgesprongen wekker. Hij deed daarbij de onaangename ontdekking dat 'n wielrijder, en 'n voetganger het absoluut nooit eens over dat geschel of getoeter zijn. Als hij, om 't leven van 'n juffrouw te sparen, belde, zei 't mensch: „Nó, maak maar zoo'n drukkie nietl" en reed hij met 'n kunstigen zwaai zonder eenig'alarm voorbij, dan riep zoo'n zelfde wezen: „Ka-je niet waarschuwen, kale slampamper?" Behalve twee kippen en 'n klein zwart keeshondje, verloor niemand het leven bij Smits oefeningen en na drie weken arriveerde zijn eigen nieuwe fiets kant en klaar in z'n woning. „Mooi hè?" zei Smits verrukt, „voel es," en hij drukte op de keiharde banden. Z'n vrouw, die maar weinig tijd had, kneep ook in 'n^band, zei: „Prachtig" en ging toen weer balletjesfranje op de nieuwe gordijnen stikken. — 119 — De meid zei: „Net as m'n vrijer zijne" en ging 't fornuis poetsen. Smits bleef nog 'n half uurtje alleen met z'n fiets, voelde of de banden nog niet leegliepen, keek wat er in z'n taschje zat, liet de wielen en de trappers draaien en ging toen fluitend naar z'n kleermaker, om 'n fietsbroek te bestellen. Toen die fietsbroek klaar was, ging Smits er voor 't eerst alleen op uit. De fietsbroek was erg nauw onder z'n knieën, maar dat moest, zei de kleermaker. Smits kon 't knoopje onder z'n knie niet dicht krijgen. Z'n vrouw trok 'n haarspeld uit haar krullen, manoeuvreerde daar handig mee, maar de haarspeld werd krom, zonder dat 't knoopje op z'n plaats kwam. Toen er zeven haarspelden op die manier uit hun fatsoen waren, gaf mevrouw 't op. Daarna probeerde Smits 't zelf nog 'n goed half uur. Eindelijk zei de meid, dat ze 'n knoophaakie had. „Trek jij nou die band onder je knie zoo stijf mogelijk an," zei mevrouw. Smits trok zoo hard, dat z'n been er van opzwol; mevrouw greep met 't haakje 't knoopje, trok wrong en toen zat 't. „Goddank" zei Smits, die 'n gevoel had of-ie met z'n been in 'n ratteklem was geraakt. Hij sprong vroolijk naar z'n fiets en toen vloog 't knoopje tegen den grond. Enfin dat was pech. Den volgenden dag was alles in orde en Smits reed, trotsch als 'n pauw, de straat uit. — 120 — In de plaats, waar Smits woonde, leefde 'n jongmensen, dat Gijs heette. Vermoedelijk had hij ook 'n van, maar die weet ik niet en dat doet er niet toe ook. Gijs was 'n jaar of achttien, nog al lang en mager, voerde meestal niks uit, slenterde veel op straat, schreeuwde uien tegen dienstmeiden, spoog om de drie stappen op den grond, pruimde doorloopend en rookte alleen, als hij 'n stukje sigaar vond, dat nog de moeite was. Hij was gekleerd in 'n zwarte jas, die waarschijnlijk was afgedankt door iemand, die hem zelf had gekregen, droeg 'n rooie das, 'n vuil petje met 'n gescheurde klep, 'n gestreepte broek, die aan de knieën verwonderlijk nauw en op de voeten merkwaardig wijd was, had in de week klompen aan en 's Zondag rooie pantoffels. Eindelijk had deze Gijs 'n aangeboren haat tegen honden, katten, kinderen en fietsers. — 121 — Of 't toeval was, weet ik niet, maar Smits kwam, als hij ging fietsen, haast altijd Gijs tegen. Reed hij hem achterop en belde hij, dan begon Gijs zulke rare sprongen te doen en zoo gauw van den eenen kant van den weg naar den andere te loopen, dat Smits doodsangsten uitstond en eindigde met van z'n fiets te springen. ,,'k Doch, da-je me wou overrije,"- zei Gijs dan grinnekend. Kwam hij hem tegen, dan liep Gijs zoo in gedachten, dat-ie geen bel hoorde en eerst als-ie er vlak bij was, schrok-ie er zoo van, dat hij tegen Smits' stuur aanbonsde en dan viel Smits gewoonlijk met fiets en al om. „Je mot uitkijken!" zei Smits eens erg barsch. „Kijk zelf uit, ouwe sok," antwoordde Gijs. Reed Smits hem toevallig voorbij, dan riep Gijs toch altijd nog zoo iets van: „Hé bril, je wiel draait 1" ,,'t Is onaangenaam, dat volk," zei Smits eens tegen 'n oud heertje, dat op 'n bank zat en getuige was geweest, hoe Gijs, zoogenaamd per ongeluk tegen Smits fiets was aangebonsd. „Ja, als ze zelf reden, zouden ze wel anders worden," zei 't oude heertje. Smits knikte en peinsde. „Als ze zelf reden... ja, dat is zoo; als al dat schorrimorrie ook 'n fiets had, dan zou dat geplaag wel uit zijn... „Natuurlijk," zei 't ouwe heertje. Smits reed door. Als Smits naar huis ging, moest hij door 'n laantje; in dat laantje mochten alleen menschen, kinderwagens en fietsen komen en om nu te verhinderen, dat een of andere verstrooide koetsier en toch doorreed, had de gemeente daar paaltjes laten zetten, — 122 — die den weg versperden voor 'n rijtuig, maar voor 'n fietsrijder en niet al te dikke menschen nog ruimte genoeg open lieten. De eerste keer was Smits er maar afgesprongen, 't was hem te nauw, maar aldoende leert men en eindelijk had hij 't gewaagd, door te rijden. Maar net toen hij er vlak bij was, bedacht hij, dat 't toch eigenlijk gevaarlijk was en toen stuurde hij zoo raar, dat hij tegen twee paaltjes tegelijk ging zitten om netjes tusschen de paaltjes door te laveeren zijn vijand, die met bengelende beenen op zoo'n paaltje zat. „Vervelend," dacht Smits, maar 't was te Iaat om om te keeren. Rrrts, daar vloog-ie Gijs voorbij, maar hij was nog geen vijftig meter verder, of hij voelde 'n geweldig geschok, keek om... z'n achterband was leegl 't Was Zondag en de winkel van den rijwielhandelaar was dicht. Enfin, hij was dicht bij huis. opvloog. Enfin, toen had hij er voor drie weken genoeg van, maar 'n poosje later probeerde hij 't weer en nu ging 't goed. Sedert vond hij 't bepaald plezierig en hij maakte roms 'n omweg, om door die paaltjes te kunnen sijden. Op 'n middag, dat hij zich 's morgens geërgerd had aan Gijs, die hem zoo in den weg had geloopen, dat hij met fiets en al in de goot verzeild was, zag hij, net toen hij al schrap — 123 — „Kapot?" vroeg z'n vrouw, die hem in 't spionnetje had ziet aankomen en nu zelf opendeed. ,,'n Klein mankementje," zei Smits luchtig, terwijl hij met 'n benauwd gezicht naar z'n slappen band keek. ,,'t Is zoo weer klaar; help maar es even." Smits ging op z'n knieën zitten, morrelde 'n beetje aan 't ventiel, maar daar hij volstrekt niet wist, hoe hij nu eigenlijk doen moest, stond hij op en zei heel gedecideerd: „O, 'k zie 't al, 't is niks... möge wel es kijken...", zette z'n fiets op den standerd en ging ongerust de krant lezen. ,,'n Spijker door je band meneer," zei de rijwielhandelaar den volgenden dag, „beteekent niks; over 'n uurtje is ie weer klaar." Dat was ook zoo. Smits fietste weer lustig als te voren, maar twee dagen na 't ongeval passeert hij de paaltjes... daar zit waarachtig Gijs alweer met z'n beenen te bengelen, kijkt grijnzend naar Smits, die doorrijdt, maar tien tellens verder, snok, snok, snok... achterband lek. Smits terug naar de paaltjes, Gijs grinnikt, Smits kijkt op den grond; net tusschen de paaltjes daar liggen allemaal scherpe, kleine spijkertjes met de punten naar boven. Smits woedend I „Hè-jij dat gedaan?" „Wablief?" „Of jij die spijkertjes daar neergooit?" „Neergooit?" „Ja neergooit... I" „Wie zeit-dat?" „Wel... ik... lam mispunt..." Gijs springt van 't paaltje af, zegt iets heel leelijks en onfatsoenlijks en gaat fluitend weg. „Ze doen 't er om meneer I" sprak de rijwielhandelaar ,,'t benne smeerlappen." — 124 — „Als ze zelf reden, dan lieten ze 't wel," zei Smits. „Ja... dat 's zeker, maar dat doene ze niet... daar is 't juistement om... ze kanne 't niet velen." De band werd opnieuw gerepareerd en was zoo hard als 'n kei, toen Smits 'n paar dagen later 'n grooten tocht zou ondernemen naar Geurloo. Z'n vrouw ging per stoomstram en Smits per fiets; Hij had 'n veldflesch om z'n' hals, half cognac half water, in z'n rechter zak 'n broodje met ham, in z'n linker twee krentekoeken. „Kijken wie d'r 't eerste is," zei Smits, toen hij gelijk met z'n vrouw de deur uitging. „Salut... tot strakkiesl" Hij reed door 't laantje, sprong er bij de paaltjes af, droeg z'n fiets voor alle securiteit over de gevaarlijke plaats heen, sprong er op en snorde weldra over 't smalle grindpadje langs den straatweg. Maar jawel... „Rinks... boem!..." „Goeie God, ze schieten op mei" dacht Smits, maar hij had 't mis. Z'n achterband was gesprongen. 't Onderstuk van 'n kapotte wijnflesch was listig onder 'n hoopje zand bedolven en had 'n onherstelbare verwoesting aangericht. Smits huilde bijna en keek wanhopig rond. Ineens zag hij iemand vlak achter zich. 't Was Gijs, z'n kwaje genius. De vreeselijke jongen keek met 'n spottend lachtje naar den band, naar de flesch, naar Smits, zei niks, stak z'n handen in z'n zakken en kuierde fluitend door. „Hij... hij... altijd hij...," siste Smits tusschen z'n tanden, hij trok het stuk flesch uit den grond en gooide 't in 'n sloot. Toen zuchtte hij diep, vloekte, keek nog eens — 125 — maar z'n band, kneep in 't slappe canvas en kuierde treurig en langzaam naar huis. 't Was 'n lange wandeling en Smits peinsde. „Politie... ho maar... die doet er niks an... tuig... tuig is 't... ze mosten hem levend verbranden... as ze zelf reden, dan..." Ineens bleef Smits staan. Hij zette 'n opgeruimd gezicht, lachte, wendde zich om, balde z'n vuist in de richting, waar Gijs verdwenen was en riep uit: „Ha... nou zal 'k je krijgen mannetje... nou heb ik je... prachtig... heerlijk... goddelijk..." en luchtig als wandelde hij voor z'n genoegen, stapte hij met de kapotte fiets aan z'n hand den weg op. Toen Smits 'n uur later met z'n fiets, z'n veldflesch en z'n krentekoeken, want 't broodje met ham had-ie onderweg maar opgegeten, bij den fietshandelaar kwam, keek hij niet zooals men zou verwachten van iemand, wiens achterband aan flarden is, bedrukt of droevig, nee, er speelde 'n glimlach om z'n lippen, 'n listig triomphantelijk glimlachje. De fietshandelaar schudde toen hij zag, dat er — 126 — geen repareeren mogelijk was, z'n hoofd en trok 'n gezicht of 't hem erg speet. „Sjonge, sjonge meneer... wat hè-me nou an de hand?" „Dat zie-je" zei Smits, „maak 't zaakje maar zoo gauw mogelijk in orde, maar nou es wat anders... ik mot je es even spreken, ja... nee... niet hier in de winkel." De fietshandelaar zette 'n verbaasd gezicht, aarzelde even, zei: „01..." keek toen Smits vragend aan en daar deze met 't zelfde opgeruimde gezicht hem bleef aanstaren, zei hij 'n deurtje openduwend: „Kom u dan effen op 't kantoortje." Smits trad binnen, ging op 'n kruk zitten en begon... Dat gesprek is nooit bekend geworden, maar 't duurde niet lang. Na verloop van 'n goed kwartier kwam Smits weer op straat, met 'n erg tevreden gezicht, de rijwielhandelaar liet hem uit, ook al met 'n erg tevreden gezicht. „Dus dat's afgesproken," zei Smits. ,,'k Zal d'r voor zorgen, meneer... hi hi hi," grinnikte de ander. „Niks laten merken," zei Smits z'n wijsvinger even opstekend. „Niks meneer... geen woord... hi hi hi... uw fiets is morgen klaar... hal hal hal... goeien middag meneer..." De rijwielhandelaar ging grinnekend naar binnen. Smits ging naar huis 'n andere broek aantrekken en in 't spoorboekje kijken, hoe laat hij per tram z'n vrouw achterna kon. Als er op onze goeie ouwe aardbol ooit 'n jongmensen verbaasd is geweest, dan was het Gijs, de — 127 — bekende Gijs, de vijand van Smits, toen hij van 'n slentertocht thuiskomend de loopjongen van den rijwielhandelaar voor z'n deur vond, die zei: „Complement van den baas en as-je 'n fiets wil hebben, dan mot-je maar es komme." Gijs keek den jongen aan, dacht eerst, dat-ie dronken was, vervolgens dat hij toch wel nuchter kon zijn, maar hem voor de gek hield, peinsde even wat hij doen zou, den jongen 'n schop geven, eenvoudig worgen of hem op 'n andere geruischlooze manier van kant maken, of wel meegaan en kijken wat ze nou eigenlijk met hem voor hadden. Hij besloot tot 't laatste, haalde, om zich te vergewissen, dat hij niet sliep, 'n gevonden eindje sigaar uit z'n zak, peuterde met z'n nagels de asch er af, stak het in z'n mond en begon te pruimen; daarna blijkbaar overtuigd, gaf hij den jongen, die hem verbaasd aanstaarde, 'n wenk en kuierde naar den winkel. „Mot-je mij hebben?" zei Gijs tegen den rijwielhandelaar, die op de stoep stond. „Ah... Gijs... jawel, kom er in!" Gijs 'n beetje ongerust, trad binnen. „Zou jij ook niet graag es willen fietsen 1" „N-ö... wat dan?" zei Gijs. „Nou, zou-je willen?" vroeg de handelaar nog eens.. „Ikke wel... maar..." en Gijs keek den ander in gespannen verwachting aan. „Nou... kijk es hier... jij mag op deze fiets net zooveel rijen as-je maar wilt... As-je 't niet kan zak 't je voor niks leeren op den koop toe... wat zeg-je daarvan?" Gijs' gezicht vertrok tot 'n blije grijns; werktuigelijk legde hij z'n hand op 't nikkelen stuur, — 128 — rinkelde even aan de bel, schudde toen z'n hoofd en begon zenuwachtig te lachen. „Is 't... is 't... verdomd?" „Natuurlijk... anders zou 'k 't toch niet zeggen; ka-je 't?" Gijs schudde ontkennend z'n hoofd. „Wil 'k 't je leeren?" „Dadelijk?" „Ja." „Vooruit maar." Gijs, half versuft van 'n wonderlijke blijdschap ging de winkel uit. De rijwielhandelaar haalde de fiets naar buiten, sprong er op, riep: „Ga maar naar de molenI" en reed weg. Gijs volgde op 'n drafje. Nog dienzelfden morgen had hij 't te pakken. Wel had hij 'n buil op z'n hoofd en twee verstuikte vingers, maar op zulke kleinigheden lette hij niet en zonder naar de oorzaak van z'n onverwacht geluk te vragen, reed hij • weldra met 'n razende — 129 — snelheid op z'n roodfluweelen pantoffels, in en om de stad. Toen Gijs z'n fiets volkomen meester was, kwam hij al rijdende langs Smits, die blijkbaar aan 't. wandelen was en op 'n bank 'n beetje zat te rusten. „Warm," zei Gijs, van z'n fiets afspringend. „Zoo, rij-jij ook fiets?" antwoordde Smits op 'n heel bizonderen toon. „Dat zie-je." „Ja, en bevalt 't je?" Gijs zette 'n gezicht, waar 't genot letterlijk afdrupte. „Nou... dat's glad genog." „Heb-je nooit es last van jongens of zoo?" vroeg Smits den ander scherp aanziende. „Nooit niet," antwoordde Gijs, „ze benne allemaal jaloersch d'r op... fijn karretje hé?" en opstaande streelde hij 't zadel of 't de rug van 'n paard was en toen schertsend z'n fiets 'n klap gevend: „Vort bruin... daar gaat-ie alweer 1" Met 'n gelukkige uitdrukking op z'n boeventronie sprong hij er op, maakte 'n paar kunstige draaien en wilde wegrijden. „Waar ga-je heen?" vroeg Smits. „Naar Geurloo... 'k wed da 'k binnen 't uur weerom ben... ajuus 1" En Gijs snorde weg. Een geheimzinnige glimlach speelde om de lippen van meneer Smits. „Binnen 'n uur" mompelde hij, keek op z'n horloge en haalde 'n paar couranten uit z'n zak, die hij uitvouwde en op z'n gemak begon te lezen. Na verloop van 'n goed half uur vouwde hij die couranten op, en sloeg den weg in naar Geurloo. De Kroonprins van Dzjiboeti. 9 — 130 — Hij hield 't pad terzijde van den weg, dat bizonder geschikt was voor fietsers, maar zonderling genoeg stak hij telkens z'n hand in z'n zak, keek voorzichtig om zich heen, bukte zich dan en lei iets op den grond. Nadat hij dat omtrent twintig maal had gedaan ging hij van 't pad af en wandelde over den straatweg een eind verder, sloeg toen weer 'n zijweg in, verschool zich achter eenige struiken en wachtte. Hij kon juist op den weg kijken. Z'n hart bonsde. Eensklaps zag hij 'n fiets voorbijvliegen; 't was Gijs, die terugkeerde. Smits bleef nog even waar hij was, toen verliet hij voorzichtig z'n schuilhoek en keek op den weg. 'n Tien minuten verder stond Gijs: hij was van z'n fiets gesprongen; er scheen iets aan te haperen. Smits kwam naderbij. Gijs zag er treurig en verschrokken uit. „Kapot?" vroeg Smits. Gijs schudde droevig z'n hoofd en pompte als 't razende z'n achterband op, die echter weer even hard leeg liep. „Hij is lek," zei Smits, „daar hoef je niet an te pompen." — 131 — „Kijk 't ding zit er nog in," en hij wees op 'n groote punaise, die in 't canvas gedrukt zat. „Dat doen de straatjongens..." Gijs zweeg, schroefde de pomp los en wandelde met 'n somber gezicht naast z'n fiets stadwaarts. Smits was hem al 'n heel eind vooruit en stapte vlug door. Bij den winkel van den rijwielhandelaar gekomen, zag hij den eigenaar juist aan de deur staan. Hij trad op hem af, fluisterde hem met 'n geheimzinnig gezicht 'n paar woorden toe, de rijwielhandelaar grinnikte weer, Smits liep door. Even later kwam Gijs opdagen. Zwijgend en treurig wees hij op den lekken achterband. De rijwielhandelaar trok 'n bedenkelijk gezicht. „Dat's leelijker... hoe komt dat?" „Die smeerlappen hebben spijkertjes op den weg gestrooid," sprak Gijs en gooide 'n paar krachtige vloeken op die mededeeling. „Wie zal dat betalen?" vervolgde de ander, half spottend. „Ik heb geen centen," antwoordde Gijs dof, „dat weet-je wel," en toen met moeite 'n paar tranen wegslikkend toe maak hem voor dezen keer es voor niks... toe asjeblief..." „Nou," antwoordde de rijwielhandelaar, „ik zal 't nou nog es doen, maar dat wil 'k je wel zeggen, 't minste of geringste, dat je d'r weer an kapot maakt, dan is 't finaal uit..." Gijs zweeg. Voorzichtig, als ware hij bang de fiets te hard beet te pakken, nam hij de machine op en bracht haar in de werkplaats. „Morgen is-ie klaar," zei de rijwielhandelaar. Gijs groette, mompelde iets van „vrindelijk be- 9* — 132 — dankt," keek nog eens bezorgd naar z'n fiets en verliet de winkel. Eenige dagen later vond Smits aan z'n ontbijt 'n kort briefje van z'n rijwielhandelaar, dat aldus luidde: Mijnheer. . Hij gaat vanmorgen om tien uur langs den binnenweg naar de paardemarkt in Dingerlo. Mooie gelegenheid voor u. UEd. dn., Van Velgen, rijwielhandelaar. Smits keek op de pendule; 't was nog geen 9 uur. Haastig ontbeet hij af, liep naar den zolder, kreeg van den vliering 'n langwerpig pak, stak dat in z'n zak, riep tegen z'n vrouw, die in de keuken bezig was, dat hij uitging, sprong op z'n fiets en reed weg. Eenmaal uit de stad volgde hij 'n half uur ver den straatweg, reed toen 'n smal aarden wegje op, 'n allerliefst paadje, aan weerskanten dicht met struiken bezet; 't was de binnenweg naar Dingerlo. Na 'n minuut of vijf steeg hij af, zette z'n fiets tegen 'n boompje en haalde 't pakje uit z'n zak. Dat pakje bevatte twee zonderlinge.toestellen, ware helsche machines, uitgevonden door 't wraakzuchtig brein van den goeden heer Smits. 't Waren twee deksels van sigarenkistjes, waarin ontelbare spijkers van allerlei vorm en grootte waren geslagen en tusschen al die punten staken bovendien naar boven, scherpe stukken glas, met zorg op 't hout vastgelijmd. Smits ging op z'n hurken zitten bij 'n paar molshoopen, die toevallig midden op 't pad waren op- — 133 — geworpen, schoof voorzichtig een der plankjes daaronder, met de punten omhoog en bedekte 't geheel met aarde; 't zelfde deed hij in de andere molshoop met 't tweede plankje, ongeveer 'n halve meter verder. Toen stond hij op, wierp 'n onderzoekenden blik achter zich, maar er kwam niemand, sprong op z'n fiets en trapte zoo hard hij maar kon terug, kwam weer op den straatweg, verborg z'n machine tusschen de struiken van den weg, ging in 't gras zitten en keek uit. 'n Kwartier later zag hij in de verte 'n stip, hij tuurde, 't was 'n fiets... Smits verschool zich tusschen de struiken, maar loerde tusschen de bladeren door. 't Was Gijs, die vrooHjk met 'n eindje sigaar in z'n mond, niets kwaads vermoedend, naar Dingerlo reed, met 't aangename vooruitzicht eens 'n kijkje te kunnen nemen op de paardenmarkt. Hij schoof vlak langs de plaats waar Smits zat. Deze hield z'n adem in. Zoodra hij voorbij was, stak hij z'n hoofd uit de struiken en keek hem na. Gijs reed nog 'n eind door, stak toen den straatweg over en verdween op den binnenweg naar Dingerlo. — 134 — Toen trad Smits uit z'n schuilplaats te voorschijn, kreeg z'n fiets, sprong er op en reed den ander langzaam achterna, maar juist wilde hij den binnenweg inslaan toen hij plotseling 'n knal hoorde... toen nog een. Smits hart klopte hevig. Hij wist wat er gebeurd was, z'n toeleg was gelukt, maar 'n oogenblik dacht hij toch aan 'n ongeluk, 'n val... hij trapte wat sneller aan, reed de bocht om en zag... Even voorbij de molshoopen lagen Gijs en z'n fiets beiden op den grond. ,,'n Ongeluk?" vroeg Smits, 'n beetje ongerust en hij sprong van z'n fiets af. Plotseling begon Gijs te jammeren, met z'n voeten te trappen en te schreeuwen. „Nou is-ie heelemaal kapot... nou is 't uit... Ol m'n mooie karretje... m'n mooie karretje..." „Hè-je je bezeerd?" vroeg Smits zenuwachtig. „Nee..." huilde Gijs, „maar m'n banden." Smits keek en ondanks 't medelijden, dat hem oogenblikkelijk bezielde, gleed 'n glimlach van voldoening over z'n gelaat. De toch al vrij oude banden waren geheel aan flarden, de lappen hingen langs de velgen. „Ja, dat's beroerd," zei Smits, z'n ouden vijand ongerust aan ziende, „hoe komt dat?" ,,'k Weet 't niet... 'k weet 't niet," jammerde Gijs. Smits ademde geruster. „Hier hè-je 'n riks," vervolgde hij goedig, z'n portemonnaie uithalend. „Nou zie-je es hoe beroerd 't is, als je gaat fietsen en ze bederven je kwaadwillig je plezier..." Gijs huilde, kneep de rijksdaalder in z'n vuist, — 135 — trok de kapotte machine overeind en keerde langzaam terug. Hier is 't bij gebleven. De rijwielhandelaar zei, dat hij voor 'n riks geen nieuwe banden gaf; 't was toch al schade genoeg. Smits betaalde aan den rijwielhandelaar 'n vrij hoog rekeningetje, waar ze allebei veel plezier om hadden. Gijs heeft nooit meer op 'n fiets gezeten. Als Smits tegenwoordig rijdt en hij komt hem tegen, dan gaat Gijs in de verte al van 't pad af, tikt aan z'n pet en staart met weemoedige oogen de fiets na, tot die om 'n bocht van den weg verdwijnt.