Religieuse Levens- en Wereldbeschouwing (Los van het Christendom) DOOR J. C. WANNÉE TWEEDE DRUK J. PLOEGSMA ZEIST / MCMXXII RELIGIEUSE LEVENS- EN WERELDBESCHOUWING Religieuse Levens- en Wereldbeschouwing '/Yio (los van het Christendon^ DOOR J. C. WANNÉE Voorganger der Vrije Gemeente te 's-Gravenhage TWEEDE DRUK MCMXXII J. PLOEGSMA/ ZEIST Was grosz ist am Menschen, das ist, das er eine Brücke und kein Zweck ist. NIETZSCHE. VOORBERICHT Dit boek bevat een aantal lezingen in het voorjaar van 1920 aan de Volks-Universiteit te 's-Gravenhage, in het najaar aan de Volks-Universiteit te Rotterdam gehouden. Van de eerste lezing, die in groote lijnen een overzicht gaf van het religieuse leven der laatste vijftig jaren, vindt men hier slechts een enkel fragment ter inleiding. De andere zijn ongewijzigd opgenomen. Zij waren bestemd voor ontwikkelde leeken, niet voor theologen. In het laatste geval zou ik mij zeker in vele opzichten anders en omvangrijker hebben uitgedrukt. WANNÉE. * • • VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK Deze tweede druk is onveranderd. Gaarne had ik er het een en ander aan toegevoegd, vooral om het „los van het Christendom" te onderstreepen en nader te rechtvaardigen, maar ik achtte — het feit in aanmerking nemende, dat de lezingen in dezen vorm zijn uitgesproken — wijzigingen ten slotte toch minder gewenscht. WANNÉE. V INHOUD BLZ. Voorbericht v I. Inleiding (Fragment uit de eerste Lezing) .... 1 II. Het Wereldmysterie 3 in. De Mensch 25 IV. Het Lijden 47 V. De Zonde 68 VL De Dood 89 VIL De Levenspraktijk 110 VUL De komende Religie 130 vn I. INLEIDING. TOEN ik mij neergezet had, ter uitvoering van het plan, dat ik voor mijzelf had opgemaakt, en waarnaar ik mij voorstelde, een religieuse levens- en wereldbeschouwing, los van het Christendom, te behandelen, is er onwillekeurig een zekere aarzeling over mij gekomen, en ik geloof goed te doen met te beginnen, u en mijzelf daarvan rekenschap te geven. In de eerste plaats heb ik in dat „levens- en wereldbeschouwing" iets onbedoeld nuchters gevoeld. Beschouwen is de rustige onbewogen waarneming uit één punt; op den achtergrond van dat woord moge het naden' kende niet ontbreken, het is koel en houdt het leven in de verte. Ik ken een woord dat warmer is en midden in het volle leven staat, dat een ondertoon heeft van zielsbewogenheid en strijd, en dat woord heet: overtuiging. Achter de beschouwing denkt men zich een oog, dat ziet, maar achter „overtuiging" een hart, dat klopt. Welnu, wat ik trachten wil u te geven, dat is: mijn overtuiging — niet alleen het zelfgeziene, maar het zelfbeleefde. Maar — en ziedaar de tweede en voornaamste reden mijner aarzeling: elke overtuiging heeft eigenlijk iets tweeledigs: een verstandelijken onderbouw, die mededeelbaar is aan anderen, het onontbeerlijk logisch evenwichtig fundament, en daarbovenuit staat — als de Oneindige luchtekoepel over klein vergankelijk menschenbouwsel — de grootheid en de fijnheid van het gevoel het gevoel, dat aan ons heele zijn z'n inhoud en zijn waarde geeft. Maar dat gevoel is juist het zuiver persoonlijke, van eigen kleur en rhythme, die aan een ander voorbij kunnen gaan — niet alleen het onuitgesprokene maar het onuitsprekelijke. En als ik u nu mijn overtuiging ga uitzeggen, dan moet ik mij bepalen tot den onderbouw; ik heb op de schaal van uw nadenken slechts wat arme woorden te leggen, gij kunt ze wegen en overwegen; maar eerst dan kunnen ze u iets 1 t zijn, als ge ze aanvaarden wilt in de ruimte en de wijde tril' ling van uw eigen gevoel. De Italiaansche dichter d' Annunzio noemt het gesproken woord een geplukte bloem,- dat is juist: er is nog een weinig leven in, ze geeft een korte oogenvreugd; maar slechts de bloemen, die op eigen bodem groeien, worden vrucht. Met andere woorden: eerst eigen overdenking zal mijn woord in u tot leven brengen en dan zullen we elkander ontmoeten in de ruimte, die het begrijpen gemakkelijk maakt; tusschen u en mij zal het woord van klein belang zijn geworden, als er aanraking is van ziel met ziel Een religieuse wereld- en levensovertuiging wil ik trachten voor u uit te zeggen. Dat mag ik niet doen zonder van te voren met een enkel woord rekenschap te hebben gegeven, van wat ik eigenlijk onder religie versta Het woord „godsdienst" en „godsdienstig" heb ik met opzet vermeden, omdat het, behoorend bij een oude dualistische wereldbeschouwing, verwarring wekt en te weinig zegt Veel rninder althans dan religie, waarvan de taalkundige oorsprong niet vast moge staan - sommigen leiden het af van relegere d.w.z. overwegen, overdenken; anderen van religare d. i. binden, - maar dat toch, 'k zou bijna zeggen in een andere psychologische sfeer thuis behoort dan godsdienst * Religie beteekent voor mij: gevoel van een alles in zich besluitend Mysterie, en bewustzijn van den band, die ons aan den grond aller dingen bindt; definitie, die zeker op het oogenblik weinig zegt, maar die in den loop van het behandelde ook eerst haar achtergrond kan ontvangen. 2 ïï. HET WERELDMYSTERIE. IK wilde u spreken over het allergrootste, waarover wij menschen kunnen spreken, 'k wilde met u gaan staan aan den drempel van ons menschzijn en uitzien in de ijle verte, waar de horizon van ons leven vervloeit in de eeuwigheid, in de schaduw der groote problemen van God en het Heelal. Eén opmerking zij mij van tevoren vergund. Er is, van éénen kant gezien, eigenlijk iets ontzaglijk dwaas in het feit, dat wij menschen spreken over het Heelal en het Mysterie van bet bestaan. Als we ons even willen losmaken van de kleine afmetingen onzer omgeving, van de beteekenis, die de wereld en wijzelf hechten aan onze persoon, van al de gewichtige oordeelen en meeningen van onszelf en anderen, die dikwijls zoo'n belangrijk deel van ons leven uitmaken en we pogen onszelf te zien in verhouding tot de onmetelijkheid, waarin we leven, dan moet er iets in ons gaan duizelen en verzinken: we zijn niets, niets. Een oude profeet heeft de volkeren een stofje aan de weegschaal genoemd; dat is een grootspraak: ons heele zonnestelsel is minder dan een stofje in het Oneindige. En wij — erbarming wij! En nu zouden wij, gij en ik, hier gaan spreken over het Heelal en het laatste Geheimenis der dingen en heengaan misschien ih de voldoening, het Wereldraadsel te hebben opgelost! Maar ik bedoel iets, dat in den grond veel bescheidener is en de perken van ons menschenwezen niet te buiten gaat Eigenlijk nog meer: iets, dat behoort tot ons hoogste men- schenrecht en in werkelijkheid het fundament moet wezen van ons beschouwen en aanvoelen van al wat is. Wij kunnen de oneindigheid niet omgrijpen met de lijnen van ons begrip, maar we kunnen wat anders. Wij kunnen ons openen, zóó dat de eeuwige dingen onze kleinheid binnenschijnen en daar in onze ziel het beeld gaat worden van hun wezen, in waarheid het zinnebeeld, het beeld 3 voor en door'onze zinnen, de schaduw van het Onzienlijke over den bodem onzer menschelijkheid. En dat wilde ik trachten. 'k Moet denken aan wat de Indische dichter zingt: „Nu is het de tijd, om neer te zitten oog in oog met U en de wijding van het leven te zingen in oorlof stil en mild" De negentiende eeuw heeft naast zooveel andere vragen een vraag zien oprijzen geheel nieuw voor het menschelijk denken, de vraag naar den oorsprong der religie, een vraag, die de oude theologie van vele eeuwen kort en krachtig had beantwoord: alle godsdienst is uit God. En zij bedoelde daarmede naar een bovennatuurlijke openbaring te verwijzen, voor den één afgesloten in de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond, voor den ander nog voortdurend in de uitspraken van den paus te Rome, den plaatsvervanger Gods op aarde. Wij zijn zoo gewoon met een breed gebaar de oude leerstukken terug te wijzen; natuurlijk, dat is ons recht: de religieuse ervaring wordt fijner en rijker, en ontgroeit aan de oude formule. Maar laten we ons toch niet verbeelden, dat wij zoo los zijn van het verleden, dat het blijvende en het algemeen menschelijke daarin ons vreemd geworden zou zijn — dat wij de groote lijn der historie zouden kunnen verlaten, zonder dat we daarbij schade leden en innerlijk armer werden. In dat oude geloofsdogma, dat meer dan vijftien honderd jaren lang het vrome denken bevredigde, moet natuurlijk een onvergankelijke waarheid terug te vinden zijn, die voor alle geslachten is en het geheim van die bevrediging, 'k Geloof, dat zij hierin te zoeken is, dat in die verzekering; de godsdienst is uit God, het bewustzijn spreekt van den band, die er is tusschen den mensch en de Oneindigheid en het besef, dat heel 'smenschen zielezijn zoo is geformeerd, dat het zich voor die Oneindigheid moet openen, dat er een voortdurende wisselwerking is van den Eeuwige die zich uitstort en leeft in den mensch en 's menschen zieL die zich getrokken voelt tot Hem. 4 De laatste eeuw dan heeft de vraag gesteld .naar den oorsprong der religie en zich duidelijk rekenschap gegeven van het feit, dat deze vraag twee kanten heeft: een historischen: waar begint de godsdienst in de geschiedenis der menschheid? en een psychologischen: is het mogelijk, de plaats aan te wijzen in het zieleleven van den enkelen mensch, waar het religieuse gevoel zijn oorsprong vindt en den bodem, waarop het groeien kan? De eerste, de historische kant is ongetwijfeld van groot belang ; alleen zal ieder, die even wil nadenken, terstond moeten inzien, dat het antwoord op dit deel der vraag ons wel altijd een verborgenheid zal blijven, eenvoudig omdat de gegevens ons ontbreken. Volgens de tegenwoordige schatting bestaat de menschheid ongeveer drie honderd duizend jaren op de aarde, en aangenomen, dat we van de laatste tienduizend jaren fragmentarisch iets weten, de tijd, die daarvoor ligt, is voor ons in het duister gehuld, een vruchtbaar terrein voor hypothesen. Zoo zal natuurlijk ook geen enkele beoefenaar der godsdiensthistorie nalaten tot de meest primitieve godsdienstvormen, waarvan het bestaan ons bekend is, terug te gaan en uit dat bekende zijn besluiten trekken tot het onbekende; hij zal zelf de eerste zijn, die toegeeft, hier op het gebied der onderstelling te zijn. Anders is het met de tweede zijde der vraag: waar begint de godsdienst in het menschelijk-zieleleven, waarop het antwoord zeker verlicht zou worden als de eerste helft, de historische niet in het duister der voortijden was uitgeloopen, omdat men uit het algemeene toch ook nog altijd beter het enkele kent — maar die ons toch terstond op vaster bodem vindt, omdat wij hier ook onszelf als object van waarneming kunnen gebruiken. De antwoorden op deze vraag, door de verschillende groote denkers en godsdienstpsychologen gegeven, afzonderlijk na te gaan, acht ik niet op mijn weg te liggen, en het zou ons zeker te ver voeren, de waarde der uitspraken van Fechner, die den oorsprong van den godsdienst in een innerlijke goddelijke openbaring zoekt, van Schleiermacher, die hem in een on- 5 voorwaardelijk afhankelijkheidsgevoel meent te vinden, van Feuerbach, Lipsius, von Hartmann, Pfleiderer, die hem verklaren uit de spanning tusschen het zelfbewustzijn en het wereldbewustzijn, Siebeck, die hem afleidt uit *s menschen onvoldaanheid met de wereld, Max Muller, die hem ziet in 's menschen waarneming van het oneindige, Tiele, die den godsdienst acht op te rijzen uit het feit, dat de mensch nu eenmaal het oneindige in zich draagt — en vele anderen... het zou ons te ver voeren de waarde dier uitspraken tegen elkander te wegen. Ik geloof, dat alle religie in den mensch begint — ik zeg niet dat dit religie is, het is de grond, waarop de religie worden kan - met een gevoel van, een eerste nadenken over het verband, waarin het eigen leven staat tot de buitenwereld, in de laatste instantie: het geheel der dingen. Daar is een tijd in het leven van den enkelen mensch, zoowel als in het leven der menschheid, dat dit gevoel nog sluimert, dit nadenken nog niet is gewekt Natuurlijk: de buitenwereld komt tot het kind en tot het menschdom in zijn kindsheid: zij hooren, zien en tasten. Maar de indrukken dezer buitenwereld zijn nog vaag, de waarneming nog onvolkomen. Xenophanes neemt in den regenboog maar twee kleuren waar: rood en geel; en niemand minder dan Aristoteles zegt dat de regenboog drie kleuren heeft: rood, geel en groen. Democritus kent in het geheel maar vier kleuren: zwart, wit rood en geel; en het oude China, dat toch zeker altijd gevoelig voor kleuren is geweest; kent er slechts vijf. In het Oud-Arabisch is maar één woord voor groen, zwart en bruin, terwijl wilde volkeren zelden verschil zien tusschen blauw en zwart, Nergens in de oude literatuur: de Veda's, Homerus, het Oude en Nieuwe Testament wordt de hemel blauw genoemd: koperkleurig, loodkleurig enz. maar nergens vindt men het praedicaat, dat wij als een vanzelfheid aan het uitspansel verkenen. Dit betreft natuurlijk maar de waarneming in één opzicht, maar voorbeelden op een ander gebied zijn niet moeilijk te vinden. En voor den primitieven mensch staan de indrukken der 6 buitenwereld nog op zichzelf; ze komen en gaan, los van elkander; zij laten natuurlijk herinneringen achter en doen voorstellingen worden omtrent de toekomst, maar het leven is nog veelal als een prentenboek: de ééne bladzijde wordt omgeslagen en dan is er weer een andere. Maar dan ontwaakt langzaam de bezinning. De belangstelling in het gebeuren daarbuiten concentreert zich niet meer uitsluitend om de vraag naar de waarde, die het heeft voor dengeen die er tegenover staat: doet het hem aangenaam aan of niet, brengt het hem voordeel, ja, of neen, maar wordt van een anderen meer ideëelen aard. De mensch gaat zijn waarnemingen bepeinzen — hij brengt ze samen in een grooter verband, hij past ze aan elkander, en hij rust niet, voordat hij zich een beschouwing omtrent haar samenhang heeft verworven en haar oorsprong. De theorieën omtrent den oorsprong der dingen vindt men al op den meest primitieven trap van ontwikkeling, die ons bekend is en zij bewegen zich tusschen uiterst fantastische scheppingsverhalen, waarin meestal de schepping van den mensch nog een afzonderlijke plaats inneemt; scheppingsverhalen, zooals het Oude Indië ze kent en Israël, Babylonië, Egypte, de oude religies van Amerika, Japan enz. en meer wijsgeerige verklaringen omtrent de wereldwording, zooals men die vindt in het Grieksche denken vóór Socrates, dat met Thales het water als den oergrond van al het bestaande aanziet, of met Anaximenes de lucht, of met Leucippus en Democritus de atomen, of nog verder gaat en als Anaximander een abstractie aanneemt als het beginsel van al wat in wezen is in het oneindige. Of weer op andere wijze in het Chineesche denken. Waarbij dan een wijsgeer als Heraclitus bijvoorbeeld de gedachte van een voortdurende wording gaat voegen en van een alles omvattende causaliteit. Als nu eenmaal de bezinning omtrent den samenhang van al het zijnde is ontwaakt, dan liggen voor het menschelijk denken twee wegen open, twee wegen, die duidelijk zijn aan te wijzen in de geestelijke beschavingsgeschiedenis der tijden: de weg van het verstand en de weg van het gevoel. 7 De verstandelijke weg, dat is de weg der wijsbegeerte, die zuiver wetenschappelijk te werk gaat: zij verzamelt de feiten, zij rangschikt en ordent de verschijnselen, voegt ze samen tot groepen, zoekt het verband en de inwerking van het één op het ander, kortom haar taak en haar einddoel zijn gemakkelijk te omschrijven: zij tracht het wezen der werkelijkheid wetenschappelijk vast te leggen. Of en in hoeverre zij dat einddoel ooit bereiken zaL is een vraag, die in onze eeuw, waarin de mensch in het algemeen wat bescheidener is geworden ten opzichte van zijn kennen en kunnen, zeker nergens meer ook maar iets, dat zweemt naar een positief antwoord, zal ontvangen. Daarnaast gaat de andere weg, de weg van het gevoel, van de scheppende verbeelding, dat is de weg der religie. Zij reikt door de zienlijke wereld heen naar een onzienlijke er achter, en die wereld is voor haar de eigenlijk-werkelijke, waaraan de zichtbare en tastbare wereld haar ontstaan en haar in wezen blijven dankt. Terloops zij opgemerkt, dat hieruit eigenlijk al volgt, dat de evenwichtige mensch dus nooit slechts één van deze twee wegen zonder meer zal kunnen gaan: wijsbeg^ertejenreligie moeten elkander aanvullen; zij zijn ats*Tde""stevige werkelijkheidsbodem en het groote luchtverwelf, dat er over heen staat Wie een van beide meent te kunnen missen, vindt in zijn heele leven niets dan vlakte of verzinkt in een grenzenlooze vaagheid. Paulsen heeft zoo terecht gezegd: Wanneer een mensch een zuiver verstandelijk wezen was, zou hij aan de brokstukken van het weten, die het wetenschappelijk onderzoek geleidelijk aandraagt genoeg hebben. Maar hij is meer dan verstand: gevoel en wil. Hij leeft in zijn ontroeringen van blijdschap, bewondering, smart en schuld, hij leeft in het streven van zijn wil, of die wil uitgaat naar het dierlijke of naar verfijning van zijn geestelijk bezit, worstelt uit de duisternis om naar het licht te komen, veel directer, veel geweldiger dan in welke begrippen van welke wetenschap ook. Daarom is er in de menschheid van alle eeuwen een onuit8 roeibaar heimwee naar religie geweest; dat is het hunkeren naar volle wezensontplooiing, de ervaring, dat, zooals Goethe het zegt, het leven, door het verstand gedeeld, niet zonder rest opgaat. De wereld is een Mysterie — slechts de erkentenis daarvan en de poging, om dat Mysterie door telkens nieuwe en telkens zuiverder symbolen nader te brengen aan ons kleine menschendenken en voelen, zal den mensch in de diepte bevredigen. En hier raken we dan ook aan het wezen der religie. Het is een zoeken en tasten van het diepste in den mensch naar „benadering," naar gemeenschap met het Groote Geheimenis, dat achter al het zijnde leeft, de zekerheid van een wezensgemeenschap, van iets, waarvan ons zijn een verre afschaduwing moet wezen, een Bewustzijn, een Begrijpen, dat de dingen omsluit, oneindig veel hooger en fijner dan het onze, maar dat in de regelmatige deining harer geruisenlooze golven den strandzoom onzer ziele kust. In eiken godsdienstvorm zult gij dat terug vinden, den meest primitieven en den vorm, die onzen weerzin wekt. De oude natuurdienaar, die boomen en bergen en rivieren vereert, vereert en zoekt gemeenschap met de realiteit, die hij er achter weet. De balk weet hij dood, de boom leeft; en dat ongrijpbare, dat bladeren en bloemen en vruchten voortbrengt, daar gaat zijn hart naar uit De rivier is voor hem niet de groote massa water, zijn verwondering is om den onzichtbaren oorsprong. Seneca zegt in een van zijn brieven: „Met ontzag zien wij naar den oorsprong of de bronnen der groote rivieren. Als wij ergens een stroompje met kracht uit het duister te voorschijn zien treden, dan richten we daar een altaar op." Als de koning zijn eigen zoon offert vóór den strijd, dan doet hij dat, om met dat bloed de onzienlijke wereld tot goedgunstigheid te bewegen. De nonnen der eeuwige aanbidding van het Heilige Hart liggen een groot deel van haar leven geknield voor het altaar: maar ten slotte ook alweer niet voor het altaar: voor de liefde, die in het hart van Jezus zichtbaar is geworden. Hier is dus overal een reiken door de zienlijke dingen heen 9 naar het Onzienlijke, dat er achter is, en meer nog: daar valt eigenlijk de volle nadruk op: een zich begrepen weteg, Als ik nu in den loop van het volgende dén haïm^^tsa^gebruik, dan bedoel ik daar vooralsnog niets anders mede dan het op dit oogenblik niets zeggende: Mysterie omtrent alle bestaan. Met opzet doe ik deze waarschuwing voorafgaan, omdat ik eenigszins aarzel omtrent het al of niet gebruik van het woord God. Eenerzijds heeft dat woord ook voor duizenden in onzen tijd nog een kleinen en kleinzieligen inhoud; men kent de voorstellingen van een Heer op den troon in den Hemel en de grenzenlooze familiariteit in het spreken tot- en het denken aan en van dien Heer. Maar aan den anderen kant is in dat woord toch ook vastgelegd wat er ooit hoogs en heiligs in menschenharten heeft gebeefd. Onder God versta ik dus het laatste antwoord omtrent alle bestaan, de laatste waarheid omtrent al het zijnde, de hoogste werkelijkheid. Vele eeuwen hebben gezocht naar het bewijs van het Godsbestaan, en de theologen van den ouden stempel waren onvermoeid in het vinden van nieuwe, geleerde namen: physico— theologisch of teleologisch bewijs, het kosmologisch bewijs enz. Kant heeft ze weggevaagd. Bij een definitie, als ik haar voorstel, is bewijs van het bestaan Gods uitgesloten: de werkelijkheid is er, de waarheid omtrent al het zijnde bestaat; natuurlijk is het een andere vraag, of wij haar kunnen benaderen en hoe zij is. Maar ik hecht aan deze definitie, omdat zij het groote zedelijke voordeel heeft, aan ons religieus overtuigingsleven een waardiger achtergrond te geven dan het labiele Godsbegrip der kerkleer heeft. De waarheid is er, dat kan niemand ontkennen, dat is als het dreunende woord, waarmede de God van het Oude Israël zich zelf inleidt i Ik ben. Bij deze definitie is het onmogelijk, dat iemand zou kunnen zeggen: Ik geloof niet in God; want God is het Geheimenis, de Macht, die haar uitdrukking vindt in het heelal, in al zijn atomen, in den verheven bouw der zonnestelsels zoowel als 10 in de radiolaren der diepzeestof, in het noorderlicht zoo goed als in het bergkristal en de allerfijnste schimmelplant Of ge nu macht wilt zeggen of kracht, al wilt ge blinde kracht zeggen of onsamenhangende blinde krachten, dat alles laat mijn definitie onaangetast: de waarheid daaromtrent blijf ik „God" noemen, het antwoord op het Wereldraadsel. Maar nu mag ik mij niet ontveinzen, dat mijn definitie de moeilijkheid, het probleem, waarmede de denkende menschengeslachten hebben geworsteld, slechts een weinig verschuift Het probleem begint voor ons op een ander punt: wat hebben we dan omtrent God te denken, wat is dan de waarheid omtrent alle bestaan? Is het heelal het resultaat van de wisselwerking van allerlei onbewuste krachten zonder doel; is toeval het laatste woord van alles wat in wezen is? Of is het heelal de uiting van een redelijke en een zedelijke Macht, de schepping doorgang tot een doel? Hoe zullen we dat ervaren? Wederom geloof ik, dat ons hier twee wegen open staan: de weg van het verstand en de weg van het gevoel. Het verstand zou ik willen wijzen op de evolutie, die in het leven op onze aarde op velerlei gebied is waar te nemen, en ik zou de eenvoudige vraag willen stellen: Als gij ziet dat de een of andere handeling of een reeks van handelingen gericht is op een doel, dan zijn er voor ons menschelijk denken twee mogelijkheden, waartusschen het te kiezen heeft: de enkele handeling of de heele reeks gaat uit van een blinde toevalligheid, is het uitvloeisel van een onbewuste kracht of samenspel van onbewuste krachten, of daarachter moet een bewustzijn aanwezig zijn of iets, dat qualitatief met ons menschelijk bewustzijn overeenkomt De keuze tusschen beide is natuurlijk ieders persoonlijke zaak, maar voor mijn gezond nuchter verstand is het rationeel, dat men het laatste kiest: het eerste is mij een absurditeit die ik aan mijn denken nooit zou kunnen opdringen. Welnu, bezie uit dat oogpunt de evolutie van het leven op onze aarde, dien ontwikkelingsgang door millioenen jaren heen, van den allereenvoudigsten levensvorm, de cel, die in 11 het water leeft, tot het samengestelde organisme van een menschenlichaam, dan kunt gij misschien, als gij uw blik op een klein terrein richt: de veredeling van één enkele plant- of diersoort, vasthouden aan het toeval, maar kunt gij dat ook, als gij, de lange lijn der levensevolutie afziende, die gansche reeks van toevalligheden in elkander ziet passen tot één geheel? Bezie uit dat oogpunt de evolutie van den menschelijken geest, den moeizamen wasdom van het intellect door de tijden heen, het langzame, o bitter langzame rijzen van het zedelijk peil der menschheid, de verfijning en verruiming van het algemeen menschelijk begrip in derrlöop "aer^eettwen, het aanvoelen van gped en kwaad; dan kan ik wederom niet andërs7~o^'"m'*me onaTgébrö'EBn worsteling naar het licht van den menschelijken geest de beweging zien van een Grootmachtig Iets, dat m'n verstand allerminst kan peilen, maar waarin ik schrede op schrede het verwantzijn ontwaar in het groot met mijn eigen geestelijk zijn. Dat zou ik het verstand in overweging willen geven en nu het gevoel. % Wat is dat geheimzinnige, dat in den allerruwsten mensch niet ontbreekt, dat in de allerlaagste levens is aan te wijzen en dat de macht bezit een mensch voor korter of langer tijd aan zijn kleine zelf te onttrekken, dat hem soms brengt tot een spontaan offer, dat op een langen weg van zonde en zelfzucht een enkelen mijlpaal kan stellen, waar hij neerzit verslagen en ellendig om eigen nietswaardigheid? Dat is voor mijn gevoel een aanwijzing, dat er boven al het kleine beperkte menschenstreven en menschenbedenken uit een ontzaglijk Wereldstreven en Wereldbedenken ligt, een Wereldwil, waarvan ieder mensch het verre bewustzijn in zich draagt, bewustzijn, dat soms plotseling met groote klaarheid in zijn leven kan lichten, en dan telt hij niets meer, niets, ook niet zijn eigen bestaan, om dien Wil gehoorzaam te zijn; of hij ziet zijn eigen leven zonder waarde, omdat het te traag is, zich sterk en krachtig in te voegen in dien Wereldwil. Ik zou nog iets anders willen vragen. Wie heeft nooit een oogenblik gehad, naarmate men ouder wordt des te meer, dat hij, zij het misschien maar in een 12 enkele gedachteflits, als het weerlichten in de verte, het gezicht heeft gekregen van een draad, die er door zijn leven loopt: daar is geen toeval in zijn leven; al de toevalligheden van zijn lot, de groote en de kleine, ziet hij opeens in en naast elkander gelegd tot een harmonisch geheel, waarin de teleurstelling en de droefheid en zijn mistasten en alle onverwachte wendingen zijn opgenomen in een hoogere verzoening. En in die zeldzame momenten wordt het rustig in hem, veilig, een vrede komt hem binnen, dien hij niet verklaren kan, maar die hem het bovenwereldsche gevoel geeft, dat alles goed is, zooals het is. Dat is voor mijn gevoel de zekerheid van de Bewuste Wereld' richting, die de. mensch daar even langs het venster van zijn ziel ziet gaan. En eindelijk zou ik aan het verstand en het gevoel samen willen vragen: Kunt gij denken, dat de macht, die ten grond ligt aan ons bestaan, 'waaruit fijne kunstenaarszielen zijn opgerezen, profetenlevens als van Jezus of Boedha, die ten grond ligt aan heel het wereldzijn, tenslotte benedén ons" inteJiêcf en ons gevoel, absoluut onbewust zou kunnen zijn? Nogmaals: dat weigert mijn denken te aanvaarden en dat verwerpt mijn gevoel. 'k Moet terstond erkennen: we staan bier niet op den bodem der bewijsbare zekerheid, maar op den bodem van het geloof. Is dat echter schade? Is het innerlijk zeker zijn, dat altijd de hoogere dingen des levens omvat, in wezen minder dan de bewijsbare zekerheid, die de wetenschap in sommige gevallen de pretentie heeft te kunnen bieden? De wetenschap, die toch in de laatste instantie ook altijd rust op geloof, geloof in de betrouwbaar' heid harer waarnemingen, geloof in een zelfde geesteswerking en denkorde bij alle menschen enz. Kan ooit het onzichtbare, neem eenvoudig bijv. het onzichtbare in menschelijke verhoudingen: liefde, haat, enz. — kan ooit het onzichtbare anders zijn dan voorwerp van geloof? Nu ligt het eenmaal in de menschelijke natuur, als men zóó 13 voor zichzelf den grond der dingen nader is gekomen, ook voor zichzelf een innerlijke zekerheid te willen bezitten omtrent het waarom van al het zijnde, een antwoord op de vraag: waarom en waartoe is het Heelal? Een vraag, die ook zoo oud is als het menschelijk denken: waarom die schepping in emdelooze beweging, waarom dat komen en vergaan van honderdduizenden levensvormen, de schoonheid, die uiteen valt, de smart, waarmede dat gepaard gaat? Ilavxa §u zeide de Orieksche wijsgeer: alles stroomt voort, en dat is zóó, alles verandert, niets is in rust. Natuurlijk is het overbodig om te zeggen, dat alle antwoorden in zekeren zin hier ijdel zijn; wat zouden wij menschen meenen, dat we het laatste waarom der dingen in onze kleine handen konden dragen! Het eenige, wat wij kunnen, is een symbool te zoeken voor de werkelijkheid, een beeld, een zinnebeeld, waarin het groote gebeuren van het Heelal zich afspiegelt; en wat ik u nu ga zeggen, ik kan er niet genoeg nadruk op leggen, is* geen afdruk van de werkelijkheid, slechts de droom van een schaduw, het licht van het Eeuwige, gebroken in het slijpsel onzer menschelijke ziel. Welnu, ik geloof, dat de schepping, waaraan ik zelf met onverbrekelijke banden gebonden ben, waaraan ik de onontbeerlijkheid voor mijn leven ontleen, waaruit ik door duizenden eeuwen evolutie heen omhoog ben gekomen, de — neen misschien een enkele openbaring is van een bovenwetenlijk Mysterie. Gij kunt zeggen: Geestelijk Mysterie, Absolute Geest, want geest is het hoogste en fijnste, wat wij menschen noemen kunnen, maar „geest" zegt voor mij in dezen toch eigenlijk te weinig, omdat ik voel, dat de Oergrond van alle zijn, boven alles, wat wij geest noemen, uit moet zijn. Of gij dat Mysterie God wilt noemen, of met eenigen anderen naam, ik acht het van weinig belang: een arme menschennaam noemt toch het Wezen niet, is hoogstens de hand die in een richting wijst, waar ons denken en ons voelen de vormen verlaat en de verre glanzen der oneindigheid onze ziel binnenstralen. 14 Als ik nu de uiting, de uitleving van dat Mysterie in de schepping wil benaderen, dan zijn alle beelden mij eigenlijk te klein: Als ik zeg bijv.: God vormt zich uit, boetseert zich in het zijnde, dan bindt dat onwillekeurig aan het primitieve denken van een Schepper, die uit de materie iets formeert, een Schepper tegenover de schepping. Het Indische denken heeft het schoone beeld van een Zanger, die de werelden zingt. Het lied is veel meer het warme levende deel van den zanger, waarin zijn ziel uitzweeft, dan eenig werk met handen gemaakt Elk woord in het lied, dat hij zingt heeft een beteekenis, die in het tijdelijk bestaan van een klank de ruimte ingolft, en elk woord is weer een enkele schakel in een grooter verband, zooals de klank dat eveneens op zijn beurt is. Het geheel wordt gedragen door het rhythme der muziek, niet als een inperking der vrijheid, maar als haar steunsels, als de regelmatige schreden, waarmede zij verder schrijdt Zoo voel ik het wereldgeheel als het lied van den Grooten Zanger, en ik zou dat nog even regelmatig voor u willen ontwikkelen. Wat gebeurt er bij het uitspreken van een woord? Daar is eerst dat geheimzinnig zwevende, dat ontgaat aan de waarneming onzer zinnen en dat wij „gedachte" plegen te noemen. Het gesproken woord gaat daaraan een voor de zinnen waarneembare tijdelijke gestalte geven. De mond opent zich, de lucht uit de longen wordt door het strottenhoofd gedreven en doet de stembanden trillen, de luchttrilling, die aanzwelt en weer afneemt, ingesloten tusschen twee medeklinkers, noemen wij „het gesproken woord". Dat gesproken woord is dus de vergankelijke gedaante, die een gedachte aanneemt om zich aan een ander te manifesteeren of om haar aan zichzelf te verduidelijken. Als de klank vervlogen is, is de inhoud, de gedachte zelf, toch gebleven, vaak sterker en helderder geworden. Bekende ervaring, dat de gedachten, die men geformuleerd heeft ook aan intensiteit hebben gewonnen. 15 Onder dit beeld begrijp ik vooreerst ons menschenleven; ons lichaam wordt geboren, leeft en sterft, zooals de klank van een woord, dat men uitspreekt. Maar ons leven is meer dan het leven van ons lichaam. Dat lichaam is de uitdrukking, de drager, als gij het zoo wilt, natuurlijk niet van ééne gedachte in dit geval, maar van een geestelijk complex, een geestelijken inhoud. Wat het gesproken woord doet in het eenvoudige, doet ons lichamelijk leven in het Samengestelde, het is het instrument tot uiting van onzen geest. En ik zeg: onzen geest, maar ik zou dat willen verduidelijken; een deel van den Grooten Wereldgeest. Men zou kunnen vragen: Hoe kan ons onvolkomen menschenleven een uiting zijn van den Grooten Wereldgeest? Maar ik antwoord: Is dat in de ruimte gezien een bezwaar? Is het gesproken woord niet eveneens een zeer gebrekkige en onvolkomen uiting der gedachte ? En ligt niet in de diepte van elk menschenleven het bewustzijn dezer onvolmaaktheid om nog te zwijgen van fijner besef, waarvan de grootsten onder de menschen hebben getuigd: verwantschap met den Eeuwige en een rusteloosheid om nader te komen aan de volmaaktheid. Zoo is dus ieder menschenleven als een woord in het scheppingslied ; en niet alleen een menschenleven, maar elk leven uiting van den Grooten Geest: het dier, de plant, de steenformatie, de groote moederaarde zelf, de zon met haar planeten, de sterren, het heelal. Ik voel, dat hier het beeld mij begeeft: bij een lied, dat gij hoort uitspreken of zingen, is het aantal klanken, dat gij verneemt beperkt, de woorden wat korter of langer, met wat meer of minder klemtoon, wat ruimer of beperkter van zin. Maar dat is nooit natuurlijk die overweldigende verscheidenheid, die onkenbare onbegrensdheid van mogelijkheden, die onuitzegbare volheid als in den grooten zang der schepping. Op twee punten is de vergelijking echter nog te volgen: In het lied, denkt het u bijvoorbeeld lyrisch-dramatisch, is een climax: alles leidt op, spant, tot het hoogtepunt zal bereikt worden. 16 Dat is er voor mij in de schepping ook. ,'k Voel in al wat bestaat, de reden van zijn bestaan, het laatste waarom van zijn inwezenzijn ook weer liggen in een oneindige verte. Niets van al het bestaande heeft doel in zichzelf, alles is de voorarbeid voor het komende. Misschien kan hier wederom een beeld, aan het menschelijk zijn ontleend, ons wat dichter brengen aan het begrip. Als gij den beeldhouwer bezig ziet aan een groot werk, dan brengt elke beweging a. h. w„ elke splinter, die wordt weggeslagen, hem nader aan zijn doel. Als gij van zijn ganschen arbeid, die misschien maanden duurt, een film hadt gemaakt, dan zoudt ge ten slotte in het bezit zijn van een reeks van honderdduizenden opnamen, die ieder op zichzelf een enkele schrede dichter aan de voltooiing waren. Zoo zie ik de schepping: iedere levensvorm op den evolutieweg een enkele schrede nader aan het groote onkenbare einddoel der dingen, waarin de Geest, het Wereldmysterie zich zal hebben uitgedrukt. Met één verschil nog, voor mij de getuigenis der ontzaglijke levensweelde, levensovervloedigheid in het AL Waar het werk van den kunstenaar, zooals het op eenig oogenblik is opgenomen, in het volgende oogenblik in zekeren zin verdwenen is, het bestaat niet meer, het heeft plaats moeten maken voor iets anders, hoogers, daar is in de schepping een voortdurend opnieuw geboren worden in duizendduizendtallen van de levensvormen, die eens op de bovenste sport der ladder stonden, maar in den loop der eeuwen weer vele vormen boven zich hebben gekregen. Waarbij één ding nog merkwaardig en in zekeren Zin tot staving van het voorgaande is. Het hoogere organisme in de schepping bestaat ten koste van lagere organismen, voedt zich met die lagere organismen en gevoelt dat als normaal; meer nog: in die voeding ligt een zeker genot: het oergevoel van den levensvorm, die zichzelf versterkt heeft ten koste van andere levensvormen, boven wie hij zich verheven weet. En nu het tweede punt, waarop ik de vergelijking nog volgen kan Als gij een lied hoort, waarvan de vorm u boeit en de inhoud 17. 2 u ontroert, dan hoort ge de woorden afzonderlijk niet meer gij voelt de ziel van dengeen, die er achter leeft, uw ziel begint mede te kloppen in het zelfde rhythme, glimlacht, weent eh juicht, voorvoelt de woorden, wendingen, gedachten Als gij de woorden er afzonderlijk uitneemt, worden ze beperkt in hun beteekenis en zeggen ze weinig meer; twee of drie naast elkander, die gij willekeurig uit het zinsverband zoudt nemen, dikwijls geheel onbegrijpelijk. Zóó is het ook met het lied der schepping Neem de brokstukken, de kleine onder uw mikroscoop, de groote door uw telescoop. Merkwaardig? Zonder twijfel. De beteekenis en de werking van vele? Zeker gij kent ze Onopgeloste moeilijkheden en ondoorgrondelijke raadsels? ucn, zucht de man der wetenschap. Ja - dat alles - tot daar langzaam in een mensch opbloeit, of spontaan in zijn ziel doorbreekt, het gevoel voor de eenheid de bewustheid van den éénen Geest, die het Al omvat- tot •^Lf.J6™ komt' dat luistefen naar den hartslag der oneindigheid dat zachtkens medezingen van het lied der eeuwió- lfd' Wf.arbii de wereld om hem heen verzinkt en hij zich één voelt met den grond van alle zijn. Dat is de hoogte van het Eénzijn, die het brandpunt is Van aue religie, waar de bronnen ontspringen van een sterk veilié ruim ademend levensgevoel. Wie zóó de schepping ziet en beleeft, die kan niet nalaten zich rekenschap te geven van de verhouding, die er is tusschen geest en stof. 'k Geloof niet in een wezengescheidenheid dezer beide; stof LTn K kaD het niet beéri*P«Hjker zeggen: verdichte geest Geest op een gebied van grooter dichtheid. hJ. w .ff*' l&a} ik het n°emen: de wil tot uitleving van den Wereldgeest begint met uit te loopen in de ruwe ongevormde stof, zich dan langzaam ontplooit in die stof, zich 2S^-daïn ThrMt\ niet de beeldhouwer zijn materie SÏm? Jl!r. t de schePPende kracht in een veel innerlijker 1 betrekking tot haar materie. Hoe — op welke wijze? 18 Ja, dat blijft het Mysterie van alle in wezen zijn, mysterie als het leven zelf en alle groei en alle ontwikkeling. Maar al kunnen we dit niet omgrijpen, we kunnen toch wel een eind weegs in de richting van het begrip komen. In de eerste plaats, laten wij bij ons eigen menschenleven blijven staan: de wisselwerking van geest en lichaam is een feit, dat ieder zonder moeite en bijna dagelijks aan zichzelf kan waarnemen. Onze stemming heeft invloed op onze lichamelijke gesteldheid: groote droefheid, angst, blijdschap beletten te eten; onverzoende smart sloopt de gezondheid; een verwonding, tijdens een groote opwinding ontvangen, voelt men eerst later; als een zieke in zijn beterschap gelooft, beter wil worden, is dat ongetwijfeld een factor bij zijn genezing. Bij hysterie in vele gevallen is het verschijnen of verdwijnen van den een of anderen ziektetoestand afhankelijk van psychische invloeden — zelfs bloedingen en Ulceraties behooren daaronder. Bekend zijn bijv. de stigmatische bloedingen, die zich in de middeleeuwen in verschillende nonnenkloosters vertoonden, die ook van Franciscus van Assisi worden vermeld, waarbij de betrokken persoon bloedende wonden aan handen en voeten zag worden, zonder eenigen invloed van buitenaf, door zich sterk in te denken in het lijden van Christus aan het kruis. En dat omgekeerd de toestand van het lichaam invloed uitoefent op ons stemmingsleven, wie heeft dat nooit op de een of andere wijze aan zichzelf ondervonden? Ziedaar een niet te miskennen betrekking tusschen geest en stof, die toch zeker eer verhelderd dan vertroebeld wordt door mijn inzicht in de wezeneenheid dezer beide, zij het dan een lange en grootendeels in het duister liggende weg, die deze twee polen scheidt In de tweede plaats en tot toelichting van het gezegde omtrent den Geest, die begint met uit te loopen in de ruwe ongevormde stof, die dan wordt uitgebeeld en fijner openbaring gaat dragen'. Zoo is het in ons menschelijk zijn ook: een gedachte is eerst 19- in een groven onklaren vorm, dan worden de lijnen scherper getrokken, zij wordt uitgedacht in haar onderdeelen, de fijne toetsen gaan de waarde van het geheel verhoogen. En alle menschenwerk evenzoo; neem het beeld j eerst de groote ongehouwen massa, dan de omtrekken, die zich langzamerhand gaan afteekenen, dan de zorg voor de onderdeelen. Welnu onze schepping geeft hetzelfde te zien: Ons heelal is een nevelvlek geweest, die zich verdicht heeft tot stralende zon, onze zon, die de oorsprong is geworden van vele planeten, van onze aarde. Die aarde is afgekoeld daarop is het leven geworden. Dit leven heeft getast naar steeds hooger vormen, om zich in uit te leven en tenslotte heeft het als hoogsten vorm den mensch bereikt, en met den mensch een nieuw ontwikkelingsgebied betreden: het gebied van den geest. En nu is de vergelijking toch niet al te gezocht, om hierin hetzelfde te vinden, wat ons menschenbedrijf in kleine verhoudingen vertoont. Uit de beschouwingen, die ik u voordroeg, zijn verschillende conclusies te trekken, die ieder op zichzelf wel waard zijn er even bij stil te staan. Vooreerst wordt met deze opvatting begrijpelijk gemaakt, wat het geloof van vele eeuwen en vele volkeren der wereld heeft gevoeld, wat bijv. in het Johanneïsche Christendom is geformuleerd, maar wat toch zeker nooit zonder meer uit de wereld en haar loop aannemelijk wordt gemaakt: Ood is liefde. Liefde is het absolute geven van zichzelf; dat is God bezig te doen in zijn schepping. Men begrijpe mij niet verkeerd als zou de religieuse mensch, die zijn eigen zijn en het gansche Wereldzijn gedragen voelt in een Mysterie van Liefde, dit onder het licht van een verklaring als deze behoeven té ervaren. Dit is slechts, ik zou bijna zeggen: de formule, die op den bodem van dat gevoel te vinden is, voor wie er naar zoekt, en die aan duizenden, die deze ontroering op de een of andere wijze over zich gevoeld hebben, verborgen kan blijven. Ik heb een oud moedertje arm en verlaten zien sterven op een groote zaal van een ziekenhuis. Zij had mij haar heelen 20 levensloop verteld: eens was zij het middelpunt geweest van een gelukkig gezin, maar allen waren ze om haar heen weggevallen, sommigen na een lang lijden. Onbetrouwbare raadslieden hadden haar vermogen versnipperd; met haar laatste kleine bezit had ze getracht, één van haar zoons voor de 'schande der gevangenis te bewaren — tevergeefs — maar in de gevangenis was hij gestorven; op haar poveren ouden dag had zij hard en ruw werk moeten doen, om zichzelf in het leven te houden, dat voor haar alle waarde verloren had. En dat eenvoudige vrouwtje zei twee-, driemaal, toen ze vóór het groote geheim van het einde stond: „en toch voel ik, dat God liefde is." Daar hebt gij één van die duizenden, die onbewust, over al het wreede en bittere heen, over dien angstig hoogen muur, dien het lot om haar heen had gebouwd, reikte naar de hoogere verzoening, die er ligt in het vertrouwen, dat tenslotte in alle beleven op de wereld de ervaringen van smart of vreugde slechts de tijdelijke en bijkomstige zijn, als men in dat beleven iets van God heeft gevonden, een schemering heeft gezien van het groote Euwige Licht, dat in heel het scheppingsgebeuren brandt In de tweede plaats valt bij deze beschouwing het Ücht op de eeuwigheid van alle leven. Wat wij dood noemen, vernietiging, bestaat niet: er zijn slechts vormen, die uiteen vallen, maar het Leven in alle leven is onvernietigbaar, de Levensstroom gaat ononderbroken door. 'k Heb mij voorgenomen, afzonderlijk over den dood te spreken, zoodat uitwijding op dit punt mij voor het oogenblik ongewenscht voorkomt Alleen kan ik er wel op wijzen, hoe hiermede ons menschenbestaan bijv. in de ruimte komt: veel van wat de mensch gewichtig en belangrijk acht gaat hij kleiner zien; hij blijft mensch, om de smart van elke scheiding te gevoelen, maar zij wordt gewijd door het teeken der belofte en der nieuwe geboorte, dat de dood voor hem op het voorhoofd draagt. Zijn leven zal allerminst een voortdurend luisteren zijn naar de schreden van den Dood. Het heilige en het groote, dat er 21 in deze wereld en in dit leven is, zal hij beluisteren, en hij zal in den goeden zin voller en krachtiger leven in de vreugde van het nu. Onwillekeurig gaan we hier raken aan wat ik als derde punt wilde noemen: het andere levensinzicht, dat een mensch onder deze beschouwing krijgt. Hij heeft de zekerheid dat zijn leven wordt opgebouwd uit den geest. Wanneer gij het leven van verschillende menschen ontleedt, dan moet het u opvallen, dat het in vele opzichten een wachten is, wachten op wat het lot hun in den schoot werpt. Soms zijn dat blijde dingen, soms dingen, dié droefheid wekken j de besten trachten van al deze brokstukken een geheel te maken, sommigen gelukt dat, anderen niet; daar hebt ge zoo in groote trekken, wat velen onder leven en levenskunst verstaan. Maar nu bezit hij een ander levensgevoel: hij voelt zich niet meer in de eerste plaats de verwerker van zijn lot, hij weet, dat hij in zich een scheppend beginsel draagt, een scheppende' kracht, die hem in zekeren zin tot schepper van zijn lot maakt. Als men ziet naar die menschen, die in de wereld wat bereikt hebben, 'k bedoel niet eens de groote heldenlevens alleen, — wat zij bereikt hebben, kan best iets van minder orde zijn: macht, geld enz. — dan wordt men getroffen door het krachtige bewustzijn, de duidelijke voorstelling, die zij bezitten, van de wijze, waarop zij hun leven willen maken. Zij dragen een beeld met sprekende trekken in zich om:.zóó moet m'n leven worden en het is of langzaam die geestelijke vormen met werkelijkheid worden gevuld, alsof dat geestelijke beeld alles naar zich toe trekt, wat er toe bijdragen kan, om het tot stoffelijke werkelijkheid te maken en afstoot, wat zijn verwezenlijking in den weg staat. Als men nu zoo'n levensbeeld mist, wordt men ah.w. een punt, waarop allerlei krachten naar welgevallen kunnen inwerken. Het is volstrekt niet gezegd, dat een leven zóó diep ongelukkig moet worden, maar wel oneindig veel zwakker en onzekerder, een huis in den storm, waarvan de vensters gebroken zijn: de stormen hebben er vrij speL 22 In de vierde plaats geeft het nieuwe wereldinzicht heel sterk, wat de Semietische religies missen en wat ook het Christendom mist, maar wat de Indische religies bijna alle bezitten: het gevoel, dat alle levenin zijn dieps ten grond één is. Er is geen scheiding tusschen planten, dieren, menschen, dat wil zeggen, geen andere scheiding dan in graad. In wezen en beginsel zijn zij één. Natuurvolken hebben die levenseenheid altijd veel dieper gevoeld dan andere. Zeer begrijpelijk: in ons drukke haastige leven in steenen steden hebben wij de volle aanraking met de natuur verloren, wij missen haar stille eenzaamheid, waar we het fluisteren der eeuwigheid kunnen beluisteren en peinzen naar den zin van het simpele lied uit verre gewesten, dat als een lichte ademtocht even het oppervlak van onze ziel doet rimpelen. Zoo heeft de natuurmensch wel geluisterd, en zijn primitieve verbeelding bevolkte de boomen en bergen met geesten, in zijn bronnen en stroomen scholen de schalksche nymfen, diep in ravijnen en bergspleten kreunden en steunden geheimzinnige stemmen, in zijn zomernachten dansten de elfen haar zorgeloozen dans. Wij groot geworden menschen weten natuurlijk wel: dat is niet zóó, maar in dat naïeve geloof woont toch gevoel voor het leven, het groote universeele Leven in zijn honderdduizend openbaringen. De Boedhistische literatuur is vol van verhalen uit vorige bestaanstoestanden van den Boedha: als boom, als haasje, als olifant; de totale afwezigheid van dat scherpe grensgevoel tusschen verschillende levensorganisaties, dat het denken van het Westen, met zijn anthropocentrische erfelijke belasting, zoozeer beheerscht Tagore zegt: „Dikwijls vraag ik mij verwonderd af, waar de grenzen van herkenning verborgen liggen tusschen den mensch en het dier, welks hart geen gesproken taal kent Door welk oer-paradijs in den verren scheppingsmorgen liep het eenvoudige pad, waarop hun harten elkander bezochten ? Deze sporen van hun gezamenlijken tred zijn niet uitgewischt, al is hun verwantschap lang vergeten. 23 En plotseling, in de een of andere woordlooze muziek ontwaakt de schemerige herinnering, en het dier staart den mensch in het gelaat met teeder vertrouwen en de mensch ziet het dier in de oogen, met glimlachende genegenheid. Het is dan als ontmoetten twee vrienden elkander gemaskerd en herkennen weifelend elkander in de vermomming." Zóó zal de heele wereld een mensch toch schooner en dieper worden. „Als de ziel luistert, spreekt het al een taal dat leeft." Hij voelt het leven in het hart der bloemen, hij voelt, dat het één ziel is, die zingt in de vogels en ruischt in de boomen en dat is de zieL het Groote Leven, dat ook klopt en beeft in hem En zoo kom ik aan het laatste punt. Wanneer men zóó de schepping ziet, en voelt: het groote Levensmysterie geeft zich in het Heelal, in u, in mij, dan ontwaakt het fijne religieuse gevoel, die fijne bewogenheid, die het wezen is aller religie. Men kan met het verstand overtuigd zijn, dat de macht, die zich uitdrukt in het Heelal, bewust moet zijn en een zedelijke macht; dat er door het gebeuren der schepping een aldus gewilde lijn loopt; dat er wetmatigheid is, een onpeilbaar zichzelf gelijk blijvende goddelijke ordening. Men kan over zijn eigen levenswegen het schijnsel dezer ordening hebben gezien. Men kan zich in sommige oogenblikken gegrepen voelen door de overweldigende grootheid dezer dingen, en de duizeling der ongemetenheid kennen. Maar het aanvaarden van dit alles met het verstand is nog iets anders dan het leven in en uit deze dingen met zijn volle gevoel. tHet verstand zegt: ik ben een deel van de Oneindigheid. Maar Jhet gevoel zegt: ik voel mij een deel van den Oneindige. Het verstand leeft in het groote geheel; het gevoel leeft tut den Eénen Grond. En zoo wordt juist geboren, een sterk welverzekerd menschenleven, waarin de hartslag der eeuwigheid klopt, waaraan noch menschenhanden.noch menschenbanden ooit vermogen zullen, dat van de wereld en van de menschen niets vreest en niets 24 vraagt, dat op alle hoogten en in alle diepten van zijn lot, in leven en in sterven, vol zal zijn van dat ééne: „Dagen komen en eeuwen gaan, en altijd is Hij het, die mijn hart ontroert in vele namen, in vele vermommingen, in vele verrukkingen van vreugde en smart."1) • • • III. DE MENSCH. IK wilde nu onze aandacht bepalen bij een onderwerp, dat meer dan eenig ander de menschen van alle tijden heeft vastgehouden, en niet alleen hen, die de verwondering kennen om hun eigen zijn, wier leven de oogenblikken kent, dat ze stil worden onder het raadsel der wereld en het raadsel van alle bestaan, maar allen, ook degenen, die met hun gedachten slechts aan de oppervlakte der dingen plegen te verwijlen en op den bodem van het leven rondtasten, onbewust van de onmetelijkheid, die zich over hen welft. Want ik wilde u spreken over het ééne, waarop ons denken, onze belangstelling, onverschillig van welke hoedanigheid, telkens weer terugkeert: over den mensch. En „de mensch" dat wil in de laatste instantie bijna altijd zeggen „ons zelf'. Ik kan dien mensch, onverschillig waar ik hem zie, als een haveloozen uitgeworpen zwerver langs de wegen, of als het meest verzorgde schepsel onzer samenleving, of hij arbeidt in den eentonigen geestdoodenden tred der werktuigelijkheid een lastdier gelijk, — geef hem voedsel en rust en streeling van zijn zinnen en hij voelt zich behagelijk en vervuld, — of dat hij, bevoorrecht naar den geest, zijn allerdiepste zelf heeft gewijd aan de kunst of aan de oplossing van groote problemen, ik kan dien mensch nooit anders zien, dan met een tweeledigen achtergrond. Eenèrzijds zie ik in hem de schakel, zij het dan de laatste, ') Tagore. 25 in de keten van het leven, dat onze aarde draagt en alles in zijn heelen, fijnen, kunstigen bouw herinnert mij aan de duizendvormige levende wereld, die hem heeft voortgebracht: zijn oog, zijn hand, zijn ademhaling, de omloop van zijn bloed. En niet alleen zijn bouw, maar een belangrijk deel van zijn gedragingen: in de wijze, waarop hij eet, waarop hij haat, liefheeft, vecht om zijn leven, waarop hij smart lijdt, in zijn hartstocht, in den angst waarmede hij sterven gaat, voelt men zijn verwantschap met het dier. Nooit kan men de geschiedenis dér menschheid begrijpen, nooit ook zijn eigen leven verstaan, als men deze verwantschap niet duidelijk ziet en voelt. Daar zijn tijden geweest, dat deze verwantschap verhuld werd en verborgen, dat men haar onderging als een stille schande, die men voor anderen verloochende, maar deze tijden zijn voorbij. Wij hebben eenvoudig te rekenen met het feit: wie weigert in welk opzicht ook de werkelijkheid in de oogen te zien, die zal vroeg of laat aan den schijn te gronde gaan. Maar daarnaast heeft de mensch voor mij nog een anderen achtergrond of ik zou nog beter kunnen zeggen: staat daar om en boven hem een grenzenlooze koepel. Uit een afgrond is hij opgeklommen: de teekenen van zijn tocht zijn ingedrukt in zijn heele wezen: hij staat aan den rand, en als hij omlaag ziet in het donker, dan wordt het zwaar in hem van de visioenen uit het verleden, maar als hij voor een enkel moment zich losscheurt van de herinnering der diepte en omhoog ziet, dan gaat er iets stralends over hem op, zooals de morgenzon de kwellende droomen van den nacht verdrijft Als ik nu over den mensch ga spreken en de betrekking, waarin hij staat tot het geheel der dingen, dan mag ik niet nalaten te herinneren, hoe onvolkomen onze waarneming van de werkelijkheid is. Wat óns omringt, wordt a. h. w. voor ons vertaald in de taal onzer zintuigen en dat is een zeer gebrekkige taal. De appel, die daar vóór u ligt nemen uw oogen waar als rood, uw gevoel als koud en hard en rond, uw smaak als zuur, uw reuk kent den appel een eigen geur toe. 26 .Maar laten we niet vergeten, dat dit geen eigenschappen van den appel zijn, alleen omdat onze zintuigen zóó zijn, doet die appel ons zóó aan. Iemand, die kleurenblind is, doof of blind, leeft dadelijk in een andere wereld dan wij. Gesteld we moesten het met één zintuig doen: den reuk bijvoorbeeld alleen, of den tastzin, wat zou de wereld dan klein voor ons zijn, weinig zeggend. Van muziek zouden we geen notie hebben, zoomin als van de meest verheven schilderkunst, enz. Maar zoo moet zich onze waarneming van het Heelal verhouden tot die van een hooger georganiseerd bewustzijn dan het onze, en voor het fundamenteele Bewustzijn, dat zich in de schepping uitleeft, moet het Heelal van een schoonheid en een diepte zijn, die ver boven en buiten ons begrijpen liggen. Misschien kunnen we terloops hierin een levenswaarheid vastleggen: naarmate ons bewustzijn zich verruimt, ons voelen fijner wordt, naar die mate zal ons oordeel breeder en zuiverder worden, zullen we dichter komen aan het wezen der dingen. Het nieuwere weten van onzen tijd en met name de psychologie heeft over het zielelèven van den mensch, over den aard van zijn geestelijk bestaan een nieuw licht ontstoken en achter zijn persoonlijkheid een ongemeten verschiet doen opengaan. Als Vaststaande mag worden aangenomen, dat een groot deel van onze geestelijke werkzaamheid buiten ons gewone bewustzijn om geschiedt. Een enkel voorbeeld ter toelichting. In den loop van een gesprek wilt ge een naam noemen, maar hij is u ontgaan, ge bedenkt u, ge zoudt er nü juist prijs op stellen, dien naam te kunnen zeggen; maar al spant ge u nog zoo in, het is tevergeefs. En zie een uur later, ge denkt er niet meer aan, uw gedachten zijn op het oogenblik met heel andere dingen bezig, „valt u plotseling de naam in", zeggen we heel teekenend, alsof een onzichtbare gedienstige hand hem eensklaps midden tusschen uw andere overdenkingen in uw bewustzijn wierp. Gij zijt bezig aan het een of ander moeilijk werk, dat niet vlot, een vraagstuk, waarvan gij de oplossing niet vinden kunt, waarin ge geen doorzicht hebt. 27 Leg het dan eens terzijde en neem het over eenigen tijd weer op, hoe vaak gebeurt het dan niet, dat het doorzicht als vanzelf gekomen schijnt, dat de knoopen voor u ontward zijn, dat de oplossing u opeens voor de hand ligt Hoeveel menschen kennen de volgende ervaring niet: Zij moeten op een bepaalden tijd 's morgens — vroeger dan gewoonlijk — opstaan. Ze hebben de voorzorg genomen zich te laten wekken of een wekker in hun nabijheid te zetten, en ziedaar: even voordat er aan de kamerdeur wordt geklopt, of de wekker afloopt worden ze wakker; het is, of er in hen een controle wakend is gebleven, die op het bepaalde uur waarschuwt: nu is het tijd. „Ziedaar de werking van uw onderbewustzijn" zegt de psychologie. Wat wij ons bewustzijn plegen te noemen, dat is maar een heel klein deel van ons eigenlijke geestelijke wezen, daarachter strekt zich ons ware zelf tot in onmeetbare verten uit. Ieder, die even nadenkt zal de bevestiging daarvan in zichzelf kunnen vinden. Onze heele geestelijke inhoud is ons nooit in zijn geheel bewust We denken op één oogenblik maar aan één ding, één onderwerp, overzien nooit met één blik het geheel van ons kennisbezit: alles wat we in ons leven ervaren hebben, geleerd hebben. Voor de rust van ons leven is dat zeker niet genoeg te waardeeren. Wat een booze droom zou het zijn, te moeten leven, in de voortdurende aanschouwing van alles wat we eens in ons op hebben genomen. De psychologie neemt echter wel als vaststaande aan, dat alle indrukken, die een mensch ontvangt: bewust half bewust of onbewust, in zijn geest bewaard blijven. En alles wat de jonge wetenschap der psycho-analyse op dat gebied heeft ontdekt, levert hiervan wel een zeer duidelijk bewijs. Als gij bijv. voor de uitstalling van een winkel staat waar een groot aantal voorwerpen liggen, dan neemt ge slechts een deel daarvan geheel in uw bewustzijn op, ze blijven u bij, thuisgekomen of eenige dagen later zult ge ze u zonder moeite kunnen herinneren. Een ander deel komt maar even aan den rand van uw be28 wustzijn; de mogelijkheid bestaat, dat gij u eenigen tijd later nog iets daarvan kunt voorstellen; iemand, die bij u was, kan u door zijn beschrijving helpen, ge hebt dan de sensatie, of het beeld u uit de verte komt toezweven. En dan is er nog een deel, dat in het geheel niet tot uw bewustzijn doordringt en dat gij u niet bewust kunt maken. Toch is het. zuivere beeld van al die voorwerpen op het netvlies van uw oog geweest, en — zegt nu de psychologie — a.h.w. geregistreerd in uw geest, want geen enkele indruk gaat verloren. Freud haalt met instemming in zijn Traumdeutung als fundamenteel een uitspraak van Delboeuf aan: „elke indruk, zelfs de geringste, laat een onveranderbaar spoor achter in onzen geest, dat, onverschillig hoelang daarna, wederom te voorschijn kan komen," uitspraak, die elke psychiater bijv. ook met treffende voorbeelden uit de pathologie van het geestesleven zal kunnen staven. Ieder kan het trouwens op een eenvoudige wijze nagaan. De psycho-analyse heeft een verrassend licht ontstoken over de beteekenis van den droom. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg om daarover in dit verband uit te wijden, maar wel mag gewezen worden op het feit, dat zij duidelijk heeft aangetoond, hoe de droom voor zijn heele mise-en-scène vaak gebruik maakt van allerlei halfbewuste indrukken, die men toevallig den zelfden dag heeft ontvangen, of oude vergeten indrukken oprakelt, en een omgeving van vroeger, een persoon, een gewoonte, een gezegde in uw geest terugbrengt Ik kan dit met een sprekend voorbeeld uit mijn eigen ervaring ülustreeren. Jaren geleden, toen ik nog aan een kerkgenootschap was verbonden en eiken Zondag uit den bijbel preekte, kon ik het met mijzelf niet eens worden op een zekeren keer over het onderwerp van een preek voor den e er st volgenden Zondag, 'k Had wel een tekst gevonden, maar het was een woord van Paulus, én de laatste twee Zondagen had ik ook al over Paulus gepreekt: dat ging toch eigenlijk niet vond ik. En zonder een besluit te hebben genomen ging ik naar bed. Toen droomde ik, dat ik preekte over een tekst die met zwarte 29 dikgedrukte letters van wel een decimeter lang voor mij lag: ICor. 1:13. Het was juist in den tijd, dat ik begonnen was mij met groote belangstelling in de psycho-analyse te verdiepen, en toen ik dus 's morgens wakker werd en die zware letters nog met groote duidelijkheid voor mij zag staan, was ik vanzelf zeer nieuwsgierig naar den inhoud van dien tekst. *k Sloeg de plaats op, die ik natuurlijk vroeger wel eens gelezen had, maar die nooit eenigen indruk op me gemaakt had en die ik zeker, als ze me voorgelegd was, ook niet thuis had kunnen brengen en vond daar de volgende woorden, merkwaardig met het oog op m'n overwegingen van den vorigen avond: „Paulus is toch niet voor u gekruisigd en gij zijt toch niet gedoopt met den naam van Paulus?" Wanneer men nu de verhouding tusschen het bewustzijn en het onderbewustzijn onder een beeld wil brengen, dan is het onderbewustzijn te vergelijken met een groote voorraadschuur, waarin al onze indrukken worden neergelegd, en niet alleen neergelegd, maar gerangschikt, soort bij soort, zoodat zich daar gedachtencomplexen gaan vormen. Roept men één indruk op, dan komen tegelijk vele andere mee. Die gedachtencomplexen zijn natuurlijk bij den éénen mensch heel anders dan bij den ander, wat met een eenvoudig voorbeeld duidelijk is te maken. Als men twee menschen heeft, van wie de één een heel goeden vader heeft gehad en de ander een heel slechten, dan zal het enkele woord: „vader" bij den één een gansch andere reeks van indrukken mede in het bewustzijn brengen dan bij den ander. Ook blijven in het onderbewustzijn de indrukken niet werkeloos liggen: er wordt a.h.w. mee verder gebouwd. Terwijl ons gewone bewustzijn met iets anders bezig is, werkt het onderbewustzijn vaak de één of andere gedachte, het één of andere plan uit Misschien — ik zou bijna zeggen: „lekt daar iets van uit" in ons gewone bewustzijn, in den vorm van een gedachte, een voorstelling, die plotseling even midden tusschen den gewonen arbeid instaat; dikwijls blijft het ook verborgen 30 tot het op een gegeven moment klaar en uitgewerkt in ons bewustzijn verschijnt. Meermalen gebeurt het ook, dat een dergelijk proces in ons onderbewustzijn van invloed is op onze stemming. De een of andere onaangename tijding, die we even voordat we ons gewone dagwerk begonnen, ontvingen, en die verdrongen wordt door de aandacht, die dat dagwerk eischt, laat zich gelden in een zekere humeurigheid prikkelbaarheid, neerslachtigheid of op welke andere wijze ook. De factoren van onze wilsuitingen liggen ook voor een groot deel op dat gebied van het onderbewustzijn: werktuigelijk wijken wij bijv. rechts uit, maar de motieven daarvoor zijn in het onderbewustzijn te vinden. „Het is de algemeene basis van ons geestesleven" zegt Lipps. „Elke bewustzijnstoestand", zegt Ribot, „wordt door onbewuste toestanden gedragen en voortgebracht". Nu is aan de groote voorraadruimte van het onderbewustzijn een klein vertrek verbonden, als aan een groote bibliotheek een bureau van uitleening, met die overeenkomst, dat het onmogelijk is, zelf de ruimte van het bewustzijn te verlaten en in de groote ruimte te gaan zoeken wat wè noodig hebben. We hebben bescheiden op den drempel te blijven en af te wachten, of aan ons verzoek om wat we op het oogenblik noodig hebben, wordt voldaan. Een geruischloos gaande bediende staat voor u gereed te gaan halen wat ge wenscht: het type van een ouderwetschen factotum, die zijn werktijd regelt naar den uwen, wien nooit iets te veel is: vroeg in den morgen, laat in den nacht verricht hij zwijgend zijn dienst en hij staakt alleen op den grooten Stakingsdag van uw eigen leven en werken. Hij is met u opgegroeid en zoo heeft hij tegenover u. de familiariteit van den oudgediende: hij bepaalt er zich niet toe alleen aan te dragen wat ge wenscht, weineen, onderweg zag hij toevallig iets, dat ge ook wel kondt gebruiken, en hij zet het als een vanzelfheid voor u neer. Zonder dat één woord gewisseld is, doorvoelt hij uw heele stemming: als ge somber gestemd zijt, dan brengt hij u nieuwe sombere dingen aan; zijt gij vroolijk, ge ziet hem binnenkomen met een guitig gezicht en de handen vol nieuwe 31 grappigheid. Als ge zenuwachtig zijt, steekt dat ook hem aan: zijn greep wordt minder zeker, waar hij anders zoo stipt is en u dagen naderhand nog nadraagt, wat hij op het oogenblik niet had kunnen vinden. Eén ding kan hij niet verdragen: dat gij boos wordt, omdat hij met leege handen van een opdracht terugkomt, en al stampvoet gij en verheft uw stem, hij zal sidderend aan zijn plaats gebonden blijven zonder zich te bewegen, hij schudt alleen onuitstaanbaar koppig zijn hoofd. Gij beklaagt u, als gij wat ouder wordt, dat zijn gang zoo traag gaat worden; hij is niet meer dezelfde van vroeger. Dat is niet billijk: ge hebt de diensten van zijn jeugd gehad, schik u in de kleine gebreken en nukkigheden van zijn ouderdom. Vanzelf is onder dit beeld het een en ander gebracht, dat ik gaarne even eerst zou willen vastleggen. In de eerste plaats is het onderbewustzijn de zetel van het geheugen. Het ligt zelfs niet in de verte in mijn bedoeling in dit verband te gaan raken aan het moeilijke ingewikkelde probleem van het geheugen. Dit moge in de laatste jaren de aandacht van veel onderzoekers hebben vastgehouden, toch kan men zonder aanmatiging zeggen, dat zij de oplossing niet nader hebben gebracht. „Wij weten omtrent de fundamenteele feiten van het geheugen tegenwoordig nog precies even weinig als eeuwen geleden en vele der nieuwere onderzoekingen hebben ons meer de moeilijkheden doen beseffen, die verbonden zijn aan sommige problemen, dan dat ze bijdragen tot een oplossing dier moeilijkheden." ') Maar het eenvoudige verband, dat ik hier in alle voorzichtigheid tusschen het geheugen en het onderbewustzijn leg, zal dóór geen psycholoog worden ontkend. In de tweede plaats is het onderbewustzijn de doorgang der inspiratie. Ons gewone bewustzijn kan overwegend actief of passief zijn. Overwegend actief, wanneer de wil achter onze verstands- ') Loewenfeld. 32 werking gericht is op een doel; wij zijn met den een of anderen arbeid bezig en roepen op, wat we noodig hebben, we schiften, we rangschikken de gedachten, die binnen ons bereik in ons bewustzijn liggen en aan het einde hebben we het gevoel: dat is ons werk. Maar ook kan ons bewustzijn overwegend passief zijn, wat echter niet wil zeggen, dat alle activiteit ontbreekt. De kunstenaar levert hier een goed voorbeeld: componist, dichter, schrijver; of de profeet. Daar zit hij alleen, zacht ontroerd, in een stemming van ontvankelijkheid. In hem is een luisteren, een verbeidend luisteren naar wat komen zal. Het actieve bewustzijn is als een ijverig geleerde, die zijn vensters sluit en zijn luiken grendelt in den avond en hij ontsteekt zijn licht en schrijft en zoekt en leest. Het passieve bewustzijn laat de vensters der ziel open: teere fijne klanken komen binnen zweven, het kleurenmysterie van den avondhemel vult zijn vertrek en maakt eenvoudige dingen geheimzinnig schoon. En al dat wondere legt zich zachtkens in zijn handen. Nu rangschikt hij ook, maar weinig meer, en als met droom' gebaar, en aan het einde komt de verwondering over hem: is dat mijn werk? Maar neen, dat is mij gegeven, ik heb het niet opgeroepen, het klopte aan mijn deur en ik heb slechts geopend. Dat is die bijna eerbiedige heugelijkheid over eigen werk, die elke scheppende mensch kent, of hij in woorden schept, in de tonen der muziek, in steen of in welken anderen vorm ook. Daarom zal elke waarachtige kunstenaar bescheiden zijn en zich nooit verheffen op eigen werk, hij zal met een eigen' aardigen glimlach antwoorden, als gij hem prijst om zijn schep' ping, een glimlach die als een blik van hoogere verstand' houding is met de verre sferen van mysterie, waaruit de inspiratie hem is toegezweefd. Inspiratie is in dezen ook een heel teekenend woord: het beteekent: inblazing: op een suizelende koelte worden de dingen hem aangedragen, een fijne stem fluistert ze hem in. Emerson zegt: „Het beste gedeelte in het werk van eiken kunstenaar is dat, wat niets persoonlijks meer heeft, dat, wat 33 3 / hemzelf onbewust is, wat uit zijn heele wezen en niet uit I zijn wilskrachtige gedachte voortkwam." • Dat zelfde heeft men in alle tijden gevoeld tegenover den profeet: dat was de man, die niet zijn eigen woorden sprak, maar de woorden, die hem waren ingegeven. „Niet ik ben het, die werkt" — zegt Jezus in het Johannesevangelie — „maar de Vader werkt in mij". In de derde plaats geloof ik, dat er op dat fijnere geestelijk gebied, waartoe het onderbewustzijn behoort, niet de scherpe gescheidenheid der dingen bestaat, zooals die is in de stoffelijke wereld, waarin we leven. Daar is alles naast en tegenover en buiten elkander; alles heeft zijn eigen stoffelijken vorm, individu tegenover individu. Maar op dat andere gebied is een veel grooter doorzichtigheid, een spontane opneming van het één door het ander. Mag ik een paar eenvoudige voorbeelden geven. Zonder dat we het willen, ondergaan wij bijv. de stemming van iemand, die in onze nabijheid is. Ieder draagt a.h.w. zijn eigen geestelijke sfeer met zich mede. Daar zijn menschen, van wier nabijheid een weldaad uitgaat, een zuivere stille rust, iets reins, iets verheffends; daar zijn er, in wier omgeving het ons onbehagelijk wordt, ze behoeven niet te spreken, ons zelfs niet aan te zien, er komt een beklemming over ons — en we herademen als we elders zijn. Wat is pijnlijker dan met iemand samen te zijn, die, zooals de gewone term luidt: „uit zijn humeur is"; hij behoeft ook alweer niets te zeggen, we ondergaan zijn slechte humeur eenvoudig door zijn tegenwoordigheid. Ik kan mij nog op een andere algemeen bekende ervaring beroepen. Hoe dikwijls zal het u ook niet gebeurd zijn, dat gij, met anderen samenzijnde, plotseling tegelijk met een ander, misschien na een kort zwijgen, de zelfde gedachte uitspraakt, of dat een ander de gedachte uitsprak, die juist bij u was opgekomen of omgekeerd. Dat is allerminst toevallig: evenals een gebaar, dat gij maakt in de stoffelijke wereld, iemand, die toeziet, niet verborgen kan 34 blijven, zoo wordt de ééne geest in zijn onderbewustzijn a.h.w. gewaar, welke gedachte bij een anderen geest naar den drempel van het bewustzijn wordt gebracht, en dit werkt suggestie! Natuurlijk is een voorstelling, als ik hier geef, slechts beeld en in de uitbeelding van geestelijke dingen blijft altijd een gevaar, maar ge zult toch ongetwijfeld mijn bedoeling verstaan. Zoo is in de vierde plaats ook de intuïtie te verklaren. Intuïtie zou men kunnen noemen: het oordeel zonder voorafgaande redeneering; de één heeft dat spoediger dan de ander, maar we kennen toch allen in meerdere of mindere mate het spontane besef, wanneer we tegenover de één of andere zaak staan: waar of onwaar, recht of onrecht, goed of kwaad. Eveneens hebben we dat ten opzichte van menschen. Daar zijn er, wier persoonlijkheid ons terstond bij de eerste ontmoeting aangenaam aandoet, we vertrouwen hen, we doorvoelen hun heele zijn als aan onszelf sympathiek, we spreken ons gemakkelijk tegen hen uit, of we hen lang gekend hebben, terwijl er anderen zijn, met wie wij jaren verkeeren kunnen en we voelen ons onrustig in hun nabijheid of er een muur staat tusschen hen en ons. Wat wij nu intuïtie noemen, dat is de confrontatie van geest met geest, boven ons gewone bewustzijn uit, terwijl wij het resultaat, of de schaduw van het resultaat even langs de wanden van ons bewustzijn zien glijden. Maeterlinck zegt in zijn overpeinzing over de stilte: „Nu gaan twee zielen elkander vinden, de wanden bezwijken, dijken breken en het gewone leven maakt nu plaats voor een, waar alles ernstig is, alles weerloos, waar niets meer durft lachen, waar niets meer gehoorzaamt, waar niets meer vergeet...." En elders: „Zoodrade lippen slapen, ontwaken de zielen.... Als gij u waarlijk geheel aan iemand wilt overgeven, zwijg dan. Zielen worden in de stilte gewogen, als goud en zilver in zuiver water." „Als de stilte aan de liefde ontnomen werd, zou zij geen eeuwigen smaak of geur hebben; juist daarom kennen zij, die wel hebben liefgehad ook geheimen, die anderen niet kennen: want in hetgeen de lippen der ware en innige vriendschap 35 en liefde zwijgen, zijn duizenden dingen besloten, die andere lippen nooit zullen kunnen zwijgen". Met deze verklaring valt nu een licht, een zeer natuurlijk licht, over tal van verschijnselen, waaraan voor vele menschen een zekere geheimzinnigheid verbonden is. In de eerste plaats: de telepathie. Telepathie beteekent: gevoel in de verte, en deze naam wordt gebruikt, om er verschillende verschijnselen mede aan te duiden, als daar zijn: de overdracht van denkbeelden en voorstellingen, zonder dat tusschen de beide betrokkenen eenig stoffelijk contact bestaat, gevoelens van onrust, die iemand overvallen hebben op het oogenblik, toen een hem geliefd wezen in gevaar verkeerde; droomen van telepathischen aard; telepathische gezichts- en gehoorshallucinaties. Belangstellenden staat hier een uitgebreide literatuur open, waarvan alle gevallen, die genoemd worden, niet zonder meer behoeven aanvaard te worden, maar die toch genoeg waardevol bewijsmateriaal bevat, dat ons versterkt in de meening, dat op het gebied boven ons gewone bewustzijn uit een grooter doorzichtigheid, een veel uitgebreider mogelijkheid tot contact is, dan in de stoffelijke wereld. Tegenover beroepsgedachtenlezers en beroepstelepathen is altijd eenige voorzichtigheid geboden, omdat verschillende hunner in den loop der tijden op bedrog of op grooter of kleiner trucjes zijn betrapt en vele niet kunnen werken zonder op de een of andere wijze stoffelijk met hun opdrachtgever verbonden te zijn, waarbij men eerder aan een zeer buitengewone physieke sensibiliteit moet denken dan aan werkelijke telepathie. Volledigheidshalve een voorbeeld van echte telepathie, onder vele andere vermeld in het bekende werk van Gurney, Myers and Podmore „Phantasms of the living": „Mevr. Gates te Brighton wordt plotseling ongerust over een van haar zoons, en zegt tegen haar dochter, dat het haar aldoor is, of zij bloed ziet. Eenige dagen daarna ontvangt ze bericht van haar zoon, waaruit blijkt, dat hij zich met een scheermes zoo in de hand had gesneden, dat hij door het bloedverlies flauw gevallen was." 36 Vervolgens de helderziendheid. Bij iemand, in een magnetischen slaap gebracht, is het gewone bewustzijn uitgeschakeld: prikkeling van de huid wekt geen reactie, schel licht in de nabijheid van zijn oogen gebracht, neemt hij niet waar; het geluid, dat men in zijn nabijheid maakt, dringt niet tot hem door. Hij is a.h.w. in zijn eigenlijke wezen verzonken; hij heeft zich teruggetrokken op het gebied, waartoe het onderbewustzijn behoort, en als hij spreken gaat, is hij in staat, allerlei mededeelingen uit zijn onderbewustzijn te doen, die hij in wakenden toestand niet in zijn bewustzijn kon brengen, omdat hij ze vergeten heeft of omdat de één of andere weerstand het hem belet. Op dat gebjed nu ligt het onderbewustzijn van een ander, met wien hij in aanraking wordt gebracht of wiens naam hem bijv. genoemd wordt, en zoo doet hij ook allerlei mededeelingen van dien ander, ook mededeelingen omtrent diens lichamelijken toestand, want het is de nieuwere psychologie ook bekend, dat alle werkingen van onze organen daar geregistreerd worden. Dat is, in het voorbijgaan gezegd, de reden, waarom aan vele ziekten een toestand van angst en depressie vooraf gaat: de bovenbewuste waarschuwing van de stoornis, die er in het physieke lichaam bezig is te worden. Niet alleen dat het mogelijk is, op deze wijze mededeelingen omtrent een ander te doen, de helderziende neemt, ook alweer doordat op het geestelijk gebied van het onderbewustzijn een snelheid en een mate van uitzetting bestaat, die geheel anders is en aan andere wetten gehoorzaamt dan in de stoffelijke wereld, gebeuren in de verte waar, beschrijft huizen, een omgeving enz. Wilt ge ook van de helderziendheid een voorbeeld? Zij zijn voor het grijpen, en ook hier staat u weer een uitgebreide literatuur open. Ge hebt het een of ander voorwerp verloren. Een goede helderziende zal bijna altijd kunnen beginnen met het nauwkeurig te beschrijven. Dan bestaat de mogelijkheid, dat de plaats gezien wordt en beschreven, waar het zich op het oogenblik bevindt: het ligt in een doos, een lade, ergens op 37 een stuk land enz. Soms wordt degeen gezien en herkend, die het wegnam. De verklaring richt zich naar het geval. De mogelijkheid bestaat, dat ge vergeten zijt, waar ge het vermiste voorwerp zelf hebt neergelegd: welnu de indruk van het wegbergen, de omstandigheden waaronder, zijn in uw onderbewustzijn opgeteekend, het was alleen om de een of^mdere reden onmogelijk ze over den drempel van uw bewustzijn te brengen. Of ge hebt het verloren: het langs glijden van het voorwerp langs uw kleeren bijv. heeft u een indruk gegeven, die echter nooit bewust is geweest, maar hij is in uw onderbewustzijn te vinden enz. enz. Ten derde, de zoogenaamde posthypnotische bevelen. Aan iemand in een hypnotischen slaap wordt een opdracht gegeven, die hem eerst na eenige dagen, of zelfs na eenige maanden op een vastgesteld uur bewust mag worden. De tijd kan ook in uren worden aangegeven of in minuten en dan is gebleken, dat de proefpersoon deze niet tot dagen enz. herleidt, maar in zijn onderbewustzijn a.h. w. het verloopen der uren of minuten blijft volgen tot het vereischte aantal bereikt is. Op den aangegeven tijd wordt die opdracht hem ook werkelijk bewust en hij voert haar uit, niet anders denkende dan dat de wensen, om het bedoelde te doen, spontaan bij hemzelf is opgekomen. Men zou het zich zóó kunnen voorstellen: bij de helderziendheid is het onderbewustzijn a.h.w. actief — bij de hypnose passief: er kan een gedachte in neergelegd worden, die bij het ontwaken onder den drempel van het bewustzijn blijft — wordt vastgehouden — tot het oogenblik van haar bewustwording is geslagen. Ook hier is de literatuur zoo omvangrijk en zoo binnen ieders bereik, dat ik meen te kunnen volstaan met daarheen te verwijzen. In de vierde plaats: meermalen komt het voor, dat de prestatie van een medium op een spiritistische séance teruggebracht kan worden tot een werking van het onderbewust38 zijn, waarvoor trouwens in spiritistische kringen met nadruk wordt gewaarschuwd. Natuurlijk ligt het niet op mijn weg, in dit verband aan de beteekenis van het spiritisme en zijn verschijnselen te raken, die een ernstiger kennisneming behoeven, dan hen vaak in intellectueele kringen wordt waardig gekeurd, maar dat neemt niet weg, dat ik wel even den vinger mag leggen op datgene onder de verschijnselen, wat van spiritistische zijde zelf wordt verworpen. Een medium in trance, d.L dien eigenaardigen toestand, waarbij het gewone bewustzijn is uitgeschakeld, noemt zonder fout, den sterfdatum van de moeder van een der aanwezigen, die niemand, het medium ingesloten, bekend kan zijn, Of schrijft bijv. een mededeeling neer als: de Heer A, hier tegenwoordig is al dagenlang vervuld 'van.... volgt het een of ander; of schrijft een mededeeling, waarvan het handschrift overeenkomt met dat van een gestorvene. Wie waarborgt mij dan, dat wij hier niet staan tegenover een geval van helderziendheid? Een bekend geval, eenige jaren geleden medegedeeld verhaalt van iemand, die aan een zoogenaamd teekenend medium, een medium dat portretten teekent, verzocht het portret van zijn op twintigjarigen leeftijd overleden dochter te teekenen, Maar inplaats daarvan kwam een kinderportretje van een meisje van zeven jaar. Wat was het geval? Toevallig had de vrager bij zijn verzoek aan een bestaand portretje van zijn dochter op dien leeftijd gedacht, toen hij de vraag stelde. Dit bewijst niets tegen het spiritisme, het bewijst alleen iets voor de theorie omtrent het niet gescheiden zijn van het geestelijk wezen der menschen. Tenslotte zijn ook op deze wijze de voorspellingen te begrijpen, die soms door helderzienden worden gedaan, Zonder hier het gebied der kwakzalverij te betreden en met voorbijgaan van het edele gild van kaartlegsters en adverteerende profetessen, moet toch gewezen worden op het feit, dat tegenover honderdduizend voorspellingen, die niet uit» 39 komen er altijd eenige staan, die door de toekomst worden bevestigd. Toeval? handigheid in het raden? deze verklaringen zijn wat al te goedkoop, 'k Geloof, dat het mogelijk is, een redelijker te vinden: Stelle men zich voor, dat de wijdheid van uitzicht, die het gebied van het onderbewustzijn geeft, zij het dan natuurlijk fijner en duidelijker — elk beeld doet ten slotte aan geestelijke dingen geweld aan, — te vergelijken is met de vergezichten, die men boven op een hoogen toren heeft: daar beneden ligt de stad met vele straten. Nu kan men toch met zekerheid voorzien, dat bijv. twee wagens, die met een zekere snelheid aan komen rijden in twee straten, die loodrecht op elkander staan, wanneer htm snelheid en hun richting dezelfde blijft, zonder dat de bestuurders het op dit oogenblik weten, op een bepaald punt tegen elkander zullen botsen. Welnu, als men zich alle bewegen in de wereld denken, willen, doen enz. voorstelt als het gaan met een zekere snelheid in een zekere richting, dan moet het toch duidelijk zijn, dat iemand die een wijder vergezicht en een dieper blik in de dingen en den gang der dingen heeft, dan dat met het gewone bewustzijn mogelijk is, kan zeggen: op dat punt, op dien tijd, zullen die en die lijnen elkander kruisen, d. w. z. dit of dat zal geschieden. 'k Ben overtuigd, dat, waar de praktijk van het komende een dergelijke voorzegging in het gelijk stelt, er niet aan toeval of aan conclusie op grond van een redeneering, waarvan de factoreninhet gewone bewustzijn liggen, mag gedacht worden. Mag ik nu wederom tot de gevolgtrekkingen komen, die te maken zijn uit de beschouwing, die ik u voordroeg: Dan is als eerste punt te noemen: om iederen mensch komt iets van een mysterie: hij ondergaat den invloed van een sfeer, die buiten de grenzen van zijn eigen kenvermogen ligt; ook op het gebied van zijn dagelijksche zijn; hij is grooter dan hij zelf weet en dan de wereld ooit van hem weten zal. Wat weet een mensch eigenlijk van zichzelf? Hoevelen zijn er, die nooit, of alleen heel vluchtig over zichzelf nadenken ? 40 Dat is iets, wat het leven ons moet leeren, waar een mensch zich toe moet leeren zetten: zich eerlijk en zonder terughouding rekenschap geven van zichzelf, van zijn verborgen wenschen en beweegredenen. Het is veel gemakkelijker, dat na te laten, maar dan zal men nooit een eenigszins zuiver inzicht ontvangen in zijn eigen kunnen. Men zal zichzelf onderschatten of overschatten. Onderschatting, de kwaal, waar velen onder gebukt gaan, die hun werk of hun plaats in de samenleving te onbelangrijk vinden:, wat beteeken ik eigenlijk? Kwaal, die een mensch voor zichzelf ongelukkig maakt Terwijl overschatting hem onaannemelijk voor anderen doet worden. Ieder mensch doet af en toe wel eens iets, dat goed is, dat zich van hetgeen anderen doen, gunstig onderscheidt maar sommige menschen hebben de neiging, zoo'n moment in hun leven onder een heel sterk vergrootglas te zien en er hun heele persoonlijkheid naar te beoordeelen. Wie zichzelf overschat is als een uitgever, die boeken uitgeeft zonder ze gelezen en beoordeeld te hebben, in het vertrouwen, dat de wereld ze koopen en lezen zal alleen, omdat zijn naam als uitgever er op staat Al onze woorden en onze daden worden voor een groot gedeelte gevormd op het groote gebied buiten ons gewone bewustzijn om. Mogen wij ons nu van de moeite ontslagen achten, ze te controleeren, eenvoudig omdat een woord of daad van ons wel eens juist is geweest en door anderen goedgekeurd is geworden? Groote voorzichtigheid ten opzichte van onszelf ligt dus voor de hand. Maar aan den anderen kant bezitten wij in dat mysterie van ons wezen een grooten schat; het is het eenige, wat wij ons werkelijke eigendom kunnen noemen en van daaruit kunnen we ons leven leiden, zonder de instemming der menschen te behoeven. Zelfvertrouwen rijst in ons op; we staan niet hulpbehoevend in de wereld, en we behoeven de richting van ons leven niet aan de meeningen van andere menschen te ontleenen. 41 Maar ook zijn we grooter dan de wereld ooit van ons weten zal. Wat weten de menschen van ons? We zijn anders en grooter dan zij denken. Dat kan een weemoed over ons brengen: in de diepte van ons wezen zijn wij alleen. Wij hebben twee wegen tot onze beschikking, om met andere menschen in gemeenschap te komen: het woord en de daad. Beide zijn gebrekkige middelen, zooals bij een nadere beschouwing direct moet blijken. In de eerste plaats: wie zegt zichzelf volkomen uit? Zelfs degenen, die zich in volle openhartigheid aan een ander geven, bewaren toch altijd nog een zekere rest: voorstellingen, verlangens, motieven, waarin zij een ander geen inzicht geven. Dat moet niet als opzettelijk oneerlijk worden aangezien, het is zuiver menschelijk. Maar zelfs al wilde men zichzelf volkomen uitzeggen, zou men dat kunnen? Ons heele leven is een gaan van de eene stemming door de andere, en wat is moeilijker dan zijn fijnere stemmingsleven onder woorden te brengen, zoo het al niet onmogelijk is. En nog, gesteld dat men het kon, zou men dan geheel begrepen worden, zooals men het werkelijk bedoelde? Niets is moeilijker dan iemand in zijn eigen sfeer te begrijpen; misverstand — het woord spreekt voor zichzelf — is zoo oud als menschen met elkander van gedachten hebben gewisseld. En ten slotte zou men een mensch kunnen vinden, die het geduld had, onbevangen te luisteren en blijvend te luisteren? Bijna alle menschen zijn zoo onlosmakelijk aan hun eigen sfeer gebonden, dat vriendelijkheid en wellevendheid hen zeker kunnen bewegen, zich eenigen tijd met anderen bezig te houden, maar dan glijdt hun eigen ik bijna automatisch weer in hun eigen kleine kuiltje terug. De tweede brug, die van den éénen mensch naar den anderen leidt, is de daad. En dat is een nog gebrekkiger weg. Elke daad heeft een beweegreden, die natuurlijk als al het geestelijke op het gebied der onwaarneembare dingen 'ligt. Wij plegen gewoonlijk te handelen in de wereld zonder meer, ik bedoel: zonder dat wij onze beweegredenen er luide bij verkondigen. 42 Welnu, die zullen de toeschouwers dan zelf wel even construeeren! En hoevele malen dat juist en billijk gebeurt, zal ieders levenservaring wel weten te zeggen. Conclusie? Wederom zelfvertrouwen: het is maar zoo weinig, wat de menschen van ons weten. Zij mogen ons prijzen of laken, hecht niet meer aan hun oordeel, dan gij voor uzelf overtuigd zijt, dat juist is. En: voorzichtigheid in het oordeel over anderen. Wij staan als vreemden voor een gesloten deur; als we daarachter konden zien, zou ons oordeel in vele gevallen zeker anders en zachter zijn dan nu. In de tweede plaats: Uit alles wat wij omtrent het onderbewustzijn gezegd hebben vloeit dus voort, dat er een gebied is, waar de menschheid in werkelijkheid één is. Die eenheid van het menschelijk geslacht zijn we meestal geneigd te beschouwen als een vriendelijke fictie van dichters, en kanselredenaars, d. w. z. over het algemeen van diegenen, die veelal buiten de werkelijkheid, buiten het harde kantige leven staan, of aan een lichte aandoening van „psychische suikerziekte" onderhevig zijn. Maar nu wordt die eenheid voor ons een feit, een zekerheid boven de zichtbare werkelijkheid uit. Oogenschijnlijk zijn we allen gescheiden — zooals ik in een ander verband reeds opmerkte — individuën naast en buiten elkander; er is schijnbaar geen andere gemeenschap dan die wij zelf willen: langs den groven weg van woorden en gebaren. Jarenlang vond ik 's morgens op denzelfden hoek van dezelfde straat denzelfden bedelaar staan, een afzichtelijken, verworden ouden man met een zeer ongunstig gezicht. Eenige gemeenschap met dien man heb ik nooit gevoeld; we wisselden zelfs uit principe geen blik: hij niet, omdat ik niet tot zijn gevende cliënten behoorde, ik niet, omdat ik niet de mogelijkheid wilde openen van een vraag. Die man was mij buitengewoon antipathiek. Als ik over dien man zou gaan spreken als mijn broeder, medelid van de menschheid, dan zou de wereld mij toch niet ten onrechte voor een huichelaar of voor een dwaas houden. En toch vind ik, bij eerlijk zelfonderzoek, in mijn innerlijke 43 diepte, een zeker verwijt, dat ik dat niet in oprechtheid kan; ik voel dat als een zedelijke tekortkoming, een stuk laakbaar egoïsme. Dat is het bewustzijn der eenheid, dat in mij spreekt. En gesteld nu, ik was er getuige van, dat dien man plotseling een groot onrecht werd aangedaan, dat iemand zonder eenige aanleiding hem op een dracht slagen onthaalde bijv., dan zou er toch verontwaardiging in mij komen: ik zou hem misschien willen helpen, hem schadeloos willen stellen. Waarom, als er tusschen hem en mij geen enkele gemeenschap is? En ik zou dat voelen als iets natuurlijks, vanzelfsprekends: in hem had men mij aangetast. 'k Zou de lijn nog verder door kunnen trekken: naarmate we in fijner sferen komen, wordt de eenheid van alle leven ons openbaar: wij hebben dan datzelfde gevoel tegenover andere levensvormen: dier en plant; het onrecht, een dier aangedaan, het lijden van een dier treft ons. Toen ik buiten woonde, stonden er in mijn tuin hooge oude boomen, waarvan er eenige door bijzondere omstandigheden in hun volle kracht geveld moesten worden. Ik kan niet anders zeggen dan dat mij dat pijnlijk heeft aangedaan, niet om het verhes, maar om de gewelddadige vernietiging van verwant leven. Groote dingen: rampen, smart, blijdschap, alles wat boven de beperking van het leven uitbrengt, wischt de scheidingen weg en geeft den menschen het gevoel van hun éénzijn. In „Loutering" van Ingeborg Maria Sick komt een fijngevoelende vrouw uit de groote wereld toevallig in het huis van een heel arme, waar een kind stervende is. En ze staat verlegen tegenover de onbedwongen smartuitbarsting van de moeder. Ze weet niets te zeggen en haar verlegenheid neemt toe, tot ze zich over de arme schreiende heenbuigt en haar kust. In die enkele kus was de hoogere eenheid der menschen, die de wereld met zware trage dingen verbergt, teruggevonden; in die enkele opwelling ging, zonder dat één van beide het zich bewust was, het woord van een ouden profeet in vervulling: „zij zullen één volk zijn." 44 Het derde punt, dat ik noemen wilde. Ik geloof, dat ons onderbewustzijn de drempel is van ons wezen, waarover de toegang leidt tot het hart der dingen, de weg tot het Hoogste WereldZelf. „In mij is iets — zegt Augustinus — „dat aan mijn ziel voorzweeft; als dat in mij verwezenlijkt werd, dan zou dit het eeuwige leven moeten zijn." In onze zuiverste oogenblikken, als het venster onzer zieL dat uitziet in het eeuwige verschiet, geopend is, zweven de fluisterklanken in van een fijne verre muziek; of zijn het kleuren als van den avondhemel, of is het een streelende verglijding als van den wind, die in de zomernachten zucht? Wij weten niets anders dan dat het een kristallen blijdschap is, die in die zeldzame momenten in een menschenwezen lichten gaat. En telkens als daar in ons, armen van geest, een enkele straal van het Groote Licht doorbreekt, dan is daar een spontane vernieuwing: al het oude, gebrekkige verzinkt, de Levende Geest loutert en heiligt alle dingen en één enkelen korten harteklop der eeuwigheid beleven wij een hoogere werkelijkheid dan de kleine en gedeelde om ons heen. En zoo kom ik tot het laatste punt, dat ik wilde aangeven, 'k Geloof, dat dit de zeldzame mogelijkheid is van het gebed. Het is misschien moeilijk, hierover te spreken zonder te worden misverstaan, want vele menschen denken bij gebed aan een spreken, nog meer aan een vragen, een verzoeken, dat iets geschieden of niet geschieden moge. Een dergelijk gebed gaat bijna altijd uit van een meer of minder sterk dualisme. Men denkt zich buiten de wereld en tegenover zichzelf een groote Persoonlijkheid, die de wereld bestuurt, zooals in de oudheid de koning zijn rijk. De menschen hebben het maar te vragen en hij helpt hen in al wat goed is: „met Gods hulp," het is in sommige kringen tot een gemeenplaats geworden; hij beschermt hen, hij redt hen uit gevaar, hij beloont hun deugd en straft hun kwaad. „Hun gebed" — zegt Emerson - „zoekt het ver en vraagt 45 een vreemde hulp terwille van een hun evenzeer vreemde deugd.... Een gebed, dat smeekt om een bijzondere gunst, is onzedelijk. Indien het gebed een middel wordt, om een persoonlijk doel te bereiken, is het laagheid en diefstal...." Dat is niet onzeker gezegd en ik zou zeker aarzelen, mij zoo stellig uit te drukken. Onzedelijk veronderstelt bewustzijn van de zedewet, en ik geloof, dat juist de gebeden, waarvan Emerson spreekt, geboren worden in onwetendheid en hulpeloosheid. Daar is iets kinderlijk-hebzuchtigs in, de onmogelijkheid van het leven in grooter verband te zien en te voelen. En dikwijls ook een nietszeggende ergerlijke sleur, als het gebed vóór en na den maaltijd, zooals dat door velen wordt gebeden. 'k Voel — om hier niet langer bij stil te staan — heel sterk, dat het waarachtig gebed aan woorden geen of weinig behoefte heeft. De kleine Johannes zit met Windekind op den duinrand tegenover de zee: „Blauw was het groote vlak tot aan de kimmen, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt die schijnt weg te sterven en toch blijft Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde, staarde in lang roerloos zwijgen, totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote gouden deuren van het Heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering.... „Zoo moet gij bidden," zeide toen Windekind." 'k Geloof, dat het gebed is: een openen _der_ziel voor den Oneindige, en meer nog dan dat: een enkele fijne straal van 46 het Eeuwige licht komt de ruimte van onze ziel binnen, niet alleen om haar te vullen met een feestelijken glans, maar langs dien lichtstraal is het, of er iets uit ons naar boven klimt, al hooger en hooger, iets dat onszelf kleiner gaat zien, en de menschen om ons heen kleiner, en de wereld kleiner, en als dat iets vreugde heet, dan zal het zingen: ik wist niet, dat alles zoo schoon was en harmonisch; en als dat iets smart mocht heeten, dan zal het daar in die ongemeten lichtverschieten den glimlach der vertroosting over zijn wonden voelen glijden, en moeten luisteren naar dat wondere lied, dat van ster tot ster in de schepping wordt gezongen en waarin het fluistert van een Goedheid, die de schepping draagt. Zoo is het eigenlijk gebed tweeledig: Wij openen onze ziel en het Onnoembare maakt er woning. En de Eenige opent zich voor ons. De Indische dichter zegt: „O, doop mijn geledigd leven in dien Oceaan, dompel het in de diepste volheid. Laat mij voor één keer die verloren zachte beroering voelen in de Alheid des Heelals." • # * IV. HET LIJDEN. WAAR we tot nog toe voorzichtig gepoogd hebben, een enkel der groote problemen aan te raken, die het menschelijk denken nog nooit hebben losgelaten: het probleem van het heelal en het Mysterie daarachter, het probleem van 's menschen persoonlijkheid en haar achtergrond, daar wacht ons nu een vraag, die meer en dieper nog dan eenige andere de gedachten der eeuwen heeft bezig gehouden, de vraag naar het wezen en de beteekenis van wat men gewoonlijk met één verzamelwoord pleegt te noemen: het kwaad in de wereld, te weten.: de smart en de zonde. 47 Meer en dieper zeg ik, en ik geloof niet ten onrechte. Immers de vragen naar het wezen der werkelijkheid, naar den mensch en zijn plaats in het wereldgeheel, zijn voor een groot deel van theoretischen aard. Men kan zich een trap van ontwikkeling denken, waarop een zekere mate levensgeluk mogelijk is, zonder dat een antwoord op deze vragen is gezocht en gevonden. Maar het probleem van het kwaad raakt den mensch in zijn diepste zijn: hij moet het zien niet alleen, hij moet het gevoelen. De andere kan hij nog ontloopen als lastige onbescheiden vreemdelingen, die zich aan hem opdringen en beslag willen leggen op zijn tijd en op zijn persoonlijke genoegens, die hem mede willen troonen langs wegen, die hij niet begeert te gaan. Maar dit is als een vijand, die hem in den weg treedt en met hem worstelt op leven en dood ja, op leven en dood En onwillekeurig als in de oude Joodsche legende van Jacob's worsteling aan de Jabbok, ontsnapt het hem tenslotte, als hem de heup ontwricht is: wie zijt gij ? zeg mij uw naam. Uw naam, dat is dan eigenlijk: uw wezen: uit welke geheimzinnige diepten stijgt gij op, op welk gezag breekt gij mijn leven? Breekt gij mijn leven: hoe? een zedelijke wereldorde, die het kwaad toelaat, wil misschien? Daar zijn we midden in het probleem, waaruit wij een uitweg moeten zoeken. 'k Heb het gesplitst en stel mij voor, eerst voor u de smart te behandelen en dan de zonde. 'k Geloof, dat ik terstond beginnen kan, over de smart te spreken als een ervaring aan ons allen bekend en door ons allen in velerlei vorm ondervonden; dat het dus overbodig is een beschrijving te beproeven van al het leed, dat over de wereld ligt. In eindelooze stoeten gaan de duizendduizenden, die het gedragen hebben, ons oog voorbij. Klein en sprakeloos moet ieder worden onder hun kreunen en hun tranen, hun vertwijfeling en hun rouw. En wie het te machtig zou worden, wie zijn oogen met zijn handen zou willen bedekken, om 48 toch niet meer te zien, hij zou den regelmaat hunner voetstappen langs zich blijven weten, regelmaat, die siddert door zijn heele wezen. En daar is geen enkele uithoek der aarde, waar hij dat, dat huiverende weten van het wereldleed zou kunnen ontgaan. Overbodig is het dunkt me ook, om te zeggen, dat ik geen scheidingslijn trek bij' den mensch: ook de dieren lijden, lijden aan het lichaam, en lijden aan de ziel. Ieder, die dieren heeft gadegeslagen, weet, hoe zij lijden kunnen onder jaloezie, hoe ze treuren kunnen om het gemis van een mensch of een makker: de literatuur van vele volken heeft treffende voorbeelden op dat gebied bewaard. En ook een plant kent, al is het natuurlijk anders, wegens het ontbreken van een centraal zenuwstelsel, heeft het nieuwere wetenschappelijk onderzoek uitgemaakt, gevoelens van smart: wie een boom velt, wie een bloem plukt, veroorzaakt lijden. Dat weten behoeft het leven niet van een overgevoeligheid te maken, die in zelfvernietiging als consequentie zou eindigen; de normale mensch zal zeker het juiste midden weten te vinden. In de gansche schepping bestaan de hooger georganiseerde wezens altijd ten koste van lagere organismen, maar wie gelooft in de onvernietigbaarheid van alle leven, voelt hierin minder de wreedheid dan wel de noodzakelijke voorwaarden van het heele wordings- en ontwikkelingsproces der wereld. Dat echter het besef, dat ook het plantenorganisme sensaties van smart ondervindt, ons een verantwoording oplegt, valt zeker niet te ontkennen. Fechner, de fijne denker, die in onzen tijd eigenlijk eerst tot zijn recht begint te komen, schreef zeventig jaren geleden al in zijn boek „Ueber das Seelenleben der Pflanzen." „Als de mensch eens zou leeren, planten met meer eerbied te behandelen en ze niet te kwetsen en te breken, waar dit geen doel heeft, zouden wij daar werkelijk veel mee achteruit zijn?" Wij kunnen dus beginnen met voorop te stellen, dat we lijden vinden overal waar leven is; het is als het ware de schaduw, die het leven op zijn schreden volgt. In de Indische heldendichten wordt vaak verteld, dat, als de goden zich in menschengestalte 49 4 vertoonen, dan zijn zij toch te herkennen, want zij werpen geen schaduw. Welnu, zoo zou men kunnen zeggen, dat alle leven onzer aarde te herkennen is aan de noodzakelijke schaduw der smart, die het werpt In de tweede plaats geeft de ondervinding ons recht om uit te spreken, dat met de verfijning van het leven ook gepaard gaat een verfijning, een dieper worden van de smart. Hoe samengestelder en ingewikkelder een organisme is, hoe ontvankelijker voor en pijnlijker getroffen door het lijden. Het lijden van een plant is minder dan dat van een dier, het lijden van een dier, al zijn zijn angstkreten vaak niet minder hartverscheurend, al is de blik, waarmede hij zich te sterven legt niet minder smartelijk, al is het ons niet gegeven, in de ziel dezer medeschepselen door te dringen, is toch volstrekt eenvormiger en beperkter dan dat van den mensch, wiens lichaam teederder is, wiens gevoel lichter wordt gekwetst aan wiens behoeften veel minder eenvoudig is te voldoen. We kunnen dus aannemen, dat niet alleen alle leven met lijden gepaard gaat, maar naarmate men hoogere levensvormen bereikt wordt het lijden meer en dieper. Een kind kan hier tot voorbeeld zijn. Zorgen heeft hij niet; de tranen over zijn kleine verdrietelijkheden zijn heel spoedig afgewischt, vaak zijn z'n aandoeningen en zijn genegenheden oppervlakkig: de vijand van heden is morgen zijn vrienden omgekeerd. Het is merkwaardig, hoe spoedig kinderen zich herstellen van hun droefheid om het verhes van iemand, die een groote rol in hun leven speelde: vader of moeder, hoe andere kleine dingen de droefheid vaak kunnen verdringen. Maar naarmate het kind opgroeit zijn verstands- en zielservaring rijker wordt zijn'heele leven hooger en voller, snijdt de smart dieper in in zijn heele zijn, en wie een mensch ziet schreien weet wel, dat het om andere dingen is dan gebroken speelgoed of vluchtige lichaamspijn. Zijn liefde, Paulus zegt: „is sterker dan de dood" — zijn haat, 50 zijn berouw, heele levens hebben zij verscheurd: een hooger leven ten koste van meer lijden. Met de menschheid in haar geheel is dat evenzeer. Daar is een tijd van een sterk en overheerschend: ieder voor zich; het gaat in het leven om eigen geluk en voordeel. Dan, langzaam en alleen waarneembaar na lange tijdsruimte wordt het onrecht één mensch aangedaan, wordt de armoede, de smart van één mensch door anderen gevoeld, er komt solidariteit in het leed. Het lijden van één wordt aller lijden. Als dus de menschheid hooger rijst, dan rijst met haar het lijden. De maatstaf van iemands adeldom heeft een Fransch dichter gezegd, is de mate, waarin hij deelneemt aan het lijden van het algemeen; de hoogste toppen zijn het gevoeligst voor den invloed van den storm; het geheim om het minst te lijden in de wereld is: een middelmatig mensch te zijn. Twee dingen stelden we dus vast: leven brengt lijden mede,— en hoe hooger leven, hoe dieper lijden. Na deze korte inleiding is het misschien niet ondienstig, terstond een poging te wagen, om het wezen der smart te benaderen en een definitie te zoeken van het lijden. De betrouwbaarheid dezer definitie zal dan in den loop van het behandelde kunnen blijken, inplaats dat wij omgekeerd te werk gaan en de definitie aan het einde als slotsom trachten te vinden. Wat is dat lijden naar zijn wezen? Ik geloof, dat al wat leeft, althans in normale omstandigheden in zich heeft: de blijdschap van te leven, de innerlijk misschien niet volledig bewuste vreugde om het feit van het bestaan. Het is een genot om te leven, als men krachtig is, jong, ongerept — en daar is in alle leven, bewust of onbewust het gevoel, dat het plicht is, dat leven te handhaven en het tot zijn volste ontplooiing te brengen. Dat is het wonder, dat de mensch altijd ondergaat bijv. in de lente; dan slaat de pols van het hem omringende leven sterker en hij voelt daarvan den terugslag in zijn eigen wezen, het stille verlangen om wat daar verborgen in hem sluimert, om te. zetten in zichtbare en aanraakbare werkelijkheid, "k Geloof, dat ook daarin het wereldmysterie in al de grootheid van haar wording zich openbaart, dat in alle leven het 51 weten legt, dat zijn taak voor dit oogenblik in déze wereld en in dit leven ligt, in de trouw waarmede het wil medearbeiden aan het onmetelijke proces der schepping. En nu ontstaat lijden, wordt als smart gevoeld: alles wat in eenig opzicht den gezonden normalen levensvorm belemmert, bedreigt of een algeheelen ondergang spelt. De smart is dus &a.h.w. de waarschuwing. Het is~"ëën oud Indisch beeld dat het leven vergelijkt met een schaal door de goden gevuld met kostbaren levensdrank. Welnu, smart ontstaat dan, als de broze vorm een breuk bekomt, waardoor zijn inhoud geleidelijk vervloeit, of door een ruw geweld in scherven wordt gestooten, zoodat de inhoud wordt uitgestort en vervluchtigt in de ruimte. Het is heel eenvoudig, deze definitie even aan de werkelijkheid te toetsen. Dan kunnen we beginnen met de allereenvoudigste lichaamssmarten: honger, dorst, vermoeidheid: zij waarschuwen a.h.w. uw lichaam heeft voedsel, drinken, rust noodig; voorziet gij daar niet in, dan gaat het ten koste van uw lichaamskracht; het is een belemmering van uw levensontplooiing, de eerste schrede in de richting van uw levensondergang. De pijn van een wond of bij abnormale werking van één onzer organen alarmeert: hier is een toestand, die niet behoort te wezen, er moet genezing komen. Niet anders is het op het gebied van den geest, al is hier alles eenigszins ingewikkelder. Een gezond zieleleven wordt ook gedragen in zekere vormen, is besloten binnen zekere grenzen, die wij met onze menschelijke termen kunnen noemen: waarheid, liefde, reinheid, recht en welke andere factoren van dien aard men ook wil aangeven. Wordt hierop een inbreuk gemaakt door anderen of door onszelf, dan voelen we dat als smart. Neem als voorbeeld van zulk een smart: berouw, berouw over een leugen, een liefdeloosheid of iets dergelijks, dan is dit wederom de waarschuwing: één van de voorwaarden, onontbeerlijk voor een gezond, normaal zieleleven is losgelaten, nu is er een vervloeiing, die van invloed kan worden op uw geheele zijn. 52 Nog ingewikkelder wordt het, de juistheid der definitie van het lijden aan te toonen bij zielesmart van een anderen aard: verdriet bijv. over het verhes van iemand, die u lief is; smartelijke bewogenheid om de ellende, het onrecht, het kwaad, dat er in de wereld is. Toch kan een kleine uiteenzetting duidelijk maken, dat ook hier de voorgestelde bepaling der smart geen bezwaar oplevert Zonder dat wij menschen ons ervan bewust zijn, trekken wij om een aantal menschen en dingen en begrippen in de wereld een kring: we scheppen ons een eigen sfeer, naar de mate van onze persoonlijkheid meer of minder duidelijk afgebakend, en alles wat daarbinnen ligt achten we deel uit te maken van ons leven, en voor den normalen gang van dat leven onmisbaar te zijn. In deze sfeer bevinden zich om enkele voorbeelden te noemen: onze verwanten, een zekere maatschappelijke welstand, liefst vooral niet minder, dan we op het oogenblik hebben, eenige conventioneele begrippen, de achting van onze medemenschen, een zekere onbewogenheid in de wereld buiten onze sfeer enz. Wanneer nu iets in dezen kring wordt getroffen of wanneer er iets uit wordt weggenomen, dan voelen wij deze schending van onze levenssfeer, ons leven in het groot als smart. De ellende van den oorlog en door den oorlog heeft ons de laatste jaren blijvend smartelijk aangedaan. Waarom? Voor ons normale gezonde zielezijn is het noodig, dat er om ons heen geen leed geleden wordt is dit wel het geval, dan is ons daarmede één van die dingen, die we niet ontberen kunnen, ontnomen; ons waarschuwt de smart Voor ik verder ga, zou ik willen vragen: Is dit alles in strijd met een zedelijke wereldorde? Voor mijn gevoel: integendeel. Alles wat op de een of andere wijze het ideale schendt ervaart daarvan de smartelijke gevolgen. Het is in zekeren zin de roep tot dat ideale, die in het lijden tot de wereld komt. De definitie, die wij gaven van de smart, moet ons op twee punten van belang de aandacht doen vestigen. In de eerste plaats hebben wij gezegd: smart wordt gevoeld 53 bij de belemmering of de bedreiging van den levensvorm, en nu wenschte ik den nadruk te leggen op dat: „vorm." Alle leven is: vorm en inhoud; alle leven is een uiting van het Groote Leven in eenigen vorm; de Eeuwige, die door de gestalte heenschrijdt, er in verzinkt, een tijdlang er in verblijft en er wederom uit oprijst, zooals het woord de tijdelijke drager is der gedachte. De vorm mag vergaan, de eeuwige inhoud is onvergankelijk, enkele sprank ontsprongen aan de eeuwige Lichtbron van het Heelal. Maar nu vermag het belemmerende of het brekende geweld der wereld slechts aan den vorm, die het leven droeg en niet aan het Leven zelf, dat het wezen is. Meer nog, en dat is het groote heiligende geheimenis van alle lijden: het geweld dat den vorm des levens breekt, doet a.h.w. de eeuwigheid, die er in besloten was, naar buiten komen, stelt den mensch soms met één handbeweging tegenover zijn waarachtige, zijn eeuwige zelf, of opent hem langzaam de oogen voor de oneindige kern, die het brandpunt is>an zijn bestaan. Onverzoende smart is het gevolg van de verwarring van den vorm met den inhoud, de vergissing, die den vorm aanziet als het eigenlijke. Zij treurt over het breken van iets kostbaars, maar het kostbare is gered, de vorm alleen viel in scherven. Als de tempel in puin-valt, de onzichtbare dingen, waarvan de tempel slechts de bewaarder was, behooren niet aan de vergankelijkheid. Dat mysterie der verzoening is op den bodem van alle smart te vinden, dat is de glimlach der geruststelling, waarmede de Oneindige Wereldgeest de moegeweende angstige menschen omvat, de eenige troost die werkelijk vertroost „Men klaeght indien de kiele strand, Maer niet wanneerse rijck gelaên, U, den verbolgen Oceaan. In een behoude haven land." 54 Zoo is velen de smart tot heiliging geweest, de prediking der eeuwigheid achter alle wisseling in het zijnde, het teeken der verscheuring tot wedergeboorte, en velen heeft zij uit de dingen der eindigheid gebracht aan de voeten van het Oneindige Wereldmysterie. Is dit in strijd met een zedelijke wereldorde ? Alle geboorte maakt zich los van de beslotenheid en vindt een oneindig grooter en voller bestaan in een nieuwe niimte, In de tweede plaats: Campbell maakt een zeer juiste opmerking ten opzichte van de smart in verband met een zedelijke wereldorde. Hij wijst op de vergissing, die men bijna altijd onwillekeurig maakt, als men spreekt van de wereldsmart en geneigd is om deze, 'k zal maar zeggen: op de debetzijde van het Wereldbestuur te schrijven. Men pleegt dan daarin een post te zien, die voortdurend aangroeit; hoe langer de wereld bestaat, hoe grooter de hoeveelheid smart wordt Alle wereldrampen, alle klachten én kreten der levende schepping van alle tijden stapelt men op tot een hoogen onoverzienbaren berg, waarheen men dan met een veelbeteekenend gebaar verwijst zoodra er sprake is van een zedelijke wereldorde. Die beschouwing mag heel natuurlijk zijn; als men haar uitdenkt, is zij toch eigenlijk heel primitief, en erger, misleidend en onjuist Een eenvoudig voorbeeld kan dat duidelijk maken. Als men de temperatuur in een vertrek wil opnemen, maakt men gebruik van een thermometer; hij wijst: zestig graden. Als er nu toevallig nog twee andere thermometers in de kamer zijn, die ieder ook zestig graden aanwijzen, is daarmede de temperatuur gerezen tot 3 X 60° = 180° ? Of een ander voorbeeld: In een kamer brandt een electrische lamp van een lichtsterkte van honderd kaarsen. Gesteld het vertrek is groot en dus de verlichting onvoldoende. Straks is er een vergadering van tien menschen; zult ge nu denken: o, die zwakke verlichting is zoo erg niet, aanstonds zijn 55 wij met ons tienen, we nemen ieder een lichtsterkte van honderd kaarsen waar, dus dan hebben we duizend kaarsen licht? Waar schuilt de fout in deze redeneering? Men vergeet, dat het aantal waarnemingen, dat gedaan wordt van eenig feit, niets verandert aan het wezen van het feit zelf. Zoo is het met de smart eveneens. Het is, menschelijker wijze gesproken, onbillijk, de Wereldmacht aansprakelijk te stellen voor een quantum smart, dat men als uitkomst heeft gekregen door de smartervaring te vermenigvuldigen met het aantal van de waarnemingen dier ervaring. Evenals de temperatuur van de lucht wordt gemeten door één thermometer te nemen en liefst één, die zoo zuiver mogelijk registreert, zoo mag er, als men dat dan zoo wiL op de debetzijde der Wereldmacht, niet meer geschreven worden, dan één smartervaring en wel de allerdiepste, allerhevigste, die ooit het fijnst georganiseerde individu heeft ondervonden! Daarmede is het vraagstuk der smart niet alleen tot kleiner en overzichtelijker, maar ook tot veel juister verhouding teruggebracht. Nu, eens en vooral, kunnen we over de smart spreken als over het lijden van den individu. Wanneer wij getracht hebben, het wezen der smart nader te komen en gevonden hebben, dat zij geboren wordt uit de aanranding van den één of anderen levensvorm dan is daarmede natuurlijk nog geen verklaring gegeven van het waarom der smart, noch in het klein, noch in het groot In het klein: waarom treft mij juist dit lijden? Ik moet u eerlijk zeggen: dat weet ik niet. Ik heb op dat waarom in honderderlei toonaard geen antwoord. Ik weet niet waarom de ééne mensch vol belofte en zonnigheid sterft in zijn jeugd, en waarom van den ander, die zichzelf en anderen tot last is, het nuttelooze leven wordt uitgesponnen tot tachtig en negentig jaren. Ik heb alleen de innerlijke zekerheid, dat wij leven in een eeuwige, zichzelf gelijk blijvende orde; dat ons bestaan rust 56 onder de wet van oorzaak en gevolg, die eenerzijds het opzet, anderzijds het toeval uitsluit. Maar met groote zekerheid weet ik, dat wij te klein zijn om de orde der dingen te overzien: een enkelen glimp kunnen we er misschien van zien, maar nooit het laatste waarom van elk feit afzonderlijk, als een zichtbare zekerheid in onze handen dragen. Maar nu de vraag in het algemeen: waarom en waartoe de smart in de wereld? Waarom gaat alle leven met lijden gepaard en neemt dat lijden toe, naarmate men hooger levensvormen bereikt? Daar heb ik voor mijzelf wel degelijk een antwoord op, maar als ik u dat antwoord geef, dan is het onder het voorbehoud, reeds vaker gemaakt: het is voor mij niet de afdruk, het spiegelbeeld van de werkelijkheid, slechts het symbool, voor ons leven misschien van diepen zin, maar het blijft gelijkenis, zooals al ons denken en spreken gelijkenis is. Als — en ik verwijs u naar de gedachten, die ik voor u ontwikkelde omtrent het scheppingmysterie — als de Absolute Geest, het Zuivere Bewustzijn bezig is, zich in het heelal uit te béélden, uit te vormen, zich te openbaren in het bestaande, dan moet dat noodzakelijk gepaard gaan met smart. Als de Oneindigheid zich gaat besluiten in de eindigheid als de onbegrensde Vrijheid zich gaat vastleggen binnen grenzen, overal waar de Geest, dat wil zeggen: wijdheid en vervloeiing der grenzen, zich uit wil vormen in de stof, daar draagt die inperking de smart in zichzelve, daar wordt het ontoereikende gevoeld, de onvolkomenheid, en dat gevoel is droefheid. En het allersterkste zal dat gevoeld worden juist dan, wanneer het groote goddelijke Leven als het ware den strijd aanbindt met den knellenden vorm, als de vorm breken gaat en de geest in de verte de siddering voelt der heerlijkheid van de bevrijding in de ruimte. Dat kunnen we aan ons zelf nagaan: op den bodem van al onze smart ligt de droefheid om het begrensde van ons wezen. De mensch, die ziek is en pijn lijdt, voelt midden in de marteling van zijn lichaam een wrok tegen dat lichaam, als tegen "den onwerkelijken kerker van zijn wezen, welks natuur het 57 is vrij te zijn en onbelemmerd door de striemende, ten bloede toe schurende banden van de stof. En bij degenen, die lang en zwaar lijden, komt het smachten naar — het woord is duidelijk: verlossing, de oude uitdrukking zeide heel teekenend: „ontbonden te worden." Bij alle zieleleed is hetzelfde. Daar ligt eveneens op den bodem het gevoel der tegennatuurlijke schending van het vrije, het zuivere, het ongerepte door de kleine verhoudingen der wereld, de kleine voorwaarden van net menschenleven. En daarnevens het bewustzijn, dat men daar boven uit moet wezen, dat er maar één weg ter verzoening van de droefheid is: de weg, die naar boven loopt uit de doornen der diepte naar den berg, waar de dingen gezien worden onder het eeuwige licht. Zoo straks hebben we als voorbeeld: berouw genoemd. Welnu: als een mensch verscheurd neerzit om zichzelf, om het lage, om het slechte in zichzelf, innerlijk verbrijzeld: „ik ellendig mensch" dan is daar weer de droefheid, gebonden te zijn aan het kleine en ellendige van zijn menschzijn, waar zijn eigenlijke wezen grooter is, het heimwee naar verlossing. En zelfs de droefheid die er in een mensch is om degenen, die de dood'van hem wegneemt, is in zekeren zin een droefheid om zijn eigen begrensd zijn: mijn eigenlijke wezen is onbegrensd alle scheiding behoort tot het gebied der gedeeltelijkheid van deze wereld was ik niet aan dat gebied gebonden, dan zou er geen scheiding in de wereld mogelijk zijn. Zoo begrijp ik nu de smart in het wereldgeheel als het eindelooze verlangen van de eindigheid naar het oneindige, dat in het scheppingsproces als de drijfveer is naar verder, altijd verder, de groote heilige stuwkracht, die alles uit de eindige wereld weer terugdringt naar de oneindige, de strenge heilzame macht, die voorkomt, dat er stilstand zou zijn in het wereldproces. Dat is al terstond in gewone dagelijksche dingen in de wereld, die ons omringt, waar te nemen. De honger heeft de menschen gedwongen voedsel te zoeken, de koude heeft hen geprikkeld kleeding te zoeken, huizen te bouwen. Vergelijk de wijze, waarop men nu zijn voedsel 58 en kleeding verkrijgt, waarop men nu zijn huizen bouwt en inricht en de koude verdrijft, met die van twee of drie duizend jaren geleden, en de vooruitgang springt duidelijk in het oog. De ziekte heeft de menschen gedwongen, naar de oorzaken te zoeken, om te zien naar middelen ter genezing en voorkoming. Vergelijk de medische wetenschap, de moderne chirurgie, de inzichten omtrent hygiëne, antisepsis en prophylaxis van onzen tijd met die van drie duizend jaren terug en alle commentaar is toch zeker overbodig. Op zedelijk gebied is hetzelfde waar te nemen — ook daar wordt de vooruitgang uit het lijden geboren. Alle deugden, die niet, ik zal maar zeggen: beproefd zijn, door haar tegendeel zijn heengegaan, beteekenen veel minder, dan die door strijd zijn gesterkt De reinheid die geleden heeft onder en opgestaan is uit de verzoeking, is oneindig veel grooter dan de onwetendheid, die opgroeit ei> leeft en sterft in een klooster. De gerechtigheid, die geleden heeft onder het onrecht gelouterd is in den strijd tegen de leugen, is de eigenlijke groote gerechtigheid. Wederom zou ik willen vragen: Is dit in strijd met een zedelijke wereldorde? Misschien stelt gij een vraag daartegenover: was de schepping niet anders mogelijk geweest niet als een groei- en .wordingsproces, en zonder het lijden als begeleidend verschijnsel ? Weer moet ik u eerlijk bekennen, dat ik op deze vraag het antwoord schuldig moet blijven. „Wie heeft in den raad Gods gezeten?" zeide een oude Joodsche profeet Ik kan het hem nazeggen: dit zijn de bovenwetelijke dingen, waarnaar onze menschelijke kleinheid ten eeuwigen dage tevergeefs zal vragen. We hebben te rekenen met het feit van déze schepping, het eenige, wat ik vermag te zeggen, is dit: Ik voeL wanneer men de dingen brengt onder het eeuwige licht ze losmaakt van persoonlijke en kleinmenschelyke overwegingen, op deze wijze de smart in het wereldgeheel als 59 noodzakelijk en heilzaam, en aUerminst indruischend tegen een zedelijke orde der dingen. En ik voel dat in die richting, ik bedoel de poging om de smartervaring in de groote ruimte te brengen, de verzoening ligt voor ieder, die den moed heeft verder te gaan, dan wat hem persoonlijk treft. Maar als men de smart nu zóó heeft gezien als de begrijpelijke begeleiding van het gansche wereldproces, dan wordt zij toch nog meer dan dat. Zij kan den mensch een schrede dichter brengen tot de groote Ziel der wereld zelve; zij geeft hem een nieuwen blik, of misschien is het beter te zeggen: een fijner en zuiverder gevoel ten opzichte van het wereldgeheim, een fijner en juister verstaan van de fluistering, die opklimt uit de diepten van het Heelal. Tot nog toe hebben wij gezegd: God beeldt zich uit in de schepping; maar het Mysterie van alle bestaan spiegelt zich nu in teederder vormen in ons wezen. God geeft zich, verliest zich in de vormen der oneindigheid, om zichzelf vernieuwd en verdiept te hervinden; de schepping is het proces der bewustwording Gods, de zelfopenbaring Gods langs den weg der zelfoffering. Zelfopenbaring door zelfoffering, daar hebt gij de groote verborgen wet van het Heelal. Wet, die ieder mensch op den bodem van zijn eigen zijn terug kan vinden: wie zichzelf offert, openbaart zich aan zichzelf, d.w.z., hij komt zijn hoogere ik, zijn waarachtige eeuwige zelf nader. Men denke aan het woord veel ouder dan het Christendom: „Wie zijn leven verliest, die zal het vinden". Het ééne leven, nl. de vorm wordt gebroken, het eigenlijke leven, dat de vorm omsloten had gehouden, wordt openbaar en straalt zijn glorie en zijn luister in het rond. Ieder mensch voelt dit meer of min bewust Dat blijkt heel duidelijk in het medelijden, dat een mensch voelt en in de ontroering, die er in hem komt, als hij getuige is van de zelfopoffering van een ander, al hoort hij er maar van, of al leest hij het alleen in een boek. Het medelijden vooreerst 60 Als gij aan verschillende menschen zoudt vragen, wat zij onder medelijden verstaan, dan zullen de meesten van meening zijn, dat het het vermogen is om zich in het lijden van een ander in te denken, medegevoel met de smart van een ander. Maar dat is niet zoo, medelijden is meer en dieper. Als een ménsch waarachtig medelijden heeft, dan zal er altijd een verlangen in hem zijn, een deel van het lijden, waar hij tegenover staat, over te nemen, mede te dragen, aan zichzelf te ondergaan. Hoe dikwijls zal het niet gezegd zijn: kon maar ik voor u. Waarom? En daar raken we aan het eigenlijke wezen van het medelijden. Omdat hij onbewust de roepstem heeft gehoord der eeuwigheid, die zegt: Wat daar geleden wordt, o, mensch, dat is niet de tragedie alleen, die in uw oogen ziet, maar daar wordt een groot heilig mysterie voltrokken, daar worden vormen gebroken, opdat hun inhoud zich openbare, daar wordt de deur van een kerker geopend en de zieL die misschien in haar gevangenschap van jaren, de herinnering aan de vrijheid, die haar eigenlijk wezen is, verloren had en schuw was geworden voor het licht, kan wankelend en met gesloten oogen naar buiten treden. Luide roept ze haar verscheuring uit: ik ben verdreven van de plaats, die mijn woning was. En toch, ze heeft de oogen maar op te slaan en dan zal de waarheid haar overlichten, dan zal zij, omziende naar den weg van smarte, dien zij heeft afgetreden, waar aan eiken mijlpaal leed en wanhoop stond geschreven, waar elk harer voetstappen met haar eigen levensbloed was gemerkt, nu dat alles badende zien in een zon van gouden glansen, daar zal zij zich als opgenomen voelen in groote sterke armen en een oude vertrouwde stem zal haar toefluisteren: „ik ben het, vrees niet". Dit is de diepe verborgen ondergrond van alle medelijden, dat de eeuwige mensch in ons het lijden om zich heen, onder het licht der eeuwigheid als de verrijzenis tot nieuw en grooter leven erkent, en nu, zooals een bloem trekt naar de zon, zich getrokken gevoelt tot dat heilsgebeuren, met den onbewusten wensch, dat het ook hem geschiede. 61 Zoo is het ook met de ontroering om een zelfoffer, waarvan men getuige is. William Stead, de bekende Amerikaan, spande bij de schipbreuk van de Titannic al zijn krachten in, om de vrouwen, en kinderen een plaats in de booten te verzekeren; zelfverzonk hij in den oceaan, zonder één poging om zijn eigen leven te redden ten koste van dat van een ander. Ziedaar één van de helden, zooals de geschiedenis der menschheid er goddank toch honderden en duizenden kent Denkt u daarin: de ijskoude nacht, de wanhoop van al die honderden menschen, het oerinstinct tot levensbehoud dat door de dunne beschavingslaag heenbreekt, en temidden daarvan de menschen, misschien in het gewone leven doodnuchtere, of onaangename, of lichtzinnige menschen, die dat ééne gebaar maken: niet ik, maar gij. Waarom ontroert ons dat? Omdat we boven ons gewone weten, boven alle zinnelijke waarneming uit het bewustzijn hebben van het groote, dat die menschen aan zichzelf voltrokken. We voelen de plotselinge uittreding uit een beperking in een ruimte, waar de vorm in zijn eigenlijke wezen wordt gezien, als den inzichzelf waardeloozen doorgang van het groote Leven. Het is de vleugelslag van het eeuwige Mysterie ,zelf, dat ons aanraakt: verliezende, winnende. Meen ik in het bovenstaande een verstandelijke rechtvaardiging van het lijden in een zedelijke wereldorde gegeven te hebben, dan moet ik hieraan nog een enkele opmerking toevoegen, De mogelijkheid bestaat dat iemand, uit wat.ik over de smart heb gezegd met name over de openbaring van de groote scheppingswet in het lijden, de conclusie zou kunnen trekken, dat het leven dan eigenlijk in de smart zijn hoogtepunt bereikte, en dat ik de smart zou hebben verheerlijkt als den grootsten zegen, dien het leven deelachtig zou kunnen worden. J De verheerlijking van de smart is van specifiek Christelijken I oorsprong; ik ken geen religie, waar de smart een dergelijke plaats inneemt als in het Christendom. 62 Begrijpelijk is dat zeer zeker. Natuurlijk vooreerst bovenal om de centrale plaats, die het lijden van Chistus inneemt in de heele Christelijke dogmatiek. In die dogmatiek zou desnoods alles gemist kunnen worden: de heele prediking, de Bergrede, de gelijkenissen, maar niet het lijden, want dat heeft de menschheid verlost van de erfzonde, die haar de zaligheid had gesloten. Niet zonder reden is het kruis het Christelijk symbool geworden, heeft de kerk der eeuwen aan haren Heer niet anders kunnen denken dan als aan den man van smarten, uit wiens striemen ons genezing was geworden en die onze krankheden had gedragen. De mystieke aantrekkingskracht van het bloed in het algemeen zal hierbij zeker een rol spelen, en een factor zijn in de ziekelijke vereering van Christus' bloed en wonden in de middeleeuwen. De wonderlijke secte van de Dansers, die in de laatste helft der veertiende eeuw zich plotseling in verschillende streken vertoonde, meende in het bloed van Christus te dansen. Bonaventura zegt: „De wonden van Jezus zijn de bloedroode bloemen van ons zoete en bloeiende paradijs, waarover de ziel als een vlinder zweven moet, dan aan deze dan aan gene drinkende." Een ander zegt, dat de ziel door de zijwond van Jezus moet doordringen tot het hart zelf, en dat zijn bloed als beken in het paradijs stroomt. Suso, een beroemde Dominicaner uit de veertiende eeuw, heeft al het roode warme bloed van alle wonden door zijn mond in zijn ziel voelen vloeien. En Catharina van Siena heeft bloed gedronken uit de zijdewond van Christus.1) Ik kan gevoegelijk de heele latere lijdensmystiek in alle mogelijke vormen laten rusten: het feit, dat de Christenheid het zwaartepunt van haar Christologie in het lijden legt, zal neen tegenspraak vinden. ''in de tweede plaats is het onmiskenbaar, dat voor het allergrootste deel van het Christendom de wereld altijd „in den *) Prof. Huizinga „Herfsttij der Middeleeuwen". 63 booze" heeft gelegen en met die wereld vanzelf het leven, ganschelijk door de zonde verworden. Wat was nu beter in staat, de nietigheid en de ijdelheid van het leven en van de wereld te doen gevoelen, dan juist de smart. Zij opende de oogen voor de onbetrouwbaarheid en de vergankelijkheid van alles wat aan de aarde behoorde, en zoo is het gekomen, dat de Christelijke waardeering haar van een afbrekend element tot een opbouwend beginsel heeft bevorderd, Getuigenissen zijn er te over te vinden; ik bepaal mij tot twee, en zeker niet de allerminste: Augustinus en Thomas a Kempis, Augustinus spreekt van „de zoete vrucht uit de bitterheid van ons leven," van „verblijdende droefenis." En Thomas a Kempis zegt „Op het kruis komt alles aan en in het sterven is alles gelegen. Er is geen andere weg ten leven en tot een waren innerlijken vrede, dan de heilige weg van het kruis en van de dagelijksche dooding des vleesches." En op eene andere plaats: „O, zoo gij de onvergankelijke kronen der heiligen in den hemel gezien hadt.... gij zoudt ook de blijde dagen van dit leven niet begeeren, maar veeleer u verheugen, voor Go) H. Roland Holst. 133 Men vergelijkt het leven zoo vaak met een weg, dien men gaan moet, maar voor die menschen is het leven geen weg. Zij zijn als iemand, die een beek oversteekt, ze stappen van den éénen onvasten steen, die even boven het water uitsteekt op den anderen, hun evenwicht is altijd maar het wankele bezit van één oogenblik. Tagore ziet de menschen met zoo'n gebrekkig verbrokkeld levensbesef loopende op een koord; ze moeten dansen of vallen. Dat zijn de menschen, die niet durven en niet kunnen stilstaan, want dan komt de duizeling over hen om de diepte, waarin hun oogen zien. En nu gaan ze dansende, dansende voort met een luchtig gebaar en een mond, die lacht, maar heel diep in hun oogen en heel diep in hun ziel is de verscheuring en brandt de wanhoop, en als ze alleen zijn dan zeggen ze: vloek, vloek. En eindelijk zal de nieuwe mensch hebben een zuiverder levensbegrip. Hij zal de wegen weten, die wij nog zoeken, waarop hij een dieper verzoening kan vinden tusschen de eischen der gemeenschap en die van den enkeling, en tusschen1 de eischen van den geest en die van de stof. Dat is één der groote klemmende problemen van dezen tijd: aan den éénen kant voel ik, dat mijn leven zijn diepere waarde ontleent aan het feit, dat het een onderdeel is van het geheel, maar aan den anderen kant staat het recht der uitleving mijner eigen persoonlijkheid, der ontwikkeling van mijn eigen zijn. En daarnaast: eenerzijds de eischen van den geest, met het gevaar van een zoodanige vergeestelijking, dat men de eischen der wereld, voornamelijk voor anderen miskent, dat men in een zekere sfeer van geestelijke voldoening of aesthetische zelfgenoegzaamheid vergeet, dat er duizenden in de wereld zijn, die honger lijden en armoede en ziek zijn zonder hulp; en aan den anderen kant de eischen van de stof, waarin mijn leven niet ten onder mag gaan, zooals ook daar duizenden in verzinken. Hier zal de nieuwe mensch het evenwicht nader komen, dat ons ontbreekt. Hij zal hebben een grooter liefde dan wij, hij zal de gemeeschap willen dienen, een wijding van zichzelf 134 aan het Groote Leven, die wij niet kennen. Hij zal groot willen zijn niet om zichzelf, maar om groot en veel te kunnen geven. En de wereld zal hij liefhebben. Goddank hij zal geen kluizenaar zijn. Hij zal met een zuivere vreugde de rijpe vruchten van het genot in de handen dragen, zonder kleinen angst. Hij zal er dankbaar voor zijn en voelen: het leven is rijk en goed. En ten slotte zal deze mensch de ruimte en de vrijheid, waarin hij zelf leeft, ook aan anderen laten: alle bekrompen bedilzucht zal hem vreemd zijn: de allerhoogste liefde geeft de allerhoogste vrijheid. En nu het allerdiepste, het allerfijnste, dat deze nieuwe mensch bezitten zal: zijn religie, zijn gevoel van het onmetelijke Al, waaruit hij geboren is en dat hem, ik kan het niet anders zeggen, dat hem liefheeft, het oneindige vertroostende Begrijpen, waarin hij is opgenomen. — Whitman zegt: niemand heeft u ooit begrepen, maar Ik begrijp u — de beleving in eigen ziel van het scheppingsmysterie, het gevoel, dat zijn leven, dat leven, dat niemand begrijpt, de doorgang moet zijn voor het Groote, dat er voortdurend aan de deur van zijn leven iets klopt om geopend te worden, hij weet het wel en hij hoort het wel, hij hoort het in den nacht en het houdt hem slapeloos. Hij voelt, dat er om hem heen een wachten staat, een wachten op hem, een wachten, tot hij zeggen zal „ik kom, ik wil m'n leven geven," en dan zal hij het onuitsprekelijk ervaren: hij zal het Groote Leven gevonden hebben, hij zal het Groote Leven zijn. Nu geloof ik, dat in de eerste plaats voor den nieuwen mensch de religie veel meer grond van zijn leven, bron van al zijn denken en doen zal zijn, dan zij tot nu toe is geweest Honderdduizenden, die zich geloovig noemen, beschouwen hun geloof, als iets dat ze naast alle andere dingen bezitten: ze bekleeden een ambt ze hebben een werkkring, ze hanteeren hun arbeid, ze drijven hun handel, en daarnaast „behooren" zij aan de een of andere kerk. Dat „behooren aan" moet wat ruim genomen worden: meestal 135 wil dat allerminst zeggen, dat ze er met hun heele ziel en zijn een deel van uitmaken. Och neen, hoe vaak is dat niet een soort uiterlijk merkteeken, dat ze zelf niet eens hebben begeerd, dat hun is aangehangen vóór de jaren van het waarachtige onderscheiden gekomen waren, en dat ze om allerlei redenen niet afleggen, of vergeten af te leggen. Ze beschouwen het als een stuk van hun geestelijken inboedel, meestal een erfstuk, waarmee ze een weinig verlegen zijn en dat ze als totaal onbruikbaar een plaats hebben toegewezen ergens in een vertrek, waar niemand komt, ook al omdat het uit den toon zou vallen in de omgeving van gansch anderen stijl, waarin zij dag aan dag plegen te verkeeren. Dat zal anders zijn in den nieuwen mensch Op den bodem van zijn leven zal een blij en een sterk gevoel van vertrouwen en zekerheid zijn, dat niets met eenige kerk uitstaande heeft, dat doorstraalt in het moeilijke en het eentonige en het nuchtere van eiken dag, dat doorstraalt in zijn smart, doorstraalt in zijn tranen, als het verlangen over hem is gekomen, dat ieder mensch soms heeft, om uit te kunnen schreien, zooals een kind uitschreit. En dat doorstraalt in het kwaad dat hij bezint en doet, en hij gaat het zien en voelen in zijn dwaze armelijkheid, dat doorstraalt zoó, dat het hem niet meer hard zal vallen om te sterven, want hij heeft altijd het leven grooter geweten dan de beperking, die zijn oogen zagen, de beperking van de harde stroeve vormen van dit levensgebied, hij heeft altijd in het leven het wordende gevoeld in het onmetelijk groote en in het kleine, het groeiende. Leven is voor hem: naderen — elke harteklop van alle leven zegt hem: ik nader. Daarom geloof ik ook, dat de kerk in onzen tijd geen toekomst meer heeft. De nieuwe religie zal bovenal zijn een persoonlijk beleven, een zelf willen uitgroeien en zoeken naar vormen, een zelfstreven naar uitdrukking in de ruimte, het zelf willen grijpen naar het Groote, zonder dat men het om- h grijpen kan, dat de diepste blijdschap en misschien tegelijk de diepste verscheuring is geweest in de Godzoekers van alle t tijden. 136 Dat zelfgroeiende schuwt de aanraking van anderen. Dat is het fijnste, het teederste, het heiligste, en het meest eigene, nooit het gemeenschappelijke: dat ligt in de breede onderlagen. En het moet boven alle woorden uitgaan; men kan soms met anderen luisteren naar het Allergrootste en zwijgen, dan kan er in het gemeenschappelijke iets groots en sterks zijn, maar dat verdort, als het luisteren en zwijgen tot samen spreken en zingen of gebaren verwordt van altijd dezelfde woorden of liederen of hetzelfde ritueele gebaar op altijd dezelfde tijden. Kerk nu wil zeggen: vastgelegd bezit in vastgelegde vormen en vóór alle dingen stelt zij de gemeenschap: de gemeente. Wat afwijkt van dat bezit, of niet overeenstemt met de gemeenschap : het spontane, het eigene, wordt uitgestooten: voor vol en krachtig, zoekend en worstelend leven is in haar geen plaats. En toch zal in de nieuwe religie heel sterk het bewustzijn van den éénen levensgrond aller dingen zijn, de diepere verwantschap tusschen mensch en mensch en tusschen mensch en dier en plant en heel de groote moederaarde zelf, neen heel het onuitdenkbare AL Alle leven is als de golven, die oprijzen uit één oceaan: de één is hoog en machtig, de ander een onmerkbare rimpeling, de één is donker als het mysterie, waaruit zij omhoog kwam, in de ander schittert het zonnegloren, in vele kleuren gebroken. Wie dat gevoelt, in dien wordt de liefde geboren, groote liefde, • | voor al die dwalende, gebrekkige, zondige, onbegrepen men- J j schen, liefde voor de fijne eenvoudige gratie van het dier, voor zijn natuurlijke prachtige onschuld voor zijn sprakelooze dulding van het onrecht, dat hij door de menschen lijdt, liefde voor den ouden sterken boom in de vlakte, van de winden omzongen, liefde, die zich losmaakt van de kleine bedompte dingen, waarin wij menschen moeten ademen, om voort te glijden van ster tot ster, liefde, die zeggen kan: mijn leven is God. Whitman heeft gezegd: „Waarom zou ik wenschen, God beter te zien, dan ik Hem dezen dag zie? 137 Ik zie iets van God elk uur van een etmaal en elk oogenblik van een uur. In de gezichten van mannen en vrouwen zie ik God, en in mijn eigen gezicht in den spiegel. Ik vind brieven van God in de straten en elke brief is geteekend met Gods naam. En ik laat hen, waar zij zijn, want ik weet, dat, waar ik ook ga, ik andere zal vinden eeuwiglijk en eeuwiglijk." Waarin zal nu de nieuwe religie zich onderscheiden van het Christendom ? Dat is een vraag, die moeilijk te beantwoorden is, omdat zij al terstond aanleiding geeft tot het stellen van een nieuwe vraag: Wat is eigenlijk Christendom? Als men begint met de poging deze vraag te beantwoorden, dan vindt men zich tegenover een inderdaad hopelooze verwarring, die inzichzelf in zekeren zin al een oordeel over het Christendom is. Christendom — zal de R-Katholiek zeggen — dat is: wat door Jezus aan Petrus en door Petrus aan de kerk is overgeleverd, openbaring Gods, die in den loop der tijden is aangevuld door wat God aan Petrus' opvolgers, de stedehouders van^ Christus te Rome, als onfeilbare waarheid heeft ingegeven. Als het een Katholiek is, die de taal der kerkvaders spreekt — zeldzame vogel — zal hij met Cyprianus zeggen: „wie onze kerk niet tot Moeder heeft, heeft God niet tot Vader." Zij is het heilsinstituut, waardoor de menschelijke ziel, in Adam verloren, in Christus behouden den hemel kan verwerven, de arke Noachs, die de zielen uit den zondvloed van het verderf redt. Christendom — zal de Calvinist zeggen — is in zijn diepste wezen: uitverkiezing. Gods rechtvaardigheid moet het menschelijk geslacht om den val van Adam naar de eeuwige verdoemenis verwijzen. Gods liefde redt een deel, vrijgekocht door Christus' bloed. Een breuke gaat er door de menschheid: sommigen zijn ter eere Gods ter zaligheid verkoren, anderen zullen ter eere Gods eeuwig branden in het vuur. 's Menschen werken kunnen hem niet redden, Gods genade alleen. Christendom — zal de vrijzinnige Protestant zeggen — is: aanbidding in geest en in waarheid, of de beleving van den 138 eisch: „Hebt God lief boven alles en uw naasten als uzelf." maar ik kan werkelijk niet zeggen, of die woorden van Jezus afkomstig zijn of niet. Christendom — zegt de rechts-moderne — is: schuldvergeving — het gaat om: ..zonde en genade" — om 't „heil in Christus ons geschonken". De wijze, waarop men den persoon van Jezus Christus aanziet, is ook gansch verschillend. Voor het R. Katholicisme en het rechtzinnig Protestantisme is hij de eeniggeboren zoon Gods, de Verlosser der menschheid, de Middelaar, de Borg. Voor den vrijzinnig Protestant profeet, leeraar der menschheid, voorbeeld, voorzoover men zijn historisch bestaan tenminste niet ontkent en zijn figuur naar het gebied der legende verwijst Voor den rechts-moderne weer in zekeren zin de middelaar, „in Hem leert hij God eerst in al zijn rijkdom kennen". Misschien kan men in dezen chaos een weinig orde brengen door weer een nieuwe vraag: Wat moet men onder Christendom verstaan: de prediking van Jezus, of het complex van godsdienstige verschijnselen, dat in de afgeloopen negentien eeuwen met dien naam bestempeld is? Maar in beide gevallen rijzen aan alle kanten weer nieuwe moeilijkheden op. Als men het geheele complex der godsdienstige verschijnselen, die in den loop der tijden Christendom zijn genoemd, wil beschouwen, dan treft u sterk, naar mate men verder in het verleden teruggaat, het ontbreken van een lijn. Bij het opwaartsgaan van een stroom vindt men één bron. Hier vindt men allerlei kleinere en grootere beekjes, die vrijwel niets met elkander gemeen hebben. Voor zoover is na te gaan, bestond het Christendom, naam in dien tijd nog onbekend, der oude Christengemeente in Jeruzalem in: het geloof in Jezus als den Joodschen Messias, in zijn opstanding uit de dooden en in zijn spoedige wederkomst op aarde tot vestiging van zijn rijk Het evangelie is de blijde boodschap van het Koninkrijk Gods, dat nabij is. Bij Paulus krijgt dat evangelie een geheel anderen inhoud 139 en wordt de dood en de opstanding van Jezus Christus het middel tot rechtvaardiging voor de geloovigen. Zijn kruisdood is de stichting van een nieuw verbond tusschen God en de menschheid, het openen van een nieuwen heilsweg voor Joden en Heidenen. De Joodsche wet heeft afgedaan. Christus is de Verlosser, omdat hij de vloek der wet op zich neemt en zoo de menschheid loskoopt van de heerschappij der wet. Zijn opstanding waarborgt de vernietiging van de macht des doods over den mensch en de verkrijging van het eeuwige leven. De Hebreeërbrief ontwikkelt de idee van het plaatsvervangend offer en de hoogepriesterlijke werkzaamheid van Jezus Christus, die dat offer brengt. In het Johannesevangelie bestaat de verlossing hierin, dat de komst van Christus in de wereld de scheiding brengt tusschen hcht en duisternis, en dat zijn dood, die wordt opgevat als verhoog ing aan het kruis, zijn zegepraal over het rijk der duisternis en den vorst der duisternis bezegelt Christus zelf wordt het hcht, de waarheid en het leven, vleesch geworden, om in de wereld te kunnen verschijnen. Door zijn verschijning ontstaat de crisis, die voor de kinderen der duisternis en voor den vorst der duisternis het gericht beteekent, voor de kinderen des lichts de verlossing en het eeuwige leven. Maar nu moet ook de Christus meer zijn dan de pneumatische Messias, hij wordt een metaphysisch wezen. De Alexandrijnsche logosgedachte wordt ingevoerd. Van den Christus, zooals het oude Joden-Christendom dien kent: een mensch met goddelijken geest bezield, is dus geworden: een wezen identiek met God, Gods zoon, die tijdelijk een menschelijke gedaante heeft aangenomen, zonder zijn goddehjkheid echter te verhezen. Het menschehjke Christusbeeld wordt als ketterij verworpen, omdat het niet kon dienen als bewerker der verlossing in Paulinisch-Johanneïschen zin, terwijl in de Johanneïsche literatuur de menschehjke persoonlijkheid weer tot een schijngestalte gemaakt wordt, wat eveneens verworpen moet worden, omdat Christus als plaatsvervanger der menschheid wezenlijk mensch zou moeten geweest zijn. 140 Tot eindelijk het concilie van Chalcedon (451) bepaalde, dat Christus wezenlijk God en mensch geweest moest zijn, dat in hem de menschehjke en de goddelijke natuur ongescheiden en zonder dat de één in de ander opging, vereenigd moesten zijn. Maar het wezen van het Christendom is daarmede nog niet vastgelegd. Tot in de middeleeuwen blijft alles nog onzeker. Soms heeft de Paulinische rechtvaardigingstheorie de overhand, soms de Johanneïsche opvatting van de overwinning van het rijk der duisternis. De wonderlijkste mythologische voorstellingen duiken nog op, zooals bijv. die van Origenes van het bedriegen van den duivel. Eindelijk is het in de elfde eeuw Anselmus, die weer op de kern van de Paulinische verlossingsleer terugkomt. Hij vat de ongehoorzaamheid van het eerste menschenpaar aan God, volgens het toenmalige Germaansche rechtsbegrip op als krenking van Gods eer. Voor deze krenking kan God zonder behoorhjke voldoening geen vergiffenis schenken.De menschen hebben een oneindige schuld op zich geladen, dus moet aan God een oneindige losprijs betaald worden. Een oneindigen losprijs kan alleen een God geven. En plaatsvervangende voldoening voor de menschen, een rechtsbegrip, dat toen geen aanstoot gaf, alleen een mensch. De Godmensen was als mensch God gehoorzaamheid verschuldigd, maar zijn dood was vrijwillig en daardoor geeft hij God een oneindige voldoening voor de oneindige schuld der menschen. Thomas van Aquino heeft deze theorie van Anselmus opgenomen in het Katholicisme en zij is ook de grondslag geworden voor de Protestantsche Dogmatiek. Van dat oogenblik af wordt de lijn in het Christendom heel duidelijk en loopt zij zonder belangrijke afwijkingen, met betrekking tot dit centrale dogma althans, tot aan het huidige Christendom door. Ik geloof toch niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat onze tijd over dit Christendom is heengegroeid. Zonder nog de historische aanvechtbaarheid van heel dat verlossingsgebeuren, waarop dit Christendom is gefundeerd aan te raken, geloof ik, dat de logische en ethische onhoudbaarheid, de grove wijze, waarop een dergelijke theorie ons in het gevoel 141 treft, voor den mensch van onzen tijd zoo duidelijk zijn, dat er weinig woorden aan besteed behoeven te worden. Een plaatsvervanging, waarbij een onschuldige de straf voor een schuldige ondergaat, is naar onze begrippen juridisch en ethisch ongerijmd. Maar dit daar gelaten: Christus heeft de eeuwige hellestraffen niet gedragen in de plaats der menschheid; zijn dood was geen wezenlijke dood: hij verwisselde de vernedering met de heerlijkheid. Als de kruisdood van Christus werkelijk de volle afbetaling is voor de zonde der menschheid in het verleden en in de toekomst, dan heeft God ook niets te eischen en niets meer te vergeven, nog daargelaten de voor de hand liggende consequentie, dat nu de mènschheid naar believen zondigen mag. Is Christus' lijden werkelijk objectief plaatsvervangend voor de heele menschheid, dan is het niet te begrijpen, dat de uitwerking van dat lijden voor den afzonderlijken mensch nog eens afhankelijk wordt gemaakt van zijn geloof aan dat feit d.w.z. van een subjectieve voorwaarde. En aan den anderen kant, als de deelhebbing aan dat heil afhankelijk is van zekere subjectieve psychologische voorwaarden nL van het geloof, dan zijn het niet de heilsfeiten, die de verlossing bewerken, maar is het de individu zelf! die door zijn eigen geloof de verlossing bereikt. En eindelijk' als de dood en het kwaad in de wereld als straf voor de zonde worden voorgesteld dan had ook met de verlossing de dood en het kwaad in de wereld opgeheven moeten zijn.1) Niet minder groot en talrijk worden de moeilijkheden, als men onder Christendom zou willen verstaan: de prediking van Jezus. Wanneer ik zeg, dat wij noch van Jezus noch van zijn prediking iets met eenige zekerheid weten, dan zeg ik niet te veel. Vooreerst staan ons geen andere bronnen ten dienste dan de vier evangeliën. De Joodsche literatuur der Romeinsche geschiedschrijvers en zelfs de N. Tische literatuur buiten de evangeliën, leeren ons omtrent den persoon en de prediking van Jezus niets. Zij zwijgen er over. De weinige plaatsen, die een ') Von Hartmann. 142 nietszeggende mededeeling daaromtrent bevatten, blijken soms nog later ingevoegd te zijn door een nageslacht, dat het Christendom als een groote beweging kende en zich verbaasde, dat Jezus' tijdgenooten er zonder melding aan voorbij waren gegaan. De evangeliën zijn zeer onbetrouwbare bronnen. Het oudste evangelie (van Marcus) dateert vijftig jaren na Jezus' dood en is waarschijnlijk te Rome geschreven. De evangeliën van Mattheus en Lucas zijn nog later te dateeren, tusschen 100 en 120 na Christus, het Johannesevangelie ± 140 na Christus. Wel hebben de eerste drie voor een deel waarschijnlijk uit een oudere Arameesche spreukenverzameling gediept, maar deze is verloren gegaan. Deze evangeliën zijn niet als historisch verhaal bedoeld maar als propagandageschriften, en wat dat in dien tijd wil zeggen, zal ieder begrijpen, die zich even de moeite geeft, de historische kritiek van wat naderbij te bezien. Mattheus is een Jood geweest, een zoogenaamde Jood-Christen, die zijn liefde voor het Jodendom en de wet en de profeten op elke bladzijde laat spreken, — Lucas een Heiden-Christen, die zich alle mogelijke moeite geeft, om den Heiden in het gunstigste hcht te plaatsen en Jezus universeel te doen zijn. De schrijver van het Johannesevangelie geeft een wijsgeerige bespiegeling, zeer aantrekkelijk, maar waarin de historie geheel is zoekgeraakt. De historische kritiek, die hierover het hcht heeft ontstoken, heeft zich niet bepaald tot een onderzoek naar den oorsprong der bronnen, maar heeft verder aangetoond, wat in den inhoud der evangeliën voor rekening komt van den tijd, waarin ze geworden zijn: de wonderen, het wereldbeeld, de engelenen demonenleer enz. Heeft aangetoond dat de religieuse en ethische denkbeelden, die men altijd specifiek Christelijk had geloofd, terzelfder tijd of lang te voren in de Joodsche en de Helleensche wereld worden gevonden, dat zelfs de meest bekende gelijkenissen niet oorspronkelijk zijn. En heeft eindelijk aangetoond, dat overal in de wereld en 143 vooral de wereld om Palestina heen, Babylonië, Perzië, Egypte Phoenicië, Phrygië, Griekenland enz. de dienst wordt gevondei van een God, die in menschehjke gestalte op aarde neerdaal gedood wordt, begraven en weer opstaat. In mysteriën en in zichtbare handelingen wordt dit dram, vaak opgevoerd. Misschien staan we hier tegenover de uil beelding van een natuurmythe of tegenover de primitiev poging tot uitbeelding van het menschelijk levensgeheim, maa in allen gevalle ontneemt dit het gansch-eenige aan de evangelie geschiedenis. Ik behoef niet verder te gaan: Geen eerlijk wetenschappelij] theoloog in onzen tijd zal zich meer wagen aan het schrijve] van een leven van Jezus, en als hij het wezen van Jezus prediking gaat definieeren, zal hij zich bewust Zijn, slecht in den blinde een greep te doen naar de objectieve waarheid. Nu is deze wetenschap ons gebracht door de moderne his torische kritiek, die zich in de laatste helft der vorige eeuv heeft ontplooid en die, wil. men niet zeggen: de basis, dai zegge men het belangrijke uitgangspunt is geworden van wa men pleegt te noemen: de moderne richting, of zooals tegen woordig bijna uitsluitend wordt gezegd: het vrijzinnig Christen dom. 'k Heb m'n oordeel uitgesproken over het rechtzinnij Christendom, ik wil dit nu eenigszins breeder doen over he vrijzinnig Christendom. Daarom eenigszins breeder, omdat dat vrijzinnig Christendon zich vaak met verbazing, zelfs met ergernis heeft afgevraagd hoe het te verklaren was, dat het de religieuse behoeftei van den nieuweren tijd niet heeft kunnen bevredigen, en da het, terwijl het zichzelf gedrenkt voelde door de nieuwen cultuur, bereidwillig de vondsten der natuurwetenschap hac aanvaard, zonder aarzeling de moderne sociologie en psycholo gie de hand had willen reiken, niet af keerig was geweest var de literatuur der laatste tientallen van jaren, toch de fijnen geesten niet had kunnen boeien. De o verheer sching van he materialisme na de triumfen der natuurwetenschap mocb misschien een tijdlang als geruststellende verklaring van dii verschijnsel gelden, maar na de kentering van dat materialisme ziet het vrijzinnig Christendom allerwege een buitenkerkelijk* 144 religiositeit worden, die het geneigd is als „vaag" en „zwevend" te oordeelen, maar die het niet begrijpt, en die zich zeer zeker in de vrijzinnig-Christelijke sfeer niet thuis gevoelt. Hoe komt dat? Het vrijzinnig Christendom heeft iets zeer duidelijk tweeslachtigs. Wetenschappelijk heeft het zich los gemaakt van veel ouds: de dogmatiek, de evangeliebeschouwing, de bovennatuurlijke openbaring Gods in den bijbel, Jezus Christus de zoon Gods enz. Praktisch is het onveranderd op de oude paden voort blijven gaan. Jezus, van wien men niets met zekerheid weet, zelfs niet of hij wel eens geleefd heeft, blijft in het middelpunt. Het grootsche van den Verlosser der menschheid is verdwenen, een zondelooze Uebermensch, een schimachtige Volmaakte, overgebleven. De wijze, waarop over dezen Jezus wordt gesproken in de moderne prediking en geschriften „de kloeke strijder voor Gods zaak", „in al zijn doen eenvoudig en zonder gemaaktheid" „aan de zaak van den godsdienst met hart en ziel toegewijd" — ik vond deze uitingen terstond, toen ik willekeurig een paar geschriften van bekende vrijzinnig-Christelijke professoren opsloeg en zou ze niet met honderd maar met duizend andere voorbeelden kunnen vermeerderen — de wijze, waarop over dien Jezus wordt gesproken, durf ik niet belachelijk noemen, omdat zij geheel te goeder trouw is, maar is van een naïveteit, waaraan ons geslacht ontgroeid is. Men is uit den bijbel blijven preeken, de dikwijls niet zeer stichtelijke figuren en geschiedenissen uit het het O. T. incluis. Ook in het godsdienstonderwijs is aan den bijbel de grootste plaats gebleven. Het vrijzinnig Christendom heeft hetzelfde gedaan als iemand, die een heel oud uitgewoond huis bezat De gevel was aan het vervallen, de fundamenten verzwakt de kamers donker en zonder lucht de trappen stonden op het instorten, alles was bestoven en versleten, een onbehagelijk huis, waarde menschen hun bhjdschap verloren en zwaarmoedig en stil werden. Toen heeft de man een kloek besluit genomen en — ge zoudt misschien denken: het oude huis afgebroken en een nieuw zonnig huis neergezet — foei toch, hoe radicaal,! Hij heeft een electrische 145 10 verlichting aangebracht, nu struikelt hij niet meer in de gangen, zijn voet vermijdt de gevaarlijke plekken in den vloer, hij stoot zijn hoofd niet meer, en heeft voor zichzelf de glundere voldoening, zijn dagen te slijten in een moderne woning, naar de eischen des tijds ingericht. Maar laat hij zich niet al te zeer verbazen, dat, als hij haar verhuren wil, zelfs in den woningnood der tijden, het aantal reflectanten quantitatief en qualitatief beneden zijn verwachting blijft. Ik meen te kunnen aanwijzen, in welke opzichten het religieuse besef van onzen tijd aan het vrijzinnig Christendom is voorbijgegroeid. Natuurlijk kan ik eigenlijk alleen voor mijz elf spreken en wensch ik eigenlijk ook alleen maar voor mijzelf te spreken; toch geloof ik, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat anderen met mij in zullen stemmen. Ik maak nog een paar op zichzelf staande opmerkingen vooraf. In de eerste plaats heeft het Vrijzinnig Christendom — op zichzelf al een teeken — al is het al meer dan een halve eeuw oud, tot nu toe ontbroken aan een dogmatiek, een omlijning en verstandelijke rechtvaardiging van zijn geloofsbegrippen. Daardoor is het van een vaagheid geworden, die bezonkener geesten noodzakelijk verre moest houden. Het heeft geen of een onvoldoend antwoord op de groote levensvragen, geen of onvoldoende toelichtingen op de geloofsstellingen (God is liefde bijv.) en de levenseischen (weest volmaakt bijv.) die het poneert Ik voel het als oppervlakkig en zonder diepte. Vervolgens maak ik, bij wat ik nu ga zeggen, een onderscheid tusschen het geloofsbegrip en het geloofsgevoel, 'k Wensch allerminst het geloof van het vrijzinnig Christendom of van dezen of genen vrijzinnig Christen te treffen, dat warm en levend kan zijn bij een gebrekkig begrip. Maar toch zal het gevoel den invloed van het begrip ondergaan. Is dit zwevend dan is het gevoel meestal nevelig, is het helder en lichtend, dan straalt dat door het gevoel heen. Wat mij van het vrijzinnig Christendom scheidt is vooreerst het Godsbegrip. „Vader" zegt de vrijzinnig Christen; dat is een beeld, niet specifiek Christelijk, het Jodendom kende dat beeld en ook de Helleensche wereld, maar een beeld dat mij te klein is. Onze tijd is zooveel nuchterder en kritischer ge146 worden; de verhouding tusschen het kind en den vader is zoo anders, zooveel menschelijker dan in het patriarchale Jodendom, Misschien zou ik het beeld zelf nog daar willen laten, natuurlijk is dit persoonlijk: wat den één verhindert, kan den ander een hulpmiddel zijn: wie zal aan een ander zijn denkvormen willen voorschrijven? Maar het stuit mij, wanneer ik dit beeld overal uitgewerkt vind: Vaderhand, Vaderoog, Vaderhart. God is voor mij de ongemeten Majesteit, het alles vervullende Leven, en dan „Vaderarm" o neen, dat is uit een andere sfeer! Voor den vrijzinnig Christen is God, misschien niet. als hij redeneert, maar wel in zijn denken en spreken: een groote Iemand, 'k Bedoel niet te raken aan de vraag van, wat men pleegt te noemen: „een persoonlijk God", ik bedoel te wijzen op het sterk dualistische: een groote Iemand tegenover den mensch, die de wereld bestuurt", die „zorgt" voor de zijnen, tot wien men bidt om levensbehoud voor zich en de zijnen, om „redding uit den nood" en die „uitkomst" geeft. „Geef ons heden ons dagelijksch brood en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze." Ik voel alle leven als de uitdrukking Gods, aarzelend eerst, maar door duizend eeuwen heen duidelijker wordend. Geen enkele levensvorm is tegenover het groote Leven, — alles is in den diepsten grond één. Ik voel geen wereldbestuur, maar een in alles trillenden levensstroom, die zijn wegen baant; geen zorg voor den enkeling — ik zou het uit willen schreeuwen: leert de werkelijkheid, de bloedige vaneengereten werkelijkheid niet anders? — maar de eeuwigheid van alle leven; wat deert het, of één of milharden vormen breken. Ik ken niet het gebed, dat vraagt, want God is niet tegenover mij; ik draag den zwakken schijn van Gods glorie in mijzelf, waarvoor ik vele malen uit eigen wil m'n bewustzijn en m'n gevoel afsluit, maar dien ik soms als een realiteit beleef. Ik begrijp niet, dat de Christenheid altijd het Onze Vader tot het einde heeft kunnen bidden, want dat loopt uit in kleingeloof en gemakzucht: „geef ons heden ons dagelijksch brood — leid ons niet in verzoeking — verlos ons van den booze": In de sfeer van het groot geloof had het moeten heeten: 147 „laat mij verhongeren — zet den duivel dwars over m'n weg — niets snijdt mij af van het Groote Levenshart." Dan Jezus. Hoe het vrijzinnig Christendom over Jezus spreekt, heb ik aangegeven. Met betrekking tot dit punt zou ik willen zeggen: De vraag, of Jezus geleefd heeft of niet, is voor mij van weinig belang, want zijn persoon heeft in mijn geloofsleven nooit een groote plaats ingenomen. Langen tijd heb ik met een zekeren onwil tegenover deze figuur gestaan, al zie ik nu in, dat dit meer is geweest tegenover den „braven" Jezus, die opkwam „voor de zaak van den godsdienst" van het vrijzinnig Christendom. Dit is natuurlijk wederom geheel persoonlijk. Ik geloof, datjezus geleefd heeft; dat is meer een subjectief gevoel, dat bij de lezing der evangeliën bij mij opkomt, dan objectieve zekerheid. Voor mij is Paulus de eigenlijke stichter van het Christendom terwijl om den Christus in Paulinisch-Johanneïschen zin de gedachtewereld van dien tijd zich heeft gekristalliseerd uit algemeen menschehjke behoefte aan een persoonlijkheid. Den Christus van het Rechts-Modernisme begrijp ik niet Daar neemt men „het N.Tische Christusbeeld". Dat bestaat niet er zijn verschillende Christusbeelden in het N.T. en zeer uiteenloopende. Wil men, terwijl men z'n historisch-kritisch geweten het zwijgen oplegt, deze voor zich zelf tot één Christusbeeld verwerken, dat is persoonlijk en begrijp ik. Ontleent men aan dat beeld iets of misschien veel voor eigen geloofsleven, ook dat begrijp ik. Maar als men dit beeld gaat vereenzelvigen in zijn prediking en zijn geschriften met den persoon van den historischen Jezus (terwijl men zelfs de theoretische mogelijkheid erkent van een niet historisch bestaan), dan lijkt mij dit een schadelijke en afkeuringswaardige vertroebeling, waarbij men anderen en zichzelf noodzakelijk te kort moet doen. Vervolgens: het menschbegrip. Zeker aanvaardt het vrijzinnig Christendom de evolutie van het leven op aarde en acht het dus niet den mensch „geschapen" in den ouden zin, maar in heel zijn denken en gevoelen is het toch wel sterk antropocentrisch gebleven. Het éénheidsgevoel van alle leven, dat 148 in de Oostersche religies zoo sterk is, ontbreekt; de „sterveling" gevoelt zijn waarde nog wel wat heel groot De smart is voor het vrijzinnig Christendom nog maar al te vaak „de beproeving", die door God gezonden wordt, en door den mensch moet worden gedragen. Pogingen, om dieper in het wezen der smart door te dringen en haar te rechtvaardigen in een zedelijke wereldorde, zijn er niet of zeer oppervlakkig. De zonde. Het vrijzinnig Christendom voelt de zonde vaak nog als een inzichzelf bestaande macht, wederom zonder poging om dieper in het wezen der zonde door te dringen en haar oorsprong te verklaren. En zelfs de rechtsmodernen, bij wie het zondebesef een zoo groote plaats in hun geloofsleven in' neemt, erkennen ronduit: „hoe de zonde in de schepping is gekomen, 'k weet 't niet, maar zij is een Gode vijandige macht." Wat aan het vrijzinnig Christendom voor mijn gevoel ontbreekt, is werkelijkheidsbesef: het leeft in een licht rose sfeer, waarin alles zoo eenvoudig en gemakkelijk is: „Gods Vaderoog slaat trouw en teer, In vreugd' en smart ons gade, Zijn liefde waakt, dat evenzeer, Ons weelde en wee ten beste keer en niets zijn kind'ren schade." En de wereld kreunt en hongert en lijdt. „God zal in Zijn overvloed Voor Zijn kindren zorgen. Zie Hij leeft En Hij geeft Meer dan w' in ons klagen Immer durven vragen." En de wereld kreunt en hongert en lijdt. „Merk toch, hoe Zijn trouw bekleedt 't Lelieken der dalen. Alles in Zijn Schepping weet Ons Zijn gunst te malen." En de wereld kreunt en hongert en lijdt. 149 Is het wonder, dat het Christendom van deze gezangversjes de wereld niet veroverd heeft en niet veroveren zal? En evenmin het Christendom der rechts-modernen, dat in alle toonaarden zingt: „God, zondaars zijn wij, diep verdorven." Neen, wij zijn geen zondaars, wij zijn menschen, en mensch zijn, zeker, dit wil zeggen: zwak zijn, maar wij zijn een begin, de grootsten onder ons zijn maar stamelende kinderen geweest; verwijt me niet, dat ik een kind ben, ik draag een grooteren mensch in mij, en naar dien grooteren mensch wil ik in volle blijdschap met mijn leven uitgaan. Op den ontwikkelingsweg, dien de menschheid gaat, is het Christendom een phase geweest De tijden, dat het Christendom de menschen diep in de ziel greep, als in den wordingstijd, in de middeleeuwen, een korten tijd nog in de Reformatie, dat het hun heele menschzijn doorstraalde, en ze gaven met een hartstochtelijke geestdrift hun leven: die tijden zijn voorbij. Hoe langer hoe minder heeft het Christendom voor de levenspraktijk van het Westen beteekend, getuigen, als het nog noodig was, de laatste jaren van oorlog en zedelijke verwildering, van decadentie allerwege. Velen is de gedachte pijnlijk, het Christendom te moeten verhezen. Het ware wenschelijk, dat zij begonnen, met zich af te vragen, of ze het ooit bezeten hadden, of ze zich niet eenvoudig vastklemmen aan een naam. Eeuwenlang is het te doen gebruikelijk geweest al wat goed en edel en zuiver was, op Jezus terug te brengen en het als christelijk te bestempelen: nu heeft men het gevoel, alsof men aan al dat groote zal inboeten, als men den naam verliest Bij sommigen kan het eerlijke piëteit zijn, bij velen is het een gemakzuchtig vasthouden aan wat nu eenmaal is, een menschehjke tegenzin tegen het nieuwe, die hen in naam of inderdaad aan den Christennaam bindt Maar ik kan het niet genoeg herhalen: men verliest niet, men wint; of beter gezegd: zooals een kind dat man wordt, verliest om te winnen, omdat het in de bestemming van zijn 150 menschzijn ligt, te verliezen om te winnen, omdat alle groeien een verliezen is om te winnen, zoo wordt ook in dit opzicht iets van het groote eeuwig-zich-vernieuwende Leven aan ons voltrokken. Shaw zegt: „Evenals het Leven, na eeuwen worsteling het wondere zintuig van het oog heeft opgebouwd, dat voor het levende organisme de mogelijkheid opent te zien, zoo bouwt het nu het geestelijk oog, dat in de geestelijke wereld gaat zien, dat het doel van het Leven gaat zien, en den mensch in staat stelt aan de bereiking van dat doel te arbeiden, inplaats van er tegen in te gaan, door zich aan allerlei kleine persoonlijke doeleinden te wijden." Dien tijd beleven wij: scherper zien, voller begrijpen, dieper doorvoelen van het ontzaglijke Levensmysterie. Nieuwe verschieten gaan voor ons open, een nieuwe Dag aan onzen horizont: Ik geloof in de grootheid van het komende. OP IN DE VOORHOEDE VAN HET LEGER! PIONIERS! O, PIONIERS! 151 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK. 2 Korte titel: sj »»«-J. //aJ $/*A*a&& * den 19 L 18 -12849 - '29