ONS DOC 3>P3FORMl dsbwélenga JLIERl Geschenk van: ONS DOOPSFORMULIER ONS DOOPSFORMULIER DOOR Dr. B. WIELENGA TWEEDE HERZIENE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN VOORWOORD, Toen ik met deze verhandeling over ons doopsformulier vóór nu enkele jaren in een artikelenreeks in de Geld. Kerkbode een aanvang maakte, had ik geen vermoeden, dat zij zich tot een boekdeel ontwikkelen zou. Gelijk velen, ging het ook mij. De taal van het formulier kwam mij zoo eenvoudig en vanzelfsprekend voor, dat diepere doordenking en nadere toelichting alleen van de betwiste punten in dit liturgisch stuk mij noodig toeschenen. Voor velen onzer zijn de klanken van het doopsformutier als die van een oud lied, dat wij in onze vroegste jeugd hebben gehoord, en dat onuitwischbaar in onze herinnering is gegrift. Maar, niet alles wat in onze herinnering stand hield, leeft daarom ook in ons bewustzijn. Hoe menigmaal wordt een psalmlied, dat wij als kinderen van builen leerden, juist omdat ons geheugen het zoo trouw bewaarde, werktuigelijk gezongen. Hoe licht glijdt juist dat „bekende" over de oppervlakte van onze denkwereld heen, zonder de diepten van ons geestesleven in beroering te brengen. Vandaar dat, bij opzettelijke bestudeering en woordelijke ontleding van dit formulier, telkens mijn verbazing groeide vanwege den rijkdom der gedachten, die deze aloude laai, schier in eiken regel, in zich draagt. Vandaar, dat ik telkens dieper gevoelde de beteekenis van ons formulier voor de zuivere, schriftuurlijke doopsbeschouwing, waarover in onze kerken nog altijd geen voldoende eenheid van gedachten is gerijpt. Is het een onbetwistbaar feit, dat hel formulier van den kinderdoop ook op den huidigen dag nog beschouwd mag worden als het voorwerp van den liefdevollen eerbied van ons christenvolk, dan kan een eerlijke uitlegging van het formulier, ■—' hetwelk deze studie zijn wil, — tot de zoo noodige demping der nog natrillende beroeringen, en in dien weg tot meerdere ontwikkeling der doopsbeschouwing zelve, medewerken. Polemiek is mijn hoofddoel niet geweest. Alleen daar waar het noodig bleek heb ik mijn opvatting breedvoerig verdedigd, en kreeg dus het woord een polemischen klank. Geen historische schildering van de doopsleer, geen dogmatische verhandeling, maar een zuiver exegetischen arbeid heb ik willen geven. Onbevooroordeeld 'is niemand, maar naar de onbevangenheid, die voor waarachtige exegese noodig is, heb ik gestaan. Voortdurend was het voor mij de vraag: wat zegt het formulier; hoe is in dit actestuk der reformatie de doopsbeschouwing onzer vaderen neergelegd ? Bij de beoordeeling van dit geschrift gelieve men dit mijn standpunt in het oog te vatten. Niet mijn doopsbeschouwing (hoewel die zakelijk met het formulier overeenstemt) heb ik zoeken weer te geven, maar die van dit kostbaar liturgisch erfstuk uit de eeuw der hervorming. wie het dus met sommige beschouwingen niet eens is, en daarover critiek uitbrengt (welke ik eer begeer dan schuw), geve gronden aan voor zijn exegetische opvatting. Alleen zóó komen wij verder en arbeiden wij mede aan den bloei van ons kerkelijk leven. Zeker, het formulier, is geen evangelie. Het staat niet op één lijn met het Woord van God (de opmerkzame lezer zal zien, dat ik zelf verbetering van meer dan één m. i. ongelukkige uitdrukking voorstelde), maar dit staat vast: zal een vruchtbare oplossing mogelijk zijn, dan moeten wij het eerst ééns worden over de vraag, hoe de kerk in haar ofpcieele liturgie zich omtrent deze zaak uitspreekt. De eerste vraag is: Wat zegt het formulier ? Daarna komt de tweede vraag: Is al hetgeen het formulier zegt waarheid? Indien de eerste vraag nauwkeurig beantwoord is, is mijn hart omtrent de laatste vraag gerust. Met de doopsleer van het formulier kan de kerk der 20ste eeuw ook volstaan. Ze kan ze gerustelijk aan haar kinderen overleveren. Hier klopt het leven van de waarheid naar het Woord van God, dat onvergankelijk is. Natuurlijk brengt het karakter van dit geschrift mee, dat alleen die kwesties mochten behandeld worden, waartoe het formulier zelf onmiddellijk aanleiding gaf. De lezer zal het den schrijver echter ten goede houden, dat hij in het ritueele gedeelte ook de zeer actueele vraagpunten aangaande de toespraak hij den doop, de presentatie, de wijze van besprenkelen, de tijd en orde van hel doopen, en wat voorts op den doopritus betrekking heeft, in den gewonen gang der uitlegging heeft ingelascht. Mocht hier en daar het werk der uitlegging in het oog van den lezer een te breeden omvang hebben gekregen, daar zij deze „overschatting" een heilzame reactie tegen zoo veelvuldige miskenning van den overvloed van ons formulier, waaraan ik mijzelf ook schuldig weet. En eindelijk neme de lezer de verzekering aan, dat mijn streven was, niet in de eerste, zelfs niet in de voornaamste plaats, materiaal te leveren voor een hooger opgevoerde theoretisch dogmatische doopsbeschouwing, maar dat de innige wensch van mijn hart bij de publicatie van dit geschrift is, dat de lezing ervan velen onder ons volk leere den doop zuiverder te zien, warmer te waardeeren, en ijveriger te bepleiten voor den troon van Hem, die zichzélven noemt de Ik zal zijn, die Ik zijn zal. B. WIELENGA. Arnhem, Nov. 1906. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Reeds geruimen tijd geleden was de eerste druk uitverkocht, en, had de maatschappelijke misère tengevolge van den oorlog geen verhindering gebracht, zoo zou de tweede druk reeds lang ter perse zijn geweest. De belangstelling, waarmee het boek ontvangen werd, mag beschouwd worden als een teéken, dat de „gereformeerde leer", zooals zij in den bloeitijd der hervorming gerijpt is, nog beslag legt op de ziel der jongere geslachten. De strijd over verschillende doopskwesties, vooral van litutgischen aard, die een tiental jaren geleden nawerkte uit de dagen, toen de Afgescheidenen en Doleerenden verschilpunten hadden uit te vechten, is thans geluwd. Het is vrede. Men heeft elkander begrepen en gevonden. Toch mag een uitvoerige beschouwing van de leer des doops, naar de oppot- ttng van de vaderen der -hervorming, ook thans actueel worden genoemd, inzooverre namelijk in verschillende kringen van de gereformeerden nog steeds niet de gezonde verbondsleer uit den bloeitijd der reformatie, maar de meer gemoedelijke en, ten opzichte van de leer des verbonds, oppervlakkige, literatuur uit de 18de eeuw inheemsch is. Ook kan niet worden ontkend, dat het methodisme met zijn vele sektarische vertakkingen meer dan ooit in de kerken ten nadeele van een gezonde beschouwing van den kinderdoop zijn invloed doet gelden. Degelijke onderwijzing inzake de leer des verbonds en polemisch verweer tegen methodistische verwording van het kerkelijk leven is een levenskwestie voor de aloude kerk en gebiedende eisch van onzen, ook op geestelijk gebied, revolutionairen tijd. Groote, ingrijpende veranderingen heb ik in het boek niet noodzakelijk geacht, hoewel ik thans in sommige dingen meer reformatorisch voel. Bij de hèrbearbeiding heb ik dankbaar geprofiteerd o.a. Van de, ook uit een apologetisch oogpunt belangrijke, artikelenreeks van Dr. H. H. Kuyper „De kinderen des verbonds", in de Heraut van 1915, 1916. Ook met de uitgebrachte kritiek (o.a. van Dr. Oorthuys en i ', °cJwman) hield ik rekening. Hier en daar moest ik eerlijkheidshalve wijziging aanbrengen. Ten gerieve van den eenvoudigen lezer, die zich voor wetenschappelijke vragen minder interesseert, zijn sommige gedeelten tusschen inlasschingsteekens [] geplaatst. Deze gedeelten kunnen zonder schade voor het verstaan van het geheel door den lezer worden overgeslagen. B. WIELENGA. Amsterdam, Jan. '20. Vriendelijk verzoekt de schrijver, recensies, van welken aard ook nem persoonlijk te willen toezenden. I. INLEIDING. Wat zijn 1. De gereformeerde kerk heeft een schat van formulieren formulieren, en waarvoor Velen zijn er, die ons dien rijkdom niet benijden, dienen zij ? — en schijnbaar met recht. t Een formulier is maar een formulier, en reeds dat woord wekt den indruk van iets werktuigelijks, iets doods. Een formulier ontvangt men van het belastingkantoor om het in te vullen, of men haalt het aan de post om er iets mee te verzenden. Het is dor en koud. Het riekt naar perkament en klinkt zoo ceremonieel. Hoe past dat woord bij een levend christendom, hoe is het in harmonie te brengen met de vrijheid der kinderen Gods? Hoe kan een formuliergebed een spreken zijn uit het hart tot het Vaderhart ? Mag men, in gebed of bij sacrament, de gangen des Geestes aan lijnen binden, die door menschenhand getrokken zijn? Zoo hoort men spreken, — en zelfs menig christen, die aanspraak maakt op den naam van „streng gereformeerde," duldt meer de formulieren uit kracht der gewoonte, dan dat hij ze waardeert uit kracht der overtuiging en liefheeft, omdat hij ze kent. Ja, misschien is het niet te stout gezegd, dat men weinigen aantreft, die zuiver en innig voelen voor de schoonheid en geestelijke klaarheid der formulieren. Is het een oude, nog natrillende reactie tegen Rome, dat uit veelszins onbegrepen formules de trahes heeft gevlochten, waarachter de arme zielen verdorden en smachtten? Zeker niet want het zijn juist onze vaderen, die, hoewel nog ijzend: van de omarming van Rome's stelsel, de formulieren opstelden en zeder gemeente gaven tot een ruggegraat van kerkelijk leven. Is het dan een reactie van onzen tijd tegen de Engelsche en Luthersche kerk, waar het ceremonieel de levende prediking van Gods Woord, hier meer en daar minder, op den achtergrond heeft gedrongen? Zeker ook niet, want hoe weinigen die met genoemde eerediensten' van nabij bekend zijn! 10 Zonder twijfel moet de oorzaak der koelheid, indien ze bewust is, «gezocht in de vrees, dat kerkelijke uitlegging aan het karakter van de volstrektheid der Heilige Schrift schade doet; maar waar ze onbewustis, — en dit zal wel tien tegen één het geval zijn, — in gebrek aan kennis; een bevestiging van het spreekwoord, dat ook in het geestelijke waar is: onbekend maakt onbemind! Wat het eerste geval betreft, kan men tegen den vreesachtige, die meent dat het reine Godswoord door menschelijke taal zal worden verduisterd, aanvoeren dat het formulier juist bedoelt tot dat Woord den eenvoudige heen te leiden en de gansche kerk in éénheid van denken en voelen, op den onwrikbaren bodem van dat Woord samen te binden. En tegen den laatste, die niet mint, omdat hij niet kent, kan geen ander geneesmiddel dienen, dan dat hij gedwongen wordt om te luisteren als de stem der geschiedenis spreekt. Het moet aan zijn oor gezegd, met den adem der overtuiging, wat die formulieren voor de kerk des Heeren geweest zijn, welk een zegenende kracht van hen uitgegaan is, en wat ze nóg voor de kerk kunnen zijn, indien ze worden verstaan. Dat ze alleen dor en dood zijn voor wie er niet in ziet de vrucht van de leidingen Gods met zijn volk; dat ze alleen een koude vorm zijn, voor wie - den inhoud ervan niet verstaat. . Daar hebt ge de drie Formulieren van Eenigheid. Gewoonlijk worden ze niet tot de formulieren gerekend, omdat men de belijdenisschriften afgezonderd houdt van al wat op den eeredienst betrekking heeft. Men onderscheidt tusschen belijdenisschriften en liturgische schriften. Maar de belijdenis is ook een vorm, een formulier. En hoeveel „Gereformeerden" weten niet eens welke de drie formulieren zijn, laat staan, dat zij ze alle drie lazen of leerden! De catechismus, het innig troostboek, zeker, dat leeft nog in het hart van het volk des Heeren ! Maar hoe velen, die in de Belgische Confessie (de 37 Artikelen) nimmer voelden de sprake der martelaren, die der waarheid trouw bleven, al kostte het hun bloed. En waar zijn ze, die de Vijf Artikelen lazen tot geestelijke stichting en sterking van hun geloof? Zie eens de kerkboekjes na, .die de gereformeerden meebrengen in het huis des gebeds. In het grootste deel vindt ge „de Formulieren van Eenigheid" niet. De catechismus staat er alleen en eenzaam. Ook de liturgiebundel is jammerlijk verminkt. Het snoeimes heeft heel wat levende takken afgesneden. De eerste daad van reformatie zal daarom moeten zijn, dat het gansche erfgoed der vaderen weer aan elk in handen worde gegeven. Hiervoor is de catechisatie de aangewezen kweekplaats. n En de tweede daad zal moeten zijn, dat de „bekende" formulieren meer worden verstaanbaar gemaakt. Dit laatste zal ons pogen wezen, wanneer wij het meest „bekende" (ook het meest begrepen ?) van allen, het doopsformulier, voor den lezer bespreken. Zij het een staaldrank voor de geestelijk kwijnende ziel. De beteekenis 2. Waarom heeft het formulier van den doop van ons zulk een centrale plaats in ons kerkelijk leven? doopsformulier. Natuurlijk omdat het sacrament, dat door dit formulier wordt ingeleid en voorbereid, het middelpunt en uitgangspunt der zichtbare, kerkelijke openbaring is. Het avondmaal is de bloem en de kroon, — de doop is de wortel en 'het fondament. Bij den doop houdt de kerk de wacht. Hier is de poort, waardoor haar nieuwe leden binnenstroomen. Ja, zóózeer beheerscht de vraag: wat dénkt gij van den doop? — de kerkelijke levensuiting, dat zij haar schibboleth en merkteeken mag genoemd. Van hier gaan de lijnen en wegen uiteen. Zeg mij wat de doop voor u is en ik zal u zeggen, wie gij voor de kerk zijt. De opvatting aangaande den doop trekt niet alleen de grenslijn tusschen de gereformeerden en de vroegere tegenstanders uit den hervormingstijd: roomschen en lutherschen, — maar geeft ook aan het heerschend beginselverschil, dat in onze eeuw de gereformeerde van de methodistische levensbeschouwing scheidt. Uw doopsleer beslist, of gij een methodist zijt of niet. Door uw doopbeginsel staat gij sterk tegenover den geweldigen invloed, die van het bekoorlijk methodisme tot u uitgaat. Waar de ervaring leert, dat ook in eigen kring telkens verschillen betreffende de doopsbeschouwing opduiken, die de kerkelijke eenheid bedreigen, — de wrijvingen tusschen de „Afgescheidenen" en „Doleerenden" in de jaren na de vereeniging in 1892 zijn er het droeve historische voorbeeld van') — daar springt het in het oog, hoe noodig het is, dat de kerk in een afzonderlijk liturgisch stuk van haar doopsleer belijdenis doet, en dat elke dienaar des Woords, dus ook elk lid der gemeente, aan deze speciale opvatting gebonden is. ') De schildering, die ik in den vorigen druk van deze geschillen gaf, kan ik thans weglaten, daar ze gelukkig niet meer op onzen tijd past en voor het tegenwoordig geslacht de geschiedkundige belangrijkheid verloren heeft. 12 Schoonheid en Maai er is nog een andere grond voor onze kracht van ons waardeerende liefde, die ons in vorm en inhoud doopsformulier. zelf van het formulier wordt gegeven. Het is zoo moeielijk iets schoon te vinden, dat men dagelijks hoort of ziet. De schoonste melodie vermoeit het oor als ze eiken dag ons wordt toegezongen. Het prachtigst berggezicht laat ten slotte onverschillig het oog dat er jaar in jaar uit op gestaard heeft. Omdat verbazing de oorsprong is van het schoonheidsgevoel, wordt het oog voor de schoonheid van het alledaagsche gesloten, 't Is alsof het zintuig verstompt. Bij velen is dat met ons geestelijk schoone formulier ook zoo gegaan. Niet weinigen hooren het gedachteloos lezen. Ze vinden het vermoeiend, omdat het altijd zoo „hetzelfde" is. Zien ze de toebereidselen voor de plechtigheid bij het binnentreden der kerk, dan ontglijdt van zelf de pijnlijke zucht: „alweer doopen I" het kerkelijk (of liever geestelijk) onaandoenlijke, geblaseerde gemoed. Misschien is ook werkelijk de eisch, dien men aan het kerkelijk „publiek" stelt, te zwaar, en zou het gewenscht kunnen zijn ter plaatse waar schier iederen zondag doop is, een verkort formulier in te voeren, en niet meer dan eens per maand het geheele formulier te lezen. Vast staat echter, dat er ook anderen zijn, die luisteren — onwillekeurig, hoewel ze weten wat er komt, hoewel ze den leeraar in gedachten vooruit kunnen loopen en uit het geheugen zijn zinnen voltooien. ' Mits, natuurlijk, het formulier in den vorm wordt gelezen; waardig1 en met gevoel door de levende stem in klanken worde omgezet. Hoe komt het, dat de echte gereformeerden niet ongeduldig worden, maar luisteren met stichting en dikwijls met zegen ? Dat komt, omdat het formulier zoo bijbelsch is in den waren zin zin des woords. 't Is zoo'n gezalfde taal. De opstellers hebben niet gewild mooi gedaan, maar 't is bij hen een heilig pogen geweest de Schrift door hen te laten spreken. Daarom blijft er een gloed van nieuwheid glinsteren, die de eeuwen niet verdooven kunnen. Naarmate de vertolking van een bijbelsche waarheid ook in den. vorm bijbelsch is, zal ze jong blijven, omdat ze besprenkeld is met den dauw der eeuwige jeugd van het Woord van God, dat blijft tot in eeuwigheid. Let maar eens op dat noemen der innige beloften, die de Drieëenige God verzegelt aan het kind. 't Is of de schoonste parelen der Schrift in één snoer zijn samengelezen. Wat een klimax! Wat een stoutmoedig klimmen van hooger tot hooger 1 „Totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden." Denk aan dat roerend gebed met zijn historische beelden, en de: heilige paradox: opdat het zijn kruis vroolijk dragen moge. 13 Hooi in het dankgebed dat machtig bewustzijn spieken van de vergeving der zonden ook voor het zaad der gemeente, dat sterke besef van het hoogheilig karakter van het volk van priesters en koningen. Ziet, dat kan een christenhart week maken, en een week hart vertroosten. Voeg daarbij de gedachte, dat ditzelfde formulier nu al eeuwen in de uitgeleide kerk gehoord is, ook door hen op wier graven wij wandelen, en dat het nog gelezen zal worden als ons oor gesloten zal zijn, — ziet, dan kan in de eenvoudige dorpskerk, met haar vochtig gekalkte muren en slaapverwekkend schellicht door de arme kruisboogvensters, bij die oude klanken, die reeds van kind af zijn gehoord, de trage geest toch nog door een vleuge van verheffing worden opgebeurd. De geschiedenis 4. Zoo'n oud formulier heeft natuurlijk een lange van ons geschiedenis, doopsformulier. Voor een deel is het een /ydensgeschiedenis, want boeken en menschen wedervaart dikwijls hetzelfde lot, dat van het martelaarsschap. Aleer wij aan het formulier zelf vragen, wat het is, door zijn inhoud te ontleden, zullen we als 'voorzichtige menschen bij de geschiedenis even op informatie naar afkomst en wederwaardigheden uitgaan. De geschiedenis zal ons niet zulk een duidelijk, treffend antwoord geven als bij de vraag naar het ontstaan der belijdenisschriften Dan schokt ze ons tot diep in het gemoed door het perkament, waarop die belijdenis geschreven is, te toonen bij het huiveringwekkend toortslicht der vervolging. Wanneer ge weet, dat de 37 Artikelen als een noodkreet geperst zijn uit het hart van den geloofsheld de Brés, die in de weegschaal zijn leven lichter woog dan de waarheid, dan hebt ge die belijdenis reeds lief vóór ge haar inhoud kent. Maar ook indien wij weten, dat de strijd tegen de remonstranten ging om de diepsdiggende en meest fundamenteele waarheid der Schrift, de uitverkiezing, dan winnen daardoor de Dordtsche Leerregels zoozeer aan beteekenis, dat wij ze als een kostbaar gedenkstuk van s Heeren leiding met zijn gemeente tot den triomf der waarheid bewaren en achten. Het doopsformulier verschijnt niet in zoo'n schoon historisch kleed vóór ons. Het is niet als een geloofsdaad uit een geschokte ziel geboren. Naar zijn aard als formulier is het meer vrucht van overleg, een aanpassen aan omstandigheden. Toch is ook hier de goede zorgende hand van den Koning der kerk duidelijk merkbaar. 14 De geschiedenis van het doopsformulier is nagenoeg dezelfde als die van den geheelen liturgiebundel. Onze formulieren van eeredienst hebben wij voor het grootste deel aan denzelfden man te danken, wiens psalmberijming meer dan twee eeuwen door de Gereformeerde Kerken gezongen is, — Petrus Datheen, Ze zijn echter niet op Hollandschen bodem ontstaan Datheen was naar Frankenthal gevlucht, een klein dorpje in den Paltz, waar hij door bemiddeling van den vromen keurvorst, aan wiens bemiddeling wij den catechismus danken, een schuilplaatsje vond. Omdat vele gereformeerden met hem waren uitgeweken, en onophoudelijk anderen toestroomden, ontstond hier langzamerhand een bloeiende stad met een krachtige, werkzame gemeente. En in het midden dier gemeente is het liturgieboek ontstaan en gebruikt, dat tot 1737 bijna onveranderd gediend heeft, en nog voor het. grootste deel ons eigendom is. Datheen heeft echter niet alléén die formulieren opgesteld en niet uitsluitend eigen werk geleverd. Caspar van der Heyden heeft hem geholpen') en Datheen heeft uit verschillende bronnen geput. Tevoren had hij in de vluchtelingenkerk te Londen met een liturgie kennisgemaakt die door A. Lasco, den grooten hervormer, aldaar gebruikt werd; Deze liturgie lag vóór hem in twee verschillende uitgaven,, en hij had er degelijk profijt van. Het meest echter nog van de liturgie, die in den Paltz zelf in de kerken dienst deed. Deze liturgie was ontstaan onder invloed van Calvijn, daar Olevianus, de opsteller, met Calvijn gecorrespondeerd en de liturgie van Genève als hulpmiddel gebruikt had. In dien weg heeft dus Calvijn, zij het indirect, het stempel van zijn wonderen geest ook op ons doopsformulier gezet. Toch is Datheen de vader te noemen. Hij heeft uit de verschillende liturgieën, hetgeen hij noodig achtte, uitgelezen, bijeengevoegd, vermeerderd en veranderd, en achter zijn psalmberijming het geheel ') [In zijn academisch proefschrift over „Caspar van der Heyden" (Amsterdam 1884), wijst Mr. M. F. van Lennep op de verdienstelijke uitgave door van der Heyden geleverd zoowel van de liturgie als van den catechismus. Deze uitgave van 1580, die zeer zeldzaam is (ze werd mij door Prof. Dr.. H. H. Kuyper welwillend ten gebruike afgestaan), heeft tot titel: „Catechismus, ofte onderwijsinghe inde Christelijke Religie welcke inden ghereformeerden. Euangelischen Kercken ende Scholen der Nederlande gheleert en gheoeffent wert Mitsgadeis de Christelijke Ceremoniën ende Ghebeden. Met neerstigheyt ouersien ende ghecorrigeert, door Gasparum van der Heyden. 't Hantwerpen, 1580. — In dit boekje (waarop wij nader terugkomen, bepaaldelijk als wij het dankgebed van ons doopsformulier zullen behandelen), geeft van der Heyden de in opdracht van de synode van 1574 verkorte uitgave van het formulier, gelijk deze thans nog in gebruik is. — Om het woord „ghecorrigeert" in den titel werd van der Heyden door de synode van Middelburg, 1581, bestraft.] 15 ook in ons land doen verschijnen, waar het terstond de Oud-Nederlandsche liturgie van Micron verdrongen heeft.') Wat nu het doopsformulier in het bijzonder betreft verdient het vermelding, dat het eerste gedeelte, tot aan het gebed, een vertaling is van het betreffende gedeelte in het formulier van den Paltz, betwelk op zijn beurt weer ontleend is aan het formulier van Calvijn en Micronius. De opwekking tot het gebed is letterlijk van Micronius overgenomen en het gebed zelf heeft zijn oorsprong in Zwingli's formulier, dat in Zürich gebruikt werd. De vragen aan de ouders stelde Datheen op naar het voorbeeld van A Lasco, en ook de dankzegging is grootendeels naar het Londensche type gevormd. Overigens heeft ons doopsformulier gedeeld in de lotgevallen van den ganschen liturgiebundel. De tijd heeft er zijn tanden ingezet. In 1574 heeft de provinciale synode van Dordt het belangrijk ingekort en, omdat de nationale synode van Dordt verzuimde een zorgvuldig vastgestelden tekst aan de Kerken na te laten,2) heeft droeve willekeur het op allerlei wijze verminkt en den zuiveren zin dikwijls verdonkerd. Reeds Trigland klaagde in den jare 1651 er over, dat de uitgevers de liturgische geschriften zoo mishandelden: „Zij drucken eenvoudigh bij haar neus lancks, manneken na manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualyck is". Het regende klachten. Door weglating of verandering van een woordje werd soms de heele zin van den tekst ') Dr. v. Lennep, in genoemde dissertatie, betwist het vaderschap van Datheen, en kent het aan van der Heyden toe, op grond van een verklaring door van der Heyden afgelegd, dat hij op „begeerten" van Datheen „anno 65 de kerckenordeninghe eerst gestelt" heeft. Dr. van Lennep acht zich gelukkig aan van der Heyden de eere te hebben teruggegeven, die hij zoo lang aan een ander heeft moeten afstaan. Wij nemen van van Lenneps. vernuftige ontdekking dankbaar nota en willen onze opvatting in zooverre verbeteren, dat wij Datheen niet den eenigen vader onzer liturgie noemen, en aan van der Heyden's voorbereidend werk een groote beteekenis toekennen. Wij hebben echter bezwaar nu tot een ander uiterste over te gaan en Datheen voor van der Heyden geheel op zij te zetten. Datheen's eigen verklaring in de voorrede op zijn Psalmberijming verbiedt ons dit. 2) Over de vraag, of door de Dordtsche Synode al of niet een officieele tekst is vastgesteld, werd een belangrijke gedachtenwisseling gevoerd in de pers tusschen Prof. Gooszen en Prof. H. H. Kuyper. In zijn verweerschrift „De authentieke tekst der Liturgische Geschriften gehandhaafd" (1901) bewijst Dr. K. met de stukken, dat er inderdaad een officieele tekst is, aan welken een synodaal gezag moet worden toegekend. Daar deze tekst echter niet door de synode zelf maar, na haar verscheiden, door een commissie vastgesteld is, heeft er in de kerken over de autoriteit van dezen tekst niet weinig onzekerheid geheerscht. » 16 omgezet. 'We zullen bij de nadere beschouwing van het fomulier gelegenheid genoeg hebben op enkele dier tekstverdraaiingen te wijzen. Laat ons nu alvast met een dankbaar hart herinneren, dat Professor Rutgers (onder medewerking van Dr. H. Bavinck, Dr. A. Kuyper, en, zij het niet officieel, van Dr. H. H. Kuyper) den kerken een nieuwe, naar de officieele uitgave van 1611, en de opmerkingen der Dordtsche Synode, gecorrigeerde liturgie in handen heeft gegeven. Het is de Flakkeesche uitgave van 1897.') De synode te Arnhem, 1902, heeft den wensch uitgesproken, dat deze uitgave algemeen in de kerken in gebruik moge worden genomen. De kerkeraden hebben dus toe te zien, dat de leeraars op den kansel deze uitgave gebruiken en wie nog een verminkte tekst in zijn psalmboekje (ik bedoel: kerkboek), met zich omdraagt, houde rekening met de verbeteringen, die zijn aangebracht. Men make er zich niet af met een: de zaligheid hangt er niet aan, of: het zijn maar kleinigheden. Wie weet, dat de Ariaansche strijd, die heel de wereldkerk in beweging bracht, ten slotte over één letter liep, maar dat door die ééne letter werd uitgedrukt, de wezensgelijkheid van Christus met den Vader, praat niet minachtend van kleinigheden meer. De kerk moet als een goede huismoeder doen, en in haar huislijk leven in het kleine groot zijn en heerschen. En voorts zij ons hart van dankbaarheid bewogen, dat in het doopsformulier de reformatie ons zoo schoon haar open, van waarheid stralend, aangezicht laat zien, zij het ook, dat de geschiedenis er haar sporen als litteekenen op heeft achtergelaten. Tekst, overzicht 5. In den loop der eeuwen zijn, door de veren verdeeling vorming der geesten en wisseling der gedachten, van ons zóóveel vragen aan het heilige doopssacrament doopsformulier. vastgegroeid, dat wij niet volledig zouden handelen, indien wij niet bezagen de plaats die de doop in het genadeverbond inneemt ten opzichte van de onderwerpelijke heilsweldaden, als de wedergeboorte en bekeering; ook indien wij niet onderzochten welke doopspraktijk de voorkeur verdient, — die welke geschiedt vóór of na de predikatie, die met een psalmversje wordt bezegeld, die waarbij éénmaal of die waarbij driemaal op het kindje gesprenkeld wordt. Daar wij echter, den draad van ons formulier geleidelijk volgende, vanzelf al deze vraagpunten aanraken, laten wij nu alle doopskwesties rusten, en treden met een oog dat zien en een hart dat gevoelen wil, het erf van het doopsformulier binnen. ') In genoemd verweerschrift toont Dr. Kuyper aan, dat de door de synode van Dordt daartoe aangewezen mannen de in Zeeland gedrukte uitgave van 1611 als den authentieken tekst hebben vastgesteld, na in dezen tekst 35 correcties te hebben aangebracht (Zie o.a. bl. 20, 56—60). 17 Daar de herziene tekst nog niet in aller handen is, beginnen wij met dien voor de lezers hier in zijn geheel op te nemen, met inbegrip van alle daarbij behoorende aanteekeningen. FORMULIER OM DEN HEILIGEN DOOP AAN DE KINDEREN TE BEDIENEN. ') De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen: Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen2) komen, tenzij wij vannieuws geboren worden. Dit leert ons de ondergang 3) en besprenging met het water, waardoor ons de onreinigheid onzer zielen wordt aangewezen; opdat wij vermaand worden, een mishagen aan onszelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken. Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt ') Het opschrift van dit Formulier was oorspronkelijk in alle uitgaven alleenlijk: „Forme [d. i. Formulier] om den heiligen Doop uit te richten [d. i. te bedienen]." Dit bleef zoo, nadat de Dordtsche Synode van het jaar 1574 het oude en vrij uitvoerige Formulier zóó had omgewerkt, dat het de veel kortere redactie kreeg, die bijna onveranderd ook thans nog geldt. Het stond ook nog in de uitgave van 1611, die bij de herziening van de Liturgie, waartoe de Dordtsche Synode in 1619 besloot, werd ten grondslag gelegd. En de Reviseurs, die zij toen benoemd heeft, hebben in dit opschrift formeel niets veranderd. In hun Rapport echter noemden zij het Formulier dat „van den Doop der kinderen"; blijkbaar om het te onderscheiden van dat voor den Doop der volwassenen. En daarna is, zonder twijfel om diezelfde reden, door sommige uitgevers aan het opschrift toegevoegd: „aan de kleine kinderen der geloovigen"; welke bijvoeging, wel niet aanstonds, maar dan toch na eenige jaren, in alle uitgaven is overgenomen. Intusschen, wanneer men zich houden wil aan den naam, die door of vanwege de Kerken zelve formeel gekozen is, dan kan in dit opschrift nog wel gesproken worden van „de kinderen", maar is er niet in op te nemen, aan welke kinderen de Doop mag en moet bediend worden. Bij het Formulier voor den Doop der volwassenen wordt, ten aanzien van de volwassenen die te doopen zijn, de nadere bepaling in het opschrift ook nooit vermeld. 2) De officieele tekst heeft hier het woord mogen, dat echter thans in den , zin van kunnen niet meer kan gebruikt worden. 3) Het woord ondergang, dat in den zin van onderdompeling anders niet gebruikelijk is, Iran in dit verband wel niet tot misverstand aanleiding geven, en is daarom hier behouden. Doopsformulier 2 18 in den naam Gods'), des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keeren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden2) bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in3) ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgene wij in Christus hebben, namelijk, de afwassching onzer zonden, en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Ten derde, overmits in alle verbonden twee deelen *) begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een Godzalig5) leven wandelen. En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet ') Het woord Gods, dat uit de oudste redactie van het Doopformulier in den officieelen tekst weder opgenomen werd, is reeds sedert ruim 2'/2 eeuw in de gangbare redactie weder weggelaten. 2) In de sedert ruim 2l/2 eeuw gangbare redactie is hier het woord alle aan den officieelen tekst nog toegevoegd (van alle onze zonden). 3) Het voorzetsel in, dat uit de redactie der 1 Ge eeuw in den officieelen tekst behouden bleef, is in de sedert ruim 2'/2 eeuw gangbare redactie vervangen door het voorzetsel bij. Misschien bij vergissing; en in ieder geval geheel ten onrechte. 4) Het in dit verband minder gebruikelijke woord deelen is hier op te vatten in den zin van partyen; zooals o. a. blijkt uit de oudste redactie van dezen volzin, die aldus luidde: Maar naardien dat in alle verbonden twee deelen zich met malkanderen verbinden, zoo beloven wij ook Gode", enz. 5) In de sedert ruim 2l/2 eeuw gangbare redactie is hier uit de formuleering der Dordtsche Synode van 1574 het woord nieuw (in een nieuw godzalig leven), dat in den officieelen tekst was weggelaten, weder bijgevoegd. 19 vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond') met God hebben. En hoewel onze kinderen2) deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden; gelijk God spreekt tot Abraham, den vader aller geloovigen, en overzulks mede tot ons en onze kinderen, zeggende [Gen. XVII : 7] 3): Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God, en uwen zade na u. Dit betuigt ook Petras, Hand. II : 39, met deze woorden: Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal. Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was; gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft; Mare. X : 16. Dewijl dan nu de Doop in de plaats der Besnijdenis gekomen is, zoo zal men de kinderen4), als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond, doopen. En de ouders zullen gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen. Opdat wij dan deze heilige ordening Gods, tot zijne eere, tot onzen troost, en tot stichting der gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons zijnen heiligen naam aldus aanroepen: O almachtige, eeuwige God; Gij die naar uw streng oordeel de ') In de sedert ruim 2i/2 eeuw gangbare redactie is hier aan het woord verbond nog toegevoegd: der genade. 2) In de sedert ruim 2l/2 eeuw gangbare redactie staat hier: onze jonge kinderen; in overeenstemming met de oudste redactie (onze kinderkens). Maar in den officieelen tekst is uit de verkorte redactie van het jaar 1574 de uit drukking: onze kinderen, behouden. 3) In de officieele redactie wordt bij de hier gebruikte Schriftuurplaats de tekst niet aangewezen. Trouwens, ook waar in een Formulier zulke sanwijzing wèl geschiedt, is toch niet de bedoeling, dat men, met het aangehaalde Schriftwoord, de plaats waar het te vinden is mede voorleze. 4) In de sedert ruim 2l/2 eeuw gangbare redactie staat hier: de jonge kinderen. Zie de noot bij den aanvang van deze alinea, welke ook hier geheel van toepassing is. 20 ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Noach zijne acht zielen uit uwe groote barmhartigheid behouden en bewaard; Gij die den verstokten Pharao met al zijn volk in de Roode Zee verdronken hebt, en uw volk Israël droogvoets daardoor geleid, door hetwelk de Doop beduid werd; wij bidden U, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij dit uw kind') genadiglijk wilt aanzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven; opdat het met Hem in zijnen dood begraven worde, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat het zijh kruis, Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge, Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde; opdat het dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om uwentwille getroost, verlate, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, uwen Zoon, zonder verschrikken moge verschijnen, door Hem, onzen Heere Jezus Christus, uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen. Vermaning aan de Ouders, en die mede ten Doop komen. Geliefden in den Heere Christus, gij hebt gehoord, dat de Doop eene ordening Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te verzegelen; daarom moeten wij hem tot dat einde, en niet uit gewoonte ofbijgeloovigheid gebruiken. Opdat het dan openbaar worde, dat gij alzoo gezind zijt, zult gij van uwentwege hierop ongeveinsdelijk antwoorden: Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Ten andere, of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de ) In den officieelen tekst staat hier op den kant aangeteekend: of deze kinderen s ter herinnering, dat hier, en in het verdere van dit gebed, soms het enkelvoud in het meervoud te veranderen is. Daar alleenlijk dit de bedoeling is, heeft in deze kantteekening het ontbreken van het voornaamwoord uwe (dat er in de uitgaven van de 16e eeuw doorgaans bijstond) natuurlijk geene beteekenis : en is er allerminst Uit af te leiden, dat dit voornaamwoord, als er meerdere kinderen zijn. zou zijn weg te laten. In de sedert ruim 2'/2 eeuw gangbare redactie is het meervoud in den tekst opgenomen: en daarbij is het voornaamwoord uw geheel weggevallen. 21 Christelijke Kerk alhier geleerd wordt1), niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen ? Ten derde2), of gij niet belooft en u voorneemt3), dit kind, als ') In de plaats van deze 8 woorden heeft de uitgave van 1611 : „en dienvolgende in de Christelijke Kerk geleerd wordt"; en de Reviseurs, die de Dordtsche Synode in 1619 benoemd heeft, hebben in het gansche Doopformulier slechts deze verandering aangebracht, dat zij aan het einde het woord „Dienaar" door „Kerkedienaar" vervangen hebben. Toch is de gewijzigde uitdrukking, die uit de gewone redactie in den bovenstaanden tekst is opgenomen, zonder twijfel officieel, daar zij zeker is goedgekeurd door de Dordtsche Synode zelve, ook al is in hare acten en bescheideh te dien aanzien niets opgeteekend. Immers de genoemde Reviseurs zeggen in hun Rapport uitdrukkelijk, dat men op de door hen aangewezen plaats „zal stellen het Formulier van den Doop der kinderen, gelijk het in de Nationale Synode hersteld is." Deze Synode heeft dus in dat Formulier, gelijk het in 1611 geredigeerd was, iets veranderd, hierbij tot eene vroegere redactie terugkeerende. En nu is dit juist het geval met de aangehaalde woorden uit de tweede Doopvraag, die in de oorspronkelijke redactie der 16e eeuw aldus luidden: „deze leer, die hier geleerd wordt.'' Dat de bedoelde „herstelling" hierop zien moet, wordt ook bevestigd door de omstandigheid, dat in den Arminiaanschen strijd die oude redactie van de tweede Doopvraag door de Gereformeerden weder op den voorgrond gesteld was. En ten overvloede wordt door Trigland, die zelf lid was van de Dordtsche Synode, uitdrukkelijk verklaard, dat in deze Doopvraag de invoeging van het woordje hier of in deze Kerk, waartoe de Amsterdamsche predikanten reeds in 1613 eenparig besloten, „daarna goed gevonden is in de Nationale Synode te Dordrecht, Anno 1619". 2) In de uitgave van 1611 luidt deze vraag: „Ten derde vraag ik u, gij Vader van dit kind [met de kantteekening: „Of, Vaders van deze kinderen"], of gij niet belooft en voor u neemt, hetzelve, als het tot zijn verstand komt, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen". En op de woorden: „Antwoord:. Ja", volgt dan nog: „Daarna spreekt de Dienaar aldus: Voorts gelijkerwijs een ieder Christen vanwege de liefde schuldig is zijnen naaste, zoo jong als oud, tot de Godzaligheid te vermanen; alzoo wil ik u voornamelijk, die als getuigen staat over den Doop van dit kind (of, deze kinderen), gebeden en vermaand hebben, dat gij hetzelve in het opwassen wilt helpen stieren in de wegen des Heeren, opdat het zijnen Doop recht mag beleven". In de oorspronkelijke redactie kwam deze vermaning niet voor, en werd de vraag zelve gedaan, niet alleen aan de ouders, maar ook aan de getuigen; dus zonder de woorden: „gij Vader van dit kind". Maar dit was veranderd, reeds door de Dordtsche Synode van 1574, die de oude Doopvragen bestendigde met deze wijziging : „behalve dat de Kerkedienaars de ouders verbinden, en de bijstaande getuigen vermanen zullen." In den sedert ruim 2'/2 eeuw gangbaren tekst is men in dit opzicht tot de oorspronkelijke redactie teruggekeerd: zelfs met invoeging van de woorden : „waarvan gij vader of getuige zijt"; en met bijvoeging van de woorden: „of te doen en te helpen onderwijzen," Dat deze verandering, die soms wel is toegeschreven aan de door de Dordsche Synode in 1619 benoemde Reviseurs, toch door hen niet gemaakt is, blijkt uit hun Rapport. Maar het kan wel zijn, en het is zelfs waarschijnlijk, dat zij, evenals de verandering in de tweede Doopvraag, van de Synode 22 het tot zijn verstand zal gekomen zijn, waarvan gij vader of getuige zijt') (of: deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader of getuige is), in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen ? Antwoord: Ja2). Daarna bij het doopen spreekt de Kerkedienaar aldus: N. Ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Dankzegging. Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen, door het bloed van uwen heven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeborenen Zoon, en alzoototuwe kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem, uwen heven Zoon, dat Gij dit kind3) met uwen Heiligen Geest altijd wilt rezelve afkomstig is, en dat zij dus ook behoort tot de, in de vorige noot vermelde „herstelling", d. i. terugkeering tot de oude redactie, welke deze Synode, volgens het genoemde Rapport, in het Doopformulier heeft aangebracht. Denkelijk is de sedert lang gangbare en hierboven afgedrukte redactie dus inderdaad de officieele. En in ieder geval kan hier het tegendeel niet worden aangenomen. 3) De officieele tekst heeft hier: poor u neemt, hetgeen in de taal der 16e eeuw hetzelfde was als: u voorneemt, of, bij uzelven besluit; maar thans in dien zin niet meer kan gezegd worden. ') Bij deze uitdrukking staat geene kantteekening. Niet alsof zij altijd letterlijk aldus zou te gebruiken zijn. Maar omdat het wel vanzelf spreekt dat zij te wijzigen is naar gelang van omstandigheden (b.v. wanneer bij eene Doopsbediening geene getuigen gebruikt worden, of wanneer de vader overleden of afwezig is, enz.) 2) De officieele tekst heeft achter elke der drie vragen: Antivoord: Ja. De redactie der 16e eeuw had dit enkel aan het slot der vragen; en de sedert ruim 2 >/2 eeuw gangbare tekst is hierin tot de oude redactie teruggekeerd. Ook in den bovenstaanden tekst is deze behouden, daar het uit den aard der zaak onverschillig is, of de drie vragen tegelijk, of wel een voor één, beantwoord worden, en er dus geene genoegzame reden is, om een gebruik, waaraan de gemeente sedert lang gewoon is, te willen veranderen. 3) In den officieelen tekst staat hier op den kant aangeteekend: of deze kinderen; ter aanwijzing dat hier, en in het verdere van dit gebed, soms het enkelvoud in het meervoud te veranderen is. Voorts komt de officieele tekst hier geheel overeen met de oude redactie der 16e eeuw. Maar in de sedert ruim 2'/2 eeuw gangbare redactie is het woord gedoopte hier ingevoegd (deze gedoopte kinderen). 23 geeren, opdat het Christelijk en Godzaliglijk opgevoed worde, en in den Heere Jezus Christus wasse en toeneme, opdat het uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester, Jezus Christus, leve, en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge. om U, en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Amen. Overzien wij het fonnulier nu eerst in zijn geheel, dan ontdekken wij duidelijk verschillende geledingen, organisch aan elkander geHet eerste deel omvat de leer van den heiligen doop. die weer uit drie stukken is samengesteld, waarin wij duidelijk dezelfde drie stukken herkennen, die onze Catechismus in den eenigen troost aan de kerk voorstelt: ellende, verlossing en dankbaarheid. Het stuk van de ellende omschrijft den jammerlijken toestand, waarin ook het kind der vromen ter wereld komt, en bepleit dus de noodzakelijkheid van den doop. Het tweede stuk, dat der verlossing, somt alle beloften op, die de Drieëenige God, ja, elk der drie heilige personen, uit vrij erbarmen, in den weg van het genadeverbond, aan dat in zichzelf zoo diep rampzalige kind verzegelen wil, en ontvouwt dus de weldaden van den doop. Terwijl het derde stuk, dat der dankbaarheid, het leven der gehoorzaamheid, waartoe de bondeling krachtens die weldaden der verlossing geroepen is, met kracht en warmte aandringt, aldus heenwijzend op de verplichting van den doop. Aan deze uiteenzetting van den doop in het algemeen hecht zich vanzelf vast een verklaring en verdediging van den kinderdoop in het bijzonder, niet slechts door het aanhalen van teksten, maar ook door de geniale vergelijking tusschen de macht van Adam en Christus. , , . . Dit eerste deel vertoont zich vanzelf als een belijdenis, die de kerk aangaande het doopssacrament uitspreekt en een onderwijzing, die ze tot het opgroeiend geslacht in haar midden doet uitgaan. Het kan daarom tot misverstand aanleiding geven, indien, zooals in vele kerken nog gewoonte is, de ouders reeds onder het voorlezen van dit gedeelte opstaan. Zoo licht toch wordt daardoor de indruk gewekt, alsof de doopshandeling alleen een zaak tusschen den dienaar des Woords en die der ouders zou zijn, en de andere leden der gemeente alleen als toeschouwers het heilige schouwspel zouden hebben aan te zien. Ook al kan er in dat opstaan der ouders hier op zichzelf 24 r^™, w i ^ ?1 9evaar voor verkeerde opvatting brengt het lichtelijk mee. Want het getuigt juist van de schoonheid en den diepen, geestelijken 2in van dit formulier, dat in dat telkens Hf Sï ' t V"*4» verzamelde gemeente zich uni- formelijk uitspreekt. Dat de doop een particuliere zaak van ouders en geestelijken zou zijn. is een anti-gereformeerde gedachte, welke wii voor rekening laten van Lutherschen en Roomschen. die ook buiten ver9aclering ^ ^erk' ln woonkamer of slaapvertrek, het zegel toedienen; - wij echter handhaven nog altijd als de eere van het presbytenale kerkelijke leven, dat het volk van profeten, priesters en koningen, die der zalving van Christus deelachtig zijn, als één geheel j doopsplechtigheid optreedt, door bij monde van den dienaar voor de eigenlijke doopacte zijn belijdenis op te heffen Het zou daarom misschien meer zin hebben, dat de gansche aemeente naar het voorlezen staande luisterde, om de energie van het meedenken en meedoen zinnebeeldig in houding uit te drukken. Als tweede hoofddeel zijn wij voorts in ons formulier, wat wii het ntueele gedeelte zouden willen noemen, omdat hier al wat met de reitehjke doopshandeling of ritus in verband staat wordt gevonden. In dit ntueele deel zijn weer te onderscheiden: 1». Het gebed vóór en%d^rdankgebèdVennanln9 *** * ^ ^ * de d-P^e Hiermee is het formulier afgesloten. Niemand, dan de kerk in haar geheel, heeft het recht er iets af te doen of aan toe te voegen. Het staat als een kompleet, afgerond stuk m deze geledingen vast aaneengesloten voor ons. u« j vogelvluchtkijkje treden wij nu nader om nauwkeurig de bijzondere trekken en lijnen te bezien. Niet in de eerste plaats om te cntiseeren, niet met een bloot scholastisch (splinterig-wetenschappeiijk) doel, veel minder om er onze persoonlijke meening in te legqen maar om het met een nuchteren. door geen kruitdamp van kerkelijk stnjdgewoel benevelden, geest en een warm hart. dat bidt tot dén Ood des doops. de overdenking aan een ieder onzer te zegenen, te beschouwen en te bedenken. II. DE LEER VAN DEN DOOP IN HET ALGEMEEN A. ELLENDE. Het opschrift 1. Het eerste verschil tusschen den onder het boven ons volk gebruikelijken en den officieelen tekst beformulier. treft het opschrift.. Het opschrift, dat velen in hun psalmboekjes op deze plaats vinden luidt: „Formulier om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen". De oude, Middelburg-Dordsche tekst heeft als opschrift: „Formulier om den Heiligen Doop aan de kinderen te bedienen" In den loop der tijden zijn er dus twee woordjes tusschengegroeid; vóór „kinderen" heeft men „kleine" gezet en er aan toegevoegd „der geloovigen". Schijnbaar is dit een goede verduidelijking, in werkelijkheid echter een overbodige uitbreiding. In de alleroudste uitgave was het opschrift nog korter. Prof. Rutgers c.s. toch zeggen in een aanteekening alhier het volgende: „Het opschrift van dit Formulier was oorspronkelijk in alle uitgaven alleenlijk: „Forme (d. i. Formulier) om den heiligen Doop uit te richten (d. i. te bedienen)". Dit bleef zoo, nadat de Dordtsche Synode van het jaar 1574 het oude en vrij uitvoerige Formulier zóó had omgewerkt, dat het de veel kortere redactie kreeg, die bijna onveranderd, ook thans nog geldt. Het stond ook nog in de uitgave van 1611, die hij de herziening van de Liturgie, waartoe de Dordtsche Synode in 1619 besloot, werd ten grondslag gelegd. En de Reviseurs, die zij toen benoemd heeft, hebben in dit opschrift formeel niets veranderd. In hun rapport echter noemden zij het Formulier dat „van den doop der kinderen", blijkbaar om het te onderscheiden van dat voor den doop der volwassenen. En daarna is, zonder twijfel om diezelfde reden, door sommige uitgevers aan het opschrift toegevoegd: „aan de kleine kinderen der geloovigen;" welke bijvoeging, wel niet aanstonds, maar dan toch na eenige jaren,' in alle uitgaven is overgenomen. Intusschen, wanneer men zich houden wil aan den naam, die door of vanwege de kerken zelve formeel gekozen is, dan kan in dit opzicht nog wel 26 gesproken worden van de „kinderen", maar is er niet in op te nemen aan welke kinderen de doop mag en moet bediend worden. Bij het formulier voor den doop der volwassenen wordt, ten aanzien van de volwassenen, die te doopen zijn, de nadere bepaling in het opschrift ook nooit vermeld" Zooals men ziet geldt het hier een formeele zaak en geen beginselkwestie. De herstelling van het oude, kortere opschrift heeft volstrekt niet het doel een vrije opvatting van den doop aan te dringen, alsof er ook nog anderen dan de kinderen der geloovigen gedoopt mochten worden, het is alleen om de harmonie met het opschrift van het formulier voor der volwassenen doop aan te brengen, dat ook zonder eenig opschrift is. Alle nadere omschrijving is hier overbodig, omdat het in den aard der zaak ligt, dat met dit formulier geen volwassen, maar kleine kinderen, geen kinderen van heidenen, maar van geloovigen, ten doop worden ingeleid. De hoofdsom 2. Na het opschrift begint het formulier terstond van de leer de leer des doops in de drie genoemde stukken des doops, is in uiteen te zetten. We zijn dat zoo gewoon: „De drie stukken hoofdsom van de leer des doops is in deze drie begrepen, stukken begrepen" als aanvangsklanken te hooren, dat wij daar niets bijzonders meer inzien. Toch treft ons dat bijzondere dadelijk, indien wij den opzet van het doopsformulier met dien van het avondmaalsformulier vergelijken. Daar luidt het: „Geliefden in den Heere Jezus Christus, hoort aan de woorden der inzetting van onzen Heere Jezus Christus, welke ons beschrijft de heilige apostel Paulus", en dan volgt na de letterlijke, plechtige aanhaling van 1 Cor. 11 : 23—29, pas de leer aangaande de voorbereiding tot en de beteekenis van het avondmaal. Dit laatste doet zich indrukwekkender, meer bijbelsch, voor dan bij het doopsformulier, waar men, als wij het eens populair mogen zeggen, meer met de deur in huis valt. Het begint zoo maar. Geen tekst of breede Schriftaanhaling wordt als een gouden poort vooraangezet. Bij het avondmaalsformulier krijgt men terstond het gevoel: ik heb hier met iets goddelijks te doen, want Gods Woord spreekt tot mij, •ja, Jezus zelf heeft het gezegd. Bij het doopsformulier wordt ons christelijk gevoel onmiddellijk door de drie leerstukken eenigszins teruggedrongen en meer op ons christelijk denken beslag gelegd. De vraag zou dus kunnen rijzen: waarom hebben onze vaderen dit zoo gedaan ? Waarom hier nu ook niet de instellingswoorden vooropgeplaatst en gezegd: „Geliefden in den Heere Jezus Christus, hoort aan de woorden der inzetting van den heiligen doop, welke ons beschrijft de Heere en Zaligmaker zelve, Matth. 28 : 19: „Gaat ■dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den Naam 27 •des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb?" Op die vraag zou tweeërlei kunnen geantwoord. Vooreerst, dat de aangehaalde woorden wel is waar de officieele, goddelijke waarmerking van den doop als heilig sacrament zijn, maar dat in dit woord des Heeren, evenals in de parallelplaats, Mare. 15 : 15, 16, toch in het bijzonder de zendingsgedachte op den voorgrond treedt. Nu is onze kinderdoop wel een uitvloeisel en voorzetting van den doop der heidenen, waartoe de kerk hier het grondleggend bevel ontvangt, maar toch draagt de doopsbediening in het midden der gemeente aan het zaad der geloovigen een eenigszins ander karakter. En ten tweede moet er geantwoord, dat doop en avondmaal niet op dezelfde wijze door den Koning der kerk aan zijn volk gegeven zijn. Bij het avondmaal was er een sterk voelbare, bijna plotselinge, overgang van het oude in het nieuwe verbond. In dien éénen nacht, op dat bepaalde uur, werd voor het oude Pascha het nieuwe in de plaats gesteld. En dat geschiedde juist door die instellingswoorden zoo koninklijk en magistraal. Maar bij den doop is die plechtige en opeens afdoende overgang er niet. Het is hier meer een langzamerhand overgroeien van het ééne sacrament in het andere. Vóór Jezus optrad werd de overgang al vóórbereid door den doop van Johannes den Dooper en zóó krachtig leefde de oude besnijdenis nog na, toen de Heere al was ten hemel gevaren, dat de apostelkring door het vraagstuk van den overgang heftig werd in beroering gebracht Dit is zoo 's Heeren voorzienig bestel geweest. Eenvormig werkt de rijke wijsheid Gods nooit. Maar uit dit verschil in wording volgt dan ook, dat de aangehaalde instellingswoorden niet van gelijke beteekenis en volkomen ■overeenstemmende strekking zijn. Of deze onderscheiding bij de opstellers van het formulier de reden der weglating van de instellingswoorden geweest is, weten wij niet. Het is mogelijk, dat het geheel onwillekeurig geschied is, vooral omdat het formulier niet uit één pen is gevloeid, maar, gelijk we reeds hebben gezien, uit verschillende stukken is samengeweven. Intusschen zou het wel aanbeveling verdienen bij een mogelijke herziening van ons formulier in den aanhef eenige verandering aan te brengep door het aanhalen van een Schriftwoord betreffende de instelling en beteekenis van den doop, of althans door een plechtige vermelding van wat de kerk in haar eigen taal ten deze belijdt. Hoe luidt nu de aanvang ? De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops, is in deze drie stukken begrepen: Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het tijk Gods niet kunnen komen tenzij wij van nieuws geboren worden. Dit 28 leert ons de o ndergangen besprenging met het water, waardoor ons de onreimgheid onzer zielen wordt aangewezen; opdat wij vermaand worden, een mishagen aan onszelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken. Een tweetal woorden, die wij gespatieerd lieten drukken, verdienen eerst de aandacht. Bij het woord „kunnen" teekenen onze Revisoren (herzieners) aan: „De officieele tekst heeft hier het woord mogen, dat echter thans in den zin van kunnen niet meer gebruikt wordt". Het geldt hier dus een kwestie van zuiver taalkundigen aard. Om taalkundige reden is ook b.v. in onzen Catechismus het woord oprecht dn de uitdrukking „oprecht geloof' veranderd in „waar" Want de taal is niet iets doods, maar iets levends, iets dat groeit en daarom ook pergroeien kan. Soms ook gaat het met een woord als met een blad, dat verdort en afvalt en onder den voet wordt getreden. Dit is het geval met het woord „ondergang", waarbij is aangeteekend: „Het woord ondergang, dat in den zin van onderdompeling anders niet gebruikelijk is, kan in dit verband wel niet tot misverstand aanleiding geven, en is daarom hier behouden". Het spijt ons dat de herzieners het woord ondergang hebben behouden, daar het niet zoo duidelijk tot ons bewustzijn spreekt als onderdompeling. Wij gelooven, dat misverstand hier volstrekt niet denkbeeldig is en spreken daarom den wensen uit, dat bij een volgende herziening hier inderdaad verbetering worde aangebracht. Tot op zekere hoogte kan ook bij het woord hoofdsom van veroudering worden gesproken; wij zouden liever zeggen: de quintessens, het sommier of de korte samenvatting. Evenzoo klinkt het in onze taalooren eenigszins vreemd, dat hier van stukken gesproken wordt. We krijgen zoo'n idee van iets dat verbroken en verbrokkeld is. En toch wordt dit niet bedoeld. De gedachte is, dat er drie geledingen in het ééne geheel van de leer des doops worden gevonden. Dit is juist zoo schoon, dat onze vaderen telkens een drievoudige ontplooiing in vele geopenbaarde waarheden zoeken en aanwijzen. Denk slechts aan den „eenigen troost" met zijn „drie stukken". En het is zeker een nawerking van die goede gewoonte onzer geestelijke voorouders, dat zoovele dominés nog hun predikatie bij voorkeur in drieën verdeelen. Toevallig is dit gebruik zeker niet. Augustinus zou zeggen: het zijn de vestigia Trinitatis, de voetsporen der Drieëenheid, die overal voor het geestelijk verlichte oog in schepping en herschepping te vinden zijn, en het lijdt geen twijfel, of de verrassende, diepzinnige wijze, waarop de machtige, geniale kerkvader dat drievoud in het rijk der planten, der kleuren en tonen, en ook op het gebied van 29 let denken heeft aangewezen, heeft haar stempel in de gereformeerde theologie afgedrukt tot op dezen dag. Gelijk er dus bij de plant is een wortel, een stengel en een vrucht; bij de rivier, een bron, een loop en een monding; bij den mensch een voet, een lichaam en een hoofd, en bij alle ding, een begin, een midden en een einde, zoo ook bij de leer des doops, een stuk, dat de ellende voorstelt, die den doop (natuurlijk in betrekkelijken zin) noodzakelijk maakt; een stuk dat de verlossing aanwijst, die de weldaad van den doop tentoonstelt; en een stuk der dankbaarheid, dat het doel van den doop aan het licht brengt. Wij met 3. En nu dat eerste stuk. onze kinderen Met welk een ontzettende belijdenis vangt het aan! in zonden Daar erkent de gansche gemeente: wij met ontvangen onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en en geboren. daarom kinderen des toorns I Ziet, dat is een belijdenis, die God hooren wil, een taal, waaraan de eeuw om ons heen geheel is ontwend. De 19de eeuw, zoo heeft Dr. Kuyper het zoo spreukmatig treffend gezegd, sterft weg onder de hypnose van het evolutiedogma, d.w.z. juist in onzen tijd houdt deze waan de wereld gevangen, dat er in den mensch en in alle ding een kiem van het goede ligt, wachtende op de ontwikkeling tot het volmaakte. De holle leuterpraat van het liberalisme en de walgelijke oppervlakkigheid van het neutrahteitsgebazel, is van dat dogma het droevige uitspruitsel. Verdwaasd door de onwetendheid, die in hen is!. Daarom is het zoo goed, dat de gemeente hier tot een getuigenis haar formulier met den diepklagenden mineur (de zwaarmoedige toonaard) inzet, om straks in den blijden majeur (de vroolijke toonaard) te jubelen van den rijkdom der beloften baars Gods. Maar ook voor ons booze hart, dat aan die diepe vernedering van nature niet aan wil, is het zulk een noodzakelijke en zegenrijke erkentenis. De gemeente toch zegt hier: wij met onze kinderen, En over het algemeen wordt dat verband der erfzonde tusschen ouders en kinderen niet zoo sterk als schuld gevoeld. Wel indien het betreft het uiterlijke en zichtbare. Wanneer er .een kind wordt geboren met een leelijk lichaamsgebrek of met een of andere kwaal „erfelijk belast", dan overkruipt het ouderhart een gevoel van schaamte, of althans van teleurstelling. Maar dat het kind geestelijk, in zijn zldlijk bestaan, als een monster in Gods oogen ter wereld komt; dat bij de geboorte het vonnis des doods op het kind reeds ligt te wachten, het oordeel niet alleen van den tijdelijken, maar ook van den eeuwigen dood, ziet, dat wordt niet zoo helder beseft en niet zoo pijnlijk gevoeld. En toch, welk een aangrijpende gedachte 1 Hoe angstvallig waakt het moederoog, dat bet kind niet, al is het 30 maai door een mugje, worde gepijnigd; hoe levendig trilt in het vaderhart de vraag : wat zal er van mijn kind worden, straks als het opgroeit? — en dat zijn de belangen van tijdelijken, fluks voorbijgaanden, aard 1 Maar nu te weten: dat kleine, tengere wicht is erfelijk-belast geboren met vuile zonden, die het afzichtelijk maken voor den heiligen God, geboren om te sterven, smarten te lijden; te weten: aan het eind van het kleine, hobbelige levenswegje, dat in de wieg begint, staat de doodkist en gaapt het graf, en achter dat graf grijnst de afgrond, — ziet, dat moet het ouderhart veel meer nog doen beven') en uit den nood voor dat kind doen smeeken om genade tot den grooten Rechter. Dit is althans zeker, dat bij zulk een ontroerend gevoel, de weldaad van den doop veel ernstiger zou. worden gezocht en voor de zegening van den doop, waarin de Drieeenige zich over dat ellendige, geestelijk- en zedeüjk doodzieke wurm ontfermen wil, inniger zou worden gedankt. Wij met onze kinderen! Vergeet het niet — er is een verband niet alleen vleeschelijk, maar ook zedeüjk. Zeker, als er een kind wordt geboren, dan kondigt men bij voorkeur aan: De Heere schonk ons heden...! en het is ook waarlijk Gods voorzienig bestel; maar dit neemt niet weg, het geschiedde door de middellijke oorzaak: de opzettelijke wilsdaad der ouders. Daarom haalt ons formulier het woord van David aan, die beleed: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen". Het is noodig hierop met nadruk te wijzen, omdat op dit punt bij sommige gereformeerden een roes van lijdelijkheid, grenzende aan fatalisme (noodlotsleer), wordt gevonden, die vierkant met Gods Woord in strijd is. Geen wonder dat bij dezulken de erfelijke belasting ook niet als schuld wordt gevoeld. Ons formulier echter is de oorzaak van zulke oppervlakkigheid niet. Waarom hier, in afwijking van den letterlijken tekst der Schrift (Ps. 51 : 7), gesproken wordt van het ontvangen en geboren zijn, in zonden, in plaats van in zonde, is niet met zekerheid te zeggen. Gewoonlijk wordt er door de gereformeerden onderscheid gemaakt. Zonde duidt meer aan den zondigen toestand van den mensch, terwijl met het woord zonden de zondige daden, die uit den ongerechtigen staat voortspruiten, worden aangewezen. Naar die opvatting zou er dan bij een zuigeling, die nog niets doen kan met bewustzijn, van geen zonden sprake kunnen zijn. Nu kan op de bedenking, die hier ter plaatse allicht bij den nadenkenden lezer opkomt, worden geantwoord, dat wel is waar genoemde onderscheiding in het spraakgebruik der Schrift is gegrond,. ') Opmerkelijk is, dat een Oostersche volksstam de gewoonte had, de kinderen bij de geboorte met klaagliederen te ontvangen. 31 maai dat ze toch niet altijd zonder afwijking wordt volgehouden. Het woord zonden kan ook wel degelijk aanduiden de algemeene sfeer van ongerechtigheid, waarin de mensch zieltogend neerligt. In Rom. 4 : 25 lezen we: „Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking". Omdat in dezen tekst het woord zonden parallel (op gelijke lijn) met rechtvaardigmaking gezet is, mogen wij veilig aannemen, dat het hier niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, in den zin van de bewuste overtreding eens volwassenen is bedoeld. Nog sterker klemt dit,, wanneer we letten op een uitspraak als in Col. 2 : 13, waar het „dood in de misdaden" in gelijken adem met „de voorhuid des vleesches" d.i. den natuurlijken staat des menschen genoemd wordt. Dan, hoe het zij, in strijd met de taal des bijbels is deze wijze van zeggen niet en wij mogen zeker er mee volstaan, door het wijzen op dit schijnbaar onbeteekenend verschil, den belangstellenden lezer tot dieper nadenken te hebben geprikkeld. Daarom 4. We lezen verder dus en zien, hoe aan de- kinderen belijdenis van het ontvangen en geboren zijn in des toorns. zonden, zich onmiddellijk aansluit dat niet minder diepinsnijdend en van ootmoed bevend getuigenis:, en dat wij daarom kinderen des toorns zijn. Dit is ook uit de goudtaai der heilige Schrift gesmeed. In Ef. 2 : 3 staat het; „Wij. waren van nature kinderen des toorns, geüjk ook de anderen." Om deze uitdrukking, die ons bij eenig nadenken met een huivering van ontzetting vervullen moet, inderdaad met smartelijken weedom te voelen, moet er op gelet, dat hier het afgrijslijk pendant (tegenhanger)-., wordt geteekend van dat andere, zoo van zaligen rijkdom schitterende: „Erfgenamen Gods en kinderen der genade". Scherper, vlij mende r is het contrast (tegenstelling) tusschen den natuurlijken en den geestelijken mensch niet denkbaar. Wie „kind" zegt, zegt ook „vader'" en noemt dus den oorsprong van het kind en raakt de innige levensverhouding aan, die in het „erfgenaam zijn" haar afsluiting ontvangt. Een kind der genade is daarom een mensch, die aan genade zijn,, oorsprong dankt, uit de genade leeft en eens de volheid van genade zal erven. Maar dan is ook een kind des toorns de mensch die uit den toorn gemaakt is (Rom. 9 : 2, „vaten des toorns, tot het bederf toebereid"). Onder den toorn leeft, of Üever sterft van dag tot dag (Rom. 1:18, „de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen"), en die eens de erfenisvan de volheid, dat is de volledige openbaring en uitgieting van den toorn, aanvaarden zal. Het is de toorn Gods, waaruit hij tevoorschijn treedt en waar hij weer heen gaat. De toorn Gods is het afgrijslijk kapitaal, dat op hem ligt te wachten en Waarvan hij hier op aarde in de teleurstellingen en tegenheden van het leven, 's levens zorg en. 32 s levenszatheid, nog maar de lage rente als bittere voorproefjes smaakt. Wie kan den afgrond van ellende, die hier gaapt, ook maar bij benadering peilen! Kinderen des toorns worden natuurlijk buiten het rijk Gods geboren, dus in het rijk van den duivel. Ze komen ter wereld in het voorportaal van de hel. Het kan nuttig zijn de gemeente eens met klem op deze zinsnede ia ons doopsformulier te wijzen, omdat, alleen als we van dit naakte, ellendige feit uitgaan, de genade Gods straks als een vlam van licht op ons toestraalt. Er staat niet: dat we kinderen des toorns kunnen worden, of: dat wij kinderen des toorns geweest zijn, maar daar staat: dat wij kinderen des toorns zijn. Als we dit niet streng en zonder wankelen vasthouden, dat ook de kinderen der geloovigen, ja dat. wij met hen, kindéren des toorns zijn van nature, wordt het oenadeverbond van karakter en inhoud beroofd en het zalige licht van Gods vergevende liefde urfgebluscht. Van ontferming kan dan alleen sprake zijn als er iets is, dat ontferming noodig heeft. Dat God van eeuwigheid gedachten des vredes heeft gekoesterd, dat hij de uitverkoren kinderkens in zijn heilige handpalmen heeft gegraveerd, dat Hij in Christus' opstanding hun rechtvaardigmaking reeds heeft gewaarborgd, dit alles is hiermee niet in tweestrijd. Want dit ligt nog in den verborgen raad van God verzegeld en is een liefdebetoon in het besluit en in het beginsel. Het is wel vast, maar nog ideëel (in gedachte) en niet reëel (in uitvoering) aan het bondskind geschonken. Het moet toegepast worden in het uurtje des tijds, dat Gods welbehagen daarvoor bestemd heeft. Zoodat, al begrijpen wij het niet, toch die twee samen kunnen gaan, de ideëele genade Gods en de reëele toorn Gods. Dat laatste is de bittere werkelijkheid, vanwaar ons christelijk denken eerst uitgaan moet. En dat die werkelijkheid er is, bewijst het zwakke, sterfelijke lichaampje van het pasgeboren kind, bewijst de erfsmet, d.i. de wortel van alle, ook de allervuilste en allerlaagste, zonden, die in dat, schijnbaar zoo onschuldig lachend wichtje als vrucht der erfschuld ontstond. Ook het feit, dat het kind van de geboorte af aan van de kinderen der heidenen is afgezonderd, geheiligd, en door den doop reeds in het genadeverbond „begrepen" is, druischt hier niet tegen in. We mogen en kunnen de orde van het goddeüjk denken, willen en werken nooit zóó nadenken, dat alles wiskunstig, bevredigend is opgelost. God openbaart zich wel eens menschelijk, maar God is en blijft God. We kunnen dus niet een punt des tijds denken in het leven van het kind, dat Gods gezindheid opeens zou veranderen zóó, dat Hij van toorn liefde werd. En toch moeten wij logisch dien toom als het eerste, het werkelijke, denken. Dit reëele standpunt geeft de Schrift ons aan, geldend ook voor de uitverkorenen. Niet opdat we het begrijpen, maar opdat we het gelooven en belijden zouden. En daarom mogen wij als gemeente niet van het genadeverbond 33 en doopsweldaden spreken, vóórdat we eerst, gelijk ons doopsformulier, den apostel Paulus diep ootmoedig hebben nagestameld: kinderen des toorns, gelijk ook de anderen 1 Zoodat wij 5. Wij zijn buiten het paradijs I in het rijk Deze klacht klinkt weemoediger dan die andere: van God Wij zijn buiten den hemel l Want de hemel niet kunnen ligt voor ons als een ideaal, dat nog wenkt, komen, terwijl het paradijs achter ons ligt, als een verloten bezitting. Het is hier juist de herinnering, die schuldgevoel en heimwee tot een ontroerende gewaarwording samenmengelt. De gedachte aan het paradijs is als die van een verarmd gezin, dat vroegere weelderige dagen terugdroomt. Onze verhouding tot het paradijs is als die van een weggejaagde koningsfamilie. „Zoodat wij", zegt ons formulier, „in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij vannieuws geboren worden". Ja, ons formulier zegt het nog scherper en vernederender, dan wij het zooeven in beeldspraak hebben gezegd. Niet te kunnen toch is veel erger dan niet te mogen. Want, is het droevig door de hemelsche politie zich de toegang tot het rijk Gods te zien ontzegd, smartelijker nog is de wetenschap: zóó diep ben ik gevallen, dat ik, al kon ik Ook van elders inklimmen als een dief, mij in dat rijk niet meer thuis zou voelen. Ik moet een ander mensch worden en anders zal ik in den hemel nog rampzalig zijn. Dat hier van rijk Gods wordt gesproken, doet deze waarheid nog in helderder licht verschijnen. Het rijk Gods toch is iets anders dan de hemel, en ook niet hetzelfde als paradijs. Het paradijs is de aardsche woonstee van den volmaakten mensch geweest, die onherroepelijk in den zondvloed werd verzwolgen. De hemel is de woonstede Gods en der engelen, op den eersten dag geschapen en tot dusver bestaande als het zalig oord, waar ook de gestorven zielen den dag der toekomst van Christus verwachten. Terwijl het rijk Gods de aanvankelijk vernieuwde heerschappij Gods in deze zondige wereld is, die in den dag der dagen haar voltooiing en schitterende -openbaring vinden zal. Houdt men deze onderscheiding vast, dan springt de beteekenis der in ons formulier gebezigde uitdrukking veel sterker in het oog. De verlossing in Christus is een koninkrijk. Wat is de eerste wet in elk rijk? Gehoorzamen aan den koning. Die koning is hier Christus. Maar voor Christus buigen, dat wil de zondaar juist niet. Hij is daartoe onmachtig, omdat hij onwillig is. Zijn onmacht is onwil. Hij wil wel de gaven van dien Koning, maar den Koning zelf is hij vijandig. Hij zou wel de zegeningen en rijkdommen, maar niet de verpÜchtingen en eischen van dat koninkrijk willen. Doopsformulier 3 34 Hij mag in dat heerlijke rijk Gods niet komen, — dat is een vreeslijk vonnis. Hij kan in dat rijk niet komen, — dat teekent zijn doodelijke krankheid. Hij wil in het rijk Gods niet komen, — dit is de climax, het ergste, want het ontmaskert zijn snoode goddeloosheid. Neen, de mensch, is niet een stok en een blok, die lijdelijk door de reddende hand Gods met zich zeulen laat. Hij slaat de reddingslijn terug, die hem, den drenkeling, wordt toegeworpen. Hij stuurt de koningsboden, die hem uit genade roepen om binnen te gaan, met uitvluchten terug. Hij nagelt den Zoon dés Konings, die tot hem komt, aan het kruis. Tenzij wij 6. Er blijft dus maar één middel open, om den vannieuws zondaar als burger in dat rijk te doen wonen. Dat geboren hem de toegang tot dat rijk wordt ontsloten is niet worden. genoeg. Het is niet genoeg, dat hij genoodigd wordt binnen te treden. Hij moet door een hoogere, geestelijke, Goddelijke macht gedwongen worden om in te gaan. Bij het recht, moet hij ook de persoonlijke hoedanigheden ontvangen, om binnen te willen gaan. Met andere woorden, hij moet een geheel ander mensch, hij moet vannieuws geboren worden. „Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien" (Joh. 3 : 3). Hier raakt het formulier de hartader van de leer des doops aan. Want, gelijk het avondmaal het sacrament der bekeering en heiligmaking is, zoo is de doop het sacrament dat ons spreekt van de wedergeboorte. De wedergeboorte is de onderstelling van den doop. De doop heeft ten doel haar af te beelden en te verzegelen. Wat die wedergeboorte is weten we niet. Wij kunnen van dit wonder slechts stamelen. Immers de natuurlijke geboorte, het ontstaan van het leven, is nog een onopgelost geheim, zelfs voor de wetenschap met haar X-stralen. En nooit zal zij ons het raadsel verklaren, dat een denkend creatuur uit stoffelijke cellen wordt opgebouwd. Wat zullen wij dan van dat wonder aller wonderen, de wedergeboorte, zeggen ? Alle»n wat de Schrift er ons van zegt en wel dit: dat het de instorting is van het eerste levensbeginsel door den Heiligen Geest. De Geest is de verwekker, de oorsprong, van den nieuwen mensch. Echter niet zóó, alsof door de wedergeboorte de ikheid, de persoonlijkheid van den mensch eerst zou worden vernietigd, en er dan een heel nieuw wezen zou worden geschapen. Dan zou het geen wedergeboorte zijn. Wedergeboorte is Herschepping, dat is vernieuwing van het oude. Saulus en Paulus zijn twee verschillende beginsels» 35 maar het is hetzelfde subject (persoon), dat die twee beginsels achtereenvolgens doorleefde. De Dooperschen spreken van den ouden mensch als van een vreemdeling, met wien zij niets meer hebben temaken. Paulusspreekt van zijn ouden mensch altijd persoonlijk. Hij zegt: ik was een vervolger der gemeente. Zoo moeten wij dus de uitdrukkingen: oude en nieuwe mensch, verstaan. En ook dat radicaal (tot den wortel doordringend) gezegde: „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden (2 Cor. 5 : 17). Welk een majestueuze belijdenis is dit: „tenzij wij vannieuws geboren worden", tegenover de wereld met haar versleten Socratische leer, alsof het goede weten, ook is het goede doen. Wat is men gevorderd met het stichten van scholen, waar, buiten de leer der wedergeboorte om, in de kinderen het goede ontwikkeld zou worden ? Een onlangs in de bladen gegeven statistiek toonde aan, dat in een tijdsverloop van twee maanden 30 moorden of moordaanslagen waren gepleegd in ons kleine landje. Dat is om den dag één. En de leerplichtwet zal dit niet beter maken. Ontwikkeling? — uitnemend! Maar als ge het booze hart ontwikkelt, krijgt ge nog boozer hart. Hoe grooter geest, hoe grooter beest. Beschaving? — kostelijk! Maar als ge van een distel alle bladen afsnijdt, houdt ge nog een distel over. Laat ons christelijke gedoopte Nederland weer naar het oude doopsformulier luisteren. Tenzij wij vannieuws géboren worden! Ge ziet het in de praktijk van het leven. De jeneverzwelger weet, dat hij zijn lichaam schaadt, zijn ziel verwoest, zijn huis ondergraaft, — hij kan tegen uw logische redeneering, dat hij dwaas doet, geen tegengronden stellen. En toch — hij drinkt! Het nieuwe nart heeft hij niet, maar de oude hartstocht houdt hem gevangen. Ge bewijst den man met zijn historisch geloof, dat God geen lust heeft in zijn eeuwigen dood, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. God heeft het immers zelf met een eed bezworen. Ge slaat den twijfelaar alle bezwaren uit de handen, dat Gods genade grooter is dan zijn zonde, dat het aanbod der verlossing waarachtig is, en toch — hij ontkent niet, dat gij de waarheid spreekt, maar zich de verlossing toeeigenen kan hij niet. Hij weet het wel, maar hij blijft buiten staan. Hij heeft de wedergeboorte niet. Daarom geldt van het goddelijk rijk, wat reeds in het aardsche waar is: onderdaan van koningin WÜhelmina is hij, die binnen de grenzen van het rijk geboren is. Maar met dit onderscheid: in het rijk van WÜhelmina kan men ook bij uitzondering onderdaan worden door immigratie en naturalisatie, maar in het rijk van Christus niet. Alleen wie in Zion geboren is, is de ware burger van Zion. 36 Een andere weg ter zaligheid is er voor het kind des toorns, dat in zonden ontvangen en geboren werd, niet. Dit leert ons 7. Uitvoerig en ernstig hebben wij getracht den de ondergang mensch te beschouwen bij het schriftuurlijke licht, en de waarmee ons formulier den ongoddelijken oorsprong besprenging en onhemelschen toestand van ons natuurlijke met het water, leven verlicht. waardoor ons Daar is moed voor noodig. de onreinheid De moed der eerlijkheid, onzer zielen Terwijl de wereld witte lelies borduurt in het wordt wiegekleed en blanke rozen strooit op het graf aangewezen, van den mensch, zijn wij geroepen de windsels weg te wikkelen, tot het laatste toe, en de ziel bloot te leggen, uit duizend vuile wonden bloedend; zijn wij geroepen de pleisters weg te breken en in het graf te staren, vol knekels en dorre beenderen. Met een heilig realisme, waaraan onze beschaafde (?) ooren ontwend zijn, spreekt de zanger op Israëls troon van zijn etterbuilen, die stinkende zijn. Ja, wij zijn geneigd over de afschuwelijke waarheden heen te dartalen. We zien de dingen, en vooral onszelf, nu wij buiten het paradijs zijn, liefst alleen van den pralenden buitenkant en huppelen in zondig optimisme de afgronden voorbij, — maar in beginsel heeft de wedergeboren gemeente Gods, die in ons formulier aan het woord is, door genade toch ook wat anders geleerd. Geleerd, niet slechts door de openbaring der Schrift, maar ook door die van het sacrament, den doop! Dit namelijk, dat wij in zonden geboren, dit, dat wij kinderen van den toorn, dit, dat wij zwervelingen buiten het hemelsch koninkrijk zijn, dit alles leert ons de ondergang en besprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zielen wordt aangewezen. Goddelijk onderwijs dus. Een illustratie ter opheldering van het geheimzinnige en het onbegrijpelijke. Een prent, die spreekt tot de verbeelding dergenen die nog kinderen zijn in de geestelijke leerschool. Wat zegt het water? Het zegt: gij zijt onrein. Als gij mij aanraakt, bezoedelt gij mij: Maar als ik u aanraak, reinig ik u. Wat zegt dus het bloed van Christus ? Het zegt: ziel, gij zijt onrein. Als gij mij aanraakt, deelt gij aan mij uw schuld mede. Maar als ik op u kom, geef ik u mijn onschuld en zuiverheid. Dit leert ons de ondergang èn de besprenging. 37 Het radicale gaat voorop. „Ondergang" is, gelijk we reeds opgemerkt zagen, het oud-hoOandsche woord voor onderdompeling. Deze was in de eerste eeuwen der christelijke kerk de doopspraktijk. Zóó is onze Heere Jezus zelf gedoopt en de eerste martelaren hebben ook zóó aan het gansche lichaam het teeken ontvangen. Dat onderdompelen verzinnebeelde: er is niefs rein aan u; gij zijt geheel melaatsen, het bloed van Jezus moet a//es aan u wasschen. Het zou daarom schooner en sterker spreken tot onze christelijke verbeelding, indien ook nu de onderdompeling nog geschiedde. Het besprenkelen is tot op zekere hoogte een behelpen. Het is geen vloeiende stroom, maar het zijn slechts enkele droppen. En daar komt dan nog veelal bij, dat de doopeling door moedertrots zóó wordt opgetuigd, dat het gezichtje onder 't kanten weefsel nauwlijks zichtbaar is. Het moet zoo voorzichtig gebeuren. Ook is er vreeze, dat de kleine bij de aanraking schreien zal. De zakdoek is al klaar om de weinige druppels weg te vegen. Hier mag met reden de vraag gesteld, of het geen achteruitgang was in het godsdienstig leven, toen de kerk de besprenkeling* in de plaats van de onderdompeling heeft gesteld en de majesteit der symboliek heeft opgeofferd aan de praktijk? Zijn wij verantwoord met een beroep op de bezwaren der praktijk, n.1. dat in ons klimaat de onderdompeling de gezondheid van den doopeling in gevaar brengt? Er is grond om het te betwijfelen, en zoolang deze twijfel gerechtvaardigd is, gaat de kerk niet vrijuit. Maar intusschen staat zij niet geheel weerloos tegenover de sekten, die den doop der onderdompeling weer in de praktijk brachten en ons beschuldigen, dat de doop der besprenging geen waarachtige doop mag worden genoemd. Is niet het aangezicht, waarop de droppelen vallen, de spiegel der ziel? Is niet het voorhoofd, door het water nat gemaakt, de kleine wereld van leven en denken ? Ook het offerbloed werd immers door den oud-testamentischen priester op het hoofd van den bondeling gesprengd? En Jezus zelf heeft gezegd tot Petrus: indien de voeten rein zijn, zoo is het geheele lichaam rein. Dat zal toch zeker ook van het gelaat, waar het leven uitstraalt, gelden. O, welk een taal spreken de droppelen, die op het kleine gezichtje hangen en zich met de kindertranen mengen! Ze schitteren er niet als de dauwdruppels op de frisch ontloken teere, reine bloem in het rose morgenlicht, — ze zijn het medicijn, dat van krankheid spreekt, ze roepen: onrein, onrein! en klagen van donkere, zwarte vlekken, die zonder het bloed des kruises niet kunnen worden afgewischt. Het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Want het moordbloed vlekt, en laat zijn onuitwischbare sporen als een eeuwige aanklacht achter. 38 Maai het bloed van Christus maakt blank wat bevlekt is. Het is de wonderspreuk: door dood, het leven. Door nacht, het morgenrood. Door bloed, de reinheid der ziel. Dit alles, gemeente, leert ons de ondergang en besprenging met het water. Waardoor ons de onreinheid der zielen wordt aangewezen. Opdat wij 8. De leering Gods is tegelijk een vermaning. vermaand Want als God ons onderwijst, heeft Hij niet met worden, dankbare, gewillige discipelen te doen, maar met een mishagen hardleersche, ondeugende „kinderen", aan ons zeiven Daarom staat er : „Dit leert ons de ondergang en te hebben, besprenging met het water, waardoor ons de onons voor God te reinheid onzer zielen wordt aangewezen, opdat wij verootmoedigen, vermaand worden". Dit woord vermanen heeft in en onze het oud-hollandsch de beteekenis van onderwijzen, reinigmaking maar toch hooren wij er iets in van bestraffing en zaligheid en tucht, buiten onszelven Wij worden vermaand, — waartoe ? te zoeken. Tot drie dingen. Tot mishagen, tot verootmoedigen en tot zoeken. Prachtige opklimming en aaneenschakeling 1 Wie het eerste heeft, komt zeker tot het andere. En wie het laatste wil hebben, moet met het eerste beginnen. In het algemeen blijkt uit deze vermaning weer zoo zonneklaar, dat de bondeling, als hij, bij het opgroeien, over zijn doop gaat nadenken, niet allereerst het besef voelt ontwaken: ik ben er, ik ben behouden; maar juist het omgekeerde: ik ben er niet, ik ben verloren. Niet: ik ben wedergeboren; maar: ik moet wedergeboren worden. Niet: ik ben een kind van God; maar: ik ben een kind des toorns. Daartoe vermaant hem de doop, en in dien geest hebben dus ook de ouders bij het opvoedend onderwijs te handelen. Als vader aan het kind gezegd heeft: „mijn jongen, weet ge wel, dat ge gedoopt zijt ?", en het kind antwoordt: „Vader, wat is dat, de doop ?" dan mag zeer zeker het wederantwoord luiden: „mijn kind, de doop is de verzegeling der wedergeboorte", maar, wanneer het kind dan vroolijk uitriep: „o, nu ben ik wedergeboren!", ziet dan zou die vader voelen, hoe hij in zijn onderwijs niet volledig, ja, zelfs eenzijdig was en zijn kind vermanen eerst voor God in de schuld te vallen, zijn zonde te belijden en, pleitend op den doop, om een nieuw hartje te vragen. De doop is niet een wiskunstige formule of een logische sluitrede, maar een leering, een vermaning, en daarna een teeken, een zegel, een pleitgrond. 39 De eerste gedachte, de eerste kreet van den in zelfbewustzijn ontwakenden doopeling die het water ziet, is: o, God, help mij, wees mij zondaar genadig! Want hij wordt vermaand, een mishagen aan zichzelf te nebben. In de volkstaal drukt men dat uit: het land aan zichzelven hebben. Ontevreden met zichzelf zijn. Nu ontevredenheid is er genoeg. Daar zorgen vooral de socialisten voor in onze dagen. Zij hebben daarbij een gemakkelijken arbeid. Want het zaad der ontevredenheid behoeft niet eens gezaaid; het zit al in elk menschelijk hart. Het behoeft alleen wat verpleegd en gesterkt te worden, om uit te schieten. De wereld is vol mishagen en ontevredenheid: met het loon, met de maatschappeÜjke plaats, met buurman en niet het minst met God. Maar dit stelselmatig mishagen is een onkruid, dat met wortel en tak moet uitgeroeid. In ons doopformulier is van heel wat anders sprake: mishagen aan onszelven. Een plantje van den hemel. Dat van nature hier op aarde niet groeit. Zeker, men hoort de menschen ook wel eens zeggen: „ik heb het land aan mezelf, ik zou mezelf wel een slag om de ooren willen geven", maar, dat laatste blijft bij een „willen", en mocht ge het soms wagen met die zelfbeschuldiging in te stemmen en zeggen: „ja vriend, je bent een afstraffing waard", dan zoudt ge groote kans loopen, dat de blijken van het mishagen op uw hoofd neerkwamen. _ , Pure zelfzucht, gekrenkte hoogmoed, is dat zelfbehagen. Anders niet. , , . Als de wereld zegt, dat zij ontevreden op zichzelf is, bedoelt zij volstrekt niet van haar slechtheid te getuigen. Hoogstens beteekent zoo'n klacht: wat ben ik dom geweest 1 Men heeft zich vergist. Maar vergissen is menschelijk. Een volgende keer beter oppassen. Het zal mij niet meer overkomen. O, het pessimisme dezer eeuw is in den diepsten wortel egoïsme. Ja, de zucht van zoovelen naar zelfmoord, is in den diepsten grond nog eigenliefde. Hoe geheel anders het pessimisme, waartoe de doop vermaant. Als het onzen natuurlijken toestand betreft, kunnen wij nooit te somber denken. Nooit te zwartgallig zijn. 't Is altijd veel erger nog dan de stoutste verbeelding droomen durft. Een mishagen aan u zelf, dat hebt ge, als ge uzelf verafschuwt. Het is niet maar een wetenschappelijke diagnose het is een gevoel, een persoonlijke gewaarwording. Het is een geestelijke rilling die door de ziel gaat. Als bij een zieke, die in den spiegel zijn gelaat door lupus (wolf) ziet gevlamd en ingevreten en bevend uitroept: ik ben een monster 1 Het is dus niet slechts de teleurstellende ervaring: ik ben een balling, ik ga naar de hel, als God het niet verhoedt; het is niet 40 alleen de angst verloren te gaan, maar het is bovenal en allereerst het gevoel: ik ben niet die ik zijn moest. Ik ben geestelijk leelijk. Als ik mijzelf zie, doet het mij pijn. Als de engelen mij zien, schrikken zij van mij. Als God mij ziet, moet dat heilig Wezen van mij walgen. Het ware mishagen aan onszelf is de droeve overtuiging : God heeft en moer hebben een mishagen aan ons. Dit mishagen is even zeldzaam als goud. Maar in de gemeente ziet ge dat goud wel glinsteren. In het hart van Tob, als hij uitroept: „Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch" (Job 42 : 6). Bij David als hij klaagt: „Ik ben bekommerd vanweqe miine zonden" (Ps. 38 : 19). ' Bij den tollenaar, wanneer hij zijn oogen niet durft opslaan. En bij Paulus in de belijdenis: „Ik weet dat in mij. dat is in mijn vleesch, geen goed woont" (Rom. 7 : 18). • Soms kan dat gevoel van zelfverfoeüng bij Gods kinderen zóó diep gaan en zóó machtig zijn dat de gedachte: God Jtan mij niet beminnen, de overhand krijgt en de Geest het geloof in bijzondere mate moet komen sterken met de verzekering, dat God nochtans liefheeft, in Christus. Uit dat mishagen (dat bij den geloovige altijd nog moet toenemen en sterker worden) vloeit vanzelf dat andere, de ootmoed, voort. Goed bezien ligt de ootmoed al in het zelfmishagen besloten. Toch is het verstandig, dat het formulier de vermaning: ons voor God te verootmoedigen, als een afzonderlijke schakel aan de vorige hecht. Als een ongeloovige zich teleurgesteld, verminkt en gebroken, ziet, geeft hij God of de omstandigheden, maar niet zichzelven de schuld. Hij zoekt morrend de oorzaken overal, maar niet in eigen hart. Het wereldsche mishagen leidt tot hoogmoed. Het geestelijke alleen leidt tot ootmoed. Het besef van erfsmef gaat over in het besef van etfschuld. Het prikkelt niet tot murmureering, maar het verbrijzelt juist wat zich verheffen wil; het brengt op de knieën, het drinat in het stof. Het ware zelfmishagen perst de kreet uit de ziel: Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen. Ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch! En emdeüjk, — terwijl het pessimisme der wereld tot wanhoop leidt, drijft het christelijk zelfverachten tot een hoopvol zoeken naar behoud. Wij worden vermaand een mishagen aan onszelven te hebben en ons voor God te verootmoedigen, opdat wij onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf zouden zoeken. 41 Dit ligt in den aard der zaak. Wie niet met God rekent en van zichzelf een walg heeft, maakt,, als hij durft, er een einde aan. Zie het aan Judas. Wie, zichzelf verfoeiend, wèl met God rekent, vraagt: hoe kan ik weer zóó worden, dat ik Gode behaaglijk ben. Hij gaat zoeken. Zeker, ook uit zelfbehoud. Dien drang schiep God hem in. Als hij voor zijn lichaam een dokter zoeken mag en geneesmiddelen innemen, om weer beter te worden, dan ook voor de ziel. Als een misdadiger een verzoek om gratie indienen mag bij den koning, dan ook de geestelijke snoodaard bij den hemelschenKoning. Maar toch, — het eenige, ja het eerste, is dit zoeken, hier genoemd niet. Wie hier zoekt is niet de patiënt, die om genezing schreit, niet de veroordeelde, die om erbarming roept, maar het kind, dat weer het beeld des Vaders wil dragen, opdat die Vader niet meer om hem hoeft bedroefd te zijn. Het is de eere Gods, die voorop zit. De zucht, dien God behagelijk te zijn. Want wat zoekt de bondeling eerst? De zaligheid? Neen, de reinigmaking. Verlossing van die booze vlekken, van die geestelijke vuilheid, die zijn Schepper doen vragen: is dit mijn creatuur ? Hij wil van een wangedrocht, weer een mensch; van het caricatuur eens kinds, weer een echt kind worden. En waar zoekt hij dit? Buiten zichzelven. Hier treedt ook een breede grensscheiding tusschen wereld engemeente aan het licht. De wereld zoekt het in zichzelf en worstelt naar redding door zichzelf. Want zij kent en verheerlijkt alleen zichzelf. Hoe dwaas! Belachelijk, als het niet om te schreien ware. De wereld doet als Münchhausen uit het kinderprentenboek, die zichzelf bi] de haren uit den afgrond trekt. Buiten onszelven, vermaant de doop. Maar bij wien dan ? En hoe ? Dit leert ons het tweede stuk van de leer des heiligen doops, dat thans aan de orde is. Zoo nemen wij dan van het eerste afscheid. Hoe schoon, hoe kunstig is dat stukske geweven. Wat een volheid van gedachte! Welk een diepte van gevoel! Welk een fijnheid van toon ! We nemen afscheid, maar, om telkens weer naar deze bron van leering en vermaning weder te keeren. Niemand onzer komt hier ooit uitgeleerd. Alleen de eeuwigheid zal het volle licht over deze waarheid werpen, om het danklied der verlossing tot de hoogte van verrukking op te voeren. Intusschen danken wij u, eenvoudige droppelen van het doop— 42 -water, neen, wij danken u, o God des doops, voor de welsprekende taal, die van uw sacrament uitgaat tot onze ziel. B. VERLOSSING. De tekst van het 1. En nu het tweede stuk. tweede stuk. Het luidt aldus: Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam Gods, des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen besten keeren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo, dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgèlijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeeigenende hetgene wij in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden, en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. [Drie veranderingen zijn er aangebracht, die alle drie verbeteringen mogen genoemd worden. Dat het woord Gods weer is ingevoegd volgens de oorspronkelijke uitgave is niet alleen een historische eisch, maar verdient ook aanbeveling om theologische reden. Vóór de ontplooiing der Drieënheid moet de Eenheid van het Goddelijke Wezen gesteld. Het wegnemen van het woordje alle is ook om taalkundige oorzaak goed te keuren, daar enkele regels vooraf reeds van „alle onze zonden" gesproken wordt. En dat het gebruik van het woordeke „in" beter is dan dat van „bij", spreekt voor ons gevoel zóó duidelijk, dat het nauwüjks te begrijpen is, hoe zoolang die oppervlakkige taal in ons formulier gehandhaafd is gebleven.] 43 Beteekenis en 2. Bezien wij nu het tweede stuk van de hoofdschoonheid som van de leer des heiligen doops eerst algemeen van het in vergelijk met het eerste stuk, dan treft het ons, tweede stuk. hoe schoon en gepast de overgang wordt gevormd tusschen die beide. De afschuwelijke staat van den natuurlijken mensch, door het doopwater zichtbaar geleerd en beteekend, vermaande hem buiten zichzelf zijn heil en zaligheid te zoeken. Buiten hem, ja, dat is hem nu duidelijk; buiten hem, zeker, maar waar? Hij ziet vragend, belangstellend, biddend, rond, en nu nadert het tweede stuk, dat de mogelijke verlossing door den doop voor hem zichtbaar tentoonstelt, dat hem, die de reinigmaking zoekt, komt betuigen en verzegelen de afwassching der zonden door Jezus Christus. Er is dus een overgang van het eerste stuk naar het tweede. maar niet van menschelijke zijde. Het eerste stuk kan niet door logische gevolgtrekking, ook niet door zuchten, willen of bidden, van ons uit naar het tweede voeren, Dat er naast het eerste stuk een tweede staat en die beide door een brug zijn verbonden, is een wonder, is het onbegrijpelijke en onnaspeurlijke Godsgeheim. Zelfs een aanknoopingspunt vindt de God des doops niet bij hen, die in het rijk Gods niet kunnen komen. Want ook het „zoeken der zaligheid buiten onszelven" is vrucht zijner genade. Van onze zijde is er alleen maar dat droeve en vernederende Eerstelijk, waarin wij eeuwig zouden bÜjven rondkermen, indien Gods onweerstaanbare hand er ons niet uittrok. Dat verlossend Ten tweede is er als een aanbiddelijk feit van 's Heeren almacht, die voor zijn Üefde het pad heeft gebaand, aan toegevoegd. Het tweede stuk is geheel iets nieuws, totaal iets anders. De genade in Christus heet immers heischepping, en scheppen is iets maken zonder materiaal, zonder grondstof. De toestand in het eerste stuk door het doops-onderwijs geteekend, is uit en door ons. Wat in het tweede stuk voorgesteld wordt is uit God en door God. Het is van Hem, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Die de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren. Afzonderlijk beschouwd komt dit tweede gedeelte ons ook voor als een meesterstuk. Het is een juweel onder het erfgoed onzer vaderen. Want een eenvoudige zaak is het niet, de leer der verlossing 44 in haar rijkdom, 200 schoon geordend, beknopt en volledig uit te stallen. De beloften Gods, in de Schrift gegeven en in den doop verzegeld» zijn het gouderts, dat in alle aderen glinstert. Wie zoekt vindt altijd meer, en de bondeling weet alleen bij benadering, hoe rijk hij is. Maar wie dit tweede stuk aandachtig keurend doorleest, ziet dat goud tot een sieraad saamgesmeed en staat verwonderd. De put der ellende was diep, en huiveren deed ons eerst de blik in den afgrond, maar de verlossing voert hooger op dan de rampzalige gevallen is. Moedwillig heeft hij het goed van zijn Vader verkwist, maar hier wordt hem nog grooter kapitaal in Christus voor oogen gesteld en verzegeld. De Doop 3. Voorop gaat het extract of de saamvatting betuigt van al die beloften. Daar staat, dat de heilige doop en verzegelt betuigt en verzegelt de afwassching der zonden ons de door Jezus Christus. afwassching Wanneer er nu voorts niets anders stond in der zonden het tweede stuk, dan deze weinige, sobere woordoor den, zoo zou er toch in beginsel reeds genoeg Jezus Christus, gezegd zijn. Dan zou de bondeling in die ééne belofte de verlossing reeds kunnen zien en omhelzen. Het is met de beloften Gods als met een lange, lange keten, die duizend schakels telt. De keten der toezeggingen Gods begint in de eeuwigheid en loopt ook weer uit in de eeuwigheid, waar zij zich in de vervulling verliest. Maar intusschen gaat zij door den tijd heen, afhangend op aarde, waar de geloovige zondaar slechts één van haar schakels behoeft te grijpen om behouden te zijn. Evenals een drenkeling de reddingslijn maar op één plaatsje hoeft vast te klemmen, om uitgetrokken te worden. Die ééne schakel, die den bondeling het naaste hangt, is nu: de afwassching der zonden door Jezus Christus. Zij wordt hem in den doop het eerste afgebeeld, voorgehouden, beteekend en verzegeld. Als hij die belofte heeft, bezit hij ook alle anderen, die de goddelijke raad er onverbrekelijk aan vast heeft geschakeld. Dan bezit hij al de beloften, die de drie Personen van het goddelijke Wezen in heilige harmonie hebben aaneengesnoerd, te beginnen bij de aanneming tot kinderen, in het eeuwig raadsbesluit, en eindigend in het onbevlekt stellen onder de gemeente der uitverkorenen in de heerlijkheid, die aanstaande is. En wat is nu de inhoud van deze centrale belofte ? De afwassching der zonden. Een echt bijbelsche uitdrukking. 45 In Hand. 22 lezen wij, dat Ananias tot Saulus zegt: „En nu, wat vertoeft gij ? Sta op en laat u doopen, en uwe zonden afwasschen, aanroepend den naam des Heeren". In 1 Cor. 6 staat: „En dit waart gij sommigen ; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods". Als er zoo in de Schrift van afwasschen in geestelijken zin wordt gesproken, moet daar de zonde gedacht worden als een vuile stof, die de ziel verontreinigt. In het dagelijksche leven geschiedt de bezoedeling van kleed en gelaat onwillekeurig en naar vaste natuurwet, omdat de mensch in het stof der aarde wroeten moet om zijn brood. De bevuiling der ziel gebeurt ook wel door aanraking met de wereld der onheilige dingen naar vaste wet, maar toch moet hierbij evenzeer aan persoonlijke bezoedeling door erfzonde en opzettelijke dadelijke zonden gedacht. Gelijk een mensch in den ergsten graad van dronkenschap zichzelf bevuilt, en onwetend ten slotte in zijn drek blijft liggen, zoo doet de zondaar in zijn geestelijke dronkenschap, — hij verontreinigt zijn eigen ziel door den zondestroom te laten uitvloeien naar buiten uit de zondebron daar binnen. Daarom staat er in Jes. 4: „En het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion, en de overgelatene van Jeruzalem zal heilig geheeten worden, een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem; als de Heere zal afgewasschen hebben den drek der dochters van Sion, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelven midden, door den geest des oordeels en door den geest der uitbranding." Bij „de afwassching der zonde" hebben wij echter, ook naar aanleiding van hetgeen in Jes. 4 gezegd wordt over het „verdrijven der bloedschulden", nog aan een ander beeld te denken. De zonde is een lange, bange rekening, een schuldbrief zonder einde; en waar, naar alouden trant, de rekening bij betaling niet werd geteekend met „voldaan" maar eenvoudig uitgewischt, daar doet „de afwassching der zonden door het bloed van Christus" ons ook denken aan het uitvlakken van de aanklagende rekening, die de zondaar heeft bij den Rechter. In Col. 2 lezen wij immers: „Uitgewischt hebbende het handschrift dat tegen ons was." Denken wij „bij de afwassching der zonden" aan de eerste beeldspraak, die der vlekken, dan stellen wij ons de zonde als erfstnet en de weldaad der verlossing als heiligmaking voor. Treedt ons de afwassching als een schulduitwissching voor den geest, dan zien wij de zonde als erischuld en de verlossende daad als rechtvaardigmaking. 46 Er schuilt dus heel wat in deze belofte, die als de kern van alle beloften wordt vooropgesteld. Toch moeten wij haar nog naderbij beschouwen, omdat hier elk woord een gedachte is, en voor de rechte doopsbeschouwing het verstaan dezer belofte van beslissende beteekenis moet worden genoemd. Het geldt hier een zaak waar het op aankomt, om een arme, zuchtende ziel te vertroosten en voor den denkenden geest der gemeente het licht over den rijkdom des doops te doen opgaan. Het auteurschap (de oorzaak) van de afwassching der zonden wordt aan Jezus Christus toegekend. Natuurlijk. Hoe kan het anders ? De materie (stof) die voor de afwassching noodig is, is bloed, onschuldig bloed, menschelijk bloed, bloed van een rechtvaardige. En dat bloed heeft Jezus vergoten. Jezus alleen. Het heeft gepareld aan zijn slapen, toen zijn ziel in den donkeren hof onder helsche weeën dreigde weg te krimpen. Het heeft gedruppeld langs zijn wangen, toen de spotkroon zijn hoofd had opgereten. En aan het kruis heeft het bij stroomen gevloeid. Het is dat bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dat reinigt van alle zonden. Niet materialistisch, niet eenzijdig stoffelijk verstaan. Want de soldaten, die Jezus vastnagelden aan het hout, en over wier handen en kleederen de stralen liepen van zijn bloed, zijn daardoor niet van zonden gereinigd. Al kon een zondaar zich baden in dat bloed, dan zou hij de verlossing nog niet bezitten. Neen, het stoffelijke, zichtbare bloed van Jezus is de bron geworden, in den weg van het goddelijk wereldbestuur, van een geestelijk en onzichtbaar kapitaal van reddende macht, die zondaren behoudt. Daarom kon een Abel, die veertig eeuwen, en daarom kunnen wij, die negentien eeuwen afstaan van het kruis, toch gewasschen worden door het bloed dat daar heeft gevloten en welks sporen reeds zijn uitgewischt. O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Die afwassching der zonden, d.i. die vergeving der zonden (zie vr. 70 catech.) en wedergeboorte (zie art. 34 Geloofsbel.) worden ons door den heiligen doop betuigd en verzegeld. Op dat „betuigen" en „verzegelen" moet onze aandacht ten scherpste gevestigd zijn. In die beide woorden toch ligt uitgedrukt, wat ons formulier onder de eigenlijke werkzaamheid en geestelijke waardij van den doop verstaat. Zij zeggen ons welke de verhouding 47 is tusschen het teeken en de beteekende zaak, tusschen den doop en den doopeling. Om duidelijk te zien wat er staat, moet ge eerst zien wat er niet staat. Er staat niet: Ten tweede is de heilige doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Er staat ook niet: De doop onderstelt de afwassching der zonden. Evenmin worden de termen gebezigd, die in het eerste stuk door ons zijn gevonden en spraken van een leeren en permanen, dat de doop doet. Neen, er wordt hier met nadruk betuigen en verzegelen gezegd. En wat is betuigen? Het is op iemands overtuiging werken, opdat hij overtuigd wordt. Het is dus veel sterker uitdrukking dan beteekenen. Een teeken is iets zichtbaars, dat ons aan iets onzichtbaars doet denken. Het is iets uiterlijks, dat in onze verbeelding de voorstelling wekt van iets dat innerlijk of verborgen is. Zulk een teeken is de doop óók. Het water heeft in de schepping van God zulke heerlijke eigenschappen ontvangen; het is met zulk een reinigmakende kracht bekleed voor het natuurlijke leven, dat het de geestelijke reiniging en afwassching der zonden door Jezus' bloed in het werk der herschepping afschaduwen, in beeld voorstellen of beteekenen kan. Ook een leerschool is dus het water in het tweede stuk. Het geeft hier ook onderwijs, zoodat het een dubbele functie (werkzaamheid) verricht. In het eerste stuk, dat der ellende, stelt het op indirecte wijze de onreinheid der ziele aanschouwelijk voor. En hier verzinnebeeldt het op directe wijze de verlossing van die onreinheid door het bloed van Christus. Art. 34 onzer belijdenis zegt het: „Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen al degenen die de zijnen zijn in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die den Doop ontvangt gezien wordt en hem be- sprengt dat ALZOO het bloed van Christus hetzelfde binnen in de zielen doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods." En in vr. 73 van den catechismus luidt het: „Om ons daarmede te leeren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Christus weggenomen worden." Maar betuigen is toch nog meer dan een teeken geven. Het is 48 niet slechts in het bewustzijn een voorstelling willen wekken, maar in het hart een zekerheid zoeken te vestigen, het is een beroep doen op het geweten. Zie het maar in de Schrift. „En de Heere zeide tot Mozes: Gaat, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heere, om te zien en velen van hen vallen" (Ex. 19 : 21). „Hoor mijn volk! en Ik zal spreken; Israël! en Ik zal onder u betuigen; Ik God ben Uw God" (Ps. 50 : 7). „En met veel meer andere woorden betuigde hij (Petrus), en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht" (Hand. 2 : 40). Zoo nu roepen de droppelen van het doopwater tot de ziel, die haar reinigmaking en zaligheid buiten zichzelf in Christus zoekt: geloof toch de afwassching der zonden, verhard u niet, maar laat u leiden. Ja, die droppelen zijn meer nog dan een betuiging, zij zijn een verzegeling van de wedergeboorte voor de kinderen Gods. Een zegel is niet een onmiddellijk beroep op het hart, maar een middellijk bewijs, dat vooral op het verstand zich. richt. Het beperkt de mogelijkheid van vergissing tot de kleinst denkbare afmeting. Een zegel is iets, dat men onderzoeken kan, dat men na mag speuren. Het is een waarmerk, dat keuring doorstaan kan en ondergaan wil. Het is de zekerheid zelve. Onderstel, dat bij gelegenheid van een doopsbediening aan u gevraagd werd: is het kind met water gesprengd? dan zou het stellige antwoord zijn: ja, want ik heb het gezien. En indien men het dan bestrijden wilde en zei: vergist ge u niet ? dan zou het bijna verontwaardigd wederantwoord zijn: ik heb toch mijn oogen, wat ik gezien heb, heb ik gezien. Dat besprengen, 't welk men met de oogen aanschouwd heeft, is dus een feit, hetwelk zoo vaststaat, dat niemand met nog zooveel drangredenen het schokken kan. Welnu, even zeker als het feit der uiterlijke bedruppeling, mag en moet voor het geloofsbesef van den vrome vaststaan het feit van de inwendige besprenging door het bloed van Christus. Niet de mogelijkheid, maar de werkelijkheid. Niet het misschien, maar de zekerheid. Het doopwater is een zegel, het zegel van God. Zoo zegt onze belijdenis, vr. 69 van den Catechismus: „Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet, en daarbij toegezegd heeft, dat ik ZOO ZEKERLIJK met Zijn bloed en Geest van de onreinigheid mijner ziel, dat is van al mijne zonden gewasschen BEN, als ik uiterlijk met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewasschen ben." En in vr. 73: „Niet alleen om ons te leeren, maar veelmeer, dat Hij ons door dit Goddelijk pand en waarteeken wil verzekeren, dat wij ZOO WAARACHTIG- 49 LIJK van onze zonden geestelijk gewasschen ZIJN, als wij uitwendig met water gewasschen worden." Dezelfde taal spreekt art. 34 onzer confessie. Uit dit alles blijkt zonneklaar, dat de heilige doop niet de afwassching der zonden geeft of werkt, ook niet haar in de toekomst als mogelijkheid stelt, maar haar eenvoudig constateert als een feit, dat gebeurd is, en nu met het zegel der echtheid wordt gewaarborgd, opdat het in hart en bewustzijn zij ingeplant. Wie dit weerspreekt, valt niet slechts ons formulier, maar ook onze belijdenis aan, en stelt zich tegenover de Schrift, die den doop het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonden noemt (Tit. 3 : 5, Hand. 22 : 16, 1 Cor. 6 : 11). Een andere vraag is echter aan wie die verzekering gegeven wordt en in welken weg zij mag worden toegeëigend. Tot dit onderwerp brengt ons vanzelf het woordeke ons (ten tweede betuigt en verzegelt ons enz), waarop thans een lichtstraal ter opheldering vallen moet. Om alle verkeerde opvattingen te vermijden, moeten we twee dingen niet voorbijgaan. Vooreerst dat hier niet over den kinderdoop wordt gehandeld, maar over den doop in het algemeen. Het ingewikkelde en kwestieuze punt der eigenlijke doopsgenade en het verband tusschen doop en wedergeboorte komt eerst ter sprake op die plaatsen, waar ons formulier ons rechtstreeks in die zaak inleidt. En ten tweede moet er, ter voorkoming van misverstand, strengelijk mee gerekend, dat in ons formulier niet aan het woord is de leeraar, ook niet een groep menschen, die bij geval in de kerk aanwezig is. ook niet een beroemd theoloog of een plechtige synode, maar DE GEMEENTE VAN CHRISTUS, de heilige gemeente, de vergadering der geloovigen; zij die door Paulus in den aanhef zijner brieven genoemd worden: de geheiligden in Christus Jezus, de geroepene heiligen. En als die gemeente zich uitspreekt, haar geloof belijdt, haar zielsovertuiging tot het opkomend geslacht in haar midden doet uitgaan, dan doet zij dat niet namens de hypocrieten, die in de kerk verkeeren, ook al mochten deze meerder in getal zijn dan de ware kinderen Gods, maar dan doet zij dat namens de waarachtig geloovenden, uit naam van het A:oren, niet van het kaf; uit naam van de echte ranken, niet van de, waterranken. Als er dus in ons formulier gezegd wordt: „Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus", dan zijn in dat woord ons alleen waarlijk zij begrepen, die de levende gemeente vormen. De ongeloovige verstaat den doop niet. Hij is blind voor de zichtbare taal der waterdroppelen. Hij is doof voor hetgeen zij betuigen. Hij kan er ook niet van spreken. Hij kan dien doop niet belijden. Doopsformulier * 50 Dat kan wèl degene, die het eerste stuk mee heeft doorleefd. Die inderdaad door de besprenging des waters geleerd heeft, de onreinheid van zijn ziel te erkennen. Die aan de vermaning gehoor heeft gegeven, een mishagen aan zichzelven te hebben, zich voor God te verootmoedigen en zijn reinigmaking en zaligheid buiten zichzelven te zoeken. Evenmin als iemand het tweede stuk van den eenigen troost in leven en sterven,, n.1. hoe hij van zijn zonden en ellende verlost wordt, verstaan en belijden kan. tenzij hij vooraf het eerste stuk, dat hem leert, hoe groot zijne zonden en ellende zijn, heeft doorgemaakt, zoo min kan de mensch instemmen met hetgeen te dezer plaatse in ons formuher gezegd wordt, tenzij hij het voorafgaande „eerstelijk' heeft doorleefd. Hij alleen, voor wien de belijdenis: „wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren", meer dan lippentaal is. kan ja zeggen op dit triomfantehjke: „Ten tweede betuigt en verzegelt ons de doop de afwassching der zonden". Hij is in dat „ons" waarlijk tot zaligheid begrepen. En wanneer doet de doop dat nu, — den verlorenen zondaar, die besprenkeld wordt, die weldaad bevestigen? Op het oogenblik der bedruppeling zelf? Zeker, maar het kind, dat gedoopt wordt, weet het niet. Het kan die betuiging niet hooren, en de verzegeling niet aanvaarden, hoewel God machtig is het geloof in zoo'n zuigeling te werken en te sterken. Alleen dus op hem, die, opgroeiend, heilbegeerig over zijn doop nadenkt, heeft de betuiging en verzegeling vat en klem. En daardoor wordt de doop juist zoo rijk en zulk een onuitputtelijke bron van geloofsversterking en troost. Want. wèl staat de doop schijnbaar in dit tweevoudige opzicht bij het avondmaal achter, dat de meesten den doop onbewust en slechts éénmaal ontvangen, terwijl het avondmaal door het mondige lid der gemeente met bewustzijn en bij herhaling gezocht wordt, maar dit behoeft den gedoopte niet te verhinderen, telkens als de gedachte aan het feit zijns doops ontwaakt, aan die betuiging en verzegeling het geestelijk oor te leenen. Het behoeft hem niet te beletten, telkenmale als in de tegenwoordigheid der gemeente aan een kind de doop wordt bediend, biddend aan de ure te denken, toen ook hij in het bedehuis werd gedragen. Ja, de doop trekt een lichtend spoor op zijn ganschen levensweg tot aan de stervensure. De doop is een fontein, waaruit hij altijd weer mag drinken. Hij is een pleitgrond, dien hij in elk gebed mag aanvoeren. Op dien doop ziende, mag hij op den genadetroon aanloopen, en zijn God er aan herinneren, als met den vinger op zijn geteekend aangezicht wijzend. Hij mag zeggen: „Heere, Gij hebt mij Uw woord gegeven. Gij hebt mij Uw beloften met eede bevestigd." Hij mag pleiten niet slechts op de genade» 51 maar ook, gelijk de psalmdichters met zoo voorbeeldige stoutmoedigheid doen, op de gerechtigheid, op de eerlijkheid en de trouwe Gods. Hij mag nu uitspreken: „Heere, doe het om Uws zelfs, om Uws grooten Naams wü; want door mij te beloven, hebt Gij Uw woord aan U zelf verbonden". Deze geloofstaal kan men telkens bij Gods kinderen in het oude verbond beluisteren, als zij zich beroepen op de hondstrouw van Jehovah. Zoo zegt de dichter van Ps. 31: „Help mij uit door uwe gerechtigheid'. David bidt in den 143sten Psalm: „O Heere, hoor mijn gebed, neig de ooren tot mijne smeekingen; verhoor mij naar uwe waarheid, naar uwe gerechtigheid". En zoo roerend pleit Daniël (hst. 9): „O, Heere, naar al uwe gerechtigheden, laat toch uw toorn en uwe grimmigheid afgekeerd worden van uwe stad Jeruzalem, van uwen heiligen berg. O Heere, hoor! o Heere, vergeef! o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet! Om uws zelfs wil, o mijn God! Want uwe stad en uw volk is naar uwen Naam genoemd". Als nu zoo de geloovige in de tijden der schaduwen bidden mocht, zou dan hij, die in het nieuwe en betere verbond leeft, dat harpakkoord des geloofs niet mogen aanslaan? _ Als gene zóó pleiten mocht, die alleen het sacrament der profetie, de besnijdenis, ontving, — zou hij dan moeten achterstaan, die het sacrament der vennilling, den doop, ontvangen heeft ? Ja, goed bezien, is de doop juist daarom zulk een massieve pleitgrond. omdat hij reeds aan het onbewuste kind geschonken wordt. Hij spreekt immers nu van de verkiezing der genade. Want dat kind kon aan God nog niets vragen. En toch, vóór het wist, dat het leefde, heeft God reeds gedachten des vredes gedacht. Zoo is dus de doop de bevestiging en illustratie van het woord: „Eer zij roepen zal Ik antwoorden" (Jes. 65 : 24). Maar, zoo dringt thans de vraag op, heeft de doop dan niets tot den ongehoorzamen bondeling te zeggen ? Is hij voor hem ook niet een betuiging en verzegeling ? Heeft de Ezau des nieuwen verbonds door zijn verachting van het eerstgeboorterecht met zijn doop afgedaan? Daarop is het antwoord beslist: Neen, zeker niet! Ook aan den Ezau-iet is in den doop de afwassching der zonden door Jezus Christus toegezegd en verzegeld. Alleen, hij heeft die vermaning in den wind geslagen, aan de leering zich onttrokken, voor de sprake des doops de ooren toegestopt en het zegel verscheurd. God heeft met hem ook het verbond opgericht, maar hij heeft dat verbond rauwelings verbroken. En dat juist maakt zijn toestand rampzalig. Het merk- 52 teeken zijns doops kan hij ook op zijn Kaïns vlucht in de wereld niet verliezen. Hij blijft een gedoopte. Als hij zich niet bekeert, neemt hij dat teeken mee als een aanklacht in het graf, verschijnt hij er mee als een vonnis voor den rechterstoel. Maar' hoe kan dat, als Gods Woord en belofte toch waarachtig is ? Is dan de doop bij hem' niet waarachtig gemeend geweest ? Zeker is, dat alleen de doorwerking van Gods genade tot zaligheid beslist. Vast staat, dat, indien bij den doop de Heilige Geest niet als goddelijk geschenk wordt gegeven, de. bondeling arm en ledig en van de toepassing der genade verstoken blijft. Maar toch neemt dit zijn verantwoordelijkheid niet weg. Want. wat van het algemeen aanbod des evangelies geldt, is ook waar van het sacrament des evangelies in het bijzonder. In het evangelie betuigt God aan den zondaar: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve" (Ez. 33 : 11). En hoewel God met sterken eede zijn genade welmeenend aanbiedt, gaan toch velen onder dat evangelie verloren. Is er voor uw besef een strijd tusschen den geopenbaarden wil van God en zijn verborgen besluit; begrijpt gij niet, hoe bij s menschen volstrekte afhankelijkheid toch zijn verantwoordelijkheid blijft gehandhaafd, zoo merk op het woord, dat Mozes als de grondregel des genadeverbonds aan Israël heeft gegeven: „De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet" (Deut. 29 : 29). Mocht het logische verstand dit raadsel als een ongerijmdheid brandmerken en God beschuldigen, om zichzelf te verontschuldigen, zoo klinke Paulus' woord: „Maar toch, o mensch, wie zijt gij, die tegen God antwoordt" (Rom. 9 : : 20). Bovendien, wat het verstand van den mensch niet ontraadselen kan, wordt door zijn geweten als waarheid bevestigd. Hij gevoelt het, de bondeling, die afdwaalt, dat het uitwijken uit het spoor des verbonds zijn zonde is, dat de God des doops de ernstige betuiging van genade hem achterna blijft roepen, dat het zegel der belofte ook voor hem een goddelijk zegel is, en als de God des oordeels hem dat alle-hoop-vernietigend: „Ga weg, Ik heb u nooit gekend", in het gedoopte aangezicht slingeren zal, dan zal hij zich niet op de onwaarachtigheid zijns doops kunnen en durven beroepen, maar zal de onwaarachtigheid van zijn leven voor hem als de grond van het oordeel vaststaan, en zijn geweten het vonnis der verwerping als rechtvaardig erkennen. 53 Daarom 4. Ons formulier maakt nu een merkwaardigen worden wij overgang. gedoopt Na gezegd te hebben, dat in den doop verzegeld in den Naam wordt de afwassching der zonden door JEZUS des Vaders, CHRISTUS, gaat het voort met deze verzekering en des Zoons, te stellen: „Daarom worden wij gedoopt in den en des Naam DES VADERS, EN DES ZOONS, EN Heiligen Geestes. DES HEILIGEN GEESTES". Begrijpt gij deze gevolgtrekking? Vat ge dat „daarom?" Is het wel logisch zuiver gedacht, — van de weldaad die door Christus verzegeld wordt, te besluiten tot den doop in den naam der drie Goddelijke Personen ? Een gereformeerd denkend mensch wordt door zulk vragen niet licht in verlegenheid gebracht. Het is hem niet zoo vreemd en ongewoon van den persoon van Christus op te klimmen tot het Drieënige Goddelijke Wezen. Het is zelfs de gewone gang van zijn denken en bidden, door Jezus tot de Drieëenheid te gaan. Wij gelooven met volle recht dit eigenaardig gereformeerd te mogen noemen. Er zijn immers ook schakeeringen in de christelijke kerk, die het leerstuk der heilige Drievuldigheid niet op den voorgrond zetten en het volstrekt geen ramp zouden vinden, wanneer op eens de doop in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest werd omgezet tot een doop in den naam van Christus. Wij bedoelen sommige Lutherschen en Methodisten, die ge in hun gebed, nagenoeg zonder uitzondering, alleen hoort spreken tot den Heiland en in hun lied bijna alleen hoort zingen van Jezus. Een soort Jezus-dienst dus. Daaraan doet de gereformeerde niet mee. Hij noemt dat eenzijdig en ondiep. Zeker, — het is waar, hij kan ook instemmen met het zielvertroostend: Jezus, uw verzoenend sterven is het rustpunt van mijn hart I Zeker, hij weet, dat in dat korte: „Jezus alleen!" een fondamenteele belijdenis, een centrale waarheid, verborgen ligt; hij zal de laatste zijn te ontkennen, dat de mensch alleen in Christus, zijn Borg, kan bestaan, en in Christus, zijn Hoofd, eeuwig zal moeten begrepen en aan Hem verbonden blijven, om zalig te kunnen worden; hij spreekt van Christus' kerk, roemt in Christus' kruis, neemt de toevlucht tot Christus' bloed en verkondigt Christus' dood. Dat alles is waar, maar het doet in het minst niet af aan het feit dat Jezus voor hem Middelaar is, de Middelaar, die hem brengt naar het Drieëenige Wezen en rust doet vinden in den Drieënigen God. De onmisbare Jezus, nooit genoeg te danken, beschouwt zichzelf immers ook niet als het einddoel der verlossing. Hij zendt zijn duur- 54 gekochte volk in zijn Naam naar den Vader. Denk aan dat wonderspreukige woord in Joh. 16: „Ik zeg niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u hef". Christus is niet dé bewegende, maar de verdienende oorzaak der zaligheid. Aan zijn schuld ontdekt, neemt de zondaar zijn toevlucht tot Jezus, kruipt van angst voor Gods toorn achter het kruis, roepend: Jezus, help mij I maar achter dat kruis blijft hij niet schuilen. Straks dringt de lichtstraal door in zijn ziel: die Jezus is mij van den Vader gegeven. Ja, dat goddelijke Wezen heeft reeds van eeuwigheid gedachten des vredes gekoesterd. En van die vredesgedachten is Christus de zichtbare openbaring, de levende verschijning, het uitgedrukte beeld. Het wordt dan van schemering middagglans in Zijn hart en bij ziet de harmonische werking der drie goddelijke Personen in het reddingsplan. De Vader zendt door den Heiligen Geest den zondaar, nog onbewust van deze zending, tot den Zoon, ter afwassching van zijn zonden. En de Zoon zendt den genezen en gereinigden zondaar door denzelfden Geest weer naar den Vader terug, opdat deze alles in allen zij. Dit is geen theorie, dit is geen boekengeleerdheid of srudeerkamerdogmatiek, maar dit is het leven, de zalige ondervinding van den christen op den weg naar den hemel. Daarvan spreekt onze belijdenis, art. 9, in die, helaas! zoo weinig begrepen, diepzinnig-schoone woorden : „Dit alles (n.1. wat in het voorgaand artikel van de Drieëenheid beleden is) weten wij, zoo uit de getuigenissen der H. Schrifture, als uit hunne werkingen, EN VOORNAMELIJK UIT DEGENE DIE WIJ IN ONS GEVOELEN". Zoo zien wij dus dat er een treffend verband is tusschen die beide zinsneden in ons formulier: de afwassching der zonden door Jezus Christus, en: de doop in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Het woordeke „daarom" is hier juist op zijn plaats en geeft een waarachtigen grond aan. Ja, inderdaad, omdat het bloed van Christus gestroomd heeft en zijn reinigende kracht in den doop is voorgesteld en verzegeld, daarom worden wij in den Naam des Drieëenigen gedoopt. Het spreekt vanzelf, dat ons formulier ook uit het bevel van Christus zou hebben kunnen spreken, waarin aan zijn discipelen en in zijn discipelen aan de gansche kerk nadrukkelijk is opgedragen: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelfde doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes" (Matth. 28 : 19). Zelfs rees voor ons de billijke vraag, waarom de samenstellers de „inzettingswoorden" niet op dezelfde manier als in het avondmaalsformulier hebben ingevlochten en gezegd: wij doopen achtereenvolgende de ordinantie des Heeren. De weglating van de officieele inzetting (waarvoor wij reeds boven hebben gepoogd een verklaring te geven), is echter voor den nadenkenden lezer geen 55 verhindering, in het formulier de juiste en practische ordening te bewonderen. Eerst de centrale weldaad, het bloed van Jezus, en vandaar opklimmend tot den vollen, stralenden rijkdom des doops. O, voor al het goud van de wereld zou de gemeente de waarheid niet willen missen, dat zij in den doop niet met Jezus alleen, maar met de drie Personen der Godheid heeft te doen. Dat de doop haar aan de Drieëenheid vastsnoert, met het drievoudig snoer, dat onverbrekelijk is. Dat de drie Personen zich opmaken, ieder in het bijzonder en ook weer te zamen, in den doop hun weldaden uit te storten, als uit een hoorn des overvloeds. Nu toch is in den doop in kiem de geheele heilsorde begrepen. Van de uitverkiezing af tot de verheerlijking toe. In engeren zin verzegelt hij de wedergeboorte, maar die wedergeboorte is een gift van het genadeverbond, dat de Vader met den doopeling opricht, en opgericht heeft. En het uitvloeisel, de ontwikkeling der wedergeboorte is het geloof, de bekeering, de heihgmaking, en ook haar voltooiing: het zonder vlek en rimpel gesteld worden voor den Vader. Al die weldaden worden nu in het formulier, in verband met de drie goddeüjke namen opgesomd. De doop verschijnt als een summier van het evangelie. Het extract, de bloem, de kern, van al datgene, wat de Drieëenige God uit drang van zijn eeuwige zondaarsliefde, voor zijn uitverkoren kind gedaan heeft, doet en eeuwiglijk doen zal. , , _.. , In drie rubrieken, eerüjk begrensd en zuiver geteekend, zijn oe weldaden geordend hier voorgesteld. Niet alsof ze in loketten van elkaar gescheiden en stijf zouden afgesloten zijn. Maar als rijpe, bloeiende vruchten die aan drie stengels hangen, welke uit één wortel opgeschoten zijn, — zoo worden ze der gemeente aan- 9e]De ^Vader, met zijn scheppende kracht, legt den verbondsband aan, zet het vaderhuis voor zijn uitverkoren kinderen open, houdt de erfenis voor hen gereed, en doet zijn allerbijzonderste voorzienigheid over hen waken. De Zoon, met zijn verlossende macht, neemt de zonden weg, past de vrucht zijner opstanding toe en overkleedt met het kleed zijner rechtvaardigheid. . En eindelijk, de Heilige Geest, met zijn heiligenden invloed, kiest het hart van den bondeling tot zijn eeuwige woonplaats, maakt hetgeen deze in Christus reeds tot eigendom heeft, ook tot bezitting, en rust niet eer vóór de laatste zondevlek uit hart en leven verwijderd is en de eertijds vuile en vervuilde zondaar in volmaaktheid schittert temidden van de engelen Gods voor den troon. Daarom worden wij gedoopt in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Het is de doops formule, waarmee wij hier te doen hebben, en 56 ieder, die niet geheel een vreemdeling is in ons kerkhistorisch Jeruzalem, weet hoeveel strijd om deze woorden gestreden is, en tot wat tooneelen van dogmatische en exegetische twistingen zij heeft aanleiding gegeven. Niemand zal van ons vergen, dat wij bij een uitlegging, waar het hoofdzakelijk te doen is het formulier in zijn samenstelling, woordenkeus en gedachtenrijkdom der gemeente nader aan het hart en helderder voor den geest te stellen, - ons in alle kwesties, die door der eeuwen loop aan de doopsformule vastgegroeid zijn, zullen verdiepen. ' i»i?00tbeh0eftJ0ns 18119 °P te houden de vraag, of oorspronkelijk ook een doopen in den naam van Jezus in zwang was in de jonge christelijke kerk. In de enkele iulrfrukldngen in het boek der «andelingen, die op zulk een praktijk schijnen heen te wijzen, ligt volstrekt niet de bedoeling, de officieele doopsformule voordekerken vast te stellen. Gelijk langgeplozen nevelbundefa door de zon, zoo worden alle uitlegkundige beuzelingen weggestraald door de majestueuze heMerheid van *s Heeren eigen sprake, die Hij tot zijn kerk doet uitgaan (Matth. 28 : 19). Ook mag, zelfs van den eenvoudïdsten lezer, ondersteld, dat hij een nadere «oefcchting van het woord „Naam" in de doopsformule, met een haastig: „ik weet het al", zal voorbijgaan. Niemand onzer. ïïe\ wafL j , na.am van den waarachtigen en eenig wezenüjken -jod geldt, denken zal aan een ijdele klank, een vluchtig woord, een uiterlijk teeken. De naam des Heeren. de naam des Drieëenigen is voor de gemeente, de openbaring, het leven Góds. Als zij den naam aanroept, op dien naam plèft. aan dien naam zich vastklemt, houdt Zfl zich niet aan een spinrag vast. De naam haars Gods is een sterke foren, waarin de rechtvaardige eeuwige schuiling vindt. De naam Gods1 is God. En eindelijk een derde vraag, die het woordeke m betreft van de doopsformule, kan, voor ons christenvolk, met een korte beantwoording bevredigend opgelost. Er is een tijd geweest, dat „geleerde mannen, kundige" leeraars, als in een stralenkrans van zelfvoldoening gehuld, aan de „onontwikkelde" kudde vertelden, dat het volgens de grondtaal moest zijn: ik doop u tot den naam des Vaders. e\ t^00118, en des He%en Geestes. en dat het zeer onwetenschappelijk en oppervlakkig genoemd werd, het woordeke in hier te bezigen. Eerst ging deze prachtige exegetische vlieger hoog op. en werd als een openbaring aangegaapt Dé wetenschappelijke staart is echte* niet zwaar genoeg gebleken en weldra is het wonderding hopeloos omgeduikeld. Zeker, het grondwoord, dat in den tekst voor in staat, kan in sommige gevallen door tot worden vertaald maar in verreweg de meeste plaatsen zou zulk een vertaling groote ongenjmdheden baren. En onze doopsformule althans wil de gemeente door zoö slappe overzetting nooit ofte nimmer zien verminkt 57 Want als instinktmatig heeft zij gevoeld, en lang is het geen geheim? gebleven, dat achter die uitlegkundige kwestie, een zeer gewichtige leerstellige school. Dat er een aanval mee bedoeld werd op een van de grondzuilen der belijdenis. Dat met dat woordeke „tot" de doop verzwakt en verwaterd werd, en omgetooverd in een doopen tot de belijdenis van den naam des Vaders, en des Zoons, en desHeiligen Geestes. Een doop dus, die niet den ledigen zondaar iets doet ontvangen van God, maar zich beperkt tot het opleggen van een vrome verplichting. Een doop dus, die het zwaartepunt niet legt in de beloften van den drieëenigen Verbonds-God, maar in de voornemens van een ijdelen mensch. Wat nu de gemeente instinktmatig voelde en daarom met beslistheid afwees, is door haar wetenschappelijke verdedigers met duidelijke woorden gezegd en op onafwijsbare exegetische gronden weerlegd. Men herleze eens wat in den eersten der bundels „Uit het Woord" over „de Spitse der Openbaring" door onzen theologischen kampvechter, Dr. Kuyper, te dezer zake geschreven is. Hier is niet slechts het gevaarlijke, maar ook het zotte der moderne doopsopvatting voor goed aan de kaak gesteld. Wie in Matth. 28 : 19 het grondwoord door tof wil vertalen, zou b.v. ook moeten komen tot de overzetting: „De eengeboren Zoon, die tot den schoot des Vaders is" (Joh. 1 : 18); „wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden, ga henen tot vrede" (Luc. 8 : 48); „en verzekerden hun voeten tot den stok" (Hand. 16 : 24); omdat daar hetzelfde woordjeals in de doopsformule gebezigd wordt. De overtuiging Sta dus onaantastbaar bij ons allen vast, dat het doopen in den naam des Drieënigen Gods de beteekenis heeft, den; bondeling te brengen in de gemeenschap met den levenden God, in' te dompelen in de goddelijke levenssfeer, en te leiden in intieme aanraking met het Goddelijke Wezen. Alle andere opvatting, ook die van het doopen op gezag van Vader, Zoon en Heiligen Geest, die wellicht zijdelings uit deze woorden kan afgeleid, zinkt hij zoo hoogmachtige taal in het niet. God de Vader 5. Het wordt nu tijd, dat wij overgaan tot de betuigt en beschouwing van de afzonderlijke beloften, die elk verzegelt ons, van de drie Personen van het Goddelijke Wezen, dat Hij naar de ons geopenbaarde oeconomie (huishouding), met ons in den doop verzegelen, een eeuwig Eerst de Vader. verbond Want, als wij gedoopt worden in den naam der genade des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de opricht. Vader, dat hij met ons een eeuwig verbond der' genade opricht. Het is de eerste Persoon, die hier spreekt; die hier betuigt enj 58 verzegelt. Toch mogen we niet te uitsluitend aan den eersten Persoon alleen denken. Als Jezus ons leert bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, — wil hij onze harten tot de Godheid opheffen, die zich inzonderheid in den Vader openbaart, waar hij dag en nacht volheden van schoonheid en majesteit in de hemelen uitgiet. Als wij ons zoo eens mogen uitdrukken, is de Vader de vertegenwoordiger der Drieëenheid bij uitnemendheid, gelijk een aardsche vader zijn gezin representeert. En wat roept die Vader nu tot ons in den doop ? Dat hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht. Let er wèl op, lezer, — elk woord is hier van gewicht. De Vader richt met ons op een verbond. Hij richt met ons op een (niet hei) verbond. Hij richt met ons op een verbond der genade. Hij richt met ons op een eeuwig verbond der genade. Het formulier begint dus met de verbondleer in te vlechten. Dat is van onze vaderen, de opstellers, echt wijs en zuiver gezien. Zij vangen niet met de leer der uitverkiezing aan (hoewel die logisch de eerste zou moeten zijn), omdat zij zoo dóór en dóór praktisch handelen. Zij verhezen geen oogenblik uit het oog, dat zij met de gemeente hebben te doen. Met het eenvoudige volk van God. Op hun tijd, als zij geleerde werken opstellen, kunnen ze ook scolastisch (schoolsch) zijn, — bijna als middeleeuwsche reuzendenkers. Maar voor de ongeleerde vromen offeren zij desnoods theoretische schoonheid aan practische nuttigheid op. Daarom vangen zij den catechismus aan met den eenigen troost en zetten zij hier, van alle weldaden des doops, de verbonds-oprichting op den voorgrond. Zij plaatsen zich op het standpunt des tijds. Eerst na het verbond noemen zij de de aanneming tot kinderen en erfgenamen, als gave in den tijd, of liever, als die periode in de aanneming, die uit de eeuwigheid reëel tot het voorwerp van Gods liefde opgolft. Dus eerst het verbond. Er is een tijd geweest, — en, helaas, we zijn er nog niet geheel doorheengeworsteld, — dat het woord „verbond" in onze gereformeerde kerk niet veel meer was dan een woord. Men had het wel niet uit den woordenschat der kerk uitgeschrapt, maar het stond er bestoven met het vale stof der vergetelheid. Men was aan de verbondsgedachte ontwend. Uit Gods Woord en de belijdenis ging ze als een holle klank veler zielen voorbij. De schat lag in een hoek van den kerkdijken akker verborgen en de rijke eigenaars wandelden er als armen over heen. Gode zij dank, is dit sedert de beide reformaties der vorige eeuw, niet het minst door de laatste, weer anders geworden. Het verbond begint weer in de geesten en harten te leven. Zijn rijkdom van ge- 59 dachten, zijn veelheid van vertroosting en macht van vermaning, 'begint weer te boeien en te wenken. Niet bij allen nog. Er is een deel van het gereformeerde volk, dat nog steeds een afwachtende, zoo niet wantrouwende, houding aanneemt, als van het verbond wordt gesproken. In sommige deelen van ons land heeft de leeraar, die de verbondsgedachte weer in eere zoekt te brengen, nog altijd kans op het zondaarslijstje der „oppervlakkige dominees" te worden gezet. Er sluipen hier en daar nog booze geruchten rond van leeraars, die alle menschen zoo maar tot bekeerden maken en in den hemel fantaseeren. De naam „verbondsman" is bij sommige vrome, doch onkundige, zielen nog voldoende {schrijver dezes spreekt niet van hooren zeggen alleen), om een medebroeder of leeraar als „ongeestelijke" te brandmerken. Bijzonder teekenachtig hoorden wij door een man uit het volk de meening aangaande zulk een „verbondsman", eens vertolken: „Als je bij die man in de kerk bent, dan ben je ook in den hemel". Nu zouden wij het spreken en schrijven van alle „verbondsmannen" in onze kerken niet gaarne voor onze rekening willen nemen. Evenmin durven ontkennen, dat door sommigen te veel eenzijdig gedreven en dus overdreven wordt, en dat soms inderdaad een aldoor spreken van verbond en nog eens verbond, geestelijke ondiepte en gebrek aan gemoedelijke warmte bedekken moet; maar vast staat naar onze innige overtuiging, dat, zoolang in onze kerk nog slechts een deel der voorgangers en leden „verbondsmannen" zijn en deze tegenover een andere strooming, die der „gemoedelijken", als verdachte broeders worden getéékend, onze kerk nog niet is, wat zij naar den eischvan Gods Woord en de kostbare traditie onzer vaderen, uit wier geestelijke nalatenschap wij leven, zijn moet. Vast staat ook, dat, wanneer ons doopsformulier weer op de goudschaal van heilige overdenking gewogen wordt, en zijn taal weer in de harten en hoofden ingang vinden mag, die verwaarloozing, die diep betreurenswaardige onachtzaamheid inzake de leer des verbonds, een einde zal hebben, en wij weer een bloeitijdperk der gereformeerde kerken beleven zullen, dat de gouden eeuw der Dordtsche vaderen overtreft. De verbondsleer moet weer het ruggemerg zijn van onze heilsleer, gelijk in onze oude en beste dagen. Bij onze vadéren was ze in eere. Niet omdat een kunstig geleerde ze had uitgevonden, maar omdat Gods Woord haar zoo kennelijk als een der rijkste goddelijke giften heeft uitgebeeld. En dat het eenvoudige volk ze lief had, kan ons doopsformulier bewijzen, waar ze immers aan de spitse van alle heilsweldaden wordt gesteld, zoo eenvoudig weg, zoo vanzelfsprekend, alsof een andere orde ondenkbaar ware. Ja, vergeten wij het niet, in den diepsten grond is het verbond niet een uitvloeisel van den doop en gifte bij den doop, maar omkeerd, de doop een vrucht van het verbond, en een zegel op het 60 verbond. Wij spreken immers van den doop als een bondszegel. En heeft God de Heere met Abraham niet eerst het verbond der genade opgericht, vóór hij hem het teeken der besnijdenis gaf ahv bevestiging van het verbond? Zegt ook ons formulier niet, dat de kinderen daarom gedoopt worden, omdat zij als lidmaten der gemeente (dus van het verbond) behooren gedoopt te wezen? Zoo is dus het verbond de zalige omspanning en gezegende ontboezeming der Goddelijke Üefde, waarvan de doopdruppelen degouden verzegeling zijn. En wat is nu het verbond, dat God met ons heeft opgericht in den doop? Een volledig antwoord op deze vraag alleen zou de breede bladzijden van een boekdeel kunnen vullen. Het behoeft daarom geen verontschuldiging, dat wij in onzen uitleg van het formulier alleen in sobere Üjnen dit verbond schetsen zullen, te meer, omdat voor het gereformeerde volk in dezen lande bekwamer schrijfstift dan de onze het volledig beeld van het verbond heeft doen schitteren. Op velschillende wijze wordt in de Schrift de relatie (betrekking)* voorgesteld, die er is tusschen God en den mensch, die na zijn val weer tot behoudenis geroepen wordt Zij drukt die relatie uit door beelden te ontkenen aan het gansche rijk der natuur. Aan het anorganische (onbezielde) natuurleven door het beeld van de rots, de rivier, de fontein. Aan het plantenleven door het beeld van den wijnstok. Aan het maatschappelijk leven der menschen onderling door het beeld van het huwelijk, de verhouding van ouders tot kinderen en van koning tot onderdanen. Aan die wereld der menschelijke samenleving nu is ook de verbondsgedachte ontnomen. In onze moderne maatschappij dienen de verbonden der volken (wij denken b.v. aan het verbond tusschen Frankrijk en Rusland, en het pas geboren volkerenverbond. welks wieg in Versailles staat), om het onderling evenwicht der natiën te bewaren. Omdat echter deze verbonden meestal gesloten worden in de hoogere, ontoegankelijke wereld der diplomatie en bijna uitsluitend berusten op het zelfzuchtige kansspel der imperialistische mogendheden, gaan ze gemeenlijk buiten het eigenlijke volksleven en althans buiten het persoonlijk leven der burgers om. Alleen het verbond tusschen Transvaal en Oranje-Vrijstaat tegenover Engeland aangegaan en op de slagvelden van Zuid-Afrika met heldenmoed bezegeld, is nog het voorbeeld van een verbond met edeler drijfveer, een verbond, dat leefde en werkte in de ziel ook van de onderdanen. In patriarchale tijden droeg het verbond veelal zulk een levendig, persoonlijk, nobel karakter. Wel kwam een verbond als tusschen David en Jonathan en tusschen de herderskoningen in. 61 Abrahams dagen op uit het gevoel van onmacht tegenover dreigende gevaren, maar het was, althans bij hen, die God vreesden, in den diepsten grond toch de uiting van een meer lieflijk gemeenschapsgevoel. Daarom was het voor Abraham zulk een verrassende openbaring, toen God tot hem kwam met die woorden: „Ik zal mijn verbond oprichten tusschen mij en tusschen u." Hij voelde terstond in een overweldigende blijdschap den verheffenden troost der gedachte: „God mijn Bondgenoot! De God, die hemel en aarde geschapen heeft, aan mijn zijde! O, dan heb ik niets meer te vreezen!" Tot het Oostersch bewustzijn kwam dus deze openbaring van genade in den vorm van een verbond veel krachtiger, machtiger en bezielender, dan ze thans komt tot ons modern, Westersch levensbesef. De gedaante der wereld is immers zoo veranderd. En toch, — indien wij de patriarchale verbondsgedachte omzetten in onze twintigste-eeuwsche begrippen, behoeft de rijkdom der verbondsidee voor ons niet omsluierd te zijn. Wat in Abrahams dagen de strijd was tusschen families, geslachten en volken, is in onze dagen de niet minder bittere en afmattende kamp om het maatschappelijk bestaan. In dien strijd om het bestaan worden ook bonden gesloten. Wie een zaak alleen niet dragen en sturen Iran, zoekt een compagnon om met hem te arbeiden, en wie zijn maatschappelijke positie alleen niet handhaven of vooruitbrengen kan, zoekt met -anderen een bond of vereeniging te vormen. Wel is zulk een compagnonschap, eene vereeniging of bond, iets anders dan een verbond uit vroegere dagen, maar het gaat hier om een zeker punt van vergelijking, en dan spreekt de moderne tijd niet minder duidelijk dan de patriarchale eeuw. Ja we mogen veilig zeggen, dat nooit zoo sterk als in onze dagen, de macht en beteekenis van die bonden doorzien, gevoeld en ervaren wordt. Naarmate het staatkundige bondsschap al meer een zinledige klank is geworden, hebben de maatschappelijke bonden in kracht en invloed gewonnen. Zelfs op onheilig terrein, — wij denken hier aan den geweldig opdreigenden bond der socialisten, — wordt de bekoring en enthousiasmeerende macht van het tooverwoord: bondgenoot l gevoeld tot in de diepste rangen des volks. Brengen .wij nu deze maatschappelijke, tijdelijke, stoffelijke bondsgedachte over op godsdienstig, eeuwig, geestelijk gebied, hoe diep verootmoedigend, hoe verteederend barmhartig, hoe innig vertroostend is dan het besef: God de Heere heeft met mij een bond gevormd in den geestelijken strijd I Er is een vereenigingsband tusschen God en mijn ziel! De Eeuwige, Drieëenige, staat aan mijn zijde 1 Natuurlijk is de bondsgedachte niet meer dan een hulpmiddel van het geestelijk onderwijs. Het eigenlijke doel van het genadeverbond is nog veel nauwer en intiemer gemeenschap. Ook gaat het beeld 62 niet in alle deelen op. In een verbond onder ons menschenkinderen voegt zich het gelijksoortige bijeen; komen partijen samen, die gelijkwaardig zijn. Maar in het verbond, dat God met den zondaar sluit, is de afstand van de ééne partij tot de andere grooter dan van den hemel tot de aarde. Het is een eeuwige, onmeetbare klove. De mensch gaat het verbond niet aan met God, maar God met hem. In wezen moet alles komen van de zijde Gods. Zelfs de voorwaarden en eischen, die hij den zondaar oplegt, worden nimmer vervuld, tenzij God ze in hem volbrengt. Zoodat alleen door het wonder der persoonlijkheid en verantwoordelijkheid, dat in den mensch is gewrocht en hem (hoe weten wij niet) in een zeker opzicht tegenover zijn Schepper zelfstandig (ik zeg niet: onafhankelijkI) doet zijn, het karakter van een verbond gehandhaafd blijft. Men wane dus geen oogenblik, dat het verbond slechts schijnbaar of onwezenlijk zou zijn, of de zwakke nabootsing van een menschelijk verbond. Veeleer is het vlak omgekeerd en al wat wij in onze menschelijke samenleving doen is een flauwe afbeelding van hetgeen God doet. Hetgeen de Waarachtige doet is ook alleen waarachtig, terwijl hetgeen wij doen slechts een nastamelen, een pover naschemeren is van het werkelijke. Gelijk het hemelsche huwelijk tusschen Christus en zijne gemeenteniet is een schaduw van het aardsche, maar omgekeerd het huwelijk van menschenkinderen de flauwe copie van die goddelijke verhouding, zoo is ook het verbond, waardoor God met den beweldadigden zondaar gemeenschap zoekt, het echte en oorsponkelijke verbond, dat reeds in het eeuwig raadsbesluit wortelt; het is de hoogste werkelijkheid en waarheid, die voor alle menschelijk doen het volmaakte voorbeeld is. Het is dus geen schijn, o bondeling, maar aanbiddelijke realiteit, wanneer de Vader betuigt en verzegelt, dat hij met u opricht een eeuwig verbond der genade. Een verbond der genade! Vergeet het laatste vooral niet, want er is in de Schrift ook sprake van het werkverbond eerst met Adam,, daarna met Christus opgericht. Het verbond der genade wordt in Christus met zondaren aangegaan. De oorzaak van dat verbond is genade, zijn inhoud is genade en het leidt heen tot een volheid van genadebetoon. Zelfs de verplichting tot gehoorzaamheid en roeping tot hondstrouw in het doen van goede werken, valt binnen den cirkel der genadé, die God de Heere om den bondeling heeft getrokken. Het heet voorts: een eeuwig verbond der genade. De geschiedenis der openbaring spreekt van verschillende bonden in den tijd, of bondsbedeelingen wier inhoud met de tijden wisselde. Het verbond met Noach had vooral natuurlijke weldaden tot inhoud. Het verbond met Abraham gold den patriarch als vader der geloovigen. Het verbond met Israël bij Horeb droeg een meer nationaal: 63 karakter. Straks komt het nieuwe verbond als dat des lichts, in deplaats van het oude verbond als dat der schaduwen. Al deze verbondsbedeelingen zijn warme golfstroomen in den oceaan der eeuwige genade, die, na hun kringloop, in den oneindigen schoot, waaruit ze voortkwamen, wederkeeren. De genoemde verbonden waren dus, wat de sappige kern aangaat, wel van onvergankelijken aard, maar het omhulsel was een tijdelijke vorm, die weer werd afgebroken. Met u, o doopeling, heeft God opgericht een eeuwig verbond. Er zijn geen slagschaduwen meer, die moeten verdwijnen. Er is geen schaal meer, die moet worden weggebolsterd. Het is niet een golfstroom, maar de oceaan der liefde zelf, waarin gij gedompeld wordt. Het is een eeuwig verbond, omdat het door den Eeuwige wordt geschonken, in de eeuwigheid wortelt, niet meer van tijdswisseling afhankelijk is, en tot in eeuwigheid zal worden bestendigd. „Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer" (Jes. 54 : 10), En toch staat er niet het, maar een eeuwig verbond der genade. Want wel komt het verbond uit de eeuwigheid op en wordt in Christus gesloten met al het volk des Heeren, met het nieuwe menschelijke geslacht, maar — en dit is een grootsche gedachte, — het is in zooverre persoonlijk, als God de Vader het door Christus heen met den begenadigden zondaar zeiven opricht. Het verbond is eeuwig en toch individueel. Zóó diep daalt de Vader af, dat hij met eiken bondeling afzonderlijk onderhandelen wil. Het verbond is als een zon, die millioenen streden uitgiet, zóó dat de bondeling gelooven mag i één zonnestraal van ontferming laat de Vader, uit de zon Christus, vallen ook persoonlijk op mij. Hij denkt aan mij. Hij ziet mij. Hij heeft mij lief. Hij heeft, o eeuwig wonder! — met mij, aardworm, nauwlijks bij menschen gekend of geacht, met mij, wiens plaats rechtmatig zou zijn in den donkersten afgrond van het heelal, in eeuwige verstooting en verlating, — opgericht EEN EEUWIG VERBOND DER GENADE ï Van dat verbond is de doop nu een zegel. Want daar staat, dat de Vader in den doop betuigt en verzegelt, dat hij met ons een eeuwig genadeverbond opricht. Feitelijk is dus de doop een zegel van een zegel. Want het verbond op zichzelf is reeds een bevestiging en waarmerking, dus verzegeling, van Gods liefderaad. Om de boodschap des heils, de idee der verlossing, meer verstaanbaar en geloofelijk te maken, heeft God het verbond gegeven en ten overvloede dit verbond met een eed, waarvan nóg hemel en aarde weerklinken, bevestigd. En moet daar nu ook nog een zegel bij ? Moet die bevestiging ook weer worden bevestigd ? Het waarmerk gewaarmerkt ? 64 Ja, dat moet — want de Heere kent zijn volk. Hij weet, hoe zwak van moed, hoe klein zij zijn van klachten. Hij weet, dat de mensch, omdat hijzelf in zijn bestaan leugenachtig is, ook een ander, zelfs God niet, vertrouwt en gelooft. Vandaar dat God de Heere — zal Hij ooit het Vaderhuis met zijn vele woningen vol zien — niet karig kan zijn met beloften, eeden en zegels. Vandaar dat een overvloeiende bron van verzekeringen haar genadestroomen naar den hardgeloovige uitwellen moet. Ja, zóó menigvuldig herhaalt de Bonds-God zijn betuigingen, dat de mensch, ware hij minder aandoenlijk, kleurde de schaamte over zijn hardnekkigheid hem met donkerder purperblos .— uitroepen zou: „Heere, ik geloof u wel; ja Heere, het is genoeg, ik weet het al". Maar, omdat het nu juist andersom is, en de vrome om steeds sterker verzekering roept, en de kreet: „Kom mijn ongeloovigheid te hulp!" niet verstomt, aleer de dood zijn lippen sluit, daarom komt God, die zich ontfermt, meer dan een vader, het verbond der genade verzegelen in den doop. En daarmede meet hij nog niet eens de maat zijner ondervangende genade vol, want in het avondmaal heeft hij nog een tweede, niet minder koninklijk en goddelijk, zegel, aan het verbond gehecht. — Maar wat is dat eigenlijk: een verbond verzegelen ? Verstaan we die Oostersche taal met onze Westersche ooren? Dat een brief,een testament, een geheim pakket, een inboedel, verzegeld wordt — het is ons niet vreemd, maar een verbond, hoe kan men daarop een zegel stempelen? Het behoeft geen diepzinnig betoog, dat het woord zegel hier in beeldspraak is bedoeld en de vergelijking alleen in zóóverre geldig is, dat, gelijk een lak, de initialen (beginletters van des afzenders naam) of het wapen of de beeltenis van den waarmerker dragend, de hoogstmogelijke zekerheid omtrent de waarachtigheid van den inhoud bevestigen moet, alzoo de doop de taak heeft, wegens zijn hemelsch en bovennatuurlijk karakter, den laatsten twijfel te bannen aangaande de echtheid van het verbond met zijn onuitputtelijken schat van beloften. Zulk een bonds-verzegeling geschiedde oudtijds op verschillende manieren. Wanneer David en Jonathan een verbond sluiten, wisselen zij, wat hun van aardsche goederen het innigst en dierbaarst is — hun kleederen en wapenrusting. „En Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijne kleederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijnen boog toe, en tot zijnen gordel toe" (1 Sam. 18). Bij het aangaan van een echtverbond ruilde men, ten zegel van de huwelijkstrouw, de ringen van hand naar hand — een ceremonie die naleeft tot in onze dagen. En zoo nu gaf • God aan Abraham bij de plechtige sluiting van het verbond, dat in de gansche schepping zijn wedergade zoekt, in 65 •de besnijdenis ook een zegel, een herinneringsteeken, dat zoowel tot geloof hem sterken, als tot trouw hem vermanen moest; gelijk de Heere immers bij de oprichting van het natuurverbond aan Noach in den regenboog ook een geloofsondersteuning geschonken heeft. Maar hier bij Abraham is het teeken tevens zegel, en het zegel, sacrament, omdat het door zijn geheimzinnige en toch sprekende symboliek oneindig meer zegt en dieper diepten doordringt. Op de symboliek van het zegel komt het aan, zal het niet sprakeloos en machteloos voor ons zijn. Als David en Jonathan mantel, lendengordel en pijlkoker, aan elkander geven, is dit in zinnebeeld hetzelfde, alsof zij tot elkander zeiden: „Ons verbond is zóó innig, dat al het mijne, zelfs het allerintiemste, het uwe, en al het uwe het mijne is. Mijn lot is uw lot, en mijn God 's uw God". Wanneer bruid en bruidegom den ring, het gouden vingerbandje, elkander overgeven, is dit in taal zonder woorden: „Edele banden, die de roest niet aantasten kan, en die in haar cirkelloop oneindig zijn en boven tijdwisseling verheven, snoeren ons samen". Door den regenboog spreekt God tot Noach: „Gelijk die kleurenband aarde en hemel verbindt, legt mijn verbond den hemel der genade aan de aarde van zonde vast. En eindelijk, de bijzondere symboliek, die in het bondszegel aan Abraham gegeven, zich uitsprak,.is deze: „Ik, de Heere, geef aan u Abraham het wapen, waarmede gij de zonde bestrijden kunt, en gij. Abraham, geef mij alles wat aan u onrein is, opdat ik het geneze". Er had dus een uitruiling plaats, getuigend van een gadelooze liefde, die niet van wederliefde afhankelijk is. God gaf aan Abraham de heiligheid en Abraham gaf aan God, door het afsnijden en wegwerpen van de voorhuid, het zinnebeeld van zijn onrein, vleeschelijk bestaan, opdat God de Heere straks, door al die onheiligheden op Christus te leggen en die ongerechtigheden op den Middelaar te doen aanloopen, de zonde van zijn bondskind, het éénige wat nog scheiding maakte, voor eeuwig vernietigen zou. Hetzelfde wat nu in de besnijdenis, het zegel van het oude verbond, op bloedige wijze verzinnebeeld werd, geschiedt bij den doop in onbloedige symboliek. Houdt ook hier het gronddenkbeeld vast: er heeft een uitruiling, een omwisseling plaats tusschen God en den bondeling. De BondsGod geeft aan zijn kind het water, teeken van het allesreinmakend bloed des kruizes, en de bondeling! ach, hij kan niet anders geven dan zijn onreinheid; het vuil, dat door het water pleegt weggewasschen te worden, en dat van zijn lichaam afvloeit, is zinnebeeld van de geestelijke onreinheid, die hij aan den Heere ter wegneming afstaat. Het tegenpand der bondssluiting verschilt zoo ver, ja, is zoozeer het tegendeel van het pand, dat we aan een heilige ironie in de .Doopsformulier 5 66 reiling zouden denken, wanneer de uitwisseling niet tot zaligheid noodzakelijk was. Zeker — in het verbond ligt ook nog een andere gedachte. Wii vergeten niet, dat straks de bondeling vermaand en verplicht wordt tot een nieowe gehoorzaamheid. Dat hij aan den Heere de dankbaarheid moet wijden van een herboren hart en de levensuiting van een herschapen bestaan. Wij zien niet voorbij, dat God tot Israël, en in Israël tot ons allen, bij de bondssluiting zeide: „Zijt heilig want Ik ben heilig!" doch deze verpachting, die uit het verbond voortvloeit, neemt niet weg het verootmoedigend karakter, dat het zegel des verbonds voor ons draagt. De gehoorzaamheid kunnen wij toch alleen bewijzen, wanneer God de Heere eerst de genade in ons heeft volbracht. Het is niets meer dan een teruggeven, van wat Hij eerst aan ons gegeven heeft. Maar werkelijk uit onszelf en van onszelf kunnen wij bij de bondssluiting aan God niets anders geven dan onze zonde. We hebben niets anders. En — o eeuwig, bovenredelijk wonder van ontferming ! — God keurt dien ruil goed en de zondaar gaat roemend met een rijken buit henen. Hij geeft aan den Vader zijn zonde, en de Vader geeft aan hem de gerechtigheid. Hij geeft aan den Vader zijn booze hart, en de Vader geeft aan hem een wedergeboren ziel terug. Dit is de taal der verzegeling, die het water in den doop spreekt, als wij gedoopt worden in den naam des Vaders. Dit is de symboliek van het zegel. ..Want", staat er, „want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Sr^HTvïai?n?SS?'r^FS0* opda* wij zouden worden RECHTVAARDIGHEID Gods in hem (2 Cor. 5). In dien weg der verzegeling wordt voor den bondeling het ongelooflijke toch gelooflijk. het onbegrijpelijke toch begrijpbaar gemaakt Het onbegrijpelijke? Zeker — of is het niet ongelooflijk, dat een koning een verbond opricht met een paria (uitgeworpene) ? En, wat duizendmaal meer zegt: een heilig GOD, met een vervloekten MENSCH! Toch is het zoo: zie maar op het zegel! Op het verbond is een stempel gezet. Niet van goud, niet in glansrijke, sprekende kleuren maar door de eenvoudige droppels van het water des doops, die' juist door hun eenvoud, zoo luisterrijk zijn. God kan eenvoudig zijn, omdat Hij majestueus is; Hij kan nederig zijn, omdat Hij hoog en verheven is. En wij, den doop aanmerkende als een zegel des verbonds, dien doop ziende in* dat schoone symbolische licht der verzegeling dat de Vader er voor ons, zielsoog op stralen doet, hebben diep ootmoedig te stamelen: „Onze VADER, die in de hemelen zijt!" 67 Ons tot zijne 6. Toch, — hoe vol van zin het verbond der kinderen en genade moge zijn, dat ons door den doop wordt erfgenamen aanschouwelijk gemaakt en gewaarborgd, — meer aanneemt, dan een middel der genade is het niet. Het is een machtige steunpilaar van „het vast gebouw van 's Heeren gunstbewijzen". Het is een goddelijk verweermiddel tegen een voor den mensch onverwinlijken vijand. Maar daar volgt dan ook uit, dat het verbond wèl wat zijn inhoud, maar niet wat zijn vorm aangaat, van eeuwig karakter kan zijn. Naarmate het doel, dat met de oprichting van het verbond wordt beoogd, nader in het gezicht komt, naar die mate zal ook het auxiliaire (hulpverleenend) element van het verbond meer op den achtergrond treden. En wat is dat doel, wat is de eeuwige inhoud van het verbond? Dat de Vader ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt. Wij wezen er reeds op, dat we hier niet in de eerste plaats moeten denken aan de uitverkiezing in het besluit Gods, maar aan de verkiezing zooals ze in de persoonlijke omzetting des zondaars tot een vroom kind van God in den tijd tot uitvoering komt, Ware de verkiezing in het besluit in hoofdzaak bedoeld, dan zou de verbondsoprichting niet het eerst genoemd zijn, maar, naar zuivere theorie, als geschenk en uitvloeisel der verkiezing zijn achteraan gezet. Nu wordt het zóó voorgesteld, dat de aanneming tot kinderen vrucht is van de werkzaamheid des verbonds. En van uit het gemelde gezichtspunt bezien is dat ook zoo. Het verbond heeft tot taak, hen, die vijanden Gods waren, in de kindsverhouding tot den Vader te stellen. Er is dus een opklimming in de genadeweldaden, die de Vader aan den doopeling betuigt en verzegelt. Wij zijn hier een schrede verder gevorderd. Stelt men zich den begenadigden zondaar voor als bondeling des Vaders, dan staat hij daar als partij tegenover partij. Dan treedt de gedachte van een gemaakt accoórd, een opgesteld contract, een getroffen overeenkomst, nog steeds op den voorgrond. Het heeft nog zoo den schijn van iets, dat buiten is omgelegd, als een band van gemeenschap; het heeft zoo den klank van verplichting en beloofde gehoorzaamheid. Maar bij de aanneming tot kinderen is dit geheel anders. Zeker, — opdat de zondaar zich niet verheffen zou, zal hij eeuwig den naam van een aangenomen kind moeten dragen, van een kind dus dat niet door natuurlijk recht, gelijk Christus, of krachtens scheppingsordinantie, gelijk Adam, maar dat uit vrij erbarmen de rechten en zegeningen van een kind heeft ontvangen, maar hij is dan toch een kind en dit zegt heel wat meer dan een bondeling te zijn. Het is van het hoogste belang voor het recht verstaan van het doopsformulier, niet alleen hier, maar ook later, zoo scherp mogelijk het reëele standpunt, dat het formulier inneemt, te doen uitkomen. Er is een aanneming tot kinderen in den verborgen raad Gods, vóór de grondlegging der wereld. Er is een andere phase (verschijnings- 68 vorm) der uitverkiezing in de volbrenging van het zoenoffer aan het kruis, en weer een andere in de geldigverklaring van het offer door de opwekking van den schijnbaar gesneuvelden Held der hulpe. Straks is er een publieke aanneming tot kinderen voor de tribune van den Rechter der wereld en het onmetelijk amphitheater der engelen en gezaligden, — maar in het midden van al die genadebeschikkingen staat de adoptie (aanneming), die meer bepaald in de doopshandeling werkelijkheid wordt. Ons formulier stelt het, blijkens het eerste stuk van de leer des doops, zóó voor, dat wij eerst kinderen des toorns zijn, dus het tegenovergestelde van kinderen der liefde des Vaders. Doch wanneer, bij de druiping van het doopwater, de naam de Vaders door den gezant Gods over dat voorwerp van Gods toorn wordt uitgesproken, ontstaat de kinderlijke betrekking tot dien Vader, om Jezus' wil. Zoo zegt het ook onze belijdenis in art. 34: „dat het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de zielen doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods". Natuurlijk mag hierbij niet de zinnelijke, platmenschelijke gedachte heerschen, alsof in het moment des doops de goddelijke gezindheid eensklaps veranderen, alsof het doopsbedrijf als met een tooverslag Gods toorn in liefde omkeeren zou, — neen, de God des doops heeft de bedoeling den bewusten bondeling te onderwijzen door het sacrament, dat er met hem iets gebeurd is, dat hij geworden is wat hij vroeger niet was. Wèl hebben wij aan te nemen, — ook al kunnen wij nooit denken ncf> — dat er ook van Gods zijde een verandering plaatsgrijpt in relatie (betrekking) tot den zondaar en is de doop ook wel waarlijk een proklamatie, een openüjke verklaring, van den Vader, dat Hü niet langer toornen, maar liefhebben wil; doch altijd is het eeuwige, vrijmachtige raadsbesluit, het souvereine welbehagen te denken als de achtergrond, waaruit deze aanneming tot kinderen opkomt. Om het in beeld voor te stellen. Een koning heeft zijn kind, wegens schandelijk misbruik van verteouwen, een misdadige poging tot revolutie, in vlammenden toorn door zijn knechten laten wegjagen uit het paleis. Van het eerste oogenblik af echter staat het besluit bij den*vader vast, zich weer ter gelegener tijd over zijn kind te ontfermen. Dit besluit komt tot rijpheid, wanneer hij het vermagerd gelaat van zijn ter dood veroordeeld kind achter de trahes van den kerker ziet. Dit besluit komt tot aanvankelijke uitvoering, wanneer een koningsbode met het bewijs der mvrijheidsstelling, door de vorstelijke hand zelf geteekend, in den kerker komt, zeggend: „gij zijt vrij, gij zijt weer aangenomen als kind, zie nier het zegel." Tot voortgezette verwerkelijking komt het besluit, wanneer den vrijgesproken oproerling het boevenpak wordt uitgedaan en een vorstelijk, rijk gestikt kleed wordt aangetrokken. 69 En eindelijk, zijn voltooiing vindt het in de aangrijpende ure, als hij onder luidschallend feestgeklank weer over den dorpel treedt van het paleis en juichend valt in de armen van zijn koninklijken vader. Ge verstaat deze gelijkenis, niet waar? Wanneer de Vader in den hemel zijn opstandigen zoon en beelddrager in gramschap weg laat drijven uit zijn rijksgebied in Eden, is reeds dat besluit der wederaanneming gevallen. „Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn" (Rom. 8 : 29). Dit is de eerste phase. Het goddeüjk besluit wordt door een bijzonderen liefdedrang gesterkt, wanneer de Vader het namelooze lijden van den verdoemden balling aanziet en voor hem zijn eengeboren Zoon overgeeft. „En Hij zal zich over zijne ellendigen ontfermen" (Jes. 49 : 13). Dit is het tweede stadium. De aanneming tot kind wordt aanvankelijk ten uitvoer gebracht, door de boodschap te doen uitgaan: „Keert weder, gij afkeerige kinderen! Ik zal uwe afkeeringen genezen" (Jes. 3 : 22). Dit geschiedt in de verkondiging des Evangelies en wordt door den doop verzegeld. Dit is de derde trap. Vervolgens wordt het aangenomen kind bekleed met gerechtigheid, nadat het gewaad der zonde is uitgedaan. „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden" (2 Cor. 5 : 17). Dit is het vierde station. En eindelijk, de voltooiing van het besluit geschiedt bij den intocht van het verloste kind in de zalen van het hemelsch paleis, waar het het onder gejuich der engelen zijn Vader voor eeuwig wedervindt. „En zij zullen zijn aangezicht zien" (Openb. 22 : 4). Het behoeft voor den kenner onzer schoone heilsleer geen nader betoog, dat nog andere phasen zouden kunnen worden ingevoegd, om den vollen rijkdom en wonderbaren groei der aanneming te teekenen. Omdat wij later gelegenheid zullen hebben de fijnere schakeeringen van Gods genadearbeid van nabij te bezien, kan hetgeen nu gezegd is volstaan, om de beteekenis van den doop in de uitvoering van het raadsplan*Gods ter verlossing van zondaren te verduidelijken. Straks zullen wij zien, wat door geen beeld uit aardsche verhoudingen voor te stellen is, hoe in den doop ook nog deze weldaad is verzegeld, dat het eerst verstootene kind, nog vóór het de aanneming gelooven kan, in kiem door de wedergeboorte de eigenschappen van een koningskind heeft ontvangen en de haat van zijn oproerig hart door beschikking des Vaders in de liefde van een gehoorzaam hart is omgezet. Een kind van God te zijn! — welk een wereld van gedachten, 70 welk een onuitputbare bron van zaligheid! Want het is in het geestelijke niet als in het aardsche, waar dikwijls het kind van een rijken vader door verarming en ontaarding van honger sterft bij den weg, of in een Toevlucht voor dakloozen zijn laatste schuilplaats moet zoeken. Wien God aanneemt als kind, dien geeft Hij niet slechts het recht van het kindschap, maar ook de eigenschappen en de gestalte om een echt kind van zijn Vader te zijn en te blijven Dien doet Hij aanvankelijk reeds hier zijn beeld dragen, omdat Hij hem gehjkvormig maakt met dien eeuwigen, natuurlijken Zoon, die het uitgedrukte beeld van zijn zelfstandigheid is en zonder eenige grootspraak kon zeggen: wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Dien wederbaart Hij door het Woord der waarheid en uit zijn hart roeit Hij uit. wat herinnert aan het beeld van zijn natuurlijken vader, den duivel (Joh. 8 : 44), dat hij heeft meegebracht uit het diensthuis der zonde. De doop in den naam des Vaders is dus niet slechts het zegel van voorwerpelijke aanneming, zooals die tevoren door het beeld van den weeropgenomen koningszoon werd aangewezen, maar ook van de onderwerpelijke aanneming, zooals die haar zalige resultaten en zielverlevendigende vruchten afwerpt voor het hart en indraaat in verstand en leven. Er is toch een onmetelijke afstand tusschen deze twee • het kind van een vader te heeten en werkelijk het kind van vader te zün. Wie alleen maar den naam van den vader draagt, is nooit een wezenlijk kind, ook al kroont de roemvolle vadernaam hem met eere, en al verrijkt de rijke vaderschat hem met vele goederen. Slechts hij die het leven aan zijn vader dankt, het bloed des vaders in zün' aderen voelt stuwen en de ziels-, gelaats- en karaktertrekken zijns vaders vertoont, mag op de weelde van het waarachtig kindsschap bogen. En zoo is het hier bij den doop. Wien de Vader aanneemt als kind. geeft Hij niet slechts de ongelijkbare eer dien Vadernaam als stempel op het voorhoofd te dragen, maar dien maakt, herschept Hij tot een wezenlijk kind. dat door banden des bloeds (o, welk bloed I) aan Hem wordt verbonden en de goddelijke beeltenis wordt ingeprent, zoodat het s Vaders gelijkenis vertoont. Ja, de aanneming tot kinderen, die hier verzegeld wordt, houdt nog meer in. Zij omvat ook het kinds-bewustzijn. dat een afzonderlijke weldaad mag heeten, wijl het nog niet hetzelfde is. een kind te zijn en dit te beseffen, te weten het te zijn. Zie, daar sluimert achter gordijnen van tulle en kant een kind in de wieg Het is het kind van een machtig koning. Rijkgedoste lakeien buigen zich diep ter aarde, waar de vorst verschijnt. Hooae ambtenaren, niinisters en generaals, gaan in en uit. met deemoedigen eerbied, door een vorstelijken gÜmlach van goedkeuring gelukkig Op straat breekt een jubel uit onder de dichte volksmassa's, waar 71 de koning in zijn glinsterende equipage voorbijtrekt. Op zijn tafel fonkelt het van goud en kristal en tot in de uiterste hoeken des lands is zijn woord wet. Dat sluimerende wichtje is het kind van dien geëerden vorst; het is van alle onderdanen in het rijk het voorwerp van zijn teederste liefde en neemt de innigste plaats in in zijn hart. Het zal straks als kroonprins ook een deel van die hulde der schare ontvangen en de koninklijke rijkdommen genieten. Maar op dit oogenblik weet het kind van dit alles niets. Het is niet meer of minder gelukkig dan het proletariërskind, dat in een dompige achterbuurt sluimert in de armelijke bedstee, en straks al de ellende en levenszorgen van zijn ouders zal ervenl Het is ons een voorbeeld van den mensch, die reeds aangenomen is tot kind van God, maar nog niet tot het geloofsbesef van zijn uitverkiezing kwam. Doch zie, het koningskind groeit op. De kinderoogen ontsluiten zich. het bewustzijn ontwaakt. Het ziet die buigende mannen, die weelde van het paleis, die hosannaroepende schare en het beseft: die man op den troon, wien allen hulde brengen, is mijn Vader! En terwijl de grooten des rijks op eerbiedigen afstand blijven gebogen, klimt het kind op de knie van den koning en mag zijn vaderüjke liefkoozingen smaken. Zoo is het ook in den doop. De Vader, Koning van hemel en aarde, betuigt en verzegelt ons. dat Hij ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt. Zoo staat het in ons formulier. Maar op het oogenblik, dat de Vader dit tot u zeide, gij kinderen des Heeren, wist gij het niet Gij sluimerdet in uw wieg, niet gelukkiger dan een kind der verderfenis. Die God op den troon, voor wiens wenken millioenen engelen vliegen, en wiens majesteit hemel en aarde vervult, was toen reeds uw Vader; — maar gij kendet Hem niet De weelde van dit besef sluimerde nog in de verborgenheden van het leven uwer ziel. Maar nu — tot geloof ontwaakt, door den Heiligen Geest verlicht — nu weet gij het: Die God op den troon, die Souverein, die werelden schept en zonnen doet opgaan, en sterren wentelt — Hij is mijn Vader! En terwijl de engelen eerbiedig van verre staan, en zingen: Heilig, heilig, heilig is de Heere der Heirscharen, moogt gij naderen en, deelende in die eenige liefde, in Christus tentoongesteld, uitroepen: Abba Vader! Gij moogt bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt!" En dat gij dit doen moogt, maar ook dat gij dit doen kunt en doen durft, is een uitvloeisel van de aanneming tot kinderen, door den Vader in den doop u verzegeld. Omdat ons formulier zoo echt bijbelsch Is, spreekt het echter niet slechts van aannemen tot kinderen, maar, in de taal van Paulus (Rom. 8), ook van aannemen tot erfgenamen. Het erfschap is de ontplooiing en bestemming van het kindschap. Reeds onder menschen 72 is dat zoo. Er hangt voor de toekomst van 6en kind zoo bijna alles van af, wie zijn vader is. Het kind erft van den vader een groot deel van zijn karaktereigenschappen. Welke maatschappelijke positie het innemen zal, wordt in den regel door de positie des vaders beslist; en, vooral het godsdienstige leven sluit zich gewoonlijk bij de religieuse overtuiging des vaders aan. Het kind van den edelman is van adel. Het kind van den balling is zonder vaderland. De zoon van den zonaanbidder is heiden. De dochter van den spoorwegkoning is millionaire. Het ééne kind erft een kapitaal van weeldeen edele karaktergaven. Het andere kind wordt erfgenaam van een leven vol zorgen en zonden, van geestelijke ontaarding en zedelijk bederf Maar, — als zóó hetgeen de vader is over het lot van zijn kind beslist, — wat is het dan een erfgenaam van God te zijn! Stoute, zielvermeesterende taal! Erfgenaam van den Vader te zijn, dat is zijn beeld te dragen. JJe keur en geur zijner liefde te ontvangen. Het is God zelf te hebben tot zijn deel, want God is liefde. Daarom roept de dichter van Ps. 16 jubelend uit: „De Heere is het deel mijner erve." En Jehova zelf zegt tot zijn Israël: „Gij zult in dat land niet erven, en gij zult geen deel hebben in het midden van henüeden; want Ik ben uw deel en uw erfenis". (Num. 18). Ja, in zooverre Paulus het erfschap nog nader schakeert door te spreken van medeërven met ^bristus, ligt in de aanneming tot kinderen ook opgesloten het deelknjgen aan die heerlijkheid, aan die overwinnaarsglorie, welke Christus ten koste van zijn hellevaart verworven heeft. Het deel krijgen aan die erfenis, welke door Petrus in haar sublieme schoonheid bewonderd en bezongen wordt, als boven alle aardsche verderf en natuurlijk verstand oneindig ver verheven. Zoo zien wij dus, dat de doop verzegelt zoowel de subjectieve als de objectieve genade en van die subjectieve of onderwerpelijke genade niet slechts het weinige, dat aanvankelijk vervuld is, maar ook het vele, dat nog vervuld moet worden, m. a. w. dat alleen in belofte nog maar geschonken is. De doop verzegelt dus niet alleen de belofte en gave der wedergeboorte, waaruit, als uit een kiem, de gestalte, het besef en de geestelijke weelde, van het kind-zijn voortgroeit, maar ook die aanneming tot kind, pubhek in den dag der dagen, ten aanschouwe van engelen en gezaligden. onder getuige van hemel en aarde, waarbij in de aanvaarding der erfenis volledig wordt ontvangen hetgeen hier op aarde óf slechts beloofd was, óf alleen in voorsmaak werd genoten. Wie daarom zegt. dat de doop alléén beloften verzegelt en geen innerlijke genadeuitstorting, maakt den doop arm; maar ook ontuistert den doop, die alleen van de verzegeling der aanvankelijke tawendige genade spreekt, en geen oog heeft voor de rijkdommen, die Uods kind, krachtens den doop, van de toekomst verwacht 73 En daarom 7. Ten slotte betuigt en verzegelt de Vader ook' van alle nog in den doop, dat Hij ons van alle goed pergoed ons zorgen en alle kwaad van ons weren, of ten onzen verzorgen en beste keeren wil. alle kwaad Het zijn dus drie weldaden, onderscheiden en toch: van ons verbonden, elk met een bijzonderen inhoud en toch weren, of uit één wortel, den Vadernaam, opbloeiend. Eerst ten onzen beste de beschenking met het eeuwig verbond. Ten tweede keeren wil. de aanneming tot kinderen. En nu de liefderijke verzorging, die uit de verkiezing uitvloeit. Want er staat, dat Hij ons daarom, om dat kindschap n.1., in het dagelijksche leven, nu reeds, vaderliefde betoonen wil. Maar kan, juist om dat „daarom", die verzorging wel als een aparte weldaad aan die anderen toegevoegd ? Klinkt het niet wat opzettelijk, iets dat na het voorgaande vanzelf moest spreken, er nog afzonderlijk naast te plaatsen ? Hangt, na de verbazingwekkende en hartontroerende genadevolheid van dat eeuwig verbond en dat allesomvattend erfschap, die verzorging van alle goed er niet bij als een ietwat fletsche decoratie ? Neen, — om twee redenen is wat hier gezegd wordt systematisch juist en geestelijk schoon. Vooreerst, omdat de opstellers van ons formulier met nauwgezetheid willen laten gevoelen, hoe, krachtens de huishouding van de Goddelijke Drieëenheid, die deugd des Vaders, welke in de schepping uitblonk, ook aan de herschepping is dienstbaar gemaakt. Hij, de Vader, de oorsprong van alle dingen, die na de voleinding van het scheppingswerk zag dat al het gemaakte goed was, is de Persoon, die zijn aangenomen bondskinderen van alle goed verzorgt. Deze uitdeeling van al het goede is zeker een vaderlijke roeping en verplichting, welke die God, krachtens het verbond op zich nam», maar toch treden hier bijzondere deugden in dienst van die vaderliefde, nl. zijn almacht en wijsheid, die reeds in de schepping iets van haar luister uitstraalden. Het is waar, in vergelijking met de onmetelijke erfenis, die het verkoren kind namaals aanvaardt, zinkt al hetgeen hier in dit vluchtige schaduwleven ontvangen wordt, als een verdwijnende stip in het niet. Maar daarom mag dit aardsche leven nog niet buiten rekening gesteld. Dit leven is werkelijkheid, zoete of bittere, streelende of rauwe, werkelijkheid, en, hoe kort ook, voor het eeuwig komende van beslissende beteekenis. Over het algemeen waren onze vaderen nuchtere Christenen. Zij toonden helder oog te hebben voor de waarheid, dat de godzaligheid voor alle dingen nut is, hebbende de belofte ook voor het tegenwoordige leven. Zij wilden niet geestelijker zijn dan God en zijn Woord en dronken de schoonheid der scheppingsdaden in, en beseften het gewicht van het alledaagsche leven. Zij konden dat doen, omdat zij in den tijd den polsslag der eeuwigheid 74 voelden kloppen en de dingen leerden beschouwen sub specie aeternitatis (in het licht der eeuwigheid). Zij waren nuchter van geest genoeg, om van de aanneming tot kinderen ook vruchten te verwachten voor het natuurlijke leven en uit den beker waters en de bete broods dezelfde vaderliefde te proeven, die met het eeuwig verbond der genade hen omringde en in het eeuwige erfschap voor hen bestemd en weggelegd was. Merk dien geestelijken realiteits-zin ook op in deze woorden, dat Hij van alle goed ons verzorgen wil. Van alle goed. Wat is dat? Van uit het gewone standpunt van ons zelfzuchtig, natuurlijk leven is alleen goed datgene, wat onze begeerten bevredigt en onze hartstochten stilt. Datgene wat ons bekrompen, verdwaasde verstand goedkeurt en nuttig oordeelt. De mensch zegt: deze weg is goed, als hij zijn zinlijk oog aanlokt. De mensch zegt; deze drank is goed, wanneer die drank zijn lusten verzadigt. Van uit geestelijk d.i. goddelijk gezichtspunt is goed echter heel wat anders: datgene wat Gods verstand als goed keurt en zijn woord als zoodanig waarmerkt. Alleen datgene is goed, wat aan de bestemming beantwoordt, waartoe het geschapen is, de plaats inneemt, die God heeft aangewezen en mee instemt in het koor, dat rusteloos Gods lof bezingt. Omdat de schepping, vóór ze door de uitbarsting der zonde verminkt en ontredderd werd, aan die bestemming beantwoordde, zag God de Heere, dat zij zeer goed was. Op dit standpunt hebben wij ons ook hier te stellen. Er is een natuurlijk goed, dat in de ontluisterde schepping toch nog zijn plaats heeft behouden en aan zijn roeping getrouw bleef. Maar er is ook een hooger geestelijk en zedelijk goed, dat naar Gods verheerlijking dringt, — als het niet anders kan, door het kwade heen. Nu wordt in ons formulier allereerst dat eenvoudig natuurlijk goede bedoeld. De hemelsche Vader zal zijn gedoopte kind geen steen geven voor brood en geen slang voor een ei. Hij zal zorgen, dat voor zijn bondeling het voedsel zeker is en het water gewis. Green mensch, aan wien de Vader het eeuwig kindschap heeft verzegeld, zal omkomen in tijdelijken nood. Zou Hij, die de lelie met schoonheid bekleedt, zijne erfgenamen laten verkleumen? Heeft Hij niet Abraham met goederen gezegend, Jakob tot twee heiren gemaakt, David met glorie omringd? De God des doops hoort het gebed: Vader, geef ons heden ons dagelijksch brood. Daarom moogt gij, bondeling, om uws doopswil, op het doopszegel pleitend, des morgens aan uw Vader vragen, of Hij uw handen voorspoedig wil maken. Gij moogt, aan de doopdroppelen denkend, onder uw arbeid zuchten: Vader, doe het mij gelukken! En, als ge in nood zit, is het niet enkel de smeekstem van een bedelaar, maar 75 -■een rechtmatig pleiten op hetgeen de Vader u vrijwillig beloofd en bezegeld heeft, toen ge nog een kind waart, als ge vraagt: Wil mij, o God, verzorgen van alle goed. Maar ook geeft de 'Vader krachtens den doop het geestelyke goede. En hier vinden wij tevens de tweede reden, waarom deze slotwoorden van het stuk des Vaders schoon op hun plaats zijn. Er staat, dat Hij alle kwaad van ons weren of ten onzen beste .keeren wil. Dezelfde toon, die ook in onzen catechismus wordt aangeslagen bij de vraag (vr. 26) inzake het eerste artikel der apostolische belijdenis ; een toon, die duidelijk het kenmerk draagt te zijn opgeweld uit een hart, door tijdelijke nooden en vervolgingen geperst. Niet alleen onze belijdenis, maar evenzeer de liturgie vertoont overal de sporen van den druk der tijden, toen de ziel van Gods kinderen werd neergebogen en overstelpt in hen, van wege het felle zwaard der goddeloozen. Ook ons doopsformulier, hoe schoon overigens van conceptie en samenstel, vertoont de kenteekenen, niet bedoeld te zijn als een theoretisch kunstwerk, maar als een levende geloofsuiting van het worstelend volk van God. Er ligt in die laatstgenoemde woorden iets wonderspreukigs, een prachtige tegenstrijdigheid. Er staat eerst, dat God van alle goed wil verzorgen. En er wordt ten overvloede bij gezegd, dat Hij alle kwaad van ons weren wil. Daaruit zou logisch volgen, dat het overkomen van eenig kwaad volstrektehjk is buitengesloten. En zie, dan wordt zoo naief, alsof het voorgaande niet zoo streng bedoeld werd, besloten met: of ten onzen beste keeren. Daar ligt dus in: er komt wèl kwaad; het wordt niet van ons geweerd, maar het wordt veranderd in zijn tegendeel. Blijkbaar wordt hier hetzelfde woord kwaad in tweeërlei zin gebezigd. De eerste maal absoluut. Wat werkelijk kwaad is, ook in .zijn eeuwige uitkomst, dat overkomt Gods kind nooit. Want wat de wereld kwaad noemt, en wat het vleesch als kwaad voelt, dat is het daarom nog niet in het licht der eeuwigheid. Paulus' doorn deed pijn, maar was goed, want nu werd de genade zijns Gods in zwakheid volbracht. Vervolging, benauwdheid, honger en zwaard, zijn goed voor 's Heeren volk, want in plaats van te scheiden van de liefde Christi, snoeren ze sterker de lijdenden met die liefde saam. Dus het relatieve, het betrekkelijke kwaad, weert de Vader van zijn bondskind niet. Het moet komen en komt. Maar de Vader doet nu nog grooter wonder, dan Hij gedaan zou hebben door het ganschelijk af te keeren, — Hij maakt wat relatief kwaad is tot absoluut en eeuwig goed. Het kwade komt. Zelfs een Jakob klaagde, als een levensmoede 76 pessimist, voor Farao's troon: weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens. Maar op zijn sterfbed zag hij het kwade met een ander oog en hij omhelsde zijn pelgrimsstaf, die van zijn zwerven en weenen was getuige geweest. Hij zag nu het kwade ten beste gekeerd. Hij zag het als het goede. Dat Jozef kermde in den put en treurde in het gevangenhuis was kwaad. Maar toen hij zijn moordenaars ontving in zijn paleis, en op de goddelijke uitkomst lette, zei hij: God heeft dat kwade ten goede gedacht. Jabez zag in het eeuwige licht dat diepgaand verschil en toch dien noodwendigen samenhang tusschen het betrekkelijk en volstrekte goed, toen hij die gedenkwaardige bede opzond: „Maak het alzoo met het kwade, dat het mij niet smarte" (1 Kon. 4 : 10). De Vader, die u aanneemt in den doop tot bondskind en erfgenaam, zou Hij minder wijs zijn, dan een aardsch vader, die, omdat hij dieper en ruimer blik heeft dan zijn kind, aan dat kind oplegt, wat het krijtend als kwaad van zich zoekt af te werpen ? Van het daarom streng en wezenlijk op, dat wonderspreukig woord van Paulus: „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, ALLE dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn" (Rom. 8 : 28). Versta het wèl, niet vele, niet de meeste, maar alle dingen. Ja, erken het, hoewel met huivering der ziele, ook de zonde. De Vader zal niet alleen het kwade, dat ons om der zonde wil overkomt, maar ook het kwade dat wij door de zonde bedreven ten beste keeren, omdat Hij het, ■— o wonder van alle wonderen! — vergeven en in het bloed van Christus weggedaan hebbende, zal omzetten in een verhoogden toon van matelooze dankzegging die in een. bruisend Hallelujah opstijgt uit het hart des verlosten, die nu weet en ziet. wat het is: „Door u, door u ALLEEN, om 't eeuwig welbehagen!" En dat Hij dit doen zal, — ge behoeft, ge moogt er niet aan twijfelen, omdat het u van den Vader betuigd en verzegeld is, in. den heiligen doop. Als wij in 8. Wie het voorrecht had berglandschappen te den Naam zien, geen heuvels, maar echte bergen met ruggen, des Zoons waarop men uren klimmen kan, — die werd altijd gedoopt weer 't meest getroffen door de variatie, de bijna worden, oneindige wisseling van tafereelen. In dit opzicht is de natuur kunst in den goddelijken zin des woords, dat ze nooit verveelt en altijd een nieuw gezichtspunt biedt. Het is geen meer, maar een oceaan van schoonheid. Het is geen put, maar een bron van oogbekoring en zielsverrukking. Zulk een berglandschap van geestelijke verheffingen, met altijd nieuwe uitzichten en vergezichten, is de leer der zaligheid, waar zij. ons van de drie Goddellijke Personen en htm beloften spreekt. Het 77 is of ge drie aaneengeschakelde bergplateau's bestijgt, die over hetzelfde genadedal, als over een paradijs, drie verschillende verrukkelijke panorama's ontsluiten. Het is één verlossing, één herscheppende weldaad Gods, één Eden van zaligheid, maar die veelzijdig moet bezien worden, om ze waarlijk te zien. Of wilt ge, het is de eenheid van den bloemstengel met vele bloemtrossen, en elke bloem weer met deelen van kelk en bloemkroon en bladeren. Hoort, de Zoon spreekt I En als wij in den Naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, (fat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzoo. dat wij van al onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Het mag onnoodig geacht worden breedvoerig aan te toosen, hoe de weldaden hier genoemd met de voorafgaande samenhangen. In de ontwikkeling van het werk des Zoons in den doop zal trouwens vanzelf uitkomen, in hoeverre het zich bij den liefdearbeid des Vaders aansluit of er uit voortvloeit. Ook behoeft niet gezegd, dat wij in deze diepzinnige, maar toch sobere woorden niet volledig en scherp afgeteekend de genadeopenbaring van Christus vinden in onderscheiding van hetgeen de andere Personen doen. Ons doopsformulier geeft geen dogmatisch model of kunstige Christologie; — uit de volheid van Christus' verzoeningsen reddingswerk worden enkele grepen gedaan, juiste grepen, diepe grepen. Het hart, de levensader van zijn daden, wordt voor ons blootgelegd. Wij onderscheiden vier weldaden. Eerst verzegelt Christus de afwassching der zonden. Daarna de inlijving in het werk van dood en opstanding. Voorts, als gevolg daarvan, de losmaking van'de macht der zonden. En eindelijk de voorwerpelijke rechtvaardigheid voor God. Zoo verzegelt 9. Het eerste, de afwassching der zonden, is ook ons de Zoon, reeds bij den aanvang genoemd. Als de centrale dat Hij ons weldaad, waar het op aankomt, is vooropgezet, dat wascht in de heilige doop ons betuigt en verzegelt de afzijn bloed wassching der zonden door Jezus Christus. Toch van al onze is hetgeen hier nu gezegd wordt geen bloote herzonden, haling. Eerst was het de doop, of liever de Drieëenheid in den doop, maar nu is het de Zoon, die de afwassching verzegelt. Het geldt nu zijn personeel werk in deze zaak. Eerst was het de Drieëenige God, die betuigde de afwassching door Christus. Nu is het Christus zelf,* die betuigt de afwassching door zijn bloed. Eerst was het de Drieëenige, die zich door Christus als den Middelaar openbaarde. Nu is het Christus, die met zijn bloed als middel zich openbaart. 78 Hij, die hier spreekt tot den zondaar, is dezelfde, die sprak tot de vrouw, die snikkend aan zijn voeten lag: „Uw zonden zijn u vergeven." Die tot de schare zijn stem ophief: „De Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is." Die zeide: „Mijn bloed is waarlijk drank" (Joh. 6 : 55). Tot wien de verlosten dankjuichend roepen: „Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed" (Openb. 5 : 9). Het is de Persoon, wiens gezegende gestalte de geloovige zoo gaarne afbeeldt in den geest en zoekt met het zielsoog. Dien hij zoo gaarne zou tasten met de handen en aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Dien hij zoo innig gaarne spreken en nog liever hooren zou. Welnu, gij hoort hem hier, al is het met een sacramenteele stem, al is het door waterdroppels. Welnu, hij spreekt u aan, want ook een teeken, zijn teeken, want ook een zegel, zijn zegel, kan spreken. Hij roept u toe, de nu verhoogde, van boven, van den hemel, naar de aarde: Ik wil, wordt gereinigd! De neiging van ons hart is zóó, dat wij liever Christus in lichamelijke verschijning voor ons zien. Als Jezus eens ons huis binnentrad en zijn hand ons op den schouder legde, zeggende: Vrede zij met u! Er zit in ons allen iets van den Thomas-aard. En te ontkennen valt het niet, dat zulk een persoonlijk, zichtbaar verschijnen van Jezus in zeker opzicht zaliger, althans voor ons kleingeloof troostender, zijn zou. Het sacrament, hoe sprekend en krachtig ook, is en blijft toch een hulpmiddel der genade, dat eens zal worden teniet gedaan, wanneer alles aanschouwen is. Anders zou de Heere niet gezegd hebben: „Zalig, die niet zullen gezien, en nochtans zullen geloofd hebben." Maar dat neemt niet weg, dat zij, die, tijdens Jezus' omwandeling op aarde, dus in de dagen der vernedering, hem zagen en zijn machthebbend woord hoorden, geen bevoorrechting genoten boven ons, tot wie de verhoogde Christus getuigt. Aan wie het Lam zijn verzegeling biedt, het Lam, niet zooals het zich vertoonde aan den Jordaanoever en door Johannes werd genoemd het Lam dat de zonde der wereld wegneemt, maar zooals het staat in het midden van den troon en van de vier dieren, en in het midden van de ouderlingen, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen en zeven oogen, dewelke zijn de zeven Geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen (Openb. 5). Ontroerende gedachte! In de wereld is het zóó: als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet. Wanneer een man, die in blauwen werkerskiel heeft geloopen, zich erboven opwerkte en rijk werd, in zijn gonzende auto door de straten rennend, zijn armen vriend, met wien hij vroeger aan dezelfde bank stond, ontmoet, wendt hij het hoofd om; de parvenu verloochent zijn broeder. 79 Maar zoo deed Jezus niet. Toen hij na zijn diepe vernedering en pijnigende armoede de vreugde inging, die hem voorgesteld was en door engelen gediend en door den Vader geliefkoosd werd, — heeft hij zijn arme vrienden op aarde, de discipelen, niet vergeten. Hij is niet bedwelmd door de eerbewijzen in den hemel. Onder den hermelijnen koningsmantel draagt hij hetzelfde hoogepriesterlijk hart, als onder den eenvoudigen profetenmantel, waarom de soldaten dobbelden. Hij vergeet zijn arme kudde niet. Ja, aan zijn worstelende kinderen op aarde denkt hij het liefst en het meest. Een moeder, die van haar kindertal eenigen redde uit het brandend huis, vergeet die geredde kinderen, als zij weet: er zijn er nog in het gevaar der vlammen. Jezus beloofde aan zijne discipelen, dat is aan zijn kerk: ik kom weder tot u. Hier in den doop komt hij. Hij komt niet met zijnzegen ; niet met een wonder als te Kana; niet met een bemoedigend woord of vriendelijken blik, maar met het dierbaarste, wat hij heeft •— met zijn bloed! En daarmede wascht hij ons van al onze zonden. Het spreekt, dat wij, wat deze weldaad zelve inhoudt, niet nader zullen ontwikkelen. We zouden daartoe moeten herhalen hetgeen wij reeds vooraf aangaande de afwassching der zonden hebben gezegd. Het eenige waardoor overigens de hier gebezigde manier van uitdrukken verschilt van het voorgaande is, dat vóór „onze zonden" het woordje „al" is gezet. Dat komt van den emphatischen (nadrukkelijken) trant van spreken. Van den gloed die hier achter de woorden brandt. Het klinkt als een roemtaal. Ze zijn velen en veelsoortig, onze zonden; wij kunnen ze evenmin tellen als de zandstofjes aan den zeeoever. Hun getal is niet in cijfers te benaderen. Verreweg het grootste deel is ons zelfs niet bewust. Wij maken ze bovendien dagelijks nog meerder. En één zondetje kan door een eeuwige verlatenheid niet worden uitgewischt. Het blijft tot in alle eeuwigheden zonde. En toch, — de Zoon verzegelt, dat hij ons wascht van AL onze zonden. Troostrijk „al"! Gezegend „al"! Aanbiddelijke Christus! Wel mocht Johannes trimfeerend uitroepen: „Het bloed van Jezus Christus Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde" (1 Joh. 1 i 7). Om alle misverstand af te snijden moeten wij goed in het oog vatten, dat in ons formulier, bij de leer des doops in het algemeen, driemaal van de afwassching der zonden gesproken wordt. Eerst als ean gave van den Drieëenigen God wordt zij aan het begin genoemd. Dan als vrucht van Christus' werking, die het subject der 80 bloedstorting is. En eindelijk als onderwerpekjke toepassing aan hart -en leven van het kind des Heeren door den Heiligen Geest. Aan de ééne zijde mogen we dus niet uit het oog verhezen, dat dezelfde weldaad uit verschillend gezichtspunt wordt beschouwd en b.v., waar ze als het middelaarswerk van Christus bezien wordt, meer de nadruk valt op de voorwerpelijke afwassching door de vergeving der zonden, en waar ze als het werk des Geestes wordt aangemerkt, bijzonderlijk bet subjectieve element op den voorgrond treedt. Maar aan de andere zijde mag evenmin worden vergeten, dat we, -van den goddelijken verlossingsarbeid sprekende, nooit te veel ons beperkt, zinnelijk, menschelijk, indeelingssysteem mogen laten gelden. We moeten voorzichtig zijn, niet te vormelijk te worden. Want Christus wordt in de Schrift ook zeer duidelijk als auteur der .inwendige vernieuwing gedacht. Let maar op het beeld van den wijnstok en de ranken door Jezus zelf aan zijn kerk gegeven. Hij is •niet slechts voorwerpelijk, maar ook onderwerpelijk, de Immanuel, God met ons. De werken van Christus en den Heiligen Geest, en ook die van den Vader, vloeien op bepaalde punten ineen of dekken elkander. Zij zijn niet werktuigeÜjk en kunstmatig saamgevoegd, maar vormen één eenig, goddelijk organisme. Ons in de 10. Dit onder het oog houdende verstaan wij, gemeenschap dat de afwassching der zonden, bij den naam des zijns doods Zoons genoemd, nader omschreven wordt: ons in en zijner de gemeenschap zijns doods en zijner wederopwederopstanding standing inlijvende, a/zoo, dat wij van al onze inlijvende, zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend alzoo, dat wij worden. Al hetgeen te dezer plaatse gezegd wordt van al onze is dus een verklaring van die reiniging der zonden. zonden bevrijd En dan ziet de opmerkzame lezer duidelijk, dat hier en rechtvaardig het persoonlijk werk in de harten niet uitgesloten is. voor God Wat toch wil het zeggen: in de gemeenschap van gerekend Christus' dood en opstanding ingelijfd te worden? worden. Voor oningewijde ooren klinkt het als orakeltaal en is deze stoutmoedige symboliek onverstaanbaar. Maar wie geen vreemdeling is in de tale Kanaans, inzonderheid in den schrijftant van den diepzinnigen Paulus, begrijpt deze wonderspreuk. In de gemeenschap van Christus' dood ingelijfd te zijn toch is een uitvloeisel van dat groote werk der genade: in Christus zelf begrepen *te zijn. Het ééne plant met hem zijn, gelijk de ranken levend aan den wijnstok zijn verbonden. Het is een onderdeel van dat ontzaglijke: „Ik in hen en gij in mij", dat Jezus in het hoogepriesterlijke gebed tot den Vader sprak. Het in Christus ingelijfd zijn wil zeggen: in hem als het nieuwe verbondshoofd, als den tweeden Adam gerekend te worden. Het is deelgenoot te zijn aan zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid en al de zalige gevolgen, die er uit voort- 81 vloeien. Maar ook wil het zeggen, met Jezus verbonden, aan hem geestelijk vastgegroeid te zijn. Het is niet alleen dee/genoot met hem, maar ook met hem lotgenoot te wezen, zoodat vroeg of laat al hetgeen Christus gedragen, geleden, gestreden, gezegevierd en geërfd heeft, door dien lotgenoot wordt meegemaakt en doorgemaakt. Het ingelijfd zijn in Christus heeft dus niet slechts tengevolge de gemeenschap aan zijn dood en opstanding, die hier in ons doopsformulier genoemd wordt, maar nog meer, ook aan zijn hemelvaart, zijn verhooging aan 's Vaders rechterhand en zijn eeuwige triomfen, die straks uitblinken zullen. Paulus zegt immers in Gal. 3 : 27: „Zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan", d.w.z. gij hebt u met Christus omkleed en overkleed, hier in dit leven als met een wapenrusting, en straks als met een rijk gestikt bruiloftskleed. In Col. 3:3 luidt het: „Uw leven is met Christus verborgen in God", d. i. de eeuwige gelukzaligheid ligt reeds klaar voor den geloovige in den hemel, als zijnde een deel van Christus' verheerlijking. In Ef. 2 : 6 staat het nog sprekender: „En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus". Dat nu in ons formulier alleen maar gewezen wordt op de gemeenschap aan den dood en de opstanding van Christus, heeft zijn goede reden. De symboliek van den doop spreekt ons toch rechtstreeks slechts van die twee. Het onderdompelen in het water is het zinnebeeld van het verzinken in den dood met Christus en het opkomen uit het water beeldt af het verrijzen met Christus uit het graf. Later bij de bespreking van het gebed vóór den doop zal er gelegenheid zijn op dit zinnebeeld uitvoeriger te wijzen. Wij meenen hier te mogen volstaan met de aanhaling van hetgeen Paulus zegt in Rom. 6, waaraan ongetwijfeld de opstellers van het formulier hun uitdrukkingen hebben ontleend. De Apostel zegt dan (Rom. 6 : 4 v.v.): „Wij zijn met hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding ; dit wetende, dat onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat wij niet meer de zonde dienen. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde". Dit zijn geestelijk gespierde woorden, van zóó diepen zin, dat ze niet licht, zelfs door de scherpste exegese, kunnen worden uitgeput. Wat de gemeenschap met den dood van Christus zeggen wil, komt het klaarst in de laatste woorden aan den dag: „Wie gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde". Dit is hetzelfde wat ons formulier aldus noemt: „dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden". Doopsformulier 6 82 De rechtvaardigmaking, hier bedoeld is kennelijk, krachtens het verband, zoowel de voorwerpelijke als de onderwerpelijke. Vborwerpelijk is de dood een oorzaak van rechtvaardigmaking, omdat op den doode de rechter geen vat meer heeft. De dood is de verzoening van het recht. Wanneer de misdadiger in de gevangenis sterft, nog vóór het vonnis uitgesproken is, heeft de rechter geen aanspraak op den gestorvene meer. In Rom. 7 : 1 zegt daarom de apostel: „Weet gij niet, broeders, dat de wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd als hij leeft". En in vs. 4 trekt hij de slotsom : „Zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk desgenen die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden". Gelijk wij aan de aardsche en maatschappelijke wetten ontsnappen door den dood, zoo is voor Christus de zedelijke en eeuwige wet krachteloos geworden, doordat hij den eeuwigen dood inging. Gelijk op ons de aardsche rechter geen vat meer heeft, als de dood ons aangrijpt, zoo had de hemelsche Rechter geen vat meer op Christus, toen de eeuwige dood met zijn vóór- en naspel hem aangegrepen bad. Door zijn sterven is Christus, op wien alle zonden lagen van zijn volk, op wien de vloek der heele wet rustte, ja, die tot zonde gemaakt was, gerechtvaardigd, d.i. vrij geworden van het oordeel der wet. Wie nu gemeenschap heeft met dien dood van Christus, wie dien dood ingelijfd is, krachtens den raad Gods, die wordt ook rechtvaardig gerekend met hem. De wet heeft alle aanspraak op dien zondaar verloren. Maar ook onderwetpelijk is het ingelijfd zijn in de gemeenschap met Jezus' dood een oorzaak van rechtvaardigmaking. Bij Paulus valt daar zelfs de nadruk op. Doordat Christus de gegevenen des Vaders inplant in zijn mystiek (verborgen) lichaam, wordt door zijn dood het zondig lichaam der verkorenen gedood. Het wordt in hem aan het kruis geslagen en van zijn verwoestende, godonteerende en zielverdervende macht beroofd. Dit is het wat Paulus in vers 6 getuigt, dat onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde. Ja ook in vers 7 staat deze gedachte op den voorgrond en terecht teekenen de Statenvertalers aan bij het woord „gerechtvaardigd": „Dat is van hare (der zonde) macht vrijgemaakt of verlost. Want hier wordt eigenlijk niet gesproken van de vergeving der zonden, maar van de vernietiging van de macht der zonde; eene gelijkenis, genomen van een mensch, die, van den rechter vrijgesproken zijnde, ook meteen van de banden verlost en vrijgelaten wordt". In Col. 2 verduidelijkt Paulus deze subjectieve losmaking van de macht der zonden door den doop naast de besnijdenis te plaatsen. „Gij zijt besneden", zegt hij daar, „met eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des 83 vleesches, dooi de besnijdenis van Christus", En, dan gaat bij onmiddellijk verder: „Zijnde met hem begraven in den doop". Ook Petrus doelt op ditzelfde genadewerk als hij zegt (1 Petr. 4:1): „Wie in het vleesch geleden heeft (dat is, wie der zonde gestorven is, of, wie in zijn verdorvene natuur gekruisigd is), die heeft opgehouden van de zonden". Het spreekt vanzelf, dat dit inlijven in den dood van Christus niet een plotseling sterven van den ouden mensch beteekent, maai een langzamerhand afsterven, zoodat er ook nog een taak der voortgaande inlijving in den weg der heiligmaking voor den Heiligen Geest overblijft, waarvan later in ons formulier wordt gesproken. Zeer juist merken daarom onze Statenvertalers bij Col. 2 : 12 op: „In den doop wordt ons beteekend en verzegeld, dat onze oude mensch door den dood van Christus is gedood, en vervolgens ook begraven, dat is, door Christus' lijden en sterven alzoo zijne heerschende kracht heeft verloren, dat hij is gelijk een dood en begraven lichaam, hetwelk zich niet kan bewegen om te heerschen, hoewel het zijn stank nog wel van zich geeft, totdat het door denzelfden dood en Geest van Christus geheel vernietigd wordt". Wanneer ons formulier dus zegt: „alzoo, dat wij van al onze zonden bevrijd worden", dan wordt daarmede bedoeld, dat de vergeving van alle zonden in den zoendood van Christus geschied is en daardoor van trap tot trap ook de persoonlijke, reeële losmaking van der zonden macht tot stand komt. Laat ons God danken, dat hij door den doop ons deze geestelijke geheimzinnigheden en goddelijke verborgenheden afbeelden en eenigszins te verstaan geven wil en vooral, dat Hij de waarheid van deze weldaden, waarvan men ook zeggen kan, dat zij niet in eenig menschenhart opgeklommen zijn, en zoo geheel buiten natuur en vleesch omgaan, door den doop wil bevestigen en geloofbaar maken. Gelijk uit den dood van Christus zijn opstanding volgde, zoo sluit de gemeenschap met den dood van Christus ook die met zijn opstanding in. „Want indien wij met hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding" (Rom. 6:5). Ze verhouden zich tot elkander als oorzaak en gevolg. De opstanding lokt wel den jubelkreet uit den boezem der gemeente, maar de diepere grond der zaligheid ligt in het bange sterven van Gods Zoon. Zijn opstanding is een wonder, zeker, een schitterend wonder. Maar veel wonderlijker wonder dan zijn opstanding is toch zijn sterven. Veel grooter wonder is het, dat hij, die zich noemde „de Opstanding en het Leven" den dood inging, dan dat die Opstanding en het Leven het graf uitkwam. Daarom is de gemeente Gods geroepen door het nachtmaal te verkondigen, niet de verrijzenis, maar den dood van Christus, totdat hij komt (1 Cor. 11 : 26). 84 Het kruis is de boom des levens, waaraan de vruchten bloeien, als aan Aarons staf, en de opstanding is het deelgeven aan die vruchten. Het afschuwelijke, kille graf, waarin Jezus lag, wordt door de wegwenteling van den steen en het uittreden van den Triumfator, de ooftschaal, waarop de vruchten van den dood aan de kerk des Heeren worden aangeboden. De opstanding is niet de betaling zelve van de schuld van Gods volk, maar de goddelijke quitantie, die bewijst, dat de schuld betaald is en het effect, dat aanspraak geeft op al de schatten van gerechtigheid en leven, die Christus door den arbeid zijner ziel voor zich en de zijnen verdiend heeft. „Welke", zoo zegt Paulus in Rom. 4 : 25, „overgeleverd is om (d. i. van wege) onze zonden, en opgewekt om (d. i. van wege, uit oorzake van) onze rechtvaardigmaking", In dit licht bezien is de inlijving in de gemeenschap van Christus' dood en opstanding één en dezelfde weldaad. De symboliek des doops toont ons die weldaad echter van twee zijden. Het inlijven in de gemeenschap des doods van Christus is de afsterving van den ouden mensch der zonde en de inlijving in de gemeenschap der opstanding is de verrijzing van den nieuwen mensch des levens, met alle stoffelijke en zedelijke gevolgen. Het eene is meer negatief: de afbreking en wegneming van wat 's menschen heil in den weg staat. Het andere is meer positief: het ingieten en opbouwen van al wat zijn zedigheid werken kan. De gemeenschap aan Christus' dood is voor het kind des Heeren de dood van den dood, van zijn geestelijken en eeuwigen dood. Zij is de vernietiging der vernietiging. De ontluistering der ontluistering. En de opstanding? Zij roept hem toe: leve het leven! Gelijk een dichter vroeg: „Licht! wat is licht ?" — zoo mag ook, wie van de zoetheid des levens proefde, zonder het te kunnen verklaren, in verwarde verrukking vragen: „Leven! wat is leven ?" Het is alleen de ondervinding, die het antwoord geven kan. Alle omschrijven is begrenzen en waar zijn de grenzen van het eeuwige leven? In het algemeen kan men zeggen, dat het leven, hetwelk de christen uit de opstanding des Heeren ontvangt, in soort en karakter gelijk is aan het leven van den verheerlijkten Middelaar. Er is duizenderlei soort van leven. Het hoogste is dat van den levenden God. Het laagste, van het onbewuste schepsel. Het ellendigste, dat van den gevallen mensch. Wat men wel eens van iemand zegt, die onder groot verdriet gebogen gaat: Die man heeft geen leven — dat kan men van den mensch in het algemeen zeggen, zooals hij omdoolt buiten Eden. Het leven, dat het kind Gods uit Christus ontvangt is het hoogst- 85 denkbare leven, dat een schepsel bereiken kan. Het is het meeste, dat een creatuur ontvangen en omvatten kan. In de wedergeboorte, de inlijving in Christus, krijgt hij de kiem. In bekeering en heiligmaking groeit het uit. In de verheerlijking bereikt het zijn hoogste spanning. Vandaar dat beide waar is, — hetgeen Jezus zegt: „Die in mij gelooft heeft het eeuwige leven" (dat is in beginsel nu); en wat Paulus zegt: „Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met hem zullen leven" (dat is in de eeuwigheid voltooid). Het deelhebben aan Christus' opstanding is, naar luid van den catechismus, het aanvankelijk opgewekt zijn tot een nieuw, geestelijk leven (Rom. 6 : 4), en tevens het pand der zalige opstanding, waarin het geestelijk leven zijn volmaking vindt, doordat ook het lichaam weer orgaan wordt van dat leven. Wat wij vroeger reeds opgemerkt hebben bij het spreken over de aanneming tot kinderen en de afwassching der zonden, zien wij ook hier. De doop verzegelt iets dat het kind Gods reeds heeft, nl. dej kiem van het leven, en wat het straks in het opgroeien en eindelijk in den dag der verheerlijking krijgen zal, n.1. de ontwikkeling en volledige ontplooiing van dat leven. Wie zegt, dat alleen de belofte hier wordt verzegeld, stelt het gedoopte kind Gods buiten de reeële aanraking, de werkelijke levensgemeenschap, met Christus en komt ook in strijd met het duidelijke woordgebruik van ons formulier, waar dit zegt, dat Christus ons verzegelt, niet dat hij ons wasschen zal, maar wascht van al onze zonden, ons in de gemeenschap van zijn dood en opstanding, niet zullende inlijven, maar inlijvende. In den doop zegt Christus: geloof mij, dat ik in u ben en gij in mij! Hij wijst op het aanleggen van een levensband, niet in woorden, maar in daden. Zie, daar worstelt een schipbreukeling, zich vastklemmend aan een plank, met de hooge branding. Een edelmoedige zeeman, die het ziet, aan het strand, springt ia den vloed en, den zieltogenden drenkeling grijpend, bindt hij hem vast aan zijn lichaam, en duikt weer de branding in. Zij zijn beiden lotgemeen. Als de sterke zeeman in de baren zinkt, zinkt zijn kostbare last mede, maar als hij weer opkomt, steekt ook de ander mee het hoofd uit het doodend nat. Daar bereikt met een armslag der laatste krachtinspanning de edele redder het strand. Nu is zijn opstanding uit de zee ook de opstanding van hem die aan zijn lichaam verbonden was, gelijk eerst de wegzinking des eenen die des anderen beduidde. De band, die beiden verbond, noemt ge innig, ge noemt het een levensband, maar teederder, inniger en sterker is de band tusschen Christus en de zijnen. Het Is een levensband als tusschen den wijnstok en zijn takken, als tusschen de moeder en haar nog ongeboren kind. Paulus zegt: „Ik ben met Christus gekruist, en ik leef," maar, 86 op die verbolgen unie ziende, dat geheimzinnig ingelijfd zijn in Christus, corrigeert hij zichzelf en roept in geloofszegepraal uit: „Doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof dés Zoons van God, die mij liefgehad en zichzelven voor mij overgegeven heeft" (Gal. 2:20). Desgelijks 11. Nu is het de Geest die spreekt. Hetgeen verzekert Hij zegt duidt op een groei, een klimax, in het ons de werk Gods, ja, wij mogen zeggen, hier vindt de Heilige Geest, raad Gods tot verlossing zijn volkomene vervulling, dat Hij in ons Immers de Geest heeft tot zijn personeele taak wonen wil» in het verlossingswerk de verzegeling. Trooster is zijn naam (Joh. 24.) „In welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte" (Ef. 1 : 13), alzoo getuigt Paulus van Hem. En in den catechismus hoort ge: „Waarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert". Waar dus de Geest persoonlijk in den doop optreedt, bereikt de acte der waarmerking, het eigenlijke doel des doops, het hoogtepunt. Vandaar de plechtige herhaling hier: „Door dit heilig sacrament". In den Geest spitst de openbaring van het sacrament zich toe. Door hem wordt de laatste hand aan de genadebetooning gelegd. Hij brengt het rapport tot stand, waar de persoonlijke behoudenis des zondaars van afhangt. Wanneer ons formulier zegt, dat de Heilige Geest ons verzekert, dan is het zonder twijfel spitsvondig een principieel verschil te zoeken tusschen zijn werk en dat van Vader en Zoon in de doopsgenade, door er op te wijzen, dat van den Vader gezegd wordt, dat Hij betuigt en verzegelt, van den Zoon, dat Hij verzekert alleen. Zeker, er is andere woordenkeus, maar de begrippen zijn hetzelfde. Het pleit juist voor den levendigen, lossen vorm van ons formulier, dat het termen wisselt en zijn inhoud niet in een keurslijf van eenvormige klanken perst. Bovendien, het woord, waarmee dit stuk des Heiligen Geestes wordt ingeleid, sluit allen twijfel buiten, alsof hier iets totaal nieuws zou worden ingedreven. Er staat immers uitdrukkelijk: „Desgelijks, — dat is, op dezelfde maniere, — als wij in den Naam des Heiligen Geestes gedoopt worden, zoo verzekert ons die Geest". Het was dan ook een echt staaltje van inlegkunde, die, naar ons ter oore kwam, een predikant op een classicaal examen aan den candidaat opdrong, toen hij, uit het verschillend woordgebruik voor het begrip verzegelen in het doopsformulier, tot een geheimzinnig en gewichtig verschil in den wortel der zaak besluiten wilde. Doch reeds genoeg van taal en vormen. Wat is de inhoud? Wat verzekert de goede. Goddelijke Geest ons in dit heilig sacrament? Dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen 87 wil, ons toeeigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk: de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkoornen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. De quintessens (kern) van de geestelijke rijkdommen hier uitgestald schuilt in het: dat Hij in ons wonen wil. Al het andere is er een uitvloeisel van. Als Hij in ons woont (zie over het woordeke in, waarvoor. in sommige uitgaven het slappe en lauwe Woordje bij staat, de betreffende aanteekening der revisoren, vroeger vermeld), dan volgt daar noodzakelijk uit, dat Hij, ons in verband zet met het hchaam van Christus. Uit die levende verbinding met Christus komt de toeeigening van hetgeen in Christus ligt voort. En de weldaden uit Christus opgenomen zijn de drie hiergenoemde: wedergeboorte (afwassching der zonden), heiligmaking (dagelijksche vernieuwing des levens) en verheerlijking (het onbevlekt gesteld worden in de gemeente der uitverkorenen). Staan wij dus eerst eerbiedig peinzend stil bij dat ontzagwekkend in ons wonen. Hoe duidelijk treedt hier de opklimming, waarvan wij even te voren spraken, aan het licht 1 Dat de Vader een verbond met ons opricht en ons tot zijn kinderen aanneemt is intiem. Dat Christus ons maakt tot een lid van zijn geestelijk hchaam is nog intiemer. Maar dat de Geest in ons komt wonen is de intiemst denkbare intimiteit. Den Vader denken wij ons in den hemel boven met het liefdevol Vaderoog open over ons, lettend op onze gangen, stierend onze schreden, uitstortend over ons zijne weldaden. Den Zoon zien wij afdalend van den hemel, wonende bij ons, deelend in ons vernederd leven, dragend onze zonden, vooroptredend als de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid" (Joh. 1 : 14). Maar van den Geest weten wij, dat Hij wonen wil in ons, dat Hij in onze ziele wereld, niet zijn tabernakel, maar zijn tempel heeft opgebouwd. De Vader, wakend in den hemel, is God boven ons. De Zoon, levend op aarde, is Immanuel God met ons. De Heilige Geest, wonend in ons hart, is God in ons. Het mag zeker overbodig zijn voor de lezers die ons trouw hebben gevolgd, nog eens te herhalen, dat hier niet aan een scherpe, menschelijk-vleeschelijke afscheiding mag worden gedacht. Ook van den Vader wordt gezegd, dat Hij woont tusschen de Cherubim, onder de lofzangen Israels, Ps. 22 : 4, Op vele plaatsen lezen wij. dat Hij woont in het midden der 88 kinderen Israels, Ex. 35 : 8, Num. 5 : 3, 35 : 24, 1 Kon. 6 : 13, Ez. 43 : 7, 9. Er staat, dat Hij 'te Jeruzalem wonen zal in eeuwigheid, 1 Kr. 23 : 25. Er wordt van den Vader ook gesproken als bij ons wonende. In Joh. 14 : 23 zegt Jezus: „Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken". Ja nog sterker, wij belijden van Christus ook, dat Hij in ons is (Joh. 15 : 4) en Paulus spreekt het uit, dat Christus in ons woont. «Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt" (Ef. 3 : 17). Geen eenzijdige, kunstmatige afscheidingen dus, zoo moet eenerzijds worden staande gehouden. Aan wat een der drie Personen doet is geen der andere Personen vreemd. Van een geïsoleerd werken kan bij de Drieëenheid geen sprake zijn. Athanasius zegt uitdrukkelijk in art. 27 van zijn geloofsvorm, dat alom de Eenheid in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid te eeren zij. Dit neemt anderzijds niets weg van het feit, dat in de verschillende genadewerken telkens één der Personen meer op den voorgrond treedt, en in meer bijzonderen zin als auteur wordt gedacht. Het in ons wonen is het speciale werk des Geestes. En wanneer van Vader of Zoon gesproken wordt als in ons wonende, dan wordt dit bedoeld als gebeurende door den Geest. Wanneer Paulus in 2 Cor. 6 : 16 van God zegt, dat Hij in ons woont, wordt door het voorafgaande: „Gij zijt tempelen des levenden Gods," duidelijk op de inwoning door den Heiligen Geest gezinspeeld. En in het zelfde verband, waarin Jezus zijn discipelen belooft tot hen weder te keeren en in hen te blijven, wordt de Trooster toegezegd als de Persoon in wien en door wien Jezus dit doen zal. Maar nu het wonen zelf des Geestes. Wat mogen wij daaronder verstaan ? Van een Vreemdeling, die een nacht in een hotel logeert, kan men niet zeggen, dat hij daar woont. Ook zelfs niet van een familie, die de zomermaanden doorbrengt in een pension. Zulk verblijven wordt logeeren, als gast vertoeven, genoemd. Wonen doet men alleen in een huis, waar men duurzaam zijn verblijf heeft gevestigd, waar men de gebieder of eigenaar is en van waaruit men zijn werkkring beheerscht. Zalige gedachte dan, dat de Geest in ons wonen wil I Dat Hij niet tijdelijk in ons nederdaalt, om, gelijk Christus, weer naar den hemel te varen, maar dat Hij eeuwig wil blijven. Dat Hij niet als gast, maar als eigenaar vertoeft. Niet als werkeloos toeschouwer in de wereld van ons denkend en willend leven, maar als heerschend vorst en gezaghebbend bezitter. Het wonder der inwoning wordt door het voorafgaande verklaard. De Geest woont toch in diegenen, welke eerst door den Vader tot kinderen aangenomen, en door den Zoon tot eigendom gekocht zijn. 89 Als de Geest gaat inwonen, doet Hij niet anders dan zegevierend het domein betrekken, dat reeds aan God toebehoort. En als Hij er is, dan geldt ook een heilig: J'y suis, j'y reste. Ik ben er en Ik blijf er! Hij wil in ons wonen. Er staat niet, dat Hij in de gemeente wil wonen, maar particulier in de kinderen der verkiezing. In de gemeente woont Hij reeds van af de Pinksterdagen. Maar van het persoonlijke ingaan des Geestes in den mensch is hier sprake. In ons staat er. Niet in ons hart, of in ons lichaam, of in ons verstand, maar in ons, omdat de geheele mensch, de mikrokosmos (kleine wereld) van stoffelijk en ziellijk leven, de woning des Geestes wordt. Hij laat niet één departement van het saamgestelde, veel geschakeerde, leven van den oorspronkelijken beelddrager Gods onbewoond (Gal. 4 : 6. Ef. 1 : 17, 18). Hij woont in het kind Gods als een veldheer in de citadel, dieHij verdedigt en nooit aan den geweldenaar, die er zoo schandelijk huis hield, zal overgeven. Hij woont er als in een tempel, waarin Hij de echte religie ontbranden en de ware godsvrucht geuren doet. Hier heeft de Goddelijke duif haar nest gevonden, waarin zijleven wekt. Welk een ondoorzoekelijke genade, die inwoning des Geestes! Als gij ze goed indenkt verbijstert zij u. Het woningvraagstuk is een echt probleem van onzen tijd. Meer dan vroeger ziet men in, dat de woning een belangrijken invloed heeft op het stoffelijk en geestelijk leven des menschen. Terecht ruimt men de slechte krotten op, waarin nauwelijks een dier kan. huizen, laat staan de mensch een menschwaardig bestaan kan vinden. Maar welke is de woning, waarin de Heilige Geest, waarin God, voorwien de hemelen te klein en het Jeruzalem daarboven nauwelijks rein genoeg is, zijn intrek wil nemen ? Het is de mensch, de van God verjaagde, vervloekte, gevonniste. Is die woning beter dan een hut met gescheurde muren en gebroken ruiten ; is zij reiner dan een Augiasstal; is zij zuiverder dan een pesthol? Wat zegt Jezus? „Want van binnen uit het hart des menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand. Al deze booze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen den mensch", (Mare. 7 : 21, 23.) Onzegbare genade, dat de Geest in zoo'n mensch wil wonen! Maar toch, — het wonen des Geestes in den mensch draagt een geheel ander karakter, dan ons vertoeven in een huis. Gelijk alle doen des Geestes, zoo is ook dit goddelijk. Wij menschen zijn in ons leven van de woning afhankelijk; in een besmet, vunsig, tochtig huis zouden wij sterven. Maar bij den H. Geest is het juist. 90 andersom: de woning is van Hem afhankelijk. Bij ons is het zóó: wij worden wat onze woning is. Bij den Geest is het; de woning wordt wat Hij is: heilig, geestelijk, schoon 1 Zijn werk is in de herschepping gelijk het in de schepping is. „De Geest Gods zweefde op de wateren" staat er (Gen. 1 : 2), d. i. op den levenloozen chaos „broedde" Hij om er het leven in te dragen. Hij wekte in de doode stof de kracht, gaf aan het vormlooze gestalte. „Zendt Gij Uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks" (Ps. 104 : 50), zoo luidt het verder en het zegt ons, dat de Geest ook het leven in stand houdt, dat Hij is de conserveerende kracht in de natuur. Welnu, in de herschepping doet Hij desgelijks. Over den afgrijselijken chaos der menschelijke ziel spreidt Hij zijn vleugels uit. Op het doode zondaarshart strijkt Hij neer en wekt er het nieuwe leven in. In die herleefde wereld des menschen blijft Hij wonen, om 'haar voor terugzinking in den chaos van het onherboren bestaan te behoeden. Hij bestraalt het verstand met goddelijk licht, en doet 'dit licht eeuwig branden. Hij teugelt de hartstochten en leidt ze naar God toe. Hij maakt levend wat dood, geeft gestalte aan wat vormloos, verfraait wat leelijk en doet voortleven wat levend gemaakt is. Die onnoemlijke weldaad van de inwoning des Geestes wordt den bondeling in den doop verzekerd. De doop spreekt hem toe: Gij draagt God in het hart! Meer nog: God in ui Niemand denke er ook maar een oogenblik aan de kracht dezer verzekering te ontmergen, door de subtiele opmerking, dat in ons formulier alleen staat, dat de Geest in ons wonen wil, niet dat Hij het werkelijk doet Dergelijke ontluistering der doopsgenade komt alleen van de zijde dergenen, die in den doop, geheel tegen -Gods Woord in, alleen een verzegeling van Gods beloften zien. Maar wat wint men met dergelijke exegese? Gaat er dan niet aan vooraf in ons formulier, dat de Vader verzekert, dat Hij ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt (niet aannemen wil) en dat de Zoon ons van al onze zonden wascht (niet wasschen wil) ? Aan een bedoeling van ons formulier om het werk des Geestes zwakker, onzekerder voor te stellen dan dat van Vader en Zoon, mogen wij dus niet denken. Geen mogelijk futurum, maar een lieflijk praesens; geen misschien der toekomst, maar een zalig heden is bedoeld. Toch is het woord „wil" hier niet zonder opzet gebezigd. Het is teekenend juist gekozen in verband met den aard van des Geestes arbeid. Immers, wel is zijn doordringen in het hart van Gods kind onwederstandelijk en kan zelfs de hartstocht van een Manasse of het verwoed weerstreven van een Paulus Hem niet keeren, maar zijn geregeld, gezegend werken in den vrome is niet geheel van diens 91 xin en bedoelen onafhankelijk* Het geldt van den Geest in zeker -opzicht, dat Hij wil, wanneer gij wilt. Als Hij in het hart woont, zal Hij het nimmer meer verlaten, maar verborgen houdt Hij zich, als gij Hem wederstand biedt: Hij gaat schuil en trekt zich terug in de verste hoeken van uw levenskring, als gij in uw woning niet den Goddelijken „Woner" eerbiedigt en gasten binnenlaat, die zijn heiligheid vijandig zijn. Daarom zegt de Apostel zoo dringend: „Bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing" (Ef. 4 : 30). Ja, nog sterker: „Bluscht den Geest niet uit" (1 Thess. 5 : 19). Nooit mag worden vergeten, dat zoo teedere genadewerking als het inwonen des Heiligen Geestes slechts met een heilig binnenlaten en eerbiedigen in die woning, een medewillen en samenstemmen van den bevoorrechte, den begenadigde en beweldadigde, kan geschieden. De Geest verzekert, dat Hij in ons wonen wil. Welk een eer! Zeker, maar ook: welk een schande! Die Geest toch woont in uw hart niet als een burger, die in een schoongebouwde villa uitrust van de zorgen des levens en vredige dagen geniet. Hij woont er ook niet, zooals gij eens door genade hoopt te wonen in het Vaderhuis met zijn vele woningen, waar uw werk alleen een bewonderen en aanbidden Gods zijn zal. Hij woont in u, gelijk een pionier in een verwilderd land, dat moet ontgonnen worden. Als een veldheer in de legertent, van waaruit hij bevelen geeft en het slagveld beheerscht. De woonplaats des Geestes is tevens werkplaats des Geestes. Hoe zou Hij in dat booze hart kunnen rusten? Hoe werkeloos zijn in het verduisterd verstand? Hoe ledig kunnen verkeeren in een wegstervend hchaam? Zijn wonen in u, is een werken in u. En wat werkt Hij dan? Hij heiligt u tot lidmaten van Christus. En ons tot 12. Reeds in het voorgaande stuk, dat handelde lidmaten van den Zoon, werd over een inlijven in de gevan Christus meenschap met Christus gesproken. Wat ons hier heiligen wil. wordt verzekerd is niet enkel een versterken van die inlijving, maar ook de inlijving zelve. Toch wordt niet tweemaal hetzelfde verzegeld. Wèl wordt één en dezelfde genadedaad van twee verschillende zijden bezien. De ééne maal van de zijde des Zoons, de meer objectieve zijde, thans van de zijde des Geestes, die meer subjectief is. Reeds het woord heiligen toont het aan. Heiligen toch is een afsnijden en afzonderen uit de vroegere levensomgeving. Zij, die tot lidmaten van Christus geheiligd worden, moeten eerst losgemaakt van den boozen wortel, waaraan zij zijn vastgegroeid. 92 Uit den wilden olijfboom van het verloren menschelijk geslacht moeten zij worden uitgesneden, om in de vettigheid van den goeden olijfboom te kunnen deelen (Rom. 11). Uit de steenrots van een koude, in de zonde verharde wereld, moeten zij worden uitgehouwen. Als Israël uit Egypte moeten zij door wonderen uit de vijandige macht en drukkende levenssfeer uitgehaald. De Geest van Christus vindt den zondaar niet als een van heimwee schreienden zwerveling, niet als een Tirolerknaap, die op weg is naar zijn vaderland, maar als een burger, die in de booze wereld thuis is en daaraan vastgegroeid door duizend vezels. De Geest moet het engelenwerk doen dat voor Lot noodig was, om hem uit Sodom te leiden, hem uit die stad te trekken bij de hand. Maar dan ook het inplanten in Christus. Het heiligen, hier bedoeld, is niet slechts een losmaken uit de oude, maar ook een inbrengen in de nieuwe levensomgeving. Het is een enten van de afgesneden stek op den goeden wortel. Het is, o wonder! den dooden zondaar maken tot een levend lid van het lichaam van Christus. Het is de onbegrijpelijke kunstbewerking, waardoor een lichaamsdeel van den eersten Adam wordt geamputeerd (afgezet) en in het hchaam van den tweeden Adam, Christus, een plaats wordt gegeven, zoodat het er mee is saamgegroeid. Het tot lidmaten van Christus heiligen is het in rapport brengen, het aansluiten met de levensbron, waaruit dat gelukkige kind Gods de levenssappen en levensdranken putten kan. Toch is dat heiligen niet één enkele daad van inlijving, op eens kompleet. Er is een voortgezet, gestadig durend heiligen noodig. Het genadewerk ook van den Geest is organisch. Er zit groei in, het is een evolutie, ontwikkeling van dag tot dag. Het heiligen tot lidmaten van Christus is een telkens weer en telkens meer uittrekken uit de wereld, uit het oude, booze levensmilieu, en een telkens weer en altijd meer inlijven in Christus. Eerst langzamerhand wordt het wonderwerk kompleet, doordat de leden zeiven tot vollen wasdom komen en naar behooren vruchten dragen. Doordat ze eindelijk volgroeide leden zijn geworden, die bij het hchaam passen en het niet door schraalheid of wanstaltigheid van vormen meer ontsieren. Doch ook doordat het hchaam van Christus als zoodanig in zijn leden uitgroeit, alle leden, die er bij. passen aanneemt en ze ten slotte tot volkomen organen bezit. Zoolang door ziekte een been van het menschelijk lichaam nog klein en achterlijk is, en dus nog droevig meehinkt in plaats van zijn functie tot steun van het lichaam te verrichten, — zoolang is niet slechts dat lichaamsdeel, maar ook het hchaam dat zich van zulk orgaan bedienen moet, onvolkomen. De Heilige Geest werkt dus aan de voltooiing van het mystieke hchaam van Christus, door de kinderen Gods al langs zoo meer tot lidmaten van Christus te heiligen. 93 Juist uit dat werk der heiliging blijkt de noodzakelijkheid van de 'inwoning des Geestes, niet slechts in het lichaam, maar ook in de leden persoonlijk. Zal de aansluiting doorgaan, in stand blijven en nauwer worden, dan moet Hij zelf de verbindende kracht zijn en in beiden zetelen. Hij kan niet zoo nu en dan eens afdalen in den -christen om hem weer in 't gelid te plaatsen, maar moet de taak vervullen van het wanne, altijd stroomende levensbloed, dat alle vezelen en cellen des lichaams doordringt. Ziet, dit beeld van het levensbloed doet ons het geestelijk werk der heiliging verstaan, zooals dit door ons formulier nader wordt beschreven. Want wat is het werk van bet bloed in uw lichaam? Geeft het uit zichzelve de levenskracht aan uw leden ? Neen, het put die uit het hart en de longen en draagt die door het gansche lichaam heen. Het bloed is vervoermiddel, instrument van groei en krachtsvernieuwing. Het circuleert gestadig, bij eiken polsslag, van het hart naar de leden, als lichtrood slagaderlijk bloed en keert van de leden naar het hart terug om daar weer voorraad van levensenergie te halen. Ons toeëigende 13. Dat is het wat ons formulier zegt: De hetgeen wij Geest wil ons tot lidmaten van Christus heiligen, in Christus ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben. hebben, De Geest heiligt de leden, niet door uit zichzelf namelijk de heiligende genade te nemen, maar door ze uit de afwassching Christus in de leden in te dragen. onzer zonden Christus ontleende het reinigende woord uit den en de Vader: „Want ik heb uit mij zei ven niet gesproken; dagelijksche maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft vernieuwing mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal, en wat onzes levens. ik spreken zal" (Joh. 12 : 49). En zoo ontleent de Heilige Geest het op zijn beurt weer aan Christus : „Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid. Hij zal u in alle waarheid leiden; want Hij zal van zichzelven niet spreken, maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Die zal mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen" J Joh. 16 : 13, 14). Hij eigent ons toe, wat wij in Christus hebben. Zondag 20 van onzen catechismus zegt het nog treffender en vollediger: „Hij is mij gegeven, opdat Hij mij, door een oprecht geloof, Christus en al zijne weldaden deelachtig make". Dat de Geest ons de weldaden uit Christus geeft, zegt veel, —' maar Christus zelf te geven is meerder. Christus en zijn schatten zijn onlosmakelijk een, en — wie Christus heeft, is even rijk als Hij, maar om die rijkdommen is het den vrome niet allereerst te doen. 94 Hij wil Jezus hebben; zijn persoon is hem boven alles dierbaar geworden. Al was Jezus even arm, als Hij nu rijk is, de echte liefde zou Hem toch beminnen. En daarom, vóór alle dingen legt de Heilige Geest den persoonlijken band aan tusschen Christus en den verkorene, den band, waardoor straks het bewustzijn wordt gewekt: Christus is mijn; Hij is mijn Heere en mijn Godl Is Christus het eigendom van het kind Gods, dan hoort ook al wat Christus heeft hem toe. Maar al hoort iets u toe, daarom hebt ge het nog niet in bezit. Tusschen het in eigendom hebben van een schat en het werkelijk bezitten is een verschil. Een kind, dat nog minderjarig is, heeft recht op al de goederen, die zijn ouders bij hun overlijden achterlieten. Toch zal dat kind eerst, als het aan de voogdij ontgroeid is en mondig optreedt, zijn eigendom zelf in bezit mogen nemen. Niet anders is het in het geestelijke. Wie gedoopt is in den naam des Zoons heeft Christus en mag al hetgeen van Christus is het zijne noemen, maar daarom kan hij, geestelijk wel zóó arm zijn, dat hij instemt met het psalmwoord: Eenzaam ben ik en verschoven. Ja, d'ellende drukt mij neer. De klove tusschen eigendom en bezit wordt door den Heiligen Geest gedempt. Er staat, dat Hij ons wil toeeigenen hetgeen wij in Christus hebben. Zijn werk is het aan den armen wees de goederen stuk voor stuk uit te deelen. Het is zijn taak de erfenisuit te betalen, waarop de begenadigde arme recht heeft. Hij moet, door het heiligen tot lidmaten van Christus, uit den Christus al de levenssappen in de leden stuwen, die ze maken tot zuiver functioneerende deelen des lichaams met den glans der schoonheid overtogen, deelende in de glorie, die het gansche lichaam uitstraalt en genietende van de levenskracht, welke het geheele hchaam doortintelt. En welke schatten en krachten brengt de Geest nu over uit Christus in de leden? Wat eigent Hij toe uit de onmetelijke rijkdommen, waarop het in-Christus-zijn hun recht geeft? Natuurlijk mag de Geest niets van hetgeen de erfenis Christi inhoudt achterlaten. Zelfs het koperen penninkske mag de voogd niet aan den wees onttrekken en eerst dan is aan de majesteit van het recht voldaan, wanneer er geen schaduw van verschil meer is tusschen eigendom en bezitting. Wie zal dus opsommen wat de Heilige Geest al niet heeft toe te eigenen! Wie kan zeggen, hoe rijk de verhoogde en jubileerende Middelaar is! „Want uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God,, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing" (1 Cor. 1 : 30). 95 „In denwelken al de schatten dei wijsheid en der kennis verborgen zijn" (Col. 2 : 3). „En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade" (Joh. 1 : 16). De kerk, het woord, de liefde, de erfenis, het vaderhuis, de overwinning, de troon van Christus, ja, het zij Paulus, het zij Appollos, het zij Cefas, het zij de wereld, het zij leven, het zij dood, het zij tegenwoordige, het zij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Toch worden in ons formulier niet meer dan drie weldaden genoemd, van welke de Geest getuigt, dat Hij ze ons toeeigenen zal: afwassching der zonden, de dagelijksche vernieuwing des levens en het onbevlekt stellen in de gemeente der uitverkorenen. Dit doet ons formulier niet om daarmede de andere schatten, die de geloovige in Christus heeft, te negeeren, maar vooreerst, omdat in deze drie summierlijk alle anderen begrepen zijn en vooral omdat zij in overeen stemming zijn met de symboliek, de beeldspraak, de zichtbare taal, des doops. Wilt ge de drie genoemde weldaden nader formuleeren en ze plaatsen in den ordo salutis (keten des heils), dan noemt ge ten eerste de gave der rechtvaardigmaking, daarna die der heiligmaking, en ten derde de weldaad der verheerlijking. Bij elk der drie staan wij een oogenblik peinzend stil. De afwassching der zonden, die de goede Geest u toeeigent uit Christus, is hier een rechtvaardigende daad, maai moet van de werkzaamheden der rechtvaardigmaking, die door Vader en Zoon verzegeld worden, wél onderscheiden. Reeds in de aanneming tot kinderen door den Vader ligt de rechtvaardigmaking. In het ontzettend dilemma: kind des duivels (Joh. 8 : 44) of kind van God, is de beslissing voor het laatste gevallen. Dit is de rechtvaardigmaking als besluit Gods gedacht. De Zoon verzegelde de rechtvaardigmaking als daad der verlossing door de zegepraal van het kruis. En nu, bij den Heiligen Geest, hebben wij de rechtvaardigmaking meer speciaal te denken als de inwendige rechtvaardiging, zoodat het besluit des Vaders wordt uitgevoerd en de innerlijke toestand des levens met het feit der rechtvaardiging door het kruis des Zoons wordt in overeenstemming gebracht. Door de inwendige afwassching der zonden, hier verzekeid, wordt dus bedoeld het geven van een vleezen hart en een verlicht verstand, het maken tot een nieuw schepsel. Dat nieuwe wezen is nu niet om uitwendig-objectieve reden, maar om persoonlijke reinheid rechtvaardig voor God. Waar geen zonden zijn is geen schuld. Waar de vuilheid der ongerechtigheden weggewasschen is, kan de Rechter niet meei vonnissen. Maar voorts is de afwassching der zonden, die de Goddelijke Geest 96 "Bier verzekert niet slechts een feit, dat reeds plaats greep maar ook een belofte, die nog vervuld moet worden. De voortgaande daad der inwendige rechtvaardiging is onder zijn verzegeling begrepen. Want het nieuwe schepsel wordt telkens weer vuil van zonden, door de bezoedeling der wereld en de schandelijke triomfen, die de oude mensch op den geestelijken mensch behaalt. Herhaaldelijk doet hij het kwade toch, dat hij niet wil (Rom. 7). En daarom belooft de Geest in den doop, dat hij onvermoeid de afwassching dóór zal -zetten. Met het geduld van een moeder, die eiken dag, ja, onophoudelijk haar lieveling reinigt, wil Hij door het bloed van Christus, waarover Hij de beschikking heeft, in het reinigend proces volharden, zoodat het veelzeggende Paulinische woord ten slotte ook voor den bondeling voleindigd wordt: „Gij zijt^afgewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods, (1 Cor. 6 : 11). En de gedoopte, die deze belofte verstaat, mag straks, als hij na afdwaling berouwvol tot God wederkeert, aan de bede: „Vergeef mij mijne schulden," dezen machtigen pleitgrond toevoegen: „Want de Heilige Geest heeft het mij verzegeld, dat Hij mij uit Christus toeeigenen wil de afwassching mijner zonden". Maar ook de dagelijksche vernieuwing onzes levens wordt door den Geest toegezegd. Hij wil niet slechts de telkens weer aanklevende zonden wegnemen, maar het steeds zich vervuilende kind Gods ook persoonlijk beter en reiner maken. Een zorgzame moeder zal er immers op uit zijn, terwijl ze altijd gereed staat haar onreinen lieveling te wasschen, door strenge opvoeding het kind zelf reinheid te leeren. Zoo wil de Geest den gedoopte inwendig zóó vernieuwen, dat hij zelf van al wat onheilig is walgt en dus al langs zoo minder de afwassching der zonden noodig heeft. Met andere woorden: bij de rechtvaardigmaking wil de Heilige Geest ook de heiligmaking schenken. Eigenaardig is, dat er hier gesproken wordt niet van vernieuwing des harten of des verstands, maar des levens. Bewijs, dat vooral dat deel der heiligmaking bedoeld is, hetwelk gewoonlijk bekeering genaamd wordt, d. i. het kwade laten en het goede doen. Nog opmerkelijker is, dat ons formulier van de dagelijksche vernieuwing des levens of bekeering spreekt. Een zijdelingsch protest dus tegen sommige methodistisch getinte broeders en zuster, die meenen, dat het werk der bekeering in één plotselinge omzetting is afgedaan. Die een neiging hebben het menschelijk geslacht in twee deelen te groepeeren: de bekeerden en de onbekeerden, en van den leeraar niets liever hooren, dan dat hij de onbekeerden met Gods oordeelen striemt en met de ontzettingen der hel verschrikt, en de bekeerden met hun zalige toekomst vertroost. Theoretisch en op den man af gevraagd ontkennen zij wel niet, dat dagelijksche heiliging ook voor den bekeerde noodig is, maar het feit dat die heiliging een voortge- 97 zette bekeering is, ligt buiten hun gedachtensfeer. Wanneer zij van een duidelijk „gearresteerd" christen zeggen: hij is bekeerd, — dan ligt de gedachte aan de roeping van dien christen, zich voorts eiken dag te bekeeren, in het nevelig onbewuste. 1 Daarom is het zoo goed, dat ons oude, beproefde formulier zoo bijna naïf van de bekeering des bekeerden rept, ja, als een rijke beweldadiging des Geestes de dagelijksche bekeering aan het kind Gods toezegt. Daarmede is niet ontkend het betrekkelijk recht, den vrome in onderscheiding van den werelddienaar een bekeerde noemen. Daarmede is niet ontkend het feit, dat de eerste bekeering, zooals die bij een groot deel van Gods kinderen uit een geweldige worsteling der ziel en krachtdadige omzetting des levens opkomt, voor het besef des geloofs de beslissende omkeer is. Maar onweersprekelijk blijkt ook uit ons doopsformulier, hoe onze vaderen de dagelijksche bekeering een niet minder groote weldaad des Geestes achten dan die bekeering, waarin de methodist bij voorkeur roemt. Dat hetgeen ons formulier hier voorstelt niet een persoonlijke meening mag genoemd, die even veel of even weinig waarde heeft als elke andere subjectieve gedachte, blijkt daaruit, dat het formulier ook hier, gelijk overal elders door en door Schriftuurlijk is. „Bekeert u, gij afkeerige kinderen", zoo roept Jeremia het afgedwaalde volk Gods toe (Jer. 3 : 14). „Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God", alzoo smeekt Efraïm (Jer. 31 : 18). En tot den reeds bekeerden Petrus zegt Jezus: „En gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders" (Luc. 22 : 32). Die vernieuwing des levens, welke niet slechts na een schokkenden en Godonteerenden val als van Simon Petrus, maar na elke, ook schijnbaar geringe afdwaling van Gods wet, en daarom, o. schande! dagelijks noodig is, belooft de heiligende Geest, de Geest der bekeering, hier in den doop ons te zullen schenken uit de volheid van Christus, en zoo mag de bondeling eiken morgen en eiken avond, als hij om bekeering bidt, aan zijn gebed: „Heere, bekeer mij!" dezen dringenden pleitgrond toevoegen: „Want uw goede Geest heeft mij de dagelijksche vernieuwing des levens in den doop toegezegd". Totdat wij 14. Maar eindelijk wordt door den Heiligen eindelijk Geest ook de weldaad der verheerlijking in de onder de verzegeling des doops vastgesteld Gemeente der Zóó breed en diep hebben onze vaderen den doop uitverkorenen opgevat, dat ze de straatlengte van zijn zegenenden in het invloed zich naar de eeuwigheid zagen uitstrekken, eeuwige leven Zóó ver hebben zij in het goddelijk perspectief onbevlekt zullen van den doop gestaard, dat zij er het morgenrood gesteld worden, der eeuwige gelukzaligheid in zagen blinken. En ons formulier doet ons zien, dat eerst dan de Vader het Doopsformulier 7 98 verbond met zijn kind ten volle heeft gehandhaafd, dat eerst dan de Zoon het hoogtepunt van zijn verlossingsglorie heeft bereikt, wanneer de Heilige Geest deze zijne verzegeling tot vervulling heeft gebracht: daf wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Deze weldaad der verheerlijking heeft de bondeling principieel reeds in Christus, want, gelijk hij met Christus opgewekt is, zoo is hij ook reeds met Hem in den hemel gezet (Ef. 2 : 6). Maar de Heilige Geest moet ook deze in Christus gewaarborgde gave nog toeeigenen. Op Hem rust de taak het daarheen te leiden, dat de heiliging tot lidmaat van Christus in den hemel haar volmaking vindt. En wie kan naar goddelijke oeconomie dien genadearbeid beter op zich nemen, dan de Heilige Geest ? Hij is immers ook in het rijk der natuur het voleindigend princiep. Hij is het, die de van God geschapen wereld naar haar einde wentelt en wat beginsel is zich ontplooien doet. „Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks", zegt de dichter van Ps. 104. Het is door de rijpmakende kracht des Geestes, dat de graankorrel uit de zwarte aarde als gele korenaar uitschiet, dat de bloemknop haar kleurigen bladerdos uitspreidt, dat het kind jongeling en de jongeling volwassen man wordt. Zoo is het de Geest Gods, die het bevel van Christus: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijkerwijs uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is" (Matth. 5 : 48), aan de geloovigen ten uitvoer legt. Immers, van die zijde beziet het doopsformulier de verheerlijking. Niet het gelukkig worden, niet het verlost worden uit druk of leed, maar het volmaakt worden, staat hier op den voorgrond. Reinigen en nog eens reinigen, dat is het wat de doop afschaduwt en toezegt. En kan dan wel van een volkomene waarmaking en vervulling des doops gesproken worden, zoolang er nog iets te reinigen valt ? Heeft de doop zijn wezenlijk doel bereikt, zoolang de bondeling nog niet onbevlekt, dat is ook van het laatste spoor der zonde gewasschen, in de triumfeerende gemeente gesteld is? Zonder twijfel is niet slechts het zinnebeeld aan den doop, maar ook deze taal aan de Schrift ontleend. In Ef. 5 : 27 luidt het: „Opdat Hij haar zichzelven heerlijk zou voorstellen, een gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk". De uitdrukking gemeente der uitverkorenen is uit Hebr. 12 : 23 gegrepen, waar van het hemelsche Jeruzalem als van de gemeente der eerstgeborenen gesproken wordt. Terecht omschrijven onze kantteekenaren het woord eerstgeborene met uitverkorene, omdat er het privilegie der aanneming tot kinderen, dat is der verkiezing, op krachtige wijze door wordt uitgebeeld. Zoo is het dan toch ook in ons doopsformulier, dat de leer der uitverkiezing telkens wordt ingeweven. Wel terloops en met vluchtige ver- 99- melding, evenals in onzen catechismus bij het onderwerp der kerk, maar dan toch klaarlijk bewijzend, dat in de voorstelling onzer vaderen de verkiezing de achtergrond is van alle geestelijke dingen. Juist dat. in het voorbijgaan noemen toont aan, hoe de gedachte der uitverkiezing een vanzelfheid is en als geheel natuurlijk wordt verondersteld. Trouwens de doop is in zichzelf reeds een exempel der verkiezing. Gelijk de besnijdenis voor Abraham het merkteeken was, dat God hem uit het zondige geslacht tot zijn gunsteling had uitgelezen, zoo roept ons ook de doop toe, dien wij in onderscheiding van duizend millioen nog ongedoopten ontvangen hebben: de verkiezende liefde Gods strekt haar heilaanbrengende armen naar u uit! De verkiezende genade laat in het sprenkelen van het doopwater haar beginsel zien en straalt haar vollen luister uit, waar de bondeling in de gemeente der eerstgeborenen zijn plaats ontvangt. Ontroerende gedachte: een gemeente van enkel uitverkorenen l Hier op aarde zijn ze sporadisch verspreid, de gunstelingen Gods. Maar daar vormen ze één schare, die niemand tellen. Hier zijn het verspreide korrelen gouds, — daar is het een massieve massa tot één sieraad Gods samengestuwd. Het is een gemeente van louter kinderen, kinderen, die zich voor hun heiligen Vader niet meer behoeven te schamen. Zij zijn volmaakt als Hij. Zij dragen zijn beeld. Zij zijn niet langer hijgende pelgrims, en doodmoede strijders, maar jubelende overwinnaars. Zij zijn niet meer snakkende erfgenamen, maar zalige bezitters. Zij zijn de bruid, die geen rimpel behoeft te blanketten of om geen vlekken in haar sneeuwwit kleed behoeft te blozen. Zij is haren goddelijken Bruidegom waardig. Zij heeft het heerlijk besef: Hij ziet mij met welgevallen aan. En zij mag Hem aanzien, omdat zij rein van harte is. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen, zij mogen, zij kunnen. God zien. En van die uitschittering der volmaaktheden, van die zegepraal der heiligheden is de Geest Gods de werkmeester. Het is de vervulling van hetgeen Hij in den doop had toegezegd. Het is een ontzaglijk en alleen voor zijn goddelijke almacht mogelijk werk geweest. Wèl mag ons formulier zeggen: totdat wij eindelijk. Ja, het is het einde van een lange, bange worsteling, waarin meermalen het kwade en onreine scheen te overwinnen. Het is een gang door het slijk der zonde, waarin de strijder telkens neerzeeg. O, triomf des Geestes 1 David, de dichter van Ps. 51 onbevlekt in de gemeente der uitverkorenen 1 Petrus, de loochenaar van zijn Meester, zonder vlek! De hinkende en zinkende Jakob smetteloos voor God! Maar het allergrootste wonder, zal toch zeker wel zijn voor uw besef: ikzelf, ik, die mijzei ven ken, onbevlekt! Eindelijk l In dit woord ligt een mengeling van weemoed en triomf. Weemoed, om de gedachte, dat een lang leven van zonde, van 100 dei jonkheid af aan, u telkens verfoeilijk maakte in de oogen van uw Vadei en leelijk in de oogen uws Bruidegoms. Maar ook triomf, omdat gij op goede gronden, — (want als de Heilige Geest spreekt, wie durft dan tegenspreken!) — gelooven moogt, dat gij satan, wereld, en wat meer zegt, hét booze beginsel in u, overwinnen zult. Dat is de zegezang des doops, wiens verteederende, moedgevende en vertroostende taal u hier op aarde in het zielsoor ruischt en u met opgestoken hoofde den dag der onbevlekte ontvangenis in het eeuwige leven verwachten doet. C. DANKBAARHEID. 7en derde, overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een godzalig leven wandelen. En als wij somtijds uit zwakheid in zonde vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis, dat wij een eeuwig verbond met God hebben. Overmits in 1. Wij 'staan thans voor het derde deel van de alle verbonden leer des heiligen doops. twee deelen Het heldere, gesprenkelde doopwater sprak tot begrepen zijn. ons eerst een taal van oordeel, toorn en verdoemenis, om in ons te verwekken een gevoel van zelfverfoeiing en zelfverachting. Het getuigde voorts van een reiniging van zonden, zoo heerlijk, zoo afdoende, zoo luisterrijk, dat een oogenblik zelfs de vraag zou kunnen opkomen, of wij dat alles wel waarlijk in den doop mogen zoeken; of ons formulier niet te veel zegt, als het de schatten en weldaden, niet van één Persoon, maar van de drie Personen der Godheid, wanneer het niet slechts de tijdelijke verzorging, maai ook de eeuwige verheerlijking, niet slechts uiterlijken zegen, maar ook inwendige begenadiging, wanneer het wedergeboorte, rechtvaardigmaking, heiliging en onafgebroken triomfen in het Godsrijk der voltooiing, wanneer het dit alles en nog meer . aan die eenvoudige waterdroppels verbindt. Wij hoorden eens een ouden dienstknecht Gods, die reeds in zijn jeugd krachtdadig bekeerd was zeggen: Ik droeg reeds grijze haren, toen ik nog nooit iets aan mijn doop had gehad. Ongelooflijk, zult ge zeggen, dat een kind des Heeren jaren lang leven kan, zonder uit zijn doop te strijden, te bidden en te danken. 101 Wij antwoorden u: wees blijde, dat gij het ongelooflijk vindt, maar wees verzekerd, dat zij niet zeldzaam zijn, de vromen, ook in onze -kerk, die eerst later, toen zij tot hun schaamte zagen wat groote genadeschat zij verwaarloosd in den doop waren voorbijgegaan, voor hen en voor hun zaad vrijmoedig op de beloften des doops leerden pleiten. En zonder twijfel zijn ze er nog wel, menschen, waarin zeer zeker genade ligt, en die toch eerlijk moeten erkennen: ik heb nog nooit iets aan mijn doop gehad! Indien ze het formulier maar verstonden en zijn taal met hun ziel één werdl Want inderdaad, niet licht kan men in de beloften, die het ons voorhoudt, te veel zien. Men behoeft waarlijk niet, als bij zoo menig anderen letterkundigen boom tusschen de bladeren van waardelooze oratorie naar de sappige vruchten te zoeken. Het is enkel vrucht, die,het formulier in heerlijken eenvoud en uitlokkende soberheid aanbiedt. Komt, laat ons van die vruchten nemen en eten en geestelijk verkwikt worden 1 Laat ons niet tegen ons heil en Gods wil ingaan! Toen de Heere van een zekeren boom zeide: gij zult daarvan niet eten, — toen strekte de mensch zijn hand ernaar uit. Nu Hij zoo menige genadeplant naast ons neerzet, nu zijn wij geneigd die achteloos voorbij te gaan. Waarom zouden wij onszelf arm maken, daar wij rijk zijn? Waarom zouden wij onszelven geestelijk benadeelen en den God des doops bedroeven ? Maar nu gaat er van het doopwater ook nog een andere sprake, dan die der verootmoediging en der vertroosting tot ons uit. Het heeft in zijn symboliek ook een plaats voor waarschuwing en vermaan. Het neemt in zijn beteekening ook het stuk der dankbaarheid op. Wat hier in het derde deel gezegd wordt, zouden wij kunnen noemen het leven des doops, de praktijk van den doop, die uit de kennis der ellende en het geloof in de verlossing, die door den doop verzegeld is, voortvloeit. Het kan niet anders, of wie dat alles bij aanvang deelachtig werd, wat in ons formulier aan de gemeente tot dusver gezegd is, zal ook tot een leven der gerechtigheid worden geprikkeld. Wie in het druipen der doopdroppelea.zijn onreinheid leerde betreuren en met een behoeftig hart het reinigend bloed van Christus aanbiddend leerde zoeken, .— hij kan niet anders, of hij wil het toonen, dat hij het merk- en veldteeken zijns Konings draagt. Maar dit derde deel draagt ook nog een ander karakter. Het is niet slechts een uitvloeisel van de beloften des doops, het is er ook de keerzijde van. Ongemerkt toch en als vanzelf werd in ons formulier de leer des verbonds weer ingevlochten en wij weten, dat die leer van het genadeverbond de gehoorzaamheid aan God niet alleen voorstelt als een gave maar ook als een plicht. 102 Als God met Abraham het verbond opricht, dan spreekt Hij wel dat allesomvattende: „Ik ben God de Almachtige \" — maar dan zegt Hij ook: „Wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht" (Gen. 17:1). Wanneer God met Israël het verbond aangaat, dan zegt Hij- wel: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, het diensthuis uitgeleid heb", — maar dan voegt Hij er later ook aan toe: „Zijt heilig, want Ik, de Heere uw God, ben heilig" (Lev, 19 : 2). En daarom staat hier: Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn. zoo worden ook wij weder van God door den doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. Zoo natuurlijk klinkt dat: in alle verbonden twee deelen begrepen 1 Het spreekwoord zegt: de liefde kan «iet van één kant komen". Dit volkswoord wordt hier in schriftuurlijke bondstaal uitgedrukt. Zeker, in elk verbond twee deelen. Want een verbond is immers een overeenkomst tusschen twee partijen tegenover de mogelijke bestrijding van een vijandige macht. Een verbond van één persoon of rijk met zichzelven is niet alleen ondenkbaar (wanneer er staat, dat Job een verbond met zijn oogen sloot, dan is dit alleen figuurlijk te verstaan) maar ook in strijd met de werkelijkheid. Ons formulier mag veilig spreken van alle verbonden. Twee deelen in het werkverbond van het paradijs: God en Adam. Twee deelen in het vreeverbond der eeuwigheid: de Vader en Christus. Twee deelen in het genadeverbond met al zijn schakeeringen en bedeelingen: God en Adam, God en Noach, God en Abraham, God en Israël, God en de gemeente. God en gij 1" Dat ons formulier met zulk een nadruk deze betuiging vooropzet, heeft zijn gegronde redenen. Zoowel om de onwaarschijnlijkheid, haast zeiden we, de ongelooflijkheid van een verbond tusschen God en zijn schepsel, alsook om het feit, dat aan dit tweede deel des verbonds, de trage mensch, ook de christen, het minst aan wil. Denk u beide waarheden even in. Is het niet een mysterie, dat u doet duizelen: de eeuwige God en het nietige creatuur in één bond. Ge zoudt haast zeggen : Credo, quia absurdum, — ik geloof, omdat het ongerijmd is! Stel u voor een moeder, die een verbond opricht met haar pasgeboren zuigeling, een herder die een verbond aangaat met zijn schaap, een koning met een korrel zands van zijn rijk, een pottenbakker met zijn vaten! Maar nog onredelijker schijnt het, dat de absolute God, die alles vervult, zonder wiens wil zich niemand bewegen kan, zonder wiens kracht wij geen gedachte kunnen denken en geen adem ademen, als partij naast den mensch gaat staan, zóó dat Hij met hem onderhandelt en dien aardworm verplichtingen oplegt. Hoe kan een mensch tegenover God zelfstandig zijn ? Hoe kan God tegen u en mij zeggen: Ik zal met u samendoen,en gij moet met Mij samendoen? God een deel en gij een deel? Maar, niet alleen dat de leer van het verbond ingaat tegen het 103 natuurlijk verstand, ze druischt nog veel meer in tegen het natuurlijk hart. De koppige mensch, ook de christen, voorzoover het oude levensbeginsel nog zijn booze werking doet, wil er niet aan en spartelt er tegen in. Wie hoort er gaarne van verplichting, roeping en eisch I Het is dan ook een mengeling der beide genoemde oorzaken, die het verschijnsel verklaart, dat nog zoovelen, wij zeggen niet theoretisch, maar praktisch, gekant zijn tegen die twee deelen in het verbond der genade. Br zijn nog altijd niet weinige kerken, waar men „het hart vasthoudt", als de leeraar sterk en dringend de beloften Gods aan den bondeling voorhoudt en waar men zelfs het woord „remonstrantisme" mompelt, wanneer om des verbonds wille de eisch tot gehoorzaamheid en bekeering het verbondskind wordt voorgelegd. Nu willen wij gaarne toegeven, en wij weten dit ook bij ondervinding uit de praktijk van ons herderlijke leven, dat bij enkelen het bezwaar tegen de twee-deelen-verbondsleer in verband staat met de innig-godvruchtige vreeze, dat iets aan de souvereiniteit des Heeren Heeren zal worden tekort gedaan; de vreeze, dat dit pleiten op de beloften verloopen zal in een algemeene verzoeningsgedachte en dat aanhouden op de roeping tot bekeering «naar de paden der vrije-wilsleer heenleiden zal, — wij geven dit toe en voegen er zelfs bij, veel meer eerbied te hebben voor zulke overteergevoelige christenen, die, uit gebrek aan kennis der verbondsleer, dwalen, dan voor sommigen, die de verbondsleer napraten als een van buiten geleerde les; — maar dit neemt niets weg van het feit, dat die splitsing van de leer des verbonds in twee deelen bij zoo menigeen niet populair is, omdat verstand en hart er niet aan willen. Twee deelen, zegt ons formulier. Het is zoo. omdat God het zegt in zijn Woord. Zoowel het: u komt de belofte toe, —< als ook dat: zoek den Heere en leef. Maar niet alleen Gods Woord, ook ons geweten zegt, dat het zoo zijn moet. Wij gevoelen in de diepten van ons zieleleven, dat wij verantwoordelijk zijn. Wij hebben een gevoel, alsof wij met onzen wil tot zondigen, dus ook met onze roeping tot het goede, in zekere mate zelfstandig tegen den persoonlijken, levenden God overstaan. Het kan immers niet ontkend, dat de roeping, om als bondeling voor God, overeenkomstig het tweede deel des verbonds, te wandelen, niet anders is dan een schakeering van die algemeene roeping van elk mensch, ook buiten het verbond, zijn leven aan God te wijden. Wie dit tweede deel van het verbond, hetzij theoretisch, hetzij praktisch ontkent, komt daardoor dus in botsing met de verantwoordelijkheid, waarmee God de Heere den mensch in het algemeen als zijn beelddrager heeft bekleed. Maar ook de werkelijkheid van het leven leert ons, dat het zoo is. Indien er geen twee deelen waren, zou immers het ontzettende verschijnsel niet te verklaren zijn, dat zoo menig kind, in het genadeverbond opgenomen en met al die heerlijke beloften begiftigd, toch 104 in de zonde opgroeit, naar de paden der wereld sluipt en ten slotte met het gedoopte voorhoofd in de verlorenheid stort. En dus blijft het waar, dat God met zijn beloften eeneczijds tot het menschenkind toetreedt, en de mensch anderzijds geroepen is die beloften te aanvaarden. Wel is het God, die in ons werkt beiden het willen en het werken naar zijn welbehagen (Fil. 2), en wanneer de Heere niet bij de voorwerpelijke beloften ook de toepassende genade voegt, staat de mensch machteloos om dat tweede deel te volbrengen. Wel moet in de werkelijkheid, zal er iets van terecht komen, dat tweede deel ook door God gewerkt en voleindigd worden (vandaar dat sommige theologen van een monopleurisch, éénzijdig verbond hebben gesproken), maar, dit doet in het minst niet af aan de verantwoordelijkheid en verplichting van den bondeling. Hij heeft niet te fllosofeeren over tegenstrijdigheden voor het verstand, nog minder te wachten in doode lijdelijkheid tot het God belieft dat tweede deel bij hem ook uit te werken, — gehoorzamen, dadelijk, zondet aarzelen, is de wet van het verbond. „De verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet (Deut. 29 : 29). Twee deelen. Het ware goed, dat bij het lezen van het formulier vóór het woordje „twee" even gerust werd en dat dan het woord zelt met vollen nadruk gelezen werd, om de gemeente er telkens weer bij te bepalen en het feit der tweevoudigheid in haar besef levendig te houden. Want er gaat, goed bezien, zulk een sterke prediking van uit. Niet alleen, dat die tweedeeligheid voor het plichtsbesef een noodige prikkel is, maar ook geeft zij zulk een zalige kennis van de aanbiddelijke wegen Gods ter verlossing van zijn volk. Zij doet zien, hoe enorm hoog God de Heere oorspronkelijk den mensch stelde en nog het geschonken en gebroken beeld in hem herkent, door met hem te handelen, niet als met een stok of een stronk, maar als met een redelijk wezen. Zij doet den bondeling de onmacht ten goede, niet aanvaarden als een feit waarin hij te berusten heeft, maar hevig gevoelen als een droevig gemis, een schuldig ontbreken van wat zijn er zijn moest. Het besef van de werkelijkheid dier twee deelen des verbonds doet hem roepen tot God, den God des verbonds, dat Hij de kracht tot volbrengen hergeve. Het doet hem niet twijfelen, maar juist hopen op den Almachtige. Het drijft hem niet uit tot een eigengerechtig zelfwerken der zaligheid, maar tot een pleiten ook op die belofte, die immers voorafging, dat de Geest zal toeeigenen uit Christus, al wat hij noodig heeft tot dagelijksche vernieuwing des levens. „En Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen" (Ez. 36 : 27). Zoo leert de bondeling zien de harmonie des verbonds. Hoe Ood, de verantwoordehjkheid van den mensch handhavende, toch 105 met zijn onmacht rekening houdt. Hoe de eisch Gods eerst dan komt, als in den vorm eener belofte de mogelijkheid der volbrenging is toegezegd. Hoe dus het bevel in een bede naar God mag teruggebracht en alzoo ook hier bij die twee deelen uit den* eenigen God en door Hem en tot Hem alle dingen zijn. Wij worden 2. De doop vermaant ons. ook weder Dat is wat anders dan verzekeren en verzegelen. van God door Iets verzegelen is iets geven; vermanen heeft in het den doop oud-Hollandsch de beteekenis van mededeelen, vermaand prediken (bij de Doopsgezinden wordt de preek en verplicht nog wel „vermaning" genoemd) en verder van sterk tot een nieuwe betuigen, gehoorzaamheid vragen. Het eene isgehoorzaamheid, koesteren met de hand en teere, bemoedigende woorden fluisteren. Het andere is waarschuwend den vinger opheffen, waarbij in het oog glinstert de voorschemering van den toorn, die bij ongehoorzaamheid straffen moet. Ja, sterker nog, de doop verplicht. Bij vermanen denkt men nog aan dringend raden, een zedelijk aandringen, — maar bij verplichten houdt alle redeneeren op en wordt de gehoorzaamheid niet voor 't oordeel des verstands, maar* in den voorhof der consciëntie gelegd. Bij het vermanen is het: o, doe het toch! Bij het verplichten is het: gij moet! De vermaning zegt: ik bid u I De verplichting : ik wil! Veelal wordt op deze beide woorden van ons formulier veel te weinig nadruk gelegd. Misschien is de bewering niet te bout, dat ze zelfs aan veler aandacht geheel ontsnappen. Zeer zeker tot schade van de macht en den klem der bediening des Woords voor' het volk des verbonds, en in het algemeen van alle prediking tot gedoopten gericht of opvoedingsarbeid aan gedoopta kinderen ten koste gelegd. Hij die dit Woord brengt, dien arbeid verricht, mag staan in het besef: ik breng niet maar den raad, ik doe niet maar uitgaan de smeeking, maar ik breng het bevel tot bekeering. A! wie met het doopwater besprenkeld is, ligt van jongsaf onder verplichting. En al wie zijn doop verwaarloost is niet slechts als een die aan een stille en toch altijd sprekende, eene onophoudelijk getuigende en aangrijpende vermaning zich onttrekt, maar als een, die den rug toekeert aan zijn vriend en heer: de plicht 1 Nooit mag ook maar een duimbreed toegegeven bij den gedoopte aan het droeve besef, alsof het zijn particuliere zaak ware, zich te bekeeren of niet. Nooit mag eenige voet gegeven aan de treurige lijdelijkheid: ik wacht maar, tot God mij bekeert. Onverpoosd en onverzwakt moet de roepstem uitgaan: „Gij zijt gedoopt dus gij wordt vermaand; gij zijt gedoopt, dus gij zijt verplicht". En waartoe dan ? In het eerste stuk vermaande de doop „een mishagen aan ons; 106 zeiven te hebben, ons voor God te verootmoedigen en onze zaligheid buiten ons zeiven te zoeken." Nu geheel iets anders. Nu bij het mishagen, ook een èehagen, niet in ons zelf, maar in God en zijn dienst. Nu bij het verootmoedigen vooi God, een verheerlijken pan God. Bij het zoeken vanreinigmaking buiten ons, een zoeken van heiliging van Gods Naam in ons en door ons. Ons formulier zegt het weer zoo echt bijbelsch en bijna allesomvattend : „Wij worden ook weder van God door den doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid". Hier wordt de hartader aangeraakt. Gehoorzamen is de eerste wet in het huis, in den staat, maar niet minder in het koninkrijk Gods. Gehoorzamen is zelfs beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen. De essence van deze hoogste van alle zedelijke daden schuilt niet in de overweging: ik heb er voordeel bij, of: als ik het niet doe, krijg ik straf, of zelfs niet: die mij beveelt is zoo goed; maar hierin: ik sta onder gezag. Het kind, dat den wil der ouders doet uit angst voor de roede of in hoop op belooning, heeft de pure gehoorzaamheid met. Maar het kind, dat het bevel der ouders volbrengt, omdat het weet, of anders instinctief voelt, van Godswege onder hun gezag te zijn gesteld, toont de ware gehoorzaamheid. Zoo zou ook de eisch tot gehoorzamen volstrekt bindend zijn voor den mensch, ook al had God hem geen enkele belofte geschonken of weldaad bewezen, ook al zou hij er nadeel bij hebben. Maar te krachtiger klemt nu de vermaning tot gehoorzaamheid voor den bondeling, nu zij komt van een God, die zijn eengeboren Zoon gaf, het liefste wat Hij had, nu gehoorzamen de weg is tot ontkoming van eeuwige rampen en een vinden van eeuwige vreugde. Dat gehoorzamen, in den echten zin des woords, de hoogste zedelijke daad is, blijkt zeker wel daaruit, dat ze zoo zeldzaam wordt gedaan en al wat van den natuurlijken mensch is er tegen indruischt. Omdat de eisch van het werkverbond gehoorzaamheid was, blindelings gehoorzamen, zonder dat Adam wist, waarom dat proefgebod in zichzelf goed was, daarom is de kern van 's menschen zonde ongehoorzaamheid geweest en zit de revolutie den zondaar nog het diepst in het hart. Het is alle eeuwen door de beraadslaging tegen God en zijn Gezalfde: „Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen". En nu in onze eeuw de evolutie der zonde haar voltooiing schijnt te naderen, is het opmerkelijk, dat ook de gezagsverwerping in haar stoutste onbeschaamdheid uitbreekt. Omdat gehoorzaamheid de eerste en hoogste wet is, ook in het koninkrijk Gods, daarom is zeker het calvinisme, dat in zijn banier de leuze schreef: „ziende in het gebod en blind in de toekomst", de edelste en zuiverste verschijningsvorm van het christendom, zoowel op godsdienstig en ethisch (zedekundig), als op maatschappelijk en staatkundig gebied. 107 Wanneer in ons formulier zoo gesproken wordt van een nieuwe gehoorzaamheid, geschiedt dit niet in tegenstelling met een oude gehoorzaamheid, want wie nog in de zonde leeft kan wel een slaaf van den satan, een werktuig van den boozen geest worden genoemd, maar in de verhouding van gehoorzaamheid staat hij tot den despoot uit de hel, den geweldhebber der wereld, niet. Veeleer is het woord nieuw hier algemeen gedacht in tegenstelling met wat tot dusver de levensrichting en levensuiting was van den mensch. Van af het oogenblik zijns doops heeft de God des doops op den bondeling zóódanig beslag gelegd, dat zijn denken, willen en doen nieuw, d. i. anders moet zijn, dan de natuurlijke, booze aanleg is. De nieuwe gehoorzaamheid is dus de nieuwe mensch. „Zoo dan, indien iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden". Maar op het woord gehoorzaamheid valt toch de nadruk. De hier gestelde vermaning en verplichting toch stempelt de zonde van den bondeling in haar ernstigst karakter. Zij is bij hem geen nalatigheid of afkeerigheid, maar bondsfcreu/c en ongehoorzaamheid. Zij sluit in zich de trouweloosheid van den diefachtigen knecht tegenover zijn meester, van de overspelige vrouw tegenover haar man en van het opstandige kind tegenover zijn vader. De zonde van Israël was inniger dan die van de heidensche volken, omdat zij scheuring was van veel inniger en teederder banden. Wie een verbond breekt, dat tusschen geheel gelijke partijen gesloten is, schendt de eerlijkheid en trouw, — maar wie het verbond met God breekt, schendt bij die trouw ook het meest liefdevolle gezag, dat ooit den eisch tot gehoorzaamheid deed uitgaan. Dat wij dezen 3. En wat houdt de nieuwe gehoorzaamheid in? eenigen God, Wat anders dan de volbrenging van de wet des Vader, Zoon en Heeren, die' immers ook in onzen catechismus voorHeiligen Geest, gesteld wordt als de regel der dankbaarheid, aanhangen. Maar dan, die wet geformuleerd niet in de woor- betrouwen en den der twee steenen tafelen, die het oudtestamenÜefhebben, van tisch stempel dragen, maar inh et evangelisch lichtend ganscher harte, kleed, waarin Christus haar (in overeenstemming van met de woorden uit Deut. 10 : 12 en Lev. 19 : 8) ganscher ziele, aan zijn gemeente heeft doen verschijnen (Matth. van ganschen 22 : 37—40). De nieuwe gehoorzaamheid is, daf gernoede en met wij dezen eenigen God, Vader, Zoon, en Heiligen alle krachten. Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben, van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gernoede en met alle krachten. Het tweede gebod, aan dit eerste gelijk, het liefhebben van onzen naaste als onszelven, wordt hier niet genoemd, waarschijnlijk om streng de verbondsverhouding te doen uitkomen, als een verhouding 108 van God ter ééne en den mensch ter andere zijde. Het reppen van verplichtingen tegenover onzen medebondeling zou ongetwijfeld de zuivere harmonie der uitbeelding hebben geschonden. Bij de eigen woorden van Christus worden woorden ingevlochten, die rechtstreeks met den doop in verband staan. Dezen God zult ge liefhebben, staat er, als om de aandacht der gemeente nog even terug te leiden naar wat die God in het voorgaande deel aan den bondeling beloofd heeft. Dezen God, als om Hem weer voor den geest te roepen, die in de aanbieding van de teederste genade zich met een onmetelijken schat van toezeggingen aan het bondsvolk openbaarde. Aan die verzegelde weldaden van den drieëenigen God te herinneren, was hier in den strikten zin des woords niet noodzakelijk. Waar van vermaning en verplichting gesproken, en de gehoorzaamheid op den voorgrond geplaatst is, daar behoeft, naar het wezenlijke karakter van die deugd, geen aandrang, uit geschonkene weldaden geput, te worden toegevoegd. De verplichting tot gehoorzaamheid rust op den bondeling ook afgedacht van al die verzegelde schatten. God is zulk een absoluut, heerlijk en bewonderenswaardig Wezen, dat Hij in zichzelf reeds bovenmate beminnelijk, en het gehoorzamen aan zijn wil redelijk is. Er ligt iets waars in het woord van een wijsgeer: De kan God beminnen, ook al weet ik, dat Hij mij niet wedermint. Maar dit neemt niet weg, dat de Heere een anderen weg met ons gekozen heeft, om ons te dringen in de zoete, zalige paden der gehoorzaamheid. Hij wil den spoorslag, de lieflijke drijfkracht der dankbaarheid mede aanwenden. Hij rekent er mee, dat wij menschen zijn. Broos als een riet en klein als een worm, maar met een hart zóó wijd en een heimwee zóó groot, dat wij niet anders stil en verzadigd kunnen worden, dan in het ontzaglijk gevoel der eeuwige liefde van den eeuwigen God. Dezen God zult gij daarom liefhebben. En omdat het die God is, die u zijn liefde gaf en nu, o wonder der wonderen, om uw liefde vraagt, — daarom is de plicht tot gehoorzaamheid geen knellend juk een zuchtenden ploegos opgelegd, maar een juk, dat Jezus zacht, een gebod dat onze Heiland licht genoemd heeft. Het is niet meer een moeten, het is een genadig mogen geworden. Hoe echt evangelisch is het, dat de gehoorzaamheid hier als liefde omschreven wordt, voorafgegaan door hare beidé paranimfen (geleiders): aanhangen en betrouwen. Er zijn aardsche meesters, die zeggen tegen den knecht: „Gij moet doen, wat ik u beveel: uw liefde heb ik niet noodig". De despoot zegt tot zijn volk: „Mijn wet moet ge volbrengen, of ge het uit liefde doet is mij onverschillig". Maar God vraagt van zijn volk allereerst de liefde, ja, de liefde is voor God de gehoorzaamheid zelve. Hem aan te hangen, gelijk eene bruid haar bruidegom aankleeft; Hem te betrouwen, gelijk een kind zich aan moeder vastklemt en op het vaderwoord bouwt; Hem lief te hebben 109 van ganscher harte, van ganschen gernoede en met alle krachten, dat is God te gehoorzamen. Kan het teederder, is er lieflijker plicht, is er zaliger eisch denkbaar? Kan er inniger, hooggeestelijker verhouding bestaan, dan deze, dat een God, die het liefste en edelste geeft, dat Hij heeft, niets anders dan wederliefde terugeischt? O, werd deze evangelische bondsplicht en bondsroeping meer verstaan, drong het christelijk besef zich dieper in, wat zou het leven van den christen, dat nu door zuchten en murmureeringen zoo herhaaldelijk kwijnt, heerlijk opbloeien en vroolijk uitbotten, rijk in de gedachte: „God wil, dat ik Hem liefhebben zal." Neen, de weg der gehoorzaamheid is niet een uiterlijk volbrengen, een Farizeïstisch nabootsen van de wet Gods in het leven, het is de echt geestelijke daad van den ganschen mensch, opkomend uit zijn diepstwortelende genegenheden. Vandaar die weelde van woorden, waarmee Christus de liefde aandringt, die opeenstapeling en schijnbare herhaling van gedachten: van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten. Wilt ge een treffend, geheel eenig voorbeeld van het zalige bewustzijn, dat hier in den eisch Gods ondersteld wordt, herlees dan den 119den Psalm. Daaruit geurt u de blijdschap tegen van het mogen gehoorzamen, de liefde tot God in zijn wet, het vurig zielsverlangen Hem te dienen in zijn ordinantie. Het is een evangelisch loflied op de wet, het is de meest verheven hymne op den plicht. „Ik heb uwe getuigenissen genomen tot eene eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vroolijkheid" (Ps. 119 : 111). „Ik heb * mijnen mond wijd opgedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar uwe geboden" (Ps. 119 : 131). „Ik loof U zevenmaal des daags over de rechten Uwer gerechtigheid" (Ps. 119 : 164). De wereld 4. Liefde is gehoorzaamheid, verlaten. Gehoorzaamheid is liefde. onze oude Deze wet geldt niet slechts in menige zedelijk- natuur dooden, maatschappelijke verhouding van ons natuurlijk leven, en in een maar ook in de geestelijke verhouding van het gegodzalig leven nadeverbond. wandelen. Maar, vat dan het woord liefde goed op. Bedoel er niet mee een Platonische liefde, die alleen is een bewonderen uit de verte, en geen behoefte aan daden van gemeenschap, geen drang naar een liefdeleven. Zoo ooit, dan is hier liefde doen, actie, leven. Echte liefde is niet maar een affectie (aandoening), — zij moet uitkomen in de daad. IA) blijft niet van verre staan, maar tracht zich kenbaar te maken. De bondeling, die zijn God werkelijk liefheeft, heeft Hem niet slechts lief in zijn beloften, maar ook in zijn bevelen. Het is o zoo gemakkelijk 110 te zeggen: „God heb ik lief", en zich dan te beroepen op een gevoelsontroering of op een zielservaring. De ware liefhebbers des Heeren kennen hun liefde uit de zelfverloochening, waartoe zij bereid zijn; uit den strijd, waarnaar zij haken; uit de kracht, die hen tot daden der Godsverheerlijking dringt. Vandaar dat ons formulier met het spreken over de liefde, hoe veelzijdig, hoe allesomvattend ook geteekend, als zijnde van ganscher harte, van ganschen gernoede en met alle kracht, niet volstaat, maar het noodig oordeelt ook tot de praktijk der liefde den bondeling op te roepen. Wij worden door den doop ook weder vermaand en verplicht de wereld te verlaten, onze oude natuur te dooden en in een godzalig leven te wandelen. Schoon gezegd! In een kort summier de geheele taak der dankbaarheid. In enkele schriftuurlijke trekken het antwoord gegeven op de vraag: hoe moet ik mijn liefde toonen in gehoorzaamheid ? De doop zegt u, o bondeling: verlaat de wereld l In de symboliek der doopshandeling ligt deze vermaning reeds opgesloten en we hebben te dezer plaatse een nieuw bewijs, hoe zuiver ons formulier zich aldoor bij de beeldspraak van den doop aansluit. Immers het water, dat op het aangericht wordt gestrooid, spreekt van het afwasschen van onreinheid. Het zegt: hier wordt een scheiding gemaakt tusschen wat heilig en onheilig is. Het beteekent: het vuil verlaat u, o bondeling; — maar daarom roept het ook: nu moet gij wederzijds het vuil verlaten. Christus' bloed wil een verwijdering teweegbrengen tusschen de zonden en u. Maar nu moet gij ook de scheiding zoeken tusschen u en de zonde. Het was uit dien hoofde zeer zeker geheel in overeenstemming met de doopssymboliek, wanneer in de eerste christelijke eeuwen de doopeling, vóór hij in het doopwater werd ondergedompeld, met het aangezicht naar het Westen, satan vaarwel zei en de wereld afzwoer. Ook het dagelijksche leven loopt hierin parallel met het geestelijke. Een moeder, die met zorg en moeite het kind reinigt, dat zich in den modder bezoedelde, zal toch de vermaning niet inhouden: kind, schuw nu voortaan dat smettende vuil 1 Gelijk het water van den Zondvloed de kerk van de veroordeelde menschheid scheidde, gelijk de Roode Zee tusschen Egypte en het bondsvolk de afsluiting vormde, gelijk de besnijdenis de grens trok tussshen Israël en de volken, zoo teekent de doop de besliste grenslijn af tusschen wereld en gemeente. Al wat gedoopt is past in de wereld niet. Eerst waren wereld en mensch êén droevig geheel. Maar de doop zegt: Dit zal van nu af anders zijn, — gij en de wereld zijn twee. Op zichzelf gaat deze vermaning, de wereld te verlaten, van de onderstelling uit, dat de breuke tusschen den bondeling en de wereld nog maar in beginsel geschied is, en het leven een voortdurend 111 worstelen is, om de breuke grooter, en de klove wijder te maken. De doop voltooit de scheiding niet, maar vermaant, met het begonnen proces der schifting voortgang te maken en waarborgt daarbij door Gods belofte, de eeuwige, volmaakte scheiding in den dag van de wedergeboorte aller dingen. Voorts behoeven wij ons geen oogenblik bezorgd te maken, dat de hier gebezigde uitdrukking van ons 'formulier, door een enkel nadenkend christen zou worden misverstaan. Niemand zal onze vaderen verdenken van bedektelijk de doopersche „mydinghe" te ondersteunen of de roomsche praktijken weer in te voeren. Met het woord „wereld" toch is hier volstrekt niet bedoeld het organisme der geschapene dingen, het samenstel der maatschappelijke levensverhoudingen, maar datgene, waartegen inzonderheid Johannes in zijne brieven waarschuwend de stem opheft als hij zegt: „Hebt de wereld niet hef, noch hetgeen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem" (1 Joh. 2 : 15). Uit het verband toch is duidelijk, dat de apostel de wereld synoniem met het rijk der zonde opvat en haar vereenzelvigt met de werken des duivels. Die wereld moet gij, gedoopte, verlaten, welke als het rijk der duisternis staat tegenover het koninkrijk des lichts. De doop eischt niet van u een dwepen achter kloostermuren, verplicht u niet tot een soezen met een boekske in een hoekske, — maar wel vermaant hij u te breken met alles wat onrein is. Gelijk gij eerst, in uw dwaasheid, God en den hemel had verlaten, zoo moet ge nu de wereld verlaten, die in het booze ligt. Hoezeer de kerk, die tot op den huldigen dag het doopsformulier trouw bleef, van de genoemde „mydinghe" zich verre hield, is wel gebleken uit het schitterend spoor, dat zij na haar koningsgang door de wereld in de wereld achterliet. Zij heeft het „verlaten der wereld" ook niet opgevat als een vermijden van die aanraking met de ongeloovigen, welke voor het leven zelf, voor het volbrengen harer roeping noodzakelijk was, gedachtig aan het woord van Paulus : „Anders zoudt gij moeten uit de wereld (d. i. uit het leven) gaan" (1 Cor, 5 : 10). Zij heeft deze vermaning niet misbruikt om zich te onttrekken aan de ontzaglijke taak, die wereld voor Christus te winnen. Neen, juist in de gemeente, die het doopsformulier bleef liefhebben, heeft de waarheid geblonken van dat andere woord van Johannes: „Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God." Eenerzijds dus de roeping de wereld te ontvlieden, gelijk lot uit Sodom vluchtte, gelijk „Christen" de Stad Verderf uitging, gelijk Jozef de slaapkamer van Potifars huisvrouw uitsnelde, i— maar anderzijds, met het geloof gewapend en door Christus' Geest bezield weer die wereld in, om haar voor den God des Verbonds op te eischen. De doopeling verlaat de wereld niet als een soldaat, die het slagveld ontvlucht, waar de kogels ploffen, of als een geneesheer, die het be- 112 smette huis vermijdt, of als een bevelhebber, die zijn schip, dat nog te redden is, aan de golven prijsgeeft. Want dan zou hij een schuldige lafaard zijn. Hij ontvliedt alleen de besmettingen der wereld (Jac. 1 : 27, 2 Petr. 2 : 20, 1 Joh. 2 : 17), — en laat haarzelve niet aan haar lot over. God heeft ze geschapen. Hem hoort ze toe. Alzoo hef heeft Hij de wereld als zoodanig gehad, dat Hij voor haar zijn Eengeborene gegeven heeft. En de christen, die, haar ijdele besmetting en zondige gemeenschap verlatend, door het geloof voor zijn God haar mee terugwint, zal in de vervulling de belofte deelen, eens aan Abraham gegeven, dat hij de erfgenaam eener nieuwe wereld zal zijn (Rom. 4 : 13). De doop vermaant en verplicht echter ook nog tot een andere daad, die met het „verlaten der wereld" het nauwste verband houdt en deze geestelijke werkzaamheid vervolledigt. De bondeling moet ook zijn oude natuur dooden. Ziet de eerste daad meer op de bekeering, zooals ze zich uitwendig openbaart, de laatste wijst in het bijzonder op de innerlijke heiliging heen. Het verlaten der wereld, d. i. het niet meedoen aan zooveel, dat den christennaam en het christenhart besmetten zou, is -pp zichzelf wel goed, maar niet genoegzaam om den doop Gode behagelijk te beleven. De mensch moet niet maar anders doen, hij moet -ook zelf anders worden. Goed bezien is de vermaning: doodt uw oude natuur, — dezelfde als die Jehovah tot Israël deed uitgaan, toen Hij zeide: heiligt u, want' Ik de Heere uw God ben heilig. De heiligmaking, — laat ons het toch niet vergeten, — is niet bloot een goddelijk geschenk, gelijk de wedergeboorte, — zij komt tot stand ook door de daad van den mensch. „De oude natuur dooden", hoe vreemd moet deze taal klinken in de ooren dergenen, die aan onzen bijbel ontwend zijn! Het heeft veel van een wonderspreuk. Het schijnt wel iets van een zelfmoord te hebben. Maar voor ons behoeft deze geheimzinnige taal geen geheimenis te zijn. De apostel Paulus zegt in Rom. 6: „Dit wetende, dat onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen". En in Rom. 8 luidt het: „Indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven". Wanneer in ons formulier van „onze oude natuur" wordt gesproken, geschiedt dit in de veronderstelling, dat de doop wel een principieele, maar niet een voltooide vernieuwing verzegelt. Zeker, zoo wie in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden, maar dit geldt het geestelijke leven alleen. Onze geloofsbelijdenis zegt terecht in het artikel, dat van de erfzonde handelt: „Zij (d.- i. de erfzonde) is ook zelfs door den doop niet ganschelijk te 113 niete gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein". Het is dus geen geloofsa rmoede, wanneer onze vaderen in dit stoutgestelde formulier toch nog spreken van een oude natuur bij het kind Gods, die moet gedood worden. Integendeel, welk een geloofskracht trilt er in dit korte, maar veelzeggende vermaan! Welk een kloeke, rijke beeldspraak 1 De doopeling ontwaart bij het opgroeien in zijn hart de smeulingen van het zondevuur. Hij voelt de koortsen der zondevuren branden: de haat, de drift, de slechte begeerte, de trek naar het verbodene, revolutie tegen God en menschen. Nu zegt de doop hem: gij moogt daar geen vrede mee hebben. Gij moet niet volstaan met te constateeren: ik ben nu eenmaal zoo. Neen: „Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij" (Rom. 12:2). Ge moet die natuur niet maar onderdrukken, ge moet ze dooden, zooals men een onkruid doodt en schadelijk gedierte uitroeit. Zooals ge een slang vertrapt, die haar sissende tong naar u uitsteekt. Ge moet haar kruisigen, gelijk de Joden uw Christus kruisigden, opdat het voorwerpelijk met hem gekruisigd zijn ook onderwerpelijk aan u moge voltrokken worden en gij met een Paulus zeggen kunt: „Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik" (Gal. 2:20). Gij moet die oude natuur afsnijden en vernietigen, zooals de Jood op bevel Gods met zijn voorhuid deed. „In welken (n.1. Christus) gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het hchaam de zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus: zijnde met hem begraven in den doop". De dooding der oude natuur is de zelfverloochening, waartoe Christus zijn navolgers roept. Het is het uittrekken van het oog, het afkappen van de hand, die u ergert. Het is een heilig trainen (oefenen) van den wil, zoodat gij niet meer kunt willen, wat het goede niet is. Het is een pijnlijke, het is een langdurige operatie, het is eene kruisiging, waaraan geen einde schijnt te komen. Maar de God des doops zal voor het zegevierend einde zorgen, wanneer hij in de ure des doods de oude natuur den genadeslag geeft en het hchaam der zonde voor eeuwig neerwerpt. In dat vooruitzicht jaagt de christen de volmaaktheid na. Hij gehoorzaamt aan dit wondere bevel, te dooden wat tot zijn oude natuur behoort, in het besef, dat wat bij menschen onmogelijk is, mogelijk is bij God, die hem immers door dienzelfden doop de belofte verzegelde, „dat hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende". Zooals steeds gaat ook hier de belofte aan den eisch Gods vooraf, opdat de bondeling het gebod des Heeren zou kunnen omzetten in een gebed. Doopsformulier 8 114 Aan deze meer negatieve taak, het verlaten der wereld en het dooden der oude natuur, schakelt zich nu eindelijk ook de positieve vast: het wandelen in een godzalig leven. In vele uitgaven van het doopsformulier staat: een nieuw godzalig leven. Op zichzelf is deze invoeging volstrekt niet verkeerd, maar ze is, naar de reeds aangehaalde opmerking der herzieners, in strijd met de oorspronkelijke Dordtsche uitgave en wel bezien ook overbodig. Een godzalig leven kan immers niet anders dan een nieuw leven zijn. Het woord godzalig komt slechts driemaal voor in de Schrift. In Hand. 10 : 2, 7 en 2 Petr. 2 : 9. Het is een krachtige term, waardoor wordt aangeduid een vervuld zijn van gedachten aan God, van liefde voor God, ja, een heilig dronken zijn van de vettiqheid ziins huizes (Ps. 36 : 9). Een godzalig leven is een imitatie van het goddelijke. „Zijt dan navolgers (letterlijk: nadoeners) Gods, als geliefde kinderen" (Ef. 5 :1). Het is het leven, waartoe de Heere zijn kind Abraham opwekte, toen het verbond gesloten was: „Wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht" (Gen. 17 : 1). Het is het leven, dat Paulus aldus als een uitvloeisel van de doopsweldaad teekent: „Wij zijn dan met hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden (Rom. 6 : 4). Het is de volmaaktheid, die Christus als het ideaal zijn jongeren voorhield, toen hij zeide: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is" (Mt. 5 : 48). Het is de wandel met God, die Henoch tot een voorbeeld stelde aan alle eeuwen, de wandel met God van een Noach, waardoor bij uitblonk boven de millioenen van zijn geslacht. Met minder dan het godzalige is de God des doops bij zijn kind niet tevreden en mag de bondeling zelf ook niet tevreden zijn. Een moeder, die haar kind reinigt, laat het waschwater niet wegvloeien» zoolang ze nog vuil op aangezicht en handjes ziet. Wie niet volmaakt is, is verminkt. Zal dan de mensch, die in een geschonden hchaam zucht om genezing, met een ziel tevreden zijn, die leelijk is, omdat het volmaakte haar ontbreekt? Als wij in 5. Na in één adem, als gedreven door den harts- zonden vallen, tocht der bewonderende wederliefde, de taak der moeten wij dankbaarheid, tegenover het nederbuigend genadeaan Gods betoon van den Verbonds God, aan de gemeente genade niet te hebben voorgehouden, schrijven de opstellers van vertwijfelen. ons doopsformulier een zinsnede neder, die, zoowel om haar innigheid als om haar schoonheid, aan de fijngevoeligste uitingen van den Heidelberger catechismus herinnert. Naar strenge theorie gerekend was met de laatst besproken op- 115 wekking tot een godzalig leven de leer des doops afgehandeld. Tegenover het ééne deel des verbonds, het organisme van beloften, is het tweede deel gesteld, dat van volledige en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. De gemeente, die. opmerkzaam geluisterd heeft, weet nu wat zij aan het doopsverbond heeft en wat het van haar vraagt. Maar, helaas, hoe schijnt, als zij haarzelve aanziet in den spiegel van deze openbaring, het leven, haar leven, te strijden met het ideaal, hoe schijnt het tweede deel des verbonds in tegenstelling te staan met het eerste. Wanneer ons formulier bij dat laatste: „in een godzalig leven wandelen", geëindigd ware, dan zou menige ziel, meer onthutst dan verblijd, hebben gefluisterd: „Maar is dan dat hooggeprezen verbond wel waarachtig? Ik breek het eiken dag door mijn ongehoorzaamheden. Dus van tweeën één: óf ik sta er buiten,' ik ben wel uiterlijk, maar niet wezenlijk in dien bond besloten, óf dit verbond, dat mij afwassching, dagelijksche vernieuwing des levens en een onbevlekten wandel in de toekomst verzegelde, is niet meer dan een klank, een verbond op papier, zooals er zoo vele zijn." Op echt schriftuurlijke en dies zielkundige wijze, komt ons formulier dit bezwaard-klagende hart tegemoet, door te zeggen; En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbare getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben. De opmerkzame lezer voelt terstond met het zintuig der logica, dat deze troostrede eigenlijk thuis hoort in het voorgaande stuk der beloften en daar juist ter plaatse zou geweest zijn als een toevoegsel, om te doen uitkomen, dat de toezeggingen, in den doop verzegeld, ook door de ontrouw van Gods kind niet kunnen worden krachteloos gemaakt. Maar wij vergeven gaarne aan ons formulier deze afwijking van de zuivere harmonische orde. We kunnen er op aan, dat ze niet onopzettelijk is geschied, maar met een kostelijk, paedagogisch doel. Wij merkten immers reeds op, dat juist na die vermaning tot het dooden der oude natuur en het wandelen in een godzalig leven bij de gemeente het bange besef van tweestrijd en het ontmoedigende gevoel van beschaming op zou komen, indien hier ons formulier zijne leering besloten had. Vandaar die toon van opbeuring. Ook al vallen wij, God blijft staande en richt ons op. Wij kunnen het zegel niet ontzegelen. Wij kunnen door onze ontrouw zijn trouw niet tenietdoen. „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer (Jes. 45 : 10). Dit is het echt goddelijke van het doopsverbond, hetwelk de Heere met zijn erf volk opricht, dat zelfs de zonde, die afschuwlijke, allesvernietigende splijtzwam, het niet verbreken, ja zelf niet duurzaam schokken kan. 116 Toch houdt ons formulier het ideaal hoog. Het is er verre vandaan alsof het ook maar eenigszins antinomisme voeden, of het ellendige misbruik, dat zoo velen van die eeuwige, verkiezende genade Gods gemaakt hebben, in de hand werken zou. Er staat toch: „als wij somtijds", en dan verder: „uit zwakheid in zonden vallen". Een zonde als van David geschiedt slechts éénmaal in het leven van een christen, en een val als van Petrus geschiedt niet uit overleg maar uit zwakheid. Het mag en kan bij den waren bondeling geen leven in de zonden zijn. Het is wel waar wat Jakobus zegt: „Want wij struikelen allen in vele" (Jac. 3:2), maar hierbij zij opgemerkt, dat de apostel die kleinere (indien wij hier dit vergelijkende woord mogen gebruiken?), die kleinere zonden bedoelt, die gepaard kunnen gaan met wat men noemt een uitwendig onberispelijk leven voor de menschen. Vandaar dat het woord struikelen en niet het sterke woord vallen gebezigd is. De gemeente, die hier spreekt in het formulier, valt niet dagelijks in grove zonden, want dan zou zij Gods volk niet meer zijn. Waar zou anders het onderscheid zijn tusschen haar en de wereld? Wanneer er telkens staat wij en ons in het formulier (we nebben er reeds meer opgewezen), dan is dat niet een groep menschen, die daar reilt en zeilt, maar de levende, wedergeboren gemeente van Christus, het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilig, het verkregen volk. Wanneer het nu gebeurt, wat immers ook in het levensboek der bijbelheihgen niet verzwegen is: het vallen in een zonde, die voor God en zijn volk, of voor God alleen (omdat de zonde bedekt bleef) den christen onteert, — dan roept de doop hem toe: Wanhoop niet! Gij behoeft, gij moogt niet twijfelen! Nog minder volharden in uw kwaad, zeggende: mijne zonde is te groot dan dat zij zou kunnen vergeven worden. Want de breuk is wel van uw zijde, maar niet van Gods zijde geschied. Gij hebt losgelaten, maar God houdt u nog vast. Neen, nu zal juist de macht en majesteit schitteren van het verbond dat God in den doop met u heeft opgericht. Nu beantwoordt het aan zijn bestemming: u te helpen tegen den vijand, die u overrompelde, den satan, die begeerde u te siften als de tarwe. Nu de satan u neerwierp en met een grijnslach zijn klauw in uw hart dreigde te slaan, om God zijn bondgenoot voor eeuwig te ontrukken, nu roept de Heere uw wederpartijder, die ook zijn wederpartijder door het verbond geworden is, het „tot hier en niet verder" toe. Nu waakt de God des doops op ten strijde en Hoe trotsch de vijand wezen moog, Hij zal voor zijn ontzaglijk oog Al sidderende vluchten. 117 Wel had de gevallene, wetende het gevaat en de sterkte des vijands en kennende eigen zwakheid, verdiend, dat zijn goddelijke Bondgenoot hem aan zijn lot overliet, maar de doop, die heilige doop, Is een zegel en ontwijfelbaar getuigenis dat wij een eeuwig verbond met God hebben. Het is een verbond, niet aangegaan voor een tijd, maar wortelend in de eeuwige verkiezing. Het is een verbond, niet aangegaan op proef en afhankelijk gesteld van de braafheid des menschen, maar vastgeankerd in het middelaarshart van Christus, die alle zonden van zijn volk betaald en alle gehoorzaamheid volbracht heeft. Ziet, dit is de kracht en schoonheid van de gereformeerde leer, zooals ze hier ook in ons formulier doorblinkt: de zaligheid niet voorwaardelijk beloofd, maar absoluut gewaarborgd! Wij gelooven de volharding der heiligen. En geen enkele religie ter wereld opent zulk een zalige bron van vertroosting, als die waarvan ook ons doopsformulier de vertolking is. m. DE LEER VAN DEN KINDERDOOP IN HET BIJZONDER. En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men dezelve nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden; gelijk God spreekt tot Abraham, den Vader aller geloovigen, en overzulks mede tot ons en onze kinderen, [Gen. 17 : 7], zeggende : Ik zal mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten tot een eeuwig Verbond, om u te zijn tot een God en uwen zade na u. Dit getuigt ook Petrus, Hand. 2 : 39, met deze woorden: Want u komt de belofte toe en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal. Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was; gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft. Mare. 10 : 16. Dewijl dan nu de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, zoo zal men de kinderen, als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn Verbond, doopen. En de ouders zullen gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen. Nut en 1. Thans wordt in ons formulier de kinderdoop karakter afzonderlijk en in het bijzonder toegelicht en verdedigd. van dit Niet alsof de kinderdoop in beginsel een andere leerstuk» doop ware dan die der volwassenen. Dat toch nimmer zulk een droeve waan zich ooit van eenig hart meester make! Er is maar êén doop, gelijk er één Geest is. In Gods Woord vertoont zich nergens ook maar een schaduw van scheiding of grens, zooals die te onzaliger ure door menigen dwalenden geest is getrokken. Er staat: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden. De echte, de wezenlijke doop is alleen daar, waar het teeken in overeenstemming is met de beteekende zaak. Het zou, in het afgetrokkene gedacht, een ongerijmdheid zijn, iemand te 119 doopen, van wien men zeker wist, dat hij buiten het Koninkrijk Gods stond. Men zet geen goudkeur op een voorwerp, waarvan men weet, dat het koper is. Men stempelt geen brief, waarvan men weet, dat de inhoud een leugen is. De doop is een sacrament, en dit is immers juist het verschil tusschen woord en sacrament, dat het eerste ook aan de ongeloovigen wordt gebracht, maar het laatste, naar zijn aard en wezen, als goddelijk middel ter versterking des geloofs, alleen aan kinderen Gods, mag worden toebediend. Het is waar, dat God de Heere toch den onechten doop toelaat, maar ook hier zijn de verborgen dingen voor den Heere, en de geopenbaarde voor ons. Gelijk het nu openbaar is, dat tot het sacrament des heiligen avondmaals niet mogen worden toegelaten degenen, van wie de opzieners weten, naar menschelijk oordeel, dat zij ongeloovigen zijn, zoo is het ook openbaar, dat het andere sacrament, hetwelk in geen enkel opzicht minder heilig of minder waardig is dan het nachtmaal, nl. de heilige doop, niet mag worden geschonken aan degenen, van wie wij oordeelen moeten: zij behooren niet Christus toe. Hierover kan en mag geen verschil bestaan bij allen, die geleerd hebben uit de Schrift te denken en te leven, en het verwondert ons dan ook niet, dat onze vaderen, bij het opstellen der beide doopsformulieren voor kinderen en volwassenen, een volkomen gelijkluidende leer des doops deden voorafgaan, daarmede te kennen gevende: in beginsel, in wezen, is geen onderscheid. „Eén Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen" (Ef. 4 : 5, 6.) Toch wordt het in ons formulier noodig geacht den kinderdoop afzonderlijk in het licht der Schrift te stellen, om zoowel het recht als de noodzakelijkheid van dien doop te bepleiten. Het ligt in de rede dat dit deel van het formulier een polemisch karakter draagt. Wie geen vreemdeling is in onze kerkhistorie, weet, dat in de dagen der Hervorming de leer des verbonds en des doops vooral tegen de Wederdoopers moest worden verdedigd. En nu is het wel waar, dat deze controvers (geschilpunt) in onze dagen zoo goed als geheel verviel, omdat wij de meer fondamenteele goederen van het christendom tegen het roode gevaar hebben te beschermen, maar toch is het goed, dat in ons formulier de verdediging van den kinderdoop bewaard is gebleven, met het oog op den sterk zuigenden stroom van het verbondmiskennend methodisme, als ook met het oog op zooveel misbegrip en kleingeloof in den boezem der gemeente zelve. Wel zou ook de traagste vlam vatten, indien op zekeren dag een gereformeerd leeraar van den kansel de stelling verkondigde, dat de kinderen der geloovigen van den doop moeten worden buitengesloten, maar een onweersprekelijk feit is het, dat door een niet gering deel ook der gereformeerden de kracht en waardij van den kinderdoop ternauwernood wordt gevoeld. 120 Wij weten hiermede een ernstige beschuldiging uit te spreken, maar de praktijk bevestigt de waarheid dezer schijnbaar te stoute bewering. Of, zegt het zelf, is het niet waar, dat door velen het sacrament des avondmaals heiliger en gewichtiger wordt geacht dan de doop, juist daarom, omdat de doop ook aan kleine kinderen wordt bediend? Is het niet een feit, dat menig vader en moeder wel een opzien heeft om tot het avondmaal toe te treden, maar zonder eenig bezwaar, nog wel voor hun kind, het doopszegel zoeken? Ja, bewijst de ervaring niet, dat sommigen, die van het avondmaal wegblijven, omdat zij dit te heilig achten, zonder eenige aarzeling den doop voor hun zaad ontvangen? En volgt daar dan niet uit, dat de doop, juist omdat hij in den regel aan kinderen bediend wordt, voor velen zijn kracht en majesteit heeft verloren ? Bij den bejaardendoop schokt er nog een ontroering door menig onbewogen hart, maar bij den kinderdoop blijven de wateren derzelfde ziel ongerimpeld. „Het is maar de doop van een kind!" Alsof het niet veel sterker bewijs is van Gods reddende genade, geen sprekender voorbeeld van de kracht des verbonds, dat zoon hulpbehoevend wichtje, hetwelk nog niet spreken, veel minder bidden en danken, kan, toch om des verbonds wille door God, evengoed als de volwassene ouders, wordt aangenomen en der gemeente ingelijfd! Wij willen niet vergeten, dat de gewoonte machtig is en dat, wanneer de bejaardendoop de algemeen voorkomende was, sommigen in tranen uit zouden barsten bij het verheven schouwspel, dat de God van hemel en aarde met een onbewust kindje het verbond der ontferming oprichtte, maar, wat ook de oorzaak moge zijn, het feit der kleinachting van den kinderdoop is onweersprekelijk en wij moeten dankbaar zijn, dat in het deel van ons formulier, hetwelk thans ter onderzoeking voor ons ligt, niet slechts de banier der belijdenis voor de wereld daarbuiten wordt omhoog geheven, maar ook een ernstig protest aangeteekend wordt tegen al wie binnen den kring der kerk, hetzij uit opzet, hetzij uit gedachteloosheid, de beteekenis van den kinderdoop verkleint en verzwakt. Want, — hoewel het voor ons christelijk besef eenvoudig ongerijmd te, den doop aan kinderen bediend iets minder te achten, dan den doop der bejaarden, is het anderzijds o zoo goed te verstaan, dat juist door den kinderdoop allerlei kwesties in den boezem der kerken ontstaan zijn en nog heden ten dage de vraag naar den kinderdoop door velen als het schibboleth van rechtzinnigheid wordt geacht. Daar wij in het verder verloop onzer beschouwingen gelegenheid te over zullen hebben op de zoogenaamde „doopskwesöe" in te gaan, zullen we ons thans strikt houden aan wat ons formulier te dezer plaatse zegt en de bewijzen, die het voor den kinderdoop aanbiedt, eenigszins van meer nabij bezien. 121 Meer dan eenige bewijzen voor den kinderdoop geven doet onsformulier blijkbaar niet. Ge zoekt hier vergeefs naar een theorie, waaruit een antwoord zou zijn af te leiden op zoo menig vraagpunt der praktijk; hoewel uit de gebeden, die straks der gemeente in den mond worden gelegd en de vragen, die den ouders worden voorgehouden, door den opmerkzamen lezer menige verrassende lichtstraal is op te vangen. Maar hier, waar officieel de doopsleer aan de orde gesteld wordt, vinden wij niets anders dan de schriftuurlijke gronden, waarom de kinderdoop van God gewild is. Onzes inziens volkomen terecht. Voor onze vaderen was de eigenlijke doopskwestie, n.1. of men bij den doop der kinderen zich ook mocht stellen op het standpunt, dat het sacrament dient tot verzegeling van het geloof, dus van het inwendige leven, dat reeds aanwezig is, — blijkbaar zóó eenvoudig, dat zij niet de minste behoefte gevoeld hebben, voor zoo vanzelfsprekende waarheid nog argumenten aan te voeren en er mee volstaan in de doopvragen en in de dankzegging straks te laten gevoelen, dat deze opvatting aan hun geloofstaal ten grondslag ligt. Er is maar een doop, de doop, die dient om te versterken het geloof dergenen, die Christus in beginsel toebehooren en hem ingeplant zijn. Kan bewezen worden, dat ook aan de kinderen der gemeente de doop toekomt, dan vloeit daar vanzelf uit voort, dat de Schrift ook hen met de geloovigen rekent. Of omgekeerd, kan uit de Schrift aangetoond, dat de kinderen met de volwassen geloovigen op één lijn worden gesteld, dan volgt daaruit, dat ook hun de doop toekomt. Dit uit de Schrift te betoogen is nu niet zoo gemakkelijk, als het wel eens in vraagboekjes en sommige dogmatiekjes wordt voorgesteld. Wanneer de bewijzen inderdaad voor de hand en voor het grijpen lagen, zou het niet, zooals nu, zulk een onbegonnen werk zijn, de methodisten uit de Schrift van hun dwaling te overtuigen. Vast staat zeker, dat men met het enkele citeeren van teksten den tegenstander niet verslaan en der gemeente geen vasten grond onder de voeten geven kan. Het komt er hier vooral op aan te laten zien, dat uit den gedachtengang der Schrift zelve het recht van den kinderdoop voortvloeit en dat deze in het organisme der openbaring past. Met los aangehaalde teksten kan men alles bewijzen en alles bestrijden, maar de gereformeerd denkende christen acht het zijn eere, dat hij, bij den opbouw zijner leerstellingen, steeds aan het organisme der Schrift zijn inspiratie en kennis ontleent. ') ') In de Heraut van de jaren 1915 en 1916 (te beginnen No. 1949) gaf Prof. H. H. Kuyper een groote serie artikelen (42 in getal) onder den titel „Kinderen des Verbonds"' waarop wij bijzonder de aandacht vestigen. Met een breed historisch materiaal, ontleend aan de kerkgeschiedenis, aan de oude 122 Daarvan geeft nu ook ons formulier te dezer plaatse ons zulk een sprekend voorbeeld. Het vangt niet aan met het citeeren van eenige uitspraken der Schrift, maar laat het organische betoog vooropgaan en legt voorts de gemeente de verbondsidee aan het hart. Hoewel onze 2. Het formulier zet eerlijk het ernstigste bezwaar kinderen op den voorgrond, dat door een logisch denkend deze dingen mensch tegen den kinderdoop kan worden ingeniet verstaan, bracht en, in den loop der eeuwen, ook herhaaldelijk zoo mag door bestrijders feitelijk aangevoerd is. men dezelve Het sacrament moet het geloof versterken. Het nochtans onderstelt den band met Christus. Er hoort aan daarom vooraf te gaan een belijdenis van zonden. Vooral van den doop in de jeugd der christelijke kerk konden velen zich niet uitsluiten den doop nauwlijks anders voorstellen, dan zooals enz. hij werd toegediend aan een kamerling, een stok¬ bewaarder, een Lydia, die eerst getuigenis hadden gegeven, dat zij krachtdadig tot God waren bekeerd. Maar kind en sacrament, hoe kunnen deze twee samengaan ? Een wurm, dat nog geen besef heeft van zijn leven, nog minder van een eeuwig bestaan; een zuigeling, die van al deze genoemde, hoogheilige, diepernstige dingen niets afweet; die van al wat tot dusver in ons formulier zoo plechtig en profetisch gezegd is: van een geboren worden in zonde als kind des toorns, van onmacht onder die zonde, van verootmoediging deswege voor God, van den rijkdom der beloften van den Drieëenige in de oprichting van het genadeverbond, van een wasschen in Christus' bloed, van een heiliging tot zijn lidmaten door de werking des Geestes, kortom, van de noodzakelijkheid, waarde en beteekenis van den doop, niet de flauwste notie heeft, maar integendeel vaak toont op het oogenblik, dat het gedoopt zal worden, door luidkeels, onstichtelijk schreien, dat het dierlijk, stoffe- belijdenisschriften en de liturgie der hervorming, maar ook met een uitvoerige organische uitlegging van de kwestieuze teksten, bestrijdt Dr. Kuyper tot in bijzonderheden de argumenten der baptisten en methodisten tegen den kinderdoop, welke in het 18de artikel worden opgesomd. •— In het 21ste artikel wordteen exegese gegeven van den zwaren tekst, 1 Cor. 7 : 14, in art. 35 van Mark. 10 : 16; in art. 37 een uitvoerige exegese van den belangrijken tekst Hand. 2 : 39. Eigenaardig is de opmerking van den schrijver, dat in de bewijzen, die in het formulier van den kinderdoop worden aangevoerd, de drie momenten van het verbond zichtbaar zijn. De herinnering aan het verbond met Abraham {Gen. 17 : 7) geldt het werk des Vaders. De vermelding van wat Jezus met de kinderkens deed betreft het werk des Zoons. Terwijl de aanhaling van Hand. 2 : 39 doelt op het werk van den Heiligen Geest. Bij wijze van inleiding op deze artikelenreeks geeft Dr. K. een duidelijke beschouwing van het genadeverbond, speciaal van de zoo moeilijk indenkbare verhouding van genadeverbond en uitverkiezing. 123 lijk bestaan nog den boventoon heeft, — mag zulk een wezentje, met het goddelijk sacrament worden begiftigd? Mag het op een lijn gesteld met de martelaren voor wie de waterdoop menigmaal met den bloeddoop gelijk stond; mag het even goed gerechtigd heeten tot het sacrament, als hij, die, overeenkomstig het formulier van den bejaardendoop, op de vijf aldaar gestelde ernstige vragen geantwoord heeft ? Voorwaar, hier schijnt een ongerijmdheid in te sluipen, of, om het zachter uit te drukken, hier schijnt het geloof der gemeente te veel te omhelzen. Hier komt de vraag op, of het geestelijk sacrament niet op Roomsche wijze veruitwendigd wordt en wat onderscheid er dan is tusschen den doop van Rome aan levenlooze, onbewuste voorwerpen als kerken en klokken en den doop aan een onwetend kindeke uitgereikt! Het is daarom zoo goed, dat ons formulier met dit gevoelsbezwaar rekening houdt, ja het vooropzet, om dan des te vrijmoediger aan de waarheid haar loop te geven. Hoewel onze kinderen van dit alles niet verstaan, zoo mag nochtans de doop hun niet worden onthouden, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden. Het blijkt, dat ook onze vaderen zijn uitgegaan van het standpunt, dat een bloot citeeren van teksten ten bewijze van den kinderdoop nooit voldoende kan zijn, maar alleen uit den organischen gedachtegang het betoog is te leveren, want wij vinden hier niet een aanhalen van bijbelplaatsen alleen, maar een inleiden in, de sfeer der Godsopenbaring. Eerst wordt een bewijs getrokken uit de vergelijking der twee ver'hondshoofden, Adam en Christus. Daarna wordt in het genadeverbond, zooals het officieel door den Heere God met Abraham is opgericht, bewijsgrond gezocht. Voorts uit een woord van Petrus op den pinksterdag aangetoond, dat dit verbond in de nieuwe bedeeling nog dezelfde kracht bezit. Verder wordt een speciaal beroep gedaan op het oudtestamentisch sacrament van het verbond, de besnijdenis, dat ook aan kinderen werd bediend. Eindelijk zien wij door de aanhaling van een eigen woord des Heeren (Mare 10 : 16) bevestigd, dat de liefde Gods voor kinderen in het nieuwe verbond niet geringer is dan in het oude. Terwijl aan het slot het bezwaar, dat de kinderen zeiven van al deze dingen geen weet hebben, ondervangen wordt met op de verplichting der ouders te wijzen, de kinderen bij het opwassen van deze zaken breeder te onderwijzen. Dit is de gang der gedachten van het hier gevoerde pleidooi, en de lezer voelt, (lat hij te doen heeft met zorgvuldig gekozen argumenten, die tezamen vormen een wel ineensluitend geheel. Het eerste argument, waarmee vooral bedoeld wordt tegemoet te komen aan de gevoelsbezwaren, die wij hierboven zoo breed hebben uitgemeten, heeft den vorm eener logische sluitrede. Het formulier is 124 uitgegaan van de schriftuurlijke waarheid, dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn. Uit deze waarheid blijkt de mogelijkheid, dat onbewuste kinderen, die nog geen enkel teeken van ongeloof en vijandschap tegen God hebben gegeven, die ook niet begeerd of gevraagd hebben in deze wereld te komen, het voorwerp zijn van het goddelijk mishagen, of, zooals het hier ter plaatse met ontzettende bewoordingen wordt aangeduid, dat zij zonder hun weien der verdoemenis in Adam deelachtig zijn. Maar als de onwetendheid van het kind niet beslist, en het nietbewust-zijn geen grond is van vrijspraak, — dan volgt daaruit met onverbiddelijke noodwendigheid, dat zij ook alzoo, d. i. zonder hun weten, weder in Christus tot genade kunnen aangenomen worden. Wanneer het ééne mogelijk is, n.1. dat kinderen het vonnis der verlatenheid dragen, zonder dat zij nog een handje naar het kwade hebben uitgestoken, dan is zeker niet minder mogelijk het tegenovergestelde, dat zij in Christus de belofte der eeuwige blijdschap ontvangen, hoewel zij er nog niet eens om hebben gevraagd. Het is duidelijk, welke bijbelsche gedachte aan deze vergelijking ten grondslag ligt. Met logische sluitredenen richt men op het terrein der geestelijke dingen niets uit, tenzij er openbaring achter stuwt. Hoe komt het, dat pasgeboren kinderen onwetend der verdoemenis deelachtig zijn ? Ons formulier zegt: in Adam, d. i. omdat Adam hun vader is, in wiens schuld zij krachtens de bloedverwantschap deelen, — omdat hij het hoofd is, in wien zij, krachtens de bondsverhouding, van God afgevallen zijn. Maar is Christus minder? Is de tweede Adam geringer in macht dan de eerste Adam? En is het onmogelijk, wanneer zijn volk, krachtens een nieuwe geboorte, dus ook om den graad van bloedverwantschap met hem, in zijn gerechtigheid deelt, dat de kinderen in het nieuwe Hoofd weer met God verzoend en vereenigd zouden zijn, vóór er nog bewustzijn van leven is ? In 1 Cor. 15 vergelijkt Paulus de beide Adams, de twee verbondshoofden en zegt: „De eerste Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden geest". „Hoedanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardschen; en hoedanig de hemelsche is, zoodanig zijn ook de hemelschen" (1 Cor. 15 : 45, 48). En in Rom. 5, waar de Apostel den invloed en de macht dier beide hoofden tegenover elkaar stelt, luidt het: „Zoo dan, gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis; alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars zijn gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden" (Rom. 5 : 18, 19). Ja, nog sterker. Waar Paulus in 1 Cor. 15 zegt, dat de eerste mensch uit de aarde aardsch is en de tweede mensch de Heere is. 125 uit den hemel, daar volgt immers, dat Christus het in kracht en invloed de meerdere is. Wanneer het mogelijk is, dat de invloed van den eersten Adam zoo ver reikt, dat al zijn nakomelingen zijn doodsvonnis reeds bij de geboorte deelachtig zijn, dan is het nog veel meer redelijk, dat het volk, hetwelk krachtens het genadeverbond in Christus begrepen is, deel heeft aan zijn gerechtigheid en heerlijkheid, In Rom. 5 spreekt de apostel dit dan ook onomwonden uit. „Doch niet, gelijk de misdaad, alzoo is ook de genadegift: want indien, door de misdaad van éénen, velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van éénen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen" (Rom. 5 :15). Het behoeft hier geen nader betoog, dat de apostel de vergelijking niet uitstrekt ■over het getal dergenen, die de beide Adams onder hun invloed hebben gekregen,. De vergelijking doelt kennelijk op den machtsinvloed bij de personen, die respectievelijk onder de twee hondshoofden begrepen zijn. Niet alleen, dat Christus' invloed grooter is dan die van Adam, omdat de schuld van Adam uit ééne misdaad is tot verdoemenis en de genadegift van Christus uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking, maar ook hierom, omdat herstellen wat verkeerd is altijd blijk is van veel grooter macht, dan bederven wat goed is. Een klein kind kan een kostbaar schilderij vernielen. Alleen een kunstenaar kan het de oude schoonheid hergeven. Laat ons dus op onze hoede zijn de vergelijking, die ons formulier ten grondslag legt aan de leer van den kinderdoop, niet te verslappen. Als er staat van onze kinderen: aangezien zij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden. — vat die tegenstelling dan wezenlijk op. Want voor den aandachtigen lezer is het te dezer plaatse reeds klaar, dat ons formulier den kinderen der gemeente (het spreekt vanzelf niet hoofd voor hoofd, maar in het algemeen) de inwendige genade als reeds bezittende toeschrijft. Het deel hebben aan de verdoemenis in Adam, is dat iets werkelijks of is dat alleen maar iets mogelijks? Gij zegt: het is de vreeselijke werkelijkheid. En verder: het in Adam begrepen zijn, heeft dit ook tengevolge een inwendig verdorven en ontheiligd zijn ? Gij zegt: natuurlijk, want tenzij iemand wedergeboren is, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. Maar als gij dit alles verstaat onder het in Adam begrepen zijn, dan moet gij ook geen mindere opvatting koesteren van het in Chriatas tot genade aangenomen worden. Gehjk het bij Adam niet een mogelijkheid van verdoemenis, maar de werkelijkheid is, zoo is het bij Christus niet de mogelijkheid van genade, maar de werkelijkheid. En gehjk de kinderen, die in het hondshoofd Adam begrepen zijn, een inwendige verdorvenheid deelachtig zijn. zoo zijn de kinderen, in Christus begrepen, de innerlijke herleving en heiligheid deelachtig. Dit is nu niet onze z'nlegging, maar de natuurlijke uitlegging van de waarheid. Wij dringen hier niet onze meening aan het formulier 126 op, maar al wie nadenkt zal toestemmen, dat deze meening zich uit het formulier aan ons opdringt. Hadden onze vaderen het anders bedoeld en was hun opinie geweest aan de gemeente te leeraren, dat de kinderen der geloovigen slechts een uitwendige genade deelachtig zijn in Christus en er bij hen slechts een mogelijkheid van verlossing is door zijn bloed, zoo zouden ze, door te spreken gehjk ze hier doen, de gemeente op een dwaalspoor hebben geleid en de woorden gebruikt hebben om hun gedachte te omsluieren. Dan zou het woordje alzoo, dat hier de beide deelen der vergelijking aaneenschakelt, om te kennen te geven, dat wat in het ééne geval waar is, ook voor het andere geval geldt, misleiding geweest zijn. Aan het slot van de uitlegging dezer zinsnede van ons formulier, waarbij wij met opzet zoo lang hebben stilgestaan, omdat het hier de kem der doopsopvatting betreft, willen wij door een citaat van een onverdacht getuige aantoonen, dat wij met deze exegese niet alleen staan. Waar het ons niet onbekend is, dat in zekere kringen het oordeel van Dr. Kuyper in zake de doopskwestie als kettersch verdacht wordt, willen wij ons eerst spenen aan citaten uit de Heraut en aan een broeder het woord geven, wiens naam juist in die kringen een vertrouwden klank heeft. Het is Ds. Littooy van Middelburg, die in zijn keurig geschriftje (waarop wij later hopen terug te komen) „De arbeid van „Filippus" in betrekking tot het genadeverbond", van de hier besproken zinsnede in het doopsformulier het volgende zegt (pag. 12): „De uitdrukking, dat onze kinderen „der verdoemenis in Adam deelachtig zijn", neemt niemand der gereformeerden in bloot uitwendigen, maar alleen in innerlijken wezenlijken zin: doch naar alle regels der uitlegkunde'), moet men dan ook hetgeen er tegenover gesteld wordt in dien zin opvatten. De kinderen worden in Christus alzoo ook tot genade aangenomen, gelijk zij in Adam der verdoemenis onderworpen zijn". Sapienti sat! — d. 1. voor wie nadenkt is hiermee genoeg gezegd. Gelijk God 3. Op de sluitrede, die klemmend werkt op ons spreekt hart, niet alleen, omdat ze zoo logisch, maar vooral tot Abraham, omdat ze zoo schriftuurlijk is, laat nu ons formulier den vader onmiddellijk het nader bewijs volgen, door ons in van alle te leiden in het verbond der genade met deze geloovigen, woorden: Gelijk God spreekt tot Abraham den en overzulks Vader van alle geloovigen, en overzulks mede tot mede tot ons en ons en onze kinderen (Gen. 17 : 7), zeggende; onze kinderen, Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en Gen. 17 : 7. tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uwen zade na u. De vergelijking der beide verbondshoofden Adam en Christus, wat ') Ik cursiveer. W. 127 aangaat hun invloed en macht op degenen, die in hen begrepen zijn*, moest van zelf overvloeien in een opzettelijke vermelding van het verbond der genade. Immers, dat de kinderen zonder hun weten der verdoemenis . in Adam deelachtig zijn, is niet uitsluitend daaraan te wijten, dat het bloed van Adam in hun aderen vloeit, maar moet beschouwd als een rechtstreeks gevolg daarvan, dat Adam het hoofd is van het werkverbond, hetwelk God in hem met al zijn nakomelingen had opgericht. De verplichting tot de doodstraf volgt dus uit de verbondsrelatie. Welnu, er is behalve dat verbond der werken, dat de Heere met Adam en al zijn mülioenen kinderen aanging, ook. nog een ander verbond, dat der genade, hetwelk het heerlijkst aan den dag treedt in de meer opzettelijke en officieele verbondssluiting met Abraham, die in Christus als een nieuwe vader van een nieuw geslacht aangemerkt wordt, n.1. dat der geloovigen. Het zou ons te ver voeren, indien wij hier een breede ontvouwing gaven van het verbondsbegrip en ook wanneer wij de speciale beteekenis, die het verbond met Abraham in de heilgeschiedenis heeft,, in het licht wilden stellen. Wij meenen te mogen volstaan met eeneterugwijzing naar hetgeen wij hebben gezegd in het tweede stuk van. de leer des doops, waar sprake is van de betuiging des Vaders, dat. Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht. De nexus probandi, d. i. de zenuw van het bewijs, voor den kinderdoop schuilt hier in het organische karakter, dat aan het verbond, zoowel dat der genade als dat der werken, eigen is. Niet in de eerste plaats met de personen als zoodanig gaat de Heere zijn verbond aan, maar met het geslacht, dat in de afzonderlijke personen zich openbaart. Aangezien nu logisch het geslacht er eer is dan de personen, gelijk de boom er eerder is dan zijn takken, is het duidelijk, dat de Heere met zijn verbondssluiting niet behoeft te wachten tot de persoon volwassen is, maar met het nog onvolgroeide lid in bond kan treden, aangezien, dit lid in het begenadigde geslacht terstond van de geboorte afaan begrepen is. Onder de oude bedeeling was die verbondsbetrekking nog afhankelijk van de vleeschelijke verhouding tot Abraham. Onder de nieuwe bedeeling is Abrahams geslacht geestelijk onder aUe volkeren vertakt. Vandaar dat op voorbeeld van Paulus in ons formulier Abraham de vader aller geloovigen genoemd wordt en het woord, dat de Heere bij de verbondssluiting tot den aartsvader sprak, ook voor den kinderdoop bewijskracht heeft. Het geldt óók, ja het geldt in nog sterker mate van het geestelijk geslachte Abrahams: „Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten". Met heiligen nadruk is hier het woord „tusschen" herhaald voor „uw zaad", om het opzettelijke te doen uitkomen van de goddelijke bedoeling. Aleer nog Abrahams nakomelingen ter wereld zijn gekomen heeft de God van Abraham zichzelf — met eerbied gezegd — de verplichting opgelegd, aan die 128 afstammelingen dezelfde gunst te bewijzen, als aan Abraham persoonlijk werd bewezen. Daar volgt uit, dat allen, die uit den patriarch geboren zijn, terstond van hunne geboorte afaan, recht hebben (nl. van Gods zijde) op het genadeverbond en dat zulk recht hun niet eerst op lateren leeftijd door een opzettelijke verklaring van Godswege behoeft te worden toegekend. Met die enkele woorden en uwen zade na u is dus feitelijk het pleit beslecht en is tegenover alle individualisme der wederdoopers de organische ontwikkeling van het verbond gehandhaafd. De voornaamste reden, waarom al dat soort methodisten, die den kinderdoop verwerpen, ondanks hun eerbied voor Gods Woord, bij deze dwaling volharden, is, dat zij geen oog hebben voor het verband tusschen natuur en genade, tusschen schepping en herschepping, dat de Heere God zelf heeft gelegd. Het schijnt, dat zij te geestelijk zijn, om den samenhang te vatten, die de Heere door de verbondsoprichting heeft tot stand gebracht tusschen de vleeschelijke afstamming en de geestelijke, tusschen den band des bloeds en der genade. Zij zien het verbond niet en leven niet uit de verbondsgedachte. Laat ons echter ook stilstaan bij de laatste veelzeggende woorden: Om u te zijn tot een God en uwen zade na u, daar hier een waarschuwing schuilt tegen eenzijdig uitwendige opvatting, die niet weinigen, ook onder ons, omtrent dezen tekst meenen te mogen koesteren. De Heere plaatst zich door dit woord in een verhouding tot Abraham en zijn zaad, krachtens het verbond (let wel op het woordeke om), die onvoorwaardelijk en allesomvattend is. „Ik zal uw God zijn", is de belofte, waarmede de Heere al zijn heilgoederen aan zijn erfvolk verpandt, voornamelijk door het schenken van het liefste wat hij heeft: Zijn ééngeboren Zoon. Terecht leggen daarom onze kantteekenaren uit: „Dat is, om u tot een Zaligmaker te zijn door den toekomstigen Messias." Voorts wordt door de Schrift zelve over deze belofte licht ontstoken in Lev. 26 : 12: „En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn." En in Ps. 33 : 12: „Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is; het volk, dat Hij zich ten erve verkoren heeft." En niet minder in Jer. 31 : 33, waar de Heere door zijn profeet zich aldus laat hooren: „Dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal: Ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn." Calvijn gaat werkelijk niet te ver, wanneer hij bij het slot van Gen. 17 : 7 het volgende aanteekent: „Uit dit ééne woord leeren wij duidelijk, dat dit verbond geestelijk geweest is, niet slechts gesloten met het oog op het tegenwoordige leven, maar opdat Abraham daaruit hoop zou krijgen op het eeuwige leven, en, ten hemel toe verhoogd, eene vaste en volkomene zaligheid zou ontvangen. 129 Want degenen, die God zich tot een volk aanneemt, en deelgenooten maakt van zijne gerechtigheid en van al zijne goederen, deze heeft hij ook tot erfgenamen des eeuwigen levens gesteld. Laten wij daarom in het oog houden, dat dit het voornaamste stuk dés verbonds is, dat Hij belooft: Abrahams kinderen tot een God te zullen zijn, terwijl Hij een God der levenden is en niet der dooden". Dit betuigt 4. Het verbond, dat God met Abraham op- ook Petrus, richtte, gaat bij de komst van den Middelaar een Hand. 2 t 39. nieuw stadium in; het vertoont een geheel ander aanzien; maar in zijn wezenlijk karakter wordt het bestendigd. Er heeft een metamorfose plaats, zooals van een knop, die zich uitplooit in een bloem. Het is evolutie, geen revolutie. Vandaar dat Petrus, op den Pinksterdag tot de schare sprekend, bij het licht, dat zoo pas in den dageraad der nieuwe bedeeling is opgegaan, zich op de oude verbondsbedeeling beroept en zich er bij aansluit, wanneer hij zegt: Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Geen wonder, dat ook onze vaderen zich op deze woorden des apostels beroepen in het doopsformulier om de schriftuurlijke gegrondheid van den kinderdoop aan te toonen. Ziehier een steunsel voor het geloof der gemeente, van welks spankracht juist in deze zaak zóóveel wordt gevraagd. Bezien wij den tekst in het verband, dan blijkt, dat de apostel met het woord „belofte" allereerst op het oog gehad heeft de toezegging van Joël 2 : 28 v.v., nl. dat bijzondere Geestesgaven in de nieuwe bedeeling gemeengoed van jong en oud, rijk en arm, zullen zijn. In het slot van het voorgaande vers staat: „En gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen". Hierbij teekent Calvijn aan: „Deze plaats moet niet over de gave der heiligmaking, welke in het algemeen aan alle geloovigen geschonken wordt, verstaan worden. Hij belooft hun de gave des Heiligen Geestes, wiens teeken zij in de verscheidenheid der talen bemerkten". Toch neemt dit niet weg. dat ook de andere beloften, in het algemeen de rer&ondsbeloften, mede door den apostel bedoeld zijn. Onze kantteekenaren zeggen bij het woord „belofte": „Namelijk die tevoren is verhaald uit Joël 2 : 28, en dat ook volgens het verbond Gods, dat Hij met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft. Gen. 17 : T'. Uit den aard der belofte zelf is dit duidelijk, daar Petrus ook dé verre toekomst op het oog heeft gehad, toen hij zeide: „en allen die daar verre zijn". Zijn woord reikt dus over het tijdperk der extraordinaire gaven heen naar de eeuw, waarin wij leven. Het droomen droomen en gezichten zien zijn de gaven, als vonken uit het vuur des Geestes gespat, die echter ophouden, zoodra de stroom in rustiger bedding treedt, — zooals men dat ziet, wanneer uit de hoogovens het gesmolten metaal naar buiten vloeit. Zoo nu zijn, waar de uitgestorte Geest niet meer die buitengewone schittering van het genadevuur in DoopsformnlieT g 130 de kerk vertoont, onder „de belofte" die toezeggingen begrepen, welke betrekking hebben op de verlossing van zonde en de schenking van het eeuwige leven. Er wordt onder verstaan, de belofte van wedergeboorte, geloof, bekeering en heiligmaking. „Die belofte komt u toe", zegt Petrus tot de schare, in welke de kerk verborgen is. Letterlijk (in den grondtekst) staat het er nog sterker: de belofte is uwer. Dat is: ge hebt er niet alleen recht op, ze zal niet in de toekomst de uwe zijn, neen, ze is thans reeds rechtmatig uw eigendom, omdat God ze u gegeven heeft. Ze komt u toe, ze is de uwe, zooals aan. een arme de aalmoes toebehoort, zoodra hem deze aangeboden, dus nog vóór zij door de hand gegrepen is. De belofte Gods is als de banknoot, die een groote som vertegenwoordigt en ingewisseld kan worden tegen blinkend, klinkend goud. Zij is, met eerbied gezegd, een schuldbekentenis, die de milddadige Bonds-God den armen zondaar in de hand geeft, en waarmede deze zijn God manen, waarmede hij tot God gaan mag en zeggen: „Heere, geef mij, wat Gij mij hier toezegt, 't geen waartoe Gij uzelf verplicht en verbonden hebt". Het hebben van een belofte, is niet het hebben van een waardeloos papier of ijdel woord, maar het bezitten van een schat. Niet als men met een ijdel mensch te doen heeft, die een beloftebreker is. Maar wel als men te doen heeft met een soliede bank, die reeds gedurende jaren haar naam heeft gevestigd. De man, die van zulk een bank de papieren, d. i. de beloften van uitbetaling in huis heeft, is rijk, ook al is er geen stuiver aan reëele munt in dat huis aanwezig. Hoe onmetelijk rijk is dan de zondaar, die een lange reeks van beloften bezit, niet van een ijdel mensch, ook niet van een bank (die immers in deze wankele wereld toch springen kan), maar van den onveranderlijken Jehovah, den Ik zal zijn die Ik zijn zal, den God van Abraham. Ziet, als we zóó het woord belofte verstaan, dan beginnen ook te leven de woorden van die eenvoudige toevoeging: en uwen kinderen ! Daar worden waarlijk de kinderen met de grooten, zonder eenig voorbehoud, op één hjn gesteld. Ook zij, de kinderen der bondelingen, zijn eigenaars derzelfde beloften van wedergeboorte en heiligmaking, en al het heil, dat tot volkomene verlossing van noode is. Hoezeer deze tekst bewijskracht heeft voor den kinderdoop, blijkt wel uit het enkele feit, dat de wederdoopers, reeds in de dagen der reformatie, al hun best gedaan hebben, om dit woord te ontzenuwen. Calvijn teekende daarom aan bij Hand 2 : 39: „Deze plaats wederlegt overvloedig de wederdoopers, die de kinderen van geloovige ouders van den doop weren, alsof zij geen lidmaten van de gemeente van Christus waren. Zij zoeken een uitvlucht in de figuurlijke opvatting, en verstaan onder kinderen degenen, die geestelijk uit hen voortgekomen zijn. Doch van zoo grove onbeschaamdheid hebben zij geen nut. Want het is duidelijk, dat dit door Petrus gezegd is, omdat 131 God het geheele volk in het bijzonder had aangenomen. En de besnijdenis was het bewijs, dat het recht der aanneming ook den kinderen gemeen was. Gehjk God dus zijn verbond met Izak had opgericht, vóórdat hij geboren was, omdat hij het zaad van Abraham was, leert Petrus, dat alle kinderen der Joden in hetzelfde verbond begrepen zijn, dewijl dit woord altijd van kracht is: De zal de God zijn van uw zaad." Wat de apostel Petrus nu voorts verstaan heeft onder „allen, die verre zijn", is voor het doel, waarmede deze tekst in ons formulier aangehaald werd, van geen beslissende beteekenis; hetzij dat men de opvatting huldigt van de jongere exegeten, die hier alleen denken aan de Joden, die in de verstrooiing zijn; hetzij dat men meent, dat hier inderdaad gezinspeeld wordt op de heidenen, die in de nieuwe bedeeling mede-erfgenamen der belofte geworden zijn. Waar het op aankomt is, dat uit dit schriftwoord zonneklaar blijkt, hoe de wezenlijke inhoud van het Abrahamitisch verbond overgedragen wordt over de grens der nieuwe bedeeling en nu, vooral niet minder dan oudtijds, de verbondstrouw des Heeren schittert in dat: en uwen kindeten! Wèl kan men tot op zekere hoogte zeggen, dat de genade geen erfgoed is, namelijk inzooverre lang niet altijd de regel doorgaat, dat kinderen van godzalige ouders ook in de vreeze des Heeren wandelen, maar een regel is en blijft het daarom toch wel, dat de God des verbonds zijn kerk telkens weer opbouwt uit het zaad der geloovigen. Wanneer wij weer een geslacht verder zijn, zal blijken dat de gemeente des Heeren voor het meerendeel niet bestaat uit toegebrachte elementen van buiten, maar uit de kinderen dergenen, die thans vooraan staan in den strijd. Onze tegenstanders, de wederdoopers en alle overige miskenners van het genadeverbond, mogen deze leer mechanisch, werktuigelijk, noemen en alleen bestaanbaar achten in een verbondsbedeeling, die zoo uitwendig was als de oudtestamentische, — wij danken onzen God, dat Hij ons niet lager stellen wil dan Abraham en ook nu zijn erfzegen verbindt aan het nageslacht der vromen. Tegen één misvatting, niet van de zijde der wederdoopers, maar uit den kring der gereformeerden zelve, moet hier echter reeds aanstonds worden gewaarschuwd. Zoo licht toch is men geneigd, zoodra er wordt geleerd, dat ook de kleine kinderen belofteërvers zijn, dit in bloot uitwendigen zin te verstaan en wel zóó, dat aan hen de mogelijkheid wordt geboden, straks bij het opgroeien het koninkrijk Gods in te gaan. Men gevoelt echter bij eenig nadenken terstond, dat men door deze mogelijkheids-redeneering de kinderen der geloovigen niet veel hooger stelt dan die der heidenen, bij wie immers ook de mogelijkheid van bekeering en toebrenging niet kan worden buitengesloten. Men zij dus op zijn hoede de belofte Gods niet te verflauwen tot een „misschien", maar haar te verstaan als reëele, ernstige aanbieding der genade, ja nog sterker, als een waarachtige aanzegging 132 des heils. Men neme toch het woord zooals het is: belofte komt van beloven. In haar belooft de waarachtige God aan het kind der geloovigen alle goederen des heils, waaronder ook de vergeving der zonden en het eeuwige leven. Nu is het een feit, dat van die beloftedragers niet weinigen voor eeuwig verloren gaan, omdat zij door ongeloof de belofte verwerpen; het is ook in het algemeen waar, dat de belofte als keerzijde een geloovig aanvaarden onderstelt, — doch dit mysterie der verantwoordelijkheid doet niet te kort aan de waarheid van het feit, dat in de belofte zelf ook de macht, de bekwaamheid om aan te nemen door het geloof, mede aangeboden wordt. God belooft aan de kinderen der gemeente ook een oor om te hooren en een hart om op te merken. Hij belooft aan zijn geestelijk Israël, dat Hij maken zal, dat zij in zijne wegen zullen wandelen. Maar daar volgt dan ook uit, dat het zeer eenzijdig is de beloften Gods, aan het kind gegeven, uitsluitend in uitwendigen zin te verstaan. Gehjk het Woord Gods levend en krachtig is en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, zoo is niet minder de belofte, de specialiseering van het Woord, een werking Gods, vol van leven en kracht. Zij is als een vuur, dat onophoudelijk koesterende warmte uitzendt; als een licht, dat zonder ophouden genadeschijnsel afstraalt; ze is als een rivier, die aldoor afstroomt en voorwaarts vloeit en haar rust zoekt, — in den oceaan der vervulling. Zeker, het komt voor, maar al te vaak, dat die rivier gesmoord wordt in het zand van zielsverharding en gewetensverkrachting, maar zij, die als bondelingen in ongehoorzaamheid sterven, zullen geoordeeld worden, niet als degenen op wie de belofte gerust, maar als degenen in wie de belofte gewerkt heeft. En de goddelijke regel gaat door: uwe kinderen, geloovigen, zijn erfgenamen van hetzelfde heilsgoed, waarnaar gij uitziet met het geopend oog van een bewust geloof. Het is mede op grond van deze heerlijke toezegging, door Petrus in den naam des Heeren aan de kerk des Nieuwen Testaments gebracht op den Pinksterdag, dat onze vaderen den geloofsmoed hebben gehad in hun belijdenis tegen de Remonstranten te getuigen, dat godzalige ouders niet mogen twijfelen aan de zaligheid hunner vroeggestorvene kinderen. (Dordtsche leerregels. Hst. 1 § 17). Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden» hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was. 5. Van het betoog in het algemeen, dat de kinderer. der geloovigen ook in het genadeverbond begrepen zijn, gaat ons formulier nu tot de bijzondere bewijsvoering over. Uit een speciaal voorbeeld moet thans bhjken, dat feitelijk de kinderen des verbonds met de volwassenen op één lijn gesteld worden. Daarom, d.i. omdat ook aan die kinderen de belofte toekomt, heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was, 133 Niet slechts in het Woord dus, en de essence van het Woord: de belofte, — maar ook in die allerinnigste weldaad van het genadeverbond, het sacrament, mochten zij deelen. Naar de wet van menschelijke wijsheid, zou het bevel Gods tot Abraham hebben moeten luiden: „Besnijd uzelf en diegenen van uw huis, die van dit zinnebeeld iets kunnen verstaan." Naar de wet van goddehjke liefde en almacht is het: „Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uwe geslachten, en mijn verbond zal in ulieder vleesch zijn, tot een eeuwig verbond" (Gen. 17 i 12, 13). Ons formulier omschrijft die besnijdenis als een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs. Op zichzelf moge deze beeldspraak in onze westersche ooren vreemd klinken, — hare bedoeling wordt door ons allen verstaan. Het verbond is een contract tusschen den waarachtigen God en den ijdelen mensch. Zal dus het verbond waarachtig zijn, dan moet het van Gods zijde gewaarborgd worden. Het verbond is een overeenkomst tusschen den waarachtigen God en den mensch, die, omdat hijzelf leugenachtig is, ook anderen niet vertrouwt, zelfs God niet. Zal het verbond dus geloofbaar zijn, dan moet die zekerheid openbaar gemaakt worden in een zegel. Dit zegel is de besnijdenis, — een bloedige operatie aan het vleesch, om den bondeling eraan te herinneren: God is niet slechts een God van woorden, maar van daden. Een waarmerk, den bondeling ingesneden, met hetzelfde doel, waarmede een herder zijn schapen merkt door een kleine inkerving b.v. aan het oor, om ze te stempelen tot zijn eigendom. Een zinnebeeld, dat den begenadigde sprak van een geestelijke vernieuwing des harten, een uittrekken van het hchaam der zonden en hem dus de roeping oplegde, de zonde te mijden en in een nieuw leven te wandelen (Col. 2.) Dat door de besnijdenis de kleine kinderkens in een bijzondere relatie tot God komen te staan, niet als van het creatuur tot zijn Schepper, maar als van het kind tot zijn Vader en van den bondgenoot tot zijn bondgenoot, is een waarheid, waarvan gij het gansche Oude Testament en de geheele geschiedenis des heils dooraderd ziet. De kinderkens van het volk nemen deel aan de verlossing uit Egypte: „Ook zullen uwe kinderkens met u gaan" (Ex. 10 : 24). Aan hen wordt Kanaans erve ontsloten: „En uwe kinderkens, waarvan gij zeidet: zij zullen tot een roof zijn; en uwe kinderen,die heden goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen en dien zal Ik het geven, en die zullen het erfelijk bezitten" (Deut. 1 : 39). Zij maken mede den Naam des Heeren groot: „Uit den mond der kinderkens èn der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest" (Ps. 8:3.) Zij deelen evengoed in de straffen op de breking van het verbond als de volwassenen: „Daarom ben ik vol van des Heeren grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen te zamen" (Jer. 6 :11.) 134 Zij moeten ook tegenwoordig zijn bij de boete, die het volk doet voor zijn zonden: „Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen" (Joël 2 :16). En wanneer het volk deze teedere verbondsbetrekking vergeet en de met het sacrament geteekende kinderen in plaats van tot God tot de afgoden brengt, dan kiest de God des verbonds voor die kinderen, zijne kinderen, partij en roerend klinkt de klacht. „Verder hebt gij uwe zonen en uwe dochteren, die gij mij gebaard hadt, genomen, en hebt ze denzelven geofferd om te verteren; is het wat klein van uwe hoererijen, dat gij mijne kinderen geslacht hebt en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan" (Ez. 19 :J20,21) ? Nu geven wij toe, dat het verbond, waarvan de besnijdenis een zegel was, een volksmatig, een nationaal karakter droeg. Wij zien niet voorbij, dat de besnijdenis, waarbij immers ook de officieele naamgeving plaats had, voor het oog ongeveer dezelfde handeling was, als nu de aangifte bij en het registreeren door den burgerlijken stand. Maar wie hierbij blijft staan en de besnijdenis tot dat nationale karakter beperkt, maakt zich schuldig aan grove miskenning van het sacrament. Het is althans alsof ons formulier, de mogelijkheid van zulk een misvatting voorziende, daartegen voorzorgsmaatregelenheeft genomen, door haar omschrijving van de besnijdenis als zegel des verbonds aldus te voltooien: EN DER GERECHTIGHEID DES GELOOFS. Wie geen vreemdeling is in de wereld des verbonds, voelt terstond, dat dit laatste in het eerste reeds inzit en er dus niet meer dan een onderdeel van uitmaakt. Maar hoe velen zijn er, die geen oog hebben voor den majestueuzen rijkdom, de geestelijke realiteit van het genadeverbond. Daarom is het goed, dat ons formulier, als voorbeeld van dien rijkdom, één van de weldaden noemt, die uit het verbond voortvloeien en speciaal door de besnijdenis verzegeld worden. Het formulier noemt niet de wedergeboorte of besnijdenis des harten, ook niet de uitverkiezing, maar de gerechtigheid, niet de innerlijke, maar de toegerekende, die door het geloof als een in zichzelve volledige gave wordt aangenomen. Ook hier is ons formulier bij Paulus, den denker van het kruis, in de leerschool geweest, In Rom. 4 levert de apostel het betoog, dat de opneming van de heidenen in het verbond reeds in de geschiedenis van Abraham getypeerd is, in zooverre Abraham de gerechtigheid des geloofs reeds deelachtig was vóór hij het sacrament ontving, dus toen hij nog in de voorhuid was. Het sacrament opende niet de mogelijkheid der rechtvaardiging door het geloof, bewerkte deze gerechtigheid ook niet, maar verzegelde haar als een feit, dat reeds geschied was. „Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Hoe is het dan toegerekend? als hij in de besnijdenis was of in de voorhuid ? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid" (Rom. 4 : 9, 10). 135 En dan trekt de apostel aldus zijn conclusie: „En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend: opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde" (Rom. 4 : 11). Onze statenvertalers maken bij dezen tekst terecht de volgende kantteekening: „In deze woorden wordt de natuur en eigenschap van alle sacramenten (bondszegelen) kortelijk aangewezen, gehjk ook Gen. 17 : 11. Ex. 12 : 13, Ex. 20 : 12. Namelijk, dat zij dienen om het geloof niet eerst te werken, maar te verzegelen en te versterken, en daarom niet bloote teekenen, maar ook zegelen zijn." Dit is duidelijke, kloeke, echt-schriftuurlijke taal, en wij zien hieruit klaarlijk, dat de besnijdenis een wezenlijk sacrament, naar haar inhoud volstrekt niet armer dan de doop was. En het feit, dat de Heere ze ook aan de kinderkens het toedienen, is bewijs, dat Hij ook toen die kinderen met dezelfde gaven begiftigde als een Abraham bij wien het geloof luisterrijk uitblonk. Ook de geloovige Jood in de schaduwachtige bedeeling mocht, aangaande zijn vroeggestorven kinderen, uit deze verzegeling de vertroosting putten, dat de God des verbonds die kleinen in genade aangenomen had en een plaatsje gegeven In de stad, die Hij voor zijn volk had bereid. Merkt men hiertegen op, dat Israël later in massa van het verbond vervallen is en de afgoden omkranst heeft, zoodat reeds Mozes waarschuwend uitroepen moest: „Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uwen nek niet meer" (Deut. 10 : 16); zoodat Johannes de Dooper onder het volk optreden moest met zijn: „Bekeert u en begint niet te zeggen bij uzelven: wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken" (Matth. 3, Luc. 3); zoodat Jezus tot Nicodemus zeggen moest, dat zonder wedergeboorte ook de besneden Jood het koninkrijk Góds niet zien kon, dan antwoorden wij, dat dit alles aan den aard en de beteekenis van het sacrament zelf niets afdoet. Wanneer de Heere thans nogmaals op aarde verscheen en een omwandeling deed door het „christelijk" Europa, zou Hij dezelfde waarschuwing tot de gedoopte heidenen, die zich christenen noemen, brengen. Een geslacht, dat het verbond verbreekt, gelijk Israël deed, — een wereld, die God verlaat, gelijk de massa der gedoopte christenen onzer eeuw doet, heeft met het Woord Gods ook het sacrament verworpen. Maar daarmee heeft het afvallige geslacht het sacrament zelf niet van zijn waarde beroofd. Het is zooals het psalmvers zegt: Loutre goedheid, liefdekoorden, Waarheid zijn des Heeren paan Hun, die zijn VERBOND en woorden. Als hun schatten gadeslaan. 136 Gelijk oo* 6. Eenigszins eigenaardig laat het formuher op Christus deze vermelding van de instelling der besnijdenis hen omhelsd, volgen: Gelijk ook Christus hen omhelsd, de de handen handen opgelegd en gezegend heeft. Mare. 10:16. . opgelegd en Onwillekeurig zou men in dit verband een der talgezegend heeft, rijke schriftuurplaatsen uit het Oude Testament Mare. 10 t 16. hebben verwacht, waarvan wij er reeds enkelen hebben opgesomd. Of anders zou men als parallel ™ ^stelling des doops in het Nieuwe Testament beter ter plaatse hebben geacht. Schijnbaar bestaat er weinig verband tusschen deze alinea en de vorige, omdat in de vriendschap, die Christus aan de kinderen betoont, geen sacramenteele handeling wordt bespeurd. Hoe zijn de opstellers er dan toe gekomen het woordje „gelijk" tusschen deze beide zinnen te plaatsen ? Waar schuilt hier de overeenkomst?. Ziet, als we nog eens met attentie den aanhef der geheele zinsnede lezen, zal ons het doel der koppeling dadelijk in het oog springen: „Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden". De nadruk valt dus kennelijk hierop, dat de instelling van het sacrament van de zijde Gods, nog wel krachtens bevel, is uitgegaan en aldus een teeder bewijs is van de liefde Gods, ook tot die kleine, onmondige creaturen. Als God het in zonde ontvangen en geboren wichtje aanziet, wordt Hij met ontferming bewogen. Hij kan en wil niet wachten met dat kind zijn genade te verleenen en geeft als zegel van zijn erbarming reeds nu dat kind het sacrament. Zoo was de liefde Gods onder het Oude Verbond. Maar in het Nieuwe is zij niet minder. Ziet maar, als Christus komt, die immers alleen openbaart hetgeen Hij van den Vader gehoord heeft, omdat Hij het uitgedrukte beeld des Vaders is, dan straalt ook de kinderliefde van Hem af. Daarom staat er: gelijk ook Christus. Hij daalt met zijne liefde even diep af als de Vader en strekt ze niet minder ver uit, nu Hij op aarde gekomen is, om het Nieuwe Verbond in te stellen. Hij neemt ook de kinderen aan en is gekomen om te zoeken en zalig te maken het verlorene ook in de wereld van den nog onbewusten mensch. De daad, waarin dit bijzonder uitkomt, is niet geweest een opzettelijke instelling van den kinderdoop. De kerk verkeerde nog niet in het ontwikkelingsstadium, dat zij deze ordinantie ontvangen kon. Maar zoo echt in overeenstemming met het geheele optreden des Heeren, met het waarachtig-menschehjke in zijn verschijning, heeft Hij de liefde Gods jegens de kinderkens geopenbaard. In wat de evangelisten ons van Jezus' verhouding tegenover de kinderen verhalen, is zoo niets opzettelijks, het is zoo innig natuurlijk en eenvoudig, alsof het vanzelf sprak, dat Hij zoo deed. In ons formuher wordt aangehaald Mark. 10 : 16, waar gezegd wordt, dat Jezus de kinderkens, die men tot Hem bracht (zeker door een heilige intuïtie 137 gedreven ten opzichte van hetgeen straks met de kinderkens in denieuw-testamentische kerk geschieden zou), — met de armen omvangen, de handen opgelegd en gezegend beeft. Uit het 13e vers van ditzelfde hoofdstuk, waar het woord „brachten" ook door „droegen" kan worden vertaald, mag zeker opgemaakt, dat ook zuigelingen onder deze kinderen begrepen waren. Wat nu die zegen zelf inhield en hoever deze zich uitstrekte, is moeilijk te zeggen. Zeker is, dat men deze gebeurtenis niet verkleinen mag door de bewering, dat alleen bewondering van het aanvallige der jeugd, de bekoorlijke naïviteit, den Heere tot deze openbaring van liefde zou hebben geleid. Er staat toch uitdrukkelijk, dat Jezus de kinderkens de handen opgelegd heeft, een symbolische daad, waarvan we ook lezen in Gen. 48 bij de zegening van Jozefs zonen, en die de mededeeling van zekere gaven Gods verzinnebeeldt. Misschien moeten wij onder den zegen verstaan hetgeen in vers 14 ons wordt gemeld: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; waait dezulken is het Koninkrijk Gods". In ieder geval blijkt uit deze laatste woorden duidelijk genoeg, dat wij in deze daad des Heeren een voorbereiding, een heenleiding, tot den kinderdoop hebben te zien. De doop is het immers, die de opneming jn het koninkrijk Gods verzegelt. Dat de Heere bij deze woorden niet aan een overbrenging op het terrein des koninkrijks als b.v. van de heidenen heeft gedacht, maar wel waarlijk het deelhebben aan het koninkrijk krachtens de weldaad van het genadeverbond heeft bedoeld, is ook de opvatting van onze scherpzinnige randteekenaren. Bij de gelijkluidende plaats, Matth. 19 : 14, teekenen zij aan: „Dezulken, dit zijn de kinderen des verbonds, gelijk de kinderen der jodenwaren. Anderszins worden de kinderen der ongeloovigen onrein genoemd 1 Cor. 7 : 14". Maar hoofdgedachte is toch zeker (om de parallel, die met de vorige vermelding van het bevel Gods inzake de besnijdenis getrokken wordt), dat ons formulier de gemeente bepaalt bij de liefde Gods, die ook uitgaat tot die leden van het verbond, welke nog te klein zijn om te beseffen, wie die Bonds-God is en nog niet in staat zijn de weldaden van dat verbond te waardeeren. De instelling van den kinderdoop iszoo geheel in overeenstemming met het: Hij heeft ons eerst liefgehad; Hij heeft ons liefgehad toen wij nog zondaren waren. Dewijl dan 7. En nu de slotsom van het tot dus gevoerde de doop betoog! in de plaats Dewijl dan nu de doop in de plaats der besnijdenis der besnijdenis gekomen is, zoo zal men de kinderen als erfgenamen gekomen is. t>an het rijk Gods en van zijn verbond doopen. Voor de opstellers van het formulier trekt dus de hoofdzenuw van het bewijs voor den kinderdoop in het verbond, en, in dit verbond ligt de zenuw van het bewijs weer in die speciale gave en verzegeling welke besnijdenis genaamd wordt. 138 De doop kwam in de plaats der besnijdenis. Dit te beseffen, dit te gevoelen, is hier voor de gemeente hoofdzaak. Want, wanneer de bedeeling der schaduwen het kind van het sacrament niet uitsloot, hoeveel temeer heeft het volk, dat onder de bedeeling des lichts en der voleinding leeft, grond voor het geloof, dat God de kinderkens aanneemt. Wanneer dus dit maar vaststaat, dat de besnijdenis — vergun ons het woord — afgeschaft werd, om voor den doop plaats te maken, dan is de geleverde bewijsvoering onaantastbaar en behoeft de gereformeerde kerk geen oogenblik voor de aanvallen van wederdoopers en methodisten terug te deinzen. Laat ons daarom op dien overgang van het ééne sacrament in het andere een oogenblik onze aandacht vestigen. Vanzelf is deze overgang niet meer dan een onderdeel van de groote uitgroeiing van het oude verbond in het nieuwe. Gelijk alles wat God de Heere in de heilshistorie doet, zoo is ook die overgang niet mechanisch maar organisch geweest. Terecht heeft men het beeld gebruikt van de ontwikkeling, die men ziet, wanneer een rozenknopje opengaat en zich ontplooit in de bloem. Men kan niet een mikroskropisch punt aanwijzen en zeggen: hier is de overgang. Het is een geleidelijk overglijden van den eenen bestaansvorm in den anderen. Zoo nu kan men ook in de Schrift nergens een bepaald tijdstip aanwijzen, waarop de nieuwe bedeeling in de plaats der oude treedt. Wie dit poogt doet de openbaring geweld aan. Het Is een gestadig groeien. Het gaat langs lijnen van geleidelijkheid. Het Zijn momenten van ontwikkeling. De geboorte des Heeren in Bethlehem is een moment. Zijn roepen aan het kruis: het is volbracht! Zijn opstanding. De uitstorting des Heiligen Geestes. Het apostelconvent te Jeruzalem. Het zijn altemaal ontwikkelingsstadiën. Een tijdlang hebben besnijdenis en doop zelfs naast elkander bestaan en Jezus heeft beide sacramenten ontvangen. Hij heeft ze samen in zich vereenigd. Ja zelfs toen de Heere het zoo stellig en ondubbelzinnig bevel had gegeven bij zijn heengaan naar het vaderhuis, om de volkeren te doopen, was de kerk nog niet rijp voor een finale loslating van de besnijdenis en aanvaarding van den doop. Wij weten, hoe een man als Petrus in Antiochie nog getobd en geaarzeld heeft, en eerst de saamvergadering der broederen in de synode te Jeruzalem aan het proces van dezen overgroei zijn voleinding heeft gegeven (Gal. 2, Hand. 15). Al staat er dus in de Schrift nergens een tekst, die letterlijk luidt: de doop is in de plaats der besnijdenis gekomen, — zoo zal het toch voor niemand, die niet geheel door een vooropgezette meening verblind is, ook maar een oogenblik twijfelachtig zijn, dat naar den wil des Heeren de doop de besnijdenis vervangen zou. De geschiedenis heeft het geleerd. De leiding Gods met zijn volk heeft het aan het licht gebracht. En juist het feit, dat de discipelen, ook nog na 139 den Pinksterdag, de besnijdenis niet geheel durfden loslaten en door den loop der omstandigheden daartoe ten slotte gedwongen werden, omdat de heidenen ook met breede scharen in Sion werden ingelijfd, — is het sterkst sprekend bewijs, dat hier geen menschelijk vernuft en vleeschelijke wijsheid, maar de Goddelijke wil heeft gesproken. Zoo staat het dan vast, dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen. Wat volgt daaruit? Dat al de zegeningen Gods, die aan de besnijdenis verbonden waren, op den doop zijn overgegaan. Wanneer 'een ambtenaar in dienst van den koning, ontslagen wordt, en een ander neemt zijn plaats in, dan erft de opvolger alle rechten en bevoegdheden, die aan den eerste waren geschonken. Maar toch is hiermee niet alles gezegd. Wanneer God de Heere de ééne instelling wegneemt, om daarvoor de andere in de plaats te geven, doet Hij dat met een zeker doel, een heilig motief. Dan is dit, omdat het eerste sacrament zijn raad heeft uitgediend en er een ander is noodig geworden. Omdat het oude sacrament niet meer in de nieuwe bedeeling past, maar is verouderd geworden. En aangezien het bij de leidingen Gods met zijn volk niet gaat van meerder tot minder, maar omgekeerd van minder tot meerder, en van kracht tot kracht, zoo moet ook de doop een dieperen inhoud en meerderen zegen met zich brengen dan de besnijdenis. Het nieuwe verbond staat boven het oude. Het ééne is het verbond der profetie, — het andere der vervulling. Het ééne is drang naar den Christus, — het andere is aanschouwen van den Christus. „Van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden" (Hebr. 7 : 22). „En nu heeft Hij zooveel uitnemender bediening gekregen, als Hij eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is. Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest" (Hebr. 8 : 6, 7). „Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt: dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning" (Hebr. 8 : 13). Ook van besnijdenis en doop geldt dus dat zinrijke woord: „Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen" (Hebr. 10 : 9). Maar dan voelt men ook, hoe zwak en dwaas de argumenten zijn, waarmede de wederdoopers ons den kinderdoop ontstrijden willen. Zij gevoelen wel, dat wij met het voorbeeld der besnijdenis stede staan. En kind van acht dagen ontving, nog wel in het verbond, dat niet onberispelijk was, reeds het sacrament. Hoeveel temeer dan heeft HO het kind „recht" op het zegel in het betere en meerdere verbond I Doch, wat antwoordt nu de wederdooper ? Hij zegt: de besnijdenis kan hier nooit als bewijsgrond dienen, omdat zij alleen den mannelijken kinderen deelachtig was. Al de vrouwelijke nakomelingschap was van dit sacrament uitgesloten. En aangezien de Schrift nu leert, dat vrouwen als Sara, Rebekka, Maria en Anna ook lieve kinderen van God waren, volgt daaruit, dat de besnijdenis geen wezenlijk sacrament, maar een bloot uiterlijke, nationale instelling was. Nooit kan de besnijdenis dienen als voorbeeld voor den doop, omdat door baar de grootste helft van de kinderen der geloovigen werd buitengesloten. De lezer ziet terstond, bij het licht van de zoo even aangehaalde Schriftuurplaatsen uit den brief aan de Hebreen, dat hetgeen de wederdoopers als bewijsgrond tegen ons laten gelden, voor ons pleit. Want juist het feit, dat in het oude verbond de meisjes waren uitgesloten van het eerste sacrament (niet van het verbond!), is immers reden geweest, dat de Heere hetgeen ten deele was heeft te niet gedaan, voor het mindere het meerdere in de plaats gesteld heeft. Indien het eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest. De uitnemendheid van den doop boven de besnijdenis is niet alleen deze geweest, dat aan de bloedstorting een einde gemaakt werd, maar ook dat door den doop het sacrament zich tot de vrouwen, ja, sterker nog tot wildvreemde volkeren heeft uitgestrekt. Hier geldt tegenover de wederdoopers de regel, dat wie teveel bewijst niets bewijst. Want, indien de besnijdenis zonder beteekenis en bindende kracht was, omdat ze aan de vrouwen onthouden werd, dan is ook de gansche tempeldienst waardeloos geworden, omdat de vrouwen ook daarvan grootdeels waren buitengesloten. Ons formuher heeft dus het volle recht om te zeggen, dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, en daaruit dan voorts de conclusie te trekken, waarom het hier te doen is: Zoo zal men de kinderen, als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond, doopen. Zoo zal men 8. Sta ook bij dit gezegde een oogenblik stil. de kinderen, Het verdient onze volle opmerkzaamheid, als erfgenamen Zoo bijna ongemerkt vlecht ons formuher een van het kwalificatie van de kinderen der gemeente in, die rijk Gods zinrijk en treffend mag genoemd worden. Zij zijn en van zijn erfgenamen van het rijk Gods. Een erfgenaam kan verbond men wezen, ook al is men een kind. Men wordt doopen. het niet door een daad, maar door een beschikking van het lot. Het kleine prinsesje wordt terstond bij de geboorte door het volk als nationale heveling begroet. Maar hoe oneindig grooter is de gedachte, een erfgenaam te zijn van Hl God, van dat koninkrijk der hemelen, hetwelk, door Johannes den Dooper aangekondigd en door Jezus zeif in een schat van beelden is voorgesteld I Het is reeds zaligheid in dat rijk, hetwelk nu nog maar een klein beginsel kan heeten, maar dat straks een nieuwen hemel en aarde omspannen zal, een onderdaan te zijn. De erfgenaam van het rijk Gods zal echter eens ook mede als koning heerschen. Hoe juist sluit ons formulier zich hier aan bij het begin, waar het zoo diep-tragisch klonk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk van God niet kannen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden. Nu God de Heere aan die ellendige zwervelingen zijn beloften heeft verzegeld, nu is de slagboom opgeheven, die den toegang tot dat heerlijk rijk afsloot. Nu staat geen cherub.met een vlammig lemmer bij den ingang te dreigen, maar lokt de bode des evangelies het bondskind in 's Heeren naam naar binnen. Ja, de gemeente belijdt hier in dit liturgisch stuk, dat hare kinderen reeds erfgenamen zijn van het rijk Gods. Nu is een erfgenaam nog wel geen bezitter, maar hem is toch een recht toebedeeld, dat op bezit aanspraak geeft. Het kind van een milliardair is rijk, ook vóórdat zijn vader gestorven is en hem de erfenis feitelijk ten deel wordt „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus" (Rom. 8-17) Dat aan de woorden „van het rijk Gods" nog wordt toegevoegd „en van zijn verbond", is wel merkwaardig ter kenschetsing van de beteekenis. die het formuher aan het genadeverbond hecht. Het wordt wel niet synoniem, maar toch parehel met het rijk Gods genoemd. Het verbond is het sterke genademiddel, dienende om de uitverkorenen in het rijk Gods in te leiden. Dat is het verschil tusschen die beiden. Maar ook wordt de uitdrukking „rijk Gods" in even algemeenen zin gebezigd als „verbond", wanneer b.v. de Heere in een gelijkenis de vleescfielijke Joden noemt kinderen des koninkrijks, die zullen buiten geworpen worden. Ons formulier heeft dus in ieder geval recht deze twee in één adem te noemen. Wat echter het merkwaardigste is in de wijze van spreken te dezer plaats, en waarop wij in het bijzonder de aandacht onzer lezers vestigen, omdat juist op dit punt zooveel misverstand heerscht, is dit, dat volgens ons formulier de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond moeten gedoopt worden. Let op dat a/s/ Het is welsprekend. Want wat wordt daarmee uitgedrukt? Dit, dat kinderen niet gedoopt worden, om in het rijk Gods te komen of in het verbond te worden opgenomen, maar omgekeerd, omdat ze reeds kinderen des rijks en des verbonds zijn. Als wil zeggen in de hoedanigheid van. In hun kwaliteit als erfgenamen van het verbond worden ze gedoopt. Omdat ze niet gehjk staan met heidenkinderen, maar onder de belofte geboren zijn. Wel kan men m zekeren zin zeggen, dat de kinderen door den doop het 142 verbond worden ingelijfd, omdat dit sacrament die opneming, gelijk we later bij de bespreking van het doopsgebed zullen zien, afschaduwt en het kind daar officieel in de gemeente ingeburgerd wordt, — maar dit verandert niets aan het glorieuse feit, dat de kinderen der geloovigen reeds van hun geboorte afaan van de heidenkinderen onderscheiden zijn, omdat ze in het verbond zijn geboren. Trouwens reeds uit den aard des doops is deze waarheid duidelijk. De doop is een sacrament. En een sacrament is immers een zegel. En een zegel dient om te waarmerken, niet alleen wat komen zal, maar ook wat geschied is. Ziet, dat is de groote klove, die tusschen ons en Rome gaapt. De Roomsche snelt met zijn kind naar den priester, omdat hij meent, dat in en door den doop zelf het kind in het rijk Gods overgebracht en de genade toebedeeld wordt. Sterft zijn kind zonder den doop, dan moet het wicht daarvoor boeten. Maar de gereformeerde haast zich (let wel, hij haast zich), voor zijn kind het doopszegel te ontvangen, omdat God de Heere dien doop verordineerd en ingezet heeft, en het van grove traagheid en ondankbaarheid zou getuigen, indien bij zonder zeer ernstige redenen den doop uitstelde. Evenwel, en ziet hier het verschil van standpunt, sterft zijn kind vóór het den doop ontving, zoo is zijn hoop hem niet ontnomen. Hij mag toch van zijn kind gelooven, dat het als een erfgenaam van het rijk Gods en van zijn verbond gestorven is. Bij het lijkje van zijn dierbaar kind mag hij zich troosten met de belofte: ik ben uw God en de God van uw zaad. En de ouders 9. Ten slotte voegt het formuher aan zijn bezullen toog nog een heerlijk woord toe. gehouden zijn Én de ouders zullen gehouden zijn hunne kinhunne kinderen, deren, in het opwassen, hiervan breeder te onderin het wijzen. opwassen, Dit staat hier goed ter snede! hiervan Want wel is het waar, dat straks in de derde breeder doopvraag aan de ouders de belofte der opvoeding te onderwijzen, meer opzettelijk zal worden afgevraagd, maar toch is het in dit verband zoo noodig aan die verplichting vast te herinneren. In de eerste plaats wordt, met hetgeen hier van de roeping der ouders gezegd is, klaarlijk het karakter van het verbond in het licht gesteld. Er is in het voorafgaande veel gezegd van de kinderen; hun uitnemend voorrecht en onschatbare rijkdommen zijn zonder aarzeling der gemeente voorgehouden; maar nooit trede daarbij ook maar één oogenblik de gedachte op den achtergrond, dat God de Heere alleen daarom de God van uw zaad wil zijn, omdat hij uw God is. Alleen in verband met de ouders zijn zij kinderen des verbonds. Zelf zijn ze nog onbewust en in , zichzelve hebben zij niets voor boven het 143 kind van Boeddhist of Mohammedaan. Ze zijn evenzeer als ieder ander kind in zonde ontvangen en geboren. Maar omdat God, naar zijn belofte, dat kind als uw kind aanneemt, geeft Hij het een plaats in zijn verbond. Niet omdat gij dat waardig zijt, niet omdat uw geloof zoo uitnemend is, maar omdat God dat beloofd heeft. Hij rekent in de gangen zijner genade met de gangen des bloeds. Welk een overstelpende goedertierenheid! De geloovige zegt van zichzelf: Heere, ik heb het volstrekt verbeurd, dat Gij mijn God zoudt zijn! En de Heere antwoordt: Ik wil niet alleen uw God zijn, maar ook die van uw kind. Hoe moet deze gedachte de geloovige ouders verootmoedigen en stemmen tot innige, Godverheerlijkende, dankbaarheid. Maar, in de tweede plaats ontsteekt ons formuher, in die weinige woorden, licht aangaande den aard van het sacrament des doops. Nadat de beloften van den doop in het algemeen waren opgesomd, volgde terstond de vermaning en verplichting tot een nieuwe gehoorzaamheid. Want in elk verbond zijn twee deelen begrepen. Ook bij den kinderdoop mag echter dat tweede deel niet vergeten worden. Ook tot het onmondige wichtje gaat van het verbond een ernstige sprake uit. Het is niet minder dan de volwassene geroepen dat verbond te beleven. En wanneer het, opgroeiende, dat verbond verbreekt, zoo zal het met vele andere kinderen des koninkrijks worden uitgeworpen en het lot van Ezau deelen. Maar, omdat het kind nu nog te klein is om zelf dat verbond te aanvaarden, gaat de Heere, wat dit tweede deel betreft, middellijk te werk. De verantwoordelijkheid van dat deel wordt, zoolang het kind nog onwetend is, op de ouders gelegd, en zoolang het nog onzelfstandig is door de ouders heen het kind voorgehouden. Rekent de Heere bij het schenken zijner beloften met de banden des bloeds. Hij doet het evenzoo met de vermaning tot gehoorzaamheid. In beide gevallen zijn de ouders, zoolang het kind een kind is, tusschenschakels tusschen God en den kleinen bondeling. Zij zijn priesters, die voor het kind op de beloftepleiten. Zij zijn ook de profeten, die aan het kind de Goddelijke boodschap brengen en hen omtrent het verbond, waarin het werd opgenomen, alsook aanhangende den doop, dien het ontving, straks breeder onderwijzen. Welk een verrassend inzicht geeft dit enkele woord in het karakter en de taak van het ouder-zijn. De doop roept de ouders tot het behartigen van het priesterschap des nieuwen verbonds, doordat zij gehouden zijn de kinderen op te dragen in den gebede voor den troon der genade. Maar ook blinkt het profetisch ambt in zijn heerlijke waardigheid hier uit. De ouders worden door den doop tot onder- wijzers aangesteld. Of liever, de doop verphcht hen tot onderwijzing, omdat zij reeds, krachtens goddelijke beschikking, wegens de banden des bloeds, de natuurlijke onderwijzers zijn. Reeds in het ouderlijk instinct, — wanneer we dit zoo noemen mogen — komt dit aan het 144 'licht. Vader, maar vooral moeder is de onderwijzende persoon, die het kind leert loopen, spreken en leven naar de maatschappelijke zede. Is het wonder, dat de God des verbonds op deze onderwijzers het eerst beslag legt, om het kind, dat hij genadig aannam, ook van de geestelijke dingen te onderrichten? Straks wordt hun zelfs, vóór het kind het doopzegel ontvangt, opzettelijk de belofte afgevraagd voor het aangezicht Gods en in tegenwoordigheid der gemeente, dat zij deze roeping getrouw zullen volbrengen. Wanneer wij later aan deze doopsbelofte toekomen, zullen wij in de gelegenheid zijn van dat ouderlijk ambtelijk onderwijs iets meer te zeggen, vooral in verband met het onderwijs, dat door anderen, uit naam der ouders, aan de bondskinderen wordt gegeven. Zoo bepalen wij ons dus hier tot twee opmerkingen, die den aard en den inhoud van het ouderlijk onderwijs betreffen. Door de Dordtsche Synode is het onderricht, dat rechtsstreeks van de ouders tot de kinderen uitgaat, met den karakteristieken naam van huiscatechisatie bestempeld, in onderscheiding van de schoolcatechisatie, die doqr den meester, en de kerkelijke catechisatie, die door den leeraar der gemeente gehouden wordt. Het wordt zelfs den opzieners der gemeente op het hart gedrukt, bij het huisbezoek vooral toe te zien, dat deze huiscatechisatie niet verwaarloosd worde. Reeds uit de manier, waarop het huisonderwijs genoemd wordt met den naam catechisatie, volgt, dat dit onderwijs niet te hooi en te gras, maar officieel op gezette tijden dient gegeven te worden. Het mag niet aan het toeval worden overgelaten, wanneer het vader of moeder zoo eens uitkomt, maar behoort op een bepaald uur en naar zekere methode te geschieden. En wat den inhoud van het onderricht betreft, zoo wijst het formulier te dezer plaatse duidelijk den weg. Er staat, dat de ouders gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen. Dit woordje „hiervan" slaat natuurlijk op hetgeen in het formuher tot dusver aangaande den doop is geleerd. Het huisonderwijs heeft dus zijn uitgangspunt te zoeken in den doop. En dit ligt immers in den aard der zaak. Toen het kind daar in het bedehuis werd gedragen, was het onwetend omtrent de heilige ceremonie, waarvan het toch het middelpunt was. Maar nu nemen de ouders het gedoopte kind, wanneer het zelfbesef begint te ontwaken, tot zich en zeggen: „Weet gij wel, mijn kind, dat er met u, toen ge nog heel klein waart, iets bijzonders, iets plechtigs, iets heiligs is geschied? Gij zijt gedoopt in den Naam van God Drieëenig. Gij zijt geen heidenkind, maar een kind des verbonds". En dan moet dat kind, voorzoover de ontwakende geest dit omvatten kan, gewezen worden op de drie stukken: de ellende, die de reiniging, welke het doopwater beteekent, noodzakelijk maakt; de verlossing, uitgesproken in de beloften, die door het doopwater worden vezegeld, en dan ook op het leven der dankbaarheid, waartoe de weldaden des doops dringen. Het moet aan dat kind worden voorgehouden, dat, waar eerst de ouders voor hem kozen, nu de zelfkeuze 145 moet worden gedaan. Het bondskind moet den doop leeren aanvaarden, door het eeerste deel des verbonds te bepleiten en het tweede deel te beleven. En zoo moet het bevoorrechte kind zoetkens heengeleid naar het tweede sacrament, dat des avondmaals, waaraan het zelfstandig, buiten de ouders om, deelneemt en als mondig lid der gemeente den dood van Christus verkondigt Niet zonder reden zegt ons formulier dus, dat de ouders hiervan breeder moeten onderwijzen. Bedoeld is: breeder dan in dit formulier is geschied. Er moet niet slechts gesproken worden van het ééne zegel des verbonds, de doop, maar ook van het tweede, de disch des verbonds genaamd. Er moet een uiteenzetting worden gegeven van de gansche leer des verbonds, zooals die in de Schrift geaderd ligt, ja de gansche heilsopenbaring, al de schrifturen moeten thema zijn van het breeder onderwijs, waartoe de ouders van Godswege zijn verplicht. Wat hier in ons formuher gezegd werd is wel schoon en goed, maar het is niet meer dan een beginsel. Het is een keurgarve, een bloemlezing van goddelijke waarheden, dié hier der gemeente wordt aangeboden. Daarom moet aan het rijpere kind de volle oogst worden getoond en aan de hand van vader en moeder moet de knaap, moet de jongedochter, met het geteekende voorhoofd, de heiligdommen Gods intreden, opdat de ontvankelijke ziel daar weide met een verwonderend oog. Dtxipsformutiet 10 rv. HET GEBED VOOR DEN DOOP. Het ntueele 1. Na het leerstellige of onderwijzende deel gaat gedeelte, ons formuher thans over tot een gedeelte, dat wij (naar het woord ritus, d. i. ceremonie of kerkelijk gebruik) met den naam van het ritueele deel bestempelen. Eerst heeft de gemeente uitspraak gedaan wat zij onder den doop verstaat, welke gedachten zij op grond van Gods Woord aan dit sacrament verbindt, wat zij er in ziet; thans leidt het formuher de doopshandeling zelve, die aan de orde is, in, en geeft aan hoe de heilige ceremonie plaats hebben moet. Eerst droeg het formuher het karakter van een belijdenis aangaande een gewichtig leerstuk, thans treedt het actief op. De belijdenis wordt een daad. Eerst is het formuher algemeen, thans wordt het persoonlijk. Dit ritueele deel is wel zeer zinrijk, maar naar den vorm van een treffende eenvoudigheid. Het kan haast sober genoemd worden. Het spreekt van vier handelingen: een gebed, een vermaning aan de doopouders, de doopsformule zelve en een dankzegging. Hetzelfde ritueel, dat we ook bij de avondmaalsbediening opmerken, alleen met uitzondering van de vermaning of vragen, die voor eens en altijd in de belijdenis gesteld en beantwoord zijn. De eenvoud van het doopsritueel is kenmerkend gereformeerd en strookt geheel met de statige vormen van onzen ganschen eeredienst. De doopsbediening in de eerste eeuwen der christelijke kerk had met heel wat meer praal en ceremonieel plaats'). Nog heden ten dage volgt Rome bij den kinderdoop voor een groot deel al dezen omslag van plechtigheden na. En ook Luther heeft zich beijverd, om uit den Roomschen cultus te behouden wat behouden kon blijven. [In zijn Taufbüchlein (doopsboekje) schrijft Luther voor, dat de plechtigheid beginne met de formule: „Vaar uit gij onreine geest en geef den Heiligen Geest plaats". Dan maakt de doopsbedienaar het ') Zie de uitvoerige beschrijving in Biesterveld's Gereformeerd Kerkboek. 147 krulsteeken op voorhoofd en borst van den doopeling en gaat voor in gebed. Daarna zegt blij: „Ik bezweer u, gij onreine geest bij den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, dat gij uitvaart en wijkt van dezen dienaar van Jezus Christus". Volgt het lezen van Mare. 10 : 13 v.v. Dan legt de dienaar zijn hand op het hoofd van het kind en bidt hij met de peten geknield het Onze Vader. Nu wordt het kind naar het doopvont gebracht. De dienaar vraagt de peten, die in naam van het kind antwoorden, of het den duivel afzweert en het geloof wil belijden. Na den doop wordt het kind een wit kleed aangetrokken (westerhemd) onder het uitspreken van de woorden: De Almachtige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die u wedergeboren heeft door water en den Heiligen Geest en u al uwe zonden vergeven heeft, sterke u met zijne genade tot het eeuwige leven, amen" (Biesterveld, Kerkboek). Het kan goed zijn van deze wijze van doopsbediening eens kennis te nemen tot verlevendiging van het besef, dat in onze gereformeerde doopspraktijk letterlijk alles wat maar eenigszins naar vertoon zweemt is weggelaten en de symboliek, tot hetgeen de Schrift en de zuiverheid van het kerkelijk leven eischen, is begrensd. Zelfs heeft de synode van Dordt in den jare 1574 vermaand, dat men toch niet meer dan éénmaal water op het kind sprenkelen zou, omdat het driemaal sprenkelen onnoodig is en aanleiding geeft tot bijgeloof.] Het is de eer onzer kerk de majesteit van het Woord Gods zooveel in haar is te eerbiedigen, zoowel wat aangaat de gewone samenkomst der geloovigen, als de bediening der sacramenten in het bijzonder. Zelfs tijdens de bediening van het avondmaal hebben onze vaderen aan het eenvoudige lezen uit de Schrift boven toespraken „uit het hart tot het hart" de voorkeur gegeven. En nu is het wèl waar, dat onze formulieren menschenwerk zijn en onze vaderen zich nooit zulke letterknechten hebben getoond, dat zij niet eenige speelruimte gunden aan de schakeeringen van het praktische leven, zoodat het niet beslist te veroordeelen is, wanneer in sommige kerken het ritueel nog wat wordt uitgebreid, door het houden van een toespraakje tot de ouders en het zingen van een psalmversje na de bediening van het sacrament — doch veiliger gaat de dienaar die, wanneer de praktijk zulks niet verhindert, zich strikt aan het nu eenmaal gangbare en officieele formuher houdt, en geestelijk hooger staat de gemeente, die aan geen enkele toevoeging of opsiering behoefte heeft, omdat zij op het sacrament zelf ziet als zegel op hef Woord. Wij ontkennen niet, dat de strenge soberheid van ons doops-ritueel gevaren met zich brengt. Het gemoed en de fantasie hebben ook haar rechten. En het valt niet te loochenen, dat voor sommigen, die niet geleerd hebben zichzelf te steUen onder de tucht van het geheiligd verstand, de doop juist om zijn eenvoud weinig spreekt, weinig bekoorlijks en ontroerends heeft, ja in het algemeen moet zelfs erkend, dat de gereformeerde een zekere neiging heeft het ritueele element van 148 den godsdienst, juist omdat het „slechts" den vorm betreft, beneden de waarde te schatten, zoodat wel eens een stuitende onvormelijkheid in den eeredienst, die men in den maatschappelijken omgang onwellevendheid noemen zou, openbaar werd, — doch dit neemt niet weg, dat over het geheel onze kerk met haar eeredienst den toets met allen anderen vorm van eeredienst kan doorstaan, en niet bij Rome en Luther met hun meerderen ceremonieelen praal, maar bij de gereformeerden het diepst de beteekenis van den doop wordt gevoeld en het zuiverst gewaardeerd. Dit is de zegepraal van HET WOORD over verstand en hart. Dit is de meerderheid van HET WOORD boven de aanschouwing. Tekst van 2. Bezien wij nu de afzonderlijke gedeelten van en inleiding het ritueele deel meer van nabij, dan vraagt onze tot het gebed. aandacht in de eerste plaats het gebed vóór den doop. Dit gebed luidt aldus: Opdat wij dan deze heilige ordening Gods, tot zijne eere, tot onzen troost, en tot stichting der Gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons zijnen heiligen naam aldus aanroepen: O almachtige, eeuwige God; Gij die naar uw streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Noach zijne acht zielen uit uwe groote barmhartigheid behouden en bewaard; Gij die den verstokten Faraö met al zijn volk in de Roode Zee verdronken hebt, en uw volk Israël droogvoets daardoor geleid, door hetwelk de Doop beduid werd; wij bidden u, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat gij dit uw kind genadiglijk wilt aanzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven; opdat het met Hem in zijnen dood begraven worde, en met hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat het zijn kruis. Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge. Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde; opdat het dit leven (hetwelk toch niets anders is dan een gestadige dood) om uwentwille getroost verlate, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, uwen Zoon, zonder verschrikken moge verschijnen, door Hem, onzen Heere Jezus Christus, uwen Zoon, die met u en den Heiligen Geest, een éénig God, leeft en regeert in eeuwigheid, Amen. Wij onderscheiden twee deelen: de opwekking tot het gebed en het gebed zelf. De opwekking of inleiding is van Micron afkomstig en heeft beteekenis vooreerst om het feit op zich zelf, dat zulk een opwekking wordt noodzakelijk geacht. Er spreekt zich in uit een diep gevoel voor den ernst van het gebed. Ook aan het gebed in het avondmaals- 149 formulier gaat een dergelijke opwekking vooraf: „Opdat wij dan dit alles mogen verkrijgen, laat ons onszelven voor God verootmoedigen, en Hem met waarachtig geloof om zijne genade aanroepen". Dit mag inderdaad een wijze gedachte onzer vaderen genoemd worden. De dagelijksche ervaring des levens leert immers, dat het o zoo moeilijk is, de ziel uit de ééne stemming in de andere over te leiden. Vooral kost het kracht (die in de school des Heiligen Geestes geoefend moet zijn) de ziel te brengen in de gestalte, die voor het gebed noodzakelijk is. Bidden is zich te stellen voor den troon der majesteit Gods, ja voor het aangezichte Gods zelf. Zal de mensch waarlijk bidden in het besef: ik sta voor God, ik spreek tot God, — dan is het een eisch van heilige voorzichtigheid zich zelf vooraf opzettelijk bij de realiteit van het gebed te bepalen. Berst heeft de gemeente beleden, wat zij op grond van Gods getuigenis onder den doop verstaat. Thans wendt zij het aangezicht naar boven om het goddelijk aangezicht te ontmoeten en de beloofde weldaden geloovig af te bidden. Wanneer nu voor dien overgang, van belijdenis en onderwijzing tot gebed, een opwekking werd noodig gekeurd, hoeveel te meer mag dan in het algemeen, waar wij met gedachten en daden in de aardsche sfeer hangen, een opzettelijk stellen in de gestalte des gebeds noodzakelijk worden geacht. Opdat wij 3. Maar ook om den inhoud is de opwekking dan deze tot het gebed merkwaardig, heilige ordening Daar staat: „Opdat wij dan deze heilige ordening Gods, tot Gods, tot zijne eere, tot onzen troost, en tot stichting Zijne eere, tot der gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons zijnen onzen troost, heiligen naam aldus aanroepen." en tot stichting De doop wordt hier dus een ordening genoemd, der gemeente d.i. een schikking, die ons herinnert aan het woord uitrichten des apostels: Laat alle dingen eerlijk en met orde mogen, zoo geschieden. Hier is een regel, van God gegeven, laat ons Zijnen waarnaar wij ons te richten hebben. Maar in het heiligen naam woord ordening zit ook de gedachte van ordinantie. aldus aanroepen, en daarom wordt de doop ons hier tevens voorgesteld als een bevel Gods, waarvoor wij ons diep eerbiedig en strikt gehoorzaam te buigen hebben. Het is een werk, „dat niet op ons goeddunken, noch op menschen-inzettingen gegrond is". Rome bezondigt zich aan den doop door hem op te sieren met franjes van een wulpsche symboliek en er leeringen aan te verbinden van menschelijken waan, maar niet minder misdraagt zich de wederdooper tegen deze heilige ordening Gods, waar hij zonder genoegzamen grond het grootste deel der kerke Christi, de kinderen, buitensluit. De doop is een heilige ordening, dus mag geen ding aan dien doop worden verbonden, wat hem ontheiligen of ontwijden zou. Hij is een ordening Gods. dus al wat van den mensch is moet van hem verre gehouden. 150 Nu zegt ons formulier, dat deze ordening moet worden uitgericht met een drievoudig doel: eerstelijk tot Gods eer, in de tweede plaats tot onzen troost, en ten derde tot stichting der gemeente. Tot Gods eer/ O, hoe noodig is het den mensch, ook nog den christen, daaraan altijd weer te herinneren, dat de eere Gods van alle ding en alle daad het einddoel zijn moet. Hoe diep, hoe bijna onuitroeibaar diep, heeft de zonde het onkruid der zelfzucht in het hart wortel doen schieten. Paulus zegt, dat wij, hetzij dat we eten, hetzij dat we drinken, hetzij dat we iets anders doen, alles moeten doen ter eere Gods. Maar hoe diep verootmoedigend is de gedachte, dat we zelfs bij de heiligste, intiemst geestelijke verrichtingen (waartoe zeker ook de doop behoort) zulk een aansporing van noode hebben. Hoe vaak beperkt, egoïstische bekrompenheid, — een iegelijk steke hier de hand in eigen boezem, — den gezichtskring tot wat des menschen is. Ook de doop ter eere Gods! In de eerste plaats ter eere Gods. Niet het heil van het kind, niet de troost der ouders, niet de gevoelsaandoeningen der moeder, niet de stichting der gemeente, maar DB EERE GODS nummer één 1 Wat zou het er met de praktijk des levens, ook op het terrein van den doop, in menige gemeente anders uitzien, indien dit meer bedacht werd. Wat zou er dan meer, wij zeggen niet een zenuwachtig haasten, maar een heilig dringen aanschouwd worden, om den doop spoedig te zoeken. Een heilig schromen, den doop uit te stellen, om vleeschelijke, menschelijke dingen. Want het zoeken van de eere Gods geeft de bezieling, die alle onnoodig uitstel als zondig wegdringt. De doop ter eere Gods! Ook hier is het: Uw Naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gehjk in den hemel alzoo ook op de aarde. De doop strekt tot de heiliging van den Naam des Drieëenigen, die over het kind wordt uitgesproken. De doop dient tot de uitbreiding van Gods Koninkrijk, op welks terrein de doopeling wordt overgezet. De doop werkt aan de volbrenging van Gods souvereinen wil, die het kind voor zich opeischt. Door het kind aan te bieden ten doop, geven de ouders Gode de eer, omdat in deze daad spreekt de gedachte: Heere, Gij hebt ons dit kind als een pand gegeven, wij wijden het u als een levende offerande toe. Bij het aanschouwen van den doop, geeft de gemeente Gode de eer, omdat zij zich in Gods groote daden verlustigt en met de ouders mede de offerande brengt aan haar God. En straks bij het opgroeien brengt de godvruchtige bondeling Gode de eer, doordat hij als een levende steen mee wordt gebouwd tot een geestehjk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Maar in de tweede plaats moet deze heilige ordening Gods uitge- 151 richt worden tot onzen troost. Omdat er voorts in de derde plaats aan toegevoegd wordt: tot stichting der gemeente, — moeten wij hier het woordeke ons beperken tot de ouders, die hun kinderen ten doop hebben gebracht en wien dus de bediening meer bepaald aangaat. De doop is tot troost. Het zou ons verwonderd hebben, indien dit woord in het formulier door onze vaderen niet ware ingezet. Wij wezen er reeds vroeger op, dat niet slechts de belijdenissen, maar ook de formulieren de sporen vertoonen van de bloedige worsteling der lijders onder den druk van de machten, die Sion gram waren. Het sprak als vanzelf, dat het hijgend hart van alle openbaring en ook van alle instelling Gods de troostrijke zijde opzocht. Ook uit den doop puurden de vromen den honig der vertroosting, want zij zagen daarin den voortbouw van Gods tempel, den opbloei van de plantinge des Heeren, ondanks de vernielende woede der vijanden. Maar dit neemt niet weg, dat ook in onze dagen, nu de stroom der kerk rustiger in zijne bedding vloeit, de doop zijn vertroostingstaai fluistert. Om twee redenen heeft het ouderhart aan troost behoefte. Vergeet niet, — men moet zelf ouder zijn om het dieplevendig te gevoelen, — dat het een ontzettende gedachte voor het vader- en moederhart is, dat hun kind in zonde ontvangen en geboren is. Het is op de wereld gekomen om te sterven. Het kwam op een aarde, die in haar hoogste weelde nog de angelen der teleurstelling draagt. Hoe zal dat kind door de wereld komen ? vraagt het ouderhart ongerust. Maar in het niet zinkt deze vraag bij die andere: hoe zal het uit de wereld gaan ? Tenzij dat dit kind wedergeboren worde, zal het het koninkrijk Gods niet zien, maar wel.... ja, wat dan wel 1 O, als dat kind eens geboren ware om eeuwig te sterven 1 Maar nu zegt de God des Verbonds: kom in mijn huis, met het pand, waarover uw liefde zoo angstvallig waakt. De wil dat kind aannemen als het mijne. Ja, Ik zal de waarheid van mijn woord voor uw oog verzegelen. Ziet, dat is troost, dat sterkt de ziel, dat kleurt de donkere toekomst met morgenrood en verleent wieken aan het gebed. Nu is er een pleitgrond, waarop de ouders steunen, nu is er een anker der hoop, waaraan zij zich vastklemmen mogen. Maar ook is er een behoefte aan troost voor de ouders, wanneer zij denken aan de taak van de opvoeding, die van Godswege op hen rust. Hoe zullen zij straks het kind regeeren, leiden, uitrusten voor zijn aardsche en opvoeden voor zijn hemelsche roeping, waar zij dagelijks zuchten onder eigen ellende van tekortkoming, ongehoorzaamheid en afdwaling ? Ziet, ook daarin geeft de doop een troostend steunsel, want hij wijst er de ouders op, dat hun kind niet in de eerste plaats voor hun, maar voor Gods rekening ligt. En gelijk zij van hun aardsche goederen slechts rentmeesters Gods zijn, zoo zijn ze in betrekking tot 152 hun kinderen niet de souvereine gezaghebbers, maar dienstknechten, werktuigen van God, die waar Hij roept tot een taak, ook bekwaammakende genade schenken wil. Zij mogen zeggen: Heere het is Uw werk. Geef Gij mij de kracht het te volbrengen. En op die bede is het antwoord: Mijne kracht wordt in uw zwakheid volbracht. En eindelijk worde de doop ook uitgericht tot stichting der gemeente. Stichten wil letterlijk zeggen opbouwen. Het sacrament des doops is een der genademiddelen, waarvan God zich bedient, omzijn kerk tot bloei te brengen. Zeker, bij het avondmaal springt dit meer in het oog, omdat de gansche belijdende gemeente geroepen wordt, van deze geestelijke spijze en drank te genieten, maar ook de doop heeft, behalve het meer persoonlijk karakter voor de betreffende ouders en kinderen, ook een algemeene beteekenis voor al het volk, dat er getuige van is. Want dit is juist het verschil tusschen Rome en ons, dat de doop niet een particuliere zaak is, waarbij alleen priester en ouder behoeven tegenwoordig te zijn, maar een zaak, die de geheele gemeente aangaat en daarom niet anders dan in het midden der vergaderde gemeente mag worden bediend. De majesteit van het ambt schittert daar waar het volk vergaderd is en de doopsbediening is een ambtelijk werk. Tot stichting der gemeente dus I En dit om twee redenen, De doop is een sacrament, dat ons maar ééns in ons leven wordt toegediend. De herinnering aan dit bondszegel zou dus ongetwijfeld verflauwen, indien het zien van anderer doop dat besef: ik ben zelf ook alzoo opgenomen in het verbond der genade — niet kwam verlevendigen. Nu spreekt die speciale doop aan dat bepaalde kind toegediend elk lid der gemeente toe: Gedenk, dat ook gij, toen ge een kind waart, met het water des verbonds besprenkeld zijt. Bedenk, kleingeloovigen, dat ook u de beloften toekomen en persoonlijk verzegeld zijn. Vergeet niet, afgedwaalde, dat ook gij geroepen zijt tot de nieuwe gehoorzaamheid. Gij kunt den doop niet ongedaan maken. Het merkteeken van een bondeling kunt ge nimmermeer uitwisschen. Aldus moet van deze heilige ordening Gods stichting tot de gemeente uitgaan. Maar ook nog om een andere reden. De zeis des doods snijdt in de kerke Christi het ééne leven na het andere af. De een vóór, de andere na, wordt in de triomfeerende kerk binnengehaald, of wordt het schrikkelijk lot van Ezau deelachtig. Ook zijn er, die zich aan de gemeente onttrekken, omdat ze als Demas de tegenwoordige wereld weer lief hadden gekregen. O, wanneer God voor zijn kerk niet zorgde en weer nieuwe krijgsknechten in het leger opnam, zou die kerk, als zoo menige vereeniging, doodbloeden, of in zielenarmoede kwijnen. Maar zie nu, gemeente van Christus, hoe de Heere voor zijn duurgekochte gemeente zorg draagt. Hij vergeet niet de belofte, aan Abraham eenmaal bezworen, dat zijn zaad zou zijn als het zand aan den oever der zee. Hij gedenkt zijns verbonds. Hij 153 vult de gedunde gelederen weer aan. Daar wordt weer een kind in het midden uwer vergadering gedragen en in de gemeenschap ingelijfd. En die stroom gaat door van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, ook als gij het vermoeide hoofd voor altijd hebt neergelegd. Welke plant ook moge sterven, omdat ze uitgebloeid was, deze plantinge des Heeren niet. Wat leger moge versmelten, omdat geen nieuwe toevoerbronnen kunnen worden ontsloten, het leger, dat het merk- en veldteeken van Christus draagt, niet. De doop biedt u den troost, dat de kerk zal blijven groeien tot den jongsten dag. God zal zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig zijn verbond gedenken: Zijn woord wordt altoos trouw volbracht Tot in het duizendste geslacht; 't Verbond met Abraham zijn vrind Bevestigt Hij van kind tot kind. Opdat dan deze heilige ordening Gods tot zijne eer, tot onzen troost en tot stichting der gemeente uitgericht worde, roept nu de gemeente in den gebede den heiligen naam des Heeren aan. Karakter, 4. De eerlijkheid gebiedt, om te zeggen, dat over beteekenis het algemeen formuliergebeden niet hoog in tel zijn en schoonheid bij de gemeente. Aan het vrije gebed geven verrevan het gebed, weg de meesten de voorkeur. Én inderdaad, tegen te spreken is het niet, dat van een gebed, opwellend als een stroom uit het hart, gewoonlijk meer bezieling uitgaat dan van een gebed, dat uit een boek wordt voorgelezen. Maar, de vraag naar het nut en de noodzakelijkheid der formuliergebeden in het algemeen eens een oogenblik weggedacht, kunnen wij niet dankbaar genoeg zijn, dat hier althans, bij de bediening des doops, niet de inspiratie van het oogenblik. maar de voorgeschreven letter den dienaar leidt. Want denk u eens even in, wat heillooze verwarring, vooral in dagen, dat de strijd over de doopskwestie weer verlevendigd is, een vrij gebed m de gemeente zou kunnen stichten. Hoe persoonlijke opinie ook in die heilige, intieme handeling des gebeds zou worden ingedragen en de bediening van het sacrament alsdan niet tot stichting, maar tot beroering der gemeente zou uitgericht worden. Het feit, dat alle bedienaren des Woords van elke schakeering, op het terrein des doops, aan hetzelfde gebed gebonden zijn, is op zichzelf van heilzame beteekenis. Maar ook om inhoud en vorm, om zijn eenvoud, soberheid, schoonheid en rijkdom, verdient dit gebed de liefde en waardeering van het volk van God. Het is niet door een kundig geleerde uitgedacht en het volk opgelegd, maar het is het substraat van wat de martelaarskerk heeft gevoeld en doorleefd. En, mits in den zuiveren 154 toon • voorgedragen, kan er een zielverheffende kracht van uitgaan. Mede naar aanleiding van dit formuliergebed, schreef Dr. Kuyper in zijne „Onze eeredienst" de volgende behartigingswaardige woorden neer: „Zoolang de Gemeente denkt, dat een dienaar in een vrij gebed veel stichtelijker en roerender bidt, dan in het formuliergebed, deugt het niet. Het moet in toon en taal en inhoud hoog boven het vrije gebed uitsteken, en ons in den vollen stroom van de gemeenschap der heiligen voor God onderdompelen. Natuurlijk moet het dan ook smeekend en roerend gebeden worden. Een Dienaar, die zijn eigen vrij gebed eigenlijk veel „mooier" vindt, en daarom het formuliergebed enkel plichtshalve afraffelt, ontwijdt het gebed. Vooral een formuliergebed moet plechtig, moet langzaam, moet op zulk een toon gebeden worden, dat ieder voelt, hoe de voorbidder het eerst in zijn eigen hart opnam, en nu als uit het hart der gemeente bidt. Het moet niet zijn een gemeente, die er bij zit en bij staat, en nu boort hoe de Dienaar bidt; maar Dienaar en gemeente moeten biddende een geheel vormen. Bovenal het gebed moet reëel zijn. Dit bedoelen we. Als er een bron is, dan gaat wie dorst, naar die bron, en komt niet terug, eer hij gedronken heeft. En als ge menschen naar een bron zaagt gaan, ze er een tijdlang bij zaagt staan, zoo iets prevelen hoordet, en dan weer teruggaan, zoo zoudt ge vragen, of ze onwijs waren. En toch, zoo is, helaas, zoo vaak het bidden. Bij U, Heere, is de Levensbron. En naar die levensbron gaat men biddende toe. Men staat eenige minuten lang voor zijn aangezicht Men prevelt woorden. En zie, daar gaat men tot andere dingen over. Dit nu mag niet. Het moet zijn bidden, om het water des levens te ontvangen, en dit water moet gedronken worden. Eerst dan is het Amen waarlijk het Amen op een reëel gebed." Met opzet lasschen wij dit vrij breede citaat hier in, omdat wat hier van de formuliergebeden in het algemeen gezegd wordt, in bijzondere mate van toepassing is op het gebed in ons doopsformulier. Er zijn gemeenten, waar men, haast om den anderen Zondag, dit gebed in de openbare godsdienstoefening heeft aan te hooren. De meesten weten, als de dienaar met bidden begint, al vooruit wat er komt en zouden, indien zij dit wilden, met hun gedachten hem vóór kunnen zijn. De voorganger voelt dit en zoo worden èn aan leeraar én aan gemeente juist hier groote geestelijke eischen gesteld, zal het waarlijk een bidden zijn. Nu, het gebed zelf vertoont wel iets van die schoonheid en innigheid, welke het voor de ziel, die het in zich opneemt, telkens nieuw dóet zijn. Het is waarlijk een gebed. Daar wordt hier iets gevraagd. Het is niet een stukje dogmatiek, geen exklamatie van allerlei spreuken en groote waarheden, maar het opdragen aan den Heere van een behoeftig, afhankelijk schepsel, het smeeken om de vervulling van een begeerte, die dringt. 155 Wij kunnen daarom wel onderschrijven het oordeel, dat Ds. Barger in zijn „Ons Kerkboek" over dit gebed uitspreekt, wanneer hij zegt, ■dat dit gebed zeer goed zou kunnen gebeden worden over kinderen, zonder dat er juist vooraf doopsbediening heeft plaats gehad. Maar wanneer hij daarop laat volgen, dat men aan dit gebed zelf niet bespeurt, dat het een gebed uit een doopsformulier is, en dat het geen -enkelen terugslag bevat op hetgeen vooraf gegaan is, dan moeten wij daarin terdege in oordeel van hem verschillen. Zou dit gebed niet een kenmerkend dbopsgebed zijn en zich niet aansluiten bij hetgeen voorafging ? Maar, eilieve, die vraag dan, dat God dit kind genadiglijk moge aanzien en door zijnen Heiligen Geest zijnen Zoon Jezus Christus inlijven, — slaat zij niet terug op de belofte des Heiligen Geestes, dat Hij ons tot lidmaten van Christus heiligen wil? En dan de bede: „Opdat het met Hem in zijnen dood begraven worde, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven", — sluit zij aich niet aan bij de verzegelde toezegging des Zoons, dat Hij ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijft? Het is waar, — we vinden in dit gebed geen letterlijke herhaling van al de gegevene beloften; het is volkomen waar, dat dit gebed •een zelfstandig karakter draagt, en, vooral aan het slot, geheel nieuwe elementen in zich bevat, — maar de bewering, dat men aan het gebed zelf niet merken kan, dat het een gebed uit een doopsformulier is, moet als onjuist worden terzijde gelegd. Vorm en 5. Alsnu komende tot den vorm van het gebed, aanspraak merken wij op, dat het de drie geledingen vertoont, van het gebed. die in elk goed, kompleet gebed, naar het voorbeeld van het „Onze Vader", behooren gevonden te worden. Er is een aanspraak tot God, waarmee het begint. Een bekend maken van een bede, waarmee het voortgaat. En een lofzegging tot God, waarmee het eindigt. Wat de aanspraak betreft, het valt niet te ontkennen, dat deze voor ons gevoel ietsslepends en opzettelijks heeft. Na het: „O, almachtige, eeuwige God!" volgt een vrij nauwkeurige omschrijving van twee gebeurtenissen, waarin de almacht Gods en ook zijn wijsheid en bijzondere voorzienigheid heeft uitgeblonken. Deze omschrijving neemt meer dan een derde deel van het gebed in beslag. Met het oog op den aard van het gebed en ook uit een formeel oogpunt, zouden hier wel bezwaren kunnen worden geopperd. Het verwondert ons niet, dat inderdaad sommigen die bezwaren hebben uitgesproken. Anderen zijn zelfs zóó ver gegaan met deze aanspraak geheel te doen vervallen. In de latere uitgaven van het Paltzische formulier is zij verwijderd geworden en in vele andere drukken tusschen haakjes geplaatst. Dr. Kuyper zegt hiervan: „Terecht heeft de gemeente, en wij met 156 baar, er tegen geprotesteerd, dat uit het gebed vóór den doop door zoo menig predikant de aanhef over Noach en Farao werd weggelaten. Die weglating toch deed vermoeden, dat de prediker, óf de feiten van den zondvloed en de Roode Zee niet aannam, óf er de symboliek van den doop in ontkende. Maar op zichzelf genomen, dient toch geoordeeld, dat de herinnering aan deze machtige wonderen Gods, zeer goed in het formulier zelf kon zijn opgenomen, maar minder gepast is in het gebed. Men versta ons wel. We loven het, dat in het doopsgebed God de Heere wordt aangeroepen, als die machtige God, die, in Zondvloed en Roode Zee beide, zijn tegelijk doodende en reddende wondermacht vol majesteit geopenbaard heeft, maar dét alleen hoort dan ook in het gebed, niet de historische détails, en waren die in het formulier nu opgenomen, dan zou vanzelf de opneming in het gebed onnoodig zijn geworden" (Heraut, No. 1043). Gehjk uit deze aanhaling blijkt, heeft Dr. Kuyper geen formeel bezwaar tegen de inbrenging van deze' ontzaglijke historische momenten in het gebed, maar geldt zijn bezwaar alleen de uitvoerige ontleding dezer gebeurtenissen, die het gebed, zonder bepaalde noodzaak, uitrekt. Maar dit materieele bezwaar volmondig erkennende, zij dan ook nu aan de andere zijde uiting gegeven aan onze bewondering en blijdschap, dat onze vaderen aan de vermelding dezer typische wonderen in het gebed een plaats hebben ingeruimd. We zullen zeggen waarom. In het volmaakte gebed heeft Christus ons het voorbeeld gegeven, hoe wij sober moeten zijn in het aanspreken van het Goddelijk Wezen. Geen opeenstapeling van roemende namen, maar eenvoudig: onze Vader, die in de hemelen zijt I Hiermede is echter volstrekt niet in strijd, wat wij zoo dikwijls in de gebeden van den zoon van Isaï opmerken, n.1. een herinneren aan de wonderen des heils, die de Heere ten behoeve van zijn volk heeft verricht. Hoor hem b.v. in den 68sten Psalm: „O God, toen Gij voor het aangezicht uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen traadt in de woestijn, daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn". En zoo gaat het haast het geheele gebed door. Al maar opsommen van wonderlijke daden, om uiting te geven aan de geestdrift en bewondering van het hart. Het is aanbidding, adoratie in den edelsten zin van het woord. Uit dit oogpunt hebben wij ook den aanhef van het gebed in ons doopsformulier te beschouwen. Het is hier niet de onderwijzer, het is de aanbidder die spreekt. De heerlijke dingen, die in het voorgaande deel gezegd zijn, hebben zijn gemoed in de stemming gebracht aan dien God des doops eere en dankzegging toe te brengen, voor wat hij gedaan heeft tot heil van zijn Sion. De aanbidding gaat uit natuurlijken drang van het hart aan het bidden zelf vooraf. Het is waar, dat, wat den vorm aangaat, de zinsbouw te slepend en de vermelding te minutieus (te veel in bijzonderheden afdalend) is, zoodat de hooge toon der adoratie moeilijk is vol te houden, — maar de inhoud zelf \ 157 is schoon en 200 echt in overeenstemming met den stijl van het formulier. Hoe verheffend, hoe geestelijk diep is de gedachte, dat de gemeente voor het kind, dat daar gedoopt zal worden, denzelfden God aanroept, die naar zijn streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft en den geloovigen Noach zijne achten naar zijn groote barmhartigheid behouden en bewaard heeft 1 Hoe troostend en stichtend is de gedachte, dat de God van dit kind dezelfde is, die den verstokten Farao met al zijn volk in de zee verdronken en Israëls droogvoets daardoor geleid heeft 1 Uit zulk een aanbidding moet wederkeerig kracht afvloeien in het eigen hart. De vrijmoedigheid des gebeds moet er door worden aangevuurd. Het is er mee als met de aanroeping van God als den God van Abraham, Izaak en Jacob. De historie is hier de pleitgrond. Wat God eens gedaan heeft is waarborg voor wat Hij ook nu doen kan en doen zal. Ook schuilt in deze aanspraak de treffende gedachte, dat de doop wel een nieuwtestamentische instelling is, maar dat hij toch reeds wortelt in de oude bedeeling. Terecht merkt Prof. Biesterveld in „Het Gereformeerd Kerkboek" op, dat door de vermelding dezer twee typen de eenheid gekarakteriseerd wordt van het nieuwe met het oude verbond. Het is een schoon voorbeeld van de continuïteit (onafgebroken gang) der openbaring. Het is een bewijs van de evolutie in de dingen van Gods Koninkrijk. Wat het formuher dus te dezer plaatse in den vorm tekort schiet, wordt ruimschoots door den zinrijken inhoud vergoed. O almachtige, 6. Wanneer we nu onze aandacht een oogenblik eeuwige God! op de feiten richten, die hier vermeld worden, dan Gij, die naar merken we allereerst op, dat niet theologisch vernuft uw ernstig van een of anderen geleerde deze wonderen op den oordeel de doop heeft toegepast, maar dat het typisch verband ongeloovige en door de Schrift zelve is aangegeven. Aan een veronboetvaardige keerde vergeestelijking, waarin sommige predikers wereld met het tot een zeldzame virtuositeit hebben gebracht, den zondvloed behoeven wij hier dus niet te denken. Onder voorgestraft hebt, lichting des Heiligen Geestes (want waarlijk wie zou en den anders in den zondvloed het beeld van het doopwater geloovigen hebben gezien) schreef de apostel Petrus: „Want Noach zijne Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, acht zielen Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat uit uwe Hij ons tot God zou brengen; die wel gedood is groote in het vleesch, maar levend gemaakt in den Geest; barmhartigheid in denwelken Hij ook, henengegaan zijnde, den behouden en geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, bewaard. die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) 158 zielen behouden werden door het water. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die eene vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus. (1 Petrus 3 : 18—22). Van ouds is deze tekst geweest een crux interpretum (kruis voor de uitleggers) en ook onze kantteekenaren hebben geen beslissend oordeel durven uitspreken. Een breedvoerige uitlegging met bewijsvoering voor een bepaalde opvatting kan te dezer plaatse niet van ons worden geëischt. Of bedoeld is, dat Christus als Engel des Heeren in de tijden van Noach dengenen, die thans als geesten in de gevangenis vertoeven, het woord Gods gebracht heeft, dan wel of de opvatting, die wij een beroemd prediker eens hebben hooren vertolken (en die ons zeer aannemelijk voorkomt) nl. dat Christus door het hemel en aarde doordreunend feit van zijn sterven, ook de bewoners der hel, tot zelfs in de diepste lagen, waar de menschen uit Noachs dagen vertoeven, van zijn overwinning, niet persoonlijk, maar door den alles vervullenden Geest heeft kond gedaan, — of deze, dan wel een andere exegese de ware is, doet, met het oog op wat hier van den doop gezegd wordt, weinig ter zake. Evenmin toch als de vermelding van de wondere predikatie aan de gevangen geesten, hoort de aanhaling van den doop hier rechtstreeks in het verband thuis. Wat wij bij Paulus zoo menigmaal aantreffen, vinden we ook hier bij Petrus: door den overstelpenden rijkdom van gedachten schakelt de bezielde schrijver allerlei opmerkingen tusschen zijn eigenlijk betoog in. Hij komt onwillekeurig van het een op het ander. Hij heeft het over de uitnemende vrucht van het hjden (vs. 14 en 15); waarschuwt echter, dat er ook een hjden van kwaaddoeners is, (vs. 16, 17); het hjden van Christus moet ons dus ten voorbeeld zijn (vs. 18). Is eenmaal de naam van den Christus genoemd, dan is zijn pen niet meer te beteugelen. Hij kan niet nalaten van dien Christus, wij zouden zoo zeggen en-passant, heerlijke dingen te zeggen. Die Christus is gedood, maar weer levend geworden en heeft schitterende triomfen behaald op degenen, die God het meest hebben getergd in Noachs dagen. De gedachte aan Noach brengt hem op die aan zijn wondere redding en zie, deze wondere redding brengt hem weer op de gedachte aan den doop, die in de geschiedenis der ark werd afgeschaduwd. De redding van Noach en de zijnen is het beeld. De behoudenis des menschen door den doop is het tegenbeeld, de antitype. De trek van gelijkenis tusschen beeld en tegenbeeld is gelegen in de uitdrukking „door het water", of, zooals er letterlijk staat „door water". Èn bij Noachs redding uit den zondvloed, èn bij 's menschen veriossing door den doop, heeft het water een zekere beteekenis gehad. Taalkundig kan het woordje „door" zoowel lokaal als instrumentaal worden opgevat, d. i. het kan zoowel beteekenen: door het water heen, als door middel van het water. Uit het verband schijnt echter 159 te moeten worden opgemaakt, dat het laatste hier door den apostel bedoeld is. Immers in vers 21 wordt gesproken van de aflegging van de vuiligheid des lichaams. Het water wordt daardoor dus als reinigingsmiddel aangeduid. Van de verdere uitwerking, die de apostel van zijn beschouwing aangaande den doop geeft in het 21ste vers, b.v. waar hij den doop omschrijft als de vraag van een goed geweten (uit een taalkundig oogpunt verdient de overzetting: om een goed geweten, de voorkeur) tot God, kunnen wij afzien, omdat ons formuher hierop zelfs niet heeft gezinspeeld. Doel is alleen te herinneren aan de symbolische gelijkenis tusschen deze twee daden Gods in de heilsgeschiedenis: de redding van zijn volk door het water van den zondvloed en door het water van den doop. Welke zijn nu de trekken van die gelijkenis ? Onze kantteekenaren zeggen: Bij beiden is water het scheidingmakend element tusschen de wereld, die haar verderf tegemoet qaat, en de gemeente die behouden wordt. Dit is ongetwijfeld zeer juist gezien. Beter dan de sterkste vestingwal en vollediger dan de bergen rondom Jeruzalem, vormde de onmetelijke watervloed een scheiding tusschen i *oe/f. dat dit „uw" hier past en verblijdt zich. dat hij het hier bidden mag. Het kind, waarvoor het gebed der gemeente opgaat, is niet aan het heidenkind gehjk. Het is geboren op het terrein van het Woord, op het erf van het verbond en daarom heeft het een betrekkelijk recht op den doop. Bij de bespreking van den kinderdoop wezen wij op die klacht des Heeren tot zijn volk: Gij hebt mijne kinderen genomen en ze den Moloch geofferd. Als God de kinderen van Oud-Israël zijne kinderen noemde, zou "Nieuw-Israël, dat immers hooger staat, dan niet mogen zeggen: Wil dit uw kind genadiglijk aanzien? Natuurlijk beslist dit woord uw niet over den inwendigen staat van dit bepaalde kind. Er wordt niet mee gezegd, dat de gemeente uitspraak doet, of dit speciale kind is uitverkoren ten eeuwigen leven. Wanneer het de kinderen der geloovigen in het algemeen betreft, dan weet en gelooft, ja. dankt de gemeente, dat God ze tot levende lidmaten van Christus aangenomen heeft, maar van een bepaald kind mag en kan de gemeente niet zeggen: dit is uitverkoren. Het kan toch een Ezau zijn, Maar, deze beperking vooropgezet, moet nu aan de andere zijde vermaand, het woord „uw" in zijn volle gezag te laten gelden. Het is een beroep op wat in het formulier voorafging in dat heerlijk pleidooi voor den kinderdoop. Het is een herinnering aan, een samenvatting van, al hetgeen gezegd is, om het onderscheid tusschen bondskinden heidenkind in het licht te stellen. „Dit uw kind" wil dus zeggen: het kind tot hetwelk Gij gesproken hebt: Ik zal u tot een God zijn. Van hetwelk Petrus getuigde: U komt de belofte toe. Hetwelk Christus zijn priesterlijke handen zegenend oplegde. , •,. Zoo is dus in het gebed der gemeente niet slechts een zich uitstrekken naar de deugd van Gods barmhartigheid, maar ook, zij het met één enkel zijdehngsch woordje, een leunen en steunen op de deugd van Gods waarachtigheid, van zijn gerechtigheid en trouw. Na de verheven, historische aanspraak tot God en den dubbelen pleitgrond, waarop het geloof der gemeente zich steunt, n.1. de barmhartigheid en het verbond Gods, komt nu de eigenlijke bede. Zij houdt slechts twee vragen in. Eerstehjk, dat God dit kind genadiglijk moge aanzien en ten tweede, dat Hij het zijnen Zoon Jezus Christus inlijven moge. Al wat daar verder nog genoemd wordt, vloeit, naar den vorm waarin het hier wordt voorgesteld, uit deze twee weldaden voort. Het begraven worden in Christus' dood en het mede-opstaan in een nieuw leven; het dragen van het kruis; het aanhangen in geloof, hoop en liefde; het getroost verlaten van deze wereld; het zonder verschrikken verschijnen voor den rechterstoel van 168 Christus, — het zijn altemaal gaven, die niet rechtstreeks van God worden afgesmeekt, maar indirect in het genadig aanschouwen en de inlijving in Christus begrepen zijn. Dit blijkt duidelijk uit het telkens herhaalde en tusschengevoegde woordeke opdat. Eerst zegt de gemeente dan: wij bidden u, dat Gij dit uw kind genadiglijk wilt aanzien. Deze bede heeft veel van een algemeenen smartkreet, aan het hart van het Sion Gods ontperst, bij de gedachte aan de ontzettende ellende, die door de zonde in de wereld kwam, en waarvan ook dit tod, wat zijn natuurlijk bestaan betreft, de bittere teekenen draagt. Het citeeren van den verdelgenden wereldvloed; de vermelding van het vernietigend oordeel aan Farao en de zijnen voltrokken, heeft bij de gemeente die gedachte weer levendig gemaakt: O, als God aan ons, als Hij aan dit kind geen wonderen doet, zal immers dezelfde uitgieting van toorn ons deel zijn. In dat besef laat het volk Gods. zoo innig schuldbewust, zich de kermende smeeking ontglippen : Wil toch dit kind genadiglijk aanzien, d.i. wil dit kind niet doen naar zijn zonde; zie het niet gramstorig, maar zie het ontfermend, zie het niet met het oog van een Rechter, maar met het oog eens Vaders aan. Er klinkt zoo iets ih deze bede van den noodkreet van den tollenaar : o God wees mij zondaar genadig! j . ^ ma9 ons we^ ten voorbeeld zijn. Want ge merkt hier zoo duidelijk, dat het hooge geloofsstandpunt, door onze vaderen ingenomen, volstrekt niet uitsloot een diepgaand schuldbesef. Veeleer zult ge in alle formuliergebeden onzer liturgie bij de zekerheid des geloofs. die u op zoo vele plaatsen tegenglanst, een roerenden klaagzang kunnen beluisteren, in den toon van het miserere van zoovele psalmen gezet. En door uwen 9. Doch met den algemeenen roep: wees dit Heiligen Geest kind genadig! — volstaat ons formuliergebed niet. uwen In aansluiting aan wat in de leer des doops van Zoon de beloften Gods is beleden, omschrijft de gemeente Jezus Christus haar begeerte nader. Zij specialiseert haar wenschen, inlijven. door te zeggen: Wil, o God, uw genade aan dit kind zóó bewijzen, dat het door uwen Heiligen Geest Uwen Zoon Jezus Christus ingelijfd worde. In deze vraag concentreert zich het eigenlijke dbopsgebed. Dit is de centrale vraag, waar het om gaat. Hier wordt de hartader van het sacrament des doops aangeraakt. Geen wonder, dat zich verschil van meening openbaart, inzake de uitlegging dezer woorden, naar gelang van het standpunt, dat omtrent de doopskwestie wordt ingenomen. Dat met de inlijving in Jezus Christus de wedergeboorte bedoeld wordt, hierover zijn allen het eens, of liever hierover behoeft geen verschil te zijn. 169 De dwaze opvatting toch, dat met deze inlijving bedoeld wordt het incorporeeren, het officieel opgenomen worden in de kerk van Christus, gehjk de soldaat, nadat hij in de loting viel, ook nog publiekelijk in het leger wordt ingelijfd, — kan door een kind worden weerlegd, door te wijzen naar wat volgt in dit gebed. Het begraven worden in den dood van Christus, het met Christus opstaan in een nieuw leven en al wat daar verder volgt, wordt, gehjk wij reeds opmerkten, door het woordje opdat voorgesteld als vrucht van de afgebeden inlijving. Hoe kunnen die innerlijk geestelijke weldaden nu ooit uitvloeisels zijn van een uiterlijke daad van incorporatie, die zelve alleen beteekenis heeft, wanneer ze op het inwendige steunt ? Over den zin van het woord inlijven kan dus bij verstandige menschen, die nuchter lezen wat er staat, geen oogenblik verschil van meening zijn. De vraag, waarbij de meeningen zich splitsen, is alleen deze: Op welk standpunt stelt zich de biddende kerk, wanneer zij hier in dit gebed vraagt, dat God het kind wederbaren zal 1 Want wat is de zaak ? Dezelfde kerk, die hief om wedergeboorte bidt, vraagt straks aan de ouders, als het gebed gebeden is, en vóór de doop wordt toegediend, of zij gelooven, dat hun kinderen in Christus geheiligd, d.i. wedergeboren zijn. Diezelfde kerk, die het karakter van den doop zóó trouw en eerlijk, ook bij kinderen, vasthield, als te zijn een middel tot versterking des geloofs (welk geloof toch zonder wedergeboorte niet zijn kan), vraagt hier, dat God aan het kind die wedergeboorte geven zal. Sommigen lossen de moeilijkheid, die zich hier inderdaad voordoet, zeer eigenaardig op door triomfantelijk uit te roepen: Ziet ge nu wel, dat ook naar de opvatting onzer vaderen de kinderen der gemeente vóór den doop niet wedergeboren zijn! En om dan die meening den vaderen op te dringen, wordt het woord geheiligd in de eerste doopvraag veruitwendigd en aan de klare taal in het dankgebed een troebele kleur gegeven. Zulk exegetisch gegoochel kan echter alleen eenig succes hebben bij hen, die het doopsformulier beschouwen los van zijn historisch milieu; bij hen die deze kostbare plant van gereformeerden akker, losgesneden van zijn historischen wortel, overzetten in een bloempot, met een 18de eeuwsch verfje getint. Na het studiewerk van Dr. Kramer over het verband van doopen wedergeboorte (hoewel het zijn fouten heeft, waarop o.i. terecht is gewezen), moest er geen woord meer behoeven te worden verspild aan de vraag, of onze vaderen, in den bloeitijd der gereformeerde kerk, de kinderen in het algemeen als wedergeboren vóór den doop beschouwden. Trouwens, afgedacht van het getuigenis der historie, moest immers, gehjk wij boven opmerkten, de aard van het sacrament zelf reeds beslissen. Het wezen van het sacrament is, in onderscheiding 170 van het Woord, dat het bediend wordt, niet aan hen, die nog dood zijn in zonden en misdaden, maar aan hen, in wie het genadeleven reeds begonnen is. Al wat in de doopsbeschouwing van dezen bijbelschen regel afwijkt is of gebrek aan geloof, öf inconsequentie, óf concessie aan veranderde tijden. De basis, waarop wij ons dus stellen, bij het uitleggen der veelbesproken bede in dit gebed, is de overtuiging, dat ook de opstellers van het formulier de kinderen der gemeente niet als geestelijk dood, maar als geestelijk levend aanmerkten. Maar hoe moet dan die bede hier verklaard ? Er zijn er, die de opmerking hebben gemaakt, dat in het gebed bepaaldelijk wordt gesproken van dit kind. terwijl in de dankzegging, waar God geloofd wordt voor de vergeving der zonden, aan de kinderen der gemeente geschonken, meer algemeen van onze kinderen wordt gemeld. Hieruit zou dan volgen, dat onze vaderen de kinderen der geloovigen wèl in 't generale als wedergeborenen aanmerkten, maar van dit bepaalde kind (gelijk trouwens van elk kind in het bijzonder) de mogelijkheid onderstelden, dat het nog dood was in zijn zonden, ja, dat het niet eens behoorde tot de gekenden des Heeren. Die onderstelling: het is toch mogelijk, dat dit speciale kind nog buiten den Christus in zijn erfzonde ligt, — zou dan onzen vaderen tot de bede hebben gebracht: „Wil dit uw kind door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven". Wij geven toe, dat er in deze opmerking een waarheid schuilt. Ons doopsformulier is een toonbeeld van fijne, nauwkeurige zeggingswijze en we kunnen er op aan, dat de gereformeerde kerken niet zoo lange jaren dit formulier gebruikt en bemind zouden hebben, wanneer zij zich niet van ieder woord rekenschap hadden gegeven. Het lijdt geen twijfel, of het is met bij toeval, dat hier in het gebed van dit kind en in de dankzegging van' onze kinderen wordt gesproken. Met delicate preciesheid is het zóó en niet anders gezegd. Inderdaad hebben onze vaderen wel voor dit speciale kind, waarop de heilige actie zich samentrekt, willen bidden om inlijving in Christus, maar hebben zij voor dit bepaalde kind niet durven en willen danken, dat het in Christus ingelijfd en wedergeboren is. Zij waren zich wel terdege bewust, dat ze niet konden danken, voor wat niemand met zekerheid weten kon. Daarom dankten ze wel voor de wedergeboorte der kinderen in het algemeen, maar niet voor de vernieuwing van dat ééne kind in het bijzonder. Doch, hoe waar deze opmerking op zichzelf moge wezen, de gevolgtrekking, die er uit gemaakt wordt, om de uitdrukking in het doopsgebed te verklaren, aanvaarden wij niet. Er is toch zeker verschil of men zegt: ik weet niet zeker of dit kind wedergeboren is, dan wel: ik ga er van uit, dat dit kind niet is wedergeboren. Het eerste is wel het standpunt van het formuher, maar het laatste zeer 171 zeker niet, Wij hebben dit reeds meer dan eens aangetoond. En toch zou dat laatste het standpunt van ons doopsformulier zijn geweest, wanneer hier in het doopsgebed gebeden werd om de inlijving in Christus in de onderstelling, dat het kind nog niet wedergeboren was. Zulk een onderstelling zou echter met geheel den geest en den opat van ons formulier strijden. Veeleer is het tegendeel waar. n.1. dat de onderstelling, of wil men. de hope, dat het kind reeds inwendige genade ontvangen had, in het hart onzer vaderen leefde. Het is dus in strijd met den aard van ons formulier, ja, het druischt in tegen het algemeen religieuse gevoel, dat men zegt: wij weten niet of het nieuwe leven er is; maar laat ons nu, voor alle zekerheid, doen, alsof het er niet is en er dan om bidden, dat God het geven zal. Deze „oplossing" verwerpen wij met een hartgrondig „non tali auxilio" (zulk een hulp aanvaarden we niet). Maar wat dan? Ziet, stellig zeker zeggen: Zóó of zóó is de bedoeling der opstellers geweest, — kan niemand, omdat niet, gelijk b.v. bij den catechismus, één der samenstellers een commentaar heeft geschreven, — maar wel kunnen wij twee gedachten in het midden brengen, die de manier van spreken hier verklaarbaar maken. De eerste gedachte is deze. Ons bidden is volstrekt niet altijd te verstaan in den beperkten zin van vragen, om hetgeen men nog niet heeft. In het algemeen is bidden, zichzelf in een of andere zaak volkomen afhankelijk stellen van God. Wanneer de gemeente in het Onze Vader bidt: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren". — dan wordt daar niet mee uitgesproken, dat de gemeente in het geheel geen schuldvergiffenis deelachtig is. Diezelfde gemeente kan van tevoren door den dienaar aangesproken worden als de gemeente der heiligen in Christus Jezus en voor zichzelf de roemtaal van Paulus herhalen: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods 1 , En waarom bidt zij dan om vergiffenis van haar schulden? Omdat zij behoefte heeft het uit te spreken tegenover haar God, dat zij de weldaad der schuldvergeving weer opnieuw heeft i^rbenrd en nu weer in den weg van vrije genade terug wil ontvangen. Zij stelt dus de weldaad der rechtvaardigmaking in de hand haars Gods, zeggende: „ik verdien ze niet, ik ben ze niet waardig", maar dan vraagt zij dien zegen weer terug met de woorden: ik kan er niet zonder, o, vergeef ons weer onze schulden. Nog duidelijker voelt men dit bij de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood". Voor een kapitalist, die van zijn rente leeft, heeft deze bede dan alleen zin, wanneer hij het brood, dat immers reeds in overvloed voor zijn aangezicht staat, als een opnieuw verzondigde weldaad aanmerkt en daarom als van God ootmoedig smeekend terugvraagt, van den zegen, dien Hij alleen schenken kan, verzeld. Zoo kan zich menig lezer uit zijn gebed verschillende vragen inde 172 herinnering roepen, die niet in den volstrekten zin des woords aanvragen kunnen genoemd worden, om iets dat nog niet tevoren bezeten werd. Wat beduiden anders in den mond van Gods kind de beden: Geef mij een nieuw hart, o Heere! — Schenk mij uwen Heiligen Geest! — Verhef over mij het hebt van uw aanschijn I — wat beduiden ze anders, dan dat men vraagt, in die weldaden versterkt te worden, ze telkens opnieuw te mogen ontvangen en in steeds rijker openbaring ? Welnu, — wat vreemds hgt er dan in, dat hier in het doopsgebed onze vaderen voor datzelfde kind, waarvan ze naar den aard der liefde en op grond van Gods belofte hopen, dat het reeds in Christus begrepen is, toch nog vragen, dat het in dien Christus ingelijfd worde ? Maar er is nog meer, dat over deze bede een verklarend licht werpt. Uit de literatuur onzer vaderen blijkt, dat zij diep en innig gevoeld hebben de zinnebeeldige en verzegelde beteekenis van den doop. Het is waar, dat zij niet de zaligheid van het kind afhankelijk gesteld hebben van den doop, maar ook zijn ze niet in het andere uiterste gevallen, alsof de doop dan maar een plechtigheid ware, die alleen beteekenis heeft voor ouders eh gemeente. Ook voor het kind grijpt, zoo leerden ze op grond van Gods Woord, een machtige'handeling plaats. De doop is een teeken, dat onderwijst, hoe God de zonden af wascht ook van de kleine-kinderziel. In den waren doop heeft de zinnebeeldige voorstelling plaats van wat God inwendig doet door het bloed van Christus. Een publieke, officieele afkondiging is de besprenging met het water, van wat innerlijk door de besprenging des bloeds geschiedt. Daarom kan Paulus den doop noemen het bad der wedergeboorte. Voor wien nu de doop meer is dan een dorre gewoonte, voor hem, die geleerd heeft in de symboliek des doops met zijn gansche hart in te leven, zóó dat hij in het teeken de beteekende zaak leerde zien, is het immers o zoo goed verstaanbaar, dat de gemeente in het gebed vóór de doopshandeling de inlijving en afwassching zich een oogenblik voorstelt als nog niet geschied zijnde, maar straks bij het teeken als beteekende zaak te zullen worden ontvangen. Bovendien, de doop is een zegel. Naar zijn aard bevestigt het wat Gods hand begon. En die bevestiging is hier, althans wanneer het een echte doop is, waar teeken en beteekende zaak gepaard gaan, een openbaar naar buiten treden van de verborgen unie met Christus. Het is die nadere inlijving in Christus, waardoor niet slechts innerlijk de hebbelijkheid des geloofs versterkt, maar ook officieel de band aan het lichaam van Christus in zijn zichtbare openbaring, d. i. de gemeente, de kerk, wordt vastgelegd. Wanneer bij het woord „inlijving" deze gedachte levendig is, is de bede hier goed op haar plaats: „Wil dit kind door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven". Prof, Biesterveld geeft in zijn Kerkboek met kortere woorden, maar 173 in den grond dezelfde verklaring, als hij zegt: „Het is dus duidelijk, dat deze uitdrukking in het gebed niets anders is dan een levendige voorstelling dat het feit der inlijving, hetwelk het formulier als geschied zijnde onderstelt, nu in den doop zijn publieke aankondiging hebben zal. Voor heel de gemeente en de wereld krijgt het kind het teeken en zegel van de inlijving, en dat moet er bij, om die inlijving voor aller oog duidelijk te doen zien". Ook Ds. Littooy, geeft in zijn reeds vroeger gemeld kostelijk boekske over het genadeverbond denzelfden uitleg. Na verschillende andere opvattingen te hebben getoetst en terzijde gèzet, zegt Ds. Littooy het volgende: „Daar wij a Lasco, den opsteller van 't formulier, niet kunnen vragen, hoe hij de bewuste uitdrukkingen bedoeld heeft en hoe ze met elkander te rijmen zijn, en daar de Gereformeerde Kerken ze aangenomen hebben, en deze overeenkomstig Gods Woord alles wenschen te verklaren, zoo is het voor ons allereerst de vraag: hoe kunnen en moeten wij het nemen en verstaan en met elkander in verband brengen, ons houdende aan het Woord Gods en de belijdenis der Gereformeerde Kerken, op dat Woord gegrond? Welnu de oplossing, die ik de vrijheid neem, ten slotte te laten volgen, is m. i. de beste. Bij het doopen gingen, gehjk wij weten, de Vaderen overeenkomstig, dus op grond der Schrift, naar het oordeel der hefde van de gedachte uit, dat den kinderen der geloovigen het geloof, en dat den volwassenen, die gedoopt werden, daarenboven het leven des geloofs reeds geschonken was. In betrekking tot de kinderen namen zij en nemen wij dat aan, op grond van 't Verbond en de belofte Gods, en bij de volwassenen namen zij en nemen wij aan, dat zij, wien wij van te voren leeren en zeggen moeten, dat de toediening des doops alleen dan geoorloofd is, indien zij van ganscher harte gelooven en dat zij mitsdien Zijn Woord „gaarne" d. i. met een geloovig hart moeten aannemen, — overeenkomstig hunne belijdenis dit ook hebben gedaan. Welnu zeggen wij dan, — de opsteller van ons doopsformulier gaat, gelijk reeds gezegd is, blijkens de vraag: „Bekent gij, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten der gemeente behooren gedoopt te wezen", ook van die gedachte uit. Deze vraag nu wordt gedaan, laten wij daar toch wel op letten, vóór de doop bediend is en mitsdien wijst hij niet op iets, dat eerst bij en door den doop verkregen wordt. Aangenomen. Maar hoe kan hij dan voor 't aangezicht Gods zeggen en de Gemeente doen zeggen: „Wij bidden II, door Uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen door Uwen Heiligen Geest Uwen Zoon Jezus Christus wilt INLIJVEN ?" Dat hetgeen thans aangenomen, in 't formulier gevraagd en volgens het formulier bekend is, met hetgeen hier gebeden wordt, hoe schijnbaar onbegrijpelijk ook. 174 toch nog niet in strijd met het Woord Gods is, blijkt ons, wanneer wij met aandacht stilstaan bij de meest krasse uitdrukking, die wij in Gods Woord in betrekking tot de zaak, die ons bezig houdt, aantroffen, en wel in Hand. 22 : 16, waar Ananias tot Paulus zegt: „Sta op, laat u doopen, en uwe zonden afwasschen". Immers, wij gelooven, dat God op den weg naar Damaskus op Paulus, dus niet slechts bij, maar .ook vóór den doop, in genade heeft neergezien, en dat hij dientengevolge het onvergetelijke, veelzeggende woord heeft gesproken: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? Meer nog: het blijkt dat Ananias, die hem doopen moest en die tot hem zeide: Laat u doopen en' uwe zonden afwasschen, als uit Gods eigen mond had vernomen, dat de Heere Paulus was „verschenen op den weg", alsmede, dat hij „een uitverkoren vat was", maar dat hem nog veel „getoond" en hij nog „met den Heiligen Geest vervuld moest worden". (Hand. 9 : 13—17). Als een „broeder" sprak Ananias dan ook hem reeds vóór zijn doop aan. (Hand 22 : 13). Ananias heeft dus Paulus eerst gedoopt, toen hij, de wonderen der genade aan hem verheerhjkt, gehoord en gezien had. Ja ook gezien, want de oogen zijn hem vóór den doop geopend geworden, 't Is daarom de vraag maar: hoe moeten wij dan toch de woorden verstaan en verklaren : „Laat u doopen EN UWE ZONDEN AFWASSCHEN 1" 't Geloof toch gaat, naar den eisch van het Woord aan den doop vooraf; want de doop veronderstelt de aanwezigheid van het geloof, en door het geloof woont Christus in het hart, worden wij Christus ingelijfd, zijn wij in Christus geheiligd en hebben wij deel aan de vergeving der zonden. Onze Randteekenaren teekenen dan ook het volgende aan bij de woorden: „En uwe.zonden afwasschen", dat is tot een teeken en verzegeling, dat uwe zonden, door het bloed en den Geest van Christus afgewasschen zijn; eene wijze van spreken, die in de Heilige Schrift dikwijls gebruikt wordt; zie Mare. 1:4; Ef. 5 : 26; hetwelk nader verklaard wordt, Matth. 3:11; 1 Petr. 3 : 21 ; 1 Joh. 1 : 7". Tot zoover onze Randteekenaren. Henry en Starcke zeggen bij het aanhalen dezer woorden: „Dat is, ontvang den troost van de vergiffenis uwer zonden". Johannes Plevier spreekt dienovereenkomstig; het luidt: „Laat mij u in Zijnen Naam indompelen, gehjk volgens Zijne instelling aan alle Zijne geloovige discipelen geschiedt, tot een openbaar zegel-teeken van dezelve door Zijn bloed en Geest". Verklaren wij nu de bede, inzake het inlijven onzer kinderen in onzen Heere Jezus Christus, in denzelfden geest, namelijk, dat door Gods genade door de ouders moet en mag geloofd worden, dat zij „in Christus ingelijfd zijn", en dat deze doop hun en hunnen kinderen bij het opwassen door Gods grondelooze barmhartigheid, tot troost, ja tot een zegelteeken hiervan moge wezen, alsmede, dat in den weg van onder- 175 wijs en opvoeding, die meer en meer het voorrecht onzer kinderen moge zijn; ziet, dan valt alle schijnbaar verschil tusschen het gebed, de afgelegde bekentenis vóór den doop en de dankzegging na den doop geheel weg; ja dan nemen wij naar het oordeel der liefde aan, totdat het tegendeel blijkt, voor en bij en na den doop, dat de Heere hen in genade heeft aangezien en door Zijn Heiligen Geest Jezus Christus heeft ingelijfd, en dat zij daarom en lidmaten van Zijne Gemeente behooren gedoopt te wezen. Gewis, als alzoo het Verbond verstaan wordt en als het leven van de lidmaten der gemeente, van jong en oud, mitsdien van de huisgezinnen, die er toe behooren, dienovereenkomstig is dan bloeit het kerkelijk leven, ja, als een kern-gezond kerkelijk leven, zal het zich dan openbaren". Hoewel deze aanhaling voor ons bestek wel wat lang is, hebben wij gemeend het woordelijk en ten voeten uit te moeten geven. Vooreerst om den persoon, die het zegt. Maar ook om de wijze, waarop Littooy deze teedere dingen aangevat en toegelicht heeft. Hij maakt er zich niet af, door een of andere machtsspreuk; hij verschuilt zich niet achter een groote in Israël, maar zet op den voorgrond het Woord van God. Om deze twee genoemde redenen, heeft dit getuigenis dubbele waarde. Wij vereenigen ons van harte met het innigware slotwoord, dat de herleving van de hier voorgestelde bondsleer, onder den zegen des Heeren, voor den opbloei van ons kerkelijk leven waarborg bieden zal.') ') In het theol. tijdschrift „Troffel en Zwaard", Nov. 1907, gaf Dr. G. Oorthuys een breede kritiek op onze beschouwing van het doopgebed. Volgens zijn opvatting was het voor de opstellers van het formulier geen kwestie, of de kinderen al of niet als wedergeborenen moeten worden aangezien bij den doop, maar nam men veelmeer zijn uitgangspunt in het geloof. Dr. Oorthuys zoekt zijn bewering, althans betreffende het doopgebed, te staven door een geschiedkundig betoog, dat hierop neerkomt: Het gebed vóór den doop is niet van Calvinistischen, maar van Lutherschen oorsprong. Het stamt uit Luthers „Das tauff buchlin verdeutscht", welk doopboekje op zijn beurt een vertaling zou zijn van den Latijnschen doopritus. —• De opstellers van het formulier hebben dit doopgebed niet rechtstreeks uit Luthers' liturgie, maar uit het doopsformulier der Zürichsche kerk, die het met eenige wijzigingen van Luther overgenomen had, ontleend. — Aangezien nu noch Luther, noch Zwingli, uitgingen van Bet standpunt, dat de doop de wedergeboorte verzegelt, (volgens Luther heeft de wedergeboorte plaats bij en dóór den doop, en volgens Zwingli is de doop slechts een verplicht teeken, dat tot bekeering vermaant), zou ook bij de opstellers van ons formulier, die dit gebed overnamen, deze gedachte verre zijn geweest. Wij volstaan met twee opmerkingen: 1°. In het formulier van Zwingli staat: „dat gij hem (den doopeling) het 176 Na deze uitvoerige bespreking, die, met het oog op het hooge belang en de, wij zouden haast zeggen, beslissende beteekenis der kernachtige bede zeker niet te breedvoerig kan worden genoemd, mogen wij dan toch ons toelichtend werk bij dit deel van ons formulier voor afgedaan rekenen. Het is waar, — er zou nog meer gezegd kunnen worden van de uiterlijke inlijving in de christelijke gemeenschap, die de symbolischdenkende kerk zich onwillekeurig bij het opzenden van dit gebed mede voor de aandacht roept. Er is aanleiding, om bij de bede, dat dit kind Christus ingelijfd moge worden, ook te denken aan wat de catechismus bij de vraag, aangaande den kinderdoop zegt: „Zoo moeten zij door den doop, als door het teeken des verbonds, der christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden". Wij zullen de laatsten zijn, om te ontkennen, dat de inlijving, in ons formulier bedoeld, niet ook eenige overeenstemming zou hebben met wat in art. 34 onzer geloofsbelijdenis staat: „En dat Hij, afgedaan hebbende de besnijding, die met bloed geschiedde, in de plaats derzelve heeft verordend het sacrament des doops, door hetwelk wij in de kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend te zijn, zijn merk- en veldteeken dragende". Doch, na al wat reeds uit den gedachtengang van het formulier zelf door ons werd aangevoerd, behoeft het geen betoog meer, dat deze weldaad als de uiterlijke en algemeene aan de innerlijke en bijzondere, die hier allereerst en voornamehjk gemeend is, ondergeschikt moet genoemd worden. We moeten ons bij alle uitlegkundige overdenking, maar vooral waar het zulk een eerbiedwaardig historisch gedenkstuk betreft als ons doopsformulier, strengelijk houden aan de letter van den tekst. En zie, de gemeente bidt niet met zooveel woorden, dat de. licht des geloofs in zijn hart wilt geven, opdat hij uwen Zoon ingelijfd worde". Zwingli legt dus den nadruk op het geloof en stelt daarvan de andere weldaden afhankelijk. Dr. Oorthuys geeft zelf toe, dat het weglaten van deze passage over het geloof in ons formulier, niet van belang ontbloot is. Naar onze opvatting is zij beslissend en blijkt er uit, dat de opstellers van ons formulier met voordacht hebben gehandeld. 2°. Al 'zijn sommige gedeelten van onze liturgie ontleend aan niet-gereformeerde, zelfs aan Roomsche, symbolen, zoo wordt daardoor niets tegen de gereformeerde opvatting ten opzichte van deze deelen beslist. Dit zou alleen het geval zijn, wanneer zij tegen de gereformeerde beschouwing indruischten. Dit bewijs moet nog geleverd worden. De pogingen, vooral door Prof. Gooszen en Mensinga beproefd om aan te toonen, dat de meer oppervlakkige verbondsleer van Bullinger (opvolger van Zwingli) in ons doopsformulier is opgenomen, stuiten af op het niet te weerspreken feit, dat o.a. in het dankgebed voor de wedergeboorte der bondskinderen God wordt geprezen. Eisch van gezonde exegese is de kwestie dezer gedeelten van ons formulier in verband met het geheel te beschouwen. Dit geheel, — de naam van Datheen, den opsteller, staat er ons reeds borg voor, — is beslist gereformeerd, zoo men wil, calvinistisch. 177 Vader dit kind door den Heiligen Geest zijne kerk, ook niet het christendom, maar zijn Zoon Jezus Christus moge inlijven. De pijl des gebeds wordt door de biddende schare hoog aangelegd. Zij smeekt een weldaad af, waaruit naar de wet van geestelijke evolutie alle andere weldaad voortkomt. Opdat het met 10. Wij gaan dan nu, na zooveel in ons vermogen Hem in is den exegetischen knoop, die hier lag, te hebben zijnen dood ontward, weer voorwaarts en staan achtereenvolgens begraven stil bij de weldaden, die zich de gemeente voorstelt worde, en uit de allesbeslissende inlijving in Christus voort te met Hem moge vloeien. opstaan in Reeds tevoren werd immers door ons de opmerking een nieuw gemaakt, dat al wat hier verder volgt in het gebed leven, door het woordje „opdat" aan deze centrale bede gesubordineerd gedacht is. De bede is: Lijf, o Vader, het kind in Christus in, opdat het met Hem in zijnen dodd begraven worde en met Hem moge opstaan in een nieuw leven. Duidelijk hooren we hier een terugslag op wat in het leerstellige gedeelte gezegd werd, waar de beloften des Zoons ons werden vertolkt. Immers, als wij gedoopt worden in den Naam des Zoons, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende. Zij het dan niet letterlijk, in wezen is hier zuivere overeenstemming. Nu zij het verre van ons in onnoodige herhaling te treden van wat wij ter bovengenoemde plaatse reeds hebben gezegd. Maar toch zien wij ons, om de andere wijze van uitdrukking, waardoor nieuwe vergezichten worden geopend en ook diepere inzichten ontsloten, verplicht tot een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek van dit gedeelte des gebeds over te gaan. Het is, gelijk bekend mag heeten, bijna woordelijk ontleend aan Paulus' klassieken brief aan de Romeinen, en wel aan het 6de hoofdstuk. De wijsgeerig-aangelegde apostel spreekt daar een taal, die het alleruiterste vergt van onze fantasie en van ons logisch denken, en zeker heeft Petrus ook aan dit deel van Paulus' geschriften gedacht, toen hij gewaagde van dingen, die zwaar zijn om te verstaan (2 Petr. 3 : 16). De wijze van zeggen is bij Paulus vooral hier ter plaatse zoo praegnant (zwanger van denkbeelden), dat wij ons wel van onze roeping om voorzichtiglijk te oordeelen bewust mogen zijn. In den aanvang van Rom. 6 leert Paulus dan, dat degenen, die door het geloof in Christus zijn gerechtvaardigd (zie cap. 5), ook door de kracht van Christus' dood en opstanding worden vernieuwd en geheiligd. Deze levensvernieuwing bewijst en illustreert hij door de beteekenis en symboliek van den doop. Hij zegt, dat door de recht- Doopsformotter 12 178 vaardigmaking de gemeenschap met de zonde verbroken is en vraagt dan: „Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven ? Of weet gij niet, dat zoovelen wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn ? Wij zijn met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden". Onze kantteekeningen zijn bij deze schriftuurplaats bijzonder zinrijk en treffend. Om de terminologie des apostels zoo zuiver mogelijk tot haar recht te doen komen, onderscheiden zij drie graden in het werk der levensvernieuwing, door Paulus in het algemeen aangeduid als het „in Christus Jezus gedoopt". Het in zijnen dood gedoopt zijn, is dan de eerste graad (vers 3b). De tweede, het „met Hem begraven zijn door den doop in den dood". En de derde, het „wandelen in de nieuwigheid des levens" krachtens het mededeelhebben aan de opwekking van Christus uit de dooden tot (of door ?) de heerlijkheid des Vaders. Laat ons, om het gewicht der zaak letterlijk aanhalen, wat hierbij ter toelichting gezegd wordt. Bij de uitdrukking „in zijn dood gedoopt zijn" wordt de kantteekening gevoegd: „Dat is, dat wij door den doop verzekerd Worden, dat wij gemeenschap hebben aan zijnen dood, waardoor niet alleen onze zonden voor God verzoend zijn, maar ook de Heilige Geest is verworven, door wiens werking de verdorvenheid, die in ons is, haar leven of heerschende kracht is benomen, hetwelk is de eerste trap onzer wedergeboorte, Tit. 3 : 5, 6. De apostel schijnt hier te zien op de wijze van doopen, in de Oostersche landen veel gebruikelijk, waar de menschen geheel in het water ingedoopt werden, en een weinig tijds onder het water bleven, en daarna uit het water oprezen; om aan te wijzen, dat deze indooping en verblijving in het water eene afbeelding is van Christus' dood en begrafenis, en het oprijzen uit het water van zijne verrijzenis. Hetwelk ook op onze wijze van doopen door besprenging wel kan gepast worden". Bij de woorden „met Hem begraven door den doop in den dood" teekenen de statenvertalers aan: „Dit is de tweede trap onzer wedergeboorte, die ons door den doop wordt verzegeld, namelijk de foeneming en volharding in de dooding der zonde in ons, gehjk de begrafenis eene volharding was van den dood van Christus". Terwijl eindelijk bij het „alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden" gezegd wordt: „Dit is de derde trap onzer wedergeboorte, die wij door de kracht der opstanding van Christus ontvangen en ons door den doop wordt beteekend en verzegeld; namelijk, dat wij kracht ontvangen hebben om voortaan de nieuwigheid des levens, dat is in heiligheid en reinigheid te wandelen". De uitdrukking in ons formuliergebed: „Opdat (dit kind) met Hem in zijnen dood begraven worde", doelt dus kennelijk op wat door onze vaderen genoemd is de tweede trap der wedergeboorte. Terwijl het 179 zeggen: „Met Hem moge opstaan in een nieuw leven", met de derde trap der wedergeboorte correspondeert, Bij die tweede trap der wedergeboorte doet zich echter een exegetische moeilijkheid voor, die wij nader onder oogen hebben te zien. „Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood", zoo luiden letterlijk des apostels woorden, die tot de zinsnede in ons formulier hebben aapleiding gegeven. Zooals die woorden van Paulus daar staan, geven ze niet als vanzelf en evident de bedoeling des schrijvers weder. Naar den Hollandschen tekst kan men lezen: „Wij zijn dan met Hem begraven in den dood en dat wel door middel van den doop'. Dit is zelfs de lezing, die oppervlakkig gezien, het meest natuurlijk schijnt. Er is echter ook grond de eenigszins duistere taal van Paulus aldus weer te geven: „Wij zijn dan met Hem begraven door den doop. — Welke doop? — De doop, die in den dood geschied". Ja, wij hopen aan te toonen, dat deze lezing de eenig ware en logisch mogelijke is. Bij eenig nadenken toch voelt ieder lezer, dat het geen zin heeft te spreken van een „begraven in den dood". Wie begraven wordt komt niet in den dood, maar is er reeds in. De begrafenis is een volharding en verzegeling van den doop, die reeds ingreep. En vooral heeft deze uitdrukking geen zin, wanneer men, gehjk vele uideggers doen, vóór het woord dood in gedachten „zijne" voegt, het aldus betrekkende op den dood van Christus. Want men zou wel kunnen zeggen, dat de zondaar begraven wordt in het graf van Christus, maar niet in zijn dood. De natuurlijkste en eenvoudigste opvatting is dus deze, dat men het woord begraven verbindt met door den doop en dan de uitdrukking in den dood weer van het woord doop afhankelijk stelt. Deze lezing sluit zich ook als vanzelf aan bij hetgeen voorafgaat in vs. 3. De apostel vraagt: „Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn ?" M. a. w.: weet gij niet, dat gij door den doop in betrekking tot, in gemeenschap met den dood van Christus gesteld zijt en wel zóó, dat de doop u afbeeldt het ingaan in den zondevernietigenden en schuldverzoenenden dood van Christus ? Maar nu zoekt Paulus in vers 3 een climax, een nog sterkere uitdndrking. Door den doop zijn wij niet maar in het algemeen met Christus gestorven, neen, wij zijn ook met Hem begraven door den doop in den dood d. i. doordat wij in den dood gedoopt zijn.') De voorstelling van Paulus is dus deze: Bij den doop in het algemeen is de doopeling zich bewust in gemeenschap met den dood van Christus te treden. Wordt hij ondergedompeld dan overmeestert hem het gevoel, ook met Christus begraven te worden. En is zijn geestelijk ') De Leidsche vertaling heeft: „Wij zijn dus door den doop met hem begraven, zoodat wij dood zijn . 180 besef helder, zoo verstaat bij de taal, die God door dat water tot hem spreekt: nu is de gemeenschap met uw vroeger leven van zonde radicaal en voor eeuwig verbroken. Bij den gestorvene is er voor 't oog nog eenige band aan de zichtbare wereld. De wereld houdt hem nog vast en ziet nog op hem. De begravene staat tot de wereld ook niet in de geringste betrekking. De wereld heeft hem geheel moeten loslaten, omdat ze hem, krachtens de natuurwet der ontbinding, niet meer houden kon. Het graf duidt den totalen ondergang, de onherroepelijke en absolute afsluiting aan van dit tijdelijke leven. Welnu, even volstrekt en volkomen is voor hem, die met dezen doop gedoopt wordt in Christus, de gemeenschap met het vroegere anti-Goddelijke leven verbroken, en in principe de laatste band met de wereld stukgescheurd. Om de maat vol te meten voor den lezer, die wellicht, ook na deze omschrijving, moeite heeft de bedoeling des apostels te vatten, willen wij hier nog weergeven wat van Andel te dezer plaatse zegt in zijn commentaar op Romeinen. Met de hem eigen scherpzinnigheid en klaarheid teekent hij aan bij deze verzen: „De woorden in zijnen dood eischen eenige toelichting. Eigenlijk staat er niet in. maar tot zijnen dood; het in den grondtekst gevonden woord wijst aan, dat de doop met opzicht tot Christus en bepaaldelijk tot diens dood geschied is. 't Is dus geenszins de bedoeling van den apostel om den dood van Christus voor te stellen als het element, waarin wij begraven worden, iets wat trouwens geen verstaanbaren zin hebben zou; zeggen wil hij, dat onze doop ons toegediend wordt in de onderstelling, dat wij gemeenschap hebben aan Christus' dood. Niet met den dood wordt de doop vergeleken, maar met wat op den dood volgt, te weten met het begraven worden. De apostel laat dit duidelijk uitkomen als hij zegt, dat wij met Christus begraven zijn, door den in verband tot Christus' dood ons toegedienden doop. Gedoopt worden zegt zooveel als begraven worden. Begraven worden met Christus nu onderstelt een gestorven zijn met Christus. Levenden toch begraaft men niet; de begrafenis is een plechtigheid, die, op eene zichtbare en openbare wijze, het gestorven zijn van den begravene bevestigt, en, om zoo te spreken, er het teeken en zegel van is. Zoo wijst de doop hun die gelooven, van Gods wege, op rechtskrachtige manier aan, dat zij met Christus der zonde gestorven zijn, weer vrij van de heerschappij geworden, die zij over hen had, als Christus zelf doorzijn dood ontheven werd van de verplichting, om aan hare veroordeeling dienstbaar te zijn. Zoo wil Paulus dan zeggen: wilt gij weten of gij met Christus dood zijt met opzicht tot de zonde, welnu, bedenkt dan, dat gij reeds met Christus begraven zijt; want gij zijt gedoopt, en uw doop was eene begrafenis, waarin u beteekend werd, dat gij met Hem der zonde afgestorven zijt, als zulken, die in zijn dood mede begrepen waren". Met een helderheid, die den laatsten twijfel verbant, toont van Andel 181 dus aan dat de doop naai de voorstelling des apostels, volgens zijn aard en wezen, de reddende gemeenschap met Christus reeds insluit en niets anders doet dan die gemeenschap (in dit geval aan den dood van Christus) nog sterker en machtiger maken. In deze exegese ligt bovendien het antwoord op de vraag, waarom Paulus niet gesproken heeft van den dood van Christus, maar in het algemeen van een» begraven door den doop in den dood. Bij de bovengenoemde opvatting, die den dood van Christus het element acht, waarin gedoopt wordt, moet men den tekst focceeren en er den naam van Christus tusschenvoegen, maar in het hebt der door ons bepleite opvatting is het heel natuurlijk, dat de apostel algemeen op het oog heeft den geestelijken dood van den ouden mensch, dien de doop aan Gods kind bezegelt en waardoor het der zonde gestorven is. Van Andel zegt dan ook: „Misschien niet zonder opzet verbindt Paulus in vs. 4 niet gehjk in vs. 3, den dood, tot welken wij gedoopt zijn, aan Christus, maar zegt hij aldaar in het algemeen dat wij tot den dood gedoopt zijn; allicht toch wil hij hierdoor sterker doen uitkomen dat de doop onzen dood aan de zonde bezegelt. Kennelijk heeft bij bij alles, wat hij hier van den doop zegt, de wijze op het oog, waarop deze in zijne dagen bediend werd. wel weten wij niet met zekerheid hoe deze' doop geschiedde, of de doopeling geheel en al in het water gedompeld werd, dan wel of hij staande of geknield, het hoofd boven het water verheven, den doop ontving, zóó, dat de dooper water over zijn hoofd uitgoot, om hem er als met een sluier mede te overdekken. Zooveel staat echter vast, dat de manier des doops in beide gevallen zeer eigenaardig het begraven worden afbeeldde: naar zijn ouden mensch ging hij in het water onder, maar — vergeten wij het niet! — om als een vernieuwd, gereinigd mensch uit zijn graf op te staan". Vergelijken wij nu de uitdrukking in het gebed van ons doopsformulier met de taal van den apostel, dan moet ons oordeel eerlijk luiden, dat door de bede: „Opdat het met Hem in zijnen dood begraven worde", de schriftuurlijke bedoeling niet juist wordt weergegeven. Natuurlijk zijn de opstellers van het formuher niet verplicht geweest zich te houden aan de letter van den tekst, want men kan ook in bijbelsche taal spreken zonder woordelijk de Schrift te copieeren, — de aanvang van het gebed is hiervan het bewijs, — maar in dit bijzondere geval is de manier van uitdrukking niet goed te keuren, omdat ze kennelijk op de reeds besproken misvatting van des apostels woorden berust. Zeker, het is niet gehéél onzinnig van een begraven in Christus' dood te spreken. Men kan zich dien dood wel denken als verzinnebeeld door het graf, waarin Immanuel werd neergelegd, — maai dan is toch de fijne beeldspraak van Paulus niet tot haar recht gekomen, en de krachtige voorstelling van den doop kennelijk verzwakt. Voor den minkundige is de deur tot misverstand open gezet. Het verwondert ons dan ook niet, dat vóór enkele jaren, — als 182 wij wel ingelicht zijn, op de classis Zwolle —- een voorstel tot wijziging dezer zinsnede besproken werd. Die wijziging zou zeer eenvoudig aldus kunnen zijn: Opdat het door den doop met Hem begraven worde. De volle nadruk zou dan op het begraven vallen, zooals dit door den doop wordt aangeduid. En de gemeente zou beter voelen, hoe die geestelijke begrafenis, als vrucht van de vooraf genoemde inlijving, van God voor het kind gevraagd werd. Niet van den gestorvene, maar van den in de aarde bedolven mensch geldt het woord van Ps. 103: „Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer". Dit moge ook van den ouden mensch waar zijn. En zij het, dat dit eerst waarlijk bij den tijdelijken dood geschieden kan, wanneer de begenadigde ziel van het hchaam der zonde wordt verlost, — in beginsel en bij den voortduw steeds meer wil de God des doops, op het gebed van zijn volk die begrafenis van den ouden mensch ook hier doen geschieden. Reeds hier mag het Paulinische woord herhaald: „Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden" (2 Cor. 5 : 17). En wanneer de apostel het recht heeft te zeggen: „Die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde" (Rom. 6 : 7), dan mag zeer zeker van den begravene gezegd, dat voor hem de heerschappij der zonde is teniet gedaan. De begrafenis van den ouden mensch in het werk der heiligmaking geschiedt eerst volledig, wanneer de ziel van het lichaam wordt afgescheurd, .— maar wat het werk der rechtvaardigmaking betreft, wordt door de begrafenis des doops verzinnebeeld de waarheid van den psalm: Zoover het West verwijderd is van 't Oosten, Zóóver heeft Hij, om onze ziel te troosten. Van ons de schuld en zonden weggedaan ') ') Sinds ik dit schreef in de eerste uitgave, heeft deze zinsnede van ons formulier tot een belangrijke kerkelijke actie aanleiding gegeven. Prof. Lindeboom heeft een m.i. gemotiveerd bezwaar ingediend bij de generale synode van „De Gereformeerde Kerken in Nederland'', gehouden te Rotterdam, 1917, tegen de samenvoeging van „begraven" en „in zijnen dood" in het gebed bij den doop. De synode wees het bezwaarschrift van prof. Lindeboom af, vooral op grond van de overweging, dat een incidenteeïe wijziging van een enkele uitdrukking in ons formulier niet raadzaam is. Ook sprak de synode uit: „dat aangaande bedoelde uitdrukking in ieder geval geoordeeld moet worden, dat zij in geenerlei opzicht tekort doet aan hetgeen in Rom. 6 : 3 en 4 en aldus door de Heilige Schrift geleerd wordt, maar dat zij veeleer een geheel Schriftuurlijke gedachte op niet onduidelijke wijze uitspreekt". In een artikel in het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" (Sept. 1918) heeft prof. Lindeboom zijn bezwaarschrift met het oordeel der synode gepubliceerd en de redenen aangegeven, waarom hij zijn bezwaar handhaaft. O. i. beklaagt prof. L. zich terecht, dat de synode aan zijn breedvoerig, wetenschappelijk, betoog geen recht heeft gedaan. 183 Ook de derde trap der wedergeboorte wordt door de gemeente voor het kind, dat gedoopt zal worden, als vrucht van de inlijving in Christus afgebeden. „Opdat het met Hem moge opstaan in een nieuw leven". Deze uitdrukking is, evenmin als de vorige, letterlijk aan de Schrift ontnomen. Ze geeft ons echter geen aanleiding tot eenige criösche opmerking. Alleen moge zij nader worden toegelicht. In Rom. 6 luidt het: „Opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden". Deze nieuwigheid des levens is niet iets, dat er nog bovendien bijkomt. Zij is niet een toevoegsel aan de gemeenschap van Christus' dood en de begrafenis in den dood. Neen, zij is de hoofdzaak. Hier komt het op aan. Hier ligt het doel, dat de God des doops met die begrafenis, waarvan even tevoren werd melding gemaakt, zich heeft voor oogen gesteld. God breekt niet slechts af in den zondaar, wat zijn heiligen wil wederstand biedt. Hij bouwt ook op het leven, dat aan zijn wil gelijkvormig is. God werpt niet slechts neer het vijandige leven, dat zich tegen Hem verheft, Hij richt ook op het nieuwe leven, dat Hem verheerlijkt. God trekt niet alleen uit de lompen van den zoon, die als bedelaar weerkeerde. Hij doet het feestkleed aan van smetteloozen glans, dat zinnebeeld is van een nieuw bestaan. Vooral in onzen tijd, die zoo dweept met hygiëne en er op uit is met zijn moderniseerenden invloed het leven der menschheid te wederbaren, zien wij daar in het natuurlijke dagelijks de voorbeelden van. Telkens weer staat ge verrast, hoe in de plaats van een oud bouwvallig huis, in het centrum der stad, een nieuw, rank en luchtig gebouw (meest een winkelpaleis) is verrezen. Hoe kwam dat huis daar? Immers zóó, dat men eerst dat oude krot in puin heeft geworpen en weggeruimd en toen op nieuwe grondvesten het andere heeft opgetrokken. Het neerslaan van het oude is dus niets meer dan middel geweest, om te komen, tot wat thans uw oog bewonderend aanschouwt. Ziet, dat is het zinnebeeld van wat de genade doet. Zij breekt het oude af, opdaf het nieuwe verrijzen moge. Gehjk Christus' dood en begrafenis niet het doel in zichzelf hadden, maar de weg, het middel waren tot de glorierijke opstanding, zoo zijn de dood en de begrafenis van den ouden mensch de wegbereiding, de baanbreking tot de opstanding van het nieuwe leven. Wat dit nieuwe leven is? In ieder opzicht het tegenbeeld van het oude leven. Al wat de oude mensch, die in het graf ondergaat en achterblijft in negatieven zin is, is de nieuwe mensch, die heerlijk uit het graf uitkomt, in positieven zin. 184 Hij dient niet meer de zonde (Rom. 6 : 6). Hij is gerechtvaardigd van de zonde. vs. 7. De dood heerscht niet meer over hem, vs. 9. De zonde heerscht niet meer in zijn sterfelijk hchaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams, vs 12 JfatigËd. Tlt^ ^ ZG°de t0t WapenCn ^ °n8e- Hij heeft afgelegd, aangaande de vorige wandeling, den ouden mensch, dte verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding Dit alles is het negatieve resultaat. Maar dat als keerzijde de positieve kracht en schoonheid en zaligheid van het nieuwe leven met zich brengt. Hoor maar. wat dezelfde apostel van het nieuwe leven zegt, dat door den doop voor Gods kind wordt verzegeld en afgebeeld Mij, die deel heeft door den doop aan de opstanding van Christus mag gelooven, dat hij ook met Christus zal leven, dat is, hier het geestelijk en hiernamaals het eeuwige leven (Rom. 6-8) Wat hij leeft, dat leeft hij Gode, vs. 10. Hij stelt zichzelven Gode (d. i. Gode dienstbaar), als uit de dooden levend geworden zijnde, en stelt zijn leden Gode tot wapenen der gerechtigheid, vs. 13. Hij is van harte gehoorzaam geworden, aan het voorbeeld der leer tot hetwelk hij overgegeven is, vs. 17. Hij is geworden een dienstknecht der gerechtigheid, vs. 18. leven vT22 ^ VtW±t ** heili9makin9 en het einde »«* eeuwige Of, om alles saam te vatten, — Christus heeft zichzelven voor zijn gemeente gegeven, opdar Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door bet woord, opdar Hij haar zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rTpehjk (EL 5 : 26, w9^**' ^ *] ZOU heiÜ9 **» en onbeHet woordeke nieuw is dus hier niet gebruikt in ons formuher bij wijze van spreken, zooals bijvoorbeeld in de uitdrukking „een nieuw jaar . waar het niets anders beteekent dan volgend, pasaangebroken, ot ook in de uitdrukking, „een nieuw boek", waar het een nog-nietgebruikt-zijn aanduidt. Neen, wanneer in dit gebed om de opstanding tot een nieuw leven gevraagd wordt, dan wordt daarmee een geheel ander en veranderd, een van het vorige totaal en radicaal verschillend leven beteekend. Een leven ook, dat niet een deel van den mensch, maar dien mensch geheel omvat. Een nieuw verstand en een nieuw hart; een nieuwe wil en een nieuwe fantasie; een nieuw gevoel en een nieuw bewustzijn. Met moet alles nieuw worden, in hem en aan hem. Ook het nieuwe 185 lichaam, dat eens als volmaakt instrument der vernieuwde ziel, uit het graf verrijzen zal, moet als vrucht van den doop in de opstanding van Christus worden aangemerkt. En komt wellicht de vraag bij ons op, waarom dit alles nog eens afzonderlijk voor dit kind gevraagd wordt, wanneer het toch reeds in de inlijving met Christus gesloten ligt, dan luidt het antwoord, dat het leven, ook het nieuwe leven, niet alleen is een gave Gods aan den mensch, maar ook een roeping, een taak van den mensch. De gereformeerde staat vierkant en onverzettelijk tegenover alle fatalisme, 't zij zich dat aan hem opdringt van Turksch-Mohammedaansche of van modern-Spinozistische zijde. De christen wordt niet geleefd, maar leeft, als God de vonk van het nieuwe leven in zijn ziel ontstak, zelf het leven. Hij wandelt, gehjk Paulus het zegt in Rom. 6, in nieuwigheid des levens. Wat zouden anders de vermaningen voor zin hebben, die hij aan de schildering van het heerlijk vernieuwde leven toevoegt? Waarom dan in vs. 13: „En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; maar stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid"? Het leven is niet een zich laten afdrijven met den stroom, een simpel afwachten van de dingen, die komen zullen, maar een strijd, die volstreden; een streven naar ontwikkeling, dat voleindigd; een snellen door den loopbaan, dat zijn eindpunt vinden moet. Niet zonder reden verwijzen onze kantteekenaren bij Rom, 6 : 4naar Hebr. 12 : 1, waar staat: „Daarom dan ook, alzoo wij zoo groot eene wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last, en de zonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is." Deze bede gaat dus uit van de waarheid, dat het nieuwe leven van Gods kind wel in zichzelf volmaakt en vlekkeloos heilig is, maar dat het zich tot vollen wasdom ontplooien en tegen de zonde, die in en buiten den mensch woekert en aanvalt, sterken wederstand bieden moet. In kiem zit dus in die vraag: „Opdat het met Hem moge opstaan, in een nieuw leven", de bede om bekwaammaking tot de gansche levenstaak, de geheele levensroeping van den christen in. De gemeente bidt voor het kind, dat het straks het nieuwe leven: leve, innerlijk in den verborgen omgang met God, maar ook uiterlijk in eiken levenskring, waarin God het een plaats moge geven. Een nieuw leven in het huisgezin. Een nieuw leven in de kerk. In den arbeid. In de maatschappij. In den staat. Het is de bede, dat de genade door den doop verzegeld en beloofd, haar machtssfeer uitbreidde over al wat dit kind zijn, denken, willen, spreken en doen zal. Welk een volzinnige, inhoudrijke bede dus. Maar opdat nu die nieuwe mensch geen enkel oogenblik zich in 186 eigen kracht, tot al deze dingen, bekwaam zou achten, voegt de gemeente ei de beslissende, alleszeggende woordjes bij: met Hem l Met Christus opstaan in het nieuwe leven, luidt de bede. Niet alleen nu, maar altijd. Nooit zonder Christus. Altijd in gemeenschap met zijn opstanding. Buiten de wijnstok dort de rank af en draagt geen vrucht. Zonder aansluiting van oogenblik tot oogenblik met de groote krachtsbron, weigert de platinadraad der electrische lamp te gloeien. Zonder den wortel is de plant ten doode gedoemd. Alleen wanneer wij ééne plant met Hem geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zullen wij het ook zijn in de gehjkmaking zijner opstanding (Rom. 6 : 5). Van zichzelve kan Christus zeggen: „Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven" (Joh. 5 : 26). Maar de roem van den christen is: „En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij" (Gal. 2 : 20). .In deze bede hebben wij er dus weer een zuiver voorbeeld van, hoe onze vaderen de heilige kunst verstonden, de kernige taal der -Schrift te laten spreken, en het blijkt, wanneer wij ook de andere gebeden van ons formulierboek naspeuren, dat een omhaal van woorden, waarin feitelijk niet gebeden, maar wel gepreekt wordt, niet in navolging van onze groote gereformeerde theologen geschiedt en dus ook niet als kenmerkend gereformeerd mag worden aangeprezen. Sober en toch warm, eenvoudig en toch rijk is hun taal, inzonderheid wanneer zij spreken tot God. En waar zij, niet minder dan wij, leefden in het besef, dat men ook door woorden in den gebede zondigen kan, hebben zij zich, zooveel het mogelijk was, van Gods eigen woorden bediend, in de Schrift ons geopenbaard. Niet licht zal men dan ook de gedachten uitputten neergelegd in de bede: „Dat dit kind met Hem moge opstaan in een nieuw leven". De opstanding van den nieuwen mensch is een proces als van de ontluikende bloem, die, onder vruchtbaarmakende bedauwing, tot steeds heerlijker leven haar schoonheid ontvouwt. Zij is een proces, dat in -de wedergeboorte begint en, door de verschillende trappen van het geloofsleven en de heiligmaking heen, in de verheerlijking van ziel en lichaam ten jongsten dage zijn hoogtepunt bereikt. Deel te hebben aan de opstanding van Christus is, deels naar recht, deels in werkelijkheid, al de gaven en schatten van genade, kracht, schoonheid en reinheid te bezitten, die in de schatkamer van Jezus' geopend graf aanwezig zijn. Wij kunnen daarom niet anders doen, dan deze bede verder aan de stichtelijke overpeinzing der gemeente aanbevelen en volstaan met er alleen nog op heen te wijzen, dat in deze zinsnede de weerklank gehoord wordt van de belofte des Zoons, in de leer des doops voorgesteld, waarin de Zoon toezegt, ja verzegelt, dat Hij ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijft. 187 Ja ook vinden wij biet kennelijk een zinspeling op wat in het derde stuk van de doopsleer gezegd werd, n.1. dat wij door den doop verplicht zijn geworden tot een nieuwe gehoorzaamheid, hierin bestaande, dat wij God aanhangen, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een (sommige uitgaven zeggen: nieuw) godzalig leven wandelen. Zoo zien wij dus het voorbeeldige feit dat het gebed eenerzijds op de belofte terugwijst en anderzijds op de vermaninge des Heeren. Het is wel veel, onnoemelijk veel wat de gemeente van den God des verbonds voor dit kind afsmeekt, maar toch niet meer, dan diezelfde God eerst beloofd heeft en straks door het doopwater verzegelen zal. Welk heerlijk heht straalt nu over die ontzaglijke vermaning in het tweede deel des verbonds, waardoor de gansche mensch voor God werd opgeëischt Onze goedertieren Vader, wetende wat maaksel wij zijn, vraagt niets van ons, of Hij belooft zijn kracht in onze zwakheid te volbrengen en vergunt ons daarna op die toezegging te pleiten. Zoo is het dan ook in den doop waar, dat de gemeente het gebod in een bede omzetten mag. Het is ook hier: Leer mij naar uw wil te hand'len, 'k Zal dan in uw waarheid wand'len, — Neig mijn hart en voeg het saam Tot de vrees van uwen Naam. En welk een stichtelijke, voor den wankelmoedigen christen innigversterkende gedachte is het dat hij thans met dat alomvattend bevel Gods, dat hij in een godzalig leven wandelen moet, tusschen de belofte en de bede instaat. Door de belofte ter ééne en door de bede ter andere zijde, mag de hinkende, strompelende wandelaar op het steile, moeilijke pad der gehoorzaamheid zich gesteund weten. Het schaadt hem dus, het verlamt hem niet, dat diep-ootmoedig besef tot alle goeds uit en van zichzelf onbekwaam te zijn, want hij weet, dat ook hier het Paulinische woord waarheid is: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft Opdat het zijn 11. De gemeente bidt nu verder. kruis, Hem Wel is in beginsel in hetgeen zij reeds vroeg dagelijks alles, wat tot waarachtig heil van het kind en de navolgende, eere van den God des verbonds strekt, begrepen, vroolijk dragen maar zij heeft toch behoefte nog in enkele trekken moge, Hem de bijzondere begeerten voor den doopeling ken- aanhangende baar te maken, die op dit moeilijk aardsche leven, met waarachtig maar ook op het hiernamaals, bijzonderlijk het geloof, vaste verschijnen voor Christus' rechterstoel, betrekking hope en vurige hebben. liefde. Zoo moge dan de almachtige, eeuwige God dit 188 kind zijnen Zoon Jezus Christus inlijven, ook opdat het zijn kruis» Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge. Wondere, paradoxale taal, niet waar? De gemeente bidt niet, dat het kind de banier der belijdenis, of het zwaard des Geestes, of de palm der overwinning, maar zijn kruis moge dragen. En dan vooral is opmerkelijk: De gemeente bidt niet het kruis voor dit kind af, — ze vraagt niet: O God, spaar dit kind zijn kruis 1 Zij schikt zich met christelijke levenswijsheid en Godskennis in het bestel der voorzienigheid, dat ieder christen zijn speciaal kruis op zijn pelgrimsweg dragen moet, en vraagt alleen dat dit kind zijn kruis vroolijk dragen moge. Wij ontmoeten hier weer een uitdrukking in ons formuher, die zoo kennelijk heendoelt naar deh tijd, waarin het geboren is. Het waren de dagen, dat de kerk van Christus meer bij het kruis oer verdrukking dan bij de kroon van zegepraal werd bepaald. Voor vele kinderen Gods was er nog geen denken aan rustige levensontwikkeling naar de ordinantiën huns Gods. De martelvuren rookten en in plaats van de beginselen der Schrift uit te werken in de praktijk van het leven, kwam veeleer de roepstem de waarheid dier beginselen te bezegelen met hjden en dood. Ook het trouwformuher draagt dat lijdensspoor, waar het aanheft met dat sombere, schijnbaar aan alle poëzie gespeende : „Overmits aan de gehuwden gemeenlijk allerhande tegenspoed en Arrnis vanwege de zonde toekomt". Waren onze vaders dan zulke wereldhaters? Waren zij toen reeds bevangen door de levenszatheid, die thans als een looden last de kinderen onzer eeuw neerdrukt? Een nader onderzoek van deze woorden moge op die vraag het verhelderend antwoord geven. De uitdrukking is vanzeive ontleend aan wat de Heere persoonlijk gezegd heeft en o. a. in Matth. 10 : 38' staat opgeteekend: „En die zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt, is mijns niet waardig". Blijkens het verband moet dit kruisdragen en navolgen ethisch worden verstaan en wordt er mee bedoeld het leven van zelfverloochening, waartoe de christen in deze tegenwoordige wereld geroepen is. Christus droeg niet slechts zijn kruis, toen Hem het zware hout op de schouders was gebonden, dat Hij naar Golgotha moest slepen, maar, in figuurlijken zin, was zijn gansche leven een kruisdragen van dag tot dag. Hij torste het kruis van vijandschap der menschen, van miskenning door familie en vrienden, het kruis van ontbering en tegenspoed. Nu is de discipel met meerder dan zijn Heer. Hij behoeft op geen betere behandeling van de zijde der wereld te rekenen, dan zijn Meester, die de volmaaktheid zelve was. Wèl heeft hij niet van noode het leed te dragen en den strijd te strijden, om iets aan het werk zijner zaligheid te voltooien, — in juridischen zin heeft Jezus- 189 het kruis ééns en voor allen gedragen en heeft met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt, degenen die geheiligd worden (Hebr. 10 : H) —• maar wèl wacht hem het kruis der loutering, dat hem nader moet brengen tot God. De heiligheid van Jezus bracht, bij zijn doortocht door het leven, overal waar Hij kwam een conflict teweeg, dat noodzakelijk ontstaan moet, waar twee tegengestelde machten elkander aanraken. Er was telkens een reactie van zijn heiligheid tegen de zonde, en omgekeerd, ook de zonde reageerde telkens tegen zijn heiligheden. Geestelijk bracht dit conflict bij den zoo fijngevoelenden Christus eenzelfde gevoel teweeg, als wanneer een ongeschoeide hand langs de doornen schrijnt. Iets anders heeft dus de volgeling van Christus niet te wachten, wanneer in waarheid het nieuwe, hemelsche leven in hem geschapen is. Door het inlijven in Christus, waarvan de doop teeken en zegel is, is hij der wereld en de wereld hem ten vijand geworden. Een onverzoenlijke antithese heeft hem immers het doopwater afgeschaduwd. Waar dan nog bijkomt de antithese tusschen geest en vleesch, waarvan een Paulus getuigt (Rom. 7), en die bij Christus onbekend was. Is het wonder, dat de gemeente voor het kind, dat ten doop is gebracht, na eerst om inlijving in Christus te hebben gebeden, ook vraagt om genadekracht, dat het zijn kruis straks vroolijk dragen moge ? Hoe duidelijk spreekt deze taal tot het christelijk bewustzijn! Het christelijk gevoel heeft er zoo'n vat aan, wanneer van een kruisdrager gesproken wordt. Ieder huis heeft zijn kruis. Een kruis (dikwijls zonder rozen) is 's menschen lot. Een weerbarstige zoon, een sukkelend lichaam, een plaagzieke vrouw, een grommige man en zooveel meer wordt door het volk in beeldspraak een kruis genoemd. In dien algemeenen zin kan men dus ook zeggen, dat de wereldvriend zijn kruis moet dragen. Niemand ontkomt aan het leed. dat de zonde over de aarde uitgoot. Maar dit neemt niet weg. dat het woord kruis in zijn oorsprong en wezenlijk karakter specifiek christelijk is en het kruis, dat Christus bedoelde, toen Hij van zelfverloochening sprak, en ons doopsformulier, wanneer het hier die taal overneemt, alleen door het volk van God wordt gedragen. Het is er dan ook verre vandaan, dat dit kruisdragen alleen een lijdelijk zich schikken zou zijn in moeilijke omstandigheden. Minstens eenzijdig is het, wanneer de dichter zegt: „Een kruis met rozen is 's menschen lot". Het kruis is ook een taak, die moet worden volbracht, een arbeid, die moet worden verricht. Niemand leide uit de bede van ons doopsformulier af, dat onze vaderen in het stil berusten onder drukkend leed (hoe grootsch deze daad op zichzelve reeds moge wezen) de eenige roeping van den christen zouden hebben gezien, — ze hebben ook gedacht aan het loopen in de loopbaan om den prijs, aan het worstelen in het strijd- 190 perk om de kroon. Het kind Gods draagt zijn kruis niet slechts wanneer Gods hand hem rechtstreeks een lijden oplegt, maar ook als hij bij het uitdragen van zijn beginsel in de wereld hoon en tegenkanting ontmoet. Ja, naarmate hij getrouwer is in het volbrengen zijner levensroeping, zal dit kruis te zwaarder zijn. Dat dit kruisdragen niet alleen lijdelijk, maar ook dadelijk gemeend is, blijkt immers ook uit het vervolg van dit gebed, waar gezegd wordt: „Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde", en voorts ook hieruit, dat in het gebed van ons avondmaalsformulier op de woorden: „Dat wij getroost ons kruis op ons nemen", terstond volgt: „Onzen Heiland belijden, en in alle droefenis met een opgeheven hoofd onzen Heere Jezus Christus uit den hemel verwachten". Het is dus een speciaal christelijk gebed. Hoe zou er anders van een vroolijk dragen van het kruis kunnen gesproken worden ? - In de wereldsche ooren klinkt zulk een taal als een paradox of nog sterker als een oxymoron (scherpzinnige onzin). Vroolijkheid en kruis zijn bij de wereld onvereenigbare begrippen. Maar bij den christen niet. Zeker, zijn ziel kan overstelpt worden in hem. Hij vindt menigmaal benauwdheid en droefenis. Maar wanneer het geloof levendig is en de band der inlijving in Christus trekt, dan zingt een Paulus in den kerker en juicht de martelaar op het schavot. Indien iemand, dan mag de christen vroolijk zijn. Zijn lach is een traan en zijn traan een lach. Zie, hoe bij Paulus de heilige humor doorschemert, zelfs waar hij het over zijn armoede en zwakheid heeft. Het woord vroolijk is daarvoor niet te stout gebezigd. Daar zijn wel christenen, die meenen dat een kenmerk der godzaligheid is een hangend hoofd, een huilende stem en slepende gang — ook is het waar, dat het woord vroolijk door het uitgelaten leven van menig naamchristen in verdenking is gekomen, — maar dit doet niets af aan het feit, dat de vroolijkheid alleen waarlijk thuis hoort bij het volk van God en niet bij de wereld. Bij den wereldling is de vroolijkheid een dissonant, Zijn blijdschap heeft veel van de vreugde eens ontzinden, zij heeft wonderveel van galgenhumor weg. De gemeente des Heeren daarentegen mag den glimlach dragen van een kranke, die den zonneschijn ziet en weet, dat hij straks volkomen genezen zal zijn. De glimlach van een arme, die weet, dat hij straks eeuwig rijk zal wezen. De glimlach van een strijder, die zeker is van den triomf. Legio, althans veel meer, dan menig vrome zich bewust is, is het aantal der schriftuurplaatsen, waar Gods volk tot vroolijkheid wordt aangespoord. Telkens weer klinkt in Gods wet het refrein tot het feestvierend 191 Israël: „Gij zult vroolijk zijn over al het goed, dat de Heere, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft" (Deut. 26 : 11). In de Psalmen ruischt meermalen eenzelfde toon: „Laat in u vroolijk en verblijd zijn allen, die u zoeken" (Ps. 40 : 17). De profetie van Jesaja is van de schildering dier vroolijkheid vol. „Maar weest gijheden vroolijk en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep" (Jes. 65 : 18). En legt niet Jezus zelf den vader van den verloren zoon deze woorden in den mond: „Men behoorde dan vroolijk en blijde te Zijn" (Luk. 15 : 31)? Vroolijk onder het kruis, dat kan, wanneer de kruisdrager ziet op de vergelding des loons, op het zeer uitnemend gewicht der eeuwige heerlijkheid. Het kan, wanneer hij op Christus ziet. Want op zijn weg gaat hij niet alleen. Er is één, die hem vooruittreedt en op wien zijn oog zich gevestigd houdt. Die ééne is de groote kruisdrager, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. Daarom bidt de gemeente immers ook: „Opdat het zijn kruis. Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge. Wij verstaan de navolging van Christus niet in Amerikaanschmethodistischen zin. zooals in het bekende boek „In hes steps" (In zijne voetstappen) zulks wordt geteekend, alsof bij al wat de christen denkt, zegt en doet, de vraag beslist: wat zou Jezus, in mijn plaats zijnde, doen ? — neen, wij vatten dit op naar de wijze van Thomas a Kempis, zooals die de navolging in zijn onsterfelijk' boek „De imitatione Christi" omschreven heeft. Het is een zien op het lichtend spoor, dat zijn vlekkeloos leven achterliet. Een merken op de worsteling, die Hij heeft doorstreden, maar ook op de zegepraal, die Hij heeft behaald voor de zijnen. Het is een biddend streven aan zijn beeld gelijkvormig te worden. „Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen" (1 Petr. 2 : 21). „Dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was" (Pil. 2:5). „Niet dat ik het aireede gekregen heb, of alreeds volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben" (FÜ. 3 : 10.) Zulk een navolgen van Christus, met het kruis vroolijk op den schouder is geen onbereikbaar ideaal, maar bij aanvang waarheid en straks steeds meer toenemende werkelijkheid voor hem, van wien gezegd kan worden, dat hij met Christus in zijnen doop begraven en met Hem opgestaan is in een nieuw leven. Dit navolgen, dit dagelijks navolgen van Christus, wordt nu nog nader uitgebreid. 192 ' De gemeente bidt verder: „Hem aanhangen met een waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde". De band aan Christus wordt hiermee voorgesteld als een drievoudige. Een snoer dat dus niet kan verbroken worden. Het is de trits der christelijke deugden, die het bondskind aan zijn grooten Leidsman vast moge snoeren. Drie bloemen zijn het, ontloken op den stengel van het nieuwe leven en opkomend uit den wortel der inplanting in Christus Jezus. Vanouds zijn ze in de christelijke kerk als de drie hoofddeugden geëerd, in liederen bezongen, in predikaties voorgesteld, in gebeden van God afgesmeekt. De symboliek maakte zich van haar meester en stelde ze voor: het geloof als een kruis, de hope als een anker en de liefde als een hart. Het geloof is de actieve daad, waardoor de bondeling de heilsweldaden als de zijne aanvaardt en in die wetenschap over alle vijandschap en tegenstand zegeviert. De wereld heeft dit woord geloof zoo jammerlijk verzwakt, dat ze het zelfs in tegenstelling van zeker weten gebruikt. Men zegt. als men aangaande een zaak in onzekerheid verkeert: ik weet het niet, maar ik geloof het wel. Men gebruikt dan dit sterke woord in den zin van gissen, flauw vermoeden. Maar wij laten niet toe, dat ons dit goud verdonkerd wordt. Het woord geloof doet ons denken aan licht, veerkracht, zekerheid, actie en blijdschap. Ook van het woord hoop is door de spraakmakende gemeente de levenspees doorgesneden. Ook het hopen wordt in tegenstelling met al wat zeker is gebruikt. Bij de gemeente van Christus is de hoop echter nog steeds het plechtanker, dat het levenshuikje vasthoudt in woedende stormen. Zuiver zielkundig geoordeeld zou het moeilijk vallen de hoop als zielswerkzaamheid naast het geloof een plaats te geven. Het geloof toch is ook in zijn wezenlijk karakter een hopen, een vasthouden en verwachten. Het geloof omhelst niet alleen wat gedaan is tot verlossing des zondaars, maar ook wat nog in de toekomst gebeuren zal. Het geloof doet Abraham aanmerken de dingen die boven zijn en verwachten de stad, die fundamenten heeft. Maar al moge, naar zuiver logische orde, de hope een onderdeel zijn van het geloof, in de praktijk van het christelijk leven heeft zij zich als zelfstandige loot ontwikkeld. De toekomst, waarnaar de christen zich uitstrekt, is ook zóó onmetelijk grootsch. dat de zielswerkzaamheid des geloofs, die zich met die komende dingen bezig houdt, wel een afzonderlijke plaats in ons christelijk denken innemen mag. En de liefde, wat is zij ? Zij is het christelijk leven zelf. Lieven is leven. Want de liefde is overeenstemming met de wet. En alleen wat naar de wet is leeft. De liefde is niet de hand, die de christen uitstrekt naar de eeuwige 193 dingen; zij is niet de oceaan, waarin hij zich baadt, of het licht, dat zijn oog indringt, — zij is de kracht, die tot dit alles bekwaamt en zich in dit alles openbaart. Wij kunnen wel zeggen, hoe de liefde zich uit, maar wat ze in haar wezen is, kan door geen taal, zelfs door geen poëzie, worden weergegeven. Zij kan alleen worden doorleefd en gevoeld. En ook het eenvoudigste kind des Heeren, dat niet aan zielkunde als wetenschap heeft gedaan, kent de drie christelijke deugden, die de Heilige Geest in het hart plant, in aard en werking, omdat ze in hem zijn. Maar ook om het heerlijk licht, dat zijn levensgids, Gods Woord, er voor zijn zielsoog over geworpen heeft. Hij is bij het Woord in de leer geweest, om te weten wat geloof is. Niet slechts de dogmatische omschrijving in den brief aan de Romeinen kent hij, maar vooral de zegezang des geloofs in Hebr. 11 ruischt na in zijn hart. Bij den vurigen Petrus heeft hij geleerd wat hopen is, en welke onvergankelijke erfenis de hoop aangrijpt. Terwijl Johannes met de harp der liefde voor zijn zielsoor de zuiverste tonen heeft geschapen. Laat ons er nu eindelijk op letten, dat de bede is: Hem, d. i. Christus aanhangen met geloof, hoop en liefde. De persoon des Middelaars moet dus inzonderheid het voorwerp dezer drie zielsacties zijn. Het geloof aanvaardt de Schrift met al haar beloften; de christen gelooft in den Vader en den Heiligen Geest, hij gelooft de heilige algemeene kerk en duizend heilsopenbaringen meer, — maar het centrum waarop het geloof zich richt is de heerlijke, gezegende persoon des Heeren, die zijn bloed heeft vergoten. „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden". „Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven". Hetzelfde geldt van de hoop en de liefde. Op Christus richten zij zich, aan Hem klemmen zij zich vast. Niet om in Hem de eindrust te vinden, want Christus is Gods, maar om uit Hem te ontvangen genade voor genade. Wie zóó Christus mag aanhangen kan het wonder volbrengen, dat hij zijn kruis vroolijk Hem nadraagt. Omdat het Uit het vervolg van het gebed blijkt dat onze dit leven vaderen in ruime mate hadden, wat men een geeste(hetwelk toch lijk perspectief zou kunnen noemen, een vergezicht niet anders op en doorzicht naar de groote toekomst, waarheen is dan een de eeuwen wentelen. Zij hadden wat door Petrus gestadige dood) genoemd wordt nuchterheid des geestes, en door om uwentwille Paulus een aanmerken der dingen, die eeuwig zijn. getroost Terwijl zij aan den éénen kant zich wars beverlate. toonden van de ziekelijke vroomheid of vrome ziekelijkheid, die dit leven met al zijn tijdelijke DoopstomnHet 13 \ 194 schatten veracht en zelfs in zonneschijn het hoofd als een verlepte bloem laat hangen, hebben ze anderzijds dit leven toch ook op zijn rechte waarde, d. i. in zijn kleinheid en ijdelheid, leeren schatten en alle dingen leeren beschouwen sub specie aeternitatis, d. i. in het licht der eeuwigheid. Zij hebben den leeftijd des menschen gezien als een momentenreeks, die wegkrimpt, als men ze aanraakt en de waarheid leeren verstaan van het Salomonische woord aangaande de ijdelheid en kwelling des geestes. „Het gaat op een eeuwigheid aan", is de uitdrukking, die men zoo vaak bij ernstig vermaan van der vromen Üppen hoort, en ziet, in het teeken dezer waarheid staat al wat ons van de vaderen is overgeleverd, ook het formuher van den doop. Het gaat op een eeuwigheid aan, waarin het lot van den mensch een onveranderlijk heden is, en tegenover wier werkelijkheid dit aardsche leven een voortjagende schaduw is, die op een bewolkten zonnedag over het landschap snelt. En nu is het maar de groote vraag, hoe de mensch uit het voorportaaltje van dit leven uitgaat, en die eeuwige, beslissende werkelijkheid intreedt. Des menschen geboorte, zijn ingang in het leven, is een feit van groote beteekenis, dat niet zonder reden elk jaar weer wordt herdacht. Maar des menschen uitgang uit het leven, zijn sterfdag dan? Hoor, de gemeente bidt: „Dat dit kind het leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om Uwentwil, getroost, verlate". Het is niet alleen een groote vraag, hoe de mensch leeft, maar ook hoe hij sterft. Wij spreken nu niet van den mensch buiten Christus, bij wiens sterven het kleine beetje genot plaats maakt voor smart, maar van den christen, van den mensch, die dom den Heiligen Geest Jezus ingelijfd is. Op de vraag: hoe moet ik leven ? — is het antwoord: vroolijk uw kruis achter Christus dragende en Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde. Maar ook moet gevraagd: hoe zal ik sterven ? — en dan is het antwoord: getroost zult gij dit leven, dat in den grond een gestadig sterven , is, om Christus' wil verlaten. Dit is een heilige kunst, die alleen in de oefenschool des Heiligen Geestes geleerd wordt. De mensch moet kunnen sterven, vóór dat hij sterven moet. Met zijn natuurlijk bestaan wortelt hij zóó diep in dit leven, dat het hem een gruwelijke gedachte is, het eens te moeten verlaten. Met al zijn teleurstellingen en zorgen is dit leven hem toch zoet en hij wenscht zich zelf een voordurende levensverlenging toe. Ook voor den christen heeft dit bestaan zooveel aantrekkelijks; er is zóóveel dat hem boeit, dat hij wel van tevoren zijn ziel aan de gedachte wennen mag, dat hij dit leven weer uit moet. 195 Het is zijn roeping getroost dit leven te verlaten. Niet met die onverschilligheid of levenszatheid, waarmee de wereldling soms heengaat van deze aarde, maar in het klare besef van hetgeen hij prijsgeeft en hetgeen hij wint. Troost is een goed, hetwelk opweegt tegen een kwaad, dat de balans der ziel haar evenwicht deed verliezen. De troost des stervens is dus de wetenschap: wat ik mis wordt mij ruimschoots vergoed. Ik verlaat een land, waarin ik een vreemdeling ben en kom in een plaats, die mijn vaderhuis genaamd wordt. Ons formuher geeft in twee schoone trekjes aan, waarin dat getroost verlaten der wereld bestaat en hoe het mogelijk is voor den mensch, die van nature aardsch is uit de aarde. „Dat het dit leven (hetwelk niet anders is dan een gestadige dood), om Uwentwil, getroost verlate". Om Uwentwil, ■— daarmee wordt bedoeld de almachtige, eeuwige God, die bij het begin van het gebed werd aangesproken. Hij wenkt den christen. Hij stelt het verzoende Vaderhart voor den strijder en lijder open. Hl) is de Volzalige wiens gemeenschap zaligheid is. Wanneer de christen iets heeft leeren verstaan van wat den dichter tot de gevoelsuitstorting drong: 't Hijgend hert der jacht ontkomen. Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God: dan zal er bij dat sterven een band zijn, die hem zóó trekt, dat hij om Gods wil getroost deze wereld verlaat. Maar ook de overweging van wat dit leven is, kan hem met de doodsgedachte verzoenen. Dit leven is „niet anders dan een gestadige dood". Ziehier weer zulk een teekenachtige, kernachtige uitdrukking, waardoor ons formulier het hart van Jeruzalem bekoort en eeuwen verduurt. Op het eerste gehoor klaagt hier de mineur van het pessimisme. Als er nu nog stond: het leven eindigt in den dood, of: het grenst aan den dood, — maar is het niet wat te somber en wonderspreukig het leven zelf een dood te noemen ? Is dat een gestadig sterven wat ge ziet bij een kind, dat lachend opgroeit met den rozenblos op de wangen? En toch is hier geen woord teveel, noch te stout gesproken. Het is maar de vraag wat ge onder dood verstaat. In eigenlijken en letterlijken zin is het de plotselinge verbreking van de gemeenschap tusschen lichaam en ziel. Maar in overdrachtelijken zin is dood alles wat, in welken vorm ook, zijn einde tegemoet snelt. De dood spreekt u toe uit het dorrend herfstblad, dat straks vergeeld van zijn steel valt en ritselend op de aarde zinkt. 196 Maar wat is het leven van den mensch nu anders dan een verkwijnen zoodra het begonnen is ? . Het is een gestadige, geregelde, harmonische voortschrijdende dood. Even gestadig als het afloopen van een uurwerk, tot de slinger zijn laatste kanteling heeft gedaan. Even gestadig als het afbranden van een kaars, die immers zichzelve verteert. Zij leeft ten koste van zichzelf en daarom is haar leven een sterven. De worm der vergankelijkheid knaagt aan dit aardsche leven en ontneemt er het wezenlijk karakter aan. Het ware leven is het eeuwige leven, niet van tijdwisseling afhankelijk. Hoe juist van pas wordt hier dus die klacht over het stervende leven ingevoegd. Want wat moet nu bij den christen de gedachte uitwerken, dat dit leven niet veel meer dan een periodiek aanglijdende dood is, en daarentegen het leven aan de andere zijde des grafs eeuwig is en nimmer verkwijnt ? Immers dit, dat hij straks, als het doodsuur slaat, dit leven getroost vaarwel zegt en begeerig de handen naar het ware en betere leven uitstrekt. En ten laatsten 13. Op het sterven volgt het oordeel. dage voor Aan de andere zijde van het graf staat de den rechterstoel rechterstoel van Christus, waarvoor al wat mensch van Christus, is verschijnen moet. uwen Zoon, De rechterstoel van Christus is de grenssteen, zonder die de geschiedenis van de eeuwigheid afscheidt en verschrikken tevens die beide aan elkander verbindt. moge Is het wonder, dat dan oók de laatste smeek- verschijnen, bede der kerk voor de kinderen, die zij van God door Hem, in haar schoot ontvangt, luidt: Dat zij ten laatsten onzen Heere dage voor den rechterstoel van Christus, Uwen Jezus Christus, Zoon, zonder verschrikken mogen verschijnen. uwen Zoon. Merk op, hoe de aanspraak des gebeds, ook waar het oog van den bidder zich op den komenden Christus vestigt, zuiver formeel blijft en niet tot Christus, maar tot den Vader het woord richt Altijd tast de bidder naar het diepste en grijpt hij naar het hoogste. Christus toch zou niet de Rechter van hemel en aarde zijn, wanneer niet de Vader Hem, als consequentie van het middelaarswerk, deze gansch uitnemende eere had toegezegd. De autoriteit waarmee Christus de vierschaar voor het gansche menschelijke geslacht eens spannen zal, is die des Drieëenigen Gods. Indrukwekkende en tevens zoet-mystieke gedachte, dat Christus Jezus de wereldrechter is! Op zijn gezegend hoofd zijn eens alle zwaardslagen der vijanden neergedaald. Op zijn hoogeprlesterlijk hart hebben zich alle booze pijlen der haters Gods gericht. Hoe triomfeerde de „bloem" aller 197 natiën, de vertegenwoordigster aller volken, Israël, toen de Zoon van God met gebonden handen voor hun boosaardigen hoogepriester, ja, nog meer toen hij 200 „machteloos" voor den rechterstoel van den heiden, Pilatus, stond. Dit was de „triomf" der zonde. Het diepstliggend karakter der zonde is immers niet: de mensch onafhankelijk van God. Ook niet: de mensch naast God. Maar dit: de mensch tegen God. De goddelijke wil op non-actief. Hoe treffend werd dat godonteerend karakter der 2onde verzinnebeeld toen 0112e Heere Jezus Christus, onder het balderend hoongeroep van het volk, op Gabbatha stond. Maar ook later, nadat de schijntriomf der zonde heeft plaats gemaakt voor de eeuwig-werkelijke zegepraal der gerechtigheid door de opstanding van Je2us Christus, — ook later heeft men het altijd op dien Christus begrepen had. Aan hem heeft men zijn haat tegen God Drieeenig gekoeld. Niet zoozeer nog het ruwe plebs (dit plebs alléén ?), dat zijn dierbaren naam als stopwoord in zoutelooze gesprekken gebruikt, maar vooral de aristocratie in de wereld der denkers, die hef. met wetenschappelijke wapens op zijn persoon en werk heeft gemunt. Hoe diep-hoonend, hoe innig-krenkend is het voor de eere en den naam van onzen Christus, wanneer de modernen beweren dat Christus uit taktiek zich voordeed als de door oud-Israël verwachte Messias, en dat de volgelingen van Jezus hun evangeliën hebben samengeweven uit Toodsche sagen. Boeddhistische mystiek en Grieksche wijsbegeerte. Het is: Christus voor den rechterstoel der menschheid! Is het wonder dat de Vader dien eens zoo vernederde de majestueuze taak opdroeg den rechterstoel te beklimmen, van waar het oordeel over de levenden en de dooden zal worden uitgesproken? Het is een lieflijke, voor het rechtsgevoel van Gods volk streelende gedachte! Eens de rollen verwisseld. De veroordeelde is Rechter geworden en de rechters zijn gedagvaard 1 Troostend en toch ontzaglijk, ja, schrikwekkend, want ook zij, de bondelingen Gods, zullen voor dien rechterstoel eens rekenschap moeten geven. Want wèl heeft Christus gezegd, dat wie in den Zoon gelooft niet in het gericht komt (Joh. 5 : 24), maar dit slaat alleen op het verdoemend gericht. „Wij allen zullen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden" (Rom. 14 : 10.) „Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het hchaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad" (2 Cor. 5 : 10). Onze kantteekenaren merken bij dezen tekst op, dat wij geopenbaard zullen worden, niet alleen ten aanzien van onze personen, maar ook van onze gedachten, woorden en werken. 198 Op zichzelf Is dit een schrikkelijke, huiveringwekkende gedachte. Ook ons levensboek wordt ontzegeld en wat staat daarin! Vooral voor de leden der kerk, de bondelingen Gods zal het oordeel iets ontzaglijks zijn. Want er zal in dat oordeel ook rekening worden gehouden met den arbeid der genade aan den zondaar ten koste gelegd, met de trekkingen der liefde en lokkingen der ontferming. Zij die het wèl geweten en niet gedaan hebben zullen met vele slagen geslagen worden. Voor dien bondeling en dus ook voor „dit kind", dat in het midden der gemeente staat gedoopt te worden, mag dus wèl gebeden worden, „dat het voor dien rechterstoel zonder verschrikking moge verschijnen". Maar hoe zal de verhooring van dit gebed mogelijk zijn, waar immers de allerheiligste nog over zijn ongerechtigheden klagen moet en immers één vlekje genoeg is om voor eeuwig van den ingang der bruiloftszaal te worden weggewezen? Het geheim der verhooring, de pleitgrond tof verhooring ligt in wat voorafging aan deze bede. Voor „dit kind" is immers eerst gevraagd, dat het in den dood (lees: doop) van (lees: met) Christus begraven worde en met Hem moge opstaan in een nieuw leven. En ten overvloede voegt de bidder te dezer plaatse er nog aan toe: Door denzelven. onzen Heere Jezus Christus, Uwen Zoon. Christus is het, om wien de geloovige bondeling in dat glorieus gericht zonder beven kan treden. Want Hem, die daar als Rechter troont, herkent hij als zijn zielebruidegom. Hij, die hem oordeelen moet, is dezelfde, die voor hem zijn bloed heeft geofferd en voor hem het kleed der gerechtigheid heeft verworven. Zoo kan en zal het gebeuren, dat de gemeente in den gloed des gerichts ongedeerd blijft, evenals de braambosch brandt, maar niet verteert. Zelfs de kleederen worden door de vlammen des oordeels niet gezengd, als van de jongelingen in den oven. Óm Christus' wil zal het worden vervuld: „Komt dan en laat ons samen richten, ' zegt de Heere: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol" (Jes. 1 : 18.) Hiermee is het eigenlijke gebed ten einde. Werpen wij nog even een blik terug, dan treft ons de kortheid, eenvoudigheid (de aanhef uitgezonderd!) en vooral de volledigheid van het doopsgebed. Voor wie er zich met zijn ziel werkelijk in gedacht heeft, is er niets vergeten. Want het gebed omspant het gansche leven van den bondeling van de wieg der wedergeboorte tot aan het vaderland der eeuwige heerlijkheid. Het vraagt om vernieuwing, rechtvaardigmaking, 199 heiligmaking, geloofseneigie. Het smeekt om getrouwheid in het volbrengen der levensroeping, maar ook om srewensgenade. En eindelijk strekt de bede der gemeente zich uit tot over het graf naar den rechterstoel van Christus, voor wien ook „dit kind" verschijnen moet. Het valt niet te ontkennen, dat bij het eerste gezicht het speciale doopkarakter van dit gebed niet in het oog springt, maar bij eenig inleven in den gedachtengang wordt het toch voelbaar, dat de beloften des doops den achtergrond vormen. Ook bi] deze laatste bede. Voor den rechterstoel van Christus zal de groote keur plaats hebben. Daar zal het kaf worden weggezeefd van de tarwe en zullen de schapen van de bokken worden gescheiden. Maar wat is de doop, de ware doop, die afschaduwt en verzegelt wat inwendig geschied is, nu anders dan een „merk- en veldteeken", dat de Heere God zijn volk heeft ingedrukt, opdat zij in den oordeelsdag voor vermenging met het onheihg volk zouden gevrijwaard zijn? De doop is toch niet minder dan de besnijdenis, waardoor Israël van de gansche wereld werd afgezonderd. En daarom is er waarheid in het misschien te stout gesproken woord van een groot prediker: „Wanneer gij op uw doop hebt leeren pleiten en gij de beloften des doops door het geloof u waarlijk hebt toegeëigend, en het mocht gebeuren, dat in dien grooten dag de engelen u met het goddelooze volk wilden wegleiden naar de duisternis, zoo zoudt gij mogen zeggen: ziet toch mijn gedoopt aangezicht, merkt op het teeken, dat God op mijn voorhoofd gezet heeft, — en dan zou geen archangel zich aan u durven vergrijpen, maar u den weg openen naar uw God". Bovendien doet de rechterstoel van Christus, hier aan het einde genoemd, ons terugdenken aan het begin des gebeds. De God des doops werd daar aangesproken als die God, die door zijn streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft heeft en den geloovigen Noach met de zijnen behouden en bewaard. Als de God, die den verstokten Faraö met al zijn volk in de Roode Zee verdronken heeft en zijn volk Israël droogvoets daardoor geleid. Deze twee gebeurtenissen, waardoor een scheiding plaats greep (zij het ook niet een finale) tusschen Gods volk en de wereld, is een voorproef van het laatste oordeel geweest Het water van den „Zond"vloed en het water van de Roode Zee verzinnebeelden de eeuwige, eindelijke scheiding in den dag der dagen. Zou dan het doopwater niet naar den oordeelsdag heenwijzen en ten doel hebben 's Heeren volk nu reeds te vertroosten met de gedachte, dat het, evenals Noach en Israël in die voorloopige gerichten, zoo ook in het groote gericht door dat water zal worden verlost? Ja, de doop heeft ten doel den christen te leeren, dat hij straks zonder verschrikken voor den rechterstoel van Gods Zoon verschijnen kan. 200 Een passend slot is dus deze laatste vraag juist voor een doopgebed. Het volgt zuiver uit den gedachtegang, die aan het gebed ten grondslag ligt en zet de kroon op het geheel. Die met II en 14. Maar nu zou het toch geen echt-christelijk den Heiligen gebed zijn, wanneer het hiermee eindigde. Geest, één De ware bidder bidt niet alleen, hij heeft ook eenig God, leeren aanbidden, leeft en regeert In het gebed gaat het ten slotte niet om den in eeuwigheid, behoeftigen zondaar, maar om de eere van God. Amen. Zie het maar aan het volmaakte gebed. Het eindigt met de doxologie „Want Uw is het koninkrijk en de kracht, en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid". En het- doopgebed besluit met deze woorden: „Uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid, Amen". De rechterstoel van Christus is de laatste gedachte der bede. Maar Christus is de Zoon van den Vader, tot wien het gebed werd opgezonden. Met den Vader en den Heiligen Geest is de Zoon de éénige God, die leeft en regeert in eeuwigheid. Tot den Drieëenigen God, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, heft dus de gemeente ten slotte hare ziel op. De Drieëenige God is de God des doops, want straks wordt het kind gedoopt in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Hem komt hier bij den doop de aanbidding toe in zijn Driepersoonlijkheid, omdat ook elk der heilige Drie zijn persoonlijke beloften verzegelt. In de leer des doops zijn die beloften aan de gemeente in haar geestelijke volheid en kracht voorgesteld. In dit gebed pleit zij erop. Mag zij dan eindigen vóór zij dien God, om de genade in deze toezeggingen geopenbaard, de eere en de glorie heeft toegebracht ? Die aanbidding bestaat, evenals bij het Onze Vader, in het constateeren van een feit. De God des doops is een éénig God en Hij leeft en regeert in eeuwigheid. Niet dus een wensch gehjk bij een aardschen vorst: dat Hij leve en regeere! De eeuwige, almachtige God is boven ons wenschen verheven. Er is niemand, die Hem iets toebidden kan, omdat Hij zelf alle dingen beschikt. Hij leeft, en nooit kan de dood een schaduw werpen in het paleis van ontoegankelijk licht, waarin Hij woont. Hij regeert, ook al roepen de volkeren: Laat ons zijne touwen van ons werpen! Hoe onmeetbaar klein is de mensch, die van zichzelf moet belijden, dat zijn leven is een gestadige dood, bij dezen God! 201 Maar ook, hoe verheffend en bezielend, dat die God, die leeft en regeert in alle eeuwigheid, zich niet schaamt, zijn God genaamd te worden! Dien God te kennen is reeds het eeuwige leven; — te weten, dat Hij, die het doopszegel op uw aangezicht drukte, alle dingen regeert, is zaligheid. Dien God te aanbidden is te erkennen, dat Hij de eenige en levende God is en zijn souverein gezag hemel en aarde omvat. De ware lofprijzing Gods is: God God te laten en zelf niet meer dan schepsel te willen zijn. Maar dan is het niet genoeg te zeggen: o God, Gij leeft en regeert! — dan is ook eisch, uit dien God alleen het leven te putten en niet uit een wereld, die ten doode is opgeschreven. Dan is het eisch onder dien regeerenden schepter zich deemoedig, gewillig te buigen. Het is reeds veel, waarlijk te gelooven, dat God leeft en regeert. Want de wereld herhaalt nog steeds hoonend haar vraag: waar isuw God? En het twijfelmoedig hart vindt wel eens aanleiding tot de sarcastische vraag: is uw God dan dood ? Maar eerst waarlijk een doxologie, een toon, die God verheerlijkt, is het geloof van den christen, wanneer het zijn stempel afdrukt ophet leven. En waar de bondeling weet, dat hier op aarde, niet het minst bij. het stuk der aanbiddende dankbaarheid, zulk een droeve klove gaapt tusschen theorie en praktijk, geloof en leven, woord en daad, — daar zal rijn heimwee immer sterker zijn naar de ure, dat de volkomenheid van Gods rijk inga, en hij dien levenden God volmaaktelijk kenne, onder dien souverein-regeerenden God waarlijk kinderlijk-dienend zich buige tot in eeuwigheid. V. VERMANING AAN DE OUDERS. Tekst en 1. Thans ligt een gedeelte van het doopsfor- »[geschiedenis muiier voor ons, dat om meer dan één reden, ik van dit stuk. zeg niet het gewichtigste, maar toch zeker het meest interessante mag genoemd worden. Het zijn de z. g. doopvragen, of, om in de taal onzer vaderen te spreken, het is de „vermaning" bij den doop, waarop thans ons onderzoek zich richten zal. En men behoeft waarlijk nog geen kenner der historie te zijn, om als bij intuïtie te gevoelen, dat het historisch materiaal, noodig om deze vragen naar de strengste eischen van wetenschappelijke beoordeeling toe te lichten, in één woord ont-zaglijk is. Zulk een breede historische studie van de doopvragen zal de lezer van ons hier niet verwachten. Om eenigszins volledig die te geven, zou voor elk der drie vragen zoo iets als een academisch proefschrift noodig zijn. In ons bestek en ook voor het doel van onzen exegetischen arbeid is zulk een omvangrijk geschiedkundig relaas hier niet ter plaatse. Doel immers van dit ons schrijven is, het doopsformulier in zijn geestelijk en kerkelijk opvoedkundige beteekenis iets nader te brengen tot verstand en hart van ons volk. Vanzelf moet daarbij wel de achtergrond van den arbeid wetenschappelijk zijn, maar het resultaat mag den minder ontwikkelden lezer niet te zeer vermoeien. Ook bij het onderzoek van dit deel van ons formuher zullen wij dus in hoofdzaak den zin en de beteekenis der woorden trachten na te speuren, al wat historisch en critisch is tot het meer noodzakelijke beperkende. We geven eerst nog eens weer den zuiveren tekst naar de officieele uitgave. De tekst luidt aldus: Vermaning aan de Ouders, en die mede ten doop komen. Geliefden in den Heere Christus, gij hebt gehoord, dat de Doop .eene ordening Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te ver- 203 zegelen: daarom moeten wij hem tot dat einde, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken. Opdat het dan openbaar worde, dat gij alzoo gezind zijt, zult gij van uwentwege hierop ongeveinsdelijk antwoorden: Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn. en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen ? Ten andere, of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en vólkomene leer der zaligheid te wezen? Ten derde, of gij niet belooft en u voorneemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, waarvan gij vader of getuige zijt (of: deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader of getuige is), in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen ? Antwoord: Ja. Op de verschillende tekstcritische aanteekeningen, alsmede op de wijzigingen, die in den loop der tijden in dit deel van ons formulier zijn aangebracht, om het naar eigen dogmatisch of liturgisch inzicht eigenmachtig te veranderen, komen wij nader terug, wanneer wij straks bij den geregelden gang van onze uitlegging aan de bepaalde plaatsen toe zijn. Voorloopig mag worden geconstateerd, dat ook op dit punt de oorspronkelijke tekst vrij zuiver is bewaard gebleven in de meeste liturgische uitgaven, en dat de geleerde herzieners meer toelichtend, dan wel verbeterend zijn te werk gegaan. Dit feit mag van beteekenis worden geacht, omdat geen deel van ons formulier zoozeer aanleiding tot twistvragen heeft gegeven en ook heden ten dage, met name wat de eerste doopvraag betreft, belangrijk verschil van opvatting heerscht. [Wat den oorsprong en geschiedenis dezer drie doopvragen betreft, diene het volgende. In meer dan eenig ander stuk van ons formuher heeft Petrus Datheen hier eigen werk geleverd. De Paltzische liturgie toch heeft deze vragen niet. In de kerken van de Paltz volgde men na de Geneefsche gewoonte, hierin bestaande, dat men terstond na het gebed vroeg; „Bekent gij ook met mij de artikelen onzes ouden, algemeenen, ongetwijfelden, christelijken geloofs, waarop dit kind gedoopt wordt: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige enz." Waarop dan met ja geantwoord werd. 204 Eenvoudiger kon het haast niet. Maar, al heeft Datheen in het Paltzische formuher geen voorbeeld gehad, dat ten grondslag voor de doopvragen dienen kon, andere formulieren schijnen wel terdege invloed op de samenstelling te hebben doen gelden. Datheen toch kende de Forma adminiscrandi baptismi (doopsformulier) van è Lasco, waarin de navolgende vragen voorkwamen: „Ik begeer, dat gij mij verklaart: 1. Of die kinderen, die gij aanbiedt, ook zijn het zaad onzer Kerk, opdat zij door onzen dienst hier wettig gedoopt worden ? 2. Erkent gij ook onze leer, welke gij van den doop en deszelfs verborgenheden gehoord hebt, waarachtig te zijn, en dat onze kinderen wel van hun natuur (gehjk ook wij allen) kinderen des toorns en des doods zijn, maar nu met ons in het Goddelijk verbond (om Christus wil) begrepen, op Christus' bevel met het zegel van de aanneming zijner gerechtigheid (ik zeg met den doop), gewisselijk behooren verzegeld te worden? 3. Ten laatste of gij erkent, dat het uwe en tegelijk de schuldige verplichting van de gansche kerke is, maar inzonderheid gij Vaders, tegelijk met uwe vrouwen, de moeders dier kinderen: dat gij uwe aangeboden kinderen, als zij beginnen op te wassen, in de ware kennis en dienst van God doet onderwezen worden ?" Gehjk men zien kan is er overeenstemming, maar lang niet letterlijk, zoodat het werk van Datheen met recht oorspronkelijk mag worden genoemd. Van de toeleiding, die aan de vragen voorafgaat, geldt dit niet. In zijn „Kerkboek" geeft Prof. Biesterveld den aanhef van Microns doopsformulier, die aldus luidt: „Mijn broeders, die dit kind ten doop zijt presenteerende, gij hebt gehoord, dat de doop van Christus den Heere is ingesteld, tot een zegel van het verbond Gods met ons: van hetwelk (n.1. zegel) onze kinderen niet geweerd mogen worden, overmits zij in ditzelve verbond begrepen zijn. Aangezien dan, dat gij dit kind ten doop zijt presenteerende, zoo wilt toch dit doen, niet uit eenige gewoonte of eenige superstitie, maar alleen uit het geloof in de beloftenisse Gods, in Christus Jezus, aan ons en ons zaad gegeven. En opdat het zeker zij, dat gij het uit dit geloof ten doop zijt presenteerende, zoo wilt mij nu openlijk voor de gemeente betuigen enz". Vergelijking doet zien, dat de wezenlijke inhoud der betreffende plaats in ons formulier dezelfde is. Alleen heeft Datheen het in minder langdradigen vorm gezegd.] Beteekenis en 2. Stellen we. ons, zoover dit mogelijk is, objec- gepastheid tief tegenover deze doopvragen, voor een oogenblik dezer het vertrouwelijk waas, dat de gewoonte spreidde, vermaning. er af nemende, dan kan moeilijk worden ontkend. 205 dat de doop zonder zulk vragen zeer wel denkbaar en geoorloofd zou zijn. Met name van de eerste twee vragen, waar een onderzoek wordt ingesteld naar de rechtzinnigheid op het punt der erfzonde in het bijzonder en der christelijke leer in het algemeen, kan men niet zeggen, dat ze strikt noodzakelijk zijn. De ouders, die tot den doop werden toegelaten met hun kind, zijn immers reeds leden der kerk, hebben hun belijdenis reeds afgelegd, na deugdelijk onderzocht te zijn in de leer. Bij een eenigszins idealen toestand der kerk zou men het stellen dezer vragen daarom gerust overbodig mogen noemen. Krachtens hun zijn als lidmaten der Gereformeerde Kerk mag men vertrouwen, dat geen dwaalleer omtrent den doop bij de doopouders heerschende is. Het behoeft ons dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat in het Paltzische formuher, hetwelk grootdeels tot model voor het onze gediend heeft, dergelijke vragen niet voorkwamen en ook, dat deze vragen van Datheen, in onze kerk ingevoerd, niet terstond algemeen in de praktijk werden gebruikt of verplichtend gesteld. Zoo bepaalde nog de particuliere Synode van Holland in den jare 1572: „Men kan zonder ontstichting die vragen voorstellen of nalaten". En ook de provinciale Synode te Franeker in 1609 stelde het gebruik der vragen facultatief. Aan de Friesche kerken werd vrijheid gegeven den vragenden, maar ook den leerenden, onderwijzenden vorm te bezigen. Of wij dan het voorkomen dezer vragen in ons doopsformulier betreuren moeten ? Het zij verre van dien. Zeker, een ideale toestand in de kerk zou althans de eerste twee vragen voor een eerlijk belijder overbodig kunnen maken, maar — de toestanden in het kerkelijk leven zijn nu eenmaal zoo ver van het ideale verwijderd. Het is daarom goed, dat de kerk bij elke deur de wacht betrekt, om het insluipen van dolende gevoelens en oppervlakkige opinies tegen te gaan. Er treedt zoo spoedig in het kerkelijk leven in een verslappen van het besef der waarheid en van den ernst van het belijden. Met name is dit bij het stuk van den doop het geval. En afgedacht van dit gevaar, waartegen de kerk nimmer genoeg op haar hoede kan zijn, —> gewoonweg een herhaling van wat bij de openbare belijdenis gebeurt, is het hier gevraagde niet. Zij, die thans met hun kind in het midden der gemeente voor den kansel staan, zijn hier in een nieuwe hoedanigheid verschenen. Niet als gewone lidmaten, maar als ouders. Als toekomstige opvoeders van hun zaad, dat ook het zaad der kerk is. En als zij hier geroepen worden instemming te betuigen met de 206 gereformeerde waarheid, dan geschiedt dit met een bepaald oogmerk. Het geldt nu niet meer het belijden der waarheid voor de wereld, maar het onderwijzen der waarheid aan hun kind. In een bijzondere, teedere verhouding komen zij, als opvoeders, tot die reeds vroeger beleden leer te staan. Let maar eens op, wat er met de ambtsdragers geschiedt, wanneer deze publiekehjk bevestigd worden. Dan vraagt men immers aan den ouderling en den diaken, zoowel als aan den dienaar des Woords: of zij de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments houden voor het eenige Woord van God en de volkomene leer der zaligheid, verwerpende al de leeringen, die daartegen strijden ? En toch hebben zij daarop reeds bij hun openbaar belijden bevredigend geantwoord? En niemand denkt er aan hier van een overtollige herhaling te spreken. Om de bij de hand liggende reden, dat de belijdenis der leer thans niet, gehjk vroeger, strikt persoonlijk, maar in bepaalde kwaliteit en in verband met een bijzondere roeping geschiedt. Ze spreken het ja hier uit als ambtsdrager en de instemming met de leer heeft thans plaats met het oog op de verkondiging en onderwijzing dier leer aan anderen. Hoewel erkennende, dat de vergelijking niet in alle deelen opgaat, omdat de plicht der ouders slechts zijdelings met het kerkelijk ambt is te vergelijken, mag toch uit het afleggen der belofte bij de openbare bevestiging in het ambt een bewijsgrond worden getrokken voor de gepastheid en waardigheid van dergelijk beloven door de ouders bij den heiligen doop van hun kind. En dan komt hier nog iets bij, dat niet moet vergeten worden. Oudtijds was de doop de poort waardoor de „vreemdeling van het verbond" intrad in de kerk van Christus. Was de doopeling mondig, dan werd zijn toegang vragen tot den doop beschouwd als een toegang vragen tot de gemeenschap der kerk. Maar dan moest aan die doopplechtigheid ook een publieke belijdenis worden verbonden. Nu is, ook voor het kind, de doop een intrede in de kerk, niet naar het beginsel, want reeds door de geboorte behoort het der kerk toe, maar van officieele en publieke zijde bezien. Het kind zelf heeft van deze plechtige opname geen weet en kan dus ook niet beloven. Maar ligt er dan niet een symbolisch goede gedachte in. dat de ouders, als vertegenwoordigers van dit kind, een belijdenis afleggen, die straks ook voor dat kind bindend zal zijn? Wel verre van een hinderlijk aanhangsel mag dus de vermaning aan de ouders een gelukkige greep worden genoemd. En zij heeft thans in de kerk burgerrecht verkregen. 207 De Remonstrantschgezinden hebben zoolang mogelijk het verplicht gebruik tegengehouden. Met name aan den magistraat van Groningen is het gelukt haar uit het kerkelijk leven door een strikt verbod in den jare 1656 te weren, welk verbod tot het begin der vorige eeuw werd gehandhaafd. Maar de synoden der 16de eeuw in Holland hebben van 1574 af de vragen verplichtend gesteld en, hoewel er menige stofwolk door opgejaagd is, mag erkend, dat zij, als zuiverhoudend element, tot den bloei van het kerkelijk leven hebben bijgedragen. Bij de afzonderlijke bespreking zal er gelegenheid te over zijn, om op de ingrijpende beteekenis dezer vermaning voor ons kerkelijk leven te wijzen. Het opschrift 3. Allereerst verdient het opschrift boven de boven de doopvragen onze aandacht, vermaning. Dit opschrift luidt: Vermaning aan de ouders en die mede ten doop komen. Wij wezen er boven reeds op, dat het woord vermanen in eerste instantie de beteekenis heeft van mededeelen. prediken, en eerst allengs in den zin van aansporen is gebezigd. In dezen zin mag het ook hier worden gebruikt. Wel zijn de vragen waarlijk als vragen bedoeld en, wanneer ze niet in een bevestigend antwoord weerklank vinden, mag de doop niet worden toegediend, maar de bedoeling van deze vragen is niet slechts controleerend over de heiligheid van den doop te waken, maar ook den ouders het scherpelijk nog eens in te prenten, wat zij door het presenteeren van hun kind, voor God en de gemeente op zich nemen. ~ De vermaning nu is gericht aan de ouders, als de natuurlijke opvoeders en naastverwanten van den doopeling, — en aan hen. die mede ten doop komen. Ziehier woorden, die eenige nadere historische toelichting behoeven. Men denke hier niet aan vrienden of bloedverwanten, die uit belangstelling, gehjk als bij een bruidspaar, met de doopouders meegaan. Nog minder denke men aan een baker, die het kind in de kerk draagt en bij de plechtigheid hulpe biedt. De zaak is deze. Toen de hervorming zich baan brak in het kerkelijk leven, om de ordinantiën des Heeren tot de kleinste kringen van dat leven weer in eere te brengen, stuitte zij bij den doop op den onbijbelschen enonnatuurlijken toestand (die thans in de Grieksch-Katholieke en Luthersche kerk nog duidelijk nawerkt), dat niet aan de ouders, maar aan de z.g. gevaders de voorrang werd toegekend. Deze gevaders waren minstens twee in getal, een manlijke, peter, en een vrouwelijke, meter, geheeten. Ze namen feitelijk bij den doop geheel de plaats der ouders in. 208 Zij presenteerden ten doop en namen de verplichtingen, die uit den doop voortvloeien, op zich. Aan deze gewoonte lag, zoo het schijnt, de gedachten van een geestelijke verwantschap aan het kind ten grondslag'). De calvinistische reformatie kwam tegen deze gewoonte in verzet. ■Calvijn zelf, die zoo fijn voelde het verband tusschen natuur en genade, schepping en herschepping, wees den vader aan als den verantwoordelijken persoon, zijnde de drager van het gezag, het hoofd van het gezin. In beginsel is het de gereformeerde kerk gelukt met genoemde usance te breken. Zij heeft aan de ouders de plaats, die hun toekwam, teruggegeven. Echter zóó, dat althans in den vorm iets van den ouden toestand na bleef bloeien. Vandaar, dat er in ons formulier nog van getuigen (zie de derde doopvraag: waarvan gij vader of getuige zijt) en in onze Dordtsche kerkenorde zelfs letterlijk nog van gevaders wordt gesproken. Art. 57 dier kerkenorde immers luidt: „De dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presenteere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den doop neemt (welk gebruik, in zichzelven vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is) betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn". Men ziet, dat de woorden getuige en gevader hier gelijkluidend worden genomen. Tot recht verstand van het begrip getuige is echter noodig het volgende te weten. In drieërlei zin kon er bij den doop van getuigen sprake zijn. Men had allereerst in de nog jeugdige christelijke kerk, toen de meeste doopelingen op volwassen leeftijd der kerke werden ingelijfd, getuigen aangaande den doopeling zelf. Om voldoenden waarborg te hebben voor een christelijken levenswandel, eischte de kerk in sommige gevallen het getuigenis van beproefde personen. In sommige groote steden, waar het voor den kerkeraad onmoge- ') In zijn werk Ouders of Getuigen (Kampen, Ph. Zalsman 1901) zegt Prof. Bavinck dienaangaande het volgende: „In den Roomschen Catechismus werd bepaald, dat niemand bij zijn eigen zoon of dochter als doopheffer optreden mocht, opdat daaruit te meer zou blijken, hoezeer de geestelijke opvoeding van de vleeschelijke verschilt. Dit drukt de gedachte uit, die aan de tegenstelling van ouders en getuigen ten grondslag ligt. Het is dezelfde gedachte als die, welke Rome ieder oogenblik bij de verhouding van natuur en genade, wereld en Godsrijk, staat en kerk, aarde en hemel wederkeert. Beide zijn niet slechts onderscheiden, maar ook gescheiden; zij kunnen niet samengaan. Wie geestelijk wil worden, moet met al het natuurlijke breken. En evenzoo sluit bij den doop de geestelijke verwantschap, de natuurlijke uit (pag. 47, 48)." 209 lijk is van ieder persoonlijk op de hoogte zijn, geschiedt dit nog wel met betrekking tot de belijdenis voor het H. Avondmaal. - Het spreekt vanzelf, dat de taak van den getuige beëindigd is, terstond met het afleggen van zijn getuigenis. In de tweede plaats kwam het voor, en wel speciaal in dagen van vervolging, wanneer men om velerlei redenen geen doopboek kon aanleggen, dat getuigen optraden, om later, wanneer het noodig mocht blijken, het feit van de toediening des doops te bekrachtigen. In dit geval vervingen zij dus doopboek en attestatie. Eindelijk was er in de christelijke kerk ook sprake van getuigen, die waarborg boden voor een opvoeding overeenkomstig den doop. Zij namen, in geval de levenswandel des vaders niet onberispelijk was of de kerkelijke censuur hem den toegang tot het sacrament had versperd, de taak op zich tegen verwaarloozing van de opvoeding te waken. In deze derde beteekenis alleen is het woord getuige in ons formulier en in onze kerkenorde bedoeld. Natuurlijk heeft niet zonder actie en strijd de kerk te dezen opzichte in het rechte spoor haar gangen vastgemaakt. Eerst het men nog de gewoonte bestendigd, dat getuigen naast de ouders optraden. De synode van Dordt, 1584, bepaalde echter, dat men alleen de ouders tot de doopsbelofte verplichten mocht. De getuigen moest men slechts vermanen. Feitelijk werden ze dus gemaakt tot hetgeen ze bij die gelegenheid alleen maar zijn konden: overtollige personen, figuranten! Alle synodes lieten het medeoptreden van getuigen vrij, doch drongen ten ernstigste er op aan, dat zij niet de ouders op zij mochten dringen. Ook de Dordtsche synode, wier kerkenorde nog heden onder ons van kracht is, handelde in denzelfden geest. In het reeds aangehaalde artikel 57 werd er eenerzijds de nadruk op gelegd, dat de dienaars hun best zullen doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop aanbiede. Maar anderzijds laat de Dordtsche synode in dit artikel die kerken, waar de getuigen-gewoonte nog naleeft, hierin vrij, omdat dit gebruik „niet lichtelijk te veranderen is". Zij trad dus hier,, evenals inzake het vraagstuk der christelijke feestdagen en andere middelmatige dingen, niet streng verbiedend op maar met zacht beleid. Lang heeft deze gewoonte van getuigen naast de ouders in onze kerken nagewerkt. Men kan echter thans constateeren, dat zij zoo goed als geheel is uitgestorven. In zooverre mag men dus zeggen, dat het opschrift: „Vermaning aan de ouders en die mede ten doop komen", een anachronisme (niet meer passend op onzen tijd) is. DoopsfoimuUn 14 210 Dit betreft echter niet het optreden van getuigen bij ontstentenis der ouders. Het geval kon zich voordoen, dat de vader geen lid der kerk of een gecensureerd lid der kerk was. Wat dan? Natuurlijk trad in zulk een geval de moeder in zijn plaats bij den doop op. Maar wanneer nu beiden, èn vader èn moeder, kerkelijk incapabel waren, hetzij doordat geen van beiden belijdenis deed of omdat aan beiden, wegens ergerlijken levenswandel, de toegang tot de sacramenten was ontzegd, — hoe moest er dan worden gehandeld ? Streng consequent redeneerend zou men kunnen antwoorden: In zulke gevallen moet de doop worden geweigerd. Het kind is met de ouderen lotgemeen. Er blijft niets anders over dan wachten. En dan is er zeer zeker veel, dat ons in deze redeneering aantrekt. Uit een oogpunt van beginsel is er zelfs veel, dat daar vóór pleit. Onze vaderen zijn echter in de praktijk der doopsbediening altijd zeer mild en ruim geweest. Ze hebben de verbondsbedeeling nooit binnen enge grenzen beperkt en gezegd: tijdelijke afdwaling of ook onmondigheid der ouders sluit het kind van het verbond niet uit en ... . aan een kind des verbonds mag de doop niet worden onthouden. Wat bleef er in zulk geval anders over, dan dat getuigen optraden bij den doop, die op zich namen, te waken, dat het kind in de lijn des verbonds zou worden opgevoed? Om hier echter misbruik tegen te gaan werd bepaald, gehjk reeds uit art. 57 der D. K. O. ons bleek, dat zulke getuigen de zuivere leer moesten zijn toegedaan en vroom van wandel. Voorts werd zooveel mogehjk toegezien, dat niet als getuigen optraden, wie met het kind niets te maken of op de ouders geen invloed hadden. De naaste verwanten b.v. grootvader, oom of tante waren het eerst geroepen getuigen te zijn. Van ijdele vormen hebben onze vaderen altijd een afschuw gehad. Iemand die de doopbelofte aflegde moest ook eenigen waarborg kunnen geven, dat hij iets ter volbrenging dier belofte doen kon. Alleen wanneer ook geen familieleden als goede getuigen waren te vinden, werd een lid van den kerkeraad met deze taak belast. Echter niet dan in geval er gegronde verwachting voor een waarlijk christelijke opvoeding bestond. Dit getuigenstelsel is tot op den dag van heden in onze kerken van kracht gebleven. Gelukkig behoeft het niet veelvuldig te worden toegepast. Het blijft uitzondering. Alleen in het Noorden onzes lands, waar nog zoo droevig veel het ziekelijk verschijnsel van een voortdurend uitstel der belijdenis tot rijperen leeftijd, ja, tot grijzen ouderdom, zich voordoet, komt men telkens weer voor het geval: ontstentenis der ouders te staan. 211 Er zijn kerken, waar men uit zwakke toegeeflijkheid de ouders toch in rechten op laat treden. Zulk een toegeven verlamt echter de veerkracht van een gezond kerkelijk leven. Een ouder, die geen belijdenis aflegde, late men nimmer toe tot den doop. Hij heeft immers zichzelf onmondig verklaard. En wanneer daar in zijn plaats een ander lid der gemeente als getuige moet optreden bij den doop en de doopsbelofte moet afleggen voor de opvoeding van het kind, kan uit dat feit een stille aanklacht tot de natuurlijke ouders uitgaan, die hen aan hun zondig, onkerkelijk leven ontdekt. De aanspraak 4. Wanneer nu, het opschrift aangaande, genoegder zaam historisch licht is ontstoken, vinde vervolgens vermaning. een beschouwing van de inleiding tot de drie doopvragen hier hare plaats. Deze inleiding mag in den engeren zin des woords met volle recht vermaning worden geheeten, omdat ze in sterke taal de ouders roept tot een levendig bewustzijn van de heilige handeling, die staat te geschieden. Reeds brachten we in herinnering, dat deze vermaning, wat den wezenlijken inhoud aangaat, overeenstemt met den aanhef inMicron's doopsformulier. ' Datheen 's arbeid in dezen beperkte zich tot de praegnante samenvatting, en, wat voor het doopsformulier in zijn geheel geldt, is ook hier voor deze eenvoudig-schoone inleiding van kracht, n.1. dat elk woord beteekenis heeft. Om te beginnen de aanspraak. Geliefden in den Heere Christus alzoo luidt zij. [In sommige oude exemplaren van ons doopsformulier staat: Christelijke broeders. Zoo bijvoorbeeld in de uitgave van Jan Paadszoon te Leiden 1587. Doch reeds verscheidene jaren vóór de Dordtsche synode trad hier verandering in. Bij den genoemden uitgever verscheen in den jare 1590 een bijbel, waarin de aanspraak luidde: Geliefden in den Heere Christus. En als oorzaak van deze verandering geeft Professor Ens, in zijn Kort historisch bericht van de publieke geschriften, rakende de teer en dienst der Nederdugtze kerken van de Vereenigde Nederlanden. aan het feit, dat in die dagen somwijlen een vrouw het kind ten doop aanbood, en meermalen een vrouw als getuige optrad. Hoe dit zij, de Dordtsche synode stelde de ons bekende aanspraak vast en tot op den huidigen dag is zij bij ons gangbaar gebleven]. Geliefden in den Heere Christus! ~ laat ons op onze hoede zijn deze tituleering niet gedachteloos aan te hooren. 212 Zij is op zich zelf reeds een vermaning en.... vertroosting! Want tot wie richt het formuher zich hier ? Tot hen, die de christelijke opvoeding van dit kind tot hun rekening zullen nemen. Tot hen persoonlijk. Het is alsof onze vaderen een profetischen blik hebben gehad op de tijden, die wij thans beleven, tijden waarin zoo door en door onschriftuurlijk het sacrament des doops door niet weinigen lager in geestelijke rangorde gesteld wordt dan het sacrament des avondmaals. Om tot den disch des verbonds toe te treden, moet de mensch „wat anders" hebben leeren kennen, hij moet weten en ook kunnen getuigen „wat God aan zijn ziel gedaan heeft", — maar tot den doop des verbonds treedt ook de „onbekeerde" vrijmoediglijk (of hever gedachteloos) toe. Voor den doop stelt hij den geestelijken eisch niet zóó hoog, dat voorafgaande bekeering of zelfs ernstige zelfbeproeving noodzakelijk zou zijn. Menigeen, die, ook niet na 't ernstigste vermaan, er toe besluiten kan den dood des. Heeren te verkondigen, ja zelfs niet eens zijn roeping gevoelt tegenover dit zegel des verbonds, aarzelt geen oogenblik wanneer hij, met zijn kind in het bedehuis verschenen, tot dat andere bondszegel in zoo nauwe gemeenschap treedt. Uit eigen ervaring zouden we menig voorbeeld kunnen vermelden ter illustratie van dit feit, ja meer dan eens hebben wij ouders ontmoet, die geen leden der gemeente waren, omdat zij geen belijdenis des geloofs durfden of wilden afleggen en die toch „goedsmoeds" hun kinderen ten doop kwamen aanbieden. Hoort dan nu, hoe de ouders en die mede ten doop komen als geliefden in den Heere Christus worden aangesproken. Gelijk de apostelen in hun brieven aanspreken hun medegeloovigen in Christus Jezus. De doopouders worden aangemerkt als behoorende tot de gemeenschap der heiligen, als levende lidmaten van het lichaam des Heeren. Op een ander standpunt kan en mag ons formulier zich niet stellen. Indien er genoegzame gronden waren, om te betwijfelen den genadestaat der ouders, m. a. w. indien zij door hun wandel de belijdenis weerspraken, zoo zouden ze tot dit sacrament, van hetwelk ook kan gezegd „dat Christus het voor zijn. geloovigen verordineerd heeft", niet mogen worden toegelaten. Alleen zij, die tot de gemeente des Heeren behooren; alleen zij, die zich tot God met waren harte bekeerd hebben en in den Heere Christus met een levend geloof zijn ingeplant, — alleen zij en niemand anders zijn. gerechtigd met hun zaad bij het doopvont te verschijnen. De dienaar des Woords, die de heilige ordening uitricht, heeft zich te stellen op het standpunt der geopenbaarde dingen. 213 Over het inwendige oordeelen kan hij niet/ Hij heeft de ouders als „geliefden in den Heere" te beschouwen, en mag ze niet anders aanspreken, dan als „broeders en zusters". Maar dan ook ligt voor rekening der ouders de vraag of zij waarlijk „geliefden in Christus" zijn. Voor hun rekening ligt de vraag, of zij wellicht geveinsdelijk tot dit hoogheilig bondszegel naderen. Niet minder dan aan het avondmaal moet aan den doop de zelfbeproeving voorafgaan, het onderzoek: heb ik den Heere lief en is het mijn lust in zijne wegen te wandelen? Want tot Abraham, met wien God zijn verbond oprichtte, sprak de Heere: „Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht". En alleen de waarlijke geloovige mag zich die groote belofte toeeigenen: „Ik ben uw God en uw zaads God". In deze aanspraak schuilt dus een kostbaar beginsel. Er gaat een prediking van uit. En met een bijzonder plechtigen nadruk mag wel de dienaar die aanspraak doen uitkomen, zoodat hare beteekenis diep worde gevoeld. Gij hebt 5. En dan verder? gehoord Gij hebt gehoord dat de doop een ordening dat de doop Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te een ordening verzegelen. Gods is enz. Zoo echt paedagogisch wijst het formuher nog eens naar al wat voorafging terug. Vooral tot u was die leer aangaande den rijkdom en het karakter des doops gericht. Die taal had ten doel weerklank te vinden in uw ziel en vat te hebben op uw consciëntie. In een paar woorden saamgevat is het gehoorde dit: dat de doop een ordening Gods is, om ons en onzen kinderen zijn verbond te verzegelen. Het woord „ordening" komt hier niet voor in den zin van Hebr. 5 : 6, waar gesproken wordt van de ordening van Melchizedek en met die uitdrukking de wijze of gelijkenis is bedoeld, maar in den zin, waarin de apostel het bezigt als hij zegt: „Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil" (1 Petr. 2 : 13). Aldaar toch beduidt het woord ordening hetzelfde als ordinantie of instelling. En de - herinnering hier aan het feit, dat de doop een ordening Gods is, dient tot voorbereiding van de komende vermaning, dat wij ze dus ook niet uit gewoonte en bijgeloovigheid moeten gebruiken. Een ordening GODS mag niet van menschelijke willekeur worden afhankelijk gesteld. Het is God, die hier beveelt. 214 De mensch heeft niet anders te doen dan amen te zeggen en gehoorzaam te zijn. Het is een ordening Gods. dus mag ook alleen de eere Gods het oogmerk en einddoel zijn bij hen, die aan dit bevel Gods uitvoering geven. En wat is nu de korte inhoud van den doop als ordening Gods ? Die inhoud is deze, dat hij dient om aan ons en aan onze kinderen Gods verbond te verzegelen. Streng sumierlijk drukt ons formulier zich hier uit. Beknopter en klaarder omschrijving van den doop is wel haast niet denkbaar. Goed beschouwd is hierin ook saamgevat, al wat tevoren der gemeente in het formuher aangaande den doop werd voorgesteld. In herhaling treden van het reeds beschouwde zullen we daarom niet. Uitvoerig hebben we reeds gesproken over het verbond en ook wat die symbolische manier van zeggen beduidt: het verbond te verzegelen. Nagenoeg letterlijk dezelfde uitdrukking hebben we reeds ontmoet, toen het formuher de besnijdenis noemde een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs. Alleen twee opmerkingen houde men, volledigheidshalve, ons hier ten goede. Vooreerst deze. De uitdrukking waardoor de doop een verzegeling des verbonds wordt genoemd, wijst er ons op, dat onze vaderen in de beschouwing der sacramenten zoo niets hadden van exclusivisme of ook van werktuigelijkheid. Zij deelen het verbond niet in twee loketten af en zeggen: de doop is de verzegeling van het ééne deel des verbonds en het avondmaal verzegelt het andere. Neen, zij merken elk der sacramenten aan als verzegeling van het gansche verbond der genade met al zijn beloften en heel zijn schat van goddelijk gunstbetoon. In elk sacrament zit heel het verbond in. Alleen, — vanwege de bijzondere geaardheid des sacraments treedt bij elk van beide een zekere afgebeelde waarheid meer speciaal op den voorgrond. Bij het avondmaal de versterking en verlevendiging des geloofs tot heiligmaking. En bij den doop de rechtvaardigheid des geloofs en de wedergeboorte of afwassching der zonden. In de tweede plaats dient bij de uitdrukking „verzegeling des verbonds" er wel op gelet, dat het woord verbond wezenlijk moet worden opgevat. Het is niet een verbond, dat God in de toekomst sluiten zal, maar reeds gesloten heeft. Het is ook niet een verbond, waarin God alleen beloften schenkt. 215 die nog vervuld moeten worden, maar hetwelk ook strekt ter bevestiging van reeds vervulde toezeggingen. Toen God de Heere aan Abraham officieel het bondszegel der besnijdenis gaf, had Abraham reeds reëele genade ontvangen. Geloof en levensvernieuwing, het kindschap en verzorging van allerlei goeds was reeds zijn deel. En zoo is ook in ons doopsformulier te dezer plaatse sprake van een verbond, dat niet enkel wissels der genade geeft op de toekomst, maar ook uitbetaald goud der genade voor het heden bevat. En aan wie wordt dat verbond nu door den doop verzegeld? Aan ons en aan onze kinderen, staat er. Een echt verbondsmatige samenvoeging. Er ligt dit in, dat bij de doopshandeling de God des verbonds ook tot de ouders, ja, allereerst tot de ouders, die immers reeds „tot hun verstand gekomen zijn", sacramenteele taal spreekt. Want wel kan de doop nimmer worden herhaald, maar toch is de uitrichting der doopsordening aan het kind voor de ouders gelijk aan een vernieuwing en bevestiging van het verbond, dat God in hun jeugd door hetzelfde sacrament heeft opgericht. De ouders, en voorts alle volwassen leden der gemeente, die van de uitreiking des sacraments getuigen zijn, worden opnieuw „bepaald" bij wat God de Heere voor en aan hen in hun prille jonkheid gedaan heeft. Aan ons en aan onze kinderen. De ouders worden het eerst genoemd, maar dan, in perband met de gemeente, het zaad des verbonds. Alleen omdat God die kleine wichtjes aanmerkt in den band des bloeds, waarmee zij aan de volwassenen verbonden zijn, wordt aan hen het verbond met zijn weldaden verzegeld. Dit alles hebt gij nu, geliefden in den Heere Christus, gehoord, — aldus richt de dienaar zich tot de ouders, die met hun kind wachtend bij het doopvont staan. Gehoord, niet in den zin van een uiterlijke klankopneming, maar van een innerlijk verstaan. Indien een heiden onder het formulierlezen in het kerkgebouw aanwezig ware, zou hij de zinrijke taal van dit liturgisch stuk ook mee hebben aangehoord, maar voor het goed verstand dezer dingen zou hem het orgaan en de kennis ontbreken. Gij, gedoopte, in het verbond opgegroeide, door de catechisatie en door de prediking onderwezene, ouders, gij hebt het gehoord, dat de doop een ordening Gods is en hoe hij strekt om ons en onzen kinderen zijn verbond te verzegelen. Gij hebt deze taal in uw ziel opgenomen en in uw hart er amen op gezegd. 216 Daarom 6. Welnu, verneem dan voorts wat verantwoor- moeten wij delijkheid en welke heilige verplichting dit hooren denzelven tot voor u medebrengt, dat einde, en Daarom moeien wij denzelven tot dat einde, en niet uit niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken. gewoonte of Hierop komt dus ten slotte de vermaning neer: bijgeloovigheid Gij moet den dbop aan zijn bestemming doen begebruiken. antwoorden. En ter verduidelijking voegt ons formulier eraan toe wat het tegendeel van zulk recht gebruik is n.1. dit, dat menden doop zoekt uit gewoonte of uit bijgeloovigheid. Tweezijdig is dus de vermaning: positief en negatief. In de weinige woorden schuilen ook hier groote gedachten. Tot dat einde gebruiken. Alle ding. heeft een bestemming. Dit vloeit uit de ontstaanswijze der dingen voort. God heeft alle dingen geschapen en voor elk dier dingen een ordinantie vastgesteld. God doet niets doelloos en Hij maakt ook niets, dat in zichzelf doelloos* is. Dit is reeds zoo in de wereld der natuurlijke dingen, — ook al willen moderne wijsgeeren ons leeraren, dat de wereld wordt staande gehouden en voortgedreven door een alogischen (redeloozen) wil. Al wat uit den levenden God is, is leven en alle leven is streven. Daar beeft geen blad aan het geboomte en daar vloeit geen droppel in den stroom zonder bestemming. Dit is niet minder waar in de wereld der geestelijke dingen. God is ook daar een God van orde en heeft aan alle ding een zekere bestemming gegeven. Een bestemming niet in zichzelf, maar in iets wat hooger ligt, de gansche scala (ladder) der herschepping door, eindigend in de gloria Dei in excelsis. Zoo heeft ook de doop zijn doel in het verlossingswerk. Het naaste doel is de verzegeling des verbonds. In dien weg moet hij dienen tot versterking des geloofs. Aldus werkt hij mede aan den opbouw der kerk, de volgroeiing van het hchaam des Heeren, de volheid der tijden, de eere van God. De positieve vermaning gaat dus voorop: Tot dat bepaalde, naar Gods Woord geordineerde einde, zult ge den doop gebruiken. Maar dan komt de negatieve. Het misbruik van den doop kan tweeërlei zijn. In de eerste plaats is misbruik van den doop te noemen het niet gebruiken, het voorbijgaan van het sacrament, 't zij uit onwetendheid, 't zij uit verachting. Zulk misbruik was in de eeuw onzer vaderen zoo goed als geheel onbekend. De sacramentsverachters waren sporadische wezens. 217 Het is de lugubere roem onzer eeuw, dat zij de ontkerstening der volkeren ook tot den doop begint uit te strekken. Van dat misbruik spreekt ons formulier dus niet Hier ter plaatse wordt alleen van het misbruik in letterlijken zin, d. i. van verkeerd gebruiken gehandeld. Wie den doop verkeerd gebruikt, ontrooft hem aan zijn bestemming, benadeelt zichzelf en onteert den God des verbonds. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Den doop misbruiken is dus hem ongeloovig gebruiken. Ongeloof, hier niet bedoeld in theoretischen zin. Den doop alszoodanig bespotten en verachten zal geen lid der gemeente, en wie het wèl doet, zal voor zichzelf of zijn kind het bondszegel nietzoeken. Neen, ongeloovig gebruik is het gebruik, dat uit een praktisch ongeloof voortvloeit Het is een gebruik uit gewoonte olbijgeloovigheidWelke van deze misbruiken het ergste is. valt moeilijk te zeggen. Laat ons ze beide bezien. Gewoonte in het algemeen is het zich aanpassen aan de levensomstandigheden, zóó dat men die licht onbewust meeleeft. Niet ten onrechte zegt het volk: gewoonte is een tweede natuur, daarmede bedoelende, dat voor den mensch een vanzelfsheid wordt, wat hij dagelijks waarneemt. Het donderend gedreun van den stoomhamer wordt den werkman een gewoonte en hij noorf het niet meer. De felle oostenwind blaast den matroos op de ontbloote borst. Het wordt een gewoonte, hij voelt het niet meer. De Tiroler boer beklimt dagelijks met zijn kudde de majestueuze alpenruggen. De schoonheid der natuur is hem een gewoonte, hij, ziet ze niet meer. Zoo wordt de rijke gewoon aan de levensweelde, die hem omringt en de arme went aan zijn kruis. Op zichzelf is de gewoonte geen zonde, n.1. wanneer zij is een schikken van het leven naar den regelmaat der inzettingen Gods. (Jezus ging immers naar zijne gewoonte op den dag des sabbats in de synagoge. Luk. 4 : 16), maar zij kan zonde wenden, wanneer zij den mensch tot het werktuigelijk leven verlaagt. Zonde wordt de gewoonte, wanneer zij den mensch van het redelijk bewuste tot het onbewuste, doellooze, doet afdalen. De mensch moet ook hier als koning heerschen en zich niet laten leven maar zelf leven. Vooral op geestelijk erf is tegen de nivelleerende macht der gewoonte als tegen een macht der zonde te waken. God wil dat wij hier niets werktuigelijk doen, maar dat wij met heilig opzet zullen handelen. Wie alleen uit gewoonte bidt. zonder dat zijn ziel in het gebed is„ zondigt. 218 Wie onder het Woord zit en hoort zonder te hooren, doet aan Gods eere tekort. God wil dat zijn weldaden ons telkens nieuw zullen zijn. Gedachteloosheid in de heilige dingen is zonde. Wanneer dit waar is van gebed en woord, zou dit dan niet gelden van het sacrament, waarin de weelde van genade wordt tentoongesteld? Nu geven wij toe, dat het een hoog geestelijk standpunt eischt (hooger dan waarop het grootere deel der menschheid staat), iets dat men gewoon is, toch niet uit gewoonte te doen. Ga bij u zelf maar te rade. Als ge voor 't eerst uw avondmaalsgang doet, is er een geweldige ontroering in uw ziel. nauwlijks weerhoudt ge den traan, die opwelt in uw oog. I Maar waar is die stemming bij den tienden gang naar den discn des verbonds? Welke geest is machtig genoeg boven de gewoontesfeer uit te worstelen naar de sfeer van het zelfstandig, vrij-bewuste aanschouwen? En toch eischt God van ons dat hoogbewust geestelijke standpunt. Hij wil. dat wij. om in de taal van den catechismus te spreken, — al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzoo schikken en richten, dat Gods naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. Nier uit gewoonte! klinkt Gods eisch. En laat ons dankbaar op de sobere woorden, waarmee ons formuher dien eisch Gods vóór elke doopsbediening vertolkt, den nadruk leggen. Want op dit punt staat de kerk (en wie durft zich persoonlijk geheel buiten sluiten?) niet onschuldig. De „gewoontedoop" is helaas in menige kerk en voor menig aanschouwer een „gewone" doop. Menig gemeentelid is zonder eenig geestelijk geloofswerk van de doopsbediening getuige. Hij richt er zijn geest, hij zet zijn hart er niet op en blijft er koud bij. Velen worden alleen geïntereseerd door de vraag, of het kind een mooie doopjurk aan heeft, of het ook „schreeuwen" zal, wanneer het water op het gezichtje wordt gesprenkeld. Anderen kunnen nauwelijks den trek van ontevredenheid verbergen, wanneer zij de toebereidselen voor de doopsbediening zien maken. Zij beschouwen het als een soort storing in de godsdienstoefening. „Die doop houdt maar op en moest eigenlijk tusschen ouders en predikant alleen worden afgehandeld." En wat de doopouders zelf betreft, — die toch het naast in deze heilige actie betrokken zijn, — ook hier is de werkelijkheid nog ver van het in ons doopsformulier geteekend ideaal verwijderd. Toch moet hier tusschen tweeërlei „gewoontedoop" worden opderscheiden. , En zijn ouders. — goede, belangstellende en wèlonderwezen 219 christenen. — die een open oog voor de weldaad Gods in den doop hebben ontvangen, maar die door tijdelijke sleur aan de doopsbediening niets hebben, en die gedachteloos bijwonen. Zij zullen, tot zelfontdekking gekomen, die sleurgodsdiensthandeling bejammeren en bidden tot den Heere: „Laat toch uw weldaden altijd nieuw voor mij zijn". Maar er zijn ook ouders, die den doop uit gewoonte zoeken, om de droevige reden, dat zij dit sacrament niet kennen. Zij leven hun kerkelijk leven zoo goed als geheel onbewust. De catechisatie hebben ze in hun jeugd slecht bezocht. Door het belijdenis-onderzoek zijn ze als door een wonder heengeglipt. En wanneer nu hun huisgezin „door 's Heeren goedheid" vermeerderd wordt, dan, ja dan spreekt het toch vanzelf, dat het kind ook gedoopt moet worden, 't Zou groote schande zijn, indien het anders ware. Welk mensch is zóó heidensch, dat hij dien doop voor zijn kind niet zoeken zou? Na een week twee drie is moeder beter. Ze komt weer buiten en wat haar welstand betreft zou het nu wel kunnen, maar het kind is nog zwakjes. Het heeft laatst 's nachts een beetje verontrustend gehoest. Dan de doop nog maar wat uitgesteld. Zoo precies komt het er niet op aan. „Als het kind maar gedoopt wordt". Een week later is het kind gezond, maar de doopjurk is er nog niet. Een schoonzuster, die een zeldzaam prachtige doopjurk rijk is, had beloofd die ter leen te zullen sturen, opdat het kind eens heel mooi zou worden gedoopt, maar, hoe het kwam weet niemand, de jurk is nog altijd niet ontvangen. Eindelijk is het doopsgewaad aanwezig en nu zou er geen enkel beletsel meer zijn, wanneer grootmoeder, die er beslist op staat het kind ten doop te houden, door een verkoudheid niet ware verhinderd de reis te ondernemen. Aan alle dingen, ook aan alle belemmeringen dus. komt echter ten slotte een einde. De gewichtige zondag is daar. Noch vader noch moeder hebben met elkander over de beteekenis en de rijke genade des doops één enkel woordje gewisseld. Alleen was er een heftig dispuut over de vraag of men het kind dragen, dan wel per kinderwagen vervoeren zal. De godsdienstoefening breekt aan. Moeder houdt haar hart vast, dat het kind ontijdig schreien zal. Vader is het nog niet met zichzelven eens, of hij zal opstaan onder het formulierlezen of niet. Daar klinken de welbekende klanken. Zooveel weten zij ervan, dat ze wel telkens kunnen hooren „waar de dominé is" en of het nu spoedig gebeuren zal. Gelukkig loopt alles vlot van stapel. De doopjurk hangt goed uit. Het kind is muisstil en aan het ontbloote kopje kan de geheele gemeente zien, dat het wicht al een zeldzaam weelderigen haardos bezit. De preek is uit. Men komt thuis. Er wordt gefeliciteerd en een extra kopje gedronken. Het gesprek gaat over de al of niet groote opkomst; over de vraag, of dominé veel water gebruikt heeft en den naam goed heeft uitgesproken; en 220 soms ook over het merkwaardige feit, dat hij geen amen gezegd heeft, welk feit door sommigen streng wordt afgekeurd, door anderen als hoogst rechtzinnig wordt geprezen. En daarmede vloeit langzamerhand het leven weer in zijn oude bedding terug. Indien er eenige emotie was, ze was alleen uit de aarde en ze is weer weggezonken. Het kind is gedoopt, het hoeft niet voor schande op te groeien en „aan de godsdienstige verplichting is voldaan". Niemand die de toestanden kent. zal durven tegenspreken, dat deze teekening naar het leven'is. Noem het een uitzondering, uitnemend I Wij zullen de laatsten zijn bovengenoemde ouders het type te noemen van christelijke ouders. Het type van christelijke ouders is veeleer het tegendeel. Een goed christen acht de franje bijzaak en stelt zijn hart biddend op de groote hoofdzaak. Hij leeft in 't verbond en de zaak des doops is voor hem een zaak van ernstig gebed en van dankzegging. Maar laat dan het bovenomschreven type werkelijk uitzondering zijn (och, of het zoo ware!), dan nog is het roeping van alle ambtsdragers en van al wie den doop verstaat, tegen zulk een „gewoontedoop" ernstig te getuigen; reeds op de catechisatie nauwlettend toe te zien en grondig te onderwijzen; bij het huisbezoek een degelijk onderzoek in te stellen en in het algemeen de geesten voor de beteekenis en den rijkdom des doops wakker te maken. Niet uit gewoonte! weerklinke door onze gelederen. Tegen den grooten vijand van alle waarachtig geestelijk leven, de gewoonte, worde de strijd aangebonden. Tegen het groote monster, dat in zijn koude omarming duizenden geestelijk verstikt, — door zijn bevrlezenden adem duizenden geestelijk vermoordt. Bij dit woord gewoonte in ons doopsformulier past het woord van Christus: „Och of gij koud waart, of heet I Zoo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, ik zal u uit mijnen mond spuwen." Eén ding kan ons echter bemoedigen. De gewoonte is wel machtig, maar ze is niet almachtig. Almachtig is alleen God en Hij kan op de bede: „Vereenig ons hart tot de vreeze uws naams", — bewust, actief, godverheerlijkend leven instorten in de aderen van het kerkelijk hchaam. Het tweede misbruik, dat in de dooppraktijk insluipen kan, wordt door ons formuher met het brandmerk bijgeloovigheid geteekend. Er behoeft niet aan te worden getwijfeld, dat de opstellers hier voornamelijk aan het roomsche bijgeloof hebben gedacht. Wel scherp, maar toch niet overdreven, wordt door het woord „bijgeloof het roomsche doop-standpunt geteekend. Door Rome toch wordt de werking van het sacrament verplaatst uit het hart van den geloovige naar het ding, het instrument des doops. Het water wordt voertuig der genade en afgedacht van den persoon, die het sacra- 221 ment uitreikt, van de ouders die het kind ten doop presenteeren, en van het kind zelf, 't welk het doopzegel ontvangt, werkt het sacrament als zoodanig genade in den doopeling. Aan den doop wordt dus een soort magische kracht toegekend. in plaats van organisch is zijn werking mechanisch. j in dm grond kan omtrent den doop hetzelfde krasse oordeel worden herhaald, dat onze vaderen aangaande het roomsche avondmaal uitspraken : het is afgoderij! Het is niet moeilijk in te zien, waarom dit zoo is. Wanneer het sacrament zelf geworden is genadedrager en genadewerker, dan behoeft de mensch niet meer als bondeling in den geloove tot God te gaan. want aan het sacrament heeft God zijn heilige rechten van genadebetoon afgestaan en overgedragen. Dit is, — althans theoretisch — zuiver bijgeloof, want onder bijgeloof wordt verstaan het zoeken van wondere krachten niet in God. maar in het heilig mysterie. Doch met opzet zeggen wij: theoretisch bijgeloof. Het zou onbillijk zijn te meenen, dat praktisch de roomsche Va,ret^ j met ,2ijn ^ naar den Prester snelt, in het doopwater uit .aanbid*, gehjk de fetishdienaar zijn god waant te zien in schelp of koraal. De bedoeling van het woord bijgeloof is deze, dat in beginsel de man. die aan het doopwater de werking der wedergeboorte toeschrijft, op hetze fde standpunt staat als de bijgeloovige mensch, die goddelijke krachten in creatuurlijke dingen zoekt. ji^l^i 039611 der hervorming was het verre van overbodig tegen dit bijgeloof te waarschuwen in de gereformeerde kerken, omdat velen den overgang uit het roomsche naar het gereformeerde denken en leven niet zoo snel mee konden maken. Onder het volk was de roomsche zuurdeesem van het bijgeloof nog niet uit alle schuilhoeken weggebannen. uY3? ^«y18011 oogpunt bezien, zou in onze dagen het woordeke „bijgeloof dus wel uit ons formulier kunnen worden verwijderd. Er is onder ons meer gevaar voor overdrijving naar den methodistischen kant, waar het sacrament al heel weinig in tel is, dan naar de roomsche zijde, waar het sacrament in zekeren zin overschat (in den eigenlijken zin natuurlijk onderschat) wordt. Er zijn er onder ons meer die in den doop te weinig, dan die er te veel in zoeken. Wanneer wij het roomsche standpunt het conservatieve noemen omdat het volk bij Rome schier nimmer rechtstreeks met den grooten Koning, maar altijd met de middelares, de kerk, handelt, dan biedt het gereformeerde standpunt meer gevaar voor vervloeiing in de stroomen van het radicalisme. De reformatie plaatste weer den mensch met het centrum van zijn leven, namelijk zijn hart, in directe verhouding tot zijn God. En daarom is de verwording van het heerlijke 222 gereformeerde beginsel veelal dat van miskenning der genademiddelen, met andere woorden dat van lijdelijkheid en mysticisme geweest. Ziet om u heen in sommige streken van ons vaderland, en ge hebt de proef op de som. Met deze werkelijkheid voor oogen is het een eisch des tijds meer tegen geringschatting, dan tegen overschatting der sacramenten, met name van den doop, te waarschuwen. Wanneer ge de rij onzer predikanten eens kondt rondvragen, dan zoudt ge de overgroote meerderheid hooren zeggen: Het is in mijn gemeente niet noodig van den kansel de menschen te vermanen, dat zij toch niet te veel in den doop moeten zien, maar wel omgekeerd is het zaak, dat ik hun herhaaldelijk toeroep: „Misken uw doop niet!" En toch, al is dit alles waar, — voor wie het kerkelijk leven eenigszins van nabij leerde kennen, kan het geen verborgenheid zijn, dat ook van het andere uiterste de sporadische verschijnselen zich voordoen. Want voor welke kwaal is het kerkelijke hchaam, zoolang het op de aarde toeft, niet vatbaar. Met name immers het bijgeloof is een natuurlijk plantje van ons aller hart. En zoo is er, bij het zoo schoone opbloeien der verbondsgedachte in de laatste jaren, bij sommige oppervlakkige geesten een uiterlijk rusten in het verbond, een mechanisch steunen op het sacrament te bespeuren, dat al vrij sterk op het roomsche bijgeloof begint te hjken, en waartegen wel met nadruk de vermaning mag uitgaan. Ze zijn misschien nog zeldzaam, maar toch doemen ze reeds op, de verschijningen, die van de verbondsleer misbruik maken, — uit onkunde, en ook uit vleeschelijkheid, — door te zeggen: de doop verzegelt immers de wedergeboorte, zou ik dan niet wedergeboren zijn? Van zulk een oppervlakkigheid is niet de verbondsleer schuld (want het zijn juist de edelste waarheden, die misbruikt worden), maar de mensch zelf is de schuldige en dezelfde zonde kleeft hem aan, waartegen Jezus toornde, toen Hij in Israël de mannen ontmoette, die zeiden: „Wij hebben Abraham tot een vader P en voor wie het verbond een oorkussen was, waarop zij den geesteüjken doodslaap sluimerden. Scherp en belijnd wordt dus door de kerk in haar doopsformulier positie gekozen. Zij houdt het antidotum bij de hand tegen de beide vergiften gewoonte en bijgeloovigheid. die de gezonde doopsleer bedreigen. Immmers. zoo luidt het verder: „Opdat het dan openbaar worde, dat gij alzoo gezind zijt, zult gij van uwentwege hierop ongeveinsd antwoorden". In deze conclusie der voorafgaande vermaning treedt zoo klaar het zuiver protestantsche beginsel aan het licht, het beginsel namelijk der individualiteit, der persoonlijkheid. 223 Wij zoo spreekt de kerk bij monde van haar dienaar, wij reiken u straks in den naam des Heeren het sacrament toe, maar aij moet £ °? iS?J hCt ontvan9t. Gi> 2elf Zijt voor uw eigen persoon verantwoordelijk. ^ >~v,« Wij als kerk antwoorden niet voor u, gij zijt zelf mondig lid en ■?^"WI ■ Wij willen niet ontkennen dat bij het lezen en hooren lezen der -vragen het gevoel, alsof er iets slepends en vermoeiend breedvoerigs 225 in is, zich niet gemakkelijk laat onderdrukken. Zelfs geven we toe, dat de stof der eerste en tweede vraag, ook om logische redenen, heel goed in één vraag zou kunnen worden saamgevat. Maar om deze formeele reden de vragen als zoodanig afkeuren, durven wij niet. Wanneer slechts de vragen niet slordig en eentonig, maar met zekeren nadruk en klare accentuatie gelezen worden en, waar het mogelijk is, b.v. op de catechisatie, het noodige licht over dit deel van het doopsformulier wordt ontsloten, daar kan ook van deze „vermaninghe" zegen, onderwijzende, opbouwende, heiligende kracht uitgaan in het midden van Gods kerk. . Uit een systematisch oogpunt is er tegen veel wat ons van de vaderen werd overgeleverd ernstig bezwaar te maken, — denk bij name aan de ordening der stof in onzen catechismus! — maar, waar de zonde de harmonie verbrak tusschen theorie en praktijk! ziet men wel eens, dat 't geen een systeem aan logische waarheid tekortschiet, het aan de andere zijde terugwint in praktische beteekenis. Ook is wel eens onze kortzichtigheid en ons wetenschappelijk dédain — ik spreek hier geheel in 't algemeen, — oorzaak, dat wij geen systeem opmerken, waar toch inderdaad systematische ordening ten grondslag ligt. Dat bij name deze drie doopvragen niet zoo maar luk raak naast elkaar zijn gezet, kan reeds hieruit blijken, dat ook bij andere formulieren in onzen liturgiebundel dezelfde orde als hier ter plaatse gevolgd wordt. fierst wordt hier instemming gevraagd met de waarheid van het feit, dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren en dies der verdoemenis onderworpen zijn, maar nochtans, omdat zij in Christus geheiligd zijn. als lidmaten der gemeente recht hebben op den doop. De tweede vraag eischt hernieuwde belijdenis, dat de leer der gereformeerde kerk de waarachtige en volkomene leer der zaligheid is. Terwijl de derde vraag een belofte vordert van trouw In het werk der opvoeding overeenkomstig die beleden waarheid. Vergelijk daarmede nu eens de drie vragen, die aan de dienaren des Woords, aan de ouderlingen en diakenen bij hun openlijke bevestiging gesteld worden. De eerste vraag aan de dienaren des Woords gesteld luidt: „Of gij gevoelt in uw hart. dat gij wettig van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt". Dit is het onderzoek naar de gewettigdheid en gerechtigheid tot het ambt. ° De tweede vraag heeft letterlijk tot inhoud: „Of gij de Schriften van het Oude en van het Nieuwe Testament, voor het eenige Woord van God en de volkomene leer der zaligheid houdt en alle leeringen verwerpt, die daartegen strijden?" Doopsformulier 15 226 Hier treffen wij, zij het in eenigszins andere bewoordingen, aan hetzelfde onderzoek naar de rechtzinnigheid en denzelfden eisch tot instemming met de belijdenis als bij het doopsformulier. Terwijl eindelijk door de derde vraag: „Of gij belooft uw ambt. gelijk hetzelve voorheen beschreven is, naar deze leer getrouw te bedienen, en uw leer te versieren met een godzalig leven?" in beginsel dezelfde belofte van trouw wordt afgevraagd als in het doopsformulier aan de ouders inzake het ambtelijk (immers het werk der ouders mag hier zeker een ambtelijk werk genoemd) opvoeden van hun kind. Volkomen dezelfde orde volgt ons formulierboek bij de publieke bevestiging van ouderlingen en diakenen. En waar deze zichtbare overeenstemming toch kwalijk op rekening van het toeval kan worden gezet, mag zeker veilig worden geconcludeerd, dat een zeker systeem aan het stellen der drie doopvragen ten grondslag ligt. In de eerste vraag betrekt de kerk de wacht bij het primordiale beginsel, dat de kinderen der gemeente recht hebben op den doop. In de tweede vraag zoekt zij zekerheid aangaande de belijdenis der waarheid, waarin dat kind straks zal worden onderwezen. In de derde vraag eischt zij waarborg inzake de richtige toepassing der leer in de praktijk der opvoeding. Eerst is het: Gelooft gij, dat aan uw kind het sacrament toekomt ? Vervolgens: Zegt gij amen op de leer der kerk, waaraan dit kind thans wordt verbonden? En ten derde: Zult gij uw kind bij het opgroeien die leer inscherpen ? De nadere speciale ontvouwing van dit stuk onzer doopsliturgie zal dit systematisch verband nog duidelijker in het licht doen treden. De eerste 8. Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonde doopvraag. ontvangen en geboren, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn. of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behooren gedoopt te wezen. Zoo luidt de eerste doopvraag. De wezenlijke inhoud dezer vraag is: Belijdt gij, dat dit kind behoort gedoopt te wezen ? Ziet ge de noodzakelijkheid daarvan in ? Erkent ge dat uw kind, evengoed als de andere kinderen der gemeente, daarop recht heeft en dat gij daarom verplicht zijt dien doop te zoeken ? Al het andere, dat in deze vraag wordt ter sprake gebracht, is „bijwerk". Het kan kwalijk ontkend, dat de stijl daardoor wat slepend wordt en de hoofdzaak niet scherp genoeg in het licht wordt geplaatst. De wijze echter waarop de dienaar deze vraag leest en waardoor hij het in zijn macht heeft daar den nadruk te leggen, waar hij ziet dat het op aankomt, kan hier veel verhelpen. 227 En, mits de intonatie ter juiste plaatse valt, is het lange voorstuk dezer vraag goed ter snede. Het doet ons hooren een klaren terugslag op wat in den aanvang van ons formuher aangaande s menschen ellendigheid, waarvan „de doop ons behoudt", heeft gezegd. Letterlijk eender wordt eerst van het „in zonde ontvangen en geboren zijn" gesproken. Verschil is er hierin, dat het droeve karakter der erfzonde nader geteekend wordt door het „aan allerhande ellendigheid onderworpen", en dat in plaats van de uitdrukking „kinderen des toorns" van een „aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn" gesproken wordt. Hoofddoel dezer omschrijving is, nu de plechtige doopsbediening binnen enkele oogenblikken zal plaats grijpen, nog eens op den donkeren achtergrond der natuurlijke werkelijkheid den majestueuzen glans der genade des doops voor het oog van ouders en gemeente te doen schitteren. Dat hoewel, waarmee deze vraag aanvangt, is welsprekend. Het is de erkenning van eene onmogelijkheid aan 's menschen zijde, die door God alleen tot mogelijkheid wordt. Het is een ofschoon, dat de ontzettende tegenstelling tusschen het menschelijke en het goddelijke In 't licht stelt. Want wat is de toestand van het wichtje, dat nu het doopwater zal ontvangen ? Ouders, gemeente, stelt het u nogmaals helder voor den geest: het is in zonde geboren. Ta, nog meer, het is in zonde ontvangen. Zoover het bestaan van dit kind terugreikt, reikt ook de zonde. De zonde is het element, waarin het kind ontstaan is. Zij is de gezellin, die het kind gevolgd is van zijn verborgen ontstaan tot zijn inkomst in de wereld. Zij is met het leven onlosmakelijk (van aardsche zijde) saamgeweven. Ja, door de erfzonde is dit kind zelf tot zonde geworden (2 Cor. 5 : 21). En zoo teekenachtig laat dan het formuher een daarom op deze woorden volgen: Daarom is het aan allerhande ellendigheid onderworpen. Voor onze eeuw klinkt zulke taal wel ouderwetsch. De moderne mensch zweert bij het dogma, dat de ellende gevolg is van onkunde en gebrek aan beschaving. Ellende is de noodzakelijke fase, die de evolutie-mensch op zijn weg naar de volmaaktheid dóór moet. Zij is de crisis van den overgang uit deze periode tot die van hoogere ontwikkeling. Ons formuher zegt het anders: Uw kind is in zonde ontvangen en geboren en daarom, hoort ge het, daarom alleen aan allerhande ellendigheid onderworpen. Als onze moderne wereld naar deze sprake eens wilde luisteren Ze zou dan ook weten in welke richting zij moet zoeken de oplossing van het „onoplosbare" sociale vraagstuk. Suf peinst zich de mensch om voor de schreiende contrasten een harmonie te vinden. 228 die allen bevredigt. Hij slaat vragensmoede bet vruchteloos worstelen gade, het pijnlijk verzinken van zoo menigen naar geluk dorstenden mensch in den strijd om het bestaan. Het is ook om wanhopig te worden: slechts weinigen wier leven geen slavenleven is. Slechts weinigen hebben waarlijk genoeg en die weinigen, die „genoeg" hebben, zijn niet verzadigd. Ons doopsformulier zegt: het is alles daarom, dat gij in zonde ontvangen en geboren zijt. Het zegt in proza wat da Costa zijn eeuw in poëzie voorzong: „Op den bodem aller vragen, ligt der wereld zondeschuld". Ja, onze vaderen belijden hier, dat van allerhande ellendigheid de droeve bron in de zonde is te zoeken. Van de sociale dus alleen niet. Onze eeuw staat in het sociale teeken, maar laat ons voor eenzijdigheid ons hoeden. Behalve een maag heeft de mensch ook een hart, dat verteerd wordt van onuitsprekelijke verlangens. Behalve een lichaam, dat aan de wet der vergankelijkheid is onderworpen en bestemd is voor het graf, heeft hij ook een ziel, die telkens arbeid uitweegt voor hetgeen niet verzadigen kan. Het is: allerhande ellendigheid. Zoo rijk geschakeerd als het leven is, zoo veelvuldig is de ellende. Want de zonde zit in den wortel en deelt haar bedervenden invloed aan al de vertakkingen mede. Niemand der moderne wijsgeeren heeft die ellende des levens fijner uitgeploozen en duidelijker tentoongesteld dan Schopenhauer. Zich aansluitend bij het woord van Voltaire: „Le bonheur nest qu'un rêve et la douleur est réelle" (het geluk is een droom, alleen de smart is werkelijkheid), heeft hij uitvoerig betoogd, dat onze wereld een hel, welke de hel door Dante geschilderd hierdoor overtreft, dat de ééne mensch den anderen tot duivel is. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij hier uitvoerig ter sprake brachten het verband tusschen ellende en zonde. Wij meenen te mogen volstaan met de opmerking, dat dit verband deels natuurlijk, deels kunstmatig is. Natuurlijk, in zooverre het eene scheppingsordinantie is, dat al wat Gods wet verlaat het verderf ten prooi wordt, omdat de wet Gods het levenselement is voor alle creatuur. Kunstmatig inzooverre God ten opzichte van den mensch bij wetsovertreding nog afzonderlijke straf bedreigd heeft. God zei tot Adam: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". De handhaving van het werkverbond is dus in zeker opzicht de bron van een zee van rampen, waarin de menschheid als verzwolgen wordt. Zij is oorzaak, dat de mensch niet slechts ellendig, maar dat hij ook schuldig is. Dat hij niet alleen aan allerhande ellendigheid, maar ook aan de verdoemenis zelve onderworpen is. Dit is huiveringwekkend kras gezegd. Niet aan een schaduw, niet aan een teeken, niet aan een voorspel van de verdoemenis, maar aan de verdoemenis zelve onderworpen. De dierenwereld, het schepsel in het algemeen, zucht onder de 229 op^fcjten GOdS t00m' DC meDSCh a31tea VOeIt toorn zelf ^Se?elin9^de2er 3ui^Jn?kkin8 *f, natuurlijk niet. als zou de menschheid der verdoemenis in haai: volledige uitgieting deelachtig zijn. Het gr A hÏL0ïïr ? ^""^ En dan is het waar dat. gelijk het kïnd Gods reeds^hier het eeuwige leven ten deel valt. alzoo de natuurh ke mensch reeds nu der verdoemenis ten prooi is. "«uurujKe In den aanvang van ons formuher werd ditzelfde met andere woorden gezegd : Wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns . a Zoodat wij er dan opnieuw aan herinnerd worden, dat de allerhande ellende, waarin de mensch hier verzonken is. het ontzettend praeludium of neen, het beginsel der verdoemenis is. lcJnderkens waarheden "9* het formuher, ook aangaande de Maar: waarheid maakt vrij. Zij verarmt den mensch nooit, maar verrijkt hem. In dit geval verrijkt zij hem met waardeering en kennis van den heiligen doop. Hoewel dit nu zoo is dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren en daarom aan allerhande ellendigheid, ja. aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn, ofschoon dit alles ontzettende werkelijkheid is - en nu wotdt van het geloof een koene daad gevergd, bekent dli belijdtgij. dat zij (nochtans) in Christus geheiligd en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Sterker kan haast de tegenstelling tusschen zonde en genade 'niet worden uitgedrukt. Gehjk het eerste deel dezer vraag een samenvatting ü. van het eerste stuk. van ons doopsformulier, zoo is dit Ö£ n, het.e^tract van tweede stuk. dat over de verlossing handel. Die enkele, sobere woorden: „in Christus geheiligd" en ,, hdmaten zi ner gemeente" geven een korten maar krachtigen weerklank op al die beloften, welke in dat tweede stuk worden opgesomd, als daar zijn: de afwassching der zonden, de aanneming tot erfgenamen, de gemeenschap aan Christus' dood en wederopstanding. rh-2ï -06 ^Otoge van de kinderen der geloovigen in Chnstus , Leiden .Kallewier, 1729, bouwt Joh. a Marck gedeeltelijk ztTbï toog over de heiligheid der kinderen hierop, dat die heiligheid door oudeS o ookTJ^ Trd7 bek£nd' "dA- niCt * ^de menschelijke hope of ook diergelijke beede, met gissinge. maar als een vast stuk van haar ge- onden Xl^li**d"ontvangenisse en geboorte^, zonden allerlei eUendigheid en verdoemenisse, en als dat van des doops betamehjkhe.d omtrent haar, en als de toestemming van de leere des O en N Testaments, met de artikelen des christel. geloofs, die in onze kerke geleert rriWa2LVan/VWeede ™9e handdt Hoedanigen bekentenisse vooVcZt oöpetwT °P *flatel,>'fcrfe "*e dan ook geschiede in het 230 het in ons wonen en heiligen tot hdmaten van Christus door den Heiligen Geest. Dit alles, wordt hier in kern als belijdenis des geloofs den ouders afgevraagd. Want straks in den doop wordt de waarachtigheid der goddelijke genade, deels in tegenwoordige werkelijkheid, deels in toekomstige gebeuren, verzegeld. Mits men deze organische eenheid van ons formuher diep gevoelt en eerhjk erkent, behoeft geen oogenblik aan den waren zin van het woordeke „geheiligd" te worden getwijfeld. In verband met den heelen opzet van ons formulier kan het hier niet anders dan reeël (werkelijk), inwendig, onderwerpelijk, zijn bedoeld. Wij zouden dan ook hier kunnen volstaan met een terugwijzing naar wat wij bij de uidegging van het tweede stuk breedvoerig hebben betoogd en exegetisch uiteengezet, wanneer dit woordeke „geheiligd" niet een historische beteekenis gekregen had. wegens een strijd, die zeker reeds twee eeuwen onze kerken heeft beroerd en tot den huldigen dag nog nawerkt. Die strijdt concentreert zich om de belangrijke vraag, of de doop een tegenwoordige, reeële, dan wel uitsluitend een toekomstige, mogelijke, genade verzegelt; of wij de kinderen, die ten doop worden gepresenteerd, hebben te beschouwen als alleen uitwendig tot de kerk te behooren, of als waarlijk in het verbond, in de gemeente, in Christus, te zijn begrepen. Om deze twee vragen legert zich de eigenlijke doopskwestie, waarover zoo lange en dikwijls, helaas I zoo verbitterde strijd, is gevoerd. En nu is het wel opmerkelijk, dat, wat ons formuher betreft, voornamelijk deze eerste doopvraag in dien strijd gemengd is. Van weerszijden heeft men zich op de eerste vraag aan de ouders beroepen en gepoogd haar exegetisch in zijn voordeel te verklaren, wèl wetende, van hoe beslissende beteekenis het is, althans voor het kerkelijk gezag, te kunnen zeggen: het doopsformuher staat aan mijn zijde. [Het is op grond dezer verschijnselen, dat wij hier ter plaatse niet zullen volstaan met een simpele terugwijzing naar wat wij vroeger reeds als resultaat van exegetisch onderzoek van het doopsformulier hebben gevonden, maar de kwestie nader toe zullen lichten. De literatuur over dit onderwerp is wel te breed, dan dat we volledig de historische stof1) zouden kunnen naspeuren. ') Wij noemen hier slechts: 1. De ware aart van de sacramenten, door Hill. Janssonlus, predt. te Veendam, Geoenewolt en Z„ 1766. Groningen (pag. 121 — 189 handelt over de eerste doopvraag). 2. Bezwaarredenen, om welke het stipt leezen van de eerste vraage in het formulier van den kinderdoop den bedienaaren van het H. Evangelie door geen synodale besluyten behoorde te worden opgedrongen. Folkert jansz. Harlingen. 1729. (Dit zeer zeldzame boekje bevat een adres aan de synode te Utrecht, 1728, geteekend door Brakonier, van de Putt, Kelderman 231 maar dit behoeft ons niet te beletten, de hoofdzaak, de cardo quaestionis, klaar en voldoende toe te lichten. Wie weet of nog niet eens een theologisch proefschrift met een waarlijk kompleete studie over het historisch materiaal inzake de eerste en ook de beide andere doopvragen ons komt verrassen. De strijd over de eerste doopvraag is niet van een tekstcritisch. maar van een dogmatisch karakter. Over den juisten tekst is nooit verschil geweest. Wel maakt Prof. Ens melding van een uitgave der liturgie, waarin de eerste vraag alleen gelezen wordt in Chtistus geheiligd, met weglating van het woordeke zijn, doch hij voegt er aan toe, dat deze uitgave in haar geheelen omslag zoo gebrekkig en vol drukfouten is, dat er niet de minste staat op kan gemaakt worden. Ook komt hier de afwijkende lezing, die Marnix' psalmboek, 1571, geeft, waar gezegd wordt in TEZU Chtisto geheiligd zijn, niet in aanmerking. Verschil kwam eerst op, toen de kerk der reformatie zelf van karakter ging veranderen en haar beslist reformatorische verschijning langzamerhand In een volkskerk ontaardde. Het gevoel der trouwe dienaren, die nog oog hadden voor den rijken geloofszin van het formulier stuitte af op de werkelijkheid, wanneer daar ouders voor den kansel verschenen, die zich in heel hun kerkelijk leven als ongeloovigen, als onheiligen, openbaarden. Men miste de vrijmoedigheid om zulke wereldsche kerkleden de belijdenis af te vragen, dat zij hun kinderen als geheiligden in Christus erkenden. Massa's kinderen, gedoopt in Gods drieënigen naam, groeiden op en ontplooiden een levensgang, die veeleer het tegendeel van heilig was te noemen. en Vos, predikanten te Utrecht. Een merkwaardige verhandeling over het stipt lezen der formulieren in het algemeen gaat aan dit bezwaarschrift vooraf). 3. Blief van Joh. a Marck over de heiliging van de kinderen der geloovigen (Zie boven). 4. Kort historisch berigt van de publieke schriften, zijnde de formulieren van eenigheid en de liturgie, opgestelt door Joh. Ens, Professor te Utrecht, Wagens en Paddenburg, Utrecht, 1733. 5. Rechtzinnige leere van het sacrament des Heil. Doops, door Franse. Elgersma, Nauta, Leeuwarden, 1685. 6. Zekerheyt van den Kinderdoop, door Jac. du Bois, Leyden, Banheynningh, 1648. 7. Doop en zaligheyt voor de kinderen der christenen, door Fr. Ridderus, Leyden, Homhoop, 1745.. Al deze werkjes werden ons door Prof. H. H. Kuyper welwillend uit zijn particuliere bibliotheek ter beschikking gesteld. Zie voorts: Biesterveld, Het Gereform. Kerkboek; Barger, Ons Kerkboek ; Kramer, Het verband van doop en wedergeboorte; Gert van Wijk, De eerste doopvraag; Bavinck, De eerste doopvraag. Bazuin, 1900; Littooy, Het genadeverbond. 232 Hieruit vloeide voor menigen dienaar des Woords een consciëntiebezwaar voort, dat om ernstige oplossing riep. Op tweeërlei wijze poogde men aan dit bezwaar tegemoet te komen. Sommigen merkten op, dat volstrekt niet zeker was uit te maken, of door onze vaderen een in- dan wel een uitwendige heiligheid der kinderen was bedoeld. Tot dezen behoorde o.a. Hillebtandus Janssonius, die in zijn reeds genoemd geschrift breedvoerig poogt aan te toonen, dat hier alleen van een uitwendig verbond sprake is. Te dien einde zet hij een betoog op, dat de kerk der reformatie zich nimmer beslist over den inwendigen staat der kinderen heeft uitgesproken. Hij wijst o. m. op het gebed vóór den doop waarin z. i. juist om inwendige levensverandering gevraagd wordt, en ook op de belijdenis in het eerste stuk van het formuher, dat de kinderen der geloovigen in zonden ontvangen en geboren zijn. Om dan aan te toonen, dat deze eerste doopvraag in overeenstemming is met den Woorde Gods, veronderstelt hij, dat de opstellers de spreekwijze geheiligd in Christus aan die schriftuurplaatsen hebben ontleend, waar de kinderen der kerk heilig genaamd worden in een formeelen zin. In 1 Cor. 7 : H zegt Paulus: „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man: want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig". Janssonius gaat niet zoover als anderen, die het geheiligd alleen opvatten als bedoelend burgerlijk heilig, d. i. uit een wettig huwelijk geboren. Maar ter andere zijde heeft hij ook geen vrijmoedigheid hier aan inklevende heiligheid te denken. „De kinderen der geloovigen zijn heilig, omdat zij in de gemeenschap der heilige kerke geboren en uit derzelver schoot als hun algemeene moeder opgeschoten zijn, waarom zij mede tot de heilige kerk behooren. Door Gods beloften, aan de kinderen gedaan, als kinderen des verbonds, zijn zij den Heere geboren en geheiligd, d. i. onderscheiden van de kinderen der ongeloovigen, die de apostel onrein noemt". Dat dit heiligen in de Schrift veelal in dien zin van afzonderen genomen wordt, wil de schrijver dan voorts bewijzen uit het spraakgebruik onder de oude bedeeling, waar de tempel, het altaar en de offerspijze heilig worden genaamd. Ook heeft, naar zijn meening, de spreekwijze der apostelen, waar zij de leden der kerk in hun brieven als heiligen aanspreken, volstrekt niet tot inhoud inwendige heiligheid (want er waren ook geveinsden in elke gemeente), maar een afgezonderd zijn van de wereld der heidenen. In Hebr. 10 : 29 zegt de apostel immers van hem, die de zonde tegen den Heiligen Geest gedaan heeft, dat hij het bloed des N. Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was. Dit kan natuurlijk slechts een uiterlijke heiliging geweest zijn. Dit soort van heiliging of heiligheid noemt Janssonius dan, in onderscheiding der 233 inklevende heiligheid, pertondsheihgheid of betrekkelijke heiligheid. De kinderen der gemeente zijn niet als heideiiktaderen vreemdelingen van het verbond en de belofte, maar zij zijn het voorrecht deelachtig, t welk den Joden onder het O. Verbond ten deel viel, die. ook zelfs in hun verharding, door Jezus nog kinderen des Koninkrijks genoemd worden. En op de vraag, wat dan die uitwendige verbondsheiligheid voor inhoud en zin heeft, geeft Janssonius ten antwoord, dat de kinderen genoodigden zijn tot de zaligheid. Hun zijn mede de woorden Gods toevertrouwd. Zij mogen toetreden tot het sacrament. Zij hebben deel aan de vergaderingen der gemeente. En eindelijk, zij ontvangen die algemeene gaven des Geestes, waarvan in Hebr. 6 gesproken wordt. Om al die redenen ziet Janssnnius volstrekt de noodzakelijkheid eeher verandering niet in, maar dringt hij aan op stipt en letterlijk lezen. In het behouden van het woord geheiligd wil hij zelfs een gewichtig en fondamenteel leerstuk der kerk gehandhaafd zien. Dat wij zoo breedvoerig de meening van dezen schrijver hebben weergegeven, is geschied uit oorzake van het feit, dat hier de toenmaals schier algemeen heerschende opvatting inzake doop en genadeverbond aan het licht treedt en vooral ook. omdat in onzen tijd een niet gering deel van ons gereformeerd volk (de predikanten niet uitgesloten) met deze beschouwing nog het liefst meegaat. Velen hebben bij het lezen der eerste doopvraag nooit eenig consientiebezwaar gevoeld, om de eenvoudige reden, dat zij niet anders dan aan deze zoogenaamde uitwendige „verbondsheiligheid" hebben gedacht. Maar begeven wij ons nog een oogenblik op het terrein der historie, wat betreft de uitlegging van het woordeke „geheiligd" in de eerste doopvraag. Straks zullen we het betoog voeren van wat naar onze overtuiging de ware opvatting moet zijn. Wij geven dan eerst het woord nog aan een voorstander der z.g. uiterlijke heiligheid, en daarna aan een viertal pleitbezorgers der inwendioe heiligheid. a Eerstbedoelde theoloog is niemand minder dan de bij ons volk zoo bekende Johannes a Marck, die in zijn Exercitatio (oefening) over 1 Cor. 7 : 14 het volgende gezegd heeft: „Maar allernaast aan den waren zin van de vraag (bedoeld is de eerste doopvraag die a Marck bij genoemden tekst ter sprake brengt) moet menoordeelen, dat diegenen gekomen zijn. welke volgens onze uitlegging van den tekst van Paulus. — omtrent welken men niet ongerijmd gissen kan. dat het formuher ook eenigermate ziet, — die ook uitgelegd hebben, namelijk van een uiterlijke heiliging door een uitwendige gemeenschap van het goddelijk verbond, welke, gelijk w1j tevoren Se*1"1 hebben, aan alle kinderen, die uit geloovige ouderen, hetzij beide of een van beiden, geboren zijn, door het recht van geboorte zelf toekomt, en die tevens een genoegzame 234 grond is, om hun den doop te bedienen, door welken zij, gelijk eertijds de geborene Israëlieten door de besnijdenis, die uitwendige gemeenschap openlijk mogen worden ingelijfd en verklaard en erkend mogen worden tot haar door dat recht hunner geboorte te behooren, zonder onderscheid van verkorene en verworpene, alzoowel als van zulke, die óf reeds óf nog niet geheiligd zijn. Welken zin sommigen ook in 't voorlezen van het formulier hebben uitgedrukt, zeggende, dat ze geheiligd zijn verbondsgewijze, hoewel zij beter, ter oorzake van de zoo niet weggenomene dubbelzinnigheid van een inwendig en uitwendig verbond, zouden gezegd hebben, dat zij uiterlijk zoodanig zijn". Tegenover de godgeleerden, die deze gedachte der uitwendige heiligheid voorstonden, was nu een andere groep een geheel tegenovergestelde zienswijze toegedaan. Het was voor hen niet de vraag,: wat kunnen wij in die eerste doopvraag lezen, om aan de moeilijkheden der praktijk te ontkomen, maar wat moeten wij erin lezen op grond van het getuigenis der geschiedenis? En dan kwamen zij, na een degehjk, nauwlettend historisch onderzoek tot de slotsom, dat onze vaderen, bij het opstellen van het formuher, aan geen andere dan waarachtige, inwendige heiligheid hebben gedacht. Het dilemma stond dus voor hen zóó: óf letterlijk lezen wat er staat, — maar dan komt men in botsing met de droeve werkelijkheid van een tuchtlooze gemeente, welker kinderen men niet als inwendig geheiligd mag beschouwen; óf men moet de woorden van het formulier veranderen, — maar dan staat men voor het feit, dat men het edele erfstuk der vaderen schenden moet. ba dit dilemma kozen genoemde predikanten voor een niet gering deel het laatste. Zij brachten in het formuher een kleine, vernuftige wijziging aan. Enkelen stelden de vraag aldus: „Bekent gij dat sommige kinderen in Christus geheiligd zijn?" Een ander ontliep de moeilijkheid door te vragen: „Bekent gij -dat zij in Christus geheiligd kunnen zijn ?" Een derde vroeg: „Bekent gij, dat zij wellicht in Christus geheiligd zijn?" Een vierde: „Dat zij in Christus behooren geheiligd te worden?" Een vijfde bracht deze kleine, zeer gevatte verandering aan, dat hij las: „Bekent gij, dat zij, in Christus geheiligd zijnde (d. i. wanneer zij geheiligd zijn), enz. ?" Natuurhjk werd hieruit een niet geringe strijd geboren, die ons een merkwaardig kijkje geeft in het kerkelijk leven dier dagen. Eerst was het de bekende J. van Lodensteyn, predikant te Utrecht, wien die strijd voornamelijk gold. Hij stond aan het hoofd der oppositie, toen de synode van Utrecht in den jare 1696 besloot, dat alle formulieren letterlijk en zonder eenige wijziging moesten gelezen worden. Van niet minder beteekenis was de beweging in het begin der 235 18e eeuw tegen gelijk synodaal besluit toen een viertal Utiechtsche predikanten, nl. A. J. Brakonier, A. van de Putt, J. R. Kelderman en J. Vos een protest opstelden, 't welk in het jaar 1729 in boekvorm (278 bladzijden) verscheen. De synode van 1727 had eenige deputaten afgevaard, om met allerlei inductiën en persuasiën genoemde predikanten te bewegen, zich met het synodaal besluit te conformeeren, o. a. door hen te wijzen op de rust der kerk; de kleinheid der zaak, die in geschil was; de rust der consciëntie en eindelijk op het gezag der synode. Maar het mocht niet baten. De slotsom van „De bezwaarredenen, om welke het stipt lezen van de eerste vraag in het formuher van den kinderdoop den bedienaren van het H. Evangelie door geen synodale besluiten behoorde opgedrongen te worden", ingediend op de synode te Utrecht 1728. was deze: „Wij kunnen en wij mogen niet anders". Het merkwaardigste en voor ons doel belangrijkste gedeelte van dit geschrift is datgene, waarin de gronden worden aangevoerd voor de opvatting, dat in de eerste doopvraag aan geen andere dan inwendige heiligheid mag worden gedacht. Zonder nog zelf eenig oordeel uit te spreken geven wij in het kort deze gronden hier weer. Tegenover Prof. a Marck, die had betoogd, dat het woord heiligen doelde op een uitwendige heiliging door een uitwendige gemeenschap van of aan het verbond merken de vier protesteerende predikanten op: 1". Dat in de Schriften des N. T. van zulk eene uitwendige heiligheid nergens gesproken wordt. „Wij zeggen met voordacht van zulk eene. omdat het genoeg bekend is, dat het woord heiligen niet altijd een ware en inwendige heiligheid uitdrukt De spijze wordt gezegd geheiligd te worden door het Woord Gods en door het gebed, 1 Tim. 4 : 5. Zoo wordt ook gezegd de tempel en de berg der verheerlijking heilig te zijn, maar niemand zal beweren, dat in een van al die plaatsen zulk een uitwendige heiliging te kennen gegeven wordt, als tevoren vermeld is ter verklaring van het bewuste vraagstuk. Stelliger schijnt daarom het bewijs: a. Dat de christenen in 't gemeen dikwijls heiligen genoemd worden, en allen die het christendom belijden, gelijk men zien kan, Hand. 9 : 13, 32 enz., en dat men nochtans niet stellen kan, dat ze alle waarlijk en inwendig geheiligd zijn. b. Dat men Hebr. 10 : 29 leest van zulken, die het bloed des Testaments onrein geacht hebben, waardoor zij geheiligd waren. En c. dat 1 Cor. 7 : 14 niet anders dan van een uitwendige afzondering en uitwendige betrekking tot Gods volk schijnt verstaan te kunnen worden". Tegenover a merken zij echter op, dat de naam heiligen gebezigd wordt niet ten opzichte van alle leden der gemeente, maar alleen van de ware christenen. 236 Tegenover b, dat in Hebr. 10 : 29 vrij wat meer verstaan wordt, dan alleen een uitwendige gemeenschap met Gods volk. Er is hier sprake van een ontvlieden van de besmetting der wereld en een smaken der hemelsche gave, zij het ook, dat het tot waarlijk inwendige heiliging niet kwam. Terwijl eindelijk tegenover c wordt opgemerkt, dat in 1 Cor. 7:14 het woord geheiligd moet worden verstaan niet ten opzichte van de persoon van man of vrouw als zoodanig, maar ten opzichte van de kinderen, die uit het huwelijk geboren worden. En wanneer gezegd wordt: „Nu zijn uw kinderen heilig", dan is dit alzoo te begrijpen, dat zij, zoolang zij in de ouderen worden aangemerkt, ook met hen moeten gerekend worden, zóódanig, dat zij in dien staat, eer ze nog het gebruik van hun verstand hebben, stervende, ook zalig worden. Tot getuigenis hiervoor wordt aangehaald een woord van Prof. Marck zelf, Exercit VI ad Matth. 28 : 19, aldus luidende: „Maar bijaldien het gebeurt, dat ze vóór den bekwamen ouderdom sterven, — wij hebben nu wel niets geleerd uit de Schriften van het geloof, dat God hun onmiddellijk en extra-ordinair zoude hebben ingegeven, door hetwelk zij met Christus vereenigd worden; — maar wij houden ons nochthans met recht verzekerd, dat God hunner ook in Christus tot zaligheid ontfermt, niet op hun eigen geloof, waartoe ze vanwege de jaren nog niet bekwaam zijn, maar op het geloof en op de godsvrucht der ouders, aan welke God zeer milddadig zoo vergelding doet, ook in het zaligen van hun kinderzaad". Ook wordt hierbij geciteerd hetgeen onze belijdenis zegt in de bekende 17e paragraaf van het eerste hoofdstuk der Dordtsche Leerregels: „Nademaal wij den wille Gods moeten oordeelen uit zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, wel niet van nature, maar door een genadig verbond, in hetwelk zij met de ouders begrepen worden; zoo moeten de godvruchtige ouders aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, die God in hunne kindschheid uit dit leven roept, niet twijfelen". 2°. Hierbij voegen de vier Utrechtsche predikanten nu nog een opmerking van meer positieven aard, ontleend aan het karakter van de huishouding der genade onder het Nieuwe Verbond. Onder het Oude Verbond werd Israël een heilig volk genaamd, ook omdat het uitwendige voorrechten en goederen genoot, maar het nieuwe verbond is geestelijk (2 Cor. 3 : 3, 8) en belooft geen uitwendige voorrechten en goederen, gehjk het ook niet tot uitwendige ceremoniën verplicht. Ontkend wordt niet, dat er velen zijn, die slechts uitwendig leden der kerk genaamd kunnen worden, maar dit maakt de kerk zelve nog niet uitwendig, noch het Woord, noch het sacrament. Bij wijze van tegenstelling wordt door de profeten des O. Verbonds telkens gezegd, dat God een ander en nieuw verbond maken zal, hetgeen hierop ziet, dat eens al wat nog uitwendig was zou verinwendigd worden. Het geeft dus geen pas in de dagen des 237 Nieuwen Testaments te spreken van een sacramenteele of verbondsheiligheid in tegenstelling van de inwendige heiligheid. „En" (met deze nuchtere, ietwat ironische opmerking eindigt het betoog) „en indien zij zichzelven. alzoo sprekende, wel verstaan — hetgeen men niet zonder reden zou kunnen betwijfelen, — moeten zij daardoor of iets te kennen geven dat al eóor den doop in de kinderen plaats heeft; of iets dat zij door den doop verkrijgen. Indien het eerste, dan kan het niet anders te kennen geven, dan dat zoo iets in hen is, waardoor zij tot den H. Doop gerechtigd zijn, en dat vooreen genoegzamen grond moet gehouden worden, op welken de doop aan hen mag en moet bediend worden. Maar dan blijft nog onzeker wat dat is. En hoe een uitwendige betrekking, die ze door de geboorte tot Gods volk hebben, daartoe genoeg kan zijn, wanneer de doop aangemerkt wordt (gehjk hij inderdaad eigenlijk moet aangemerkt worden) als een teeken en zegel van het verbond der genade en wel van het nieuwe verbond, — van hetwelk de bondgenooten geen anderen zijn dan ware geloovigen, — dat willen we wel bekennen niet te kunnen begrijpen. Indien het laatste: dan spreekt de zaak vanzelve. dat ze te dien opzichte niet gezegd kunnen worden vóór den doop geheiligd te zijn. noch die heiliging daartoe als een grond worden aangemerkt, gehjk in het bewuste vraagstuk geschiedt'. Aldus de Utrechtsche heeren. Het mag bejammerd worden, dat mannen, die aldus vuriglijk het pleit voerden voor het heilig karakter der gemeente en den geestelijken zin van het sacrament, niet tot de consequentie durfden komen: door de tucht moet het heilig karakter 1 k?k 31200 worden gehandhaafd, dat wij het formulier weer letterlijk lezen kunnen. Zij kozen, helaas! den anderen weg. Niet de kerk naar Gods Woord en de formulieren, maar de formulieren naar den toestand der kerk veranderd! Hoeveel eerbied men dies ook moge hebben voor den moed der overtuiging, waarmede deze mannen gestreden hebben, en hoezeer hun gedragslijn te waardeeren moge zijn boven die van hen, die hun consciëntie het zwijgen oplegden en Gods water over Gods akker lieten loopen, — een dergelijk zich retireeren. een dergelijk aanpassen van het heerlijk erfstuk ' der vaderen aan de treurige toestanden der kerk, is mede oorzaak geworden van de jammerlijke deformatie der vaderlandsche kerk, die om de reformaties der vorige eeuw heeft gedrongen. Jammer voor het zuiver kerkelijk leven is zeer zeker het feit geweest, dat de synode geen leiding gaf aan de gedachten en geen beslissend standpunt innam te midden der wisselende meeningen. „Practisch resultaat", zoo merkt Prof. Bavinck op in zijn studie over „De eerste doopvraag", „was. dat langzamerhand algemeen in de kerk de opvatting gehuldigd werd, dat de woorden in Christus geheiligd in voorwerpelijken, uitwendigen, verbondmatigen zin waren te verstaan. Deze uidegging heeft zich staande gehouden tot op dezen dag". 238 Zoodat ten slotte de strijd om het woordje „geheiligd" de strijd is geworden tusschen twee verschillende richtingen op kerkelijk gebied, die tot op den huldigen dag naast elkander zijn blijven voortbestaan. En welke is dan de ware opvatting? De vraag, welke van deze beide richtingen (waarop wij straks terugkomen) de ware is, mag niet in de eerste plaats bij dit punt van ons doopsformulier gesteld worden. Het is hier niet de kwestie van een dogmatisch stelsel, maar van zuivere, eerhjke exegese. Allereerst moet de vraag beslist: wat staat hier en wat is de bedoeling der opstellers geweest? Eerst daarna kan men van gedachten wisselen over de vraag, of de opvatting van onze vaderen juist en de manier van uitdrukken verstandig geweest is. Dus wij hebben eerst tot taak de kwestieuze uitdrukking van ons formuher exegetisch in het licht te stellen. Feitelijk is ons deze taak vergemakkelijkt door wat wij in den breede hebben aangehaald uit het bezwaarschrift der Utrechtsche predikanten. Zij verstaan het woord „geheiligd" in den zin van vernieuwd door den Heiligen Geest en voeren voor hun meening gronden aan, die wij grootendeels tot de onze kunnen maken. Hun meening heeft daarom voor den navorscher zoo groote beteekenis, omdat zij geacht mogen worden bij hun exegetische beschouwing onbevooroordeeld te zijn. Immers, wat ware voor hen gemakkelijker en eenvoudiger geweest, dan het woord „heiligen" in uitwendigen zin op te vatten? Ze zouden dan van heel wat last en geproclameer zijn bevrijd geweest. De uiterlijke omstandigheden in aanmerking genomen was er zeer veel vóór te zeggen, om maar niet te nauw te zien en het „heiligen" cam grano salis (met een weinig verstandige inschikkelijkheid) op te Vatten. Dat zij ondanks al den tegenstand der synode toch koers hielden, doet ons aan hun oordeel, als een uiting der consciëntie, een kloek non possumus (wij kunnen niet anders), groote waarde hechten. Toch mogen wij met een enkele heenwijzing naar hun betoog niet volstaan, omdat ter andere zijde moet erkend, dat in het stuk der liturgie bij genoemde heeren wel wat erg liberale opvattingen worden gehuldigd. Bijzonder noodig achtten zij het gebruik van formulieren in ons kerkelijk leven niet, en bij name.de vermaning aan de ouders achtten zij geheel overbodig, omdat zij, die ten doop komen, belijdende leden der gemeente zijn. Ook is het uitspreken van de meening, als zouden juist de Arminiaanschgezinden op de kerkelijke vergadering van 's Gravenhage in 't jaar 1591 de letterlijke handhaving dezer eerste doopvraag hebben doorgedreven, omdat zij erin lazen de erkenning van de leer der algemeene genade en van den afval der heiligen (immers zij verstonden, dat hier van alle kinderen als inwendig geheiligden gesproken werd), wel eenigszins verdacht te noemen]. 239 Wij gaan dus zelfstandig op onderzoek uit en vinden dan voor onze meening, dat hier niet anders dan inwendige heiliging bedoeld is, de volgende gronden. 1. De uitdrukking zelve. Er staat niet. „dat zij geheiligd zijn", maar, „dat zij 7n Christus geheiligd zijn". De spreekwijze komt niet voor in 1 Cor. 7 : 14. waarop de voorstanders van z.g. „uitwendige" heiliging zich zoogaarne beroepen, maar in 1 Cor. 1 : 2, „aan de Gemeente Gods, die te Corinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen enz." Onze randteekenaren geven bij „geroepene heiligen" deze omschrijving: „Namelijk niet alleen uitwendig door het woord, maar ook inwendig door de kracht des Heiligen Geestes, waardoor hij (nl. de apostel) het beste deel der gemeente verstaat, dat is de ware geloovigen". Zie ook Ft7. 1.1, „Paulus en Timotheus, al den heiligen in Christus Jezus". Niemand, die hier aan uitwendige heiligheid denken durft. Ook Prof. Bavinck merkt in zijn reeds genoemd artikel „De eerste doopvraag" op: „Het is onbewijsbaar, dat de uitdrukking in Christus geheiligd bedoelt te zijn een aanhaling van of een beroep op 1 Cor. 7 : 14. Er is toch een groot onderscheid tusschen Paulus' woorden, dat de ongeloovige echtgenoot en de kinderen door de geloovige vrouwe geheiligd en heilig zijn, en de woorden, welke het doopsformulier bezigt, dat de kinderen in Christus geheiligd zijn. Ja, ook al zou de opsteller van het formuher met de uitdrukking in Christus geheiligd aan 1 Cor. 7 : 14 gedacht hebben, dan zou daaruit volgen, dat hij dezen tekst verkeerd heeft opgevat. Deze uitdrukking doet daarom veeleer denken aan teksten als Joh. 17 j 17, „Heilig ze in uwe waarheid"; 1 Cor. 6 : 11, „Maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd enz." Ef. 5 : 26. „Opdat hij hen heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord". Vooral de beide laatstaangehaalde teksten, waar duidelijk op den doop gezinspeeld wordt, geven grond voor de opvatting, dat de opstellers van het formuher aan deze inwendige heiligheid hebben gedacht, ook al stond er niets anders dan het bloote woordeke geheiligd. Nu er echter nog de woorden in Christus aan toegevoegd zijn, wordt zóó kennelijk heengedoeld op de reeds door ons geciteerde spreekmanier van Paulus, dat alle twijfel is buitengesloten. •) 2. Het onmiddellijk verband. Eisch van zuivere uiüegging is de uitdrukking in haar verband te nemen. Nu wordt „het geheiligd zijn in Christus" met het daaropvolgend „hdmaten der gemeente" gebruikt als antithese tegenover het ') Hoezeer Joh. a Marck de kracht van dit bewijs gevoeld heeft blijkt wel hieruit, dat hij voorstelde de woorden in Christus weg te laten Exercit ad 1 Cor. 7 : 14 § 17. 240 voorafgaande „in zonde ontvangen en geboren en daarom aan allerhand ellendigheid ja, aan de verdoemenis zelve onderworpen". Dit in zonde geboren enz. moet opgevat in reëelen zin. Het is niet iets buiten, maar in het kind. Maar waar is de logica, wanneer men nu door een hoewel daar bij wijze van tegenstelling tegenover zet de belijdenis, dat onze kinderen uitwendig geheiligd zijn, d.i. niet wedergeboren, d.i. toch nog in hun zonden, d.i. toch nog der verdoemenis onderworpen ? Wie zulk een matte, doodige taal op rekening durft zetten van onze vaderen, die in het avondmaalsformulier met een zegevierend desniettegenstaande en in de formuliergebeden met- een heldenmoedig nochtans het geloof aan een nieuw leven tegenover den verdoemelijken staat stellen, — die doe dat, maar wij kunnen het niet. 3. De gedachtengang van het formulier. De opsteller van het formulier stelt zich van den beginne af op het standpunt van de realiteit der goddelijke beloften. Niet een mogelijk later gebeuren, maar een aanvankelijk verwerkelijkt zijn dier beloften ligt aan den geheelen opzet van ons formulier ten grondslag. De Vader betuigt en verzegelt, niet, dat Hij ons tot zijne kinderen en erfgenamen aannemen zal, maar dat Hij aanneemt. De Zoon, .— niet, dat Hij ons in zijn bloed van al onze zonden wasschen zal, maar wascht. Voorts zegt het formuher: dat men de kinderen als, dat is: in hun kwaliteit van, erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond doopen zal. Terwijl eindelijk in het dankgebed Gods Naam wordt geloofd voor de afwassching en vergeving der zonden van ons en onze kinderen. Het zou onnoodige herhaling zijn, wanneer wij nog nader aantoonden, hetgeen wij reeds als resultaat van uitlegkundig onderzoek te dezen opzichte hebben aan het licht gebracht. Laat ons daarom hier nog aanhalen een woord van Prof. Bavinck (Eerste doopvraag) luidende aldus: „Indien die opvatting (nl. dat het heiligen inwendig is te verstaan) niet al aanbevolen werd door heel de omgeving, waarin het formuher ontstond, dan zouden de bewoordingen ervan toch op zichzelf reeds tot deze opvatting nopen. De verklaring, die in het begin van het formuher van den doop gegeven wordt, wijst dit uit. De doop is een afwassching der zonden door Jezus Christus en wordt daarom bediend in den naam van God Drieëenig. Van de kinderen der geloovigen wordt beleden, dat zij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, maar evenzoo zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen worden. Heel de geest en de letter van het doopsformulier sluit dus uit, dat het geheiligd zijn in Christus slechts in uitwendigen, voorwerpelijken zin te verstaan zou zijn. De echte, ware, christelijke doop is altijd, zoowel bij kinderen als bij volwassenen, die doop, welke een zegel is van de afwassching der zonden en van de vernieuwing des H. Geestes". Dit is ondubbelzinnige taal. Doch er zijn meer gronden. 241 4. Verwante formulieren. Ook de liturgie uit de dagen der reformatie kan licht ontsteken. ?frj l ,fle bv' de ^S01 ^ a L38*»- 1° de tweede vraag wordt de belijdenis geëischt. dat deze kinderen op Christus' bevel met het zegel van de aanneming zijner gerechtigheid, namelijk met den doop, gewisse ijk behooren verzegeld te worden. Indirect laat a Lasco hier duidelijk gevoelen, wat onder den waren doop verstaan moet worden. Van meer belang is echter wat Micron zegt in zijn catechismus, te Londen in den jare 1561 met een voorrede van è Lasco verschenen. De 90*" vraag uidt daar aldus: „Waarom wordt het geloof en de mondelinge belijdenis niet op dezelfde wijze van de kinderen der gemeente geëischt, eer zij gedoopt worden?" En het antwoord„Uyermlts de gemeente van hunne zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit den woorde Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan en hunne aangeboren krankheid (door welke zij niet gelooven noch belijden kunnen) wordt hun niet toegerekend om Christus wil, in wien zij gezegend, dat is HEILIG, gerechtigd, rein en geloovig geacht worden, niet minder dan de volwassene geloovigen". 5. De leer van het genadeverbond. Reeds met een enkel woord wezen wij er op heen, dat de strijd om het eene woordeke geheiligd een diepen achtergrond had. Het was. en. is nog, een strijd tusschen stelsel en stelsel, dogmatiek en dogmatiek. De schijnbaar onschuldige opvatting, als zouden wij hier aan een uitwendige heiligheid en uitwendig verbond moeten denken, is het uitvloeisel van een systeem, dat weer op zijn beurt vrucht was der tijden. De tucht in de kerk was langzamerhand, na dagen van geestelijke weelde, verwaarloosd. Velen misten voor 't oog te duidelijk de kenmerken der wedergeboorte. Dit feit had invloed op de beschouwing der sacramenten, vooral van den doop. Bij het avondmaal offerde men de kerk op aan het sacrament. Slechts een klein kringetje van uitverkorenen trad toe tot den disdj des verbonds. Hoe minder er kwamen, hoe beter en hoe liever. Maar bij den doop gebeurde juist het omgekeerde: het sacrament werd opgeofferd aan de kerkelijke toestanden. Men verslapte, ontmergde en ontheiligde dit sacrament, door te leeraren, dat het ook voor onwedergeborenen was ingesteld. Wel het avondmaal, maar niet de doop was een zegel des geloofs. Wat deed die doop immers anders dan een teeken zetten op het kind, opdat het niet tot het heidendom, maar tot het christendom, tot de kerk zou behooren? De doop wees op eene mogelijkheid,dat het kind later misschien nog eens zou kunnen worden wedergeboren? En wat was de kerk. wat was verbond anders, dan de breede schoot, waarin plaats toekwam aan allen, die maar wilden ? Laat ons eens hooren, hoe Dr. Bavinck in zijn Dogmatiek (III, pag 266. 67) die toestanden teekent. Doopsformulier ^ 242 Na gezegd te hebben, dat er waren, die de eenheid van verkiezing en verbond zoo lang en zoo nauw mogelijk wenschten vast te houden, en daarom beweerden, dat alle kinderen, uit geloovige ouders geboren, naar het oordeel der liefde voor wedergeboren moesten gehouden worden, totdat zij In leer en leven duidelijk het tegendeel openbaarden (è Lasco, Ursinus, Voetius. Witsius), gaat hij aldus verder: „Maar anderen, lettend op de bezwaren der praktijk, die zoo dikwerf leert, dat gedoopte kinderen opgroeien, zonder eenig teeken van geestelijk leven te toonen, durfden van deze wedergeboorte vóór den doop geen regel maken. Zij erkenden wel allen zonder uitzondering, dat Gods genade niet aan de middelen gebonden is. en ook in het hart van jonge kinderen de wedergeboorte kan werken, maar zij lieten in het midden, of die wedergeboorte bij de uitverkorenen kinderkens vóór of onder of ook, soms ook jaren, na den doop plaats had (Calvijn, Beza, Zanchius enz,)". * Tot dusver was er nog geen kwaad bij; „maar", zoo gaat Prof. Bavinck verder, „deze voorstelling kreeg de overhand, toen de kerk door verwaarloozing der tucht tot verval kwam. Verkiezing en kerk, in- en uitwendige zijde des verbonds, vroeger zooveel mogelijk verbonden, maar sedert Gomarus hoe langer hoe meer onderscheiden, vielen steeds verder uit elkander. In de ecclesia (kerk) vormde zich een eccleslola (kerkje). De doop werd daarom allengs geheel van de wedergeboorte losgemaakt, en, wijl men hem toch voor de kinderen wilde handhaven, opgevat en gerechtvaardigd als een sacrament der kerk en onderpand van het zaad der geloovigen in het algemeen, óf als een bevestiging van de objectieve (voorwerpelijke, conditioneele (voorwaardelijke) belofte des evangelies, óf als een bewijs van gegemeenschap aan het uitwendig genadeverbond, óf als waarborg van een verliesbare, met de zaligheid niet onverbrekelijk verbondene en later door persoonlijk geloof te bevestigen wedergeboorte; óf als een opvoedingsmiddel, dat de gedoopten op later leeftijd tot oprechte bekeering aanspoort". En dan verder: „De strijdt ontbrandde daarbij telkens weer op het punt van het doopsformulier. Sommigen verstonden de uitdrukking: „in Christus geheiligd zijn", van de inwendige vernieuwing door den H. Geest en hadden daarom bezwaar, om deze vraag van het doopsformulier voor te leggen aan de ouders, die hun kind nog wel ten doop presenteerden, maar overigens om God noch zijn gebod zich bekommerden. Anderen verstonden de uitdrukking in objectieven, verbondmatigen zin, zagen in den doop niets meer dan een teeken van het uitwendig verbond, waarop een historisch geloof en een onergerlijk leven voldoende recht gaven". Uit dit feit trekt Dr. Bavinck dan de conclusie, dat de doop schier geheel van zijn waarde beroofd en feitelijk die doopsleer ingevoerd werd, die in de eeuw der hervorming reeds door Socinianen en 243 Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalisten gehuldigd werd. Dezen toch beschouwden den doop niet als zegel der genade, door God gegeven, maar als een soort belijdenisacte. De doop werkt volgens hen niets en geeft niets, maar heeft alleen beteekenis als zinnebeeld van den overgang uit het heidendom naar het christendom; als teeken van geloof en bekeering of belofte van gehoorzaamheid. Wie daarom geroepen wordt exegetisch een oordeel te vellen over een of andere uitdrukking van ons doopsformulier, mag daarbij niet zich op het standpunt plaatsen, dat latere theologen in dagen van kerkelijke verslapping hebben gekozen, de zuivere leer opofferende aan de praktijk. Nog minder mag hij daarbij uitgaan van een sacraments- en verbondsleer, die door onze vaderen openlijk is verfoeid en bestreden. Hij moet het formulier nemen in het milieu waaruit het opkwam en aanmerken in het raam der verbondsbeschouwing, die het omgaf. • Wie anders doet, spreekt wel een subjectief, waardeerend, maar niet een zuiver, objectief, historisch oordeel uit. Aan enkele van de vóórmannen uit de dagen der wording van ons doopsformulier willen wij thans hier het woord geven. Wij zijn verplicht uit de eerste bron te putten'). Wij doen enkele grepen. Bullinger, tijdgenoot en vriend van Calvijn, schreef in zijn Huisboek, 5de decade, 8ste sermoon: „Ik bid u, waarom doopen wij onze onmondige kinderen ? Omdat zij met den mond belijden ? Mij dunkt van neen. Doopen wij ze niet, omdat God bevolen heeft ze tot Hem te brengen ? Omdat Hij beloofd heeft ons en ons zaad tot een God te zullen zijn ? En omdat wij gelooven, dat God uit loutere genade en barmhartigheid door het bloed van Jezus Christus hen gereinigd, aangenomen en tot erfgenamen van zijn eeuwig rijk gemaakt heeft ? Dewijl wij dan de kinderen om deze reden doopen, zoo geven wij genoeg te kennen, dat hun niet eerst door den doop de genade geschonken wordt, maar dat hun daardoor wordt verzegeld, wat zij tevoren reeds hebben. In zijn „kleinen Catechismus" zegt Urslnus: „De eerste reden waarom de kinderen moeten gedoopt worden, is, dat de H. Geest ook in hen werkzaam is en neigt, om te gelooven en Gode te gehoorzamen, al kunnen ze nog niet op zulk een wijze als de volwassenen gelooven". Bij Caspar van der Heyden lezen wij in zijn „Cort ende claer bewijs van den Heyligen Doop" het volgende: „Gelijk onze kinderkens in Adam niet maar als dood gerekend worden, maar waarachtig dood zijn, zoo ook worden ze in Christus niet alleen als levend gerekend, ') Wie een volledig, zuiver chronologisch, overzicht wenscht, neme Kramer's boek over „Het verband van doop en wedergeboorte". 244 maar worden ze Christus als rankskens ingelijfd, alzoo ze zijns levens deelachtig kunnen wezen". Tot de Dooperschen richt hij de vraag: „Zoo nu de kinderen rein en heilig zijn.... en zulks niet geschiedt door den Heiligen Geest, de wedergeboorte, noch de inlijving Christi, dat gij ons toch zegt, waardoor het dan wel geschiedt?" In deze vraag doet van der Heyden klaarlijk uitkomen, wat zijn eigen meening is. Bastingius laat zich in zijn „Verklaringe op den Catechisme der Christelicken Religie" aldus hooren: „De tweede bewijsreden voor den kinderdoop is daarop gefondeerd, dat den kinderen niet minder dan den volwassenen, de vergeving der zonden en de Heilige Geest beloofd is. En wordt daaruit alzoo besloten. Naardien het openbaar is, dat het teeken en de uiterlijke ceremonie op geenerlei wijze kan ontzegd worden aan degenen, dien de beteekende dingen, als de vergeving der zonden, en de Heilige Geest beloofd en gegeven worden. En naardien blijkt, dat den kleinen onmondigen kinderen beloofd en gegeven wordt de vergeving der zonden en de H. Geest, hoe zou dan het element des waters van de jonge kinderen met billijkheid kunnen geweerd worden?" Na dit voorop te hebben gesteld, bewijst hij het gezegde uit Matth. 19 : 14, in verband met Joh. 3 : 5, en besluit dan: Zoo valt geen twijfel van hunne (dat is: der kinderen) wedergeboorte, hetwelk nog daardoor versterkt wordt, dat de wedergeboorte een werk des H. Geestes is". En hiermede is onze citatenreeks uit oude schrijvers beëindigd. Overzien wij nog eens het geheele vierdeelige betoog, ontleend aan de uitdrukking zelve in ons formulier, aan het onmiddellijke verband, aan den geheelen gedachtengang van het formuher en aan de leer van het genadeverbond in den bloeitijd der gereformeerde theologie, — dan mag nu toch zeker veilig de conclusie worden getrokken, dat door de opstellers het woord geheiligd in de eerste doopvraag in waarachtigen, inwendigen zin is verstaan en bedoeld. Men moge zelf een andere doopsleer zijn toegedaan. Men noeme het standpunt der opstellers onhoudbaar. Men ga zelfs zóóver van hun meening te betreuren, als ingaande tegen Schrift en ervaring. Alles wel,.... maar, men beginne met te lezen wat er staat en te erkennen, dat hier van geen andere dan inwendige heiliging gesproken wordt. Men zegge vrij uit: „ik ben het er niet mee eens", en brenge zijn bezwaren ter plaatse waar ze hooren (onze synode heeft wel de belijdenis durven wijzigen, waarom zou zij niet een liturgisch formuher durven veranderen ?), maar.... men knoeie niet. Ons exegetisch geweten komt er tegen op, dat men zijn eigen doopleer in het formulier mfilosofeert, om dan zich met het gezag van dit erfstuk der vaderen te steunen. Hieraan moet een einde komen. 245 Toen door een groep van gereformeerde theologen een gravamen werd ingediend op de Middelburgsche Synode, tegen een uitdrukking van art. 36 onzer confessie, gingen later ook enkele stemmen op, die verkondigden dat men het met dat „uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst" zoo nauw niet behoefde te nemen, en dat men hier wel onze hedendaagsche opinie in lezen mocht. De synode heeft echter op' den voorgrond gesteld, dat men genoemde zinsnede zuiver historisch opvatten moest en, wanneer dan dat historisch en exegetisch .vastgestelde gevoelen niet overeenkwam met onze huidige opvatting, den moed moest hebben, dit zindeel weg te nemen. Laten nu ook zij, die een z.g. uitwendige heiliging te dezer plaatse willen geleeraard zien, aan het formuher recht doen en een verandering voorstellen hier en op alle plaatsen, waar kennelijk door de opstellers een andere gedachte is neergelegd. Zal de onverkwikkelijke en grootendeels onvruchtbare doopskwestie bevredigend worden opgelost, dan moet het dien weg uit. Anders blijft het een woordenstrijd, die voortgaat heillooze verwarring te stichten. Het moge thans duidelijk zijn, hoe onrechtvaardig het is hen, die zich houden aan de letter van het formuher en van inwendige heiligheid bij de te doopen kinderen spreken, voor te stellen als uitvinders van een „nieuwe leer". Toen door mannen als Dr. Kuyper en Dr. Bavinck weer met aandrang deze doopsopvatting en in het algemeen de heiligheid en kracht van het genadeverbond den volke op het hart werd gebonden, is door niet weinigen, die het aan historische kennis ontbrak, deze leer als „nieuw" en dies (?) gevaarlijk van de hand gewezen, maar nu zal toch de lezer, die ons betoog trouw gevolgd heeft, wè! hebben bespeurd, dat wij bij al onze bewijsgronden ook niet éénmaal den naam van Dr. Kuyper hebben genoemd, noch iets uit zijn geschriften aangehaald. Men oordeele thans, of het standpunt van Kuyper een eigen nieuwe vinding, dan wel een reraovinding is van de oude beproefde leer der vaderen. En vraagt de belangstellende lezer dan naar wat onze persoonlijke meening is in dit geding en of wij nu nog, in aanmerking genomen de huidige toestanden van ons kerkdijk leven, de ouders zouden willen laten bekennen, dat hun kinderen waarlijk, inwendig, in Christus geheiligd zijn, en of wij niet van oordeel zijn, dat het formuher hier en elders moet gewijzigd worden, dan is ons antwoord, dat de kerk in haar eigen belang geen haarbreed van het oude standpunt der vaderen afwijken moet. De leer staat altijd hooger dan het leven, de theorie hooger dan de praktijk. De werkelijkheid beantwoordt, helaas, ook op kerkelijk gebied, niet aan het ideaal. Maar nu keere men nimmer de orde om. De leer moet zich niet aanpassen aan het leven, maar het leven steeds weer gereformeerd naar de leer. Niet de belijdenis, niet het doopsformulier, moet worden afgetrokken naar het dikwijls lage niveau der kerkelijke praktijk, maar 246 omgekeerd, het kerkelijk peil moet, onder biddend opzien tot God en door getrouwen arbeid, weer opgevoerd tot het (altijd eenigszins ideale) standpunt der in confessie of liturgie vastgestelde leer. Wij zijn de Gereformeerde Kerk, d. i. de ecclesia re/brmafa, maar onze naam is niet minder: ecclesia reformanda, d. ii de Kerk, die steeds meer en altijd weer gereformeerd moet worden. "Zoo houde zich dan een iegelijk aan het oude standpunt der uitgeleide kerk, hetwelk ook door de bekende Utrechtsche synode werd ingenomen, toen zij EENPARIG het volgende vaststelde: „En wat eindelijk het vierde punt, de onderstelde wedergeboorte aangaat, verklare uwe Synode, dat volgens de belijdenis onzer Kerken het zaad des verbonds, krachtens de belofte Gods, te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd'), tof dar bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt". En al wie, hetzij ambtsdrager of gemeentelid, bevindt, dat de praktijk des levens met dit standpunt niet overeenkomt, verootmoedige zich deswege voor het aangezichte Gods, roepe om een krachtige inwerking des Heiligen Geestes en sla voorts de hand aan den ploeg, door zuivere prediking des Woords en niet minder door moedige handhaving der tucht, opdat het genadeverbond meer moge worden gekend en nageleefd en de gemeente weer op het hooge geloofsstandpunt moge staan, dat haar zaad waarlijk in Christus geheiligd is. Tot afsnijding van alle misverstand voegen wij hier nog twee opmerkingen aan toe. Tegenover diegenen, die altijd weer komen aandragen met het argument, dat toch niet van alle kinderen der gemeente gezegd kan worden, dat zij wedergeboren zijn, waar niet alles Israël is 't geen Israël genaamd wordt en wij menig gedoopten bondeling in ongeloot zien wegsterven, merken wij op, dat deze bewering op zichzelf juist is (en nooit kan dit, vooral in de prediking, met genoeg klem en nadruk gezegd: Die GELOOFD zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden), doch tegen het standpunt, dat de kerk in het doopsformulier inneemt, zegt dit niets. De kerk vraagt van haar leden niet de belijdenis, dat ALLE hare kinderen in Christus geheiligd zijn, zelfs niet, dat DEZE (nu te doopen) kinderen wedergeboren zijn, maar wèl, dat ONZE kinderen in Christus geheiligd zijn. Men voelt het verschil. Zonder in een speciaal geval te oordeelen over den inwendigen staat des menschen (wat de kerk niet mag), spreekt zij het in het algemeen als haar belijdenis uit, dat God het zaad van zijn kerk door het bloed van Christus heeft rein gewasschen. Naar het oordeel der liefde en der christelijke hope zullen geloovige ouders hun' speciaal nu te doopen kind ook wel voor inwendig ge- ') Men merke wèl op, dat hier wedergeboren en in Christus geheiligd eensluidend gebruikt wordt. 247 heiligd aanmerken, totdat het tegendeel mocht blijken (zie besluit Utrechtsche Synode), maat zeker weten en als hun vaste overtuiging belijden of bekennen (zooals in het formuliet gevraagd wordt), dat dit bepaald kind wedergeboren is, mogen en kunnen zij niet. Er zou dan een afval der heiligen moeten zijn of een algemeene verzoening '). Of wat minder erg is, de doopheffers zouden iets als waarheid beÜjden, waarvan zij zelf moeten zeggen: het kan ook niet waar zijn. Alleen van haar zaad in het algemeen (eerbiedigende de vrijmacht van Gods uitverkiezende genade) heeft de kerk de vrijheid en de roeping te belijden, dat het vóór den doop reeds in Christus geheiligd is. In verband hiermede maken wij een tweede opmerking, die een telkens herhaald bezwaar betreft. Er zijn toch ook, zoo zegt men. duidelijke bewijzen, dat menig gedoopt kind. bij het opgroeien zich afkeerig toont van de genade en eerst op hoogen leeftijd tot waarachtige bekeering komt. Mag men nu van zulk een kind ook belijden, dat het vóór den doop wedergeboren was ? Sommigen antwoorden hierop met een beslist ja en leeraren, dat bij eiken uitverkorene de wedergeboorte plaats heeft in de prilste jeugd. Nu moge men dit voor zichzelven denken en als speciale meening koesteren, ons doopsformulier leert dit niet. Wèl onderstelt de doop als sacrament naar zijn natuur een aanwezig zijnde geloofskiem der wedergeboorte, maar absoluut als vaststaande werkelijkheid kan niemand dit constateeren. De zonde heeft ook bier een' breuke geslagen tusschen beginsel en leven, leer en praktijk. Onze vaderen ') Dit is ook ons bezwaar tegen Dr. Kramer, waar hij op pag. 311 van zijn meergenoemd werk beweert: „Maar men zou kunnen meenen, dat zulk een belijdenis : „Onze (d. i. der gemeente) kinderen zijn in Christus geheiligd", in het algemeen mag worden verstaan zonder ze telkens op die bepaalde kinderen, die ten doop gepresenteerd worden, toe te passen. Doch, behalve,- dat zulk een gedachte alle kracht en troost «it dat „geheiligd zijn", weder wegneemt, de praktijk der Gereformeerden, gelijk in de Londensche vluchtelingengemeente onder a Lasco en Micron, stoot haar geheel omver, wijl daar den doopheffers gevraagd werd: „Ik begeer, dat gij mij verklaart, "of deze kinderen, die gij mij aanbiedt, het zaad van deze onze Kerk zijn' . Hier gaat Dr. Kr. m.i. te ver. Het druischt geheel in tegen de leer der kerk een ander oordeel, dan het oordeel der liefde en der hope te vellen over den inwendigen genadestaat van een- bepaalden mensch. In het formulier is sprake van een bekennen d. i. dus een geloofswaarheid belijden. Zulk een belijdenis mag niemand uitspreken aangaande bepaalde individuen, Wanneer het gedoopte kind later in ongeloof stierf, zouden dé ouders een leugenachtige belijdenis hebben afgelegd. Ons formulier is juist in het afwisselend gebruik van het woord deze en onze zoo fijn en voorzichtig. Het beroep op Micron is hier zeer zwak, omdat daar niet van wedergeboorte gesproken wordt. 248 ' hebben Gods souvereine welbehagen ook biet geëerbiedigd en gezegd: Al mag het sacrament niet anders dan aan den uitverkorene en wedergeborene worden toebediend, God laat het toe, dat wij, die alleen aanzien wat voor oogen is, het sacrament ook uitreiken aan kinderen, die nog in de erfzonde liggen en dood zijn in Adam zonder eenige levende genade. God is vrij de wedergeboorte vóór; onder of na den doop, ja, in het geheel niet te schenken. In overeenstemming hiermede bepaalde de Utrechtsche Synode: „Intusschen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den doop metterdaad wedergeboren zou zijn, niet op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervalt naar zijne vrijmacht, op zijn tijd, hetzij vóór, of onder, of na den doop, zoodat het eisch is zich hierover met groote omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen ons God heeft geopenbaard". Ook hier dus: de verborgene dingen voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde dingen voor ons en voor onze kinderen, om te doen al de woorden dezer wet. Het wordt nu tijd, dat wij van het woordeke geheiligd afstappen en den draad van ons formuher verder volgen. Misschien heeft één onzer lezers gedacht, dat wij wat al te breedvoerig over dit ééne woord gehandeld hebben, maar, in aanmerking genomen, dat in dit woord het brandpunt schuilt der zoogenaamde doopskwestie, en deze onze studie ten doel heeft door uitleg van dit gewichtige stuk der liturgie hierover eenigszins licht te ontsteken, is ons het verwijt, dat wij te diep afdaalden, liever, dan het verwijt, dat wij oppervlakkig over het moeilijkste 'geschilpunt zouden zijn heengegleden. Zoo staat dan ha dit onderzoek voor ons vast, dat een andere opvatting, dan die der inwendige heiliging, hier in ons doopsformulier niet op haar plaats is en ook niet te rijmen is met de verbondsleer, die in de kerk der reformatie heerschende was. Wij zouden hiermede ook de behandeling der eerste doopvraag kunnen beëindigen, wanneer niet nog twee dingen onze aandacht trokken. Opmerkelijk is het spraakgebruik van ons formuher, wanneer het, na de woorden „in Christus geheiligd zijn" aldus verder gaat: En daarom als lidmaten zijner Gemeente behooren gedoopt te wezen. "Ziet ge wel, dat de uitdrukkingen geheiligd in Christus en lidmaten der gemeente in één adem worden genoemd. Het is niet overbodig daarop te wijzen, omdat een van de uitvloeisels der verbondsmiskenning in onze vorige eeuw ook geweest is, de verflauwing van het begrip kerk of gemeente. Het lichaam der kerk werd gevormd door den groeten hoop, door jan en alleman, die niet beslist met het christendom had gebroken. De volkskerk dus. En ook in den kring der uitgeleide kerk werkte dit dwaalverschijnsel na. Niet weinigen 249 meenden dan pas lid van de kerk te zijn geworden, wanneer het aannemen, met al den omhaal daaraan verbonden, achter den rug was. En dan nog, na dat aannemen, was het lidmaatschap uiterlijk. Door een grondige bekeering kreeg men eerst recht op het ware meeleven in de kerk, inzonderheid zich openbarend door het deelnemen aan het avondmaal des Heeren. Misschien zijn er wel hoekjes in ons vaderland waar het heden ten dage nog zoo is en feitelijk de kerkbeschouwing uit de oude dagen nog naleeft. Laat ons er daarom goed op letten, dat ons doopsformulier heel-, andere taal spreekt. Het kind, dat gedoopt wordt, ontvangt het sacrament ALS LIDMAAT DER GEMEENTE. Het wordt niet hdmaat door latere openbare belijdenis. Zelfs niet door het publieke uitreiken van het: bondszegel des doops. Het kind IS lidmaat en DAAROM behoort het gedoopt te wezen. Maar hoe kan zoo'n kind, vóór 't eenige officieele, kerkelijke weldaad ontving, reeds lidmaat zijn? Het antwoord op deze vraag ligt in het voorafgaande. Wanneer de ouders bekennen, dat hun kinderen in Christus geheiligd zijn, geven zij daarin tevens getuigenis van hun geloof, dat die kinderen, in het hchaam van Christus, d.i. in zijn kerk begrepen zijn. Het sacrament is niet de kerk zelf, maar een weldaad aan de kerk. gegeven. Evenals een in Nederland geboren kind niet dan pas Nederlanderwordt, wanneer het tot meerderjarigheid is opgegroeid, zelfs niet wanneer het in het register van den burgerlijken stand wordt ingeschreven, maar op hetzelfde moment, dat het uit Nederlandsche ouders geboren wordt, op Nederlandschen grond, — evenzoo wordt een kind, uit kerkelijke ouders geboren, niet dan pas lid, wanneer het officieel in het kerkelijk register wordt ingeschreven of als mondig lid der gemeente zich openbaart. Wij miskennen het groote gewicht en de diepingrijpende beteekenis dezer heilige handelingen niet, maar wijzen op het zuiver principieele standpunt, dat ons formuher te dezer plaatse inneemt, in aansluiting aan wat in de leer des doops werd uiteengezet, toen het luidde, dat men de kinderen als erfgenamen van het rijk van God en van zijn verbond behoorde te doopen. Uit deze eenvoudige waarheid zijn gewichtige conclusiën te trekken voor het kerkelijk leven, wier veronachtzaming zware schade doet. Wanneer dit lidmaatschap der gemeente, waarvan de doop een zegel is, beter gevoeld werd, zou het hart veel meer heilbegeerig naar de bevestiging in dien genadestaat uitgaan en de weelde van het genadeverbond meer worden gewaardeerd.- In het werk der opvoeding zou met dit lidmaatschap nauwkeuriger worden gerekend. Er zouden geen kerkeraden zijn, die op een vergoelijkenden toon, bij een zondeval van een nog niet mondig lid der 250 gemeente, durven zeggen: „Ja, maar hij is nog geen lid", en ook geen kinderen, die in dit z: g; nog-niet-fad-zijn een brevet tot losbandigheid zich meenden te Zien uitgereikt. Als lidmaten der gemeente worden zij gedoopt. En dan dat woord lidmaat niet uiterlijk verstaan, evenmin als het woord geheiligd, maar inwendig opgevat (zoolang het tegendeel niet openbaar wordt). De kerk belijdt van haar kinderen in het algemeen niet, dat het valsche leden of waterranken aan den wijnstok zijn, maar ware leden der gemeente, daardoor handhavend het heilig karakter der kerk, tegenover het onheilige, dat buiten is. Ten slotte sta hier nog een enkel woord in verband met het merkwaardige daarom, hetwelk in deze doopvraag voorkomt. Er staat: „Of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn en "DAAROM als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. Volgens deze spreekwijze ligt in het geheiligd zijn der kinderen de reden, waarom het kind behoort gedoopt te zijn. Het lust ons niet te dezer plaatse in den breede uit te weiden over al wat in de laatste jaren geschreven! en gesproken is over de leer der onderstelde wedergeboorte en het doopen op grond van die onderstelling. Nooit is het bij hen, die den doop wilden zien toebediend op grond van onderstelde wedergeboorte, de bedoeling geweest, dat zulk een onderstelling de eenige of ook zelf de voornaamste grond zou zijn. De diepste grond voor den doop is niet de wedergeboorte of eenige andere weldaad van het genadeverbond, maar dit genadeverbond zelf, als instelling en ordinantie Gods. Omdat deze uitdrukking: „doopen op grond van onderstelde wedergeboorte", zoo uiterst licht verkeerd kan worden verstaan hebben wij haar in ons schrijven over den doop- van den beginne af zorgvuldig vermeden en het verblijdt ons dat de Utrechtsche Synode, tot geruststelling der gemoederen, zich hieromtrent onomwonden aldus uitsprak: „Dat het minder juist 1b te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van; hun onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods". Laat een ieder zich thans aan deze beslissing onderwerpen en, om elk misverstand te mijden, van de minder juiste spraakmanier in zijn spreken en schrijven afstand doen. Zeker, er is wel een. nauw verband tusschen wedergeboorte en doop. De doop onderstelt naar zijn aard en wezen, evenals het sacrament des avondmaals, een aanwezigzijnde geloofskiem,. die versterkt moet worden, doch dit is heel wat anders dan dat die doop op onze onder' stelling zou rusten. Wanneer, ons formulier zegt, dat onze kinderen behooren gedoopt te wezen, omda* zij in Christus geheiligd, dat is wedergeboren zijn, dan is die wedergeboorte naar de eigen woorden van het formuher geen onderstelling, maar een bekentenis, dat is belijdenis. De gemeente 251 belijdt de realiteit van het genadeverbond, door de heiliging in Christus aan de kinderen betoond, en ontleent daaraan de vrijmoedigheid aan hen, evenzeer als aan de volwassenen, het doopszegel in den Naam des Drieëenigen uit te reiken. Zoodat de geheele kwestie der zoogenaamde onderstelde wedergeboorte aldus bevredigend kan worden opgelost: De doop geschiedt op grond van de ordinantie Gods in het genadeverbond. met al zijn inhoud van beloften, ons geopenbaard. Dit genadeverbond verstaat de kerk echter niet als een uitwendige instelling, maar als een aanvankelijk, ook bij de kinderen, verwerkelijkte belofte. En omdat rij bekent, dat dit verbond zich bij de kinderen alzoo gerealiseerd heeft, dat deze in Christus geheiligd zijn, spreekt zij 't ook als haar belijdenis uit, dat zij daarom, als lidmaten van Christus' gemeente behooren gedoopt te wezen. En nu de tweede doopvraag. 9. Zij luidt: Ten andere, of gij de leer, die in De tweede het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen doopvraag. des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen? Schrijver dezes herinnert zich nog levendig, hoe verwonderd hij opzag, toen, bij gelegenheid van een z.g. lidmatencatechisatie, waar het doopsformulier werd behandeld, hem door één der aanwezigen gevraagd werd: „Maar waarom moeten ouders, die reeds de belijdenis des geloofs hebben afgelegd, hier voor de tweede maal instemming betuigen met de leer der gereformeerde kerk?" Inderdaad doet zich hier een kwestie voor, waarover men zoo hcht gedachteloos heenglijdt. Het heeft toch den schijn, alsof de vroeger afgelegde belijdenis der waarheid wordt gewantrouwd en een soort controle op de leden der kerk wordt toegepast. Bij gelegenheid van ons inleidend woord op „de vermaning aan de ouders" hebben we op dit verschijnsel reeds met een enkel woord gewezen. Thans worde hierover eenig nader Hcht ontstoken. Tweeërlei moet ter verklaring van zulk vragen, vóór de doopsbediening plaats grijpt, worden opgemerkt. Vooreerst, dat de ouders hier staan in de plaats van het kind en tot Op zekere hoogte doen wat des kinds is. Ware het kind tot rijpheid des levens ontwikkeld, zoo zou bet den doop niet, dan na belijdenis der waarheid mogen ontvangen. Vanouds is in de christelijke kerk zulk belijden, in welken vorm dan ook, geëischt geworden. Johannes de Dooper predikte den doop der bekeering tot vergeving der zonden, wat zeggen wil, dat eerst na getuigenis van levensverandering het badwater der bekeering toegankelijk was. Ook de discipelen volgden later dezelfde praktijk. In Hand. 2 : 4 252 staat: „Die dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt", hetgeen klaarlijk doek op de gewoonte eener voorafgaande belijdenis. Voorts is het van genoegzame bekendheid, dat uit deze behoefte ontstaan is de z.g. apostolische geloofsbelijdenis, die, in nauwe aansluiting aan de doopsformule, door den doopeling vooraf werd uitgesproken. En hoe ernstig -onze vaderen die doopsbelijdenis opvatten, kan ons blijken uit de vragen, die in het formulier voor volwassenen* zijn gesteld. Aan eiken doop, ook die van het kind, behoort dus de belijdenis vooraf te gaan. Het sacrament is immers een zegel van het Woord. Dit in de eerste plaats. Maar ten andere moet ook gelet op het feit, dat zij, die hier voor het kind belijdenis afleggen, dit doen in bepaalde kwaliteit. Niet als zekere personen A of B. Niet als gewone hdmaten der gemeente. Maar als OUDERS van dit kind des verbonds. In zekeren zin kan men het werk der. opvoeding, waartoe de ouders krachtens natuurorde en genadeverbond verplicht zijn, een AMBTELIJK werk noemen. Hier, bij de plechtige gelegenheid van den doop huns kinds, worden de ouders officieel in dit ambt gezet. En aan elke ambtsaanvaarding gaat belijdenis vooraf. Wanneer een diaken of ouderling in het ambt wordt bevestigd, moet hij ook antwoorden op de vraag, of hij instemt met de gereformeerde leer. Het heeft dan ook den schijn, alsof zijn vroegere belijdenis wordt gewantrouwd. Meer dan schijn is dit echter niet. In een andere hoedanigheid belijdt hij thans. Niet meer voor zich persoonlijk, maar ten opzichte van den arbeid, dien hij straks in de gemeente verrichten zal. Hij moet beloven, dat hij de waarachtige en volkomene leer der zaligheid niet alleen voor zichzelf beleven, maar ook ambtelijk in praktijk brengen zal. Zou dan de kerk, waar het betreft de opvoeding van haar zaad, anders handelen? ■. Het geldt hier immers de toekomst van Christus' gemeente. Diep moet den ouders worden ingeprent de verantwoordelijkheid hunner taak. Hun onderwijs vormt de schakel tusschen vóór- en nageslacht. En ook voor zichzelf worden zij geroepen zich opnieuw rekenschap te geven van het ambt en de plaats, die zij innemen in Christus' kerk. Zij worden opnieuw herinnerd aan de ure, toen zij voor den kansel stonden en zich openlijk voegden bij het volk van God. Leeft hun hart nog in die beleden waarheid en is zij ongeschonden bewaard gebleven -in de schatkameren van hun zieleleven ? Laat ons den voorvaderen dankbaar zijn, dat ook deze vraag in het doopsformulier is opgenomen en de conserveerende werking die hiervan uitgegaan is niet onderschatten. 253 Bezien wij nu de vraag zelve eenigszins naderbij, dan merken wij op, dat de inhoud der vraag aldus is saam te vatten: Bekent, d. i. belijdt gij, dat de gereformeerde leer de waarachtige en volkomene leer der zaligheid is? M. a. w. stemt gij toe, dat zij, van alle kettersche leeringen onderscheiden, zuiver de openbaring Gods in zijn Woord weergeeft en ook alles in zich bevat, hetgeen tot zaligheid te weten noodig is. Dit alles is duidelijk en niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Moeilijkheden rijzen er echter, en wel van niet geringen aard, zoodra men op het meer omschrijvend deel der vraag het oog vestigt. De leer toch, die de doopouders bekennen moeten, wordt op drievoudige wijze nader aangeduid. Zij wordt genoemd de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en die in de Artikelen des christelijken geloofs d. i. in de twaalf geloofsartikelen begrepen is, en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt. Drie omschrijvingen, die alle drie hetzelfde met andere woorden uitdrukken en alle op zichzelf beteekenis hebben. Het Oude en Nieuwe Testament (hoe plechtig onderscheiden 1) duiden de eenige en eeuwige bron aan, waaruit alle heilsleer moet worden geput De twaalf Artikelen zijn de saamvatting van wat de ééne, algemeene, christelijke kerk belijdt. De leer, die in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, is de waarheid, zooals die in den gereformeerden geloofsvorm haar uitdrukking vond. Men heeft hierbij de opmerking gemaakt, — en zeker niet ten onrechte, — dat de doop niet alleen inleidt in een bepaalde kerkelijke formatie (b.v. de Gereformeerde of Luthersche,) maar in de christelijke kerk in het algemeen, waaruit dan voortvloeit het feit, dat de doop van andere christelijke kerken, mits deze nog vasthielden aan de twaalf Artikelen, door onze kerk steeds is erkend. Van deze zijde beschouwd komt deze tweede doopvraag ons 'zóó eenvoudig voor, dat wij er geen oogenblik langer bij zouden toeven, wanneer ook hier niet, evenals bij de eerste- doopvraag, in den loop onzer kerkgeschiedenis, een kwestie ware gerezen, die deze vraag tot een brandpunt gemaakt heeft van een langdurigen en dikwijls heftigen strijd. De kwestie bij deze doopvraag is een tweevoudige. Allereerst een tekstcritische, d. w. z. er is verschil over of de tekst, zooals deze thans in de gewone uitgave voorkomt, de juiste is of niet. Sommigen meenen, dat in plaats van de woorden: en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, gelezen moet worden: en diénsvolgens in de christelijke kerk geleerd wordt. En in de tweede plaats komt hier ter sprake een exegetische kwestie. Bij de vraag, wat het woordje alhier beteekent, loopen de meeningen uiteen. Sommigen zeggen, dat door dit woord alleen op 254 de leer van het doopsformulier zou zijn heengedoeld. Anderen zijn van meening, dat gedacht moet worden aan de gansche leer, die in de kerk in belijdenis gangbaar is. Tot rechte kennis van ons doopsformulier is het noodig beide kwesties wat nader onder oogen te zien, een arbeid, die ongetwijfeld de moeite loonen zal. Laat ons met de eenvoudigste kwestie beginnen. Zij betreft den uitleg van het woordeke alhier. Er is verschil over geweest, of dit woord betrekking heeft op de leer van het doopsformulier alléén, dan wel op de gansche gereformeerde belijdenis. Uit een bloot taalkundig oogpunt bezien is dit niet te beslissen. Wanneer gevraagd wordt, „of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk aüuer geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen", dan is taalkundig niet uit te maken, of dit alhier behoort bij christelijke kerk, dan wel doelt op wat de kerk speciaal in de voorafgaande doopsleer beleden heeft. Wat dit voor verschil maakt? Voor ons niets, omdat de leer in het formulier uiteengezet voor ons dezelfde beteekenis heeft als de leer der belijdenis. Het formuher is ons een belijdenis. Maar voor diegenen, die in de dagen van het opkomend remonstrantisme, zich aan het „juk" der gereformeerde belijdenis ontworstelen en toch voor het oog met het gezag van het formuher zich dekken wilden, maakte het wel verschil. Dezulken stelden er prijs op het woordje alhier alleen te doen slaan op de doopsleer in het formuher, om aldus niet gedwongen te zijn met de gansche belijdenis der gereformeerde kerk instemming te betuigen. Men ziet, achter een schijnbaar onbeduidend woordverschil, school weer een kwestie van belijdenis. Maar hoe klein — we zouden haast gezegd hebben: kinderachtig — is de poging, om aldus de kerkelijke ordinantiën te ontduiken I Want al is het waar, dat taalkundig niets met zekerheid valt te beslissen, daarom is de bedoeling der opstellers en de gereformeerde levenspraktijk als zoodanig nog niet onzeker. Toegegeven een oogenblik, dat 't woord alhier uitsluitend op de doopsleer doelt, die. voorafgaat, dan is daarmede voor een kettersch onderkruiper nog niets gewonnen, want naar wij hebben gezien is, wat in dit formulier wordt verkondigd, de kern der gereformeerde confessie, die vierkant tegen alle remonstrantisme overstaat. Voor elk eerlijk beoordeelaar is ons doopsformulier gereformeerd tot in hart en nieren. Het formuher is een van de beste vruchten der reformatie, een geloofsproduct, dat van Calvijns geest zijn stempel ontving. Het is een 255 proeve van de Gereformeerde verbondsleer, waarmee de gereformeerde kerk staat of valt. Nu is oogenschijnlijk voor de opvatting, dat het woord alhier alleen met het formulier verband houdt, wel iets te zeggen. In de oudste uitgaven van Datheen, o.a. in de editie van 1566, luidt de tweede doopvraag aldus '): „Of gij deze leer, die hier geleerd wordt, en voorts in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, enz." En bij Alasco nog sterker: „Of gij bekent, dat onze leer, welke gij aangaande den doop en deszelfs verborgenheden gehoord hebt, waarachtig te zijn ?" In een studie van J. W. Gobius du Sart, getiteld : De geschiedenis van de Liturgische Schriften2), is echter onwedersprekelijk aangetoond, dat met de woorden deze leer gedoeld is op de geheele gereformeerde leer. Hij bewijst dit o.a. door de doopspraktijk in de oudste Nederlandsche vluchtelingenkerk (kortweg gewoonlijk de kerk van Alasco genaamd), waar bepaald was, dat alleen kinderen van ouders, die de gereformeerde confessie beleden en lidmaten der kerk waren, in die kerk konden gedoopt worden. Dat het trouwens de bedoeling ook van de Dordtsche synode niet geweest is, hier alleen op de doopsleer van het formulier te wijzen, kan, voor wie onbevangen nadenkt, geen oogenblik twijfelachtig zijn, waar de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament begrepen is, allereerst genoemd wordt en de gereformeerde kerk deze leer der Schrift kwalijk kan hebben opgevat naar Roomsche of Luthersche belijdenis. Hoe kan ook van een andere leer, dan die in de Schrift zelve begrepen is, gezegd worden, dat zij de volkomene leer der zaligheid is? Eigenaardig is wel, dat het volk bij het woord alhier steeds aan de belijdende kerk gedacht heeft. De dagen der Afscheiding zouden hiervan kunnen getuigen. Ook daar waar door den predikant, die onzuiver was in de leer, het formuher werd gelezen, weigerden velen hun kind te laten doopen, omdat zij niet met een vrij geweten konden antwoorden op de vraag, of de leer die alhier, dat is in die bepaalde kerk en van dien kansel, verkondigd werd, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid was. Dit consciëntiebezwaar was mede oorzaak, dat men van heinde en ver naar de Cock te LUrum ging, om door hem de kinderen te laten doopen, zoodat men in conflikt kwam met de besturen. Schrijver dezes zou ook uit zijn pastorale ervaring van een soortgelijk conflikt kunnen verhalen, dat zeer zeker op een misverstand berustte, maar toch wel typisch was met het oog op de confessioneele ') Zie Ens: Kort historisch bericht, pag. 216. 2) Aangehaald door Prof. H. H. Kuyper te zijn: De authentieke tekst der Liturg. Geschriften gehandhaafd tegen Prof. Goossen, pag, 65, 256 beteekenis, die juist door het volk in het woordje alhier wordt gezocht. Het betrof een man, die meende, dat de leeraar zoowel door het dragen van een „niet-ambtelijk" kostuum (witte das en hooge hoed ontbraken!), alsmede door de prediking der aloude verbondsleer (die voor hem „nieuw" en dies kettersch was), van het pad der gereformeerde belijdenis was afgegleden. Een bepaalde botsing bleef echter uit, totdat bedoelde broeder een kind ten doop had te brengen. Hij diende nu een bezwaarschrift bij den kerkeraad in, waarin hij mededeelde, dat hij op de tweede vraag van het formulier niet met -een vrij geweten bevestigend antwoorden kon, omdat z. i. de leer. van dien kansel verkondigd, niet de waarachtige en volkomene leer der zaligheid was. Toen de kerkeraad eenparig den leeraar in 't gelijk stelde en genoemden broeder van zijn dwaling trachtte te overtuigen, leidde dit tot geen ander resultaat, dan dat hij met pak en zak tot een andere kerk overging en daar zijn kind doopen liet. Hiervan was het woordeke alhier middelijkerwijs de oorzaak en wie zal zeggen wat rol dit simpele woord bij toekomstige reformaties (God geve, dat ze niet noodig zullen zijn!) nog spelen zal. Wat echter in dit geding alles afdoet is dit, dat door de Remonstranten zeiven gevoeld is, dat een exegese, die dit woord tot het formuher beperkt, onhoudbaar en niet afdoende is. Het blijkt uit de -onvermoeide pogingen door hen aangewend om een tekst te handhaven, waarin dit woord in het geheel niet voorkwam. {Dit brengt ons op de tweede kwestie, de tekstcritische, die wij thans nader onderzoeken willen. Wij moeten thans de aandacht onzer lezers vragen voor een eenigszins ingewikkeld betoog. Het belang der zaak is de inspanning des geestes echter ten volle waardig. Wij worden door de •tekstcritische kwestie, die we thans onder oogen willen zien, in kennis gebracht met een strijd, die van belang is ook voor onzen tijd. Het geldt de vraag, hoe deze tweede doopvraag gelezen moet worden, volgens den door de Dordtsche synode vastgestelden tekst. De, — laat ons nu maar zeggen: officieele, — uitgave der liturgie van onze Gereformeerde Kerken luidt: „Of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te zijn?" Nu wordt o. a. door Dr. Langeraad aan onze mannen, die de liturgie opnieuw uitgaven, Bavinck, Kuyper, Rutgers, het recht ontstreden, dezen tekst den officieelen, Dordtschen tekst te noemen. Volgens hem is er evenveel, zoo niet meer voor te zeggen, dat de Dordtsche Synode een wijziging, vroeger door de Haagsche Synode van 1586 aangebracht, heeft laten gelden, zoodat de tekst, op de plaats der hierboven gecursiveerde woorden aldus zou moeten duiden: „En diensvolgens in de Christelijke Kerk geleerd wordt". Men gevoelt het gewicht dezer wijziging. Zij betreft het weg- 257 laten van het woordeke alhier, over welks beteekenis wij reeds breedvoerig gehandeld hebben. Er is dan ook aan deze wijziging een geschiedenis verbonden, die wij eerst aan onze lezers mee wenschen te deelen, alvorens de vraag te beslissen, welke lezing wij trouw moeten blijven. Den tekst van de alleroudste uitgaven kennen wij reeds. Hij stemt geheel overeen met den tekst onzer liturgie, waarin het woord alhier niet ontbreekt. Al vroeg werd door sommige predikanten, die een z.g. ruimere opvatting waren toegedaan, en ook kinderen van niet strikt gereformeerde ouders tot den doop wenschten toegelaten te zien, bezwaar gemaakt tegen het woordje alhier. Gevolg daarvan was, dat de Middelburgsche synode van 1581 een tegemoetkomende beslissing nam. De 21ste particuliere vraag dier synode luidde: Wat vragen men omtrent den doop gebruiken zal? En daarop gaf de synode ten antwoord: Men zal bij de aangenomen formule blijven, doch alzoo, dat het vrij zal zijn, deze manier van spreken: de leer die hier geleerd wordt (in de tweede vraag van het formulier begrepen) te gebruiken of na te laten'). De synode koos wel niet zelve positie in het geding, maar verschafte toch aan de mannen der ruimere kerkelijke opvatting (en hieronder scholen reeds Remonstranten in den dop) een niet gering triomfje. Het was van nu afaan ook mogelijk, dat Mennonietische en zelfs Roomsche ouders bij de doopsplechtigheid mede antwoordden. Door het wegvallen van het woordje nier behoefde immers geen instemming meer betuigd te worden met de gereformeerde leer. De Staten van Holland, die de vrijzinnige richting van harte waren toegedaan, oordeelden deze concessie der Middelburgsche synode nog maar half voldoende en lieten in de beide kerkenordeningen, die van 1583 en 1591, op hun last ontworpen, uitdrukkelijk bepalen, dat de woorden: „de leer, die alhier geleerd wordt", geheel moesten worden weggelaten. „Van de ouders mocht geen instemming met de gereformeerde belijdenis gevraagd worden. Het was voldoende, dat zij bekenden, de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen onzes christelijken geloofs begrepen is, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te zijn. De Staten gingen dus van de gereformeerde belijdenis terug tot de apostolische belijdenis, die aan alle Christelijke kerken gemeen is"2). Ook de Haagsche Synode van 1586 hield zich met deze vraag bezig. Wat zij besliste was echter tot voor korten tijd niet zeker. Uytenbogaerdt in een brief aan Plancius, en Episcopius in een ') Zie Ens, pag. 216. 2) Zie: De authentieke tekst der liturgische geschriften, door Prof. H. H. Kuyper, pag. 66, 67. Doops formatter 17 258 brief aan Uytenbogaerd '), berichten, dat deze synode het woordeke alhier ook geschrapt heeft en het kwestieuze zinsdeel aldus formuleerde : En diensvolgens in de Christelijke Kerk geleerd wordt Hiertegenover stond echter het getuigenis van Trigland, die in zijn Kerkelijke geschiedenissen deze wijziging ontkende. Zeker is wel, dat ook in een kerkenordening, opgesteld in een samenkomst van eenige politieken en kerkdijken te 's Gravenhage in den jare 1591, dezelfde wijziging voorkwam tot, en zelfs na, de nieuwe overzetting des Bijbels. Men vindt haar nog achter de Psalmen van Marnix, 1846 2). Niet alle predikanten voerden echter deze wijziging in. Vooral de streng gereformeerde predikanten van Amsterdam hielden zich aan den oorspronkelijken tekst van Datheen. „Plancius", zoo deelt Prof. Ens mede, „gebruikte de oude vraag altijd en niet gehjk in de platte boekjes stond. Heydanus had de gewoonte de vragen voor te stellen uit het formuher van den doop, dat zijn vader Caspar van der Heyden, volgens order en gebruik van de Kerken onder het kruis, en verder daarna onder de openbare Reformatie placht te bezigen, van hem nauwkeurig nagezien en, met privilegie van de Staten van Brabant en Hólland, uitgegeven anno 1580; 't welk hij gewoonlijk bij zich "droeg, wanneer hij den predikdienst ging waarnemen". Uit dit verschil in tekst kwam menig conflikt voort, dat typisch mag genoemd voor de twistingen op kerkelijk gebied in die dagen. Twee staaltjes door Trigland meegedeeld in zijn Kerkelijke Historiën, Deel IV p. 658 v.v. mogen hier ter kenschetsing worden meegedeeld Wij geven ze in den vorm, waarin Barger ze in zijn Kerkboek verhaalt 3). ,,'t Was in de eerste helft van het jaar 1613, midden in den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, dat opeen Zondagmorgen om zeven uur in de Oude-Kerk te Amsterdam optrad Ds. Plancius. Uytenbogaerdt, het bekende hoofd der Remonstranten, was uit den Haag overgekomen en in deze godsdienstoefening onder het gehoor, om als getuige te staan over den doop van het kind zijner aangehuwde dochter. Plancius neemt de gelegenheid waar en preekt met grooten ijver tegen de leer der Arminianen. Nu zal de doopsbediening plaats hebben. Het formulier wordt gelezen, de vragen worden gedaan, ook die over de imstemming met de leer die alhier geleerd wordt, en door Uytenbogaerdt met ja beantwoord, 's Middags verspreidt zich door Amsterdam het gerucht, dat hij zijne Remonstrantsche leer ') Aangehaald bi) Ens, pag. 216. *) Ens, pag. 217. 3) Zie Barger, Ons Kerkboek, p. 198—200. 259 heeft herroepen. Personen van naam komen hem daarover bezoeken en Uytenbogaerdt, die denzelfden dag weer verreizen moet en dus niet wil opgehouden worden, weet zich niet beter uit de moeilijkheid te redden, dan door te zeggen, dat hij, door de hevige prediking wat gealtereerd, de doopvragen niet goed had verstaan. Ook heeft hij recht als hij beweert, dat de prediking in ieder geval onwettig het woord: diensvolgens had uitgelaten en het woordje: alhier ingelascht had. Episcopius, die kort daarop ook als doopgetuige te Amsterdam staan moet, heeft zich gewapend. Als hem de vragen gedaan worden antwoordt hij met eene omschrijving, maar die zoo „mommelend" gedaan wordt, — zegt Trigland, die er bij was, — dat men alleen het woordje: diensvolgens er uit verstaat. Hij had de tweede vraag in den gewijzigden vorm herhaald en toen zijn toestemmend antwoord gegeven. „Gij jonge man!" — zegt nu de predikant met stemverheffing tot Episcopius, die te Leiden Hoogleeraar was, —- „ik weet niet, wie gij zijt, maar het past u niet hier openbaarlijk in de kerk te weerspreken. Gij weet waar ik woon, hebt gij op mij of mijne leer wat te zeggen, kom bij mij te huis en ik zal u contentement doen!" Dit gaf aanleiding tot een groote opschudding. Bij het eindigen der godsdienstoefening trekt het volk partij voor de predikanten. Episcopius wordt verhinderd de kerk te verlaten, in het doophek gedrongen en genoodzaakt zich tegenover de predikanten te rechtvaardigen over dit zijn gedrag, waarover hij daarna nog bij den Burgemeester en op het stadhuis wordt ontboden". Gevolg van deze opspraakmakende „scène" in de Oude-Kerk te Amsterdam was, dat de Amsterdamsche predikanten eendrachtelijk goedvonden in hun kring het gebruik der woordekens alhier en in deze Kerk verplichtend te stellen, en, toen de groote Dordtsche Synode in den jare 1618 en '19 samenkwam, werd door de Noordhollandsche afgevaardigden het verzoek ter tafel gebracht, voor al de kerken deze woorden in het formuher ten gebruike voor te schrijven '). Het is nu de groote vraag, of door de synode aan dit verzoek werkehjk voldaan is. Met volkomen zekerheid is dit niet te constateejten, omdat de tekst van het doopsformulier in de Post-Acta (Na-handelingen) niet voorkomt. Toch hebben onze reviseurs (Rutgers c. s.) het als nagenoeg zeker aangenomen en in hun kantteekening (zie boven pag. 235) daarvoor de volgende gronden opgenoemd. Vooreerst is door de reviseurs der Dordtsche synode gesproken van het formuher, gelijk het in de nationale synode hersteld is. De synode heeft dus in het formuher, gelijk het in 1611 geredi- ') Dr. H. H. Kuyper, Post-Acta, p. 1S8, 159. 260 geerd was, iets veranderd. Wat kan dit anders geweest zijn, dan genoemde lezing, die tot zooveel twisting had aanleiding gegeven? In de tweede plaats wordt deze „herstelling" bevestigd door het getuigenis van Trigland ]), die zelf lid der synode was, en verklaart, dat in deze doopvraag de invoeging van het woordje hier of in deze Kerk. waartoe de Amsterdamsche predikanten reeds in 1613 eenparig besloten, „daarna goedgevonden is in de Nationale Synode te Dordtrecht, anno 1619"* In zijn Post-Acta heeft Dr. H. H. Kuyper ook hetzelfde standpunt ingenomen. Maar wat gebeurde er nu onlangs? Tot dusver was de algemeen heerschende meening, dat op de Haagsche Synode van 1586 wel de wijziging van het doopsformulier in den zin, zooals de Remonstranten dien begeerden, was voorgesteld, doch dat de synode dit voorstel niet had aangenomen. Men ging hier af op het getuigenis van Trigland, hetwelk nagenoeg beslissend was, omdat de copie van de „Handelingen dezer Synode" niet was te vinden. Nu vond echter, als bij toeval, Dr. Langenraad in het archief der classis Dordrecht de door Kimedoncius als praeses en door Jerem. Bastingius als scriba eigenhandig geteekende Kerkenordeningen van de Haagsche Synode van 1586. Achter deze Acta werd ook gevonden het formulier van den doop met de wijziging van het woord alhier in diensvolgens. Door deze vondst zou dan het bericht van Trigland gelogenstraft zijn en zou tevens de bedenking, of het nu aangaat op een getuigenis van dezen „onbetrouwbaren" Trigland, een officieele uitgave van het doopsformulier door de Dordtsche synode te bouwen, rechtmatigen grond hebben ontvangen. Het is Prof. Gooszen geweest, die in de Kerkelijke Courant deze vondst van Dr. Langenraad als een nieuw en krachtig argument tegen de authenticiteit onzer tegenwoordige uitgave op het tapijt bracht. In zijn reeds meermalen genoemd geschrift: De authentieke tekst der liturgische geschriften gehandhaafd tegen Prof. Dr. M. A. Gooszen, heeft Dr. Kuyper met deze heeren de lans gekruist en dat op zulk een wijze, dat ieder onbevooroordeeld lezer aan hem de zegepalm toe moet kennen. Prof. Kuyper laat uitkomen, hoe zwak de schakel van betoog is, wanneer men uit een vergissing van Trigland inzake het ééne genoemde punt besluit tot een opzettelijk onwaarheid spreken inzake den arbeid der Dordtsche Synode. Ook al heeft Trigland in het ééne gedwaald (te goeder trouw! — want hij putte zijn kennis aangaande de Haagsche Synode uit het Tegen-Vertoogh der Contra-Remonstrantsche predikanten), dan mag nog niet gezegd, dat hij een leugenaar was. ') Kerk. Hist. IV, 664. 261 Dr. Kuyper betoogt, dat het getuigenis van Trigland allen grond van waarachijnlijkheid heeft, want, zegt hij (pag. 68): „Wieeenigermate bekend is met den geest, die de Dordtsche Synode bezielde, zal toestemmen, dat alle „inwendige gronden" voor de juistheid der mededeeling (n.1. van Trigland) pleiten. Zooals het geding voor de Synode kwam: aan de ééne zijde Caspar v. d. Heyden, Petrus Plancius, de vurigste voorstanders der zuivere leer, die voor den ouderen vorm streden; aan de andere zijde Uitenbogaerdt en Episcopius, die partij kozen voor de nieuwe redactie, om hun eigen afwijking van de Gereformeerde leer te bedekken, kon de beslissing der Synode niet twijfelachtig zijn". Voorts worden hier nog aan toegevoegd de volgende waarschijnlijkheidsgronden: le. Dat in het formulier voor den doop der volwassenen, door deze zelfde Synode vastgesteld, in de vierde vraag uitdrukkelijk staat: of gij alle de artikelen der christelijke religie, gelijk die hier in de christelijke Kerk uit den Woorde Gods geleerd worden, toestemt; 2e. dat in het postscriptum achter Hommius' revisie staat, dat het doopsformulier in Synodo Nationali hersteld is geworden (zie boven 't geen door onze reviseurs is aangeteekend. W.),; en 3*. dat de uitgaven der liturgie, die tot op de Dordtsche Synode schier eenparig de Staatsche redactie hadden, na de Synode al spoedig eenparig tot de oude formuleering terugkeeren". Het zou ons te ver voeren, indien wij het betoog van Dr. Kuyper geheel op den voet volgden, waar hij de moeilijkheden, voortvloeiende uit het feit, dat de Friesche Synode van 1620 de z.g. Haagsche formuleering nog vasthoudt en de Zuidhollandsche Synode van 1623 aangaande de Dordtsche Synode nog in 't onzekere verkeert, onder oogen ziet. Een officieele uitspraak, — Dr. Kuyper erkent het, — is er niet te vinden, maar wel toont hij de waarschijnlijkheid zoo grondig aan, dat alle twijfel ten slotte wijken moet. Doch genoeg van deze tekstcritische kwestie. Onze lezers zullen reeds voldoende den indruk hebben ontvangen, dat de herziening van den tekst van ons doopsformulier aan bekwame mannen veilig was toebetrouwd en dat wij niet slechts op dit belangrijk punt, maar in geheel ons formuher met den zuiveren Dordtschen tekst hebben te doen. Dr. Gunning van Utrecht had wel 't recht indertijd onze uitgave te prijzen als een „monument van grondige stadie" en als „een daad van moed".] Wij stappen nu van de tweede doopvraag af en gaan tot de derde vraag over. De derde 10. Deze luidt aldus: „Ten derde, of gij niet doopvraag. belooft en u voorneemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn. waarvan gij vader of 262 getuige zijt (of deze kinderen, als zij tot hun verstand zulten gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader of getuige is), in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen? [Ook deze vraag heeft een geschiedenis achter zich, niet van exegetischen, maar van tekstcritischen aard. Met de tweede doopvraag behoort zij tot dat gedeelte van ons formulier, waarvan de redactie niet absoluut zeker is. In de oorspronkelijke uitgave van Datheen (1566) werd de belofte der opvoeding naar de zuivere leer van ouders en getuigen gelijkelijk afgevraagd. Wanneer daar toch staat: Ten derden, of gij niet belooft en voor u neemt, dit kind als het tot zijnen verstande komt, daarin naar uw vermogen te onderwijzen?" *— dan wordt met dat gij niet slechts op de ouders, maar blijkens het opschrift: „vermaning aan de ouders en die mede ten doop komen", ook op de getuigen gedoeld. De synode van Wezel (1568) had trouwens bepaald, dat de vragen zoowel aan de getuigen als aan de ouders gedaan zouden worden. Spoedig werd echter behoefte aan verandering gevoeld. De Dordtsche synode van 1574 droèg aan van der Heyden 'op, de derde vraag zóó te wijzigen, dat de vader eerst werd genoemd en de getuigen daarna afzonderlijk werden vermaand, terwijl de synode van 1578 bepaalde, „dat de vader des kinds bij den doop moest zijn, ten ware hij gewichtige oorzaken had zijns afwezens — doch dat men de getuigen zoo nauw niet verbinden, maar huns ambts tegen het kind vermanen zou". Om die reden werd de vraag aldus gewijzigd: „Ten derden, vraag ik u, gij vader van dit kind, of gij niet belooft en voor u neemt, hetzelve, als het tot zijn verstande komt, in de voorzeide leer te onderwijzen?" Wanneer dan de vader met ja geantwoord had, moest de dienaar aldus spreken: „Voorts gelijkerwijs een ieder christen vanwege de liefde schuldig is, zijnen naaste, zoo jong als oud, tot de godzaligheid te vermanen; alzoo wil ik u voornamelijk, die als getuigen staat over den doop van dit kind, gebeden en vermaand hebben, dat gij hetzelve in het opwassen wilt helpen stieren in de wegen des Heeren, opdat het zijnen doop recht mag beleven".') Het schijnt, dat deze uitvoerige vermaning een navolging was van de kerken in den Paltz, tenminste het formuher van den Paltz spreekt een dergelijke taal tot de getuigen, die met den vader mee ten doop kwamen. In bovengenoemden vorm bleef de derde doopvraag staan in de meeste uitgaven, ook die van 1611, tot er na de Dordtsche Synode verandering intrad. Naast den vader werd, zooals in den officieelen tekst te lezen staat, de getuige apart genoemd en voorts aan het Ens, pag. 220. Zie ook de aanteekening onzer reviseurs, boven pag. 236. 263 slot werden, in overeenstemming daarmede, de woorden ingevoegd: te doen en te helpen onderwijzen. Dat deze wijziging door de synode van Dordt zelve aangebracht is, valt niet met officieele stukken te bewijzen. De acta zwijgen, en toen op de Zuidhollandsche synode van 1677 gevraagd werd, welke formuleering der derde doopvraag de juiste was, kon deze synode geen nadere beslissing geven en moest aan een ieder der kerken in dezen de vrijheid gelaten. >) Toch, al is het niet mogelijk met zoovele gronden de officieele juistheid van den tekst der liturgie te dezer plaatse vast te stellen, de waarschijnlijkheid, dat deze formuleering van de Dordtsche synode afkomstig is, valt niet moeilijk aan te toonen. Na de Dordtsche synode heeft de nieuwe redactie, afwijkend van die van 1611 en zich aansluitend aan die van 1566, algemeen ingang gevonden. In zijn bericht aan de Zuidhollandsche synode van 1621 spreekt Hommius van het formulier van den doop der kinderen, gelijk het in het Synodo Nationali hersteld is. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat de plaats in kwestie ook behoort tot diegenen, waarin door de Dordtsche synode „herstelling" is aangebracht ?" Wel schrijft Ens de verandering aan de Revisoren toe (pag. 219, 20), maar terecht wordt door Dr. Kuyper2) opgemerkt, dat deze bewering, als allen grond missende, totaal waardeloos is. Hoe net zij, deze kwestie heeft meer historisch dan dadelijk praktische beteekenis. Getuigen in den zin, waarin ze in ons formuher bedoeld zijn, nl. als assistenten (helpers) voor de ouders, komen zoo goed als nooit voor. Wel treden getuigen op in plaats van. nimmer naast de ouders. Het is daarom een beslist anachronistische (in verschil van tijdsomstandigheden wortelende) fout, wanneer de woorden of getuige in ons formuher blijven staan, en niet minder wanneer door den dienaar de woorden en te helpen onderwijzen worden meegelezen. Deze woorden toch zijn ingevoegd met het oog op de assisteerende getuigen. Een vader helpt niet onderwijzen, maar hij onderwijst zelf of doet onderwijzen. Het zij daarom aan een komende synode, die de liturgie herzien zal (wanneer zal zij dagen 1) aanbevolen, ons formulier in dezen zin te wijzigen.] Laten wij, na deze tekstcritische inleiding die wij straks nog met een enkele opmerking moeten aanvullen, ons oog over de vraag zelve gaan, dan merken wij op, dat haar wezenlijke inhoud niet nieuw is. De belofte, hier afgevraagd, heeft tot grondslag wat ter andere plaatse, in de leer des doops, die voorafging, aldus werd uitgedrukt: „En de ') Kuyper, de Authentieke tekst, a. 62. *) t. a. p. pag. 64. 264 ouders zullen gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen". Wij verwijzen dus den lezer, naar wat wij aldaar aangaande de taak der opvoeding hebben gezegd. Zij sluit zich volgens ons formulier aan bij het feit, dat God met de ouders, en in hen met hun kind. heeft opgericht het verbond der genade. In dat verbond worden de kinderen door den doop bevestigd, zonder dat zij zich bewust zijn van hetgeen met hen geschiedt. Wie zijn dus allereerst aangewezen den doopeling bekend te maken met de weldaden, die de God des Verbonds in den doop beloofd en verzegeld heeft? Op wie rust de verantwoordelijkheid het kind te onderwijzen, dat het van jongsaf verplicht is tot een nieuwe gehoorzaamheid? Immers op hen, die reeds krachtens den band des bloeds de meest natuurlijke opvoeders zijn, — op de ouders l Het ouderzijn brengt een ambt met zich, van Godswege. Een ambt, dat zich drievoudig splitst. Het omvat een profetische taak, n.1. het kind te leeren van den weg, dien het te gaan heeft. Een priesterlijke taak, n.1. op de beloften des doops voor het kind te pleiten, het overgevend aan de barmhartigheden Gods. Een koninklijke taak, n.1. om het kind te regeeren en door de wijze tucht zijn schreden te richten op het pad der gerechtigheid. Alleen van die eerste taak, uit het ouderambt voortvloeiend, is met zoovele woorden sprake in ons formulier, en ook in deze derde doopvraag worden de ouders in dat profetische ambt tot getrouwheid vermaand. Zij moeten beloven voor hun kind getrouwe onderwijzers te zijn. Inderdaad is het onderwijs het voornaamste element der opvoeding. De priesterlijke arbeid bezielt en draagt, de koninklijke werkzaamheid ondersteunt en leidt de profetische onderwijzing. Gewoonlijk wordt tusschen onderwijs en opvoeding een onderscheid gemaakt, dat inderdaad ook aanwezig is. Alle goed onderwijs moet opvoeding zijn; niet alle opvoeding is onderwijs. Maar al wordt in de derde doopvraag niet met zoovele woorden van het breedere en verder reikende opvoeden gesproken, toch mogen wij dit begrip niet buitensluiten. Als opvoedende onderwijzers worden zij hier publiekelijk en officieel over dit te doopen kind in het ambt gesteld. In dat ambt komen zij door het afleggen der belofte. „Of gij niet belooft en u voorneemt" wordt er gevraagd. De belofte draagt hier tevens het karakter van een gelofte, die de ouders schuldig zijn den Heere te betalen, uit dankbaarheid voor de gunst aan hen bewezen. Alle kinderkens der gemeente behooren in bijzonderen zin toe aan den God des verbonds. Onder oud-Israël moest de eerstgeborene door een offer worden „vrijgekocht" van den dienst des tempels, ten teeken, dat God het recht had, op al de nakomelingschap zijns volks beslag te leggen. 265 Dit is onder het nieuwe verbond in beginsel hetzelfde, zij het dat de gedaante des verbonds is voorbijgegaan. Wanneer het kind door de ouders naar het bedehuis wordt gebracht., is daar in het „aanbieden" van het kind aan den Heere iets van wat Elkana en Hanna bewoog den jeugdigen Samuel in den tempel te brengen. Het kan niet anders, of vrome ouders zullen den Heere vóór degeboorte des kinds bidden, dat Gods verlossende en zegenende hand goedgunstig over moeder en kind moge uitgestrekt zijn en den Heere beloven, ook dit hun zaad Hem te heiligen. Het laten doopen van hun kind is dus niet een bloot gehoorzamen aan het verbondsbevel Gods; er schuilt ook in een daad van dankbaarheid. „Offert Gode dank en betaalt den Allerhoogste uwe geloften"' (Ps. 50 : 14). Een gelofte in de belofte, maar toch de belofte hoofdzaak. Een verbinding en verplichting voor Gods aangezicht, die uit de verbondssluiting voortvloeit. Dat is klaar als de dag, maar wat minder duidelijk schijnt, is hetgeen daarop volgt: en u voorneemt. Velen hebben hiermee in de war gezeten, vooral sinds door onze revisoren het oude voor u neemt door déze uitdrukking is vervangen. In een aanteekening zeggen de revisoren: „De officieele tekst heeft hier: poot u neemt, hetgeen in de taal der 16de eeuw hetzelfde was als: u voorneemt, of bij uzelven besluit, maar thans in dien zin niet meer kan gezegd worden." Nu, dit is zeker, dat de uitdrukking voor u neemt thans door ons niet meer kan gebruikt worden, omdat zij ons doet denken aan een foor zijn rekening of op zich nemen, hetgeen hier niet wordt bedoeld 1 Geheel bevredigend schijnt ons echter de door de revisoren aangebrachte verandering ook niet, aangezien ons tegenwoordig voornemen te zwak is om den zin van het woord decernere uit den Latijnschen tekst voldoende weer te geven. Ook klinkt het wel wat mat, om na eene belofte nog een voornemen af te vragen. Misschien ware het daarom beter geweest een nieuwe vertaling van het Latijnsche cfecernere(betwelk b.v. ook van een scheidsrechterlijke beslissing en het politiek uitbrengen van een stem gebezigd werd) te geven. De tekst zou dan. meer overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling, aldus kunnen luiden: „Of gij niet belooft en voor uzelven besluit ?" Het eerste woord zou dan meer aan de uitwendige officieele verklaring, het tweede meer aan de inwendige beslissing, die van die verklaring den grondslag vormt, doen denken. Zóó opgevat wordt er een climax gevoeld in de taal en ligt er een zijdelingsche waarschuwing in, n.1. om niet maar iets te beloven, wat buiten het hart omgaat, maar zichzelven rekenschap te geven, of de belofte wortelt in den geheiligden wil. 266 Gaan wij nu voet voor voet de woorden dezer derde vraag verder -na, dan stuiten we vervolgens op de uitdrukking : als het (kind) tot .zijn perstand zal gekomen zijn. De doopsbelofte geldt dus niet de opvoeding in betrekking tot het -bloot natuurlijke leven van het kind. Zij omvat niet het heele leven, maar begint pas te werken als het verstand van het bondskind ontwaakt. Het kleeden, reinigen, verzorgen van het jonge kindeke valt buiten de doopsbelofte. Het ligt alles op het terrein der schepping, niet van de herschepping. Het leven van den mensch, zoolang hij niet tot zijn verstand gekomen is, openbaart zich uitsluitend als een dierlijk leven, hetwelk tot het gebied der algemeene genade behoort. Zoodra echter het verstand ontkiemt, neemt de taak der opvoeding, die voor een deel ook tot de particuliere genade behoort, -een aanvang. Die leeftijdsgrens is bij elk kind weer verschillend, maar gewoonlijk valt zij veel vroeger, dan 'men vermoedt. Een kind voelt reeds zoo vroeg iets van de eeuwige dingen. Het heeft reeds zoo spoedig eenig besef van de onzienlijke wereld. Wat het aan vaders knie of op moeders schoot leerde, blijft bij en leeft na tot in grijzen - ouderdom. Ja, zelfs vóór het kind het recht beseft, mag men het de knietjes leeren buigen en de handjes leeren vouwen tot gebed, want ook op godsdienstig terrein is er een heilige gewoonte, die als een bewarend cement de kerkelijke muren staande houdt. Voor een niet gering deel heeft de gereformeerde kerk, onder den zegen Gods, haar bloei boven andere kerken daaraan te danken, dat in haar midden het jonge geslacht veel vroeger wordt medegenomen naar de openbare samenkomsten, dan ergens elders. Ons gereformeerde volk heeft vertrouwen in de kracht en stille werking van het genadeverbond en durft gelooven, dat de gedoopte kinderen des verbonds reeds vroeg „tot hun verstand gekomen zijn." Wij lezen verder: Waarvan gij vader of getuige zijt. Prof. Rutgers c. s. merken hierbij op: „Bij deze uitdrukking staat geen kantteekening. Niet alsof zij altijd letterlijk aldus zou te gebruiken zijn. Maar omdat het .wel vanzelf spreekt, dat zij te wijzigen is, naar gelang van omstandigheden (b.v. wanneer bij een doopsbediening geen getuigen gebruikt worden, of wanneer de vader overleden of niet aanwezig is, enz.) Over de getuigenkwestie zelve zullen wij hier niet meer spreken. Zij is tevoren, naar aanleiding van het opschrift boven de doopvragen, reeds breedvoerig behandeld. Wat hier echter wèl nadere bespreking behoeft, is de uitdrukking vader, die in ons formuher de laatste jaren het brandpunt gevormd heeft van een kerkehjken strijd. Men kan zelfs zeggen, dat ook bij 267 dit woord de scheidslijnen uiteengingen tusschen de beide reformatorische stroomingen der vorige eeuw. Naarmate men de opvatting huldigde, dat alleen de vader, of ook de moeder bij den doop optreden moest, werd men ingedeeld bij de richting van '86 of '34. Wel hield men vol van weerszijden, dat het niet betrof een diepliggend beginsel, maar de ervaring leert, dat de z.g. inferiora (mindere kwesties) de gemoederen evenzeer in actie kunnen brengen, als de machtige principia. Over kwesties van kerkelijke praktijk, vooral wanneer het gevoel er zich in mengt, is menigmaal met ongelooflijke hardnekkigheid gestreden. En zoo is ook op dit punt, hoezeer men ook langzamerhand geleerd heeft elkander te verdragen, het laatste woord nog niet gesproken. Laat ons dan, waar ons formulier nu zoo gereede aanleiding biedt, en zijn woord immers onder ons nog gezag heeft, dit vraagpunt wat van naderbij bezien. te • Er staat in den tekst: „Waarvan gij «•ader of getuige zijt." Er behoeft geen oogenblik twijfel te zijn, of deze lezing is juist. Wèl is in sommige uitgaven het woord moeder tusschen haakjes er bij geplaatst, maar dit is een uitvinding van den nieuweren tijd. In de oude psalmboeken, vooral in die met Duitschen druk, zal men vergeefs naar het woord moeder zoeken. Tekstcritisch kan hierover geen geschil zijn. De oude, oorspronkelijke, Dordtsche tekst van het formuher maakt van de moeder geen afzonderlijk gewag. De oude doopspraktijk is hiermee volkomen in overeenstemming. In de eeuw der reformatie en ook in de eeuw, die op haar volgde, was het algemeen heerschend gebruik, dat het kind in de eerstvolgende godsdienstoefening na de geboorte gedoopt werd. Aangezien alsdan de moeder niet in staat was mee op te gaan, bracht de vader alleen het kind ten doop en legde alleen de belofte af. Vóór de reformatie werd elk kind terstond na de geboorte ten doop gebracht, en ook onze vaderen zouden zich aan die gewoonte gehouden hebben, wanneer niet hun beginsel eischte, dat de doop in het midden der saamvergaderde gemeente moest worden bediend. Hoezeer echter door hen gevoeld is, dat elk onnoodig uitstel een niet te verdedigen geringschatting is van den doop, blijkt wel uit wat de synode van 15/4 bepaalde. De provinciale synode van Dordt in genoemd jaar bepaalde in art. 57 het volgende: „Het verbond Gods zal in de kinderen (zoo haast als men den doop christelijk bekomen kan) met den doop verzegeld worden, tenzij dat er eenige zware oorzaak zij om den doop een tijdlang uit te stellen, waarover de kerkeraad oordeelen zal". Het schijnt, dat in die dagen ook reeds in sommige gezinnen de doop uitgesteld werd, om de moeder in de gelegenheid te stellen mee op te gaan, tenminste op dergelijk geschil doelt ongetwijfeld het slot van genoemd artikel, hetwelk aldus luidt: „Maar de affectie (genegenheid) der ouders, die den doop hunner 268 kinderen begeeren uit te stellen, tot den tijd, dat de moeders zelve hare kinderen presenteeren, of op de gevaders lang wachten, is geenwettige oorzaak om den doop uit te stellen". De Dordtsche synode van 1618/19 sprak zich over de verkeerde „affectie" der moeders niet rechtstreeks uit, maar toch kan haar beginsel door niemand worden misverstaan, wanneer wij in art. 56 harer kerkorde deze bepaling lezen: „Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met den doop (zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan) bezegeld worden, en dat in de openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Doch ter plaatse, waar niet zooveel predikatiën gedaan worden, zal men zekeren dag der week verordenen, om den doop extra-ordinaarlijk (als een buitengewoon geval) te bedienen, zoo nochtans, dat dezelve zonder predikatie niet geschiede". ZOO HAAST ALS MÉN DE BEDIENING DESZELVEN HEBBEN KAN, — dat was het standpunt, dat onze DORDTSCHE SYNODE innam, en zóózeer was het haar met deze bepaling ernst, dat zij daarvoor afzonderlijke weekbeurten ordineerde, waar niet genoeg predikatiën gehouden werden. Wat onder dit laatste verstaan moet worden is door Voetius gezegd. Op plaatsen, waar alleen des Zondags gepredikt werd, moest gelegenheid worden geopend in een weekdienst te doopen. Door klokgelui of door eenig ander middel moest dan aan de gemeente van zulk een samenkomst worden kennis gegeven. Zonder uitzondering moest aan zulk een doop (die ook wel in een privaat huis, in tegenwoordigheid der gemeente werd toegediend) een predikatie voorafgaan. Deze gewoonte is in eere gehouden door de kerk zoolang haar bloeitijd duurde, d. i. tot het einde der 18de eeuw. Wie de oude doopboeken opslaat, ziet daar, dat in de praktijk dit beginsel stiptelijk is gehandhaafd geworden. En ook de familieregisters op het titelblad der statenbijbels in die dagen toonen aan, dat het hooge uitzondering was, wanneer aan een kind des verbonds langer dan 5 of 6 dagen de doop werd onthouden. En wat dreef onze gereformeerde vaderen tot zulk een „haast" maken met den doop, tot zulk een „sneldoop", gelijk thans door onkundigen dit spoedig doopen sarcastisch genoemd wordt? Was het een nog naleven van de Roomsche traditie, die het volk uit bijgeloof het doopvont deed zoeken? Wij willen de laatsten zijn, om te ontkennen, dat bij velen dat oude bijgeloof nog nabloeide, ook waar het hcht der reformatie hen bescheen. Waarom zou anders ons doopsformulier hebben gewaarschuwd tegen gewoonte en bijgeloovigheid? Maar wie nu in de voorgangers der reformatie en bijzonderlijk in de vaderen der Dordtsche Synode (een volle eeuw na de breuke met Romel) nog zulke natrillingen der Roomsche traditie wil zien, wat aangaat het zoo principieel gewichtige stuk van den doop, moet noodwendig de geschiedenis misvormen tot een caricatuur. 269 Juist de Roomsche doopspraktijk, waarbij de getuigen op den voorgrond traden en de vader op den achtergrond bleef, had bij velen aanleiding gegeven, den doop der kinderen geheel te verwaarloozen of dien, wanneet de getuigen niet gemakkelijk genoeg waren te vinden, uit te stellen, tot de moeder het kind presenteeren kon. Velèn, met Anabaptistische ge voelens bezield, treuzelden met den doop, omdat de heerlijkheid van den kinderdoop voor hen was verborgen. Nog weer anderen wachtten met den doop van hun kind tot nummer twee was geboren, omdat de beurs de weelde van een te spoedig herhaald doopmaal niet kon dragen. Vooral in Gelderland was de toestand allertreurigst. Telkens moesten de synoden zich met de zaak bemoeien. „De Acta van de Provinciale Synoden te Arnhem in 1593 en 1598 en te Zutfen in 1604, 1605, 1818, 1820 getuigen er van, hoe ver het Uitstel van den doop der kinderen zich uitgebreid had. Op het platteland vooral het men de kinderen „niet alleen eenige weecken ende maenden, maer oock jaeren, tot merckelicke verachtinghe des h. doops" ongedoopt liggen. De redenen van dit uitstel waren zeer verschillend. Eene er van was, dat de ouders den doop soms verschoven „om der kinderbieren wille". Dat wil zeggen : in dien tijd waren de doopmalen nog in gebruik en deze waren soms vrij kostbaar. De ouders zagen er daarom tegen op, stelden den doop uit of lieten soms enkele kinderen tegelijk doopen, om met één doopmaal te kunnen volstaan". ') Toen de Dordtsche synode haar strenge bepaling maakte inzake den tijd des doops, had zij dus het oog vooral op zulke doopverachters. Meer dan het bijgeloof van Rocmschen spoed, kankerde het kwaad van Doopersche of andersoortige nalatigheid. Dit was de negatieve zijde van het standpunt onzer vaderen betreft. Hierbij moet vooral op de positieve zijde van hun beginselkeuze worden gelet. Over het algemeen zijn onze Dordtsche mannen waarlijk niet scrupuleus geweest, waar het gold de bestrijding van eenige ketterij of zuurdeesem van bijgeloof. Wanneer zij de „feestdagen" laten voortbestaan, dan verbergen zij hun gevoelen niet, dat de dienaren er naar moeten staan, het volk aan die feestvieringen te ontwennen. En zoo zijn zij er waarlijk de mannen niet naar geweest, om louter uit toegeeflijkheid tegenover een oude Roomsche gewoonte, den vroegen doop met zooveel nadruk voor te schrijven, nota bene, zonder eenige waarschuwing of nadere verklaring van dit feit. Wat hen tot deze bepaling dreef was een positief beginsel, waaruit de gereformeerde kerk.haar levenskracht putte. Het is het beginsel, dat bij alle handeling in eiken levenskring de vraag naar de verheerlijking Gods de allesbeheerschende vraag moet zijn. Niet de gemoedelijke stichting der doopouders, zelfs niet het heil ') Bavinck, Ouders of Getuigen, p. 67, 68. 270 of de zaligheid van het kind is de hoofdzaak, maar de verhooring der bede: „Uw naam worde geheiligd". Die heiliging van Gods Naam wordt het meest bevorderd door gehoorzaamheid, onmiddellijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn gebod. Als God gebiedt (en de doop is toch niet slechts een gunst, maar ook een GEBOD), aan de kinderen des verbonds het doopszegel toe te dienen, dan is elk onnoodig uitstel niet tot eere, maar tot een oneere van zijn Naam. Met het principieele standpunt staat nu een ander gereformeerd beginsel In verband, namelijk dat van het verbond. De vraag is toch: wat noemt ge een onnoodig uitstel? Is het ook een ongeoorloofd uitstel, wanneer ik wacht tot de moeder hersteld is en mee op kan gaan met haar kind? Hierop gaf de gereformeerde kerk in haar bloeitijd beslist ten antwoord: ja, dat uitstel is onnoodig en dies ongeoorloofd. Immers, krachtens de ordinantie des Heeren is de man het vertegenwoordigend hoofd van het gezin. Nu nog, zelfs voor de burgerlijke overheid, wordt de handeling van een vader gerekend te zijn de daad van het gezin. Tot den vader richt zij haar oproep om aan de staatkundige verplichtingen des gezins te voldoen, en na de geboorte van een nieuwen burger, eischt zij van den vader aangifte van dit feit bij den burgerlijken stand. Wanneer hij durfde wachten tot de moeder hersteld was, zou de overheid hem dit als wetsovertreding aanrekenen. Sterker nog wordt dit beginsel gevoeld, wanneer wij het bezien in het hcht van het verbond. De geschiedenis der kerk leert ons, dat God het verbond oprichtte met den vader en in die daad de moeder was inbegrepen. Niet met Sara maar met Abraham richtte de Heere het verbond op, en door de bepaling, dat elk kind ten achtsten dage besneden moest worden, werd van den beginne af de moeder van deelname aan de heilige daad der besnijdenis uitgesloten, tenzij de priester aan huis het sacrament bediende. Dat in het nieuwe verbond deze plaats van den vader in het gezin, ook tegenover de vrouw, is gehandhaafd geworden, blijkt wel uit de stoute vergelijking des apostels: Gelijk de man het hoofd is der vrouw, alzoo is Christus hét hoofd der gemeente. En is nu niet in eiken levenskring het hoofd tevens de vertegenwoordiger van hen, die onder zijn gezag zijn gesteld? Treffend ironisch maakt Dr. Kuyper in zijn E Voto (III, p. 64) de opmerking: „De man is het hoofd der vrouw in gelijken zin, waarin Christus het Hoofd der Gemeente is. En is dit zoo, hoe kan het dan anders dan geheel in strijd met de Heilige Schrift zijn, om in de Kerke Gods den vader als bijzaak te beschouwen, en de moeder op den voorgrond te laten treden. Dat kon in een Kerk, die vergeten had, dat Christus het Hoofd der Gemeente is. maar kan nier in een Kerk, die deze heerlijke waarheid weer belijdt. Het ééne hangt met het andere rechtstreeks samen". 271 Dit beginsel: de vader vertegenwoordigend hoofd bij den doop,. — is in de gereformeerde keiken gehandhaafd gebleven tot het einde der 18de eeuw. Toen trad de verslapping in, de geestelijke malaise, die ook de verbondsleer van haar glorie beroofde. Omdat men niets gevoelde voor het kerkelijk leven, werd ook het oog voor den rijkdom en de majesteit van het verbond verblind. Men vond den doop nog wel een aandoenlijke plechtigheid, maar dan moesten ook alle zeilen bijgezet. Moeder en baker behoorden voorop te gaan. En vooral, vooral moest die doop niet telkens wederkeeren. Hoe minder vaak de doop vóórkwam, des te hartroerender zou het effect derplechtigheid zijn. Zóó kwam de synode van 1817 tot haar beruchte daad. In een circulaire van den ltden Juli richtte zij aan alle gemeenten het vriendelijk verzoek om de bediening des doops niet te dikwijls te herhalen, de gelegenheden er voor te verminderen, en ze in de weekbeurten geheel af te schaffen. „ Voorts", zoo stond er op de circulaire, „voorts zou het ongetwijfeld den indruk des doops vergrooten, wanneer niet alleen de vader, maar ook de moeder met het kind' ten doop kwam en daartoe hare herstelling gerustelijk afwachtte".. Voegt men hierbij nu nog het feit, dat er in de dagen der Afscheiding in verschillende gemeenten, wegens de schaarschheid derpredikanten, slechts nu en dan dienst werd gehouden, en dus de moeder gewoonlijk weer beter was, wanneer de doopsbediening plaats greep, — dan is genoegzaam verklaard, vanwaar de gewoonte kwam, die nog zoo onuitroeibaar diep in ons huidige kerkelijke leven schijnt te zijn geworteld. Maar dan weet men tevens wat waarde en beteekenis aan deze gewoonte is te hechten. Stel nu de beide Synodes tegenover elkander. DE DORDTSCHE SYNODE VAN 1618/19 met haar voorschrift: zoo haast mogelijk, en DE SYNODE VAN 1817 met haar raad van uitstel; en laat dan ieder oordeelen naar welke synode hij luisteren wil. In ieder geval is het een onduldbaar onrecht, tegen de broeders, die voor den vroegen doop het pleit voeren, de beschuldiging te richten, alsof zij. een nieuwigheid invoerden. Veeleer is het omgekeerde waar en is de gewoonte van het uitstel tot de beterschap der moeder een nieuwigheid, waarop de Synode van 1817 (immers ook een staatscreatuur van Willem I) haar stempel zette, en rust niet op de navolgers van gene, maar op de navolgers van deze gewoonte de taak, voldoende rekenschap te geven, waarom zij van de oude traditie der Dordtsche synode,., die uit twee gewichtige beginselen opkwam, zijn afgeweken. En wat zijn gewoonlijk de argumenten, die men voor het uitstel des doops hoort aanvoeren? Het eerste argument is: door den doop wordt het kind immers niet zalig, en als het ongedoopt kwam te sterven zou het daarom toch niet verloren gaan. 272 Wij geven dit toe, maai stellen de wedervraag, of het van een verheven standpunt getuigt, vóór de vraag: wat eischt Gods eere? — die andere te schuiven: wat eischt het belang van het kind? De heiliging van Gods naam geschiedt door met begeerigen ijver zoo haastelijk mogelijk de hand naar het sacrament uit te strekken. Een tweede argument is: de moeder staat even na, zoo niet nog nader tot het kind, dan de vader, en op haar rust het gewichtigste deel van het opvoedingswerk. Wij antwoorden met de wedervraag: bindt de belofte des vaders dan ook de moeder niet en wanneer de moeder den doop inderdaad een weldaad acht, door een zegenend God aan haar kind bewezen, moet dan niet slechts geloofsgehoorzaamheid, maar ook moederliefde haar tot de begeerte dringen dat het kind, haar kind, zoo spoedig mogelijk die weldaad ontvangt? Wij mogen nu aannemen, ons standpunt in zake den z.g. „snel"doop, genoegzaam te hebben toegelicht. Het is ons gebleken, dat het doopsformulier, hetwelk alleen met den vader rekent bij de beantwoording der doopvragen, wortelt in de historie der kerken en zuiver weergeeft het beginsel onzer vaderen. Beter dan den doop, gelijk ons formulier dien alleen kent, een sne/doop te noemen, ware het dus, in het hcht der geschiedenis en der beginselen, dien anderen doop, die onder de hooge goedkeuring en bescherming der Haagsche Synode van 1817 in ons kerkelijk leven indrong, een tragen of slordigen doop te noemen. Voor zulke uitersten zullen wij ons echter trachten te hoeden. Door schimpwoorden is nog nooit ééne kerkelijke kwestie opgelost. Het zal, inzonderheid op dit punt der doopskwestie, zaak zijn, van weerskanten zich het gevoelen van den broeder zooveel doenlijk in te denken en door historische en principieele toelichting, maar vooral door zelf een voorbeeld te geven, dit struikelblok uit den weg te ruimen. En nu, vóór wij van deze teere kwestie afstappen nog een viertal opmerkingen. Vooreerst deze. Het is onze stellige overtuiging, dat het onverwijlde zoeken van den doop in de eerstvolgende samenkomst der gemeente, het meest kan strekken tot heiliging van Gods Naam, tot welzijn van het kind en tot bloei der kerk, en ook leert de ervaring, althans onze ervaring, dat onder hen, die den doop zoo vroeg begeeren, over het algemeen het meest besef en waardeering van dit goddelijk sacrament wordt gevonden, maar dit alles neemt niet weg, dat ernstig moet gewaarschuwd tegen het gevaar van farizeïsme, dat zoo bedenkelijk licht hier insluipen kan. Er is een zekere moed, een niet geringe overtuigingsenergie toe noodig, — vooral wanneer men de moeder niet „meeheeft", — om van een diepingeroeste gewoonte af te wijken. Maar o, wat staat 273 dan het arglistige hart bloot voor de hoogmoedige gedachte, boven de „onwetende" schare verre verheven te zijn. Ja, hoe gemakkelijk kan, vooral bij een impulsieve natuur, de drang om iets nieuws, eens wat anders te doen dan gewone menschen, de eenig zuivere drangreden van de heiliging van Gods Naam overheerschen! En dan komt hier nog iets hij, waarop in de tweede plaats de aandacht dient gevestigd. Men kan voor zichzelf overtuigd zijn van de waarheid en heerlijkheid van zijn beginsel en daarom toch eerbied hebben voor het standpunt van den broeder, die een andere zienswijze is toegedaan. Bij een groot deel dergenen, die met den doop wachten tot de moeder beter is, is dit wachten een onbewuste vorm. Wanneer ge hun vraagt, waarom ze niet eerder gaan, dan krijgt ge ten antwoord, dat dit zoo de gewoonte is en daarmede uit. Maar daar zijn er ook, die door de antithese tot nadenken geroepen, zichzelven rekenschap hebben gegeven van hun gewoonte en nu tot de slotsom gekomen zijn, dat wèl de doop zoo spoedig mogelijk moet worden gezocht, doch dat het wachten tot de beterschap der moeder een geoorloofd uitstel is. Hier past het te ijveren met verstand en niet door hooge taal, maar door grondige redeneering, te trachten de consciëntie van den broeder van bezwaren te ontheffen. In verband hiermee staat onze derde opmerking, dat het ten strengste afkeuring verdient, wanneer voorgangers met heethoofdig geweld tegen de eenmaal heerschende gewoonte van later doopen ingaan, b. v. door de moeder, die meekwam, te negeeren of zelfs te eischen, dat zij op haar gewone plaats in het ruim moet gaan zitten, in stede van naast haar man vóór den kansel te staan. Afgedacht toch daarvan, dat zulk een drijven dóór en dóór onpractisch is en juist een reactie in 't leven roept, die men in een menschenleeftijd niet terugdringen kan, is het ook vierkant in strijd met het vrijheidskarakter van ons kerkelijk leven. Is de moeder meegekomen, dan is het kwetsend haar van de doopshandeling uit te sluiten. In het formuher wordt toch van de vermaning aan de ouders gesproken, waaronder zij immers ook begrepen is. Zelfs is het de vraag, of het geen aanbeveling verdient, dat de predikant, wanneer hij in een gemeente komt, waar nog volstrekte onwetendheid omtrent deze kwestie bestaat, zelf ook in het geven van exempel niet te hard van stal loope, maar eerst de gemeente behoorlijk voorlichte omtrent het aloude gereformeerde beginsel. Men zoeke een overgang en arbeide bezadigd en geduldig. Nu onze vierde opmerking. Niet uit 't oog mag worden verloren, dat het standpunt der Dordtsche synode en van ons formuher, beide voor den vader en de moeder, maar vooral voor den vader een ernstige roeping meebrengt. Sterker dan ooit treedt het priesterlijk karakter des vaders bij de doopsaangelegenheid in het hcht. Op hem rust nu de taak Doopsformulier 18 274 met de moeder, die thuis blijft, vooraf den doop te bespreken, b. v. door met haar te lezen het formulier en te zoeken het aangezichte Gods. En is de vrouw, na ernstig overleg, niet te overtuigen en dreigt het gevaar, dat twistvuur zou opvlammen in den huiselijken kring, dan zou het onverantwoordelijk zijn, wanneer de man zijn beginsel haastig doordreef. De Schrift, en met name de apostel Paulus, leert ons tijd en wijze te weten en de zielen met listigheid te vangen. Ook de dienaar des Woords heeft toe te zien, dat hij, ingeval de moeder niet meekomt, haar in den voorbede gedenke, opdat de gemeente gevoele, dat ook haar, naast den man, een gewichtige plaats, een plaats der eere, in het werk der opvoeding toekomt; en voorts is het zijn roeping juist die moeder zoo spoedig mogelijk op te zoeken, om van den schat der waarheid haar uit te deelen de vermaning en de vertroosting des sacraments. Zoo zal de gemeente, door voorbeeld en onderricht langzamerhand rijp worden voor de overtuiging, dat niet, — gelijk één van de synodes der reformatie het noemde, — de affectie der moeder tot uitstel van den doop mag leiden, maar het belang van het kind, de waardigheid van het sacrament en bovenal de verheerlijking Gods er toe moeten dringen, den doop „zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan", te zoeken. ') Vóór wij nu van deze derde doopvraag, die ons om haar belangrijkheid geruimen tijd ophield, afstappen, moeten wij nog op één uitdrukking wijzen, waarover men zoo licht heenleest en die toch een gewichtige les bevat. Daar staat verder: naar uw vermogen te onderwijzen of te doen ') In de bijna vijftien jaren, die verliepen, sinds ik deze beschouwing neerschreef, heeft de groote actie, die op maatschappelijk en staatkundig gebied de positie der vrouw wijzigde, zich ook op kerkelijk gebied doen gevoelen. Er gaan al meer stemmen op om van de ontwaking der vrouw voordeel te trekken ook voor het kerkelijk leven en zelfs is de vraag aan de orde gesteld, of het niet aan de vrouw als een recht toekomt aan kerkelijke handelingen, als verkiezing van ambtsdragers, deel te nemen, ja, of niet het herstel van het vrouwelijk diakenambt roeping der kerk zou zijn. Ik sta aan de zijde dergenen, die deze vraag bevestigend beantwoorden, maar meen, dat een „vrijmaking" van de vrouw op kerkelijk terrein geen wijziging behoeft te brengen in het standpunt der kerk inzake de doopsbediening. Er is bij de doopsbediening geen sprake van een terughouden der vrouw. Indien de man door ziekte, of andere reden, verhinderd is om zijn kind ten doop te presenteeren, kan immers de vrouw het doen. Waar de man bij den doop optreedt, representeert hij de vrouw. Om dit duidelijker te doen uitkomen is het zeker gewenscht, dat de derde doopvraag anders geformuleerd wordt, b.v.: Belooft gij, mede namens de moeder, dit kind enz. Ook verdient het aanbeveling, dat de vader bij het antwoorden de moeder noemt, door te zeggen: Hierop antwoord ik,,mede namens de moeder: Ja. Op deze wijze wordt aan de vrouw het recht gedaan, dat haar toekomt. 275 onderwijzen (de woorden en te helpen laten wij op vroeger aangegeven gronden weg). In deze woorden ligt het beqinsel van HFT CHRISTELIJK ONDERWIJS uitgedrukt De vade9r is zetfdevan Ood geordineerde onderwijzer en de moeder de natuurlijke onderwijzeres van het hun geschonken zaad. Maar, waar eigen onvermogen uit oorzake van gebrek aan tijd of krachten duidelijk is. moet naar een inrichting of organisatie uitgezien, waar die gedoopte kinderen in en overeenkomstig de voorzeide leer worden onderwezen. Zulk een inrichting is allereerst de christelijke school, die. op grond van de doopsbelofte, niet van den staat of eenige organisatie buiten de ouders om mag uitgaan, maar door de ouders zelf moet worden gesticht en gedragen. u Dr\r?crichtln? Cn "Standhouding van de school met den bijbel is het DOEN onderwijzen, waartoe de ouders met een eed zich hebben verplicht Onnoodig natuurlijk te zeggen hoe groot, in het licht van de leer des doops en van de belofte des doops. de zonde der ouders is, die hun kinderen toevertrouwen aan een school, die praktisch het atheïsme huldigt en de kinderen voor het ongeloof opkweekt. Maar ook vloeit uit de belofte van het doen onderwijzen de taak der ouders voort, om met den dienaar des Woords, die het ambtelijk kerkelijk onderwijs geeft aan de gedoopte kinderen der gemeente S3mjni tC werken en hem m de2en arbeid te steunen met allé middelen, waarover zij beschikken. De ouders moeten bedenken, dat het catechetisch onderwijs van den leeraar voor een deel is de volbrenging van hun doopsbelofte. Zij dienen daarom met den predikant samen te werken en thuis zorgvuldig controle te oefenen, of en hoe de kinderen de hun opgegeven taak volbrengen. Het antwoord 11. Op deze vragen klinkt nu als antwoord het op de eenvoudig toestemmend ja. Niet slechts als een echo doopvragen. der ziel van de beleden waarheid, maar inzonderheid als een belofte voor het aangezichte Gods en in tegenwoordigheid zijner heilige gemeente afgelegd. Van dit ja zullen de ouders eens rekenschap hebben te geven in den grooten dag. Laat ons er wel op letten, dat hier niets anders staat dan ja. Bij de aanvaarding van een ambt klinkt een meer plechtig: ja ik van ganscher harte. Sommige eenvoudige zielen zeggen ook wel eens: ja. dominé I Alsof de belofte aan den leeraar afgelegd werd! Natuurlijk dient zulk een „beleefdheid" bij deze heilige handeling strengelijk te worden vermeden. ° ' Er is ook een tijd geweest, dat men het ja driemaal het herhalen, dus na elke vraag het antwoord afvroeg. De oudste redactie, n.1. die van Datheen. had het ja alleen aan het slot. In den Bijbel van Marrite, uit den jare 1591, vinden wij echter het antwoord driemaal aangegeven. En uit de vroeger vermelde geschiedenis met Episcopius blijkt, dat Casper van der Heyden dit drievoudig antwoord ook afvroeg. Ten- 276 minste Trigland verhaalt, dat de predikant eerst den getuigen en daarna Episcopius vroeg: „Of zij niet bekenden, dat hetgeen vervat was in het Oude en Nieuwe Testament.... en wat daar verder volgt", en daarop het volgen: „Wat zegt gij daarop?" De officieele Dordtsche tekst heeft ook het drievoudig antwoord opgenomen, gehjk als bij het doopsformulier voor volwassenen. Daar echter in de sedert ruim twee en een halve eeuw in onze kerk gebruikelijke redactie tot den alleroudsten vorm is teruggekeerd, hebben onze reviseurs (Prof. Rutgers c.s.) dit zoo laten staan, omdat er, gehjk ze dit in hun aanteekening uitdrukken, „geene genoegzame reden is, om een gebruik, waaraan de gemeente reeds lang gewoon is, te willen veranderen". Inderdaad betreft het hier geen beginsel en kan er dus geen bezwaar zijn, ons aan deze gewoonte te houden. „Daarna in 12. Hiermede is feitelijk dit gedeelte van ons het doopen formuher, waarboven geschreven staat: „Vermaning spreekt de aan de Ouders enz.", ten einde. kerkedienaar De woorden, die er volgen: „Daarna in het aldus". doopen speekt de Dienaar enz." behooren bij de eigenlijke doopsbehandeling thuis en staan dus tusschen de vermaning en dankzegging in. Het is echter ons voornemen ook deze woorden onder deze rubriek te bespreken, aangezien een afzonderlijke leering over het ritueel der doopshandeling hier niet wordt gegeven. Wij bepalen er ons dus toe, naar aanleiding van het weinige dat hier gezegd wordt, maar ook in verband met 'tgeen hier niet gezegd wordt, eenige opmerkingen over de verdere handeling en eigenlijke bediening van den doop aan dit hoofdstuk te verbinden. Aan hetgeen hier niet gezegd wordt? vraagt wellicht één onzer lezers. Heb ik dat goed verstaan? Is het mogelijk een beschouwing te geven over iets, dat met gezegd wordt? Zeer zeker, vooral hier is, althans op één punt, het zwijgen van ons formulier welsprekend. Gewoonte toch is het, ook heden nog, in sommige kerken, dat terstond wanneer het bevestigend antwoord door de ouders is gegeven, door den dienaar nog het een en ander tot hen gesproken wordt. Dit is de zoogenaamde „toespraak bij den doop", waarover in de laatste jaren op ons kerkelijk terrein ook heel wat te doen geweest is. In de kerken der Scheiding was zulk een toespraak nagenoeg algemeen gebruikelijk, zoodat, toen de kerken uit de Doleantie een andere gewoonte volgden, n.1. om zich strikt te houden aan het formulier, zonder daar iets aan toe te voegen, door sommigen dit gebruik als een „nieuwigheid" allesbehalve vriendschappelijk is begroet. Historisch is de oorsprong van het „toespraakje" moeilijk nauwkeurig aan te wijzen. Vast staat, dat in de oudste exemplaren van ons formuher geen schijn of schaduw van zulk een toevoegsel is te 277 vinden. De verschillende synodes hebben juist 200 sterk mogelijk de kerken vermaand zich stiptelijk aan het formuher te houden, gelijk immers het formulier zelf geboren is uit de behoefte om een vasten regel in de bediening te hebben en alle persoonlijke opvattingen en gedachten uit te sluiten. Zoo bepaalde b.v. de synode van Dordt, 1574, in artikel 66: „En omdat het gevaarlijk is, dat alle dienaren elk een bijzondere vermaning vóór den doop doen zouden, zoo is besloten, dat de formule eenerlei wezen zal, welke korter begrepen en den dienaren toegezonden is." In aansluiting echter aan het besluit dierzelfde synode in art. 63, „dat de kerkedienaren de ouders tot onderwijzing der kinderen en de bijstaande getuigen vermanen zullen", heeft men achter de vragen, in navolging van het formulier van den Paltz, deze woorden geplaatst: „Daarna spreekt de dienaar aldus: Voorts gelijkerwijs een ieder christen vanwege de liefde schuldig is zijnen naaste, zoo jong als oud, tot de godzaligheid te vermanen, — alzoo wil ik principelijk uheden, die als getuigen staan over den doop van dit kind, gebeden en vermaand hebben, dat gij hetzelve in het opwassen wilt helpen stieren in de wegen des Heeren, opdat het zijnen doop mag beleven," Deze „toespraak" werd echter, gehjk uit de woorden zelf blijkt, alleen tot de getuigen gehouden. En toen de reviseurs der Dordtsche synode den tekst veranderden, door te spreken van „ouders of getuigen" hebben zij dit toespraakje uit de liturgie weggelaten, zoodat gerustelijk kan worden geconstateerd; dat onze kerken in haar bloeitijd het gebruik van een toespraak, zooals die thans voorkomt, nimmer hebben erkend. Het is een vinding van later dagteekening. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat, in het afgetrokkene geredeneerd, per se een persoonlijk woordje van den dienaar tot de ouders gericht zou zijn af te keuren. Onze kerken hebben, ook op het terrein der liturgie, nooit enghartig willen binden en, zoover dit mogelijk was, het beginsel der vrijheid geëerbiedigd. Ook is het zeer goed te verklaren, dat bij velen zulk een gemoedelijk woordje na het lezen van het formuher hartelijk wordt begeerd. Het formuher is reeds zoo bekend en het klinkt zoo formeel. Een woordje er bij, uit het hart tot het hart, geeft aan de doopsbediening wat bijzonders, een extra-glans. Iets om op te teren en als ta lieflijke herinnering aan die plechtige ure te bewaren. Dit alles neemt echter niet weg den eisch, dat ons gevoel aan de nuttigheid der praktijk, en het belang der kerken moet worden getoetst. En wanneer de vraag aldus gesteld wordt: wat is het meest bevorderlijk tot den welstand der gemeente en den bloei van het geestelijk leven? —« dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Immers leert de ondervinding, dat een warme, hartelijke toespraak èn bij den dienaar èn bij de hoorders onwillekeurig het formuher op den achtergrond doet treden. Het formuher leest men allicht in de sleur. 278 omdat het eenmaal zoo moet, maar als eindelijk het laatste woord gelezen is, ziet, dan komt het pasl Noodzakelijk gevolg van zulke gewoonte is, dat óf de kracht en de rijkdom van het formuher wordt omsluierd, óf wel, dat iets geheel onnoodigs geschiedt. Want van tweeën één: zegt de dienaar iets, dat ook reeds in 't formuher is uitgedrukt, dan brengt hij een nuttelooze herhaling voort, die het pas gelezene formulier tot oneere is. Zegt hij iets, dat niet in 't formulier gezegd is, en dus buiten het kader der genoemde leerstukken valt, dan leidt zijn spreken er noodzakelijk toe, dat de aandacht van de hoofdzaak wordt afgetrokken en op een bijkomstige zaak wordt gevestigd. Een tweede bezwaar tegen het gebruik der „toespraak" is dit, dat een bijzonder vindingrijke en frissche geest in den dienaar vereischt wordt, om de variatie aan te brengen, die voor het gemoedelijke doel zoo noodig is. Komt het toespraakje met eenige andere woorden altijd weer op hetzelfde neer. dan gaat het hiermee denzelfden weg op als met het formulier en het pakkende, het touchante, het effectvolle, wordt er in gemist. Dan weet de gemeente vooruit al wat er komt en als een dor aanhangsel rolt het woord ledig de zielen voorbij. Aangezien het nu een onweersprekelijk feit is, dat .(de hooge uitzondering daargelaten) geen mensch over genoegzaam vernuft en vinding beschikt om bij zulk een gelegenheid altijd frisch te zijn, is het veiliger zich aan dergelijke toevoegselen niet te wagen. Waar dan eindelijk nog bijkomt, dat de zucht naar afwisseling het groote gevaar meebrengt, om, in geval het een persoonlijken vriend van den leeraar betreft, veel hartelijker en treffender te spreken, dan in geval het een meer onbekende is, die voor den kansel staat. Men maakt dan onderscheid, zet de deur voor naijver open en brengt de eere van het sacrament in gevaar. De veiligste weg is alzoo: streng en stiptelijk zich te houden aan het formuher. De gemeente, die aan het formulier waarlijk genoeg heeft, toont, althans op het punt van den doop, hooger te staan, dan de gemeente, die er nog wat bij verlangt. In den bloeitijd onzer keek had men aan de liturgie genoeg. En het was de beste tijd van ons kerkelijk leven niet, toen men door bijzondere plechtigheden den doop zocht op te luisteren. Daarom rust op een ieder onzer de taak het weer daarheen te leiden, dat het formulier in zijn eenvoudige schoonheid en rijke volledigheid zóó schittere in het oog der gemeente, dat zij aan geen bijzondere toevoegselen behoefte meer gevoelt. Met opzet zeggen wij: „het daarheen leiden". Plotseling ingrijpen en ruw forceeren past hier. waar het immers een middelmatige zaak betreft, allerminst. Staat een gemeente er beslist op en zou het tot groote ontstichting aanleiding geven, wanneer het toespraakje achterwege bleef, dan is de dienaar geroepen met zachtheid de harten te neigen en een geleidelijken overgang te vormen. Hij kan dan bijv, een kleine toespraak houden in den vorm eener vaste formule, waarin 279 bij niets anders doet, dan de ouders wijzen op de heerlijke uiteenzetting van de leer des doops zooals die door ons formulier wordt gegeven. Hij vermijdt dan het gevaar van „verschil maken" en lokt de gemeente tot de schoonheid van bet liturgisch erfstuk onzer vaderen, zoodat zij rijp wordt voor de ure, dat zij van guller harte zegt: geef ons dat formulier en anders niet. Nu nadert het oogenblik, dat de plechtige handeling geschieden zal en het heilig verbond tusschen God Drieëenig en dit menschenkind openlijk zal worden bevestigd. Van de uiterlijke vormen, die hierbij in acht moeten genomen worden, zegt ons formulier niets. Onze kerken hebben nooit gehad eea tot in de fijnste bijzonderheden uitgewerkteo ritus gelijk Rome, maar zooveel mogelijk ook op dit stuk de plaatselijke gewoonten en eigenaardigheden geëerbiedigd. Zoo geschiedde in het begin der reformatie de doopsbediening over het algemeen naar het Londensche voorbeeld, d. w. z. vóór den kansel stond een tafel, waarop een bekken met zuiver water'). Later werd meer bet gebruik het doopbekken in een ring aan den kansel te bevestigen, terwijl in de laatste jaren, vooral onder den invloed van Dr. Kuypers opstellen over den eeredienst, een zelfstandig doopvont, bij welks vervaardiging met den stijl van het geheele kerkgebouw is gerekend, vóór den kansel, of, in geval een platvorm den predikstoel vervangt, op een eenigszins lager niveau dan het platvorm geplaatst is. Hoewel het ten zeerste aanbeveling verdient, dat onze kerken, ook inzake de inrichting voor de doopsbediening, eens wat meer rekening houden met de regelen der kunst, die immers een gave van God is, toch behoort vorm en plaats van het doopbekken en hetgeen daarmede in verband staat, tot de middelmatige dingen. In sommige kerken heerscht de gewoonte, dat, op hetzelfde moment dat de dienaar des Woords de kanseltrap afdaalt, de deur der consistoriekamer geopend wordt en het kind door de daartoe uitverkoren vrouw wordt binnengedragen, om dan na 8e doopsbediening onmiddellijk weer te verdwijnen. De verschijning van het kind is als een visioen geweest. Het kwam, werd gedoopt en verdween. Meer in overeenstemming met ons gereformeerd kerkelijk leven is het onbetwistbaar, wanneer het kind van het begin der godsdienstoefening, althans van af het oogenblik, dat met het lezen van het formuher begonnen wordt, in het midden der vergaderde gemeente tegenwoordig zij. Het is wel waar, dat bet kind van al wat er gebeurt geen syllabe begrijpt, maar de tegenwoordigheid van den doopeling dient ter illustratie van het formulier, dat immers over den kinderdoop handelt. Bovendien, wanneer het kind van den beginne af in het kerkgebouw tegenwoordig is, voorkomt men hetgeen bij de andere methode ') Biesterveld, Kerkboek, 211. 280 zoo menigmaal onstichtelijk en hinderlijk is, namelijk dat bij de intrede van het kind opeens een algemeene nieuwsgierigheid zich van de schare meester maakt en het speuren naar allerlei uiterlijke dingen de aandacht van de eigenlijke handeling afleidt. Het bezwaar, dat een nog onbewuste zuigeling den dienst door Zijn gekreit verstoren kan, legt hier geen genoegzaam gewicht in de schaal, omdat in zulk een kritiek geval, dat zich lang zoo vaak niet voordoet als men wel denkt, het kind onmiddellijk in de daarvoor bestemde kerkekamer kan worden gebracht. Ook de vraag, wie het kind ten doop zal houden, betreft geen beginsel. Een kerkelijk voorschrift bestaat hieromtrent niet Wel zegt art. 57 onzer kerkorde, dat de vader zijn kind ten doop moet presenteeten, maar dit „presenteeren" beteekent niet het vasthouden van het kind op het oogenblik van den doop. Bedoeling van dit artikel is, den vader op zijn verplichting te wijzen, dat hij het kind bij den kerkeraad vooraf aangeven en de toestemming tot den doop vragen moet Dit presenteeren van het kind is niet van gewicht ontbloot en sluit een kerkelijke handeling in zich, die niet zoo maar terloops en zonder eenigen officieelen vorm behoort te geschieden. In kleinere dorpsgemeenten, waar uiteraard de doop met wijde tusschenruimten van tijdsverloop geschiedt, kan men moeilijk een commissie voor deze aangifte of presentatie geregeld laten zitten. Daar kan men volstaan met den vader het kind bij den leeraar te doen presenteeren, mits de leeraar alsdan officieel, in hoedanigheid van daartoe gemachtigde door den kerkeraad, deze teedere en gewichtvolle zaak behandelt door met den vader het belang van den doop te bespreken en de namen van ouders en kind in het daarvoor bestemde register te boeken. In grootere gemeenten behoort natuurlijk een commissie op vaste tijden, minstens elke week eens, te zitten en met eiken doopvader, die verschijnt, hetzij breedvoerig of kort, naardat de commissie dit zelf noodig oordeelt, de zaak des doops te bespreken. Een bewijs van droeve kerkelijke inzinking is het zeer zeker wanneer een bloote aangifte bij den koster voldoende is, om toegang tot het doopssacrament te verkrijgen. Ook bier openbare zich de kerk als de kerk der reformatie en boude zij de eere en waardigheid van het sacrament hoog. Duidelijk is ons dus, dat ten doop houden of heffen, iets geheel anders beteekent dan het presenteeren bij den kerkeraad. Op zichzelf maakt het geen verschil van beteekenis, of de vader, de moeder, een familielid, de baker of wel de dienaar des Woords het kind vasthoudt. Bij de presentatie betreft het meer een beginsel. Daar zou de kerkeraad geen genoegen mee kunnen nemen, wanneer een buurvrouw of neef van de doopouders het kind kwam „aangeven". Maar bij de doopheffing betreft het meer een vorm. Een vorm echter, vergeten wij het niet is niet een ijdel ding, dat we als totaal waardeloos voorbij mogen gaan. Ook de vormen zijn gaven Gods en staan met het wezen der dingen in even nauw verband als het lichaam met de ziel. 281 En naai den maatstaf van zuivere symbolische vormen beoordeeld, is het ongetwijfeld het meest gepast en waardig, dat de vader het kind ten doop heft. Hij is de vertegenwoordigende priester des gezins. En het karakter van dit priesterschap treedt schoonei in het licht, wanneer de vader het kind. ook door uiterlijke vormen, den Heere aanbiedt en het sacrament voor dit kind van den Heere afsmeekt. Een eenigszins zuiver symbolisch ontwikkeld gevoel zal als van— zelve tot deze vaderlijke doophefnng leiden. N. Ik doop 13. Dit wat betreft de actie van de zijde der u in den ouders. Maar wat moet nu van de zijde des dienaars Naain des geschieden ? Vaders, en Daarna, zoo staat er in ons formulier, in het' des Zoons, doopen spreekt de kerkedienaar aldus: en des Heiligen N. IKDOOPUIN DENNAAMDES VADERS. Geestes. EN DES ZOONS. EN DES HEILIGEN GEESTES. Het zuiver ambtelijk deel der doopshandeling berust bij den dienaar des Woords, die immers ook de dienaar der sacramenten is. Op gezag van zijn goddelijken Zender, die gezegd heeft tot zijn ambtsdragers: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en. des Heiligen Geestes", sprenkelt hij het doopwater op het kind. In dewijze waarop die besprenging geschiedt, is de dienaar vrij. Er is geen bepaald voorschrift, of hij één- dan wel driemaal het water moet doen vloeien, en in de praktijk worden beide methodes gevolgd. Moesten wij tusschen deze twee methodes scheidsrechter zijn, dan zouden wij zonder aarzelen voor het EENMAAL sprenkelen kiezen. Door het driemaal te doen wekt men onwillekeurig de gedachte, dat éénmaal doopen niet genoeg zou zijn, of wel, dat elk der drie Personen van het Goddelijk Wezen afzonderlijk het kind met water laten besprengen. Rome legde op dat driemaal doopen een bijzonderen nadruk, juist in overeenstemming met de drie Personen der heilige Drievuldigheid, maar onze Gereformeerde vaderen waren zulk een doen niet genegen. Wèl verbieden ze het driemaal besprenkelen niet met zooveel woorden, doch ze laten duidelijk genoeg merken, dat zij deze manier van doopen meer dulden als een eenmaal ingeroeste gewoonte, dan wel dat zij haar als de beste aanbevelen. Zoo bepaalde de synode van Embden, anno 1571, in art. 19 van haar acta: „Eens of driemaal in den doop met water te besprengen, wordt voor een middelmatig en vrij ding gehouden: daarom laten wij den Kerken hare gewoonte, die ze hierin hebben, behouden, ter tijd toe, dat anders in de naastkomende algemeene synodale vergadering verordend worde". In het slot dezer bepaling schemert reeds duidelijk door, dat hier meer van een gedoogen van een oude gewoonte sprake is, dan wel van een hartelijk aanbevelen. 282 De synode van 1574 drukte zich heel wat sterker uit, door in art. 65 harer kerkenorde te notuleeren: „De broeders gevoelen, dat het bet RAADZAAMSTE en BESTE ware, dat de Kerken ÉÉNE BESPRENGING in den doop gebruikten; doch hebben besloten, dat de manier van driemaal te besprengen GEDRAGEN zal worden in de Kerken daar ze in is, ter tijd toe, dat men de andere manier beter invoeren kan". Men ziet het: als een Roomsch nablijvertje wordt door deze synode de drievoudige doop geduld, tot tijd en wijle de éénvoudige doop per synodaal besluit kon worden ingevoerd. De latere Dordtsche synode heeft echter dit besluit, waarop hier ■gezinspeeld wordt, niet genomen, zoodat de vrijheid is gehandhaafd gebleven. Dit neemt echter niet weg, dat het, zoowel ter wering van superstitie, alsook ter handhaving van de waardigheid des doops, aanbeveling verdient met EENMAAL besprengen te volstaan. Is de dienaar vrij in de wijze, waarop hij de besprenging doet geschieden, — hij is dit niet wat aangaat de woorden, die hij hierbij heeft uit te spreken. Deze woorden zijn door Christus zeiven voorgeschreven en het uitspreken derzelve verleent aan de besprenkeling des waters het eigenlijke karakter van een sacrament. Vandaar, dat ze in ons formulier met een bijzondere letter zijn afgedrukt en in een voorafgaande formule het den dienaar wordt opgedragen deze en geene andere woorden te spreken. Voor wij er toe overgaan van de doopsformule zelve iets te zeggen, is het noodig aangaande deze inleidende woorden een en ander op te merken. ■ Dat er een kleine afwijking is in den tekst dezer woorden en de meeste nieuwere uitgaven hebben staan: „de dienaar des Goddelijken Woords", terwijl onze officieele uitgave daarvoor niets anders dan het sobere woord „kerkedienaar" uit den oorspronkelijken tekst geeft, is niet van zoo groote beteekenis, dat wij daarbij lang zouden behoeven « stil te staan. De naam: dienaar des Goddelijken Woords, is plechtiger en indrukwekkender, maar het eenvoudige „kerkedienaar" is hier althans beter ter plaatse, omdat de dienaar des Woords hier -als dienaar van het sacrament optreedt. Wèl geeft ons het uitdrukkelijk vermelden van den naam des dienaars aanleiding tot een andere opmerking, die van meer gewicht is. Blijkbaar schuilt in de vermelding van den naam „kerkedienaar" de bedoeling te waken voor het beginsel, dat alleen de ambtsdrager, die het Woord bedient, het recht heeft dit sacrament uit te reiken, in aansluiting aan de prediking des Woords. Voor ons spreekt dat zóó vanzelf, dat de opzettelijkheid dezer vermelding nauwelijks meer wordt gevoeld. In de dagen toen ons doopsformulier zijn intocht in de kerken deed, was echter een zinsnede als deze niet geheel overbodig. Véél hebben onze vaderen te 283 worstelen gehad met de voortleving der Roomsche traditie, die den doop van de prediking des Woords had losgemaakt en een zoogenaamden nooddoop, desnoods door de vroedvrouw, toestond. Dit onkruid was niet zoo spoedig met den wortel uitgerukt. De synode van Wezel, 1568, bepaalde: „Dewijl de sacramenten met een onafscheidelijke band vereenigd zijn met den dienst des Woords, zoo moet buiten twijfel door een ieder worden gehouden, dat derzelve bediening behoort tot het ambt der predikanten: diensvolgens zijn wij van gevoelen, dat de doop alleen door een dienaar des Woords mag worden bediend". Dordt, 1574, besloot (art. 58): „Men zal den doop niet bedienen, -dan alleen in een openbare verzameling der Kerken, bij de verkondiging des Goddelijken Woords". Zelfs daar waar een buitengewone doopsbediening in de week werd toegestaan, moest nog een korte predikatie vooraf worden gehouden (Synode v. Dordt, 1578, art. 60). Wel stond de synode van 1618/19 bij hooge uitzondering nog een huisdoop toe, maar hoezeer dit een noode concessie was blijkt uit -de toegevoegde bepaling, dat zulk een doop in tegenwoordigheid van den kerkeraad, als vertegenwoordigende de gemeente, moest geschieden en voorts uit het feit, dat de synode, om misbruik te ontgaan, besloot deze bepaling niet in de gedrukte acta op te nemen.2) Ieder gereformeerd denkend mensch gevoelt terstond, waarom onze kerken van den beginne af zoo bijna angstvallig voor het verband tusschen de prediking des Woords en de bediening van den doop hebben gewaakt. Natuurlijk schuilt er een beginsel achter en wel dit, dat bi) de gereformeerden de doop niet een aparte genade geeft los van het Woord, maar een zegel is aan, een verzegeling is van, het Woord. Het sacrament doet niet anders, ook volgens ons formulier, dan waarmerken de beloften Gods in zijn Woord ons geschonken en versterken hetgeen God door zijn Woord en Geest in den bondeling heeft gewrocht. Staat dit beginsel ons levendig voor den geest, dan zal men als bij intuïtie de keuze doen de doopsbediening niet vóór, maar na de predikatie te plaatsen. Dat eischt de symboliek des doops en de zuivere orde. Wel is de doop niet een verzegeling van die bepaalde prediking in het bijzonder, maar hij is het toch wel van de bediening des Woords in het algemeen. Regel moet het dus zijn, den doop op de predikatie te laten volgen. Dat de gereformeerde Kerken daarover nooit anders hebben gedacht, kan blijken uit de bepaling der Dordtsche synode van 1574 (art. 69) : „Aangaande den tijd des doopens, vóór of na de predikatie, — hoewel de doop op zichzelf behoort bediend te worden, — zoo is noch- ') Kuyper, Post-Acta, p. 173 en 255, waar ook de „heimelijke" doop wordt ter sprake gebracht. 284 tans besloten, dat men hem tusschen de predikatie en het algemeen gebed zal mogen sluiten, totdat anders in de generale synode besloten zal worden". Wie nu weet, dat het algemeene gebed in vroeger eeuw altijd aan het einde der prediking regel was, kan uit bovenaangehaald besluit afleiden, dat de doopsbediening aan het einde der godsdienstoefening plaats had. Dat heden ten dage in vele kerken een andere gewoonte ingang gevonden heeft, moet men toeschrijven zoowel aan de vreeze, dat het te doopen kind door rumoer de samenkomst der gemeente zou kunnen verstoren, alsook, dat de minder ernstige kerkgangers de bijeenkomst zouden kunnen verlaten. Deze laatste vreeze was niet geheel ingebeeld. Dit bleek reeds uit klachten in de dagen der reformatie, en ook heeft de ervaring aangetoond, dat het doopen na de predikatie, zoowel voor moeder als kind, wel eens praktische bezwaren meebrengt. Met een weinig takt en goeden wil zijn echter deze bezwaren wel te overwinnen. Een eerste vereischte is, dat de gemeente zelf de gepastheid van den doop na de bediening des Woords voelt. Zoolang dit gevoel er niet is, zal natuurlijk elk bezwaar een schier onopruimbare hinderpaal zijn. In ieder geval mag de slechte en betreurenswaardige neiging van sommigen, om bij den aanvang der doopsbediening het kerkgebouw te verlaten, nooit of te nimmer een reden zijn, om toe te geven. Dan zou men nog veeleer als argument voor de plaatsing van den doop aan het begin van den dienst kunnen aanvoeren de moeilijkheid voor den prediker om na een rede, die van geest en lichaam zooveel krachtsinspanning gevergd heeft, nog een vrij omvangrijk formuher te lezen. De ondervinding leert, dat zulks voor de stem een uiterst moeilijke exercitie is. Ook kan niet ontkend, dat er bijzondere oefening toe noodig is voor de gemeente, om na een prediking, die de zielen boeide, met aandacht naar het lezen van een formuher te luisteren. Wanneer dergelijke praktische bezwaren een goede uitoefening van den dienst belemmeren, heeft de kerkeraad zeker het recht van de gewone orde af te wijken. Het betreft immers slechts een symbolisch beginsel, en in de lezing van het formulier, die steeds aan de bediening des doops voorafgaat, schuilt ook in zekeren zin een bediening des Woords. De kerkedienaar, de gezant van Christus' wege, spreekt nu over het kind, onder het sprenkelen der droppelen waters op het ontdekte gezichtje, de plechtige doopsformule uit. Gehjk bij het avondmaal door het uitspreken der daartoe bestemde woorden het gemeene brood en de gemeene wijn tot den sacramenteeien dienst worden gewijd, — alzoo ook bij den doop. Niet naar Roomsche opvatting, alsof het water door het uitspreken der formule tot voertuig'der genade wordt, of ook aan dat water een bijzondere inklevende eigenschap wordt 285 verleend, maar naar gereformeerde opvatting, dat door de formule het water tot zijn bestemming komt, teeken en zegel te zijn van onzichtbare genadebetoon. Naar de belijdenis onzer kerk is het verband tusschen het teeken *n de beteekende zaak bij den doop niet locaal, of van eenigen anderen physischen aard, gelijk Roomschen en Lutherscben leeren. Onze kerk stelt zich de werking der genade bij den doop voor op dezelfde wijze als bij het Woord. De Geest Gods werkt mer het Woord. Evenzoo is het bij den doop. De Geest des Heeren paart de werking zijner genade aan den doop, verbindt die met het sacrament, zonder ze erin te besluiten. De beteekende zaak wordt niet door het water, noch door den dienaar, maar door de vrijmachtige genade van den Geest des Heeren meegedeeld. Ideëel gedacht, d. i. zuiver naar het karakter van het sacrament gerekend, zou altijd op hetzelfde moment, dat het water gesprenkeld wordt, ook de genade des doops, d. i. de verzegeling en versterking van het leven der wedergeboorte, moeten worden geschonken, Het waarachtige sacrament is dat, waarbij teeken en beteekende zaak gepaard gaan. De uiterlijke omstandigheden, het water, de formule, het formulier en wat dies meer zij. vormen den doop niet Zij zijn het omhulsel. De kern. het wezen, de waarachtigheid van den doop, schuilt in de onzichtbare genade, waarvan het water het sacramenteele teeken is. Blijft die genade achterwege, dan is de doop geen echte, volledige doop, maar een vorm, zij het ook, dat deze vorm niet zinledig is of van beteekenis ontbloot. ') Alles samenvattend zouden we kunnen zeggen, dat het verband tusschen teeken» en beteekende zaak bij den doop, ligt in het vrijmachtig welbehagen Gods, dezelfde vrijmacht, die wij aanbidden in de verkiezing tot het geloof en het eeuwige leven. God de Heere geeft geen rekenschap van zijn daden. En al mag het verstand op «en raadsel stuiten, waar we zien hoe de Heere den doop laat bedienen ook aan kinderen, die nog in de zonde liggen en, straks opgroeiend, in de zonde leven en sterven, dan moet toch het geloofde souvereiniteit Gods aanbidden en zeggen : wat God doet is welgedaan. Doch, uitvoerig over aard en werking van den doop te handelen, zou hier niet op zijn plaats zijn in het ritueele gedeelte van ons formulier. Veeleer rust de taak op ons de doopsformule zelf van naderbij te bezien. Het treft allereerst onze aandacht, dat een hoofdletter N aan de eigenlijke formule voorafgaat. Deze N. (een verkorting van het Latijnsche Nomen Nescio, d. w. z. ik weet den naam niet) dient om den dienaar aan te duiden, dat hij den naam van het kind, dat gedoopt wordt, alhier heeft in te vullen en vóór de doopsformule uit te spreken. ') Zie hierover Bavinck, Dogmatiek, IV p. 277, en over het verband tusschen teeken en beteekende zaak t. a. p. 275, 276. 286 Dit noemen van den naam des doopelings in verband met de heilige formule is niet zonder gewicht. De naam is als een band, waaraan de God des verbonds het kind hier vastgrijpt en inleidt in zijn gemeente. In de dagen der oude bedeeling gaf een opzettelijke naamsverandering de opname in het verbond zinnebeeldig te kennen, (denk inzonderheid aan Abraham); en ook in het Nieuwe Testament vinden wij de sporen, dat deze gewoonte nog naleeft (Saulus en Paulus). In het algemeen was de naamsverandering zinnebeeld van den overgang uit de zonde in de genade. Zij duidde aan het verlaten der wereld, het dooden der oude natuur en den ingang in een nieuw godzalig leven. Wij zien dit bij Rome. Wanneer een katholiek finaal net de wereld breekt en in de orde der kloosterbroeders wordt ingelijfd, ontvangt hij een nieuwen naam, opdat zelfs de herinnering aan zijn vroeger bestaan zou worden uitgewischt. Hoe schoon symbolisch ons deze naamsverwisseling echter moge toeschijnen, wij leeren nergens in de Schrift, dat zij als regel wordt voorgeschreven, en speciaal bij den kinderdoop zou zij moeilijk kunnen worden toegepast, aangezien het te doopen kind nog geen leven onder den ouden naam achter zich heeft. Bovendien zou deze naamsverandering, als regel ingevoerd, kwalijk in overeenstemming zijn te brengen met de gereformeerde opvatting van het verband tusschen natuur en genade. Aan den naam, dien wij van onze natuurlijke ouders ontvangen en die in het register van den burgerlijken stand wordt ingeboekt, kleeft op zichzelf niets onheiligs. Het maatschappelijke leven is in zichzelf niet onrein. De naam, dien onze ouders ons geven, wordt ons van God gegeven, wijl het zijn voorzienige leiding'is, die ons dien naam toebeschikt. En nu is het diezelfde God der voorzienigheid, de God van ons natuurlijke leven, die ons bij den reeds gegeven naam roept, opdat wij met en door dat leven Hem zouden dienen en wandelen in de paden van zijn Woord. Een vernedering of schande is er dus niet in voor de kerk van Christus, dat zij denzelfden naam in haar doopboek inschrijft, die tevoren reeds door de overheid is geregistreerd. Het verband tusschen het natuurlijke en het genadeleven, tusschen maatschappij en kerk, draagt een goddelijk karakter. Het behoeft nauwlijks gezegd, dat de kerkedienaar alleen den persoonsnaam (gewoonlijk doopnaam genoemd) en niet den familienaam uitspreekt. Het ontvangen van den doop, het in gemeenschap gesteld worden met God, is allereerst en allermeest een zuiver persoonlijke, of, zooals men tegenwoordig gaarne zegt, een indwidueele zaak. Een kerkelijk of schriftuurlijk voorschrift, welke namen al en welke namen niet gegeven mogen worden, bindt ons niet. Ons gezond verstand en ons vaderlandsch gevoel moeten hier de naamgeving leiden. Geheel te vermijden is een uitheemsche naam, wegens familieverhoudingen, niet altijd, maar gewaakt voor het Hollandsen taaleigen moet ook op dit gebied. Vooral de gereformeerde levensopvatting, die ook 287 op taalgebied de souvereiniteit huldigt in eigen kring, brengt dit mede. In de dagen der hervorming hadden de gereformeerde kerken nog tegen een ander misbruik te strijden van eenigsrins ernstiger karakter en wel tegen het geven van bijgeloovige namen, die ontleend waren aan eenig ambt van Christus, of die een intiem heilig of hemelsch karakter droegen. Hierop doelde een vraag, die bij de Middelburgsche synode van 1581 inkwam: „Of men den kinderen, die te doopen zijn, allerlei namen geven mag ?" Waarop de synode antwoordde: „Het is wel vrij, doch men zal naarstiglijk toezien, dat men zulke namen niet neme, die óf Gode of Christo eigen zijn, als Emanuel, Salvator. Item die van eenige ambten genomen zijn, als Baptista, Engel, of die anders overgeloovig en superstitieus zijn" (zie art. 33 der Acta). Dit wat de naamgeving betreft. Wat de doopsformule zelve aanbelangt, behoort eerst een opmerking < aangaande den redactioneelen vorm te worden gemaakt. Bij Datheenluidde de doopsformule: „Ik doop u in den name Gods. des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Andere uitgaven hebben het woord Gods weggelaten, ook het Dordtsche formulier, zoodat in onze officieele uitgave dit woord niet voorkomt. Wezenlijk verschil maakt dit niet uit, evenmin als een afwijking in den tekst, voortvloeiende uit het al of niet gebruiken van het woordje en tusschen den naam des Vaders en des Zoons, van ingrijpende beteekenis is. Datheen liet dit en weg en op zijn voetspoor ook anderen. Naar de meening van Professor Ens geschiedde dit in navolging van een oude bijbeloverzetting, waarin ter plaatse van Matth. 28:19 het woordeke ende niet gelezen werd. In onzen officieelen tekst is dit koppelwoord weer tusschen gevoegd. En met reden, want de zuivere lezing van Matth. 28 : 19 (zie b.v. de uitgave des N. Testaments door Dr. Nestle) heeft deze verbinding wèl. Aangaande den inhoud der doopsformule kunnen wij kort zijn. . Toen wij dat gedeelte van ons formulier bespraken, hetwelk luidt: „Daarom worden wij gedoopt in den Naam Gods, des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes", hebben wij de noodige uitlegging gegeven, en inzonderheid het begrip naam, met het voorzetsel in. toegelicht. De Naam Gods is, naar onze opvatting der Schrift, het Wezen Gods. Het doopen in den Naam Gods is dus niet maar het doopen op last of op bevel van God. of. gehjk de modernen het uitlegden, tot de belijdenis van Gods Naam. Neen, het geeft te kennen dat de doopeling gesteld wordt in betrekking tot en in de gemeenschap met God, die zich als de Drieëenige openbaart. ■) Het behoeft geen nader betoog, dat alleen de doop, met deze trinitarische (Drieëenheids-)formule bediend, door ons als een „wettige" doop kan worden aangemerkt. Wel schrijft Gods Woord ons niet letterlijk deze formule voor en heeft het vermoeden grond, dat in de- ') Zie hierover o.a. Bav. Dogmatiek, IV, p. 259; E Voto II, p. 274. 288 «eiste jaren dei christelijke kerk de doop weid toegediend in den Naam des Heeren Jezu Christi, — maar de bijzondere leiding Gods met zijn kerk hééft hier gesproken. Tegen de opkomende ketterijen was het noodig, dat de kerk bij den doop haar geloof in de heilige Drieëenheid Gods openbaarde 1). En nu de christelijke ketk ovet haai lengte en breedte deze formule aannam en in de praktijk gebruikte (zij het dat de Grieksche Kerk eenige toevoegselen heeft), is het onze roeping voor 'stipte en letterlijke handhaving van de doopsformule te waken, en geen afwijking, welke ook, te dulden. Met de trinitarische formule staat of valt de belijdenis van den doop, met name zooals zij door de gereformeerde kerk in het voorafgaande deel van ons formulier zoo schriftuurlijk waar is gegeven. Ten slotte twee. opmerkingen. Het moet de aandacht trekken van den nuchteren beschouwer van het formuher, dat achter de doopsformule het woordeke „amen" ontbreekt. In onze kerken is over dat „amen" nu reeds jarenlang een strijd gevoerd, die niet eervol kan genoemd voor het peil van ons kerkelijk leven. Wij doelen hier zoowel op degenen, die een beginsel gesmeed hebben uit het niet-gebruiken, en dit beginsel tot iets groots hebben opgeblazen, als op hen, die een beginsel maakten uit het wélgebruiken van dit woord, en hierom schier hemel en aarde hebben bewogen 2). In den tekst van ons formulier staat het zoo gewichtige „amen" niet. Feitelijk is dit beslissend, want zonder afdoende redenen, mag niemand, vooral waar het betreft het uitspreken der doopsformule, van het formulier afwijken. Verandering of toevoeging zou dan alleen geoorloofd zijn, wanneer bewezen kon worden, dat het formuher in strijd is met Gods Woord of met het gereformeerde kerkrecht. Wij gelooven niet, dat zulks op dit punt gemakkelijk zal kunnen -geschieden. Afgedacht van wat ons formuher zegt, is er, zuiver theoretisch gedacht, niets tegen het niet-gebruiken van het woordje „amen" in te brengen. Het is waar, de Schrift leert ons, dat het gebruik van dit woord zich niet beperkt tot de sluiting van gebed of zendbrief. ') Zie Bavinck, Dogmatiek, IV, p. 274 v.v. *) Wij zullen de verzoeking weerstaan, van dien strijd een schildering te geven. Alleen één voorbeeld. Bij schrijver dezes kwam uit een naburige gemeente een deputatie, met verzoek,, of hij de catechisaties in die gemeente (welke vacant was) gedurende den winter wilde waarnemen. Op mijn vraag, waarom men den consulent die reeds eenige jaren dit werk gedaan had, voorbijging en bij mij kwam, kreeg ik na eenige moeite het hooge woord er uit. Genoemde consulent had voor kort in deze gemeente den doop bediend en „geen amen gezegd". Gevolg hiervan was, dat een groot deel der ouders aan dezen man hun kinderen niet meer toevertrouwde. In dezelfde gemeente liepen eens vader en moeder, met baker en kind, onder groot gedruisch, midden onder den dienst de kerk uit, omdat de dominé het amen achterwege liet. Wat ons nageslacht hiervan wel zeggen zal I 289 Christus «elf bezigde het „amen" ook midden in de rede bij hoogst beteekenisrijke uitspraken (b.v. Joh. 5 : J^f, „Voorwaar, voorwaar, d.i. amen, amen, zeg ik u, de ure komt enz.") Ook lezen wij, dat God de Heere het verbond met Abraham door een eed heeft verzegeld. Maar men vergete niet, dat de doop in zichzelf reeds een zegel is. Het sacrament als zoodanig is een eed Gods, een „amen" op de beloften des verbonds. Voegt men nu aan dit bondszegel nog een zegel toe, dan geeft men den indruk, alsof men van de kracht, waarachtigheid en ernst van den doop niet genoeg voelt. Naar onze overtuiging is het daarom beter, meer in overeenstemming met het begrip en den aard van het bondszegel, eenvoudig de doopsformule uit te spreken, zooals ons formulier die ons aanbiedt. Ook is het de veiligste weg. Want de ervaring leert, dat de bijgeIoovige neiging, die er in ons aller hart is, door het „amen" zoo licht voedsel ontvangt. Wanneer meer dan één kind gedoopt wordt in éénzelfden dienst, en de dienaar alleen bij het laatste kind gewoon is het „amen" te zeggen, dan ziet men wel eens een wedstrijd bij de moeders om de laatste te zijn, aangezien men den doop met dat „amen" nog als iets bijzonders beschouwt. Consekwent geredeneerd zou op het standpunt dergenen, die op het „amen" zoo bijzonder prijsstellen, de doop der Grieksche kerk de allerbeste doop zijn. Deze kerk toch bedient zich bij den doop van deze woorden: „Deze dienstknecht Gods wordt gedoopt in den Naam des Vaders — amen. en des Zoons — amen, en des Heiligen Geestes — amen, nu en tot in aller eeuwen eeuwigheid". Dat is dus driemaal amen! Ook in deze zaak echter geldt, wat we van andere geschilpunten reeds opmerkten: Men drijve niet, men offere de rust en den vrede der kerken niet aan dit „amen" op. De kwestie is het werkelijk niet waard. Een grondbeginsel is er niet mee gemoeid Hoofdzaak is ook hier, en men betuige het der gemeente toch met profetischen ernst, — dat de verzegelende kracht van den doop zeiven meer wordt ervaren, en niet in eenig bijkomstig woord, maar in het sacrament zelf de schat der genade wordt gezocht. Onze tweede en laatste opmerking geldt het „versje", dat in sommige kerken terstond na de bediening des doops wordt gezongen door de vergaderde gemeente. Hoewel van zulk zingen in ons formulier met geen woord wordt gerept, is er op zichzelf niets tegen te zeggen, dat de gemeente ook van haar zijde een teeken geve van hartelijke instemming met de toediening van het sacrament. Zelfs rijst de vraag, of onze liturgie niet op sommige punten zóó kan worden uitgebreid, dat dit meeleven der gemeente beter tot uiting kome. Zoolang deze wijziging niet heeft plaats gehad, is het altijd veiliger zich zoo nauw mogelijk aan de bestaande liturgie te houden en dus in dit geval ook het psalmversje weg te laten. Wil men toch zingen toelaten, dan zij men echter in de keuze van het vers verstandig. Zoo heeft het bijvoorbeeld niet veel zin de bekende zegenbede uit Ps. 134 Doopsformulier jg 290 te laten zingen, daar deze voor de doopsbediening niet past. Beslist onjuist is het te dezer plaatse aan te heften Ps. 87 : 4, waar van het inlijven in Israël van de heidenen sprake is. Het verdient dan de voorkeur te zingen een vers als Ps. 105 : 5, waar de roem van het genadeverbond bezongen wordt, of het laatste vers van den Avondzang, waar den Drieëenigen God een zegen wordt afgesmeekt. En zeer zeker vindt ook het slotvers van Ps. 72 weerklank in het hart van elk, die met aandacht in de doopsbediening heeft meegeleefd en wiens ziel van de goedertierenheden des Heeren bij vernieuwing is vervuld geworden: Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, Men loov' hem vroeg en spa; De wereld hoor' en volg mijn zangen Met amen, amen na. VL DE DANKZEGGING NA DEN DOOP. Tekst en 1. Wij zijn nu aan de dankzegging toe. aanspraak der Deze luidt in de officieele uitgave onzer liturgie dankzegging. aldus: Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U. dat Gij ons en onzen kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon. Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons dooruw en Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwe funderen aangenomen hebt. en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem. uwen lieven Zoon. dat Gij dit kind met uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren. opdat het Christelijk en Godzaliglijk opgevoed worde, en in den Heere Jezus Christus wasse en toeneme, opdat het uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester. Jezus Christus, leve. en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge. om II, en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Amen. Veranderingen van beteekenis zijn er in den tekst niet aangebracht De eenige wijziging is deze. dat men, overeenkomstig den officieelen tekst, het woord „gedoopte" vóór kind weggelaten heeft een verandering zóó onbeduidend, dat er verder geen woord aan behoeft te worden verspild. In onderscheiding van het gebed vóór den doop, draagt bet gebed na den doop een opschrift. Er staat boven: dankzegging. Misschien zou men met meer recht van een nagebed kunnen spreken, aangezien wel in den aanvang de God des doops met zoovele woorden gedankt wordt, maar voorts het laatste en grootste deel den vorm eener bede aanneemt Gaat men echter van het beginsel uit dat het danken van den christen zich altijd weer in een smeeken oplossen moet, gehjk 292 zijn bidden steeds weer in danken moet overvloeien, dan is de naam dankzegging goed op zijn plaats en hindert het niet, dat het opschrift formeel niet geheel door den inhoud wordt gedekt. Deze inhoud is ontleend aan het formulier van den Paltz, gelijk dit op zijn beurt è Lasco heeft nagevolgd. Zoowel naar inhoud als vorm is het een meesterstuk, een modèlgebed. Eerst die machtige, bijna juichende geloofstaal in den aanvang en dan die gedachtenrijke, roerende smeeking aan het einde. In zijn geheel een waardig besluit van ons magistrale doopsformulier, de kroon op een monument dat de eeuwen verduurt. Ook hier loont het de inspanning den inhoud zoo nauwkeurig mogelijk te ontleden en tot de schoonheid zoo zuiver mogelijk met onze ziel in te gaan. Hoe teeder en innig klinkt reeds de aanspraak der dankzegging: „Almachtige, barmhartige God en Vader 1" De soberheid houdt hier met de volledigheid gelijken tred. Want de almacht en de barmhartigheid Gods zijn de deugden der schepping en der herschepping, waaraan het kind van God zijn behoudenis te danken heeft. De almacht, die redden kan, de barmhartigheid, die helpen wil. Vergelijken we deze aanspraak met die van het vóórgebed, dan zien we tweeërlei "verschil. Vooreerst, dat hier bij den naam Gods ook de Vadernaam en in verband daarmee het woord barmhartig gebezigd wordt. Het is alsof de bidder vóór den doop nog aarzelde den heiligen God met de smeekende hand aan het vaderhart te grijpen. Maar nu, nu het kind der gemeente in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes gedoopt is. en het verbond onloochenbaar en ten aanschouwe van het vergaderde volk des Heeren bevestigd is, nu roemt de biddende gemeente van Gods teedere Vaderliefde, waarbij alle andere liefde in hemel en op aarde verbleekt. In de tweede plaats trekt het onze aandacht, dat de aanspraak in het nagebed veel minder beschrijvend en omslachtig is, dan in het gebed vóór den doop. Daar werd aan den naam Gods een verhaal van zijn reddende en oordeelende daden bij zondvloed en doortocht door de Roode Zee toegevoegd. Hier valt alle .omschrijving weg en schittert de majesteit van het eenvoudige: „Almachtige, barmhartige God en Vader 1" Laat ons hieruit leeren, dat voor een goed gebed geen opeenstapeling van beschrijvende namen noodig is. Dat men in de aanspraak niet de gansche dogmatiek, van schepping tot herschepping, behoeft te doorloopen, om een innig bidder te zijn. Sommigen meenen, — en ze brengen deze meening ook in praktijk, —- dat een gebed niet deugt, wanneer daar niet reeds in den aanvang God genoemd wordt als die God. „die den hemel heeft tot zijn troon en de aarde tot een voetbank zijner heilige [voeten; dis te heilig is, dan dat zijne oogen het kwade kunnen zien; die volkomen genoegzaam is in zichzelve; die 293 enz- enz." Het Is die en die en «m()*»pi»t« die, zoodat ten slotte hét geheele gebed één aanspraak wordt waarin nagenoeg alle geloofsartikelen zijn aangevoerd en de bidder zelf verzinkt, zoo niet verdrinkt: Het nagebed in ons doopsformulier is er bewijs van, dat soberheid aan wat* schoonheid en levende kracht geen afbreuk behoeft te doen. Wij danken 2. Tot dien almachtigen, barmhartigen God en Vader en loven U, zegt de gemeente voorts: Wij danken en loven U. dat Gij ons en Niet dus eerst een belijdenis van schuld, of een onzen aanroepen van Gods naam om verlossing, maar met kinderen, danken vangt het biddende volk aan. Het derde stuk van den eenigen troost wordt hier vooraangezet. Evenals zoo menige lofpsalm met een dankzegging dadelijk aanvangt „Loof den Heere, mijne ziel 1 en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam" (Ps. 103 : 1). In het gezicht nog van de pas genotene weldaad kan de ziel. die in die weldaad waarlijk inleefde, niét anders dan in dezen jubel uitbreken. Zij dankt, d. i. zij erkent de zegening en keert met hetgeen zij ontving tot den Gever weder. Maar ook, zij looft, ±L afgedacht van alle weldaad gaat zij op in de heerlijkheid van Gods deugden en roemt zijnen heiligen naam. Zij looft, d. i. zij.. geeft uiting aan een bewondering, die zij niet langer bedwingen kan. Zij grijpt niet de harp. om lofakkoorden tot verheerlijking Gods uit de snaren te doen ruischen, maar de ziel zelf meen harp, wier innerlijke snaren door het aanschouwen van Gods deugden en door het genieten van zijn weldadigheden in trilling zijn gebracht. O. almachtige, barmhartige God en Vader, hoe groot en heerlijk tqt Gij, die met dit kind daareven een liefdeverbond, het verbond der genade, hebt opgericht! Wij danken en loven til En tt*3' «"ie looft de gemeente in deze dankzegging den almachtigen, barmhartigen God en Vader? Voor haarzelf en voor haar zaad. want zij spreekt van ons en onze kinderen. De gemeente van Christus is een organisme in den edelsten zin des woords. Een weldaad aan de kinderen, de jongste loten van den stam, bewezen, is tevens genadegave aan de ouders, gelijk omgekeerd de kinderen in de zegeningen der ouders deelen. Dit kind, hetwelk zooeven gedoopt werd, ontving de bondsweldaad, in verband me| het fèit, dat het uit bondsouders geboren werd. Nu het kind de weldaad des doops deelachtig werd, weten de ouders zich wederkeerig in dat kind van den Heere gezegend en daarom danken zij ▼oor „ons en onze kinderen". Acht daar nu wel op. dat de gedachtengang van het biddende volk Gods, die in de enkele doopshandeling haar uitgangspunt Vónd, hier dit enkele feit loslaat en verre overvleugelt. In het gebed vóór den doop werd gevraagd, dat God „dit kind" 294 in genade zou aanzien. In het vervolg van de dankzegging wordt ook voor dit kind in het bijzonder Gods zegen afgesmeekt. Maar hier ia de dankzegging worden de kinderen der gemeente in het algemeen en in verband daarmee de gemeente in haar geheel inbegrepen. Hieruit mag een gewichtige conclusie getrokken, de bondsleer betreffende. Gehjk wij in den loop onzer verdere handeling zien zullen, wordt in dit gebed voor de weldaad der wedergeboorte en innerlijke vernieuwing des harten gedankt. Nu hebben onze vaderen wel geleerd op grond van Gods Woord, dat de gemeente van Christus als gemeente die weldaad wezenlijk, realiter, deelachtig is. maar dat zij hoofd voor hoofd en man voor man die innerlijke wedergeboorte zou bezitten, heeft de gereformeerde kerk nimmer geleerd. Integendeel, zij heeft in de prediking steeds voor hypocrisie (geveinsdheid) gewaarschuwd en beleden, dat er ook bij haar kaf onder het koren en waterranken aan den wijnstok worden gevonden. Van een bepaald kind mag de kerk dus nooit op stelligen toon zeggen: dit kind is wedergeboren. Ze mag het hopen, veronderstellen, er voor bidden, het er voor houden zoolang het tegendeel niet blijkt (gehjk wij elkander voor eerlijke menschen hebben te houden, zoolang we geen bewijzen voor het tegendeel hebben), maar het als feit constateeren en voor dat geconstateerde feit God danken, kan en mag de gemeente niet. Het zou kunnen, dat dit gedoopte kind een Ezau was, en dan zou het dankgebed op zijn zachtst gesproken een voorbarigheid zijn geweest. Maar geheel anders wordt de zaak, wanneer niet aan éên bepaald kind alleen, maar aan al het opgroeiend zaad der gemeente in zijn geheel en ook aan die gemeente zelf wordt gedacht. Dan beslist niet het kaf, ook al mocht dit in de meerderheid zijn, maar het koren. Evenals men, langs een gerstveld loopend, zegt: hier staat gerst, zonder daarmede te zeggen, dat al wat daar groeit gerst is (straks zal in den oogst het stroo en kaf worden afgescheiden), op dezelfde wijze spreekt men van de gemeente Gods als van een vergadering van ware geloovigen, wedergeborenen, uitverkorenen Gods. Wie dit niet is, kan met het lichaam bij de gemeente zijn, een echt bestanddeel van haar vormt hij niet. De gemeente Gods wordt, niet en nooit gevormd door de geveinsden, onwedergeborenen, afgedwaalden (hoevele deze, krachtens tuchtverslapping en uithoofde van ons onvermogen om in het hart te zien, ook zijn mogen), maar door de echte kinderen Gods. En zie,'om die reden is het. dat in dit dankgebed voor ons en onze kinderen gedankt wordt en niet voor dit ééne kind in het bijzonder, hoewel de doop, aan dit kind verzegeld, oorzaak is om der gemeente de weldaad der wedergeboorte, aan haar en haar zaad geschonken, indachtig te maken en voorts ook het oordeel der liefde dit speciale kind van die weldaad niet uitsluit Breedvoerig toonden we reeds bij de behandeling der eerste doopvraag aan, dat de doop, ingeval be- 295 'wezen kon worden, dat de inwendige genade niet aanwezig was, aan dit kind niet zou mogen toegediend worden, zoodat, alleen in dezen veronderstellenden zin verstaan, het pas gedoopte kind mee in de dankzegging begrepen is. Door het 3. En om wat oorzaak dankt nu de gemeente den al- bloed van machtigen, barmhartigen Goden Vader? Welke zijn de «wen lieven genadegiften, die haar den lofzang op de lippen leggen? Zoon, Jezus Zooals ze hier geformuleerd staan, zijn ze vier Christus, al in getal, onze zonden „Dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed vergeven enz. van uwen lieven Zoon, Jezus Christus, al onze en ons dit met zonden vergeven", — dat is het eerste stuk der den heiligen rechtvaardigmaking. doop bezegelt En ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten en bekrachtigt, van uwen eeniggeboren Zoon, — dat is de wedergeboorte. En alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, — dat is het tweede stuk der rechtvaardigmaking. En ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt, — dat is het sacrament. Daar deze weldaden van het verbond reeds meer dan eens op andere plaatsen van ons formuher genoemd werden en tot bespreking aanleiding gaven, zal niemand onzer lezen verwachten, dat wij hier diep op deze zaken zullen ingaan. Daarom alleen enkele opmerkingen aangaande het verband en de orde waarin zij worden genoemd, alsmede betreffende de wijze waarop ze hier worden voorgesteld. Vooreerst wordt dan genoemd de vergeving der zonden. Deze wordt toegeschreven aan het bloed van Christus als werkende oorzaak. Geheel dus in overeenstemming met de beeldspraak van den doop, die door het water dit alvermogende bloed afschaduwt. De inlijving in Christus, hier, wegens de aanspraak tot den Vader, naar zijn Goddelijk Zoonschap genoemd, wordt toegeschreven aan den Heiligen Geest. De aanneming tot kinderen, welke de schenking des eeuwigen levens en de onverderfelijke heerlijkheid in zich bevat, wordt voorgesteld als een uitvloeisel, een gevolg, van de inlijving in Christus. Terwijl eindelijk de doop het zegel en de bekrachtiging van al deze weldaden genoemd wordt. Feitelijk is de doop een zegel van het gansche genadeverbond met al zijn schatten en gaven. Maar de soberheid van het gebed laat niet toe nog meer op te sommen. Trouwens in wat genoemd wordt, ligt alles inbegrepen. Nu zijn voor ieder die zijn moedertaal lezen kan en onbevooroordeeld leest, drie dingen duidelijk. 296 Vooreerst, dat de weldaden kier genoemd niet uitwendige, maar inwendige, of laat ons liever zeggen, niet idealiter (alleen in gedachten voorgesteld), maar realiter (in werkelijkheid gegeven) zijn. Het gaat hier niet over z.g. uitwendige, nog minder over denkbeeldige heilsgoederen, maar over die weldaden, die alleen het deel zijn van de ware kinderen Gods. Zij, en rij alleen, bezitten de vergeving der zonden. Zij alleen hebben het nieuwe leven door de inplanting in Christus. Zij, en niemand anders, zijn door den Heiligen Geest (let wel, dat dit er staat!) tot kinderen Gods aangenomen. Van een zoogenaamde uitwendige doopsgenade (gesteld nu eens dat zij bestaat) is hier althans geen sprake. Wie in dit verband van zulk een genade spreken wil is ziende blind, en maakt zich aan tekstverminking schuldig. In de tweede plaats is het onwedersprekelijk, dat de hier genoemde weldaden, niet als mogelijk of toekomstig, maar als reeds in het verleden ontvangen worden voorgesteld. Er staat niet: „Wij danken a, dat Gij ons en onze kinderen al onze zonden vergeven en ons door uwen Heiligen Geest tot hdmaten van Christus en alzoo tot uwe kinderen aannemen ZULT of KUNT", maar daar staat, en juist dat feit doet den lofzang zoo geestdriftig opstijgen: „Dat Gij onze zonden vergeven en ons tot uwe kinderen aangenomen HEBT." De gemeente stelt zich op het standpunt, dat God de Heere bij aanvang de beloften des verbonds heeft vervuld, en daarom de kinderen der geloovigen in beginsel volmaakt gelijk staan met de volwassene en ook in hun bewustzijn geloovige kinderen Gods. Dit is eene belangrijke waarheid, die niet straffeloos kan worden voorbijgezien of ontkend. En ten derde blijkt uit den aanhef van het dankgebed, dat de doop door ons formuher wordt genoemd een zegel van beloften niet alleen, maar ook van reeds aanwezige, inwendige genade. Daar staat immers duidelijk, — en er is geen crltiek, die het wegredeneeren kan, — en ons HETZELVE met den Heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt." Op dat woordeke hetzelve komt het hier aan. Kennelijk wordt met dit woord teruggewezen op al de voorafgenoemde weldaden: de vergeving der zonden door net bloed van Christus, de inlijving als hdmaten van Christus en de aanneming tot kinderen des Vaders. Een andere uitlegging is eenvoudig ondenkbaar. Maar dan ziet men ook, wat er waar is van de door velen luid geproklameerde bewering, als zouden onze vaderen het sacrament en met name den kinderdoop genoemd hebben een zegel uitsluitend van de beloften, afgedacht van de reeds uitgedeelde heilsgoederen des verbonds. „De doop", zoo hOOrt men herhaaldelijk betoogen (ja, was er maar een betoog!), „de doop is niet een zegel van de wedergeboorte of vergeving der zonden als feit gedacht, maar van de beloften des verbonds of nog liever van het verbond zelf. Vandaar dat onze vaderen het sacrament een bondszegel noemden." : 297 Wie zoo leeraart en zulk een opvatting op rekening onzer vaderen schuiven wil, maakt lach aan tweeërlei dwaling schuldig. Vooreerst is het falikant onjuist een tegenstelling te maken tusschen „verbond" en „beloften des verbonds" eenerzijds en „wedergeboorte" en „reeds geschonkene vergeving der zonden" anderzijds. Zulk een tegenstelling is er niet in den gedachtengang onzer gereformeerde vaderen geweest. Zij dachten zfch het verbond Gods niet uitwendig, maar inwendig, niet ideëel, maar reëel, niet ledig, maar met een kostbaren inhoud van genadeschatten. Het is zoo echt ongereformeerd, van het verbond in tegenstelling met de innerlijke weldaden des verbonds, zooals b.v. de wedergeboorte, te spreken. Toen we over het woordeke „geheiligd" in de eerste doopvraag handelden, hebben wij dit uitvoerig aangetoond en met een breede reeks van aanhalingen uk de oude schrijvers geboekstaafd. Maar vervolgens komt, wie zulk een tegenstelling met name op den kinderdoop toepast, in openlijken strijd met den letterlijken tekst van ons formulier. Hier dankt niet de een of andere theoloog, maar hier dankt officieel de kerk in haar liturgie, den God des Verbonds, dat Hty de vergeving door het bloed van Christus en de aanneming tot: hdmaten van Christus door den Heiligen Geest, met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wanneer hier nu niet de doop als een zegel van inwendige, reeds ontvangene genade wordt voorgesteld, dan geve men eens de gronden aan, waarop zulk een bewering rust, 6i men hebbe den moed publiekelijk het uit te spreken, dat men in meening van het doopsformulier vierkant verschilt. Want van tweeën één. Om aan de duidelijke uitspraak van het doopsformulier te ontkomen, moet men óf den tekst door omgoocheling der woorden en begrippen verknoeien, 6f het dankgebed als onschriftuurlijk veroordeelen en mitsdien in de praktijk het niet meer gebruiken. Beide pogingen om aan de klem van het doopsformulier te ontkomen zijn beproefd. Er zijn er geweest, die zóólang geredeneerd en gefilosofeerd hebben tot zij zichzelf en anderen hadden wijsgemaakt, dat het dankgebed niet met hun uitwendige verbonds- en doops-beschouwing streed. Hiertoe behoorden mannen als Janssonius uit de 18e eeuw en behooren ook nog heden enkele schrijvers op kerkelijk gebied. Anderen daarentegen voelden klaarlijk, dat bun doopsopvatting lijnrecht stond tegenover die van het dankgebed en aarzelden daarom niet, dit gedeelte van het formuher geheel terzijde te stellen. Reeds in het midden der 18e eeuw komen in officieele stukken klachten over dit formulierverminken voor. In de kerken der Afscheiding was het hier en daar') gewoonte het dankgebed weg te laten en ook heden ') In de vorige uitgave stond: „In de dagen der Afscheiding was het schier algemeene gewoonte enz. Prof. Bouwman komt tegen deze bewering op in De Bazuin van 27 Oct. 1911, en betoogt dat juist de leiders als de Cock de oude gereformeerde verbondsbeschouwing hebben gehandhaafd. Wij stemmen. 298 geldt het nog in sommige verstrooide gereformeerde kerkjes voor een bijzonder kenmerk der rechtzinnigheid, wanneer de dienaar des Woords het nagebed stilzwijgend voorbijgaat of op eigen houtje verandert. Hoe men nu voorts over deze formulierschending moge oordeelen, zij heeft toch het sympathieke, dat elke rojaal uitgesproken overtuiging en eerlijk aangedurfde consekwentie met zich brengt. Er is hier inderdaad een „entweder-oder"; men moet kiezen of deelen. Men moet óf de duidelijke voorstelling van het formuher aanvaarden, zonder de woorden een anderen inhoud te geven dan ze inderdaad hebben, óf men moet zeggen: ik ben het met het doopsformulier niet •eens en laat daarom weg hetgeen met mijn meening strijdt. Dat zuivere en strikte consekwentie er in dit geval toe zou moeten leiden, het -gansche formulier en met name de doopvragen weg te laten, is op -grond van onze vroegere bevinding bij den uitleg van ons formuher niet te weerspreken. Trouwens het zou toch al te dwaas zijn, dat •onze vaderen in het eerste gedeelte van het formulier een geheel andere doopsopvatting huldigen, dan in het laatste deel. Doch bij het vóórgedeelte is het althans denkbaar, dat iemand zijn uitwendige doopsbeschouwing in de woorden inlegt. Hier bij het dankgebed is het -onverklaarbaar en voor wie gezond en nuchter nadenkt een ongerijmdheid. Doch laat ons de beschouwing van het eerste deel van dit warm -en innig gebed niet polemisch eindigen. Laat ons met beschaming opmerken, hoe hoog en vast het geloofsstandpunt onzer vaderen was, daar zij hier voor zichzelf en voor hun kinderen de vergeving der zonden als een ontvangen weldaad belijden en God daarvoor durven danken. Durven danken, ja, want er is moed, geloofsmoed toe noodig, om te zeggen: Heere, ik dank u, dat Gij mij al mijn zonden door het bloed van Jezus Christus vergeven hebt Hoe fier en krachtig klinkt deze taal tegenover het kleingeloof, dat aldoor maar aarzelt zich iets toe te eigenen. Hoe ver stond de kerk, die zoo spreken kon, boven de kerk onzer dagen, waarin nog zoo droevig velen het een kenmerk van echtheid des geestelijken levens achten, wanneer er gekermd in plaats van gedankt wordt. Zeker, ook de geloofsverzekerdheid is een gegeven goed, en er is heel wat genade noodig vóór men in waarheid de woorden van dit dankgebed nabidden en meebidden kan — maar moge dan het gevoel van onze geestelijke minderheid hiermede gaarne in, en brengen dus, om misverstand te voorkomen, hier een «correctie aan. Onze bedoeling was te doen uitkomen, dat een gedeelte (en o.l. was het een belangrijk gedeelte) van de kerken der Scheiding (o.a. mannen als Ds. Kleinendorst) voor de z.g. uitwendige verbondsbeschouwing het pleit voerden. Fin breede kringen waren (en zijn* nog 1) niet de geschriften van Calvijn ea Ursinus, in het algemeen van de theologen der 16de en 17de eeuw, maar de 'geschriften der 18e eeuw, van Lampe, Van der Groe, en met name van de . _?e bede der «emeente slaat de vleugelen gerechtigheid, al verder uit. onder onzen Eerst werd gevraagd een regeering des Heiligen eenigen Geestes in het werk der opvoeding. Daarna een op- Leeraar, wassen in Christus. Vervolgens een toename in kennis Koningen en belijdenis van Gods vadedijke deugden. Nu wordt Hoogepriester, hel leven zelf van dit kind ter sprake gebracht en Christus Jezus, gevraagd, dat het in alle gerechtigheid, onderonzen leven. eenigen Leeraar. Koning en Hoogepriester. Cftrtsfas Jezus, leven moge. Het woord leven draagt een zeer algemeen karakter en gewoonlijk 310 bezigt men het in zijn wijdsten omvang, n.1. in den zin van bestaan. Het staat dan tegenover nlet-leven of dood-zijn. Zóó wordt bet hier niet bedoeld. Niet het passieve, maar het actieve element van het leven treedt te dezer plaatse op den voorgrond. Zeker, een plant en een dier leven ook, maar feitelijk is het bij deze schepselen Gods meer een zich laten leven, dan zelf leven. Ook kan niet ontkend, dat in onze levensmoede eeuw het leven meer en meer voorgesteld en ook in praktijk gebracht wordt, als een dragen van het lot, dan als het volvoeren van een levenstaak. Doch aan deze ziekelijke opvattingen hebben onze vaderen, en heeft dus ook ons doopsformulier, nimmer medegedaan. Leven is naar onze opvatting menschelijk leven, en waarachtig menschelijk leven kan weer niet anders dan christelijk leven zijn. Zulk leven is, o ja, ook een ondergaan van het lot, dat de albesturende God over ons beschikt, maar in zijn waar karakter en naar goddelijke ordinantie is het een heilige kunst, een volbrengen van een roeping. Niet een zich laten glijden of dragen, maar een zelfstandig betreden en bewandelen van den weg, waarop God onze schreden leidde. Het leven is zeer zeker een gave, en wie zal de waarheid ontkennen van het feit. dat de mensch geen uur aan zijn levenstijd kan toevoegen, maar bij de allerdiepste en steilste afhankelijkheid waarin de mensch van oogenblik tot oogenblik tegenover den God des levens staat, is er ook een verantwoordelijkheid, waarnaar God eens dat leven toetsen en beoordeelen zal. Vandaar bij de onloochenbare en menigmaal pijnlijke vluchtigheid, kortheid en ijdelheid van dit leven (vergelijkt de Schrift het niet met een bloem, een damp, een schaduw?), toch de ontzaglijke ernst en onschatbare beteekenis van het leven. Het leven, zelfs van den allerarmste en den allereenvoudigste, hoe kort het ook moge zijn, is zoo rijk en veelvoudig. Voor wie er een oog voor heeft, is het zoo wonderbaar en schoon. En voor elk mensch beslist de korte levensspanne over een eeuwig wel of wee. Het kleine levensstroompje loopt uit in een oceaan 't zij van eeuwige weelde, of van eeuwig gemis. Is het wonder dat in dit dankgebed ook dit leven genoemd en er Gods zegen over afgesmeekt wordt? Echt schriftuurlijk en kernachtig vraagt de gemeente, dat dit kind in alle gerechtigheid leven moge.. In dit weinige is al het noodige gezegd. Het woord gerechtigheid toch hebben wij hiet niet in den voorwerpelijken zin te verstaan. Het is niet de toegerekende borggerechtigheid van onzen Heere Jezus Christus, die hier wordt bedoeld. Neen, het is de subjectieve, onderwerpelijke, inklevende gerechtigheid, waardoor de mensch, zij het ook met een klein beginsel, in overeenstemming is met Gods heilige wet. Gerechtigheid staat hier voor vroomheid of godzaligheid en heeft tot inhoud al wat in de Schrift, en met name in de psalmen, van den rechtvaardige gezegd wordt. De rechtvaardige 311 is niemand anders dan de vrome, wiens levensprinciep in harmonie is met recht Struikelen doet hij in velen, maar zijn pad is een schijnend licht en gaat rechtaan naar boven. Het leven der gerechtigheid is het ware leven, omdat het tot maatstaf heeft het Woord, de wet van God. Onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester, Christus Jezus. Het leven van den christen is, gelijk wij opmerkten, een zelfstandig leven, doch alleen in dien zin, dat het geen werktuigelijk, maar een bewust leven is. Zelfstandig in den strikten zin des woords is het tegenover Christus nooit De christen is een rank aan den wijnstok, een lid aan het lichaam, 't Is eigenlijk zijn eigen leven niet, dat hij leeft, maar Christus' leven. Bij U Heer is de levensbron. Niet meer ik leef. zegt Paulus, maar Christus leeft in mij. Geen wonder, dat ons formulier bet leven der gerechtigheid, hetwelk het voor dit kind afbidt, dadelijk onder den Christus betrekt Onder Christus. Gelijk de leden zijn onder het hoofd. Gehjk de kinderen zijn onder den vader. Gelijk de onderdanen zijn onder den koning. Het leven des christens is gesubordineerd aan het leven van den Christus. Het wordt geleefd onder zijn protectie, onder zijn aanvoering, onder zijn leiding. Vandaar dat hier — en hoe juist van pas I — de drie ambten van Christus worden genoemd. We zullen de verlokking weerstaan van den aard en de beteekenis dezer ambten hier een breeder beschouwing te geven. We stippen daarom slechts aan, dat het eigenlijke doel van het dragen der ambten door Christus niets anders, maar ook niets minder is, dan het herstellen van het leven in den mensch. Dit leven heeft een drievoudige openbaring. Door het hoofd, waarmede de mensch denkt, openbaart hij zich als profeet. Door het hart. waarmee hij liefheeft, openbaart hij zich als priester. En door de hand, waarmee hij strijdt en arbeidt, openbaart hij zich als koning. God heeft den mensch naar zijn evenbeeld geschapen, „opdat hij God, zijnen Schepper, recht kennen" — dat is het profetische ambt — „Hem van harte liefhebben", r— dat is het priesterlijke ambt, — „en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude", — dat is het koninklijke ambt (Catech. Zond. 3). Door de zonde is de mensch uit dit drievoudig ambt ontzet. Trouwens, hij mist van nature alle gave om deze ambten te dragen. Maar Christus herstelt den mensch weer in zijn vroegere ambten, door ze zelf in volmaaktheid te dragen en de ambtelijke kwaliteit hem te hergeven, want als de mensch der zalving van Christus deelachtig is, dan is hij weer bekwaam Gods naam te belijden (profeet), zichzelven tot een levend dankoffer Gode te offeren (priester), en met een vrije 312 en goede consciëntie in dit leven, tegen de zonde en den duivel testrijden, om hier namaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen, te regeeren" (koning). Aldus getuigt Zond. 12 van onzen Catechismus. En het is in schoone overeenstemming daarmede, dat hier ter plaatse die drie ambten van Christus genoemd worden, omdat alzoo uitkomt, hoe van af den doop, die van de geboorte des nieuwen levens getuigt, dat nieuwe leven bestuurd en gevoed wordt. Het leven der kennis door onzen eenigen Leeraar. Het leven van den arbeid en den strijd door onzen eenigen Koning. En het leven der liefde door onzen eenigen Hoogepriester. En vromelijk 9, En nu de laatste bede: En vromelijk tegen tegen de de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden zonde, den en overwinnen moge. duivel en zijn Op de vraag wat de voornaamste karaktertrek gansche rijk van het leven is, antwoordt de christen zonder strijden en *ff aarzeling: leven is strijden. Dit is kras gezegd, overwinnen maar niet overdreven. Het gaat er niet over, wat moge, het leven vroeger was in den hof der gelukzaligheid. Toen kon men zeggen: leven is arbeiden. Ook is het niet de vraag, wat het leven eens zijn zal, want dan klinkt het antwoord: leven is loven. Maar dit is de vraag, wat het leven nu is, in de omstandigheden, waarin de christen op aarde leeft. En ja, dan is zijn leven een rijk gecompliceerd geheel van allerlei krachten, daden, emoties, het is een arbeiden, hjden, dragen, genieten, waken en slapen, maar al wat de christen doet of duldt draagt het karakter van strijd. Hoe dat komt? Dat komt door wat wij in onzen tijd op politiek terrein de antithese noemen. Overal waar tegengestelde machten elkander ontmoeten ontbrandt de strijd. En de christen ontmoet in het leven voortdurend machten, die aan zijn beginsel, zijn ideaal, zijn God vijandig zijn. Daarom slaakte Job de klacht, die sinds tot een gevleugeld woord werd: „Heeft niet de mensch een strijd op aarde ?" Daarom zingen de vromen des Ouden Verbonds in alle toonaarden hun krijgszangen en oorlogspsalmen uit, „in't strijdperk van dit leven". Daarom wijst een Paulus de eeuwige zaligheid als een overwinnaarskroon aan den christengladiator, nadat hij hem de heilige wapenrusting heeft geteekend. En zoo is de geheele christelijke spreektaal met krijgstaal en oorlogsbeelden als doorweven. De kerk op aarde noemt zichzelf, in onderscheiding van de kerk in den hemel, de strijdende kerk. En hoezeer onze vaderen den heiligen doop in verband met den heiligen oorlog hebben beschouwd, blijkt 313 •wel uit het feit, dat zij in art. 34 der belijdenis den doop een merken veldteeken van Jezus Christus noemen. Dit gedoopte kind is dus een jonge recruut, die door het sacrament (krijgseed) het staand leger van Christus wordt ingelijfd. Van zijn geboorte af is zijn plaats in het leger van Koning Jezus, en zoodra hij ze dragen kan moet hij de wapenrusting zijns Konings aan. In het wonder, dat de gemeente voor dit gedoopte kind bidt „dat het vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden moge" ? Het is een bede, die treffend in het kader van het doopsformulier past. Maar niet slechts het feit, dat ons formulier in dit gebed de strijdidee inlascht, is merkwaardig; ook de wijze waarop het dit doet verdient onze aandacht. Eerst worden de vijanden genoemd waartegen de christen in 't strijdperk geroepen wordt. Het zijn er drie: de zonde, de duivel en het rijk der duisternis. Arm kind, dat nu nog in moeders armen sluimert, die doodsvijanden (Catech. Zond. 52) wachten u op in het leven. Ja, wel mag de gemeente Gods over u genade van boven afsmeeken. Elk der drie vijanden is op zichzelf machtig genoeg den jongen, krijgsknecht van Christus te verpletteren. Daar hebt ge de zonde, d.i. het booze vleesch, het arglistige hart. de natuurlijke mensch, het beginsel van het kwade, dat ook dit kind met zich omdraagt. Daar staat de duivel, die zich over den wieg buigt en ze met zijn legioenen omzweeft, evenzeer als Gods engelen dit doen. Maar dan strekt ook de wereld, dat „gansche rijk" des duivels,, reeds haar vangarmen naar dit kindeke uit en reeds zijn de strikken gespannen, de kuilen gegraven, die het ten val moeten brengen. Naar zijn natuurlijk bestaan gerekend heeft dit kind niets mee, maar alles tegen. Alles legt het op zijn ondergang toe. Want een zeker, dichter (Vondel) moge het leven vergelijken met een schouwtooneel, een kluchtspel is dit leven niet Het is bittere ernst, en niet in een spiegelgevecht waarin het alleen om de eere der overwinning gaat. wordt dit kind door de bevallig lonkende wereld en den in engelenglans stralenden duivel gewikkeld, ~ 't gaat op leven en dood, voor eeuwig er op, of voor eeuwig er onder. Doodsvijanden noemt de catechismus hen, en dat zijn ze, want met minder dan den dood van dit bondskind zijn ze niet tevreden. En is het nu niet gepast, dat voorts in dit gebed gevraagd wordt voor den kleinen bondeling, dat het vromelijk tegen die vijanden strijden moge. Vergis u in dat woord vromelijk niet. De gewone beteekenis, die er in ons woord vroom zit, moogt ge er hier niet in zoeken. Oudtijds had het woord vroom een geheel anderen zin, nl. dien van dapper» energiek. Denk aan het oude Wilhelmus, waar het luidt: 314 Dat ik goed vroom moog' blijven, Hem dienen t' allen stond. Daar beteekent vroom toch ook dapper. De eerste en voornaamste deugd van den soldaat is onmiskenbaar de dapperheid. Op de militaire Willemsorde staan drie deugden vermeld : voor moed, beleid en trouw, de moed staat vooraan. Een goed christen moet moedig zijn. Maar onderscheidt wel zuiver wat ge onder moed hebt te verstaan. Moedig is niet de soldaat, die zich tot een zeker toorndelirium weet -op te winden en dan, als in een roes. op den vijand inloopt. — Zoo doet de fanatieke Balinees, wanneer hij onze troepen bekampt. Moedig is ook niet de krijgsman, die voor den dood totaal onverschillig is en zich als een fatalist in de vuurlinie van den vijand stelt — Zoo doet de volgeling van Mohammed, die zijn ziel aan het fatum verkocht heeft. Maar waarlijk dapper is de krijger, die het leven wèl hef heeft, maar nog liever zijn vaderland, en dus met ernst op het gelaat, maar toch ook met energie in het oog, den vijand tegemoet treedt. — Zoo deed de Transvaalsche boer, die voor natie en huisgezin den overweldiger dorst weerstaan. Dien heldenmoed des geloofs ziet de groote Koning gaarne in zijn strijdende kerk hier beneden. Die „vroomheid*' had een Jozef, toen hij de zonde afweerde ten koste van zijn vrijheid. Daniël had ze, die heel Babel trotseerde, met gevaar van zijn leven. En niet minder een Paulus, die Feliz, die Romes keizer weerstond en voor satan niet op zij ging, ook al werd hij met vuisten geslagen. Die dapperheid is van nature niemand eigen. Lafheid en menschenvrees wonen in elk menschelijk hart. Maar uit het leven der wedergeboorte bloeit de geestelijke heldenmoed op. En aan zijn kerk wil God de belofte waarmaken van Ps. 110: „Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht". Zonder deze vroomheid is het onmogelijk een goed krijgsknecht van Jezus Christus te zijn, want alleen een heldenhart houdt het uit, waar drie zulke doodsvijanden hem bestoken. Men behoeft daarom nog niet in onmiddellijk doodsgevaar te zijn, of tot een worsteling te worden geroepen als b.v. een Luther, toen hij optrok naar den rijksdag van Worms, of zoo menig martelaar, die den brandstapel zag wenken. Ook in het gewone, alledaagsche leven, waar de christen telkens weer de zonde, den duivel en zijn rijk ontmoet, is „vroomheid" van noode. De jongedochter behoeft haar evenzeer, wanneer de verleiding haar lokt als. de redenaar, wanneer hij voor den naam des Heeren in een meeting woedende socialisten bekampt. Maar juist daarom, wijl zonder de geestelijke dapperheid het leven 315 voor den christen onmogelijk is. en wijl hij in zichzelf van nature slechts versaagdheid en blooheid vindt, bidt de gemeente voor dezen jonggedoopten recruut, dat de Heilige Geest hem altijd zoo regeere. dat hij vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden moge. Het is dezelfde bede, die ons troostboek zoo heerlijk vertolkt: •'Dewijl wij van onszelven zoo zwak zijn. dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten; wil ons toch behouden en sterken door de kracht uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk te eenenmale de overhand behouden" (Gat. vr. 127). Strijden en overwinnen l Deze twee zijn voor den christen onlosmakelijk verbonden. Wèl schijnt het absurd, dat dit kind dde zulke vijanden overwinnen zou. Ach, wat kost het menigen tobberd al niet een moeite en tranen in den maatschappelijken strijd om het bestaan niet onder te liggen. Wat een inspanning van de uiterste krachten als „fatsoenlijk" mensch «het hoofd boven water te houden". En hoe zal de mensch dan overwinnen in den ongelijken kamp tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk? Vergeet niet — dit kind heeft een bondgenoot in den strijd en die bondgenoot is de almachtige God! Van dien God geldt het woord: Wanneer Hij met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Wie met dezen bondgenoot in den strijd gaat, al is hij nog zoo'n zwakkeling, mag van de zegepraal gewis zijn. En dat de „almachtige, barmhartige God en Vader" werkelijk de bondgenoot van dit kindeke is. dat is geen inbeelding, maar een waarheid, waarop God zelf door den doop het zegel gedrukt heeft. Heel die doop met zijn thans nog verborgen schatten en weldaden dient immers om te bewijzen, dat God zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig zijn verbond gedenken zal. Het is dus geen grootspraak, wanneer deze bondeling straks door het geloof het een David nazeggen mag: Want met U loop ik door een bende, en met mijnen God spring ik over eenen muur" (Ps. 18:30). Het is aangaande den waren christen niet eens een kwestie: zal hij overwinnen ? — daar wegens het bondgenootschap met God zelfs de mogelijkheid van verliezen is uitgesloten. Welk een overweldigende gedachte 1 Omdat het leven hier op aarde een strijden is. zal het leven daarboven het karakter van eeuwig triomfeeren dragen. Eeuwige zegepraal I De strijdende kerk wordt een eeuwig triomfeerende kerk. Want al mag de christen een geboren krijgsman heeten en zijn gansche leven een strijden zijn, toch is de oorlog zijn ware element niet; 316 Niet het slagveld is zijn bestemming, maar het vaderhuis. De strijd is voor hem nimmer doel, maar altijd middel. En dat hij in den tijd niet versaagt is immers, omdat de hope in hem leeft, dat straks de engelen G«>ds hem het harnas zullen losgespen en het zwaard hem uit de hand zullen nemen, om hem te geven „de krone des levens". Maar al is de strijd niet meer dan middel, toch is het onder het wonderbaar voorzienig bestel des Heeren zoo, dat de strijd hier op aarde het leven hiernamaals rijker en schooner doet zijn. Niets geeft grooter weeldegenieting dan het besef een overwinnaar te zijn. De gedachte van overwinning sluit die van buit en glorie in zich. Vandaar dat de Heere Jezus zelf in zijn brieven aan de gemeenten van Klein-Azië zijn strijdend volk met het uitzicht op die overwinnaarsglorie verkwikt en aanvuurt tot den kamp. Het heet daar: „Wie overwint. Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is" (Op. 2 : 7). „Die overwint zal van den tweeden dood niet beschadigd worden" (Op. 2 : 11). M „Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt" (Op. 2 : 17). En zoo wordt ook aan den overwinnaar beloofd, dat hem macht zal gegeven worden over de heidenen, — dat hij de morgenster zal ontvangen, — dat hij bekleed zal worden met witte kleederen. dat hij een pilaar zal zijn in den tempel Gods, ja, zoo hoog zal de triomf worden opgevoerd, dat de overwinnaar met Christus zal zitten in zijnen troon, gehjk als Hij overwonnen heeft en is gezeten met zijnen Vader in zijnen troon (Op. 2 en 3). Ziet, op grond van al die beloften, die aan het genadeverbond, ook door den doop. zijn verpand geworden, kan en mag de gemeente voor dit gedoopte kind vragen, niet alleen, dat het vromelijk tegen zijn aartsvijanden strijden, maar ook, dat het eens overwinnen moge. Om U en 10. Doch hiermede is het dankgebed nog niet uit. Uwen Zoon Dat kan ook niet, want het is een dankgebed, en Jezus Christus, moet met aanbidding eindigen, gehjk het met aan- mitsgaders bidding begonnen is. den Heiligen Uit God en door God en tof God zijn alle draGeest, den gen, ook bij den doop. eenigen en Het formuher besluit dus met een doxologie (verwaarachtigen heerlijking), en deze doxologie is even kernachtig God, eeuwiglijk als schoon. te loven en Om U en Uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders te prijzen, den Heiligen Geest, den eenigen en •waarachtigen Amen. God, eeuwiglijk te loven en te prijzen, Amen. 317 i 5* r\VeeI 9eujk,enis m# de doxologie van het vóórgebed, waar het luidt: Door denzelven, opzen Heere Jezus Christus, Uwen Zoon,die ,u t Heüi?ea Geest» eén eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid . Immers bij beiden is het de heilige Drieëenheid, die in haar drie Personen, — als wij ons zoo uitdrukken mogen, — afzonderlijk en toch weer als éénheid wordt aangebeden. Op voorbeeldige wijze hebben onze vaderen, overal waar zij konden, de belijdenis der heilige Drievuldigheid in hun gebeden ingevlochten. Daardoor vertoonen die oude formuliergebeden zulk een echt gereformeerd type. Juist daarom gaan ze zoo diep en stijgen ze zoo hoog. Want niet wie in Jezus alleen, of den Vader, of den Heiligen Geest a een. maar wie in de Drieëenheid eindigt, geeft aan zijn gebed de allerhoogste wijding en de uiterste ontplooiing. Daarom is het zoo goed en zoo bevredigend voor het hart. hetwelk in de bondsweldaden inleefde, en met overtuiging en bewustheid ™ de doopshandeling deelnam, dat aan het einde elk der drie Personen van het goddelijke Wezen, die naar eigen natuur en werking aan dit kind beloften schonken, nog eens met name wordt genoemd en dat zij tezamen in hun éénheid en drieheid worden geprezen Maar daar is ook verschil tusschen de lofprijzing hier en die aan het einde van het vóórgebed. Vooreerst wordt in het vóórgebed slechts een feit geconstateerd. n.1. het telt dat de eeuwige God leeft en regeert in eeuwigheid, zij het ook, dat daarin een aanbidding van dit feit ligt opgesloten. Maar hier wordt met ronde woorden van loven en prijzen, — eeuwig loven en prijzen gesproken. En ta de tweede plaats geschiedt in het vóórgebed de lofprijzing in aansluiting aan het verschijnen vóór den rechterstoel van Christus lerwijl hier het heele gebed op de lofprijzing uitloopt, gelijk een rivier uitmondt in den oceaan. Er wordt hier gesproken van een strijden en overwinnen, „OM U eeuwiglijk te loven en te prijzen". De lofprijzing Gods het doel van des christens zegepraal! Zoo moet het zijn. „De vierentwintig ouderlingen vielen voor Hem, die op den troon zat. neder en aanbaden Hem. die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kroonen voor den troon, zeggende: Gij Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eere, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen (Op. 4 : li). " Zoo keert dan alles wat van God uitging, dankend en aanbiddend tot Hem weder. Het wordt alles wierook op het outer der dankbaarheid. De juichkreet der verlossing, de jubeltoon der bevrijding, wordt één hooggedragen, eeuwig trillende klank der aanbidding. De Vader wordt geloofd en geprezen. — want Hij heeft het verbond opgericht, de kracht tot den strijd geschonken en Hij is het. 318 die in ontfermende liefde het Vaderhuis voor den triomfator openzet. De Zoon wordt geloofd en geprezen, — want Hij is het Lam, dat den bondeling kocht met zijn bloed. Hoor, de stem als een orkaan weerklinkt uit den mond der duizenden: „Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eere, en heerlijkheid, en dankzegging" (Op. 5 : 12). Het is ook door Hem, het is door zijn gadelooze zelfopoffering, dat de strijdende kerk de triomfeerende wordt, want zegt niet Paulus: „Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, „DOOR HEM, DIE ONS HEEFT LIEFGEHAD", (Rom. 8 : 37) ? De Heilige Geest wordt geloofd en geprezen, — want Hij is het, die van den wereldling een bondeling maakte, den heldenmoed in zijn hart instortte, hem troostte en ook eeuwiglijk bij hem wil blijven. Wat dat loven en prijzen zijn zal, en hoe het geschieden zal, wij, kinderen der aarde, weten het niet Ook in dit opzicht zien wij door een spiegel in een duistere rede. En zelfs de beeldspraak van harp en citer en lofgezang is niet meer dan een hulpmiddel voor de zwakke menschelijke, zij het ook geheiligde, fantasie. Maar zeker is er iets waar in de kinderlijke stameltaal der vromen, dat „de eeuwigheid nauwelijks groot genoeg zal zijn, om God naar waarde te prijzen". En zeker is ook, dat tot de stof der aanbidding behooren zal dit eeuwig wonder van barmhartigheid, dat de Drieëenige God met een hulpeloos, in zonde geboren, kindeke het verbond der genade opgericht en tot den dag des zegepraals bestendigd heeft. Lezer, moge de vrucht van het gemeenschappelijk overdenken van ons kostbaar doopsformulier zijn, dat in ons aller hart een warmen weerklank vinde het woordeke, waarmee dit gebed en dus ook ons gansche formulier besluit. Zegge op al deze waarheden, beloften en vermaningen uw gansche ziel biddend en aanbiddend Amen. INHOUDSOPGAVE. 1. voorwoord bladz: 2. inleiding q 3. de leer van den doop in het algemeen . 25 4. de leer van den kinderdoop in het bitzonder u8 5. het gebed voor den doop h6 6. vermaning aan de ouders 202 7. de dankzegging na den doop 291