GESCHIEDENIS VAN DE NEDERDUITS HERVORMDE KERK IN ZUID-AFRIKA. Nadruk verboden. GESCHIEDENIS VAN DE NEDERDUITS HERVORMDE KERK IN ZUID-AFRIKA DOOR Dr. S. P. ENGELBRECHT Wie zich een toekomst scheppen Wil, mag het verledene niet uit het oog Verliezen. Daarom: zoekt in het verledene al het goede en schoone dat daarin te ontdekken oalt. vormt daarnaar au) ideaal en beproeft Voor de toekomst dat ideaal te oerwezenlijken. (Uit het politieke testament oan wijlen President S. J. P. Krater op 29 Junie 1904 - 15 dagen Hoor zijn dood — aan Generaal Botha en het Boerenvolk). DEEL I J. H. de BUSSY AMSTERDAM en PRETORIA 1920. „De geschiedenis van de Nederduitsch Hervormde Kerk van Transvaal wacht nog altijd op haar schrijver", alzo schreef een van haar voortreffelikste predikanten, Professor Br. P. J. Muller, nu ruim elf jaar geleden.1) Sedert die tijd verscheen alleen af en toe van de hand van de Hoogeerwaarde Scriba Ds. J. van Belkutn in de Hervormer of in de Almanak van de Hervormde Kerk een lezenswaardig opstel over een of ander histories onderwerp; ook gaf de heer A. B. W. Woltnarans een jaar geleden onder de naam „KerkHistoriese Feiten" een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Hervormde Kerk gedurende de laatste veertig jaren, door de heer Woltnarans zelf meegemaakt. Tot een geregelde geschiedbeschrijving is het evenwel niet gekomen. Wel verscheen in 1916 van de nu overleden Ds. C. Spoelstra een lijvig werk onder de naam „Het Kerkelijk en Godsdienstig leven van de Boeren na den Grooten Trek, Historisch Kritisch Onderzocht," maar dat aan geen enkele wetenschappelike eis, aan een der gel ik werk te stellen, beantwoordt. Niettegenstaande de titel het aangeeft ontbreekt alle historiese kritiek zowel als bronnenstudie. Met grote gewichtigtieid worden verschillende „Officieele bewijzen" erin afgedrukt, die echter vroeger reeds in tijdschriften zijn verschenen, terwijl van de vele onuitgegeven archiefstukken geen notitie genomen wordt. De schrijver heeft zich niet eerst ingewerkt in de staatkundige toestanden van die dagen, die hun weerklank op de kerkelike zaken deden horen, waardoor hij van die geschiedenis niets begreep, en soms de meest zonderlinge kombinaties maakt en de meest vreemde voorstellingen geeft; terwijl er nog bijkomt, dat het boek met een polemies doel geschreven is. Dit boek wordt hier niet v rder genoemd, noch de vele verkeerde voorstellingen direkt weerlegd. Door schrijver dezes is in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1917 blz. 238 —261 en 342—370 een bespreking gegeven, waarheen de belangstellende lezer verwezen wordt. Gadrne breng ik hier mijn hartelike dank aan Dr. W. J. Leyds, de OudGezant van. de voormalige Zuid Afrikaanse Bepubliek, voor zijn belangstelling in deze studie betoond, en voor zijn verschillende opmerkingen. Van de brieven, die in de Bijlagen worden afgedrukt, zijn de meeste afkomstig uit het Laats Archief, dat zijn persoonlik eigendom is. Zijn belangstelling en steun stel ik ten zeerste op prijs.. Ik ben mij ten volle bewust, dat die belangstelling komt. van iemand, wiens hart warm klopt voor Zuid Afrika, en door wi een groot deel van de grondslagen gelegd zijn van het Gebouw, dat men tans bezig is daar op te trekken. Ook breng ik mijn hartelike dank aan Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, van wie ik een kostbare en uitgebreide verzameling Zuid Afrikaanse i) In een beknopte maar uitmuntende schets over de wordingsgeschiedenis van de Ntd. Hertormde Kerle, in de Almanak der Ned. Herv. Kerk van 1909. VIII hoeken en brochures ontvangen mocht, die mij voor deze studie veel belangrijk materiaal verschaften. Ook verleende hij mij zijn gewaardeerde hulp bij het nazien der drukproeven. Enige brieven in de Bijlagen zijn in het bezit van Jhr. Mr. C. Beelaerts van Blokland te Zeist, die ze mij zo welwillend ter publikatie gaf. Bij het lezen van de brieven gelieve de lezer er aan te denken, dat de schrijvers nooit gedacht hadden, dat deze particuliere correspondenties ooit gepubliceerd zouden worden. In het biezonder geldt nog mijn dank de Hoogeerwaarde Heer Ds. J. van Belkum van Heidelberg, Transvaal, alsmede de Hoogeerwaarde Heer Ds. L. W. Bakhuizen van den Brink, Sekretaris van de Algemene Synode van de Nederlands Hervormde Kerk te 's-Gravenhage. In het tweede deel, dat enige tijd later zal verschijnen, zal de geschiedenis van de Hervormde Kerk na de Afscheiding onder Ds. Postma behandeld worden. Van die geschiedenis is het voornaamste deel de scheuring onder Ds. F. Lion Cachet, wat de tweede Afscheiding genoemd kan worden, alsook de mislukte Kerkvereniging in de tachtiger jaren. Ook in dat deel hoop ik enige officieele bescheiden te plaatsen. INHOUD. Hoofdstuk I. Blz. Kerkelike en Godsdienstige toestanden in de Kaapkolonie tot aan de Grote Trek. Be Kerk aan de Kaap tot aan de organisatie door De Mist- 1 De Kerken-orde van De Mist 8 De eerste Algemene Kerkvergadering in 1824 11 De Agitatie van de zendelingen van het Londense Zendelingen Genootschap 15 Hoofdstuk II. ^k^j De Grote Trek. De Kerkelike toestanden onder de Voortrekkers in Natal en in Trans Oranje tot 1854. De Emigratie 17 De Vestiging in Natal 21 De Grote Uittocht uit Natal 30 In de Oranjerivier Souvereiniteit 32 Hoofdstuk III. De Kerk in het Overvaalse tot aan de Zandrivier Conventie. Handelspogingen vanuit Holland 35 Deputaties vanwege de Nederduits Gereformeerde Kerk in de Kaap Kolonie 38 Hoofdstuk IV. ■ De wording van de Zuid-Afrikaanse Republiek, en de organisatie van de Nederduits Hervormde Kerk. De Potgieter en de Pretorius Partijen 42 De Zandrivier Conventie 46 Het bezoek van Di. A. Murray en H. J. Neethling . . 49 Plannen tot Inlijving der Transvaalse Gemeenten onder de Synode der Nederduits Gereformeerde Kerk in de Kaap Kolonie 50 De komst van Ds. Dirk van der Hoff 54 De eerste twee Algemene Kerkvergaderingen en de. verhouding tot de Synode in de Kaap Kolonie ... 62 .x Hoofdstuk V. De Smellekamp twist en de disorganiserende gevolgen. De botsing tussen Smellekamp en Ds. van der Hoff . 78 De Kerkelike Afscheiding van Lijdenburg ' . 82 De Vierde Algemene Kerkvergadering 90 Mr. C. Hiddingh in de Republiek. Bezoekreis van Ds. Neethling en Louw 92 Hoofdstuk VI. De Nederduits Hervormde Kerk als Staatskerk. De Grondwet 97 De verhouding van Kerk en Staat onder de nieuwe Grondwet 102 De Georganiseerde Kerk 107 De Naam der Kerk 109 Hoofdstuk VII. De Afscheiding. De Gezangenkwestie 114 De komst van Ds. Postma 117 Pogingen tot hereniging 125 BIJLAGEN. I. Kondoleantie brief van Genereal A. W. J. Pretorius aan Mevrouw M. Stucki—de Vooght, 21 Pebruarie 1847 . 1 II. J. J. Burger aan J. A. Smellekamp, 10 April 1847 . . iiï III. Hoofdkommandant A. H. Potgieter aan J. A. Smelle¬ kamp, 15 Junie 1847 vi IV. Hoofdkommandant A. H. Potgieter aan J. A. Smelle¬ kamp, 30 September 1847 , /yii V. Hoofdkommandant A. H. Potgieter aan J. A. Smelle- * kamp, 12 Januarie 1848 fx VI. J. A. Smellekamp aan J. J. Burger, 3 Julie 1848 ...'"«' VII. De Kommissie van de Volksraad aan de Hollandse Handel¬ en Rederij-Maatschappij te Vlaardingen, 27 Julie 1848. xm VIII. J. A. Smellekamp aan de Kommissie van de Volksraad 3 Augustus 1848 ; . . xvi xi BIz IX. De Kerkeraad van Potchefstrootn c.a. aan de Algemene Synode der Nederl. Hervormde Kerk — met twee bijlagen, 10 Februarie 1849 xviii X. H. T. Bührmann aan Ds. J. E. de Voogt, 28 Fe- bruarie 1849 , xxi XI. Jhr. F. W. A. Beelaerts van Blokland aan Professor Lauts. 7 Februarie 1848 xxiv XII. Jhr. F. W. A. Beelaerts van Blokland aan Professor Lauts, 29 April 1848. . . xxix XIII. Professor W. Moll aan Professor Lauts, 16 Junie 1852 xxxi XIV. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 20 Junie 1852 xxxm XV. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 30 Junie 1852 xxxv XVI. Benoeming van D. van der Hoff, Cand. t. d.H. D., tot Predikant van de Ned. Herv. Kerk in Transvaal door Professor Lauts, en aanneming van die benoeming door D. van der Hoff, 1 Julie 1852 . xxxvi XVII. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 8 Julie 1852 Xxxvn XVIII. Professor Lauts aan de Transvaalse Volksraad, 10 Julie 1852 xxxvm XIX. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 11 Julie 1852 xxxix XX. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 17 Julie 1852 xu XXI. D. van der Hoff, Cand. t. d. H. D. aan Professor Lauts, 6 Augustus 1852 xliii XXII. Nota van Professor Lauts aan Ds. van der Hoff. xlv XXIII. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 2 Sep¬ tember 1852 xlvii XXIV. S. Hofmeyr aan Ds. W. A. van Meurs, 10 Sept. 1852. xlviti XXV. J. J. H. Smuts aan Professor Lauts, 4 Nov. 1852 . i XXVI. Ds. D. van der Hoff aan Professor Lauts, 6 No¬ vember 1852 , jj! XXVII. Ds. D. van der Hoff aan Professor Lauts, met twee brieven van Generaal A. W. J. Pretorius, 24 Januarie 1852 LV XXVIII. Ds. D. van der Hoff aan Professor Lauts, met een brief van ouderling F. G. Wolmarans, 2 Maart 1852 Lx xii Blz. XXIX. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, met twee brieven van ouderling P. G. Woltnarans en Generaal A. W. J. Pretorius, 11 Maart 1853. i.xvi XXX. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 3 Mei 1853 . lxxvi XXXI. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 1 Augustus 1853 lxxviii XXXII. J. A. Smellekamp aan Professor Lauts, 10 Aug. 1853 lxxxiii XXXIII. De Volksraad aan Professor Lauts, 13 Augustus 1853 lxxxvi XXXIV. H. van der Linde aan Professor Lauts, 7 Oktober 1853 lxxxviii XXXV. De Algemene Kerkvergadering der Ned. Hervormde Kerk en de Volksraad aan Ds. Fuure, Actuarius •van de Kaapse Synode, 22 November 1853 . xcv XXXVI. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 7 December 1853 en XXXVII. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 8 Augustus 1854 cv XXXVIII. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 17 Augustus 1854 * cvn XXXIX. J. W. Spruyt aan Professor Lauts, 25 Augustus 1854 cix XL. J. J. H. Smuts aan Professor Lauts, 25_Augustus 1854 cxn XLI. Open brief van J. Stuart aan Mr. H. J. Koenen, 30 September 1854 cxv XLII. J. J. H. Smuts aan Professor Lauts, 21 September 1854 cxxn XLIII. J. J. H. Smuts aan Professor Lauts, 19 Oktober 1854 cxvm XLIV. Jk J. H. Smüts aan Professor Lauts, 15 Januarie 1855 cxxx XLV. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 30 Januarie 1855 cxxxin XLVI. Verantwoording van Professor Lauts ten behoeve • V van zijn Zuid-Afrikaanse Vrienden op de beschuldigingen van Smellekamp en Spruyt, 19 Januarie 1855 cxxxv XLVII. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 9 Januarie 1857 cxxxix xni XLVIII. President Pretorius aan de Anti Slavery Society, 10 Januarie 1857 cxlii XLIX. President Pretorius aan Koning Willem III der Nederlanden, 10 Januarie 1857 cxliv L. Ds. van der Hoff aan Professor Lauts, 18 Junie 1858 • . cxlvi LI. De Kerkeraad van Potchefstroom aan de Algemene Synode der Nederl. Hervormde Kerk te 's-Gravenhage, 9 Januarie 1860 cliv LIL De Algemene Synode van de Nederl. Hervormde Kerk te 's-Gravenhage aan de Kerkeraad van Potchefstroom, Julie 1860 clvii LUI. Fragment van een brief van Ds. van der Hoff aan zijn Broeder, 4 Julie 1861 clx L1V. Brieven en uittreksels van brieven van Professor Lauts aan President Pretorius, vanaf 29 Junie 1857 tot 31 Januarie 1861 clxi f HOOFDSTUK I. Kerkelike en Godsdienstige toestanden in de Kaapkolonie tot aan de Grote Trek. De Kerk aan de Kaap tot aan de organisatie door De Mist. De Nederduits Hervormde Kerk in Zuid Afrika, die bijna uitsluitend tot Transvaal beperkt is, dankt haar ontstaan aan de machtige beweging in de dertiger jaren in de Kaap Kolonie, ■die de Groote Trek genoemd wordt. De oude Voortrekkers hebben haar uit de Kaap Kolonie naar Transvaal overgebracht, ^n de geschiedenis van die Voortrekkers is voor een groot •deel de geschiedenis van de Hervormde Kerk. Hun streven was om vrij te zijn van de knellende banden van een onsympathieke Regering. Huis en haard hebben zij verlaten om het vreemde, het onbekende, in te gaan, waar zij zichzelf konden izijn. Hun godsdienstvorm en hun Kerk hebben zij meegebracht uit de Kaap Kolonie, het land, dat zijn ontstaan te danken heeft aan de taaie ondernemingsgeest van de oude Hollanders der zestiende en zeventiende eeuw, die een van de maatschappelike vruchten van de Hervorming was. De Hervorming, die in Nederland voor een groot deel voorbereid was door de Broeders des Gemenen Levens, brak er al spoedig na het optreden van Maarten Luther door. Het uiteindelik gevolg hiervan was het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog met Spanje, en de vestiging van de Hervormde Kerk in 1568. -Bij het sluiten van de vrede van Munster in 1648 had de Nederlandse natie in menig opzicht een gedaanteverwisseling ondergaan. Het volk had zijn tijd van lijden gekend, en verkeerde toen in een periode van bloei, en stond op het hoogtepunt van zijn gouden eeuw. De Hollandse natie was een macht in Europa, en de eerste zeevarende mogendheid. Zijn handel was groter dan van elk ander land en was een belangrjjke 2 welvaartsbron. De handel met Oost-Indië stond onder het bestuur van de Verenigde Oost-Indiese Compagnie met de Kamer van Zeventien aan het hoofd. De Compagnie geleek in menig opzicht op een imperium in imperio. Zij had een eigen overzees leger en bezat de macht om in naam van de Staten Generaal met „Princen ende Potentaten verbintenissen ende contracten" te maken, forten te bouwen en Gouverneurs en rechtelike ambtenaren aan te stellen. J) De Compagnie was louter een handelsvereniging en bepaalde zich alleen tot zaken, die de handel raakten. In de kerkelike belangen van zijn kolonieën, legers en koopvaardijvloten werd onder toezicht en steun van de Bewindhebbers voorzien door de Classis Amsterdam. Na een halve eeuw varens op Indië besloot men om aan de Tafelbaai ten dienste van de schepen een verversingsstation te stichten. Het was op 6 April 1652, dat drie schepen, voor dat doel uitgerust onder het bestuur van Jan van Riebeeck, in die baai ankerden2). Dit was de geboorte van Hollands Zuid Afrika. Als met een profeties oog heeft van Riebeeck later bepaald om die dag jaarliks „tot Godes eere met dancksegginghen te vieren ende voor alth't tot een vast bhjvenden danck- ende bededach in te stellen."8) De Godsdienstoefeningen werden in de eerste jaren waargenomen door ziekentroosters. "Wanneer er echter op een van de schepen, die Tafelbaai aandeden, zich een predikant bevond,, werden er een of meer predikaties gehouden en ook de sakra- !) P. J. Blok: Geschiedenis van het Ned. Volk. 2e druk (1913) 2e deel blz. 334. 2) Het is een traditie in Zuid-Afrika om het gebed door Van Riebeeck die gelegenheid uitgesproken te beschouwen als door hemzelf vervaardigd. Men heeft het uit piëteitsgevoel zelfs al laten fotograferen t Het is echter een formuliergebed door de Bewindhebbers zelf opgesteld, waar in een adem de ere Gods en de belangen van de Compagnie genoemd worden en waarin nog de companiesdienaren herinnerd worden geen partikuliere handel te drijven. Daarom drukken wjj dit „mengsel van godsdienst en handelsgeest" hier niet af. Zie Dr. C. E. Godée Molsbergen: De stichter van Hollands Zuid-Afrika, Jan van Riebeeck, 1912, blz. 7ö en 77. S) Dagverhaal van Jan van Riebee(c)k, le deel, 1662—1655,1884, bl«. 333. 3 menten bediend. Spoedig werd een school opgericht voor de kinderen van de Vrije Burgers, die het recht gekregen hadden zjch als landbouwers te vestigen, alsmede voor de slaven en Hottentottenkinderen. Het was pas in 1665, dat de kleine nederzetting een eigen predikant kreeg in de persoon van Johan van Arkel, die er nog geen jaar heeft gearbeid. Hn stierf reeds in het begin van 1666. De vakature werd echter spoedig gevuld en de kerkelike Gemeente kon zich rustig uitbreiden. De Nederzetting had zijn officiële grenzen, doch de kolonisten vestigden zich herhaaldelik buiten die grenzen, hoewel dit niet strookte met de inzichten van de Heren Bewindhebbers in Nederland, die zo weinig mogelik kolonisatie verlangden. Bij de uitbreiding van de Kolonie vermeerderde het aantal distrikten, en daarmee ook het aantal kerkelike Gemeenten en predikantsplaatsen. Een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van Zuid Afrika was de komst van de Franse Vluchtelingen in 1688. Hun getal was niet groot, het bedroeg slechts honderd zes en zeventig zielen, maar was toch groot genoeg om aangezien de kleine blanke bevolking in de kolonie van ruim zes honderd zielen enig gewicht in de schaal te leggen.. Toch overschat men in Zuid-Afrika dikwijls het aantal Hugenoten. Zij vormen slechts zeventien en een kwart percent van de voorouders van de Hollandse Afrikaanders.1) De invloed, die zü op de kolonisten hadden, was echter niet gering. Waren vele kolonisten in menig opzicht ruw, mensen die hun bestaan elders moesten gaan zoeken, de Hugenoten hebben veel bij gedragen tot de verzachting van de zeden en de bevordering van de huisvlijt. Dit kon ook niet anders, want velen waren uit de beste kringen van Frankrijk. Hun nederzetting in de Kolonie kreeg de naam Fransche Hoek en hun kerkelike Gemeente de naam Drakenstein. Zo breidde de Kolonie zich langzaam maar zeker uit. In 1750 waren er reeds vijf Gemeenten, *) ieder voorzien van een !) Dr. H. T. Colenbrander: Do Afkomst der Boeren, blz. lil. 2) De Gemeente Stellenbosch werd in 1685 gesticht, en Zwartland en Eodezand in 1745. 4 "predikant, terwijl Kaapstad al twee predikanten had. In ieder Gemeente waren tevens een of meer scholen, meestal onder leiding van de krankenbezoekers, die er tot hulp van de predikanten waren. De predikanten werden op voordracht van de Classis Amsterdam door de Bewindhebbers benoemd. De Gouverneur had echter het recht hen van standplaats te doen verwisselen, want zü waren dienaren van de Compagnie met de rang van onderkoopman. "Wanneer de Burgers in botsing kwamen met het Bestuur van de Compagnie, zoals in 1706 met de Gouverneur "W. A. v. d. Stel, stonden zij als vanzelf ook tegen de predikanten, die geheel van de Compagnie afhankelik waren. In een enkel geval waar de predikant aan de zijde van de Burgers stond en openlijk voor hen partij koos, zoals Le Boucq gedaan had in verband met de v.d. Stel-twist, eindigde het met een deportatie naar Indiö. De predikanten waren geheel afhankelik van de Regering, aan wie zij alleen verantwoording schuldig waren. Sommigen van hen traden meermalen zeer autokraties op, en verwaarloosden de dienst niet zelden. Ook waren de ziekentroosters niet altijd onberispelik l). De verschillende Gemeenten stonden naast elkaar zonder enig ander verband dan dat der wereldlike Overheid, en waren op zichzelf aangewezen. De predikanten bepaalden zich tot hun eigen Gemeenten, zonder kennismaking met de toestand in andere Gemeenten. Zelfs de kerkeraadsleden werden op nominatie van de plaatselike Kerkeraad door de Gouverneur benoemd. Het spreekt vanzelf, dat de behoefte aan een band van gemeenschap meer en meer gevoeld werd. Eindelik kwam in 1746 de eerste „Classicale Vergadering" bijeen, met toestemming van de Politieke Raad. De Gouverneur werd door een Kommissaris Politiek vertegenwoordigd. De Gemeenten konden voortaan ieder jaar op die wijze vergaderen „omme alsoo alle voorkomende kerkelijke saaken met malkanderen, te weeten, soo den kerken: raad deeser plaatse, als de leeraaren der buyten-districten, i) Tas spreekt in zijn dagboek van de ziekentrooster Lussing als „de krankenbedroever", die „vol zoeten wijns was". Het Dagboek van Adam Tas 1705—1706, uitgegeven door Leo Fouehe 1914, blz. 10. 5 yder met een ouderling geassisteert, af te handelen". Hiermee was de Classis Amsterdam zeer ingenomen, alleen werd bezwaar gemaakt tegen de benaming „Classikale Vergadering". Een Classis had het recht om kandidaten tot de Heilige Dienst toe te laten en predikanten aan te stellen, en te bevestigen, in het biezonder voor de Buitenkerken. Dit recht had men aan de Kaap niet. Men was in Amsterdam bevreesd, dat de Kerk in Zuid-Afrika een te grote zelfstandigheid zou krijgen, en daardoor los zou raken van de Hervormde kerk in Holland, de Moederkerk, wat toen niet gewenst was. Aan de Kaap schikte men zich hierin gaarne, naar de wens van de Amsterdamsche Classis, en vergaderde voortaan onder de naam „Gecombineerde Kerkvergadering". Deze Gekombineerde Kerkvergaderingen hebben zeer veel bijgedragen tot de bloei van de Zuid-Afrikaanse Kerk. De band tussen de onderlinge Gemeenten werd nauwer aangehaald, en er was gelegenheid om elkander met raad en daad bü te staan. Vooral was de ingesteldé kerkvisitatie van grote betekenis. Deze vergaderingen waren de eerste stap in de richting van een zelfstandig georganiseerde Zuid-Afrikaansche Kerk, Hun bestaan was echter van zeer korte duur. De oorzaak van hun ophouden ia tekenend voor de beperkte vrijheid van de Kerk in die dagen. Er was een schrijven gekomen van de Classis Delft en Schieland met het verzoek met die Classis op dezelfde wjjze te korresponderen als met Amsterdam, en tevens werd alle nodige hulp aangeboden. De Gekombineerde Kerkvergadering stemde hier gaarne in toe, en gaf kennis aan de Classis Amsterdam, dat men voortaan ook met de Classis Delft en Schieland zou korresponderen. Zeer begrüpelik wekte dit in Amsterdam bü Classis en Bewindhebbers het ongenoegen op. Immers de Classis Amsterdam behartigde de belangen van de Zuid-Afrikaanse Gemeenten bü de Bewindhebbers van de Compagnie, en had. dit altüd op loffelike wüze gedaan. Een tweede tussenpersoon in de vorm van de Classis Delft en Schieland was niet gewenst, het kon allicht verwarring en misverstand wekken. De Classis Amsterdam gaf zün ontevredenheid aan de Gekombineerde Kerkvergadering te kennen, waarop de korrespondentie met Delft en Schieland ophield. Maar het was te laat. De Bewind- 6 hebbers zagen hier een gelegenheid om de Gekombineerde Kerkvergaderingen te verbieden, en zo de Gemeenten weer los van elkaar en volslagen afhankelik van de Regering te maken. De vergadering werd in 1759 afgeschaft. Zelfs de jaarlikse kerkvisitatie mocht niet meer gehouden worden. Hierdoor konden de kerkelike zaken niet meer langs zuiver kerkelike weg behandeld worden, wat moeiliker werd naarmate de Kolonie groeide, en de Kerk zich uitbreidde. Bü verschil tussen een Kerkeraad en een of meer gemeenteleden was er geen hogere vergadering meer om hierover te oordelen; de enige weg was die naar de politieke rechter. De Kerk werd hierdoor volslagen aan de wereldlike Overheid onderworpen. Tevergeefs heeft de Classis Amsterdam herhaaldelik by de Bewindhebbers gepoogd om deze vergaderingen te herstellen. De volslagen machteloosheid der Kerk door de afschaffing van de Gekombineerde Kerkvergadering blijkt ook uit een twist, die in 1772 uitbrak in de oude Franse. nederzetting te Drakenstein, tot dusver de bloeiendste Gemeente, doch die nu door deze twist jaren lang een toonbeeld van verdeeldheid en achteruitgang werd. Een zekere Theron was door de Kerkeraad tot ouderling gekozen. Vele gemeenteleden konden zich hiermede niet verenigen, omdat Theron door zyn „onvredig gemoed als slinkse bedrüvens," altijd met zün buren twistende, „een gansch ergerlijk subject was en de bediening van ouderling onwaardig was." Vier gemeenteleden tekenden uit naam van velen tegen deze verkiezing protest aan. De Kerkeraad zond de ingebrachte beschuldigingen tegen Theron naar de Politieke Raad, die gelastte, dat de bevestiging als ouderling zou doorgaan. Dit is niet te verwonderen, want tegen de wereldlike Overheid had Theron niets misdreven, en de klachten tegen hem waren tegen zün levenswandel als christen gericht. Ds. van der Spuy, de predikant der Gemeente, handelde nu zeer autokraties, door de vier klagenden te censureren, toen zij bü hun aanklacht volhardden. Het twistvuur in de Gemeente was hierdoor aangestoken en de hartstochten waren ontketend, want een groot deel der Gemeente wilde Theron beslist niet als ouderling. Velen gingen niet meer aan het Avondmaal en zochten hun kinderen elders te laten dopen. De Kerk, die 7 vroeger met. een aandachtig gehoor gevuld was, liep leeg. De kollekte, die vroeger bij het Avondmaal honderd gulden en meer bedroeg, was nu nauweliks achttien gulden. De ontevredenen zonden een klaagschrift naar de Classis Amsterdam, die de censuur handhaafde. Volgens de gekrenkte partij was de Classis door de berichten van Ds. van der Spuy misleid. Zü ontzagen de moeite en de kosten niet om twee hunner naaiAmsterdam te zenden om hun zaak in persoon voor de Classis te brengen, maar zonder enig gevolg. Theron was al sinds enige tüd geen ouderling meer, en toch hield de twist niet op. De Kerkeraad wilde de gecensureerden niet van de censuur ontheffen als zij niet eerst schuld beleden, en dat wilden zü niet, omdat de censuur volgens hen onwettig was. Meer dan veertien jaren hebben zij volhard, en de rust is niet teruggekomen zolang van der Spuy predikant van Drakenstein bleef. Eerst toen hij zijn ontslag genomen had, heeft de vrede weer zijn intocht gedaan. De twist is een natuurlike dood gestorven, terwijl de Gemeente weer tot zijn vroegere bloei geraakte. In de achttiende eeuw zijn de grenzen van de Kolonie meermalen uitgebreid, doordat vele kolonisten zich meer en meer in de binnenlanden hadden gevestigd. Daar leefden zij ver van de dorpen aan de rand van de beschaving. Zij woonden soms uren ver van elkander, en waren in voortdurend gevaar van de Inboorlingen en de wilde dieren. De Kerk konden zü nauweliks bereiken, en het was hun een blijdschap als de predikant van de Gemeente, waartoe zü behoorden, het binnenland introk en op een of andere boerderij Kerk hield. Voor het bevestigen van hun huweliken moesten zü steeds de lange en moeitevolle reis naar de Kaap ondernemen. Hun kinderen moesten zij zelf onderwazen, behalve wanneer een of ander schoolmeester — soms een weggelopen matroos — zich aan hen hiervoor verhuurde. Volkomen op zichzelf aangewezen, als zij waren, leerden zü zichzelf helpen, zodat zü gestaald werden om met allerlei gevaren om te gaan. Hierdoor werd het onafhankelikheidsgevoel, dat zü van hun voorvaderen overgeërfd hadden en dat de Zuid-Afrikaanse Boer heden ten dage nog kenmerkt, in hen aangewakkerd. Augusta de Mist, de achttien- 8 jarige dochter van de Kommissaris Generaal Mr. J. A. Uytenhage de Mist, die haar vader in 1803 op een binnenlandse inspeksietocht te paard vergezelde, verhaalt in haar Dagverhaal hoe het gezelschap een berg, die zeven of achthonderd voet hoog loodrecht oprees, over moest, wat een onoverkomelike zwarigheid tegen de voortzetting van de reis in de bedoelde richting scheen. Maar de Boerevrouw, die hun gastvrouw op die plaats was, stelde hun gerust door te verhalen „dat zü gewoon was ieder jaar zes of zeven weken na hare bevalling, te paard, met haar kindje in de arm, de berg te beklimmen om het kindje op het Roodezand te laten doopen." De gastvrijheid van de Zuid-Afrikaanse Boer was haast onbeperkt, ledereen was welkom. Nooit weigerde hü de reiziger het eenvoudig maal met hem te delen, of de nacht onder zijn dak door te brengen, en nooit wilde hij hiervoor enige vergoeding. Uit de aard der zaak verschilden deze Grensboeren in menig opzicht van de Dorpsbewoners. Het oud-Hollands karakter en de oud-Hollandse godsdienstvorm is in ZuidAfrika door hen het zuiverst bewaard gebleven. Tot hen kon de inwerking van de later ingekomen Engelse invloeden niet zo gemakkelik doordringen, zodat zij in de toekomst de dragers geworden zijn van de nationale kuituur: het is grotendeels uit hun kringen geweest, dat de Grote Trek is voortgekomen^ en de Grote Trek is het behoud van de Hollands Afrikaanse natie geweest. De Kerken-orde van De Mist. Het was in 1795 dat de Engelsen voor de eerste maal de hand op de Kaap-kolonie gelegd hadden. Voor de Kerk was hierdoor een moeilike tijd aangebroken. De band met de Classis Amsterdam, die de predikanten uitzond, was verbroken, zonder dat er iets voor in de plaats gekomen was. De verandering, die in ieder opzicht een verbetering was, kwam, toen bij de vrede van Amiens in 1802 bepaald werd, dat de Kaap aan Nederland terug gegeven zou worden. De teruggave had plaats !) Johanna W A. Naber: Van onze Oud-Tantes en Tantes, 1917, blz. 41 en 42. 9 in Februari 1803. De "kolonisten waren hierover zo verheugd, dat zij een bede- en dankdag hielden wegens het eindigen van het Brits Bestuur. De Bataafse Regering in Nederland — de V. O. I. Compagnie was inmiddels opgehouden te bestaan — zond Mr. J. A. Uytenhage de Mist als Kommissaris-Generaal om de zaken aan de Kaap te regelen en de nieuwe Regering in te stellen. Hjj heeft vele verbeteringen aangebracht, en zün verdiensten voor de Kolonie zyn niet licht te overschatten. Wat de huwelijksbevestigingen betrof, vaardigde hij' een Huweliksordonnantie uit, waarin bepaald werd, dat de huweliken voortaan ook voor de Landdrosten der verschillende dorpen als huwelikskommissarissen konden gesloten worden, en niet uitsluitend voor den huweliks-kommissaris te Kaapstad, zodat een vaak lange en moeilike reis naar de hoofdplaats voor een huweliksbevestiging niet meer nodig was. Voor de Kerk was van het grootste belang de Kerken-orde *) door De Mist voor de „Bataafse Volkplanting" uitgevaardigd. Die Kerken-orde bestond uit twee hoofddelen, met een liberaal beginsel, dat van de Hollandse vryheidsgeest getuigde en de afstammelingen uit de vrüe Nederlanden waardig was. Het eerste hoofddeel hield bepalingen in voor alle kerkgenootschappen, die alle vry waren hun gevoelens openlik te belijden, en alle gelüke bescherming der wet genoten. Geen Burgerlike voorrechten waren meer verbonden aan een bepaalde godsdienstige belijdenis. Tevens was ieder Kerkgenootschap gebonden, zün eigen leeraars te salariëren. Minder gunstig was de bepaling, dat de openbare school voortaan neutraal moest zijn, en dienen moest als „kweekplaatsen om goede burgers voor de staat te vormen", en als zodanig staan moest „onder het onmiddellijk toezigt en bestuur van het Gouvernement" (art. 18). De ongunstige zjjde van de geest van de Franse Revolutie spreekt hier duidelik. . Het tweede hoofddeel was uitsluitend gewyd aan de belangen !) Is te vinden achter het Alg. Reglement voor het bestuur der Ned. Hervormde Kerk in Zuid-Afrika van 1825, blz. 42 v.v., voorts in het Archief voor Kerkel. Geschiedenis verz. door N. C. Kist en H. J. Royaards, negentiende deel, (1848) blz. 321 v.v. en in de Beknopte Gesch. van de Nederd. Herv. Kerk aan de K. d. Goede Hoop door Mr. J. de Wet, 1888, blz. 92 v.v. 10 van „het Hervormd Kerk-genootschap, bü verre het talrijkste, en ten platte lande het enigste", en die dus de hulp van het Gouvernement het meest nodig had (art. 20). De predikanten van de Hervormde Kerk zouden door de Regering bezoldigd en door de Gouverneur aangesteld worden, die in alle kerkelike vergaderingen door twee Kommissarissen Politiek vertegenwoordigd zou zün. Deze bepalingen waren toen nodig en werden niet als iets drukkends beschouwd. Anders zou het worden na 1806, toen Engeland voor de tweede keer zijn hand op de Kaap gelegd had, waarmee tegelük de nationaliteiten-kwestie geboren werd. De Hollandse Kerk, die het nationale bolwerk in ZuidAfrika zyn moest, kwam toen onder een Engelse Overheid te staan, die meermalen deze macht misbruikt heeft om de Hollandse Afrikaander in zün diepste levenswortel aan te tasten. Zo begon de den Boeren onsympathieke Gouverneur Lord Charles Somerset (1814 — 1825), in stede de vakante plaatsen met Hollandse predikanten aan te vullen, vanaf 1818 gestadig predikanten uit Schotland in te voeren. Zün doel was hiermede om de bevolking zo vlug mogelik te verengelsen, zoals hü in 1822 in een proklamatie verklaarde waarin bepaald werd, dat de Engelse taal uitsluitend de officiële taal van het land zou zijn,1) hoewel zeven achtste deel van de blanke bevolking geen Engels verstond. Maar de Schotse predikanten moesten het ze leren! Dit trof doel, want die predikanten begonnen al spoedig in de Hollandse kerk in het Engels te preken, en de Engelse taal aan te kweken. Deze taktiek werd door de opvolgers van Lord Charles Somerset voortgezet, en is een van de oorzaken, die er toe mede gewerkt hebben, dat later de Hervormde Kerk in Transvaal besloot om los te staan van de Kerk in de Kaap Kolonie. Byna terzelfder tyd als in Holland werden de Nieuwe berümde Psalmen op 5 April 1775 in Zuid-Afrika ingevoerd. De Evangeliese Gezangen werden pas enige jaren na de invoering in Holland in gebruik genomen. Toen de Gezangen in 1807 in !) Proclamatiön, Minuten, Advertentiên en Officieele Bekendmakingen van het Gouvernement aan de Kaap de Goede Hoop van den lOden Januari 1806 tot den 2den Mei 1826, blz. 659-660. 11 de Hervormde Kerk in Nederland ingevoerd werden, was de oorlog tussen Engeland en de Bataafse Republiek reeds enige tijd aan de gang, waardoor er geen vaart bestond tussen Holland en de Kaap. Men besloot daarop in Zuid-Afrika om de Gezangen in Engeland te doen overdrukken, zodat de invoering daarvan in de Hervormde Kerk in Zuid-Afrika op de tweede Zondag van Januarie 1814 kon plaatsvinden 1). De eerste Algemene Kerkvergadering in 1824. De Kerken-orde van de Mist bevatte mede de belangrijke bepaling, dat „tenminste alle twee jaren "voor de Hervormde Gemeenten deezer Volkplanting" een Algemene Kerkvergadering gehouden zou worden (art. 46). Door de tweede occupatie van de Kaap door Engeland kon de eerste Algemene Kerkvergadering pas 2 November 1824 samenkomen. In deze Vergadering merkt men al, dat de Hervormde Kerk in de Kaap Kolonie de eerste schreden op de weg van verengelsing gezet had. De pogingen van Lord Charles Somerset schenen voor verwezenliking vatbaar. Zoo Werd bijvoorbeeld besloten om een Engelse uitgave van, de Heidelbergse Catechismus té doen drukken om in de Engelse scholen te laten gebruiken door de kinderen die tot de Nederduits Hervormde Kerk behoorden. Het grondmotief van dit besluit was om uitvoering te geven aan de' wens van de Gouverneur om de bevolking te verengelsen *). Tevens werd de wenselikheid besproken, dat de Kerk in Zuid-Afrika voortaan deel van de Schotse Kerk zou uitmaken, evenals zü vroeger van de HerVormde Kerk in Nederland deel uitgemaakt had. Om redenen van praktiese aard werd zulk een vereniging echter alsnog niet mogelik geacht. Het is vooral aan de tegenstand van sommige Hollandse predikanten te danken, die zich er niet mee konden verenigen, dat de Hervormde Kerk in de Kaap Kolonie aan een vreemde Kerk, zoals die van Schotland, onderworpen zou zijn, dat deze voorgestelde vereniging schipbreuk *) A. Faure: Redevoering bjj het Tweede Eeuwfeest op 6 April 1852, blz. 71. 2) Geo. Mc. Call Theal: Records of the Cape Colony vol. XIX, p. 494—501, alwaar de brief van de Komm. Politiek, Sir J. A Truter, aan de Gouverneur voorkomt. 12 geleden heeft. Deze wens om met de Schotse Kerk te verenigen is later herhaaldelik nog een onderwerp van bespreking in de Kaapse Kerk geweest, het laatst in 1912, toen een Deputatie uit de Kaapse Kerk onder leiding van zijn moderator Ds. A. L Steytler in de Synode van de Presbyteriaanse Kerk verscheen, en de wenselikheid van vereniging in de vergadering neerlegde x). De invloed van de Schotse predikanten heeft zich op nationaal gebied in de Kaap Kolonie sterk doen gelden. De doorwerking er van zou geleid hebben tot een volslagen ondergang op nationaal gebied, was het niet dat de Kaap Kolonie later telkens van uit de Transvaal en de Oranje Vrijstaat wakker geschud werd. Een halve eeuw na deze eerste Synode kon een van de Schotse predikanten dan ook schrijven, dat „men geen profeet behoeft te zijn om te zien, dat met verloop van tijd het ten opzigte van taal met onze kerk zal gaan, gelijk met hare zuster van Amerika De openbare eere dienst zal ook allengs in het Engelsch moeten gehouden worden".2) Het was tegen deze vreemde overheersing, dat de Hervormde Kerk zich in Transvaal steeds heeft gekant, waarom zü mede besloten heeft'niet onder de Synode van de Kaapse Kerk te staan, doch een zelfstandige Kerk uit te maken, met eigen Kerkelike wetten. Toch heeft deze eerste Algemene kerkvergadering ook veel goed werk gedaan. Het geven van Godsdienstonderwijs werd op een beter voet gebracht. Tevens werd krachtig de wens uitgesproken om een Theologies Seminarium op te richten, opdat de Kerk haar predikanten zelf zou kunnen opleiden. Hieruit blijkt hoe men zichzelf bewust geworden was. De Kerk in de Kaapkolonie was een zelfstandige Kerk geworden en moest haar levenskracht ontplooien. Het Theologies Seminarium is echter pas in 1858 tot stand gekomen, toen de Theologiese School te Stellenbosch ingewijd werd. Een ander belangrijk moment in de werkzaamheden van deze Vergadering was het opstellen van een „Algemeen Reglement voor het Bestuur i) De Hervormer, 15 Oktober 1912, blz. 6. *) John Mc. Carter: Geschiedenis der Ned. Gereformeerde Kerk in Z. Afrika, blz. 165. 18 der Ned. Hervormde Kerk in Zuid Afrika", waardoor het bestuur der Kerk behoorlik ingericht werd, zodat datgene wat levenskrachtig was in de Kerk gelegenheid kreeg zich te ontwikkelen. De Kerkenorde van de Mist werd beschouwd als de „Grondwet der Hervormde Kerk", waarvan het nieuwe Reglement slechts een modifikatie was. Men ging uit van de beginselen in 1816 door de Nederlands Hervormde Kerk, de Moederkerk, aangenomen en toegepast. Het nieuwe Reglement was dan ook grotendeels ontleend aan het Algemeen Reglement in dat jaar in Nederland aangenomen, en de Synodale Reglementen later in den Haag ontworpen. Dit Reglement vormt heden ten dage nog de grondslag van de verschillende Zuid Afrikaanse Kerken, behalve van de Gereformeerde Kerk. Het heeft een hechte eenheid in de Kerk gebracht, en de weg gewezen tot een demokratiese kerkinrichting. Duidelik is het beginsel naar voren gebracht, dat de Kerk niet bestaat uit een groep van plaatselike Kerken, die eigenlik als droog zand aan elkaar hangen, doordat ieder Gemeente zich, wanneer hij zulks verkiest, aan het Kerkverband onttrekken kan. De Zuid Afrikaanse Kerk heeft van de aanvang af het beginsel aanvaard van de Algemene Kerk en de plaatselike Gemeente, een beginsel, dat nu nog een van de kenmerken is van de Hervormde Kerk in Transvaal1). De Algemene Kerk vormt een ondeelbaar geheel, waarvan geen plaatselike Gemeente zich kan afscheiden. Hoogstens kunnen de leden van de plaatselike Gemeente ophouden leden van de Algemene Kerk te zijn, waardoor zij dan ook alle aanspraak op de kerkelike voorrechten, geestelik zowel als stoffelik, verliezen. De plaatselike Gemeente toch organiseert zich afzonderlik van wege de afstand. Dit beginsel ligt ten grondslag aan de hele bouw van het Algemeen Reglement. Uit dit Reglement, door de Kerk zelve opgesteld, blijkt duidelik hoe de Hollandse Kerk aan het Engels Gouvernement ondergeschikt was. Men moest de regeling aanvaarden, dat de Gouverneur in de kerkelike vergaderingen door zün Kommissarissen vertegenwoordigd werd, terwijl ieder besluit van de Algemene Kerk- Zie Hoofdstuk 6. vergadering zowel als van de Ring eerst van kracht werd nadat de Gouverneur zijn sanctie er aan verleend had. Door de nationaliteiten-kwestie waren de moeilikheden hieraan verbonden nog veel groter. Van deze knellende banden is de Kerk gedeeltelik eerst verlost in 1843, toen zü een nieuwe Ordonnantie van de Engelse Gouverneur ontving. In het jaar, dat aan deze Ordonnantie voorafging, heeft de Algemene Kerkvergadering de officiële naam der Kerk, die tot hiertoe „Nederduits Hervormd" was, veranderd in „Nederduits Gereformeerd". Er werd gebroken met het systeem van Kommissarissen Politiek. Voortaan kon de Kerk vrij zijn in haar verschillende vergaderingen, en ook was de sanctie van de Gouverneur op de gemaakte bepalingen niet meer nodig. De vrije ontwikkeling van het kerkelik leven was aan de Kerk overgelaten, zolang hare besluiten niet strijdig waren met de Ordonnantie. Toch bevatte deze Ordonnantie ook nog grote bezwaren. Er werd duidelik in uiteengezet hoe de Kerk beperkt was tot de grenzen van de Kaap Kolonie, iets wat men in de boezem van de Kaapse Kerk niet altijd heeft ingezien. Zodra men zich buiten de grenzen van de Kolonie vestigde, moest men dus als vanzelf ophouden lid van de Kaapse Nederduitse Gereformeerde Kerk te zijn. Zodanig was de toestand op kerkelik gebied in de Kaapkolonie tijdens de Grote Trek. De overheersende Engelse geest heeft vooral er het zijne toe bijgedragen, dat de oude Emigranten, die zich in het Overvaalse gevestigd hadden, langzamerhand gevoelden, dat zij niet onder één kerkverband met de Kaapse Kerk konden zijn, als zij hun nationaal karakter tegen Albions listen wilden beschermen. Bovendien kent de Ned. Geref. Kerk geen onderscheid tussen de Blanken en de Zwarten, wat in Zuid Afrika met zün kleurlingenvraagstuk veel heeft bijgedragen tot een ongewenste gelijkstelling. Hierdoor is de Kerk als Kerk niet bij machte om dit kultuurprobleem te helpen oplossen. In 1857 heeft de Algemene Kerkvergadering zelfs onomwonden uitgesproken dat de gelükstelling schriftmatig en wenselik is. 15 De Agitatie van de zendelingen van het Londenae Zendelingen Genootschap. Het was in de eerste helft der achttiende eeuw dat de Hernhutter zendeling George Schmidt zich te Baviaanskloof, tans Genadendal, neerzette, om onder de Hottentotten te arbeiden. Zijn werk was niet zonder vrucht, doch hij moest ermede ophouden, wegens de onverdraagzaamheid der toenmalige Kerk jegens andere gezindheden. Het begin van een groots werk moest hierdoor gestaakt worden, terwyl de Kerk zelf zo goed als niets voor dit werk deed. Een halve eeuw later werd het werk der Hernhutters weer hervat, toen opnieuw drie zendelingen uitgezonden werden. Bü hun aankomst zagen zü hoe het werk van Schmidt niet vergeefs was geweest. Er was nog een oude Hottentottin, die door Schmidt gedoopt was, en al die jaren door trouw haar Hollands Nieuw Testament bewaard had. Zij begroette de zendelingen met een „God zij gedankt!" De Hernhutters konden nu rustig hun werk doen, want er was een groter geest van verdraagzaamheid gekomen jegens andere gezindheden, dan er in de dagen van Schmidt was. De Hernhutterse zending was altijd bü de blanke bevolking zeer populair; zy werd aangemoedigd. In latere jaren wilde Piet Retief zelfs stappen nemen om Hernhutters onder de kaffers in Natal te krygen. Zy hebben zich rustig bij hun werk bepaald, zonder een oplossing van het Naturellen vraagstuk te zoeken ten koste van de Blanken, die de dragers waren van de cbristelike beschaving. Geheel anders waren de zendelingen van het Londense Zendelingengenootschap. Zij lieten zich voortdurend in met het Naturellen vraagstuk, dat zij echter niet begrepen, en kozen dan altjjd party tegen de Boeren. Hun voortdurende bemoeiingen met de politiek brandmerkten hun als de vijanden van de blanke bevolking. Mannen als van der Kemp en Read zetten zelfs menigkeer de Zwarten tegen de Blanken op, en het is aan hun optreden te danken, dat de zending onder vele Boeren zo inpopulair zou worden. David Livingstone heeft een halve eeuw later dan van der Kemp en Read door zyn beruchte zendingsmethode de inpopulariteit van het Londense Zendelingen-genootschap bevestigd. Van der Kemp was een aanhanger van de wijsgerige school van Rousseau, die leerde, dat de natuurstaat de ideale staat 16 was. HÜ werd dan ook op zy'n oude dag, na in Holland een eigenaardige levensloop gehad te hebben, een Hottentot onder de Hottentotten. De kleding van een beschaafde legde hü af, en was te vreden met een broek, een jas (baadje) en een paar sandalen, terwijl hü een zwarte meid, een door hem vrügekochte slavin, tot vrouw koos. Vroeger in Holland was hij ook getrouwd geweest en wel met een vrouw, die hü ten huwelik gevraagd had zonder haar ooit tevoren gesproken of gezien te hebben, terwyl een huweliksaanzoek bij een visvrouw enige uren vroeger afgewezen was. Het optreden van van der Kemp en Read was zeer inpopulair. Op hun zendingspost te Bethelsdorp vergaderden zij de Hottentotten, die echter niet tot arbeiden werden aangespoord, zoodat roven en stelen aan de orde van de dag was, waardoor allerlei onaangenaamheden met de Boeren voorvielen. Daarop begon van der Kemp zijn lastercampagne tegen de Boeren, die erop uitliep, dat de Regering een speciaal Hof benoemde om de verschillende beschuldigingen van moord en mishandeling door de Boeren op de Hottentotten te onderzoeken. Het resultaat was, dat de fiktie en de fantasie van van der Kemp en Read -duidelik aan de dag kwamen. Hun klachten in Engeland tegen de Boeren bleken laster te zijn. Meer dan achtenvijftig blanken moesten voor dit hof verschijnen, en meer dan duizend getuigen, doch geen enkel geval van moord werd bewezen. Dit verbitterde de .Boeren tegen het Londense zendelingengenootschap. De laster werd echter voortgezet door Dr. Philip, die in 1819 Superintendent van dit genootschap aan de Kaap werd. Ook hij verdedigde de mening dat de „arme heidenen" door de Europeanen onrechtvaardig behandeld werden, een mening die door de historie ten sterkste weerlegd wordt. Tengevolge van deze laster heeft de Minister van Kolonieën, Lord Glenelg, in de jaren 1835-1838 op aanstoken van de Londense zendelingen in Zuid Afrika een fatale Naturellen politiek gevoerd, waardoor de Grensboeren geheel aan de genade van de Kaffers overgeleverd werden *). *) Dr. Leyds: De Eerste Annexatie van Transvaal 1906, blz. 21-36. HOOFDSTUK II. De Grote Trek. De Kerkelike toestanden onder de Voortrekkers iu Natal, en in Trans Oranje tot 185é. De Emigratie. Op het platteland schikte men zich niet zo geredelik onder het bestuur van het nieuwe Bewind. Vooral onder de Grensboeren heerste een grote ontevredenheid van wege de naturellenpolitiek van Engeland,1) die uiteindelik er op uit liep, dat velen besloten de Kolonie met zijn Bestuur, dat hun geen bescherming bood, te verlaten. Het onbekende gingen zü in om daar hun eigen Staat te hebben, om zichzelf te zijn. De onzekerheid van üjf en goed door de verkeerde naturellenpolitiek van Engeland kunnen wü als grondoorzaak van de Trek noemen. De Gouverneur, Sir Benjamin d'Urban, beschreef deze Voortrekkers als „een dapper, geduldig, vlütig, ordelijk en godsdienstig volk, de ontginners, de verdedigers en de belastingbetalers van het land , de keur der Grensboeren".*) Waar zij heen trokken hebben zü te midden van verwarring tussen de verschillende steeds elkander bevechtende Kafferstammen orde gebracht en de weg gebaand in het barbarendom voor beschaving, en de Christelike Kerk geplant. Toch heeft Engeland deze Trekkers nooit met rust gelaten, maar hen altüd vervolgd en verjaagd. Niettegenstaande bü de aanvang van de Grote Trek van Engelse kant ten duidelikste was verklaard, dat er geen wet bestond, die de Grensboeren verhinderen kon om over de grenzen va» de Kolonie te trekken en op. te houden Britse onderdanen te zyn, heeft Engeland toch steeds, als het in zün kraam te pas kwam, de hand op hen 1) Dr. W. J. Leyds: De Eerste Annexatie van Transvaal, blz. 21-48. 2) Dr. W. J. Leyds; Li.P-, blz. 37. 18 gelegd, en het land, dat zij ontgonnen hadden, geannexeerd. De hele geschiedenis van Zuid Afrika is één aanklacht tegen Albions onoprechtheid. Het eenmaal gegeven woord werd steeds gebroken en het gesloten traktaat immer met de voeten vertreden. Er is haast geen bladzijde uit de geschiedenis van Zuid Afrika in de negentiende eeuw, die niet spreekt van Engelands landhonger. De uittocht vond in groepen plaats. De Trek van van Rensburg en Trigardt was reeds ver in het Noorden, toen achter hen de lagers van Hendrik Potgieter en Gert Maritz volgden, en op het Vrüstaatse Hogeveld voorlopig halt hielden. Hier voegde Piet Retief zich in April 1837 bij hen. Deze Emigranten hadden bjj het verlaten van de Kolonie allerlei pogingen gedaan om een predikant mee te krijgen, doch de Moederkerk in de Kolonie was hun weinig welwillend gezind, en liet deze pioniers van de beschaving naar de binnenlanden geheel aan hun lot over. Op verzoek van de Engelse Gouverneur gingen vele predikanten heftig tegen de Trek te keer, en verklaarden, dat niemand hunner zich bij deze Emigranten zou voegen. Zelfs weigerden sommige predikanten de doop te bedienen aan jonge kinderen van ouders, die ver uit de Kolonie kwamen en hun kinderen in het voorbügaan nog eerst wilden laten dopen, alvorens de wildernis in te gaan.*) Dit is begrüpelik als men bedenkt, dat de meeste predikanten in de grensdistrikten in die dagen tot de ingevoerde Schotse predikanten behoorden. Alle pogingen van de Voortrekkers om geestelike hulp te verkrygen bleven vruchteloos. Toen de aartsvaderlike Jakobus Uys zich in Mei met zün kinderen en kleinkinderen, ten getale van honderd, bij de Trek voegde, werd hem in het voorbijtrekken te Grahamstad door de Engelse ingezetenen een grote Statenbijbel geschonken, als bewys van hun hoogachting. In de opdracht voor in de Bijbel maakten zij melding-van de vergeefse ijver van Uys om een predikant mede te krijgen.*) Van af het Vrij staatse Hogeveld brachten de Trekkers een 1) Gustav. S. Preller: Piet Retief 1912, blz. 65 en 66. 2) J. C. Chase, Natal Papers, Vol. I p. 93. 19 beroep uit, en waarborgden een traktement van drieduizend Rijksdaalders, docb zonder gevolg. Ook was de heer Andries Pretorius, die toen nog in de Kaapkolonie woonde, door hen verzocht alles in het werk te stellen om toch een predikant te krijgen. Pretorius wendde zich met dit doel tot verscheidene predikanten, en met name tot de heer van der Lingen, predikant aan de Paarl. Maar ook deze pogingen waren te vergeefs. *) Nu had de partij van Gert Maritz, toen zü geen predikant konden krijgen, een ongeordende zendeling mee genomen om als leraar onder hen te dienen. Het was de heer Erasmus Smit, *) die gehuwd was met een zuster van Gert Maritz. Daar hij niet geordend was, waren er velen, vooral van de partij van Potgieter, die hem niet als predikant wilden erkennen. Zij gingen liever des Zondags naar de dienst van de Wesleyaanse zendeling Archibald, die te Tabanchu zyn zendingspost had. Archibald preekte in het begin ook wel eens in het lager van Potgieter, en het scheen zelfs of Smit geheel door Archibald verdrongen zou worden. Hij heeft er dan ook wel eens over gedacht naar de Kaapkolonie terug te keeren. Het bezwaar tegen hem was, dat hij niet geordend was, want aan een behoorlike ordening werd veel gewicht gehecht. 1) De Volkstem, 11 November 1913, a. w. twee brieven van Pretorius voorkomen. 2) Erasmus Smit was in 1778 in Amsterdam geboren. Hij was slechts een jaar oud toen zijn moeder stierf. Toen zijn vader als onderstuurman van het schip „Doggersbank" naar Oost-Indiê vertrok, werd Erasmus in Augustus 1786 in het Aalmoezeniers weeshuis te Amsterdam geplaatst, waar ondermeer ook kinderen van zeevarende weduwnaars verpleegd werden. Hij bleef er ook nadat -Mj mondig was, en vertrok eerst op 28 Nov. 1801 uit het huis om zendeling te worden. De opleiding ontving mj bü de direkteuren van het Nederl. Zendelingengenootschap, en werd op 5 Sept. 1802 met nog een Amsterdamse weesjongen, K. van Eeckhout, en zekere C. Roesteen, een vijftigjarige landbouwer te Rotterdam, „ingezegend" met het vooruitzicht in Zuid-Afrika onder de kleurlingen te gaan arbeiden. Deze inzegening, ook wel „plegtig afscheid" genoemd, was niet een ordening door de handoplegging en gaf geen recht tot het bedienen van de sakramenten. Het bestond alleen hierin, dat in de bidstond van de maandelikse bijeenkomst van het genootschap hun de .last opgelegd en een plegtig vaarwel gezegd" werd. — Zie de Berigten van het Genootschap 1802, blz. 63. Op 20 September 1802 gingen deze Piet Retief werd al dadelik bü zijn aankomst door de verschillende groepen van Trekkers als algemene leider verkozen, met de titel van „Gouverneur". Hij begreep ten volle van welk gewicht het was, dat ook de kerkelike zaken behoorlik geregeld werden, en wilde Smit als vaste leraar doen optreden, met een behoorlik traktement. Op Zondag 23 April zou hij hem als zodanig aan de Gemeente „voorstellen". Smit hield voor die gelegenheid een „inwijdings predikatie", en toen hij na afloop daarvan op 'n wenk van Retief het formulier van zijn bevestiging zou lezen, ontstond er „een groote onstichtelijke beweging- in de kerk," zodat de bevestiging niet kon doorgaan. Door toedoen van Retief kon dit pas op Zondag 21 Mei plaats vinden. Retief stelde hem met een aanspraak aan de Gemeente voor, en hü las zelf het formulier, en deed zichzelf de gewone vragen.s) Voortaan kon Smit dus als predikant optreden, met het recht de sakramenten te bedienen en huweliken in te zegenen. Doch hierdoor werd hij nog niet door allen als predikant erkend. Velen bleven in hem de ongeordende zien. Smit begreep ten volle, dat hy zyn steun van Retief moest'verwachten, en voegde zich al spoedig bij zün lager. Zü, die hem niet erkenden, lieten hun huweliken door de huwelikskommissaris Maritz voltrekken. Zelfs dë vrome Carel Celliers erkende Smit niet, en hield oefeningen tegenover hem. Voor zover hij eerste zendelingen van het genootschap te Texel onder zeil. Door zware stormen kwamen z;j echter in Amerika terecht, waar van Eeckhout en Eoesteen gebleven zijn, terwijl Smit op 16 OktoberT804 eindelik de Kaap bereikte. Daar had mj moeilikheden doordat bjj niet geordend was, en werd gelast zich van oefeningen te onthouden. Na een enigszins moeilike loopbaan trad hij in 1814 in dienst van het Londense Zendelingengenootschap, en werkte eerst onder de Bosjesmannen te Genadenberg en sedert 1822 onder de Hottentotten te Stellenbosch. Daar het Londense Genootschap, dat in die dagen zjjn zendelingen zeer slecht bezoldigde, hem in 1830 niet meer onderhouden kon, geraakte hü in moeilikheden. Hü onttrok zich uit de dienst van het Genootschap en werd onderwijzer te Olifantshoek (tans Alexandria). Enige van bovenstaande gegevens zijn ontleend aan het Archief van het Aalmoezeniers weeshuis te Amsterdam. Zie verder Dr. E. F.Kruyf, Geschiedenis van het Nöderlandsche Zendelingengenootschap, blz. 7L-81. 8) Uit het Dagboek van Erasmus Smit, „geredigeerd"!!!) door H F. Schoon, 1897, blz. 20 en 22. 21 geen tegenstand ondervond deed Smit zyn werk met toewijding. Des Zondags preekte hij gewoonlik twee malen. Als kerkgebouw deed in de regel een grote tent dienst, waarvoor twee wagens naast elkaar getrokken werden met een zeil er over heen gespannen, zodat deze „reizende gemeente" in zijn vergaderingen tegen zon of regen beschud was. Het Reglement van 1824 werd als kerkelike wet beschouwd.Smit gaf ook katecheties onderricht en zijn vrouw onderwees de jeugd. De Vestiging in Natal. Retief had zijn ogen naar Natal gericht. Daarom wendde hü zich tot de Zoeloe Koning Dingaan om een stuk land te kopen. Daar zou dan een Republiek gesticht en een geordende Christelike maatschappij gevestigd worden. Retief wilde ook de Moraviese Zending onder de Zoeloes bevorderen. *) Het was in Februarie 1838, dat Retief zich met 66 man naar Dingaan begaf om de koop van Natal finaal te sluiten. Hij had reeds de koopakte in zijn zak, toen Dingaan hem met zü'n manschappen zo verraderlik liet vermoorden. De Zoeloe Koning zond hierop zyn zwarte benden naar de Boeren lagers, waar men niets vermoedde, om het bloedbad verder voort te zetten. Daar men zich niet haastig in staat van verweer kon brengen, werden vele Trekkers op de wreedaardigste wyze vermoord. De Emigranten kwamen hierdoor in grote ellende, en leefden voortdurend in gevaar door de Kaffers overvallen te worden. Onder leiding van Potgieter en Piet Uys werd een aanval op de Zoeloes gemaakt, doch deze mislukte, terwijl Uys het leven er bü verloor. Potgieter zag er verder geen heil in om langer in Natal te blijven, en trok over de Drakensbergen en over de Vaalrivier. Vele Trekkers wilden échter het land, dat zij wettig van de Zoeloes gekocht hadden, niet zo maar weer verlaten. Sommigen van hen beschouwden het terugtrekken van Potgieter zelfs als een „vlucht". Het was in deze dagen van ellende, toen het gevaar van alle kanten dreigde, dat de Engelse Gouverneur aan de Kaap op 6 September een Prokla- 1) Dagboek, blz. 54 en 55. 2) Dagboek, blz. 88. 22 matie uitvaardigde om het verkopen van kruit en lood aan de Boeren in Natal te verbieden! Kort hierop voegde Andries Pretorius van uit Graaff-Reinet zich bü zijn bedrukte broederen. Hü werd dadelik tot Kommandant Generaal gekozen, en organiseerde een ekspeditie van 407 man tegen Dingaan. Men besefte welke grote dingen er op het spel stonden; want wat zou er van de Emigranten worden als dat handje vol Boeren door die duizende Zoeloes uitgemoord zou worden! Toen heeft Pretorius en zyn legertje, even als "Willem van Oranje eenmaal gedaan had, met de Potentaat der Potentaten een Verbond gesloten. Zij beloofde de dag, waarop God hun de overwinning op de Kaffers zou geven, tot in de verste nageslachten immer als een dankdag aan Zijns Naams gedachtenis te wijden. Die overwinning viel op Zondag 16 December 1838, toen meer dan 12000 Zoeloes het legertje van Pretorius aanvielen. In een hevige worsteling werd de Zoeloe legers een volkomen nederlaag toegebracht. Enige duizende Zoeloes sneuvelden, en het water van de rivier op het slagveld werd rood gekleurd van het bloed van degenen, die er terecht kwamen. Sedert die dag draagt die rivier de naam van Bloedrivier. Aan de kant van de Boeren waren slechts drie personen licht gewond. De legers van Dingaan werden verspreid en de Koning zelf nam de vlucht na eerst zijn hoofdstad in brand gestoken te hebben. Deze overwinning was meer dan een overwinning van de Boeren op de Kaffers, het was een overwinning van de beschaving op het barbarendom. De weg werd hierdoor voor het Christendom in Zuid-Afrika gebaand. Na deze overwinning werd de Republiek Natal door de Boeren gesticht, met het nieuw aangelegde dorp Pieter Maritzburg als hoofdplaats. Een geregelde regering werd ingesteld, en de Trekkers konden zich rustig vestigen. Erasmus Smit, die door de dood van Retief zijn grootste steun verloren had, hield in deze tüd op predikant van de Boeren te zijn, die er een bezwaar in bleven zien dat hij niet geordend was. In zün plaats trad op de behoorlik geordende Amerikaanse zendeling Daniël Lindley, die vroeger predikant van de Presbyteriaanse Kerk in de Zuidelijke Staten 23 van Noord-Amerika was geweest. Hü had zich daarna in dienst van de Amerikaanse zending gesteld, en had zijn zendingspost onder de Zoeloes. Wegens de oorlog moest hü die post verlaten, en werd hij de opvolger van Smit als predikant onder de Voortrekkers.a) Zijn verhouding tot de Amerikaanse Zending werd echter niet verbroken. Zün standplaats was te Pieter Maritzburg, waar intussen een kerk gebouw/l was, terwijl hij ook Weenen en Winburg als centra van zijn arbeid had en in 1842 ook een herdêrlik bezoek bracht aan Potchefstroom in Transvaal. In de eerste drie jaren van zijn verblijf onder de Voortrekkers (1841-43) heeft hü te Pieter Maritzburg, Weenen, Winburg en Potchefstroom 1383 kinderen gedoopt, 583 lidmaten bevestigd en 97 paren getrouwd.») Nu de macht van Dingaan gebroken was verscheen plotseling een andere macht op het toneel om de rust te verstoren. Het was Engeland, dat zich gereed-maakte om het land, waar de Boeren orde gebracht hadden, nu kalmpjes in te palmen. Het einde van de zaak was dat Natal, het land gekocht met bloed en tranen, in 1843 door Engeland geannexeerd werd. De Voortrekkers waren zeer aan Lindley gehecht, en tevreden met zün werk. Maar hij had zich slechts tijdelik als predikant onder hen verbonden: zün doel was en bleef het zendingswerk onder de Zoeloes. Bovendien was het werk te veel voor één predikant, en de uitgestrektheid van de Gemeenten veel te groot. De Voortrekkers herhaalden daarom hun smeekstemmen naar de Kaapse Kerk om hulp. Toen Pretorius in 1839 de Kolonie verliet, om zich bü zijn verdrukte broederen in Natal te voegen, deed hü ook nog eerst, evenals de andere Emigranten vóór hem gedaan hadden, zun uiterste best om een predikant uit de Kaapkolonie te krijgen. Er bleef niets over dan te klagen hoe < „grievend" het hem was, dat geen van de predikanten naar de „verdoolde schapen" wilde gaan.s) In 1840 waren de predikanten Beid ij John Bird: The Annals of Natal, vol. II, p. 360. ,2) Bird vol. II p. 358, 359. Ten onrechte noemt J. du Plessis: A History of Christian Missions in South Africa, p. 230, deze opgave voor de gehele ambtsvervulling van Lindley onder de Voortrekkers, s) De Volkstem 11 November 1913, a. w. de brieven van Pretorius. 24 van Graaff Reinet en Taylor van Cradock bereid de Emigranten te bezoeken, doch de Ring van Graaff Reinet stond hun niet toe tijdens dat bezoek de sakramenten te bedienen, waardoor zij van hun voornemen afzagen,x) Met dit alles bleef de behoefte aan geestelike verzorging onvervuld. „Waar bljjven onze Afrikaanse predikanten, dat zij niet onder ons willen komen ?" — klaagde een stem in 1840 uit Natal. — „Hebben deze eerwaarde heren geen nationaal gevoel; of denken zij dat zij hier niet genoeg voor hun onderhoud zullen vinden? Als zij dat menen dwalen zij. Laten zn zeggen wat zij jaarliks begeren, en zij zullen ervaren hoe zeer wij Emigranten aan de zaak van God en Christus gehecht zijn. Hoe is het mogelik, dat onze geliefde Afrikaanse predikanten geen roeping voelen om zich in ons midden te vestigen! Denken zü niet aan Jona, die naar Nineveh gaan moest? Denken zü niet aan de Apostelen en Christenen die, in weerwil van alle tegenstand, het Evangelie van land tot land hebben gebracht? Denken zü niet dat ook wij, die Gods schepselen zün, de sakramenten van Christus behoeven? Wil de zo hooggeprezen heer Albertijn 2) niet tot ons komen? Willen ook niet andere predikanten tot ons komen? Tans kunnen wü drie gebruiken, en binnen kort meer. Ons aantal vermeerdert dageliks. Men kan over deze godsdienstzaak niet genoeg spreken. Vele, vele kinderen wachten er op om gedoopt te worden; vele jongelieden om aangenomen te worden; vele lidmaten om het. heilig sakrament te ontvangen." 8) De „vele aanzoeken" naar de Kaapkolonie waren echter „niet van dat gevolg" waarop de Emigranten „als broeders van dezelfde moederkerk hadden mogen hopen."4) In de Kaapkolonie verontschuldigde men zich door op eigen gebrek te wüzen. Er was wel gebrek aan predikanten, maar niet zö groot, dat men niet had kunnen helpen. De grondoorzaak was, dat de Kerk in de Kaap meer i) Ned. Z.-Afr. Tijdschrift 1841, blz. 76, 77. Elpis, algemeen Tijdschrift voor Zuid-Afrika 1858, blz. 6. *) De heer P. E. Albertijn, die in 1840 als proponent uit Holland was terug gekeerd. S) Chase: Natal Papers, vol. II p. 130. *) J. Staart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 172, a. w. een brief van. de Kerkeraad van Pieter Maritzburg, ged. 28 April 1842. 25 èn meer onder de Engelse beademing was gekomen, en men de Trek niet sympathiek genoeg was. Doordat de Voortrekkers haast van alle verkeer met de buitenwereld afgesloten waren, was men niet altijd goed op de hoogte met hun omstandigheden. In Holland was een enkel bericht over hun „landverhuizing" doorgedrongen, maar men wist eigenlik niet goed wat er gaande was. De heer Jacob Swart, ouderling van de Ned. Hervormde Gemeente van Amsterdam, had de berichten over hen nauwkeurig gevolgd, en trachtte eindelik in het Handelsblad van 22 April 1840 de belangstelling in Nederland voor hen op te wekken. Tengevolge hiervan werd door een Amsterdamse koopman, de heer G. G. Obrig, een schip „De Brazilië" uitgerust om op zijn reis ook Natal aan te doen, en zodoende met hen in verbinding te komen; en een van zjjn kantoorbedienden, zekere J. A. Smellekamp *) werd als super-carga aangesteld. Voor eigen rekening gaf Jacob Swart enige boeken voor hen mee, en het Nederlandse Bijbelgenootschap schonk verschillende bijbels voor dit doel. Op 26 Maart 1842 liet de Brazilië in de baai van Natal het anker vallen. De blijdschap onder de Voortrekkers over deze belangstelling was zeer groot. Wie van hen had ooit van zulk een schone verrassing kunnen dromen! Tot dusver was het hun aan alle kanten moeilik gemaakt, en nu kwam er op eens een schip opdagen uit Holland, het oude Moederland! Daar was men hun in elk geval sympathiek gezind. Met uitbundige feestvreugde werd Smellekamp ontvangen. Hij werd mee genomen naar de hoofdplaats Pieter Maritzburg, waar hü onder vlaggengewapper als een vorst zijn intocht deed, en men verschillende eremaaltijden voor hem aanrichtte. Geen wonder dat de Voortrekkers in deze dagen, toen Engeland bezig was hun land te roven, het oog richtten naar Holland, vanwaar plotseling deze onverwachte belangstelling was komen opdagen. Men besloot zich onder de bescherming van Willem II i) Smellekamp, geboren in 1812, begon zijn loopbaan in Amsterdam als bediende bt) de makelaars in assurantiën, de firma Vos en Zonen, en ving later aldaar een grossierderij in gedistilleerd aan. Jhr. Mr. W. H. de Savoniin Lobman: Nieuw Nederlandsen. Biografisch Woordenboek, deel II in voce Smellekamp. 26 Koning der Nederlanden te stellen als Souverein Vorst. Smellekamp verzekerde hun „de bescherming van Holland", waaraan hij zijn naamtekening hechtte met deze bewoordingen: „Geaccepteerd in naam van den Koning der Nederlanden, onderworpen aan Zijner Majesteits formele goedkeuring"! Hü verzekerde hun verder, dat zij spoedig van predikanten en onderwijzers zouden voorzien worden. Zy stelden Smellekamp nu in staat om, door zyn reiskosten te betalen, rechtstreeks door het land naar Kaapstad te gaan, en vandaar naar Holland terug te keren, terwijl hy van de nodige brieven aan de Koning van Holland voorzien werd. Deze daad, waartoe Smellekamp niet het minste recht noch bevoegdheid bezat, zou nog een lange en zure nasleep met zich voeren. De Koning van Holland kon en wilde zich met deze zaak natuurlik niet inlaten, want dit zou slechts moeilikheden met Engeland geven. Smellekamp bracht ook een brief van de kerkeraadsleden van Pieter Maritzburg aan Jacob Swart mee, waarin zij hun blijdschap en dank uitdrukten voor de ondervonden belangstelling. In die brief schreven zy over hun beklagenswaardige toestand. „Vooral groot is het gebrek aan de noodige Leeraars in twee bevolkte Districten," - aldus luidde het, - „die daarvan ontbloot, en dus verstoken zyn van die zegeningen en troost, die met de regelmatige viering van den Sabbat en godsdienstig onderwy's, bijzonder op dien dag, altoos gepaard gaan, terwyi het zwaarmoedig vooruitzigt, voor het aankomend geslacht, zonder onderwijzers, zonder leiding, zonder voorbereiding tot die pligten, waartoe zij eenmaal door den Staat geroepen zullen worden, ook algemeene neerslagtigheid veroorzaakt, terwyi de vele aanzoeken, die wy' des wegens in de kolonie aan de Kaap gedaan hebben, niet van dat gevolg zyn geweest, waarop wy' als Broeders van dezelfde moederkerk hadden mogen hopen, zoo als TJEerw. uit de bijgaande missive, die onbeantwoord is gebleven, zelve zult kunnen zien." *) Tevens vroegen zy om „Een groote kerk-bybel met onze gewone oude kerkformulieren, en gebeden zooals in onze Hollandsche kerken gebruikelijk. J) Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 170-172. 27 Psalmen, gezangen, en het Nieuwe Testament. Oude en Nieuwe Testamenten. Eenige predikatie-boeken, waaronder die van Kist, Bybelhistorie van Van 'der Palm; van Lier. Schoolboeken voor eerstbeginnenden, en meer gevorderden. Schrijfbehoeften, lejjen, grifjes, enz." Op initiatief van Swart werd nu een kommissie gevormd waartoe behoorde de heer Rooyens, Professor te Amsterdam, de heren Broes, van Voorst en Bruinier, predikanten van de Hervormde Gemeente van Amsterdam, en de heer Swart. Die kommissie besloot om een predikant en een onderwüzer uit te zenden, alsmede zoveel mogelik de gevraagde en ook andere boeken, , terwül zü voor dit alles zelve de kosten zouden dragen. Andermaals werd de Brazilië uitgerust door een handelsvereniging, met Smellekamp als super-carga, met het doel op de reis de Oostkust van Afrika en bepaaldelik Natal aan te doen. Het verliet Nederland in het begin van 1843 voor de tweede maal. De genoemde geestelike kommissie zond de proponent P. N. Ham *) en echtgenote, en de onderwijzer Martineau uit, die allen door de kommissie uitgerust en van ruime voorraad voorzien waren. Het schip arriveerde op 7 Mei, doch de Britse autoriteiten weigerden volgens bevel uit Engeland een landing toe té staan. Het was juist in de dagen, dat de Engelse versterkingen te Natal waren aangekomen. Dit bracht grote ontsteltenis bü de Boeren te weeg, want zü verwachtten nu juist antwoord uit Holland op hun sessie van Natal aan de Koning. Er bleef niets anders voor de Brazilië over dan te vertrekken. De Boeren, die zo vurig op een predikant gehoopt hadden, moesten zien, dat hun wens op het punt van vervulling weer verüdeld werd. Smellekamp trachtte nu over Delagaobaai '} Ham werd op 80 Juni 1828 als student in de godgeleerdheid te Utrecht ingeschreven, en in 1834 door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tot de Evangeliebediening toegelaten. Daar er in Nederland in die jaren een overvloed van proponenten was, kon menigeen geen beroep krijgen, en moest zich een andere betrekking kiezen. Zo moest ook Ham meer dan acht jaar te vergeefs in Holland op een beroep wachten. De kommissie van Amsterdam heeft hem ongeordend uitgezonden, in de verwachting dat er gelegenheid zou zijn, dat hij in Natal geordend zou.kunnen worden. (Door Lindley?). 28 met de Emigranten in verbinding te komen, en wel met de Potgieterpartij, die zich in het Overvaalse gevestigd had. Op de reis daarheen overleed de onderwijzer Martineau, en te LorenzoMarqües stierf mevrouw Ham met het kind, waarvan zü bevallen was. Dit ontmoedigde Ham zo, dat hjj het niet aandurfde zich onder de Voortrekkers te vestigen. Hü ging naar de Kaapkolonie en werd predikant te Fransche Hoek. Ook hierna gaf Smellekamp de Voortrekkers nog hoop op steun uit Holland. De Boeren geloofden dit, want zü dachten Holland nog in dezelfde machtspositie als in de dagen van zün gouden eeuw. Toen men eindelik ontdekte, dat men door Smellekamp „misleid" was, al was dit niet ter kwader trouw, heeft het een bittere teleurstelling gewekt, en vooral bü Pretorius kwam er een gevoel van afkeer tegen hem. Het is van belang dit in het oog te houden in verband met de latere Pretorius- en Potgietertwisten in Transvaal. Nadat Engeland de Republiek geannexeerd had, werd Hendrik Cloete door de Gouverneur van de Kaapkolonie er heen gezonden als speciale Kommissaris om de zaken aldaar te regelen, en de Boeren met de annexatie tevreden te stellen. Dit ging niet zo gemakkelik. Vooral te Pieter Maritzburg was men alles behalve ingenomen met zyn komst. Daar werd zelfs de Hollandse vlag uitgestoken als teken van verzet tegen de Union Jack. In deze moeilikheden was Lindley niet aan de züde van de Boeren.') Hü hield zich echter buiten de geschillen en kon zün werk rustig voortzetten. De Gouverneur begreep, dat hij, als hij slagen wilde, de Boeren niet alleen van de politieke doch ook van de kerkelike kant moest aanpakken. Waar de uit Amsterdam gezonden predikant Ham niet in Natal toegelaten mocht worden, zond de Gouverneur nu den heer Abraham Faure, predikant te Kaapstad en Actuarius van de Kaapse Synode, naar Natal om de kerkelike aangelegenheden te regelen. Alsof men van Engelse kant nu zo eensklaps in de geestelike zaken van de Voortrekkers belang stelde! De achtergrond van die zending was om door middel van Faure de Boeren langs kerkelike i) Brid II, blz. 130. 29 kant met de Engelse vlag tevreden te maken, en hen onder de ogen te brengen, dat hun godsdienstige belangen op alle steun uit de Kaapkolonie rekenen konden — mits zü de Engelse vlag erkenden! Faure arriveerde op 10 September 1843, en de Kommissaris Cloete maakte de nodige toebereidselen voor hem om overal, ook landwaarts in, te reizen en met de Boeren te spreken. Zij zagen de diepere achtergrond van dit alles niet dadelik, maar dachten, dat de zending zuiver kerkelik van aard was, zonder bübedoelingen. Zy waren er zeer mee ingenomen en drukten hun vertrouwen uit, dat hun Kerk voortaan niet meer in de Kaap Kolonie vergeten zou worden. Doch bij de eerste dienst door Faure gehouden werd al argwaan gewekt, omdat hij voor de Engelse koningin bad. Zodra de Voortrekkers met de bijbedoelingen van zyn komst bekend raakten, keerden de meesten hem de rug toe. Van uit Weenen schreven de ouderlingen P. Cronje en O. Spies hem, dat zy hem daar niet wensten te ontvangen, en ook zonden vele gemeenteleden hem mondeling dergelike berichten. Op 10 December scheepte hy zich weer in naar Kaapstad, zonder veel verder geweest te zyn dan Pieter Maritzburg en omstreken. Op initiatief van Lindley zond Cloete een verzoek aan de Gouverneur om een predikant te benoemen. Een eigenaardig verzoek, daar Ham enige maanden te voren niet landen mocht. Maar Cloete begeerde een predikant, die van de Britse autoriteiten aihankelik was, en met wie zy, als het nodig was, voeling konden houden. Alles wat ook maar in het minst aanleiding geven kon om het Brits gezag niet te bevestigen, moest geweerd worden. In December 1846 werd de Heer A. C. Stuckidie een J) Stucki, geboren in 1807, werd op 19 Dec. 1826 als student in de godgeleerdheid in Utrecht, zijn geboorteplaats, ingeschreven. In 1833 werd hy door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot de Evangeliebediening toegelaten. Door de grote overvloed van proponenten kon hij, even als het met Ham het geval was, geen beroep als predikant krijgen. Op aanraden van de beer A. P. du Toit, predikant te Wellington, vertrok bij' in Junie 1846 naar Zuid-Afrika, na eerst geordend te zijn door de Komm van Prot. Kerke in O. en W.-Indië te 's-Gravenhage, in de hoop daar predikant te kunnen worden. Zie Reis en Verbljjf aan de Kaap en Natal, door M. de Vooght, wed. Stucki, 1849.. 30 paar maanden te voren uit Holland in de Kaapkolonie gearriveerd was, door de Gouverneur aangesteld als predikant te Pieter Maritzburg. Reeds vóór zün aankomst was aan het adres van Abraham Faure een verzoek gericht om hem als predikant voor de Emigranten buiten het door Engeland geannexeerd gebied te ontvangen. Doch Faure wees het verzoek van de hand! Stucki moest zich alleen onder het Engels bestuur vestigen! *) Hü vertrok op 13 Januari 1847 naar Pieter Maritzburg. Hoe geïsoleerd de Voortrekkers waren blükt ook hieruit, dat de overtocht van Stucki en zün vrouw van af Kaapstad naar Natal dubbel zoveel kostte als hun overtocht van Holland naar Zuid-Afrika! Stucki zou Lindley vervangen, die zich maar tydelik als predikant onder de Voortrekkers verbonden had. Hy heeft Natal echter nooit bereikt; op weg er heen is hij in de nacht van 25 op 26 Januarie op zee gestorven. Zün vrouw kwam alleen in Pieter Maritzburg aan. De Grote Uittocht uit Natal. In die tüd waren zeer vele Voortrekkers weer uit Natal getrokken, terwyi anderen gereed waren hetzelfde te doen. De tocht ging naar de Vrijstaat en naar het Overvaalse, want van de Britse vlag was men niet gediend. De grote uittocht vond in 1847 plaats. Andries Pretorius had nog eerst de tocht naar Grahamstad ondernomen, waar Sir Henry Pottinger, de toenmalige Gouverneur van de Kaapkolonie, zich bevond, om persoonlik hun grieven aan hem bloot te leggen en recht te verkrügen. Het mocht évenwei niet baten: de Gouverneur weigerde Pretorius te ontvangen. Toen Pretorius weer in Natal terug kwam, was de Trek in volle gang. Sir Harry Smith, die toen juist Sir Henry Pottinger als Gouverneur was opgevolgd, ging er onmiddelik heen om de uittocht te keren. Hü liet Pretorius verzoeken om de trek zolang te stuiten totdat hij in persoon bü hen gekomen was. In Februarie 1848 vond hu de Trekkers, die aan de voet van de Drakensberg op hem wachtten. Hy verklaarde büna verlamd i) M. de Vooght, wed. Stucki, Reis en Verbujf, blz 26. 31 van schrik te zün de gehele bevolking met weinige uitzonderingen aan het trekken te zien. Velen hadden liever hun plaatsen opgegeven en de oogst achtergelaten, dan aan de eis van de Engelse proklamatie, om de eed van getrouwheid af te leggen, te voldoen. Zij waren aan zodanige ellende ten prooi, als Sir Harry Smith verklaarde nooit te voren gezien te hebben, behalve bü Massena's inval in Portugal, toen de ganse bevolking van dat gedeelte van het oorlogstoneel wegvluchtte. Ja de ellende was groot I De vrouw van Pretorius zelf was ziek en zün dochter moest de ossen leiden. Die tocht vormde een schrille tegenstelling met de tocht over de Drakensbergen van tien jaren geleden. Toen was het ook moeitevol, en gepaard met lyden en moeite zoals het nageslacht zich nauwliks kan voorstellen. Maar zij waren hoopvol, want zy gingen Natal in, het land van belofte, zoals men dacht. Maar nu bü deze tweede overtocht lag de toekomst voor hen als een donkere wolk. Achter hen lagen de tien jaren van lyden, waarin zy de lijdensbeker tot aan de bodem toe geledigd hadden. Zy verlieten dat land, waar zomenigeen van hen in die ty'd bezweken Was. Zy' verlieten het omdat zy voor de yzeren vuist van de vervolger niet wilden bukken. De politiek van Engeland in Zuid-Afrika is altijd die van macht is recht" geweest en daarom heeft het nooit zoiets gekend als het recht van de zwakke. Op enkele uitzonderingen na, drong Sir Harry Smith by' de Boeren er tevergeefs op aan om naar Natal terug te gaan en de Britse vlag te erkennen. Doordat de Tugela rivier tot aan zyn oevers lag en ondoorwaadbaar was, bleef Sir Harry Smith langer onder de Boeren dan hy van plan was geweest. In die dagen was hy de gast van Pretorius. Toen hü zag dat hy Pretorius en zün volgelingen niet overreden kon, haalde hy een proklamatie uit zün zak en overhandigde die aan de Generaal om te lezen. Het was een proklamatie waarin „met een pennestreek al het land ten Noorden der Oranjerivier tot aan de Vaal, en Oostelyk tot aan de Drakensbergen werd geannexeerd,*) onder de naam van „Oranjerivier Souvereiniteit." Zo kon men uit Natal van onder de Britse vlag weg trekken, J) Dr. Leyds: De Eerste Annexatie, blz. 80. 32 maar zou aan de andere kant van de Drakensbergen die vlag terug vinden! Tevens zeide Sir Harry Smith aan Pretorius, dat hü voortaan „het geestelike zwaard" zou gebruiken om hen voor het Brits gezag te doen bukken, als „het wereldlik zwaard" dat niet doen kon.x) Pretorius trok hierop naar het Overvaalse waar de Britse vlag nog niet gewaaid had en vestigde zich in de Magallesbergen „met intentie om stil te wonen." In de Oranjerivier Souvereiniteit. In de Vrü'staat was echter grote ontevredenheid over de annexatie door Sir Harry Smith. Er werd onmiddellik naar de Magaliesbergen gezonden om Pretorius te halen, want deze man alleen kon redden, indien er iets te redden viel. Hij genoot de achting en het vertrouwen van allen. Pretorius kwam hierdoor in grote twyfel wat om te doen. Zün vrouw, die reeds ziek was bü de uittocht uit Natal, was nu stervende. Doch zü zeide tegen haar man toch in elk geval' te gaan, want zün broeders hadden hem nodig en hü kon haar toch niet het leven geven. Zo sprak deze wakkere Afrikaanse Boerevrouw. Pretorius is gegaan en heeft van zün vrouw afscheid genomen en heef haar niet weer terug gezien. Bü zün komst in de Vrüstaat liet hü onmiddellik aan majoor Warden, de Britse Resident te Bloemfontein, weten zich dadelik uit de voeten te maken, waarop deze het hazenpad koos. Pretorius wilde het niet tob bloedvergieten laten komen en deed pogingen om met Sir Harry Smith nogmaals te onderhandelen en hem te bewegen zün onrecht ongedaan te maken. Dit getuigt van het helder inzicht van Pretorius, want hij begreep ten volle, dat de krachten van een handjevol Boeren niet met die van het sterke Albion gemeten konden worden. Doch Sir Harry Smith wilde van een onderhandelen niets weten, en schold de Boeren uit voor "damned Rebels." In Julie werd door hem een beloning van £ 1000 uitgeloofd i> De Volkstem van Junie 1894, a. w. een brief voorkomt ged. 19 Mei 1894 van de Voortrekkers G. S., M. P. W. en H. P. Pretorius, die hierbij tegenwoordig waren. 33 voor de aanhouding van de „schavuit" Andries Pretorius, zoals hü deze beproefde Boeren Generaal betitelde. Een maand later kwam het te Boomplaats, gelegen op de weg van de Kaapkolonie naar Bloemfontein, tot een botsing tussen Boer en Brit. Het handjevol Boeren moest echter het onderspit delven. Sir Harry Smith, die de oorlog in Spanje en Portugal en de slag van Waterloo had meegemaakt, noemde dit gevecht „een der hevigste gevechten, die 'men ooit zou kunnen bijwonen," en sprak met erkentelikheid van de grote diensten, die „de dappere Hottentotten" hem tegen de Boeren hadden bewezen. „Er werden geen gevangenen gemaakt" — schreef hy — „want geen der rebellen wilde zich overgeven." *) De prys voor de aanhouding van Pretorius werd'nu verdubbeld, terwyi vele Emigranten zwaar beboet werden, vanaf £ 3 tot £ 250. Pretorius en velen met hem trokken zich hierop terug naar het Overvaalse. Sir Harry Smith stelde toen de heer Andrew Murray Jr. aan als predikant te Bloemfontein, waar hij in April 1849 door zyn vader Ds. A. Murray Sr. bevestigd werd. Het is eigenaardig te zien hoe steeds de belangen van de Emigranten alleen dan uit de Kaapkolonie behartigd werden, wanneer de Britse vlag over hen woei. Van af het jaar 1847 had de Kaapse Kerk jaarliks enige predikanten uitgezonden om de Voortrekkers te bezoeken. Die deputaties achtten het tevens tot hun plicht de Voortrekkers met de Britse vlag tevreden te stellen. Doch over die deputaties wordt in het volgende hoofdstuk nader gesproken. Andrew Murray was een willig werktuig om „de geestelike zwaard"politiek van Sir Harry Smith ten uitvoer te brengen. Zyn vader was een van de door Lord Charles Somerset ingevoerde Schotse predikanten. Öp zijn tiende jaar werd hij voor zyn opvoeding naar Schotland gezonden, waar hij later in de theologie studeerde. In 1845 ging hij met zyn broer John nog «erst naar Holland om Hollands te leren, en toen kon hij niet eens zyn medestudenten verstaan als zy hem in het Hollands aanspraken. 2) In 1848 ging hy naar Zuid-Afrika !) Dr. Leyds: De Eerste Annexatie, blz. 84. *) Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1917, blz. 609-612: Andrew Murray in zjjn studiejaren te Utrecnt, door S. P. Engelbrecht. 34 terug. Hij was Engels en voelde, Engels, al was hü predikant in de Hollandse kerk. De nationale belangen van de Boeren heeft hü beslist niet gediend, doch de Engelse geest met kracht helpen bevorderen. Reeds in 1853, toen Engeland op het punt stond de Oranjerivier Souvereiniteit prijs te geven, en ze als een onafhankelike Staat te erkennen, liet hü zich door de Engelse ingezetenen van Bloemfontein naar Engeland afvaardigen om bü de KoningHn hiertegen te protesteren, en te verzoeken om de Britse vlag te handhaven. Het mocht evenwel niet baten, want op 23 Februarie 1854 werd de Oranje Vrüstaat door de Conventie van Bloemfontein als een vrüe Republiek erkend. De Grondwet van de. nieuwe Staat werd nog op 15 April van datzelfde jaar vastgesteld. In artiekel 21 werd uitgedrukt, dat „de bevordering van Godsdienst en Onderwijs is een onderwerp van zorg voor den Volksraad;" en in artiekel 22, „de Nederlandsche Hervormde Kerk zal door den Volksraad bevorderd en ondersteund worden." J) Zo was de Vrijstaat dan vrij geworden. Hy bezat toen vier predikanten, namelik, behalve Ds. Murray, nog de heer van Velden die in 1850 te "Winburg gekomen was, de heer P. Roux die in 1852 een beroep te Smithfield aangenomen had, en de heer A. A. Louw die in 1853 naar Fauresmith gegaan was. Deze predikanten waren allen gedurende de Souvereiniteit ingekomen. De Vrij staatse Kerk maakte onder de naam van Ring van Transgariep (gesticht in 1850) een deel van de Kaapse Kerk uit. In Transvaal, waar de Britse vlag nog niet woei, wilde zich echter geen predikant vestigen. i) De Zuid-Afrikaan, 4 Mei 1854. HOOFDSTUK III. De Kerk in het Overvaalse tot aan de Zandrifier Conventie. Handelspogingen vanuit Holland. De geschiedenis van Transvaal is in menig opzicht anders geweest dan die van Natal en de Vrijstaat. Doordat de bewoners daar het verst van de Kaap Kolonie woonden, hadden zij veel minder last van het binnendringen van allerlei ongewenste Britse elementen, dan zulks in Natal en in de Vrijstaat het geval was. Bü hen waren de oud-Hollands-Afrikaanse tradities het best beschermd tegen de absorbering van de Engelse atmosfeer. De grote overstroming door Engelse gelukzoekers is pas veel later door de ontdekking van de goudvelden gekomen. De oude Transvalers waren zeer geïsoleerd; zij waren afgesloten van de rest van de wereld, waardoor de opbouw van eigen kuituur met vele moeilikheden gepaard ging, zooals uit dit en uit de volgende hoofdstukken büjken zal. Hun Kerk was in een verwaarloosde toestand, doordat geen een van de Kaapse predikanten zich onder hen wilde vestigen. De politieke verdeeldheid dreigde telkens de Kerk vaneen te scheuren. Toen de Kerk eenmaal op hechte grondslagen georganiseerd was, vestigden er zich verschillende predikanten uit de Kaap Kolonie, en dat niet in de Kerk, - want de predikanten, die toen uit de Kaap Kolonie beroepen werden, bedankten ook, — zy vestigden zich tegenover de eenmaal georganiseerde Kerk, en stichtten zichzelven Gemeenten, waardoor de lang dreigende scheuring tot stand kwam. De eerste trek over de Vaalrivier, onder aanvoering van Carl Trigardt en Hans van Rensburg, was op een mislukking uitgelopen, voor zoverre het betrof het stichten van een onafhankelike Staat. Toch waren zü baanbrekers op de weg naar het Noorden. Op hun voetspoor is Hendrik Potgieter gevolgd, die zich in 1839 over de Vaalrivier vestigde, waar het dorp Potchefstroom gesticht werd. Potgieter heeft die 36 streek weer in 1843 verlaten en zich veel noordeliker begeven, waar het dorp Ohrigstad aangelegd werd. Het was kort te voren, dat men zich van hier uit, in 1843, te Delagoabaai met Smellekamp in verbinding gesteld had, nadat enige weken vroeger door de Engelsen in Natal zulks belet was. Smellekamp had hen toen de vestiging in de omstreken van Ohrigstad geraden en de beloften van een geregelde handel met Holland gegeven. Het spreekt vanzelf, dat de teleurstelling van de Emigranten zeer groot was, toen de predikant Ham de moed miste zich bij deze gelegenheid onder hen te vestigen. Dit heeft echter niet verhinderd, dat zij weer pogingen aanwendden om een predikant uit Holland te verkrijgen. Op 17 Oktober 1844 werd door de Volksraad van uit Potchefstroom een brief gericht aan Smellekamp, die toen weer in Europa terug was, met het verzoek om alle pogingen in het werk te stellen om een predikant te krijgen, die een salaris van 2000 Rijksdaalders zou ontvangen, met de belofte, dit zo spoedig mogelik te verhogen, terwijl tevens de reiskosten van uit Holland gewaarborgd werden.J) In Holland zat men niet stil. Daar werd in 1847 te Vlaardingen de Hollandse Handel en Rederij Maatschappij opgericht, om handelsrelaties met de Emigranten aan te knopen via Delagoabaai, waartoe het boekje van de oud-hoogleraar Lauts „De Kaapse Landverhuizers" de stoot gegeven heeft. Een schip, de Animo geheten, werd uitgerust met een lading, die geschikt was om onder de Emigranten verhandeld te worden. Smellekamp was weer als super-carga aan boord. Als enige passagier bracht hij mede de zesentwintig jarige H. T. Bührmann, een kantoorbediende uit Amsterdam, om zich als schoolmeester en handelsagent onder de Emigranten te vestigen. De keus was alles behalve gelukkig. In de Hollandse maatschappij telde Bührmann niet in het minst mee, terwijl hij niet eens behoorlik Hollands schrijven kon. Bij een deel der Emigranten kwam hij in aanzien, waar' hij, gezien zijn geringe positie in Holland, niet tegen kon: hij streefde naar meer macht en wilde een rol spelen, en om dat te bereiken ging hü tussen i) Lauts: De Kaapsche Landverhuizers, blz. 134-135 37 de Ernigranten op de laagste wijze stoken, en zün minder nobel karakter weerhield hem niet hen tegen elkaar op te zetten. Door allerlei ongunstige omstandigheden mocht deze handelsonderneming financieel geen gunstige resultaten opleveren. Door de vergiftige vliegen, die voor de ossen een hele streek onveilig maakten, konden de Emigranten zich voor de handel niet naar de baai begeven; enkelen alleen ontmoetten Smellekamp persoonlik. Zij waren zeer teleurgesteld, dat er geen predikant was meegekomen, en zonden nu een brief aan de Rederij te Vlaardingen, waarin zij hun spüt uitdrukten. Al twaalf jaren waren zü zwervende, en „reeds drie jaren zonder eenig bestaan van handel, ontbloot van den openbaren Godsdienst", hun „kinderen ongedoopt", hun „jongelingen en jonge dochteren niet ingehjfd als leden van Gods kerk" 1). Niettegenstaande de finantiele schade, die de Rederü met de Animo had, werden reeds in 1849 nieuwe pogingen aangewend, om andermaal een handelsekspeditie naar Delagoabaai uit te rusten. Deze pogingen werden krachtiglik door de grote vriend der Emigranten, Professor Lauts, gesteund. Aan de handelsbelangen had hij geen deel; het was hem alleen te doen om de godsdienstige en zedelike belangen van de Emigranten. Nadat een nieuwe Rederü was opgericht te Amsterdam, onder het bestuur van de gebroeders Heemskerk, J. C. J. Knegt en M. Weimar ten Cate, kon in 1850 andermaal een schip, de Vasco da Gama, worden uitgezonden. Het was hoofdzakelik door toedoen van Lauts, dat zich aan boord twee onderwijzers voor de Emigranten bevonden, de heren H. van der Linden en J. W. Spruyt, terwül een derde, de heer Poen, door dé Amsterdamse kommissie werd uitgezonden. De zeer vele pogingen van Lauts, om ook een predikant uit te zenden, waren echter niet gelukt. Het feit, dat de heer Ham te Delagoabaai door de vele moeilikheden afgeschrikt was zich onder de Emigranten te vestigen, ontmoedigde ook anderen. Ook deze handelsekspeditie was voor de ondernemers alles behalve voordelig, waardoor van verdere pogingen afgezien werd. De Emigranten bleven op zichzelf staan. Van uit Holland wilde men helpen, maar-de moeilikheden verhinderden een welslagen. ïj Zie Bijlage VII. 38 Deputaties vanwege de Nederduits Gereformeerde Kerk in de Kaap Kolonie. In die jaren begon men in de Kaap Kolonie en in de Kaapse Kerk te verstaan, dat men de rug niet geheel aan deze lieden moest toekeren. Men begon hoe langer hoe meer oog te krijgen voor hun geestelike noden. In 1847 besloot de Kaapse Synode een deputatie te zenden, om de Emigranten te bezoeken. Zij waren hiermee zeer verheugd, want de enige maal, dat zij in het Overvaalse het voorrecht gehad hadden een geordend leraar te zien, was in 1842 geweest, toen de zendeling Lindley Potchefstroom een bezoek bracht, bij welke gelegenheid de Gemeente aldaar gesticht werd. De eerste deputatie bestond uit de predikanten A. Murray Sr. en P. K. Albertijn, en de ouderlingen Pienaar en de Wit. Zy verlieten de Kolonie nog in 1847. Hun reis ging door de Vrijstaat en over de Vaal tot aan Potchefstroom. Op deze tocht werden 800 kinderen gedoopt. Van nu af werden jaarliks uit de Kaap Kolonie enige predikanten naar de Emigranten afgevaardigd. *) Sommige van deze predikanten hebben menigmaal als kinderen van hun eeuw de fout begaan zich met de politieke aangelegenheden des lands te bemoeien, door te trachten de leidsmannen van de Transvalere te bewegen, zich onder de Britse vlag te plaatsen, met het vooruitzicht, dat hun kerkelike zaken dan in de Kaap Kolonie zouden behartigd worden, en zn' op vaste predikanten zouden kunnen rekenen. Hierdoor rees bij velen de achterdocht. Sommige gemeenteleden zagen hierdoor in deze deputaties de verwezenliking van het geestelik zwaard, waarmee Sir Harry Smith gedreigd had. De tweede deputatie bestond uit Dr. Ph. E. Faure en Dr. William Robertson. Op 12 December 1848 trokken zij de Vaalrivier over, en maakten er een rondreis van veertien dagen. Op deze tocht werden zij vergezeld door de Potchefstroomse ouderling, de heer F. G. Wolmarans, die hen in veel behulpzaam was. Er werd kerk gehouden te Potchefstroom en te Hekpoort aan de Magaliesbergen. In die veertien dagen tüds werden J) Zie de verslagen van deze en de volgende deputaties in de Kerkbode uit die jaren, en ook de Kerkeraadsnotulen van Potchefstroom. 39 niet minder dan 411 kinderen "gedoopt, terwül verscheidene lidmaten aangenomen werden. Bü hun vertrek ontvingen zij de hartelike dank van de Gemeente, die hogelik was ingenomen met het voorrecht weer de prediking des Woords te horen en de sakramenten te ontvangen. Tevens verzocht de Kerkeraad de afgevaardigden om de Synode aan de Kaap te vragen hun als met zich in verband staande te beschouwen. Ook zü toch woonden „binnen het rijk van den Heere Jezus, 't welk zonder grenzen is." Hun grote verlangen was, dat er aan hun herderloosheid een eind mocht komen. De afgevaardigden hadden tijdens hun bezoek de Emigranten gewezen op de Synode van de Hervormde Kerk van Holland, en hun aangeraden daarheen te schrijven en te trachten alzo door middel van die Synode een predikant te krijgen. Op 10 Februarie vergaderde de Kerkeraad, waarschjjnlik onder voorzitterschap van ouderling Wolmarans, te Magaliesberg. Heel Transvaal had in die dagen één gezamelike Kerkeraad, en vormde één Gemeente, die uit de wqken Potchefstroom, Magaliesberg, Mariko, Ohrigstad en Zoutpansberg bestond. Er werd een schrijven gezonden aan de Synode in Den Haagx), waarin de kerkeraadsleden hun „landgenooten" in Holland op hun ellende wezen. Hun Ujden was groot door de „verdrukkengen van een onrechtvaardig Gouvernement," maar dit drukte hun niet zo zwaar als de „vergeefsche beeden om een waardig leeraar Christie" onder hen te zien komen. Dit schreven ging vergezeld van een blanco beroepsbrief, die in Holland maar moest ingevuld worden, als er iemand gevonden werd, die bereid was zich onder hen te vestigen. Er was tevens een waarborg bü van het traktement, dat op 2000 Rijksdaalders gezet was. Deze missiven waren meer dan een jaar onderweg, en bereikten de Synodale Kommissie pas in April 1850, en ook toen vlotte het niet. De Synodale Kommissie achtte de zaak meer thuis bij de Kommissie tot de zaken der Protestantse Kerken, in Nederlands Oost- en West-Indië, die ermee belast was predikanten uit te zenden voor de Kerken in de Nederlandse Bezittingen. Daarom werden deze missieven naar de Indiese i) Zie Bijlage IX. 40 Kommissie gezonden, die ze in haar vergadering van 10 Junie behandelde. De Kommissie was echter te weinig op de hoogte met de Emigranten, om de zaak naar behoren te behandelen. Er werd besloten, de Emigranten te vragen, of de predikantsplaats nog vakant was, terwijl ook nog om andere inlichtingen verzocht werd. Die brief werd op 20 Junie verzonden, maar het is onbekend of hü ooit zyn bestemming bereikt heeft. Zo leed ook deze poging van de Voortrekkers in Transvaal,-om een predikant te bekomen, schipbreuk. In December 1849 kregen de Overvaalsen een herderlik bezoek van Ds. Andrew Murray Jr. van Bloemfontein. Hü bleef twee maanden onder hen, en heeft in die tijd veel opbouwend werk gedaan. Tüdens deze bezoekreis is de Gemeente Magaliesberg als afzonderlike Gemeente gesticht. Murray heeft toen ook kennis gemaakt met de zogenaamde Jeruzalemgangers. *> Het waren mensen, die met de ossewagen naar Jeruzalem wilden reizen. Volgens de kaarten in hun oude Statenbübels hadden zy uitgerekend, dat zulk een tocht niet onmogelik was, want zij meenden door hun voortdurend trekken in Noordelike richting, dat zij niet ver meer van het Heilige Land waren. De grote vraag van de dag was bij hen, hoe ver Jeruzalem toch wel zou zijn. Zy bespraken die vraag onderling en • informeerden erover bij de reiziger, die zy op de weg ontmoetten. Reeds veel vroeger hadden de oude Emigranten gemeend, dat zy by de Nijl gekomen waren, toen zij, nadat zy de droge springbokvlakte achter zich hadden, een rivier vonden, die in pal Noordelike richting vloeide. De Jeruzalemgangers bleven hieraan vasthouden. Er waren zelfs onder hen, die hun beschuit en biltong al klaar hadden, om de reis te aanvaarden. Tot zulk een tocht is het evenwel nooit gekomen. Hun aanhang was vooral in Mariko te vinden, waar de latere Kommandant Generaal Enslin een van hun leidsmannen was. Velen van hen waren door een fajalistiese Uitverkiezingsleer volslagen onverschillig geworden, waardoor zij tegen de prediking van Ds. Murray erg achterdochtig waren, en niet altijd hun kinderen door hem wilden laten dopen. Eerst in de vy'ftiger *) Vergelflk over hen ook: Toen en Thans, door een Hollander, blz. 5-9. 41 jaren is het aan Ds. van der Hoff gelukt hun tot andere denkbeelden te brengen, en langzamerhand is deze beweging geheel uitgestorven. Nog in Oktober van 1850 bezocht Ds. Murray andermaal deze streken. Er werd toen een beroep op hem uitgebracht, dat hü echter van de hand wees. Het was alsof men in Transvaal geen predikant hebben mocht. Murray bezocht hen voor de derde keer in April 1851. Hy was toen vergezeld van zijn broer John Murray, predikant te Burgersdorp. Bij deze gelegenheid werden de kerkgebouwen te Potchefstroom en te Rustenburg ingewyd. De Kerk te Ohrigstad was byna voltooid, toen het dorp wegens de ongezondheid van de streek verlaten moest worden. De Gemeenten brachten dit keer een beroep uit op Dr. Ph. E. Faure, predikant te Wijnberg, wat ook te vergeefs was. Geen wonder, dat men moedeloos begon te worden, en het geduld begon te verliezen. Op de klacht van de gemeenteleden „moeten wy dan altoos zonder leeraais blijven?" zocht Murray hen tevergeefs te troosten met de woorden „de Heere zal voorzien"; deze woorden maakten weinig indruk. Ds. Murray stelde in de Kerkeraadsvergadering van 21 April voor, een ouderling te benoemen, die de Gemeente in de Transgariepse Ring kon yertegenwoordigen. Die Ring was in 1850 opgericht en omvatte het Brits gebied in de Souvereiniteit en Natal. De Kerkeraad besloot echter „in verband met politieke zaken het voorstel niet aan te nemen." In Transvaal waaide de Engelse vlag niet, en de vrees was langzamerhand opgekomen deel uit te maken van een Kerkelike organisatie, die onder Engelse invloed stond. Na het vertrek van de beide predikanten schreef de Kerkeraad van Potchefstroom en Rustenburg aan de Synodale Kommissie te Kaapstad, om toch alle invloed te gebruiken ten einde Ds. Murray te bewegen zich onder hen te vestigen. Het enige wat de Synodale Kommissie hier in doen kon, was de hoop uit te spreken, dat onder de nieuwe aankomende predikanten er zouden gevonden worden, die bereid waren zich in het Overvaalse te vestigen, — een hoop die echter niet verwezenlikt zou worden. HOOFDSTUK IV. De wording van de Zuid-Afrikaanse Republiek, en de organisatie Tan de Nederduits Hervormde Kerk. De Potgieter en de Pretorius Partijen. Het is niet mogelik de kerkelike toestanden in Transvaal na de Zandrivier Conventie tot aan de afscheuring van Lydenburg als een afzonderlike Republiek te verstaan, zonder dat men een recht begrip heeft van de twee staatkundige partijen, en de partijstrijd, die hierdoor ontstond. Deze partijstrijd heeft op de kerkelike ontwikkeling zün diepe sporen gezet. De kerkelike scheuring was het gevolg van de partijstrijd op staatkundig gebied, en niet andersom, zoals F. Lion Cachet in „De Worstelstrijd der Transvalere" het voorstelt.l) Deze schryver is van mening, dat de scheuring van 1857, waarbij Lij denburg zich van de Zuid Afrikaanse Republiek afscheidde, zyn oorzaken vond in de kerkelike kwestieën. Dit is volkomen onjuist. De kerkelike kwestieën waren het gevolg van de staatkundige beroeringen. De scheuring op kerkelik zowel als op politiek gebied was een uitvloeisel van de twee politieke partijen. Even onjuist is de voorstelling van genoemde schryver, als hy over drie partyen spreekt, de Potgieter party, de Volksraad partij en de Pretorius party. Er waren slechts twee grote partyen, de Potgieter party en de Volksraad of Natal party, die zich later om Andries Pretorius schaarde. Voor een juist begrip is het nodig eerst enige jaren terug te gaan. Potgieter, die reeds in 1836 uit de Kaap Kolonie vertrokken was, vertoefde op het Vrijstaatse Hogeveld. Vandaar beoorloogde hij Moselikatse. Met Retief wilde hij niet samenwerken, wat te wyten was aan zyn autokratie3 karakter en beperkte blik. i) 2e Druk, blz. 291-327. 43 Later, na de moord op Retief, ging hü over de Drakensbergen om de Emigranten in Natal te helpen. Daar kwam het ook weer tot een botsing, doordat hü niet met Maritz en Uys kon samenwerken. In 1839 trok hy weer uit Natal en ging over de Vaalrivier, waar hij zich te Potchefstroom vestigde. Daar dit dorp beneden de 26e graad Zuiderbreedte lag, verliet hy het in 1843 op raad van Smellekamp, want op het ganse gebied ten Zuiden van die breedte werd door Engeland aanspraak gemaakt, een aanspraak, die echter nooit gehandhaafd is. Potgieter wilde weg van de Engelsen, en begeerde niets van hen,' zoals Lion Cachet het uitdrukt „ — geen gunsten, geen concessies, geen tractaten, — niets, dan hoegenaamd niet met hen in aanraking te komen." *) Hieruit blykt vooral zyn beperkte blik. Hy begreep niet, dat Engeland hen altijd zou achtervolgen, ook al waren zy' ten Noordeu van de 26ste graad Zuiderbreedte; hy begreep niet, dat het nodig was hun erkenning als een onafhankelik volk zwart op wit te hebben. In het jaar 1844 vond de eerste uittocht uit Natal plaats. Deze groep was niet heel groot. Het waren mensen, die zich op raad van Smellekamp benoorden de 26ste graad Zuiderbreedte gingen vestigen, met het doel om dan over Delagoabaai handel te dry'ven, want Smellekamp had hen beloofd spoedig terüg te keren, en hen dan van allerlei te voorzien, ook van de nodige predikanten en onderwyzers — een belofte, die meer was dan hy volbrengen kon. Pretorius en verreweg de meesten in Natal hadden aan al die beloften van Smellekamp niet veel waarde gehecht, en ook begrepen, dat hy zich uitgaf voor wat hy' niet was. Zy bleven daarom in Natal. Deze ménsen van de eerste uittocht uit Natal vonden in het Overvaalse geen geregelde regering. Zo iets als een Volksraad of Volksvertegenwoordiging of een Wetgevend Lichaam was er niet; de wet bestond uit de wil van Potgieter. Door hun toedoen werd er echter op 1 Augustus 1845 een Volksraad ingesteld, evenals vroeger in Natal het geval was geweest.2) Maar Potgieter was hiermee niet ingenomen, hy beschouwde 1) Blz. 292. 2) Bijlage II. 44 het als een regering naast hem, als een inbreuk maken op zn'n gezag. Hij weigerde zich daarom aan de beslissingen van de Volksraad te onderwerpen, zodat het al heel spoedig tot een botsing kwam, doordat Potgieter zeer „willekeurig" optrad. Op 8 Junie 1846 leverde het ontevreden gedeelte van het Publiek een memorie van klachten en beschuldigingen tegen de willekeurige handelingen van Potgieter bij de Volksraad in. Hierin was de meerderheid van de Volksraad het met de klagers eens, waarop Potgieter heen ging, en op aandrang van zijn persoonlike volgelingen de Volksraad vernietigde en „andere instellingen" maakte. De sekretaris van de Volksraad, de heer J. J. Burger, die vroeger sekretaris van de Volksraad in Natal was geweest, riep nog in dezelfde maand een publieke bijeenkomst tezamen, waar de Volksraad weer aangevuld werd. Potgieter trok toen met de zijnen gewapend tegen de Volksraad op, en wilde geen Volksraad erkennen, maar „wierp zich op voor het hoogste gezag," wat door de uiteen gejaagde Volksraad voor onwettig verklaard werd. Een burgeroorlog dreigde door deze autokratiese handelingen van Potgieter te ontstaan, en met moeite werd de kalmte bewaard, doordat beide partijen besloten op de komst van Smellekamp te wachten. 'Hieruit blijkt hoe Potgieter, die als Hoofd Kommandant in de eerste plaats een militaire functie had, door zün autokraties karakter niemand naast zich duldde, ook niet daar waar zijn militaire macht ophield. De Volksraad of „Natals partij" was gewend, dat Pretorius en ook Retief vroeger in Natal onder de Volksraad stonden, Pretorius bemoeide zich in zijn hoedanigheid van krijgsoverste alleen met krijgszaken, en waar hij een beslissing moest nemen, die buiten zijn opdracht van de Volksraad viel, deed hij het altijd onder voorbehoud, dat het door de Volksraad goedgekeurd zoude worden. Smellekamp arriveerde in 1848 in Delagoabaai met de Animo, en bracht een zekere H. T. Bührmann mede, die eveneens een Amsterdamse kantoorbediende was. Er werd toen besloten, dat de Volksraad het hoogste gezag zou bezitten, en dat Potgieter als Hoofd Kommandant onder de Volksraad zou staan. De „Raads of Natalspartij" had gezegevierd. De Kerkeraad kon aan de Algeméne Synode van de Nederl. Hervormde Kerk 45 schrijven „ons vooruitzigte staan op dit oogenblik beter dan ooit," en Bührmann schreef aan Ds. de Voogt te Amsterdam „dat de zaak der Emigranten sinds* hun vertrek uit de Kolonie, dat is van 1836 af, nog nooit zoo geweest is, dat is namelijk, in de Eensgezindheid en vreede onder elkander." s) In datzelfde jaar vestigde Pretorius zich in het Overvaalse „met intentie om stil te wonen." Met hem kwamen velen, die in 1847 met de tweede uittocht Natal hadden verlaten. De Volksraad oi Natal partij, en velen die nooit in Natal waren geweest, zoals de drieentwintig-jarige dappere veldkornet Paul Kruger, schaarden zich gaarne om Pretorius, de held van Bloedrivier. Hü werd naast Potgieter als Kommandant Generaal erkend. Wat dapperheid betrof, behoefde geen van beide Generaals voor elkaar onder te doen. Beide bezaten zü de gaven, om op schitterende wijze een kommando aan te voeren, en kry'gsplannen te maken. Toch was Pretorius de meerdere van Potgieter. Hü was tevens een bekwame staatsman met een ruime blik, en doorzag de staatkundige zaken met een helder oog. Alle autokratie was hem vreemd, en nooit streefde hy naar macht. Bovendien was hü veel beter ontwikkeld en geschoold. Geen wonder, dat velen, wat de verhouding met Engeland betrof, meer en meer het oog op Pretorius begonnen te vestigen. Het spreekt vanzelf, dat er een naijver tussen deze beide Generaals moest komen, vooral waar Potgieter niemand naast zich duldde. De partyschap werd hard aangeblazen door de heer Bührmann, de vroegere Amsterdamse kantoorbediende, die zich nu als Landdrost van Lydenburg en sekretaris van de Volksraad een man van gewicht voelde. Voortdurend stookte hij tussen de beide Generaals.8) Het was hem eens zelfs te doen om Pretorius uit de voeten te maken, *) en aan hem is het vooral te wyten, dat de partyschap zo hevig werd, dat zelfs een burgeroorlog begon te dreigen. Zyn Franse paspoort, 1) Bijlage IX 2) Bijlage X. 3) j. stuart: De Hollandse Afrikanen, 1854, blz. 192-202; Dr. J. B. Roorda Smit: Het Goed Recbt der Transvaalsche Boeren, 1881, blz. 39. 4) J. Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 202. 46 dat niemand lezen kon, gebruikte bij om de mensen wijs te maken, dat hij van hoge afkomst was, waardoor hü in Holland een man van invloed zou zyn! Op lage wyze poogde hü de Boeren tegen Pretorius op te zetten. Hierdoor is bij Pretorius wel eens de gedachte opgekomen om Bunrmann over de grenzen des lands te zetten,1) een gedachte, die na de dood van Pretorius bUjkbaar ook bij zyn zoon Martinus op kwam.2) De Zandrivier Conventie. Een belangrüke gebeurtenis vond in het begin van 1852 plaats. Het was het sluiten van de Zandrivier Conventie, waardoor Engeland „aan de Emigranten-Boeren over de Vaalrivier het recht om hunne eigene zaken te besturen, en hun eigen Regeering te hebben, volgens hunne eigene wetten zonder eenige bemoeienis van den kant van Harer Majesteits Gouvernement," waarborgde. Dit was de geboorte van de Zuid-Afrikaanse Republiek, en het was het werk van Pretorius. Sinds 1851 waren er in Engeland stemmen op gegaan tegen de imperialistiese politiek van Sir Harry Smith.8) De beide Assistent Kommissarissen C. M. Owen en Majoor W. S. Hogge, die in 1851 door de Engelse Minister van Kolonieen waren aangesteld, bezochten in dat jaar ook de Oranjerivier Souvereiniteit, waar onder het Brits bewind de Kaffer onlusten tot een toonbeeld van verwarring geleid hadden. Pretorius, die op 4 Oktober reeds aan de Britse Resident te Bloemfontein geschreven had, dat de Boeren „reeds geruimen tijd verlangend waren geweest in staat te zyn om een duurzaam tractaat van vreae te sluiten" tussen hen en het Britse Gouvernement,4) werd uitgenodigd om de Assistent Kommissarissen op 16 Januarie 1852 op de plaats Zandrivier ongeveer halfweg tussen Vaalrivier en Bloemfontein te ontmoeten. Het was nu de tijd om te handelen, en er was geen gelegenheid om de Volksraad byeen te roepen. Daarvoor woonden de leden te ver uiteen, terwyi bovendien alle postgemeenschap 1) Zie Bijlage XXXIV. 2) Zie BMlage XXXVII. 3) Dr. Leyds: De Eerste Annexatie, blz. 92-93. *) Dr. Leyds: De Eerste Annexatie, blz. 90. 47 ontbrak. Pretorius raadpleegde daarom het publiek zoveel hij kon en vertrok naar de bepaalde plaats, vergezeld door een drie honderd Burgers, waaronder ook veldkornet Kruger1), die bjjna een halve eeuw later als President van de Republiek zich tegenover Engeland tevergeefs op dit verdrag zou beroepen. Het Zandrivier traktaat werd gesloten, en werd van de kant der Boeren door Pretorius en nog vijftien uitgelezen mannen getekend, waar onder anderen toe behoorden mannen als de Kommandant Generaal W. F. Joubert, Kommandant G. J. Krieger en Ouderling F. G. Wolmarans*). De onafhankelikheid van de Boeren benoorden de Vaal was dus door Engeland erkend. Dit was het werk van Pretorius, de man met de ruime blik, de Staatsman, die begreep, dat een verdrag met Engeland noodzakelik was. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer dit niet het geval was, Engeland nooit zou geduld hebben, dat er ten Noorden van de Vaal een onafhankelike Boeren Staat zou bestaan, die niet aan zekere verplichtingen jegens Groot Brittanje was onderworpen. Potgieter en de zijnen waren echter verbitterd op Pretorius, omdat hij zonder toestemming van de Volksraad met Engeland een Traktaat gesloten had. Formeel was dit verwijt zeer juist, doch de verontschuldiging van Pretorius was even juist. Hij zeide, dat hü van de nood een deugd had moeten maken, en bovendien de belange van het ganse land gediend te hebben. Nog in Maart van hetzelfde jaar kwam er een grote volksvergadering te Rustenburg bijeen, waar de Volksraad de zaak bespreken zou. Potgieter was reeds op 11 Maart in Rustenburg gekomen, en Pretorius arriveerde op 15 Maart. De gemoederen van de partijen waren zo verhit, dat het ergste verwacht kon worden. Een burgeroorlog dreigde, want Potgieter en dezijneD weigerden het Traktaat te erkennen, het Traktaat waarop de Republiek later zich voor de ganse aarde beroepen kon. In de nacht vergaderden enkele invloedrüke Burgers, en bewogen de ouderlingen der Gemeenten om met Potgieter en Pretorius een ernstig gesprek te houden. Nog voor de zon zich boven de kimmen vertoonde gingen ]) Paul Eniger: Gedenkschriften, blz. 22. a) In de uitgaven van het Traktaat staat ten onrechte P. G. Wolmarans. Dit moet zijn F. G. 48 de ouderlingen naar de tenten van Potgieter en Pretorius, om hen te bewegen tot een persoonlik onderhoud met elkaar. De Generaals stemden er in toe, en Pretorius, die nooit zichzelf zocht, ging naar de tent van Potgieter. In tegenwoordigheid van de ouderlingen, de opzieners der Gemeenten, ontmoetten zij elkaar. Het volk wachtte buiten rondom de tent in angstige spanning op wat er komen zou. Broederschap of burgeroorlog zou het gevolg er van zyn. Eindelik werd de tent opengeslagen en zie, daar stonden de geharde krijgers Potgieter en Pretorius met de handen in elkaar, terwijl de Bybel voor hen opengeslagen lag. Van uit de menigte klom een danktoon naar boven.*J De Volksraad vergaderde, en keurde het werk van Pretorius goed. De heer Bührmann, Landdrost van Lijdenburg, was niet tegenwoordig. Indien dit het geval was geweest, zou de verzoening waarschynlik niet zo gemakkelik hebben plaats gevonden. Voor de vergadering werd een brief van hem gelegd, gericht aan zün zwager Maré, waarin hy aanbeval om Pretorius zo spoedig mogelijk uit de voeten te maken.*) Hierom werd hij door de Volksraad van zün ambt ontzet, en er werd bevolen hem in bewaring te nemen. Door de Lydenburg groep werd hü echter beschermd. Pretorius had niets dan last. van hem, en zijn stokery was een ramp voor de Boeren. De Republiek was dus door Engeland erkend. De Boeren zouden echter de waarheid ondervinden van wat Charles Barter in datzelfde jaar over hen schreef: „wy willen hen nu in hunne ballingschap niet verontrusten; wy hebben vooralsnog onze handen vol genoeg. Laat hen echter niet denken, zelfs deze verwijderde wildernissen als een onvervreemdbaar eigendom tot hunne nakomelingschap te doen overgaan, want zoo zeker als de Oranjerivier in den Atlantischen Oceaan stroomt, of de Nijl in de Middellandsche zee, zoo zeker zal de moed en de volharding der Anglosaksers hunne magt, ja zelfs hunne taal en hunne beschaving doen heerschen over dit geheele land, van Abyssinië tot de Kaap, en van het kanaal van Mozambique tot aan de kolommen van Herkules." s) 1) Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 201. 2) Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 202. 3) Charles Barter: Zes maanden in Natal (Holl. vert. 1853) blz. 84. 49 Het bezoek van Di, A. Murray en H. J. Neethling. In de maand Maart van hetzelfde jaar 1852 ging een zesde Kommissie uit de Kaapse Kérk de Gemeenten in het Overvaalse bezoeken. Het waren de predikanten A. Murray van Bloemfontein en H. J. Neethling van Prince Albert. Hun reis ging naar Potchefstroom en vandaar langs Suikerboschrand naar Lijdenburg en dan noordwaarts naar Zoutpansberg, om over Rustenburg naar Potchefstroom terug te keren. Uit het verslag *) krijgt men in menig opzicht een duidelik beeld van de Kerkelike toestanden. Te Potchefstroom, waar de toestand verreweg het beste was, konden niet al de aannemêlingen lezen. De „vragen" kenden zij echter allen. Enigen van de kinderen, die gedoopt werden, waren al zo groot, dat zij zelf hun doopbriefjes aan de predikant overhandigden. Dit is wel een bewijs hoe de Gemeenten in de Republiek in een verwaarloosde toestand waren. Bij de jaarlikse bezoeken van de predikanten uit de Kaapkolonie of uit de Souvereiniteit was lang niet iedereen in de gelegenheid de kerk te bezoeken. Op uitgestrekte afstanden woonden de mensen van elkander, terwijl de wegen menigmaal onbegaanbaar waren en het reizen vol van gevaren door kaffers en wilde dieren. De Gemeenten waren van een geregelde Evangelieprediking verstoken. In menig geval hield een ouderling des Zondags dienst en katechiseerde, zoals „de bejaarde en waardige vrome David Jacobs", die als oud-ouderling te Suikerboschrand „van de uitgebreidste nuttigheid was, zoo door zijnen christelijken wandel, als door het woord ter oefening, waarin hij bij welzijn, eiken Zondag de Gemeente voorging." Overal langs de weg werden door deze predikanten zo mogelik diénsten- gehouden. Soms in een haastig opgetrokken „rieten kerk", zoals in die dagen in Transvaal wel eens gebruikelik was daar waar geen kerkgebouw stond. De wanden van zulk een „rieten kerk" bestonden uit fluitjesriet, en het dak uiteen aantal wagenzeilen, terwijl een gedroogde ossenhuid als klankbord diende. Te Lijdenburg zagen zij, dat de muren van de nieuwe kerk bijna „balkshoogte" waren. Ook daar hoorden zij de vurige ï) De Gereformeerde Kerkbode in Zuid-Afrika, 1862, blz. 302-804, 316-320, 1853, blz. 129-136; Stuart: De Holl. Afrikanen, blz. 367-397. 50 wens van Kerkeraad en Gemeente om een eigen leraar te hebben. Bü de heer Murray werd weer aangedrongen zich onder hen te vestigen. Overal was het dezelfde klacht van de bevolking over haar herderloosheid. Ds. Neethling zegt dan ook, „wist ik, wat ik later zag, dat de Synodale Commissie het duldt, dat de leeraren onzer kerk geplaatst worden in gemeenten, waar op twee of drie uren afstands een andere leeraar te benaderen is; ik zou mij geschaamd hebben voor hare moederlijke liefde en zorg, een enkel woord ter verdediging in het midden te brengen. Doch, het is waar, daar bestaat geene toet, die haar het regt geeft in den grootsten nood het eerst te voorzien".x) " Tydens dit bezoek werd de Gemeente Zoutpansberg gesticht. De eerste Kerkeraad bestond uit de heren P. J. L. Venter ouderling, en P. L. du Pre en C. Grobler diakenen, waarvan eerstgenoemde jaren lang een steunpilaar was in de Kerk. Daar ontmoetten zy ook de bejaarde Kommandant Hendrik Potgieter, „een man van hooge statuur en van een eerwaardig gelaat, geheel gevormd om kommandant te zyn, maar door de jaren en een ongemak aan de beenen wat gebogen".2) In de omstreken van Rustenburg, in de streek van Klein Mariko, kwamen zy weer enkelen van de Jerazalemgangers tegen, die echter in aantal zeer verminderd waren. De overgeblevenen begonnen de hoop Jeruzalem over land te bereiken op te geven. Deze predikanten hebben veel goed werk gedurende hun tocht gedaan. Jammer alleen, dat ook zy, als kinderen van hun tyd, het niet nalaten konden in persoonlike gesprekken op de „voordeelen" van de Britse vlag te wyzen, waardoor de achterdocht bij vele gemeenteleden niet verminderde. Plannen tot Inlijving der Transvaalse Gemeenten onder de Synode der Nederduits Gereformeerde Kerk in de Kaap Kolonie. In de Republiek bestonden op kerkelik gebied twee stromingen, die enigszins parallel liepen met de twee grote politieke partijen. De ene stroming, waarvan de Kerkeraad van Lydenburg en de heer C. Potgieter, Landdrost van Lydenburg en gewoonlik voorzitter van de Volksraad, de woordvoerders waren, wilde 1) Stuart: De Holl. Afrikanen, blz. 379, 380. 2) Stuart: De Holl. Afrikanen, blz. 389. 51 kerkelik onder de Kaapse Synode staan. De vertegenwoordigers van deze stroming waren grotendeels onder de aanhangers van Potgieter in Lydenburg te vinden. De andere stroming was als het ware belichaamd in de Kerkeraad van Potchefstroom, met ouderling F. G. Wolmarans als woordvoerder, die een warme ondersteuner van Pretorius was, en een van zün mede-ondertekenaars van de Zandrivier Conventie. Deze stroming, waaronder ook de latere Afgescheidenen behoorden, wilde een vrüe Kerk binnen een vrjje Staat. Dit was ook vooral het streven van Andries Pretorius. Men was niet gekant tegen de Moederkerk in de Kaap Kolonie, maar men was bevreesd, dat Engeland door middel van die Kerk invloed zou krygen in de Republiek, want de Kerk in de Kaap Kolonie stond tot op zekere hoogte onder Brits gezag. Het was deze stroming, die zich in 1851 er tegen verzette, dat men in-Transvaal kerkelik tot de Transgariepse Ring zou behoren. Vooral het feit, dat de kerkelike deputaties, die de Gemeenten bezochten, in persoonlike gesprekken de Britse vlag menigmaal aanprezen, had veel achterdocht verwekt. Die deputaties hielden de Gemeenten steeds voor, dat er alleen dan op hulp uit de Kaap Kolonie te rekenen was, wanneer men kerkelik onder de Kaapse Synode stond. Daar langzamerhand alle hoop uit Holland een predikant te krijgen begon te verdwijnen, stemde men op het laatst toe onder de Synode te worden ingelyfd. Tijdens het bezoek van de predikanten Murray en Neethling werd te Potchefstroom in de Kerkeraadsvergadering van 21 Mei 1852, waarvan Murray voorzitter en Neethling scriba was, het beroep van een predikant „opnieuw in ernstige overweging" genomen. Rustenburg had de heer F. Schutte en Lydenburg de beide predikanten gemachtigd hierin te handelen. Ds. Neethling nam op zich deze zaak in de zitting van de Synode, die in Oktober van dat jaar zou plaats hebben, te behartigen, maar dan op de voorwaarde dat: 1°. de predikant lid zou blyven en onder het gezag van de Synode zou staan; 2°. dat de Volksraad hem jaarliks een traktement van 3000 Rds. zou toekennen; 52 3°. dat de predikant [in het uitoefenen van zijn ambt vrij zou zyn van alle werelds gezag; 4°. dat de Volksraad alle klachten tegen een predikant naar de Kerkeraad verwijzen zou. Dientengevolge richtten de voorzitter en de scriba zich de volgende dag schriftelik tot de Volksraad. Tegen de 2de, 3de en 4de voorwaarden had men geen bezwaar, maar de eerste voorwaarde bevatte de moeilikheid. De zaak was akuut geworden: onder de Synode, of geen predikant. Wel had Ds. Neethling verzekerd, dat men niet behoefde te vrezen, dat de Synode zich met de Burgerlike belangen van de Staat zou bemoeien, en dat de Synode er geen belang bü had, dat de Republiek onder Engelse overheersing zou gebracht worden. Dit was volkomen juist. Men heeft dan ook nooit gevreesd, dat de Synode het doen zou, doch men was bang, dat Engeland door middel van de Synode zün macht zou doen gelden, zoals het vroeger de Kerk in de Kolonie voor dat doel gebruikt had. Bovendien was de bedreiging van het geestelik zwaard door Sir Harry Smith nog vers in het geheugen van Pretorius en de zijnen. „Na rijp overleg" nam de Volksraad, onder C. Potgieter van Lijdenburg als voorzitter, deze voorwaarden aan. De afgevaardigde predikanten gingen naar de Kaap Kolonie terug, met de opdracht te zorgen, dat er een predikant kwam, waar het de Overvaalsen om te doen was, en waarom zü eindelik hadden toegestemd onder de Synode te staan; doch zij beschouwden, dat die toestemming tot inlijving onder de Synode hun was „afgeperst." J) Met die inlijving is de Synode zeer voorzichtig te werk gegaan. In de Ordonnantie van 1843 werd van de Kerk „binnen deze Kolonie" gesproken, en daarom raadpleegde men eerst de Prokureur Generaal of de Synode wel bij machte was de Gemeenten in een van Engeland onafhankelike Staat in te lüven. De Prokureur Generaal zag er geen bezwaar in, en op advies van een kommissie van zes predikanten werd tot de inlyving op bovengenoemde voorwaarden besloten. Voor de Synode was het hierom 1) Vgl. Bijlage XXXI. 2) Zie de Korrespondentie in Elpis, 1858, blz. 25-81. 53 te doen, dat de Gemeenten in de Republiek onder haar toezicht zouden staan, en voor die Gemeenten was het te doen om predikanten te krijgen. Een van de leden van de kommissie van advies, Ds. G. W. A. van der Lingen, predikant aan de Paarl, verklaarde, dat hy door zün ondertekening van het rapport „niet te kennen gaf, dat hij zich met de in dat rapport uitgedrukte bepalingen in alle opzigten vereenigde; en dat hü voorzag, dat die bepalingen, door de Synode aangenomen zijnde, in de gevolgen groote botsing en moeyelykheden zouden worden ondervonden." *) Zo is tot de inlyving besloten, doch de „groote botsing en moeyelykheden" zjjn niet uitgebleven. Ds. Faure, de Actuarius van de Synode, gaf aan het Britse Gouvernement kennis van dit besluit, en zond op 2 November ook bericht aan de Gemeenten in de Republiek. Het schijnt of de Synode dit besluit genomen had onder voorbehoud van nadere goedkeuring van die Gemeenten, want toen hy er uit Transvaal geen antwoord op kreeg begon hij het „als nog twüfelachtig" te beschouwen „of de Transvaalschen de voorwaarden gaaf zullen aannemen", 2) wat een van de redenen was waarom hij niet aan het verzoek van Generaal Pretorius kon voldoen om namens de Gemeenten in de Republiek uit de Synodale fondsen een bedrag te lenen om de reiskosten van Ds. van de Hoff te betalen, die juist voor de Transvaalse Gemeenten uit Holland was aangekomen. Het was opzettelik, dat de Kerkeraad van Potchefstroom deze brief van de Actuarius niet beantwoordde, want men had. gehoord, dat er rechtstreeks uit Holland een predikant op komst was. Ds. Faure zond op 11 April 1853 een tweede schryven naar Potchefstroom, om van de inlijving kennis te geven. Hierop besloot de Kerkeraad in zyn vergadering van 6 Junie 1853 „geen officieel antwoord te geven voor dat alle kerkeraden hieromtrent gehoord zijn." Een Algemene Kerkvergadering werd belegd, en daar werd eenparig besloten de inlyving niet goed te keuren, zodat die inlyving onder de Kaapse Synode nooit van kracht was. Maar om dit goed te overzien dient men !) Handelingen van de vergadering van de Synode der Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika te Kaapstad in 1852, blz. 28. 2) Zie de geciteerde brief van Ds. Faure in Bijlage XXVIII. 54 eerst te zien hoe de Gemeenten in de Republiek eindelik een predikant kregen buiten de Kerk in de Kaap Kolonie om, waar de inlüving onder de Synode als voorwaarde gesteld was om in de herderloosheid te voorzien. De komst van Ds. Dirk Tan der Hoff. Nog voordat de Synode uiteenging, werd bericht door de heer J. J. H. Smuts, dat er een predikant uit Holland voor de Gemeenten in het Overvaalse onderweg was. Het was Ds. Dirk van der Hoff, die door de oud-Hoogleraar Lauts was uitgezonden. De naam van Lauts x) behoort in gans Zuid-Afrika, en in het biezonder in Transvaal en in de Oranje Vrüstaat steeds in ere gehouden te worden. Geheel belangeloos heeft hü zich steeds in Nederland het lot van zyn Zuid Afrikaanse stamverwanten aangetrokken. Hy was hun pleitbezorger, wanneer het hun belangen gold en wanneer het nodig was voor hen in de bres te springen. Voor zyn dagen zag hy zo scherp in de toekomst, dat hij begreep hoe noodzakelik het was, tegen een verengelsing van Zuid Afrika, waarop aangestuurd werd, met kracht een emigratie van Hollanders er heen te bevorderen. Hij begreep, dat het uitzenden van Hollandse onderwyzers een eerste vereiste was. Tal van Nederlanders zijn door hem uitgezonden, van wie de kleinkinderen van verscheidenen tans in de voorste gelederen van het Afrikaanse volk staan. Hy spaarde tjjd noch geld in de Nederlandse pers zowel als in afzonderlike geschriften een zuivere klank te doen horen over de Voortrekkers, die zo menigmaal op allerlei wijzen verguisd werden. Hy trachtte bekendheid aan die beweging te geven, en stond vooral later met hen in een persoonlike relatie. In 1847 verscheen zyn „De Kaapsche Landverhuizers of Neerlands Afstammelingen in Zuid Afrika", het beste J) Ulrich Gerard Lauts, geboren te Amsterdam op 19 Mei 1787, en overleden te Utrecht op 25 Julie 1865, was eerst Hoogleraar aan het Atheneum te Brussel, en daarna aan het Koninklik Instituut voor het Zeewezen te Medemblik. Zie de „Levensberichten der Afgestorvene Medeleden van de Maatsch. der Ned. Letterkunde" 1867, blz. 141-168. Het bericht in Mendelssohn's South African Bibliography vol. I. p. 870, dat Lauts „resided many years in South Africa" is helemaal onjuist. 55 geschrift over de Voortrekkers tot op die tijd. Het bevat gegevens, die men niet licht ergens anders vindt, afgezien van de enkele vergissingen, die latere vijanden van Lauts gaarne breed hebben uitgemeten. Het is een warm pleidooi in Nederland voor de Voortrekkers. Hoort slechts: „Men aarzele dan niet langer in Nederland, om hun godsdienstleeraars, en bekwame schoolonderwijzers toe te zenden. Predikanten van de Hervormde Godsdienstbelijdenis, overeenkomstig de leerstukken der Dordsche Synode zijn het, waaraan zü behoefte hebben. Zendt men niet zelfs allerwege Zendelingen, boden des heils, over de geheele aarde, — hoe vaak aan heidenen die er geenszins dankbaar voor zijn — en zoude men geene godsdienstleeraren zenden, zouden geene zieleherders genegen zijn te gaan, naar die Christenen, naar die stamgenooten, die, uit Afrika's woestijnen, sedert eenige jaren, hunne broederen in Christus en broederen, naar den vleesche, toeroepen: hoezeer wü ons onderling tot het gebed vereenigen, psalmen aanheffen, en lofzangen zingen ter eere van onzen genadigen en barmhartigen Vader in den Hemel, ter eere van onzen Goddelijken Verlosser en Zaligmaker — zoo hebben wy echter dringende behoefte aan voorgangers en Leeraars, aan Godsgezanten om ons de bondszegelen des geloofs toe te dienen. Komt, en helpt ons! — Zal die stemme nog langer te vergeefsch zich laten hooren! „Behalve aan Predikanten en Schoolonderwijzers hebben zü behoefte aan Artsen, Wondheelers en aan velerlei bedrijven, welke in eene beschaafde maatschappij onmisbaar zijn. Wie denkt hier niet aan timmerlieden en wagenmakers, aan smeden en slotemakers, aan metselaars, aan zadelmakers en wie weet aan hoe vele anderen meer. Leerlooüerü, zeemtouwerü en bovendien menige takken van nijverheid, waartoe wetenschappelijke opleiding of voorbereiding onmisbaar is, zullen, hieraan valt niet te twijfelen, den landverhuizers welkom wezen. Jonge mannen met het boerenbedryf, de zuivelteelt en alles wat daartoe betrekking heeft, bekend, zullen door hunne stamgenooten, in de binnenlanden van Afrika, met blijdschap worden ontvangen." ') }) De Kaapsche Landverhuizers, blz. 32-33. 56 Lauts heeft er veel toe bijgedragen, dat m 1847 de Hollandse Handel en Rederij maatschappij te Vlaardingen tot stand kwam, hoewel hjj er niet de minste financiële belangen bij had. In 1848 werd het eerste schip „de Animo", uitgerust voor de handel met de Overvaalsen. In December 1850 verliet een tweede schip, Yasco da Gama, Nederland om naar Delagoabaai te zeilen Aan boord waren drie onderwijzers, de heren J. W. Spruyt.l) H. van der Linden 2) en W. Poen,s) waarvan de eerste twee door Lauts waren uitgezonden, zoals ten overvloede blijkt uit de nog aanwezige korrespondentie. in het Lauts Archief. Onvermoeid waren zyn pogingen om een predikant te vinden voor de Transvalere. Er zün nog vele brieven voorhanden, die hij in die dagen van verschillende Nederlandse predikanten ontvangen heeft, door hem aangezocht om naar Transvaal te gaan. Het mocht echter niet veel baten, want de onbekendheid met dat land was in Nederland nog te groot, en de moeilikheden en de gevaren waren niet te onderschatten. Eindelik slaagde Lauts. In de tweede helft van de maand Junie 1852 ontving hij een schryven van Professor W. Moll4) uit Amsterdam, waarin hy om inlichtingen gevraagd werd ten behoeve van de heer D. van der Hoff,6) kandidaat tot de Heilige Dienst en adspirant voor de Hervormde Kerk in Neerlands-Indië, en die er ook over dacht naar Zuid-Afrika te gaan. Van der Hoff was een van de vele proponenten, die, even als Ham en Stucki, er niet in slagen konden wegens de grote overvloed van Kandidaten een beroep te krygen. Hy is in al die jaren, dat hy op een beroep wachtte, op verschillende kantoren werkzaam geweest, het laatst by' de bekende Antikwariese Boekhandel van Frederik Muller te Amsterdam, waar hy op 1 Julie 1851 in de plaats van de latere bekende Martinus !) Vroeger onderwijzer te Oosterwolde. 2) Onderwijzer van de derde rang, vroeger te Ter Aar. 8) Vroeger onderwijzer te Wieringerwaard. 4) Zie Bijlage XIII. 5j Van der Hoff was op 2 September 1814 te Dordrecht geboren, en werd op 12 September 1833 als student in de Godgeleerdheid te Leiden ingeschreven, en op 6 Mei 1840 door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland tot de Evangelie bediening toegelaten. 57 Nijhoff was gekomen, met een salaris van/33,60 per maand.l) Lauts liet er geen gras over groeien, doch ging dadelik naar Amsterdam, waar hü ten huize van de heer Frederik Muller een onderhoud met van der Hoff had, met het resultaat dat, na nog enige keren over en weer schryven, hü met hem op 1 Julie een kontrakt sloot en hem uit naam van de Volksraad aannam als predikant voor de Hervormde Kerk in Transvaal, tegen een salaris van ƒ 1800, terwijl van der Hoff zich op zijn beurt. verbond die betrekking voor vijf jaren aan te nemen. Nu was het zaak om gelden bijeen te brengen voor zyn uitrusting naar de Republiek, hetgeen hem na veel moeite gelukt is. Nadat hy op 18 Augustus door de Indiese Kommissie in den Haag geordend was, en nog een enkele maal een preekbeurt te Kampen voor Ds. van Meurs waargenomen had, kon hy reeds op 2 September met zyn vrouw Holland verlaten, terwyi Professor Lauts intussen aan de heer J. J. H. Smuts redakteur van „De Zuid-Afrikaan", en aan de Transvaalse Volksraad kennis had gegeven van zyn komst. Op 5 November arriveerde hy te Kaapstad, waar hy' met zyn vrouw zeer hartelik door de heer Smuts ontvangen werd. De Synode was juist uiteen, maar Smuts had nog tijdens een der zittingen bericht gezonden van de verwachte komst van Ds. van der Hoff, waarop besloten werd, dat hij zich na zyn aankomst by de Actuarius, Ds. Faure, zou laten legitimeren, terwyi de Actuarius hiervan kennis zou geven aan de Overvaalse Gemeenten, die hem dan behoorlik moesten beroepen. De beide andere predikanten van Kaapstad, Ds. Spyker en Ds. Heyns, waren verzocht van der Hoff met raad en daad by te staan. Na enige dagen vervoegde Ds. van der Hoff zich by Ds. Faure, door wie hij op 9 November gelegitimeerd werd. Faure heeft hem toen ook verzocht by de daartoe bevoegde Britse Autoriteiten een eed van getrouwheid aan het Brits gezag af te leggen, doch Ds. Heyns heeft hem dat afgeraden, waarop hy het geweigerd heeft.2) i) Mededeling van de Firma Fred. Muller en Cie. Martinus NjjhofF, Fred. Mullers beste hulp, had een salaris van / 50 per maand. s) • De Gereformeerde Kerkbode in Zuid-Afrika, 25 October 1856, blz. 350; Ds. van der Hoff: Open brief aan Ds. J. P. Jooste, blz. 1. 58 Er werd nu bericht gezonden aan de Gemeenten in het Overvaalse. Met ontroerende blijdschap hebben die oude Emigranten de berichten ontvangen, dat hun vurige wensen naar een herder en leraar op het punt waren vervuld te worden. Zestien jaar te voren waren zij uit de Kaap Kolonie vertrokken en hadden niet op gehouden van af de dag van hun uittocht hun smeekstemmen in de Kerk, waarin zij gedoopt waren, en waarin zij belijdenis van hun geloof hadden afgelegd, te doen horen, maar geen enkel predikant had zich aangegord gevoeld zich onder hen te vestigen. Zij hadden zich gewend tot Holland, het oude Moederland, waar zrj niet geheel vergeten waren, en waar hun belangen door enkelen behartigd werden. Maar zij moesten het ervaren hoe negen jaar geleden de machtige arm van de Geweldhebber in Natal het verbood, dat een predikant, uit het oude Moederland tot hen afgezonden, tot hen zou komen. Zij hadden hun smeekstemmen naar het oude Moederland herhaald, want de geestelike nood eiste dringende voorziening. „Het is aandoenlijk, om de verhalen der voortrekkers te hooren," — aldus in het woord ter nagedachtenis aan hun eerste predikant - „hoe zij hunne kinderen zagen groot worden, zonder gedoopt te zijn, hoe men reikhalzend uitzag naar een gelegenheid om zonen en dochteren als lidmaten der Kerk te doen aannemen, om het Avondmaal te kunnen genieten, enz. enz., en wanneer dan de bekendmaking rondging, dat een of meer predikanten de verschillende Gemeenten zouden bezoeken, hoe het gansche land in rep en roer was, en alles werd aangewend om de hooge ingenomenheid te betuigen met het voorrecht, om wederom een geordend Leeraar te mogen aanschouwen. Een volk, dat zooveel prijs stelde op den openbaren eeredienst, moest wel alle Tniddelen aanwenden, om een eigen Herder te bekomen." Intussen ontving de heer Smuts tegen het eind van December twee brieven van Generaal Pretorius, waarin deze de blijdschap van de Transvalers over de komst van de predikant uitdrukte,2) en enige tijd later ontving Ds. van der Hoff ook een brief van 1) Ds. N. J. van Warmelo: Herinnering aan Ds. Dirk van der Hoff, Potchefstroom 1881. 2) Zie Bijlage XXVII. 59 ouderling F. G. Woltnarans met het dringend verzoek toch ten spoedigste te komen.Er was geen tijd om een kerkeraadsvergadering byeen te roepen en een behoorlike beroepsbrief op te stellen, want de leden woonden op grote afstanden van elkaar verspreid, en er zouden vele dagen voorbygaan- ze bijeen te roepen. Ds. Faure, de Actuarius, achtte die brief van ouderling Wolmarans echter niet voldoende, een formaliteit, die hier niet op zün plaats was, maar toch goed te begrijpen, want enige jaren tevoren had hy een onaangenaam geval gehad met de heer van Velden, die op een blanco beroepsbrief door de Professoren Royaards en Vinke was uitgezonden naar Zuid-Afrika. Faure had hem op vertoning van zijn dokumenten en op zün gezegden gelegimiteerd, terwyi van Velden alle formele bevoegdheid als predikant miste, en in Holland ook niet als zodanig erkend werd. Ook meende Faure niet het recht te hebben Ds. van der Hoff op verzoek van Generaal Pretorius en ouderling Wolmarans uit de Synodale kas een voorschot te geven voor zyn reis. Van der Hoff had namelik de reiskosten van Holland niet aan de scheepskapitein kunnen betalen. Uit Transvaal schreef Pretorius, dat de Volksraad er zich aansprakelik voor stelde het was de som van & 200 — doch daar het geld niet by de hand was, werd verzocht of de Synodale kas het niet zolang kon voorschieten, of anders de heer Smuts, by wie Ds. van der Hoff al die tyd logeerde. Faure meende het echter niet te kunnen doen, ook niet na aanzoek van zyn kollega's Ds. Heyns en Ds. Spyker. Een van de oorzaken van die weigering was, dat men uit Transvaal maar steeds niet antwoordde of men de inlyving onder de Kaapse Synode goedkeurde, waardoor Faure het twijfelachtig vond of men daar wel de voorwaarden van de inlyving zou aannemen. Van der Hoff werd toen door de hartelike bemiddeling van Smuts gedeeltelik door partikulieren geholpen, en onder interest op een levensverzekering nam hy £ 200 op. Alles was op het laatst zover gereed, dat Ds. van der Hoff met vrouw en kind op 14 April vertrekken kon. Na een week i) Zie Bijlage XXVIII. 60 kwam hij te Pieter Maritzburg aan. Daar nam hij op 9 Mei deeL aan de bevestiging van Ds. H. E. Faure, die geleid werd door Ds. van Velden, en een week later was hij te Ladysmithr waar de kerk juist de vorige dag was ingewijd, en er Nachtmaal gehouden werd onder leiding van Ds. H. E. Faure en Ds. van Velden. Des avonds preekte hij over Markus 4:33-35 1). Daar ontving hij een deputatie van de nederzetting New Germany (in Natal), die hem als predikant verzocht, met betere vooruitzichten dan in Transvaal, waar zij de toestand zeer zwart afschilderden. Hij wees echter toch het verzoek van de deputatie van de hand. Einde Mei kwam hy te Potchefstroom aan. De overgang van de geordende Nederlandse Maatschappij naar het woeste, wilde Transvaal van die dagen was voor van der Hoff veel groter dan hij zich ooit had kunnen voorstellen. Het land was toen nog één groot wildernis en de gemeenschap met de naburige kolonieön zeer, zeer beperkt. Zo iets als een geregeld postverkeer bestond toen nog niet. De blanke bewoners bestonden uit een handje vol mensen over een onmetelike vlakte verstrooid. Met allerlei gevaren hadden zü te kampen om een bewoonbaar plekje te erlangen. De wegen waren door de wilde dieren onveilig, en elk ogenblik konden de kaffers aan het moorden gaan. Er waren maar een stuk of wat dorpjes, die pas aangelegd waren, en ook daarvan kon alleen Potchefstroom op die naam aanspraak maken, en ook dat was niet veel meer dan een gehucht. Van der Hoff kan met recht een baanbreker genoemd worden. Hü heeft aangedurfd, wat geen predikant voor hem had aangedurfd. Toen hij acht jaren later een tweede predikant naast zich in de Republiek mocht bevestigen, kon hy dan ook zeggen, dat het land toen reeds beschaafd was en de samenleving geordend in vergelyking met de tüd, toen hy er kwam. En toch - er is noch voor hem, noch na hem een predikant in Transvaal geweest, die verguisd is als hü; in plaats van dankbaarheid was bü velen verachting zün deel, hü is belasterd, waar hy geen laster verdiend heeft; zün vele vüanden hebben hem soms op de laagste wüze verdacht gemaakt. Te midden van i) Tijdschrift van het Willems-Ponds, 4e jaargang (1898-99), blz. 358-359. 61 de chaos moest hij de strijd alleen strijden, toen geen enkel predikant de moed had zich onder de Transvalers te vestigen. Pas toen hü de weg gebaand had, en die „weg reeds stof getrapt was", kwamen er predikanten uit de Kaap Kolonie, doch zü vestigden zich niet naast, maar tegenover hem. Te Potchefstroom kreeg hy een onbewoonbaar huis, wat echter niet bevreemt, als men bedenkt, dat zelfs Generaal Andries Pretorius in dat jaar nog woonde „in een huisje van klei, verdeeld in drie kleine vertrekken zonder zoldering. Zyn papieren "staken tussen de stijlen en gebindten van het dak." *) Eerst nadat v. d. Hoff om een betere woning verzocht had, kreeg hü die na byna een jaar. De onkunde van de bevolking was in vele opzichten niet gering. Aan een predikant waren de mensen niet gewend. Met allerlei vragen werd Ds. van der Hoff lastig gevallen. Sommigen wilden van hem weten welk teken Kaïn gedragen had, en waar de vrouwen in het land Nod vandaan zün gekomen; en wat de eigenlike betekenis was van de „appel", die Eva gegeten had; of het duizendjarig rük al voorbü was of nog komen moest. Zyn antwoorden werden óf niet geloofd, óf niet begrepen. Sommigen beweerden zelfs, misschien hiertoe geïnspireerd door de verdachtmaking van Ds. van Velden uit de Oranje Rivier Souvereiniteit, *) dat hü een afgezant van de Paus was! De mensen, die hem kwamen bezoeken, bleven soms uren zitten zonder een woord te zeggen. Bü sommigen, die nog nooit een predikant gezien hadden, was het alleen te doen om zich op de hoogte te stellen hoe zulk een mens er toch uitzag. „In den beginne was het zoo erg, dat ik 's nachts alleen rust had," s) klaagde hü- Geen wonder, dat hy „bitter teleur gesteld" was. Eerst langzamerland begon hü de toestand te begrüpen, en er aan te wennen. Van nature was hü erg driftig, en dat werd er onder zulke omstandigheden en onder - i) Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 225. É 2) In de Notulen van de Kerkeraadsvergadering van 4 Mei 1854 leest men „DiscuSsiën worden gevoerd over het uitstrooien van het gerucht als zou predikant v. Velden gezegd hebben dat van der Hoff een Romein is, enz." -3) Zie Bijlage XXXI. 62 zulke moeillkheden en bovendien door de vele verdachtmakingen, die voortdurend zijn deel waren, niet beter op. De eerste twee Algemene Kerkvergaderingen en de verhouding tot de Synode in de Kaap Kolonie. De Kerkeraad van Potchefstroom kwam al heel spoedig — op 6 Junie — bijeen onder voorzitterschap van ouderling Wolmarans, op wiens verzoek Ds. van der Hoff zijn akte van bevestiging en andere stukken overhandigde. Hy werd „na nauwkeurig onderzoek dezer papieren als wettig leeraar der Ned. Hervormde Gemeente erkend" l) en verwelkomd. Voor die vergadering was de tweede brief van Ds. Faure, de Actuarius van de Kaapse Synode, van 11 April 1853, met het verzoek om antwoord op zijn vroeger schrüven van 2 November 1852, waarin hij kennis gegeven had, dat de Synode tot inlijving van de Overvaalse Gemeenten besloten had. Daar dat schrüven nog steeds niet beantwoord was, begon Ds. Faure met recht er aan te twyfelen of de Overvaalsen die inlyving wel zouden goedkeuren. Met opzet hadden zy op dat schrijven niets van zich laten horen: Zij toch waren niet ingenomen met die inlüving, en door het dilemma, óf onder de Synode óf zonder predikanten, hadden zjj ertoe besloten, maar beschouwden die inlyving als hun „afgeperst". Toen Pretorius en de zjjnen hoorden, dat er een predikant uit Holland onderweg was, besloten zij zijn komst af te wachten, en Ds. Faure niet te antwoorden, want de hoop om uit Holland predikanten te krygen was verlevendigd. De Kerkeraad besloot nu ook op dit tweede schry ven van Ds. Faure „geen officieel antwoord te geven, voordat alle Kerkeraden hieromtrent gehoord zyn",en daarom zou aan de Kerkeraden van Rustenburg, Lydenburg en Zoutpansberg en aan de Volksraad geschreven worden, „met verzoek om onderling overeen te komen tot het houden eener Algemeene Kerkvergadering." *) De diaken W. Badenhorst van Hartebeestfontein was ontevreden over dit besluit om een Algemene Kerkvergadering byeen te roepen, en verliet daarom de vergadering. Daar hy bleef !) Kerkeraadsnotulen. 2) Kerkeraadsnotulen. 63 weigeren om de Kerkeraadsvergaderingen bij te wonen, werd er later iemand anders in zün plaats gekozen. Generaal Pretorius, die toen reeds lüdende was aan de ziekte, die hem een maand later ten grave zou slepen, ondernam de reis naar Potchefstroom om Ds. van der Hoff te verwelkomen en met raad en daad bij te staan. Hü en anderen van de invloedrijksten, waartoe ook ouderling F. G. Wolmarans behoorde, „polsten" van der Hoff over zijn verhouding tot de Kaapse Synode. Dringend verzocht Pretorius hem zich niet op 31 Julie door Ds. Murray van Bloemfontein te laten „voorstellen," zoals hü het met Murray aan de Kaap afgesproken had. Pretorius wilde, dat met de voorstelling nog gewacht zou worden tot de Algemene Kerkvergadering zich erover had uitgesproken, want hij met al zün mensen, de zogenaamde „Natals Partij," wilden niets van de Synode weten. Hij was vooral bevreesd, dat Engeland door middel van de Synode zeggingschap zou krijgen in de zaken van de jeugdige Republiek, te meer daar Engeland dit meermalen beproefd had. Hy herinnerde zich ook nog „het geestely'k zwaard" waarmee Sir Harry Smith, gedreigd had. Bovendien had het feit, dat men al die jaren geen predikant uit de Kaap Kolonie krygen kon, en de politieke houding van sommige predikanten, vooral van de heer A. Murray, hem tot voorzichtigheid gestemd. „Na veel van mijne zijde hiertegen ingebracht te hebben", schreef van der Hoff twee jaren later, „besloot ik aan het verzoek van den achtenswaardigen man te voldoen, en met tranen van dankbaarheid in de oogen drukte hü my de hand, en kon zijne blijdschap schier met geen woorden uitdrukken." x) Toen van der Hoff ook nog een brief van de Landdrost en Heemraden van Potchefstroom ontving met het bericht, dat de gezamenlike Krygsraad, met twee leden van de Volksraad, de heren St. Kruger en M. H. Pretorius „op dringend verzoek van den ouderling Snyman van Rustenburg" besloten hadden, dat er een algemene bijeenkomst zou wezen op de tweede Maandag van Augustus om over de voorstelling van i Aldus Ds. van der Hoff in de Voorrede van „Bene Stem uit Mooirivier", 1866. 64 Ds. van der Hoff te raadplegen, schreef hij aan Ds. Murray om zijn overeenkomst nog wat uit te stellen.*) Voordat die vergadering hijeen kwam, werd Pretorius aan zijn volk ontnomen. In de oorlog tegen Sechiel had hij een zware koude gevat, doordat hij twee etmalen achtereen met doornatte klederen te paard had gezeten. Het gevolg hiervan was de waterzucht. Een maand lang lag hij te bed, waar hü zich betoonde als de man van verhevene eigenschappen. De omstanders vermaande hü om de eenheid te bewaren. In die dagen kwamen ook nog verschillende Kafferhoofden, die van zün ziekte vernomen hadden, en hem hun laatste eer wilden bewijzen, hem bezoeken. Knielende kusten zü de hand van de stervende, en uitten hun diepste smart. Toen hü alles geregeld had, wijdde Pretorius de rest van zyn tijd aan dankzegging en gebed. Hü drukte zün berusting uit onder de wil van God, en zün tevredenheid met het vooruitzicht spoedig naar de plaats te gaan, waar moeite noch verdriet gekend wordt. Hü beval zün ziel in de handen van Hem op wie hy in zyn leven gehoopt had, en blies kalm de adem uit. Dertien dagen voor zijn dood had hü een laatste schrüven gezonden aan de Krügsraad, die met de Volksraad over de verhouding tot de Kaapse Synode vergaderen zou, en waarvan hü ex officio voorzitter was. Die brief, zün politiek testament, is te merkwaardig om hier niet afgedrukt te worden. *) Magaliesberg, den 13 July 1853. Den Edelen Krygsraad. Edele Heeren! — Hoe trachtend was ik altoos geweest naar den dag der aanstaande byeenkomst, om daar met UEd. te zorgen voor den opbouw onzer kerk en staat, 1) Zie de brief van Ds. v. d. Hoff aan Ds. Murray inde Gereformeerde Kerkbode Dl. V blz. 354-355; Elpis, 1858, blz. 15-16. 2) Van deze brief bestaan verschillende lezingen, want iedereen die hem liet afdrukken, vond het blijkbaar nodig om de taal en de spelling van de schrijver te verbeterenlü Er moet echter nog een letterlik afschrift van de oorspronkelike bestaan — niet de oorspronkelike zelf— maar het mocht rnjj niet gelukken daarvan een kopie te krijgen. Hier ■wordt de oudste uitgave van de brief, die in de Zuid-Afrikaan van 20 October 1853 verscheen, afgedrukt. 65 maar het behaagt den Heere niet, dat myn persoon UEd. vergezelle; derhalve neem ik de pen op om u nog voor 't laatst eenige woorden te schryven, die ik zoo gaarne mondelings nog aan u had willen mededeelen. Hoe dierbaar waren wy elkander als wy omringd van bezwaren onze harten en bedoelingen elkander opentlyk verklaarden, de een den ander met opregtheid des harten raad ter hand stelde; hoe gezegend liep alles met ons mede; hoe trouw waren wy elkander, als door eenen band veréenigd, zelfs dat daardoor groote vijanden voor ons zyn bevreesd geworden. Dan - nu in myne zwakheid, moet ik UEd. nog vermanen: protegeert uwe kerk; als de chrislyke godsdienst onder u vervalt, vervalt uw staat, vervalt de zegen van uw land en volk, zoodat gl. in geen' zaken bevorderlyk zult kunnen zyn. Waakt en bidt, dat geen zaad van tweedragt onder Uld. wortelt; roeit het by tyds uit. Weest elkander getrouw in alles; wat gl. aanvangt te doen, doet het met den Heer, vraagt Hem om bystand, vraagt Hem om.kracht en sterkte, en de Heer zal zyne kracht in uw zwakheid volbrengen. Ik heb myn' loop voleindigd.; de Heere geve my ruste van mynen arbeid en zegen Uld. in den uwen. Mijn' waarde mede broeders, ik vermaan u nogmaals, ja ernstig vermaan ik, weest voorzigtig, dat er geene scheuring onder Uld. kome; hier is nog veel ongedaan gebleven, dat gedaan moest worden. Zet de zaak der regtvaardigheid manmoedig voort en gaat niet buiten dezelfde; zoo gl. standvastig blyft in het goede, dan zal de Heer uw werk zegenen, maar geraakt ge in tweespalt, dan zal de vyand u onder den voet brengen: derhalve vermaan ik u, waakt en bidt. Hartelyk moet ik ul. dank zeggen voor uwe standvastigheid en trouw, welke gy tot hiertoe aan my bewezen bobt; ja, trouwe Broeders voor mannen van uwe onderhoorigen, God, God de Almagtige, vergelde u uwe trouw •en laat u nooit beschaamd uitkomen; de Heere zegeue u in alles en doe weldadigheid en trouw by ul.; de liefderyke Vader schenke u verstand in alles, opdat gyl. het volk .des Heeren verstandiglyk leiden moogt. Gelooft zy de 66 God des Heils, die my tot hiertoe gespaard heeft en my nog zyn heil heeft doen zien, niet alleen in de onafhankelykheid myner nakroost; maar zelfs, dat hy ons eenen Leeraar der Kerk toegezonden heeft, die thans onder u is. — De Heere zegene ook hem, dat hy ryke vruchten op zyn werk moge zien, daartoe heeft de Algoede ons vrede gegeven met alle mogendheden: zoo gylieden in de wegen des Heeren blyft en uwe godsdienst voorstaat, zal Hy nog meer voor u doen. Dus laat de kerk nooit ledig zyn, laat de Leeraar toch niet spreken tegen stoelen en banken; maar wel voor opmerkzame toehoorders; bewaart en beschermt uwe godsdienst, indien gylieden de vrede bemint. Myne Broeders I ten slotte vermaan ik ulieden, dat, indien het den Heer behaagt my uit uw midden weg te rukken, geen verwar onder u te laten komen; kiest wien gy kiezen wilt met eenparige opregtheid, of weest hem onderworpen, dien ik ulieden opgeef. Zyt niet hoog gevoelig, maar vreest. De God der eeuwigheid zegene u uit den hemel; de aarde brenge hare vruchten voort en verberge het niet voor ulieden tot aan het einde der eeuwigheid. En gy, myn broeder! die myne plaats vervangt, weid het volk Gods in nederigheid en in manmoedigheid met alle regtvaardigheid en bescheidenheid. Weet dat de Heer uit den hemel ook op u wil neder zien; vraag Hem om zyne genade en zynen bystand en Hy zal u ondersteunen. Doe nooit iets tot eigen eer; maar beoog in al uw doen, de eer van God en het welzyn van land en volk! Het is de wensch, het is de bede van Uwen Dienaar en Broeder, A. W. J. Peetobius, Commandant-Generaal. Generaal Hendrik Potgieter was Pretorius nog voorgegaan. Hü was reeds in Maart gestorven, vier maanden vóór Pretorius. De partijschap, die zich grotendeels om de personen van beide Generaals gevormd had, zette zich nog jaren na hun dood voort. Hun verzoening in het vorig jaar heeft die schrünende wond niet kunnen helen. Onmiddelik na de dood van Potgieter 67 nam Lijdenburg op 26 April een afzonderlike Grondwet aan. Het was vooral de oude stokebrand Bührmann, die hier achter zat. Straks zou hij weer door zijn vriend Smellekamp gesteund worden, en kon dan rustig het vuur van verdeeldheid aanblazen, om zelf een rol te kunnen spelen. Het duurde nog tot 1857 na de algehele afscheuring van Lüdenburg, eer deze Grondwet ten volle van kracht werd. De Algemene Kerkvergadering was bepaald te Rustenburg op Maandag 8 Augustus. Een grote schare van mensen was daarvoor bijeengekomen vanwege de belangstelling in de belangrijke zaak. Op Zaterdag 6 Augustus arriveerde Ds. van der Hoff met onderling Wolmarans. Een groot aantal burgers was hem een uur buiten het dorp in 't gemoet gereden. Een aanbod om bij het binnenrijden te schieten had hij „beleefdelijk van de hand" gewezen. Bij de ingang van het dorp stond Kommandant Paul Kruger aan het hoofd zijner manschappen.en begroetten zij de binnenrijdende leraar met het afnemen en zwaaien van de hoeden. De volgende dag was er dienst en werden 80 kinderen gedoopt. Maandag werd de Algemene Kerkvergadering geopend onder voorzitterschap van ouderling Wolmarans, terwijl Ds. van der Hoff als scriba ageerde. Alleen Potchefstroom, Rustenburg en Zoutpansberg waren vertegenwoordigd. Lüdenburg, hoewel uitgenodigd, had geen afgevaardigden gezonden, noch naar de Kerkvergadering, noch naar de Volksraad. In de Kerkvergadering, die steeds door het publiek werd bijgewoond, las Ds. van der Hoff het laatste schrüven voor van Generaal Pretorius. Een van de eerste stukken, die ter tafel kwam, was de tweede brief van Ds. Faure van 11 April 1853, waarin hij op antwoord aandrong over de inlijving onder de Kaapse Synode. De stemming in de gehele vergadering was om die inlijving te verwerpen. De Kerkeraden beschouwden, dat de toestemming en het besluit tot verzoek van inlijving hun was „afgeperst" onder het dreigement „of onder de Synode, of zonder leeraars," en de gemeenteleden verzetten zich, omdat de zaak niet officieel was afgekondigd. Hoewel Ds. van der Hoff wel een half uur hiertegen pleitte, moest hij toch eindelik toegeven, en zo werd met algemene stemmen besloten de inlijving te verwerpen, en wel „1° omdat aan de belofte waarop het gevraagd is, door de Synode niet is voldaan; 68 2°. Omdat men zich niet in gemoede aan de Kerkelike wetten der Kaap Kolonie kan onderwerpen." Het büeengeroepen publiek keurde dit besluit goed en „kon met moeite bedwongen worden zijn blijdschap uit te drukken door een luid klinkend hoera." Van deze genoemde redenen kan de eerste de toets van de kritiek niet doorstaan. De belofte,waarop men de inlijving gevraagd had, was, dat de Synode in de volslagen herderloosheid zou voorzien. De inlijving vond pas in Oktober 1852 plaats, en toen vernam deze Synode dat Ds. van der Hoff in aantocht was. Daarbij komt, dat de Actuarius nog steeds geen bericht ontvangen had, of de Gemeenten in het Overvaalse de inlüving goedkeurden. "Wel kon men wüzen op de herhaalde beroepen reeds van het begin van de Trek en uit Natal gedaan, waarop geen predikant gehoor wou geven; doch de Kerk kon haar leraars niet dwingen naar elders te gaan. Wel kon men zeggen dat de Synodale Kommissie de zaak niet naar behoren had aangepakt: doch dit verwüt aan het adrës van de Synode was zeer onbillik. Uit het feit, dat een dergelike reden officieel door de vergadering genoemd werd, blijkt, dat het geduld verloren was, te meer, daar nu de eerste predikant nog buiten de Synode om gekomen was. Het is en blijft een feit, dat niemand ontkennen kan, dat de Transvaalse Voortrekkers kerkelik door de Kaap Kolonie op onbroederlike wüze waren verwaarloosd. De tweede genoemde reden bevat de eigenlike grondoorzaak waarop de inlüving gestrand is. Men kon zich in gemoede niet onderwerpen aan de kerkelike wetten van de Kaap Kolonie. Het bezwaar was de Britse overheersing, die niettegenstaande de Ordonnantie van 1843 toch nog doorwerkte in de Kerk, en de Engelse geest waarmee vooral het streng orthodoxe deel van de Synode bevangen was. De orthodoxie van die dagen stond onder de invloed van het Reveil in Nederland, en het Reveil was krachtens zün methodistiese geest nauw verwant aan de geestelike opwekking in Engeland, die later in de zestiger jaren in Zuid Afrika ook heeft doorgewerkt. Hierdoor was men, evenals in de Reveil kringen in Holland, meer Engels gezind. De jeugdige Republiek zag in Engeland juist de aartsvyand, en vermeed zoveel mogelik alles wat de Engelse invloed be- 69 vorderen kon. Hierbij bad men in Ds. van der Hoff een krachtige bondgenoot. In Holland behoorde hij niet tot de Reveil kringen, maar tot de school van van der Palm, waartoe ook Professor Lauts behoorde, die geen geestelike verwantschap met Engeland had. Ds. van der Hoff was, toen hu naar Zuid Afrika ging zich wel bewust, dat Engeland en de Engelse invloeden de vijanden van de Republiek waren, en hierdoor heeft hij zich in Transvaal zo spoedig laten overreden door mannen als Generaal Andries Pretorius, Ouderling F. G. Wolmarans en anderen, om kerkelik niet onder de Kaapse Synode te staan. Tot aan zijn dood toe heeft hij met alle kracht aan de opbouwing van de nationale beginselen van het Afrikaander volk gearbeid. In 1855 heeft de Algemene Kerkvergadering, die in December van dat jaar te Potchefstroom bijeenkwam, de Gemeenten onder het oog gebracht, dat „de Kaapsche Synode, ofschoon wel niet onder het Engelsch Gouvernement, is en blijft toch altijd van dat Gouvernement afhankelijk; want m de eerste plaats bestaat en werkt zij bij Ordonnantie van den Wetgevenden Raad, en ten tweede is zij verplicht zekere veranderingen of nieuwe wetten, die zij vervaardigt, vóór de uitvoering, door het Engelsche Gouvernement te doen bekrachtigen." >) Reeds toen zag men het in het Overvaalse in, dat krachtens die Ordonnantie „de Kaapsche Synode geen de minste aanspraak of recht heeft buiten de grenzen der Kaapkolonie," s) hetgeen men toen in de Kaapse Kerk nog niet begreep, doch wat zeven jaren later door het Hoge Gerechtshof te Kaapstad zou worden uitgemaakt, waarop de afgevaardigden van de Vrijstaat en van Natal uit de Synode verwijderd moesten worden. Dit was voor de eenheid der Kerk zeer te betreuren, doch men moet het als een feit aanvaarden. Een ander bezwaar tegen die kerkelike wetten was de gelijkstelling tussen de blanken en gekleurden, die in veleGemeenten in zwang is. Als de Kerk in Transvaal zich hiertegen niet zo mét kracht verzet had, zou ook daar de gelijkstelling zijn ingevoerd via de Kaapse Kerk, zoals met feiten kan worden aangetoond. i) Bene Stem uit Mooirivier: De Geref. Kerkbode 25 Oct. 1856, blz. 349, Elpis 1855, blz. 52. 3) Eene Stem uit Mooirivier: De Geref. Kerkbode 25 Oct. 18o6, blz. 349, Elpis 1858, blz. 53. 70 Nu de inlijving eenmaal verworpen was, achtte de vergadering het onnodig Ds. van der Hoff door Ds. Murray te doen bevestigen. Daar hij in Holland met de handoplegging geordend was, werd ouderling Wolmarans verzocht hem te bevestigen, die het deed in tegenwoordigheid van een grote schaar. Tevens werd aan ouderling Wolmarans en Ds. van der Hoff opgedragen om een nieuw kerkelik wetboek samen te stellen. Voordat dat wetboek gereed was, zou men de Kaapse kerkelike wet volgen, in zoverre die niet met de aangenomen beginselen in strijd was. Ook besloot de vergadering geen andere Kerk dan de Nederduits Gereformeerde Kerk ») toe te laten. Ds. van der Hoff was hier zeer tegen, omdat „het met den geest van een vrijen Staat niet overeenkwam om iemand van welke geloofsbelijdenis hij ook wezen moge, in zijne Godsdienstvereering hinderlijk te zijn, en schetste hem de rampzalige gevolgen die hieruit zouden kunnen voortvloeien." *) Alleen diaken Wm. Robinson was van dezelfde gevoelens. De andere leden, die door het publiek ondersteund werden, wilden beslist geen Kerken van andere belijdenis toelaten. Van der Hoff legde zich er op het laatst bü neer, zoodat ook dit besluit met algemene stemmen genomen werd. Een jaar later was het een van de grieven van de heer Smellekamp en de Kerkeraad van Lydenburg tegen Ds. van der Hoff, dat hy de vergadering tot dit besluit zou gedwongen hebben om zelf de baas te kunnen spelen! In deze vergadering stelde de heer S. Kruger van Rustenburg voor, de Evangeliese Gezangen uit de kerk te verwijderen. Reeds hier ziet men de Afscheiding naderen. De vergadering was hier tegen en nam een gewijzigd voorstel van de heer Kruger aan „dat het den Leeraar zal vry' staan Psalmen en Gezangen te laten zingen naar goedvinding, terwyi het aan de Gemeente volkomen vrij staan zal al of niet mede te zingen." Verder werden twee lidmaten, de heren, Hans en Jacob Erasmus, die vroeger de hevigste afkeer tegen Ds. A. Murray hadden betoond, en ook nu met zeer ongepaste woorden de toenmalige Kerk voor de Valse Kerk uitscholden, gecensureerd. Het is naar aanleiding hiervan, dat de Volksraad op diezelfde i) Over de Naam der Kerk, zie Hoofdstuk 6. *) Notulen van deze Vergadering. 71 dag het besluit nam, dat „Personen, die zich schuldig maken aan lasterlijke uitdrukkingen tegen onze Christelijke Kerk, zullen worden aangeklaagd bij den Regter. Boete 500 Ryksd. voor het eerste maal, tweede overtuiging landverwyzen en bij terugkomst van den verweisde in dit land voor vogelvry erkend," *) een besluit, dat het volgend jaar op de heer Smellekamp toegepast werd. In de Kaap Kolonie kon men maar niet begrijpen waarom de Gemeenten in het Overvaalse een eigen kerkelike organisatie verlangden. Men begon daar al dadelik geheel ten onrechte aan Ds van der Hoff de schuld er van te geven. Ds. van Velden uit Winburg, in de Souvereiniteit, begon zelfs de Transvalere schriftelijk tegen van der Hoff te waarschuwen, en hem bü ■hen verdacht te maken. Hij schreef hun, dat van der Hoff bevreesd was voor de geestelike rechtbank van de Kaapse Synode. Van Velden was een echte onruststoker, die zelfs niet terugdeinsde in Transvaal de Gemeenten tegen hun wettige predikant op te zetten, en dat op zulke onjuiste gronden. Van der Hoff was tegen de verwerping van de inlüving, en toch werd hü beschuldigd die verwerping veroorzaakt te hebben! Deze verdachtmaking en valse beschuldigingen hebben het hunne or toe bijgedragen tot de scheuring, die volgen zou. Lijdenburg had zich niet op de eerste Algemene Kerkvergadering laten vertegenwoordigen en ook niet op de Volksraad, die toen zitting had, en drong daarom spoedig aan nog eens op de zaak van de inlijving terug te komen. Hierop kwam op 20 November van datzelfde jaar, 1853, een voltallige Volksraad te Potchefstroom bijeen, waar ook de Algemene Kerkvergadering nog eens vergaderde, en Lydenburg deze keer ook afgevaardigden zond. In de Volksraad werden de diskussies over de verhouding tot de Kaapse Synode met vuur gehouden. De voorzitter van de Raad, de heer C. Potgieter, Landdrost van Lijdenburg, pleitte voor de inlüving, terwyi vooral de heer F. G. Wolmarans de woordvoerder was van hen, die van geen inlyving weten wilden. Het gevolg was, dat én de Volksraad én de Algemene Kerkvergadering de besluiten van Rustenburg bekrachtigden. De inlyving werd nogmaals verworpen, en de Kerkvergadering en de —ï) De Lokale Wetten der Zuid-Afr. Republiek 1849-1885, blz. 22. 72 Volksraad gaven beide hiervan aan de Actuarius kennis.x) De bedoeling was geenszins om de band met de Moederkerk in de Kaap Kolonie los te laten. Men wilde alleen, door praktiese bezwaren gedreven, uitwendig gescheiden zün, en zich blüven beschouwen als inwendig één zijnde. Men wilde alleen in de vrije onafhankelike Staat een vrije onafhankelike Kerk, met een eigen Synode, die ieder jaar vergaderen zou. Wegens de grote afstanden en gevaarlike en moeilike wegen bepaalde deze vergadering, dat de eerste Algemene Kerkvergadering pas over twee jaren, in 1855, zou bijeen komen, daar deze Kerkvergadering in 1853 twee keren bijeen was. En toch was het weer in het volgend jaar een van de grieven van de Kerkeraad van Lüdenburg en Smellekamp tegen Ds. van der Hoff, dat hij toen geen Algemene Kerkvergadering wilde bijeen roepen. Zo begon er organiese eenheid te komen tussen de weinige Gemeenten. Alles was echter nog jong en teer, zodat de stormen, die kwamen opzetten, dreigden het gedane werk uit een te slaan. Ook het onderwijs werd geregeld. Tot dusver was alleen het zogenaamde „huis onderwas" in zwang. Alle scholen waren private scholen. De onderwijzers verhuurden zich aan een of ander gezin, waar dan de buren hun kinderen ook naar school konden zenden. Doch de onderwijzer werd in de regel spoedig weer ontslagen, daar men de kinderen na drie maanden „volleerd" achtte. Ds. van der Hoff begon het op een regeling aan te sturen, dat de onderwijzers op de dorpen voortaan niet meer door partikulieren, doch door de Kerk of door de Overheid bezoldigd zouden worden, en op één plaats bhjven konden. Vooral te Potchefstroom werd alles op goede leest geschoeid. Daar werd de heer H. van der Linde als onderwijzer aangesteld, met een vaste bezoldiging van de Kerk. Spruyt werd evenzo te Rustenburg geplaatst. Beiden waren grote vrienden van Bührmann, en daar zjj in de Lüdenburg-Potchefstroom strijd van het volgende jaar partü kozen voor de „Smellekamp- Bührmann- Lijdenburg groep, was het hun onmogelik om rustig met hun werk door te gaan, en werden de scholen aldaar tijdelik gesloten. j) Zie Bijlage XXXV. HOOFDSTUK V. De Smellekamp twist en de desorganiserende gevolgen. Do botsing tussen Smellekamp en Ds, van der Hoff. In bet vorige hoofdstuk is melding gemaakt van de twee stromingen, die er in de Republiek op kerkelik gebied waren. De ene stroming, de Potchefstroom-Rustenbürg groep, wilde beslist een vrüe kerkelike organisatie in de vrije Republiek, terwül de andere stroming, de Lüdenburg groep, deel van de kerkelike organisatie in de Kaap Kolonie wilde uitmaken. Nu waren er echter in het distrikt Potchefstroom ook sommigen, zoals Wessel Badenhorst en de zijnen van Hartebeestfontein, die het met de Lüdenburgers eens waren, even als er in het distrikt Lüdenburg ook weer enkelen gevonden werden, die het meer met Potchefstroom eens waren. De ongegronde aanval en de valse beschuldigingen van Ds. van Velden uit Winburg tegen Ds. van der Hoff, dat hij er persoonlik belang bü bad niet onder de Kaapse Synode te staan, en dat die belangen van leerstellige aard waren, en dat Ds. van der Hoff het was, die daarom de Gemeenten in de Republiek van de Kaapse Synode had losgescheurd - deze ongegronde aanval en valse beschuldigingen hebben bü velen en vooral bü de Lüdenburgers heel veel achterdocht en misverstand gewekt. In de Republiek van die dagen, waar de bevolking over de wüde vlakten verstrooid was, en waar de mensen soms uren te paard van elkander af woonden, was het geen kunst allerlei verkeerde opvattingen ingang te doen vinden. De mensen, die de nieuwe predikant nóg nooit gezien hadden, konden gemakkelik tegen hem achterdochtig gemaakt worden. Bü hen, die liever tot de Kaapse Synode wensten te behoren, kon gemakkelik de foutieve voor- 74 stelling post vatten, dat het van der Hoff was, die de verwerping van de inlüving bewerkt had. Staatkundig waren deze groepen voor het oog verzoend. In Lydenburg, waar de heer W. F. Joubert de Kommandant Generaal was, stonden de heren C. Potgieter en H. T. Bührmann aan het hoofd, en te Potchefstroom eb Rustenburg schaarde men zich om de Kommandant Generaal M. W. Pretorius, de zoon van Andries Pretorius. Zoutpansberg met de Kommandant Generaal Piet Potgieter, zoon van Hendrik Potgieter, nam zowat een tussen houding in. Tussen Potchefstroom en Lijdenburg was er echter een grote naüver. Lydenburg telde veel minder inwoners dan Potchefstroom,l) maar had toch een meerderheid van leden in de Volksraad. Potchefstroom wilde nu een hele reorganisatie tot stand brengen Een Hoog Gerechtshof moest ingesteld worden, en tevens op ieder dorp een kommissieraad om de lopende zaken waar te nemen. Tot dusver was de Volksraad alles, "Wetgevend Lichaam, en ook Gerechtshof zowel als Hof van Appèl. Als de Volksraad uiteen was, dan was er niemand om de lopende zaken waar te nemen. Ook was de verhouding tussen de Volksraad en de Krijgsraad niet recht duidelik. In sommige opzichten was de Volksraad aan de Krijgsraad onderworpen. Potchefstroom en Rustenburg wilden ook de Volksraad hervormen en wel zodanig, dat ieder van de vier distrikten, Potchefstroom, Rustenburg, Lijdenburg en Zoutpansberg, evenveel vertegenwoordigers in dat lichaam had.2) In Junie 1854 zouden deze reorganisatie plannen door de Volksraad besproken worden. De Potchefstromers en Rustenburgers waren echter bevreesd, dat de Lijdenburgers zich tegen deze reorganisatie zouden verzetten, want als hy doorging zou Lydenburg zy'n meerderheid in de Volksraad kwijt zijn. Die vrees was niet ongegrond, want de reorganisatie, die twee en een half jaar later pas ingevoerd werd, was de aanleiding, dat Lijdenburg zich van Potchefstroom en Rustenburg afscheidde, en een afzonderlike Republiek vormde. 1) - De ruwe schatting van de blanke bevolking in die dagen was: Potchefstroom 2000, Rustenburg 800, Lvjdenburg 400, Zoutpansberg 200. 2) Zie Bijlage XXXVI. 75 Zo stonden de zaken toen Smellekamp in het begin van 1854 zün verschijning in de Republiek maakte. Het was alles behalve zün zin, dat Ds. van der Hoff er buiten zijn „voorkennis" predikant geworden was. Waarschünlik was hij bevreesd, dat de invloed van Ds. van der Hoff zijn aanzien en daarmede zijn handelsbetrekkingen zou schaden, even als hij en Bührmann op grond hiervan op de felste wijze tegen Stuart te keer gingen, en allerlei brieven met beschuldigingen en waarschuwingen tegen hem naaf Holland zonden, omdat zij in hem een konkurent vreesden.*) Toen Smellekamp op zün doortocht naar Lydenburg „eene zekere ongerustheid omtrent den Heer van der Hoff' bespeurde, wachtte hij echter zich hierover uit te laten, daar hü hem „niet persoonlijk in Holland gekend had." Op de 23ste Februarie bereikte hü Lüdenburg. Ds. van der Hoff, juist met zijn grote tocht door het land begonnen, was reeds enige tijd van te voren te Lydenburg aangekomen. Hy was op zyn beurt weer even gereserveerd tegen Smellekamp, tegen wie Professor Lauts hem schijnt te hebben gewaarschuwd. Ogenschynlik was hun verhouding echter goed. Van der Hoff bracht Smellekamp een bezoek, en ontving van hem een contra bezoek. Op Zondag 27 Februarie werd het Avondmaal gevierd, en Smellekamp was een der genen die aanzaten. Alles was goed, doch alleen ogenschynlik. Immers van der Hoff behoorde tot de Potchefstroom-Rustenburg groep, de aanhangers van de oude Generaal Andries Pretorius, naar wier wens in zake de verhouding tot de Kaapse Synode hy zich eindelik geschikt had. Smellekamp weer was de man die altijd met de Lydenburgers in relatie stond, en van wie de Potchefstroom groep niets hebben moest; hy was de grote vriend van de doodsvijand van Pretorius, de heer Bührmann, die zich eenmaal zelfs vermeten had een poging aan te wenden hem uit de voeten te maken. Hier ontmoetten Potchefstroom en Lydenburg dus elkaar; en in de kerkelike i) Zie b.v. Bijlage XXXII. Ook andere brieven van Smellekamp en Bührmann uit Lijdenburg in 1854, om tegen Stuart te waarschuwen waren onder de ogen van schrijver dezes. 76 oriëntering, waarvan velen in die dagen een gewetenszaak maakten, kon de botsing niet uitblijven.*) Smellekamp verzocht van der Hoff nu de Kerkeraad bijeen te roepen, ten einde verslag te geven van zijn verrichtingen in Nederland, want hij had belangrijke mededelingen. De Geestelike Kommissie in Amsterdam had zich weer gerekonstitueerd en in 1853 een „beroep" gedaan „op de Christelijke hulpvaardigheid in Nederland," door een brochure 2) uit te geven met het doel gelden bijeen te krijgen voor het uitzenden van een predikant naar Lüdenburg, „de Hoofdplaats" der Republiek, van waar de Kommissie een blanco-beroepsbrief van de Kerkeraad ontvangen had. Toen uit de dagbladen vernomen werd van het uitzenden van Ds. van der Hoff door Professor Lauts, aarzelde de Kommissie en vreesde, dat de blanco-beroepsbrief van Lijdenburg nu krachteloos was. De Kommissie had door de „Christelijke hulpvaardigheid" genoeg geld bijeen om de reiskosten van een predikant te betalen, maar zy wist niet wat nu te doen. Helaas vond de Potchefstroom-Lijdenburg strijd zelfs in Holland weerklank! Er was geen samenwerking tussen Professor Lauts en deze Kommissie. Lauts was de man, die, door zijn meerdere zakenkennis, in Potchefstroom de kern van de Republiek zag, terwül de Kommissie zich naar Lüdenburg oriënteerde door de inlichtingen van Smellekamp, die uit een handelsoogpunt over Delagoabaai aansluiting bij de Lüdenburgers zocht, terwijl de Potchefstromers met hem niet ingenomen waren, en hü niet veel met de Potchefstromers op had. De Kerkeraad kwam Maandag büeen, en vergaderde met open deuren. Smellekamp en Bührmann waren ook tegenwoordig. Smellekamp gaf nu van het werk der Kommissie kennis, en legde een eksemplaar van haar brochure ter tafel. Met ingenomenheid werd dit alles vernomen. Smellekamp 1) Zie o.a. J. A. Smellekamp: Mijn wedervaren in de Zuid Afrikaanscb Republiek, 1851; Verklaring van den Eerw. Kerkeraad van Lydenburg, 1854; Bijlage XLIII en Bijlage XLVI. 2) Deze brochure is ook afgedrukt in Elpis Dl. I, 1857, blz. 6—20. Een exemplaar van het oorspronkelike berust in de Koninklike Bibliotheek te 's-Gravenhage. 77 stelde nu voor, dat de Algemene Kerkvergadering in Junie van hetzelfde jaar bijeen geroepen zou worden, gelijktijdig met de zitting van de Volksraad, om deze belangrijke zaak te bespreken. Hier had Ds. van der Hoff geen oren naar, hij wilde zich aan het besluit van November van het vorig jaar houden, om wegens de algemene zwarigheid en de grote afstand de Algemene Kerkvergadering pas in 1855 bijeen te roepen, daar die vergadering in 1853 twee maal bijeen was Ook wilde hjj met het beroepen van een tweede predikant nog wat wachten, daar zijn reiskosten nog niet büeen waren, en het met zijn salaris alles behalve naar wens was, en het bijeenbrengen daarvan nog niet geregeld was. Doordat de toestanden in die dagen zo primitief waren, ontving hü nog geen geregeld salaris. Hij wilde nu dat dit eerst geregeld werd, alvorens een nieuw bereep op een predikant in Holland uitgebracht werd. Dus „eerst de eene zaak in orde brengen alvorens een tweede ondernomen werd." De reiskosten voor de tweede predikant lagen in Holland gereed, en zodra men in de Republiek gereed was, kon het beroep uitgebracht worden. Smellekamp en Bührmann verzetten zich, en wilden doortasten. Er ontstond een heftige redetwist, waarbij van der Hoff zeer driftig werd. Noch hij noch Smellekamp wilde toegeven, en het eindigde er mee, dat Smellekamp, eveneens in drift, zijn hoed greep en de deur uitvloog. De Kerkeraad besloot nu geen buitengewone Algemene Kerkvergadering büeen te roepen. Smellekamp en Bührmann, die zich in Lijdenburg almachtig waanden, gingen nu naar de volksraadsleden van Lijdenburg, die voor de Avondmaalsviering op het dorp waren, en bewoog hen bijeen te komen als een Kommissieraad, zoals men in die dagen een onvoltallige Volksraadsvergadering noemde. Deze Kommissieraad besloot, dat er wel een buitengewone Algemene Kerkvergadering moest bijeen komen. De Kerkeraad vergaderde toen nog eens en van der Hoff gaf toe. Smellekamp had zijn wil doorgezet, maar de twist tussen hem en van der Hoff had tot grote verbittering gevoerd. Ds. van der Hoff vervolgde nu zijn tocht naar Zoutpansberg, en werd, zoals hij schreef, „overal met liefde ontvangen, en als met weldaden overladen." Op zijn weg had hjj gehoord 78 hoe Smellekamp allerlei kwade dingen van hem vertelde. Hij zeide aan de mensen, dat van der Hoff niet geordend was en dus geen wettig predikant, maar een toneelspeler was, wat op het religieus gemoed van velen een diepe indruk maakte, hetgeen begrypelik is als men zich herinnert, hoe velen zich eenmaal in Natal van Erasmus Smit hadden terug getrokken, doordat hij niet geordend was.J) Aan een ordening hechtten zij veel waarde. In het laatst van April was van der Hoff weer te Potchefstroom. Het was bepaald, dat de Algemene Kerkvergadering op Maandag 5 Junie te Rustenburg zou bijeen komen, en de dag van te voren zou van der Hoff daar kerkhouden. Hierom begaf hü zich na enige tijd op reis er heen. In die dagen heerste in die streken een straffe oogziekte. Van der Hoff werd op weg er ook door aangetast, en moest ten huize van de veldkornet (later President) Paul Kruger, een uur te paard van Rustenburg, halt houden. Smellekamp en -zijn vrienden zagen hierin een voorgewende ziekte.») Van der Hoff kon evenwel Maandag op tijd voor de Algemene Kerkvergadering te Rustenburg zijn. Hier is de twist toen tot zijn uiterste gedreven. Het publiek was onrustig. Er waren vele mensen byeen, en Smellekamp was reeds veertien dagen te voren aldaar aangekomen, en heeft in die tijd nog de mensen tegen van der Hoff opgezet, en was doorgegaan met het verhaal, dat hü niet geordend was. Ook trachtte Smellekamp de mensen te bewegen zich onder de Kaapse Synode te stellen, wat by de Lüdenburgers reeds ingeslagen was, doch by de Potchefstromers geen ingang vond. Bij de kleine minderheid, dié tot de Kaapse Kerk wilde behoren, werd van der Hoff nu voorgesteld als de man, die de mensen van de Kaapse Synode afvallig gemaakt had, en die de Gemeenten gedwongen had het besluit te nemen geen andere Kerkgenootschappen toe te laten, opdat hü zelf de baas kon spelen. Van der Hoff werd hier valselik beschuldigd en zonder grond verdacht gemaakt, want het is ten overvloede gebleken, dat hü juist tegen beide i) Zie blz, 19, 20, 21. *) Smellekamp: «Mijn wedervaren", blz. 8. 79 voorstellen gepleit had, doch eindelik moest toegegeven, omdat de overgrote meerderheid van de Voortrekkers in Transvaal, dat gewild hadden. Alzo werd het zaad van achterdocht en verdeeldheid gezaaid, en de oogst zou groot zijn. Smellekamp zeide ook aan de mensen, dat het salaris van Ds. van der Hoff — de som van 3000 rijksdaalders - veel te groot was. Zij speelden nu zijn traktement tegen hem uit. Hij was door professor Lauts aangesteld met een salaris van 1800 Ned. guldens (£ 150), doch had hij zijn komst te Kaapstad de Volksraad gevraagd die som op 3000 Rijksdaalders (£ 225) te brengen, - het bedrag, dat de Kerkeraad van Potchefstroom en de Volksraad nog voor zijn komst, in 1852, bepaald had als salaris voor de te beroepen predikant Niemand had hiertegen enig bezwaar. Nu zeiden Smellekamp en Bührmann, dat het helemaal niet te pas kwam, dat van der Hoff dat traktement ontving - tevens wezen zij op de reiskosten van hem en zijn vrouw als zijnde veel te hoog. De hele overtocht had van der Hoff zowat £ 200 gekost *), maar dat bedrag was te hoog volgens Smellekamp en Bührmann. Potchefstroom en Rustenburg, en ook Zoutpansberg hadden zich niet aan deze aanklachten gestoord. Alleen Lijdenburg, dat toch al zo half afzonderlik stond, had er oren naar. Dit alles werd nu ter kwader ure gemengd met de toenmaals zo druk besproken kwestie over de verhouding tot de Kaapse Synode. Een Hollander, die in het volgend jaar de Republiek bezocht, doch zo verstandig was zich met deze kwesties niet in te laten, verhaalt hoe in die dagen geen twee ossewagens elkaar op de weg konden' kruisen, zonder dat "de reizigers over de Synode begonnen. Ook toen werkte de teleurstelling nog na, dat Smellekamp hen twaalf jaren vroeger in Natal had „trachten wijs te maken, dat de Hollandsche vloot een Hollandsen leger zou landen in Natal, onder aanvoering van de Prins van Oranje, om dat land voor de Afrikanen te herwinnen." 3) De Algemene Kerkvergadering kwam bijeen. De gemoederen 1) Zie blz. 51. 2) Zie blz. 59. «) Toen en Thans, door een Hollander, blz. 6; vgl. Stuart: De Hollandsche Afrikanen, blz. 197. 80 waren onrustig. Smellekamp was ook opgeroepen te verschijnen, doch hjj weigerde al dadelik van der Hoff als voorzitter te erkennen. Van der Hoff werd echter als voorzitter gehandhaafd, daar er geen beschuldiging of klacht tegen hem ter tafel was. Er ontstond een vinnige woordenstrijd, die er mee eindigde, dat van der Hoff voorstelde Smellekamp voor een jaar onder censuur te zetten. Dit was beslist een onregelmatigheid, doch die zijn verschoning alleen hierin vindt, dat hij geen ander weg wist, zich tegen Smellekamp en Bührmann te handhaven in het half bewoond land, waar, door de isolatie van de bewoners onderling, de solidariteit menigmaal zoek was. De onrust in de gemoederen werd echter niet bedaard. Een ander fout van Ds. van der Hoff, een fout die zeer begrijpelik is wanneer men zich in de toenmalige toestand indenkt, was, dat hü de zaak ook bij de Volksraad aanhangig maakte. Hü wilde hierdoor bescherming inroepen tegen de verdeeldheid, die gezaaid werd. Zijn standpunt was van de aanvang af, dat „geen Gouvernement of wereldlyk bestuur heeft eenige magt in de kerk, maar wel om de kerk", een beginsel, dat hij reeds het vorig jaar in November voor de Volksraad verdedigd had, en dat in de kerkelike wetten van 1857 werd vastgelegd. Hy wilde nu ook de hulp en bescherming van de Volksraad inroepen om de Kerk tegen verdeeldheid te beschermen, die van de zijde van Smellekamp en Bührmann kwam. Alweer, de diepste grond van de botsing was de nayver tussen Potchefstroom en Lydenburg. Twee dagen later kreeg Smellekamp bericht voor de Volksraad te verschijnen, en zich te verantwoorden. Hij ontkende nu ooit aan de mensen gezegd te hebben, dat van der Hoff niet geordend was, waarop de Raad besloot, dat het hof van Landdrost en Heemraden hierover beëdigde verklaringen zou afnemen. Van der Hoff werd door de Landdrost ook opgeroepen, maar weigerde te verschynen, en zag in deze oproeping, dat de Volksraad de Kerk niet naar behoren beschermde. Hy wendde zich nogmaals tot de Volksraad, en verzocht Smellekamp te vonnissen. Alleen enkele Volksraadsleden, waaronder de heer Joachim Prinsloo, waren hier voor; de Lijdenburgers, die de meerderheid in de Raad hadden, verzetten zich. Nu richtte van der Hoff en de Algemene Kerkvergadering zich tot de 81 Kommandant-Generaal M. W. Pretorius, om de hulp van de Krijgsraad in te roepen, wat zeer laakbaar was. Pretorius, die te recht in Smellekamp en in Bührmann de oude vijanden van zijn vader en van Potchefstroom-Rustenburg zag, ging er dadelik op in. De Krijgsraad, onder de Generaals Pretorius en Piet Potgieter zonden nu dadelik een deputatie met veldkornet Paul Kruger (de latere President) aan het hoofa naar-de Volksraad om de „Kerk naar behooren te protecteeren." De Volksraad tastte nu door, en pastte de eerste helft van het besluit van Augustus van het vorig jaar (art. 21*) op Smellekamp toe. Hü werd beboet met 5U0 Rijksdaalders, en het recht werd hem ontzegd zich vtrder met de kerkelike en politieke aangelegenheden te bemoeien. Indien hy zich niet hieraan hield, zou de tweede helft van dat besluit op hem toegepast worden. Smellekamp wilde nu, dat de zaak nog eens voor het Hof van Landdrost en Heemraden dienen moest. Dit had alleen het gevolg, dat de Landdrost en Heemraden de volgende dag het vonnis van de Volksraad nog eens bekrachtigden op grond van een beëdigde verklaring van de heer A. van der Walt, die verklaard had, dat Smellekamp in zün huis en in tegenwoordigheid van het bovengenoemde Volksraadslid Joachim Prinslo gezegd had, dat van der Hoff niet geordend was; en een dergeüke beëdigde Verklaring van de heer W. Schutte, die verklaarde, dat Smellekamp hetzelfde aan zijn vader in de tegenwoordigheid van de oud-diaken de heer W. Robinson gezegd had. De twist tussen Potchefstroom en Lydenburg was in volle vlam. Kommandant-Generaal Potgieter verzocht al dadelik met toestemming van de Lydenburgsë Volksraadsleden aan Smellekamp, voor Lydenburg en Zoutpansberg „een behoorlijk geordend leeraar" te verkrijgen. De volkomen onjuistheid van de beschuldiging, dat van der Hoff niet geordend was, had ingang gevonden. Hier lag de aanleidende oorzaak van de breuk op i) De verhouding van de Krijgsraad tot de Volksraad was in die dagen wel twijfelachtig. Tot op zekere hoogte werd de Krijgsraad geacht als staande boven de Volksraad. «) Zie blz. 71. 82 kerkelik gebied tussen Lijdenburg en Potchefstroom, die door de jaren bestendigd zou worden. De Lndenburgse kerkeraadsleden vertrokken nog die Zaterdagavond om de volgende dag niet bij Ds- van der Hoff ter kerke behoeven te gaan, terwijl de Lijdenburgse Volksraadsleden in een afzonderlik huis op die dag hun stichting zochten. Zoutpansberg trok zich al dadelik van Lijdenburg terug, en bleef van der Hoff trouw. De Kerkeraadsleden zagen af van de opdracht aan Smellekamp gegeven. Zij wilden wel een predikant, maar dan een predikant, die door middel van Ds. van der Hoff beroepen zou worden. Smellekamp benoemde nu een agent, die verder het goed recht van zijn zaak verdedigen zou, en vertrok] naar Potchefstroom, waar men op het dorp eerst door hem van de twist hoorde. Spoedig werd bü de Landdrost een memorie ingediend, vragende de zaak nog eens voor het hof te laten dienen. Ds. van der Hoff en Generaal Pretorius arriveerden tezamen enige dagen later. Smellekamp schreef toen dadelik een krasse brief aan de Generaal, die allerlei aantijgingen tegen Ds. van der Hoff bevatte, en waarin Pretorius zelf ook niet op een zachte wijze werd behandeld. De volgende dag werd die brief op het kantoor van de Landdrost „voor de krijgsofficieren en het tegenwoordig publiek" voorgelezen, met het gevolg dat Smellekamp van de Landdrost last kreeg, wegens de „verscheidene beleedigingen daarin" vervat „aan den edelen Volksraad, Generaal zoowel als 'Leeraar", binnen,acht dagen het „dorp te ontruimen, zonder verzuim of tegenspraak." Hij was het land uitgezet. Enige dagen later verliet hij de Republiek, voorzien van een getuigschrift van vier inwoners van Potchefstroom, dat hij zich daar „rustig en stil" had gedragen, en waarin zij hun leedwezen over het gebeurde uitdrukten. In Potchefstroom en Rustenburg was de storm spoedig over, en woonden de mensen de kerkediensten weer geregeld by . De Kerkelike Afscheiding van Lydenburg. Smellekamp had het land geruimd, en de twist wasvoorbij. Er zou evenwel een lange en bittere nasleep zijn. Het hele 83 geval was een gekompliöeerd histories verschijnsel, waarvan de staatkundige kant de naijver was tussen Lydenburg en Potchefstroom, en de kerkelike kant de vraag of men al of met STSpee Synode zou behoren. Dit aUes had^zich voor het ogenblik om Smellekamp en van der Hoff geconcentreerd. LMenburg, dat noch kerkelik nog staatkundig de inzichten van Potchefstroom deelde, en zich wel eens meer verwyderd had ging nu onder Bührmann een eigen weg bewandelen. Kerkelik onttrok men zich nog in Augustus van hetzelfde jaar aan Potchefstroom; de staatkundige scheuring zou pas drie jaren later volgen, hoewel Lijdenburg reeds in April 1853 een afzonderlike Grondwet had opgesteld. Het was op 31 Augustus 1854, dat de Kerkeraad van Lydenburg besloot zich van de kerkelike organisatie af te scheiden, en Ds van der Hoff als predikant te bedanken. Als redenen werden opge-even, dat het van der Hoff was, „die de band van vereeniging" met de Kaapse Synode verbroken had, en er werd gewezen op zijn optreden tegen Smellekamp. Uit brieven van Smellekamp en Bührmann blijkt nog, dat er nog een ander griel tegen hem was : hij zou de Volksraad en de Algemene Kerkvergadering gedwongen hebben tot het nemen van het besluit geen andere Kerken toe te laten. Deze grieven waren een uitmg van de neigingen van Lydenburg zich van Potchefstroom af te zonderen. Als Lijdenburg zich op de eerste Algemene Kerkvergadering van Augustus 1853 te Rustenburg had laten vertegenwoordigen, alsmede op de Volksraad die tegelijkertijd zitting hield had men kunnen weten dat van der Hoff juist tegen de verwerping van de inlyving en tegen het voorstel, geen andere Kerken toe te laten, gepleit had. Deze besluiten bevatten niet de wens van Ds. van der Hoff, maar de wil van verreweg de meeste Voortrekkers uit die dagen in Transvaal, zooals ten overvloede kan worden aangetoond. Toen vele jaren later, in 1871 van der Hoff nog weer door een van de later ingekomen predikanten uit de Kaap-Kolonie, Ds. J. P. Jooste, die zich te Potchefstroom tegenover hem gevestigd had, beschuldigd werd dat hij het was, die de mensen in Transvaal afvallig -gemaakt i) Zie blz. 63, 67—70. 84 had van de Kaapse Synode, kon hü met beslistheid die beschuldiging van de hand wyzen. De oorzaak van dien afval is de gemeente." — schreef hij — „Tot getuigen roep ik op al de oude emigranten, die destijds de drijvers van die zaak waren. Ik zal hier enkelen bü name noemen, als: Ph. Snyman, Gerrit, Paulx) en Douw Kruger, G. Engelbregt, Th Steyn, J. Kok, Wynand Smit, D. Jacobs, de familien Wolmarans, Lombard en anderen. Ge kunt ook aan onzen Staatspresident2) vragen wat zijn overleden vader 8) hem kort voor zyn dood op het hart heeft gedrukt, namelijk: „om wel toe te zien dat ik my niet onder de Kaapsche Synode moest verbinden." „Later toen ik inzag, dat de scheiding van de Synode eene gewenschte zaak was, heb ik yverig daarvoor gewerkt. Nooit heb ik mij echter tot dat einde van onwaarheden bediend, zoo als de kerkeraad van Lydenburg het doet voorkomen- Wat ik onder anderen van de Synode gezegd heb, dat zy onder den invloed van het Britsch gezag stond, en wat ik verklaard heb van een eed van getrouwheid aan het Britsch gezag, dien men wilde dat ik zou afleggen, dat is alles de waarheid. Tijdens myne legitimatie aan de Kaap vroeg de Actuarius der Synode my om zoodanige eed afteleggen. Op afraden echter van predikant Heins heb ik geweigerd. „En wat betreft het doel der scheiding, dat was niets anders dan eene uitmuntende zorg om de vryheid en onafhankelijkheid der emigranten te bewaren, maar niet, zooals gij herhaaldelyk beweert, het invoeren van het liberalisme. Aan zulk een gruwel werd destyds volstrekt niet gedacht." 4) Achter deze grieven van Lijdenburg zat Bührmann, die in Lydenburg zooveel in te brengen had, en daar de raadgever en ,,de orakel" was.') i) De latere Staats President. *) President M. W. Pretorius. «) Kommandant Generaal A. W. J. Pretorius. <) Openbrief aan Ds. J. P. Jooste 1871. In 1858 bezocht een Hollander uit Natal de Republiek Lüdenburg, waar hy in de wintermaanden bleef, en fungeerde als sekretaris van de Landdrost C. Potgieter. Daar maakte hjj kennis met Bührmann, over wie hy o. a. schrijft: 85 Het was alleen Lydenburg, dat van de georganiseerde Kerk, de Hervormde Kerk, afvallig werd. Potchefstroom Rustenburg en Zoutpansberg bleven trouw aan de ingestelde organisatie en handhaafden Ds. van der Hoff tegen Smellekamp. De Kerkeraad van Lijdenburg richtte nog op 8 November van hetzelfde jaar, 1854, een brief aan de Synode van de Kaapse „Na des anderen daags vroegtijdig afscheid genomen te hebben, kwam ik den- daarop volgenden dag eindelijk te Lydenburg, de Hoofdplaats der Republiek. Verschoon my lezers om eene beschrijving van die plaats te geven. In eene groote vlakte van bergen omringd liggen hier en daar een twintig tal woningen verspreid. Drie of vier derselve alsmeede de Kerk en Pastori) zyn van klei of gebakken steen gebouwd, terwijl de overige van Leem zyn opgetrokken. Onze wagen hield stil voor de woning van den heer H. T. Bührman, Staatssecretaris van de Republiek. Deze aanzienlijke personaadje is een amsterdammer, die reeds een jaar of acht alhier woont, en aan wien ik door myn vriend Mare met een aanbevelingsbrief was gerecommandeerd, om my eene gelegenheid tot mijne reis naar Potchefstroom te verschaffen. Ik had reeds zooveel van hem gehoord, dat ik zeer nieuwsgierig was ZijnB. te leeren kennen, maar au premierdabord beviel mij zijne physionomie niet. ZE. verzogt my het voor lief bij hem te nemen, en stelde mij aan zijne reeds hoog bejaarde moeder en gade, eene afrikaansche weduwe, die hij in het tweede huwelijk gehuwd had, voor. Hy heeft iets gemeens in zijn voorkomen, en gelijkt veel op een Jood, die in Holland agter een boekenstalletje staat en men zou waarlijk meenen, wanneer men de oude prulle winkel, die hy er op na houdt, overziet, en die uit oude morsige boeken bestaat, dat vroeger zyn industrie geweest is. Hij is het Orakel van Lydenburg, desselfs Wetgever, zaakwaarnemer, Advokaat, Apotheker en vatwerk. Want zijne woning is met allerhande koopwaren opgevuld. „Ongelukkiger wijze zijn te Lüdenburg slegts drie Hollanders, de Heer Bührman, de Heer Poen en Middel; de tweede is hoofdonderwijzer, en de laatste heeft zich aan de Landbouw toegeweid; beide zijn fatsoenlijke lieden, maar worden door den eerstgenoemden op een zeer vijandige wijze behandeld, om rede zij te eerlijk zijn, en in zyne kuyperijen geen deel willen nemen. „De Heer Middel, die het aan geene bekwaamheid ontbreekt, zoude gewis zonder de kunstgrepen van Bührman eene betrekking vervullen, want die gelukzoeker heeft zich zoo diep in het vertrouwen dezer onnozele lieden weten intedringen, dat men hem als een bekwame staatkundig persoon beschouwt, terwijl • hij in Holland-nimmer de minste administratieve betrekking zoud kunnen vervullen, daar hij zelfs maar zeer 86 Kerk1), waarin hjj zijn spüt uitdrukte over de verwerping van de inlijving, en verzocht zich onder de Synode te stellen. Ds. van der Hoff kreeg de schuld van alles. Hij had hen afvallig gemaakt van de Synode en hen „wnsgemaakt": „1. Dat hij een eed van getrouwheid moest doen aan het Britsche Gouvernement, als predikant onder de Synode; en of de gemeente een predikant zoude hegeeren, welke door-een eed aan dat gouvernement was verhonden? „2. Dat de Synode onder het Gouvernement staat. „3. Dat de Koloniale Kerkwetten onbestaanbaar voor ons zijn, wegens de gelijkstelling der geklemde en blanke bevolking, enz. enz.; en dat hierin geene veranderingen ten onzen behoeve door de Synode gemaakt zullen worden. „4. Dat de Synode niet noodig voor ons was, dat wij geen de minste nuttigheid daaruit konden trekken, en hij den Kerkeraad voldoende beschouwt om alle Geloofs- en Kerkkwestien tusschen ons te vonnissen en weg te nemen. „5. Dat alle Synodale en Ringsvergaderingen zonder verzuim moesten bijgewoond worden, waardoor hij genoodzaakt werd te verklaren, belet te worden de afgelegene gemeenten te bezoeken, en bet hierdoor buiten zijne schuld zoude zijn, wanneer die gemeenten verwaarloosd werden, en geene prediking van het Evangelie konden verwachten. „6. Dat de onkosten hierdoor te ontstaan te groot zouden zijn, en de gemeenten te arm waren dezelve te dragen, waardoor van zelve de vereeniging belet werd." gebrekkig zijne moedertaal schrijft, maar daarentegen ontbreekt het hem niet aan een zeker fluet de bouche, waardoor.hij zich heeft in staat gesteld gezien, om de hoogte te bereiken, waarop hjj thans staat. . Spoedig had ik zijn karakter leeren kennen, en zag. dat hij tot bereiking van zijne oogmerken, zoowel de mantel der schijnheiligheid als andere ongeoorloofde middelen bezigde, om de verblinde Lüdenburgers naar züne wil te regeeren." Het handschrift van bovenstaande is in het bezit van Jhr. Mr. C. Beelaerts van Blokland te Zeist. Het is een kopie van het oorspronkelike, van daar dat er enige spelfouten ingeslopen zü'n. i) De Gereformeerde Kerkbode 1855, blz. 63—64. 87 Door deze voorstellingen was het Ds. van der Hoff volgens de Kerkeraad gelukt „met eene welbespraakte tong" hen te misleiden. Zij vroegen de Synode nu in hoeverre die voorstel: lingen de waarheid bevatten. Waar het op aan kwam was de Britse invloed in de Kaapse Kerk en de gelijkstelling met de gekleurden. Als men beide bezwaren onder de toets van de historiese kritiek legt, moet men volkomen toestemmen, dat zü toen bestonden, en met recht gevreesd werden. Deze bezwaren bestonden vooral bij de Pretorius groep, de grote meerderheid in de Republiek, en ze zijn niet eerst door Ds. van der Hoff in Transvaal gepredikt. Pas toen de Pretorius groep zijn wens bad doorgezet, heeft van der Hoff toegegeven, en üyerig voor de zaak gewerkt, ook door te pogen de andersdenkenden zoals de Lijdenburgers tot toegeven te bewegen, opdat de eenheid bewaard zou blyven. Hü mocht echter niet slagen. Nog vóór de Smellekamp. twist zonden enige tegenstanders van de verwerping der inlyving bericht aan de Synodale Kommissie, waarin zü hun gevoelens over de verhouding tot de Synode uitdrukten. Ds. Faure had nog steeds niet geantwoord op het schrijven van de Algemene Kerkvergadering en van de Volksraad, waarin van de verwerping der inlijving kennis gegeven werd. Daarom drong de Algemene Kerkvergadering van Junie 1854 op een antwoord aan. In opdracht van die Vergadering vroeg Ds. van der Hoff op 30 Junie aan de Actuarius, Ds. Faure J), zo spoedig mogeük te doen weten, „of men door de moederkerk in ZuidAfrika als eene onafhankelijke kerk, onder haar eigen bestuur, erkend zal worden", met de bü voeging, „het bestaan als onafhankelijke kerk van die erkenning niet afhankelijk te beschouwen; die erkenning alleen te wenschen om elkander wederzijds van dienst te kunnen zyn." De Synodale Kommissie hield zich nu onkundiger dan zy was, en meende dat de inlijving een voldongen feit was, en dat de Gemeenten in de Republiek de bevoegdheid misten hem te verwerpen. Daarom werd besloten Ds. van der Hoff te antwoorden, „dat het der Synodale Commissie wel bekend is, hoe de opneming en inlijving der Gemeenten in i) De Geref. Kerkbode, 1855. blz. 45. 88 het Transvaaïsche (thans Zuid-Afrikaansche Republiek), op haar eigen herhaald en dringend verzoek in de laatste Synode is geschied, doch dat het der Commissie met bekend is, dat zij sedert de opneming en inlü ving afgescheiden zün geworden, en deze vergadering de bekendmaking in den brief vervat, niet beschouwt als een bewys, dat er zulk eene afscheiding heeft plaats gehad." De Synodale Kommissie deed alsof de Volksraad en de Algemene Kerkvergadering niet het vorig jaar kennis gegeven hadden, dat zij die inlyving niet aanvaardden. Ten onrechte wordt in dit schrijven van een „afscheiding" gesproken. De Hervormde Kerk in Transvaal heeft zich nooit van de Kerk in de Kaap-Kolonie „afgescheiden." Toen de Voortrekkers zich buiten de grenzen van de Kaap-Kolonie vestigden, hielden zij krachtens de Ordonnantie van 1843 op leden van de Kaapse Kerk te zyn. De Actuarius had ook door zün handelwezen volmondig erkend, dat de inlijving van 1852 eerst dan van kracht zou worden, als de Gemeenten in het O vervaalse hem zou hebben bekrachtigd *). Daar zy die inlijving nooit hebben bekrachtigd, is hy nooit van kracht geweest, zodat de Hervormde Kerk door haar eigen Organisatie zich ook niet heeft „afgescheiden" van de Kerk in de Kaap-Kolonie. Doch de Synodale Kommissie is in zooverre te verontschuldigen, omdat de Smellekamp-twist en de afscheuring van Lijdenburg heel veel misverstand veroorzaakt hadden. In de boezem van de Kaapse Kerk kreeg men ongelukkiger wyze een heel verkeerde voorstelling van de Transvaalse kerkelike aangelegenheden. Men begreep niet hoe die Gemeenten, die eerst om de inlijving verzocht hadden, nu plotseling die inlyving verwerpen konden. Men begreep niet, dat het voor hen een dilemma was: öf onder de Kaapse Synode, öf zonder i) Op 27 October 1853 had Ds. Faure, toen de brieven van de Volksraad en de Algemene Kerkvergadering nog niet in zün bezit waren, zelfs naar Holland geschreven, dat ttfj vermoedde, dat de inlijving verworpen was, en de Synodale Kommissie daardoor „alle bevoegdheid miste" zich in Transvaalse kerkelike aangelegenheden te mengen. Zie Elpis 1857, blz 22. Toen de brieven van de Volksraad en van de Algemene Kerkvergadering ontvangen waren, „beschouwde de Actuarius zich ook verpligt het Gouvernement te berigten welk antwoord van die gemeenten'* was ontvangen, zie de Handelingen van de Synode van 1857, blz. 90. predikanten. Men begreep niet, dat de Transvalere die inlijving als hun „afgeperst" beschouwden, In de Kaap leefde men rustig en vredig onder de Engelse vlag, en verstond niet de vrees, die de Emigranten voor die vlag hadden. Hierdoor zag men in de Kaap-Kolonie de psychologiese achtergrond van dit alles niet, en men nam de broederhand niet aan, die telkens van over de Vaalrivier werd toegestoken. Indien de Kaapse Kerk dit wel gedaan had, en de onafhankelike Kerkelike organisatie in de onafhankelike Republiek erkend had, zou Transvaal voor de kerkelike scheuring bewaard zün geworden, terwijl er geen verwijdering tussen de Hervormde Kerk in Transvaal en de Moederkerk in de KaapKolonie tot stand zou zijn gekomen. Ds. van der Hoff klaagde acht jaren later dan ook met recht, dat de Synodale Kommissie de oorzaak van de verwüdering was. Inplaats van de Kerk in Transvaal te helpen, en de eenheid te bevorderen, werden de gemeenteleden tegen hun eigen Kerk en hun eigen predikant opgezet. In de Kaap-Kolonie bleef men bü de mening, dat van der Hoff door persoonlike overwegingen, met leerstellige zaken verband houdende, die inlijving had doen verwerpen. Ook later konden de herhaaldelike verklaringen van vele oude Emigranten, dat zü de 'verwerping van de inlijving gewild hadden, maar geen geloof vinden. De Synodale Kommissie schreef in 1855 zelfs een Open brief*) aan de Gemeenten in de Republiek, waarin zij indirekt tegen hun predikant, Ds. van der Hoff, gewaarschuwd werden. Geheel ten onrechte zag de Kommissie een leerkwestie als achtergrond van de eigen Kerkelike organisatie. De Gemeenten werden dan ook gewaarschuwd tegen het prediken van „een ander Evangelie." Enige maanden later richtte de Ring van Transgariep een schrijven aan de Kerkeraad en Gemeente van Lijdenburg2), waarin met beslistheid ontkend werd, dat de Synode onder het Britse Gouvernement stond, en de predikanten een eed van getrouwheid aan dat Gouvernement moesten afleggen. Dit was niet geheel juist. Dat de Synode tot op zeker hoogte aan het Britse Gouvernement onderworpen was, leert de geschiedenis ij Gereformeerde Kerkbode, 1855, blz. 111—113. ») Gereformeerde Kerkbode, 1855, blz. 378—379. 90 van vroeger en later. Tevens is er het histories feit, dat de Actuarius verlangde, dat Ds. van der Hoff tijdens zijn legitimatie ook nog een eed van getrouwheid aan het Britse Gouvernement zou afleggen. De Vierde Algemene Kerkvergadering. De Algemene Kerkvergadering van de Hervormde Kerk in de Republiek kwam op 26 December 1855 te Potchefstroom bijeen. De toestand was treurig en de verwarring groot. Deze yergadering heeft dan ook met alle kracht gewerkt, dat de toestand tot klaarheid mocht komen. Er werd een herderlik schrijven aan de gemeenteleden gerichtJ), waarin zij tot eensgezindheid vermaand werden. In dit schrijven werd duidelik uiteengezet, dat de Hervormde Kerk zich niet van de Kaapse Kerk wilde afscheuren, maar dat zij zich met die Kerk wil „benaarstigen om te behouden de eenheid des geestes, door den band des vredes." Met nadruk werd uiteengezet dat het oprichten van een eigen kerkelike organisatie geenszins verband hield met leerstellige verschillen, maar met vrees voor het Brits gezag. „Al zijn wij namelijk in het uitwendig bestuur der Kerk" — aldus luidde het - „in het huishoudelijke ieder op zichzelve; de band van de eenheid des geestes, de band van ons gemeenschappelijk geloof, hoop en liefde i-s daarom do r ons niet van een gescheurd." Klaar werden in deze Herderlike Brief de bezwaren omschreven, die men tegen de kerkelike organisatie in de Kaap-Kolonie had. Die bezwaren waren in hoofdzaak de vrees voor het Brits gezag. Als de Kerk in de Republiek deel zou uitmaken over de Kaapse kerkelike organisatie, zou men kerkelik bestuurd worden door een Synode, die verantwoording schuldig was aan het Britse Gouvernement. Er waren geen leerstellige kwesties die de drijfveren waren. De kerkkwestie in Transvaal is meermalen ter kwader ure beschouwd als een leerkwestie. Niets is meer onjuist. De kerkkwestie was geen leerkwestie, maar een ,. levenskwestie'', een „nationale levenskwestie", uitgesproten uit het ontwaakte zelf- !) Eene Stem uit Mooirivier, Gereformeerde Kerkbode 1856 blz. 847—353; Elpis 1858, blz. 47—80. 91 bewustzijn van de Hollandse Afrikaander, dat in de vijftiger jaren in Transvaal sterker was dan in de overige delen van ZuidAfrika. Het was zwak en broos, en daarom was in de eerste plaats nodig alles te ontwijken wat ook maar de mogelikheid openliet voor een ruwe behandeling. Bü intuïtie hebben die oude Voortrekkers in Transvaal gevoeld, dat er toen voor hen gevaar dreigde kerkelik tot de Kaapse Synode te behoren. De toekomst zou hun standpunt rechtvaardigen. De Hervormde Kerk is daardoor ook bewaard gebleven voor h t Engels Methodisme dat eveneens op Nationaal gebied zijn gevaren inhoudt. Deze Algemene Kerkvergadering richtte eveneens een brief tot de Kerkeraad en Gemeente van Lydenburg. De Kerkeraad van die Gemeente was tot de vergadering uitgenodigd om „verantwoording" te doen omtrent het besluit zich aan de kerkelike organisatie van Transvaal te onttrekken, en zich onder de Kaapse Synode te stellen, maar was niet verschenen. Wat de Gemeenten te zamen hadden besloten verwierp Lijdenburg alleen. „Ziet ge niet in", - aldus deze brief - „dat het zelfs de burgerlijke beleefdheid, zonder te spreken van den broederlijken band die ons verbindt, zou gevorderd hebben, ons ten minste van uw voornemen in deze zaak vóór dat gij ze volvoerdet, kennis te geven. Doch niets van dit alles, en daarbü nu, op de uitnoodiging van veertien Kerkeraadsleden niet in ons midden te verschijnen, ja zelfs niet eens een brief! „Grievend, zeer grievend is voor ons deze handelwijze van uwe zijde. Ziet ge niet in dat de zaden van verdeeldheid daardoor met ruime hand onder ons worden uitgestrooid? Moeten wij, volgens de les van Paulus, elkander niet hartelijk liefhebben en met eere elkander voorgaan ? En waar is aan uwe zijde dat voorgaan met eere, waar is die liefde? Bestaat dat in het roekeloos van een scheuren der Kerk, van die Kerk die hier tot nog toe de eenige band is, die de onderling verdeelde politieke partijen nog eenigszins samenhoudt? Kunt gij op zulk een werk van verdeeldheid Gods zegen wachten of gebiedt Hij alleen zijnen zegen • daar waar liefde en eendragt woont. Bedenkt, broeders, dat, al weigert gij u voor ons te komen verantwoorden, gij toch verantwoording en rekenschap zult 92 moeten doen aan Hem, voor wiens regterstoel wij allen verschijnen moeten. Ware het nog dat wij de ongelukkige verdeeldheid in ons midden zouden kunnen wegnemen door ons met u aan de Kaapsche Synode aantesluiten, wij zouden alsdan niet aarzelen, om den wille des vredes ons aan uwe zijde te scharen; doch gij weet zeer goed, zoowel als wij, dat dit de verdeeldheid nog vermeerderen zou, daar verreweg, zooveel wij kunnen nagaan, het grootste en aanzienlükste gedeelte der bevolking volstrekt niet onder de Synode wil: en daar wij niet kunnen gelooven dat gij opzettelijk wanorde en verdeeldheid zoudt willen vermeerderen, zoo brengen wu u dit onder de aandacht en wijzen u ernstig op uwe verantwoording aan den Heer der Kerk in deze bedroevende zaak." — Tegen alle prijs wilde de Algemene Kerkvergadering een scheuring voorkomen, en de eenheid bewaren. „Broeders, wij geven u hierbij de verzekering, dat al hebt gij u van ons afgescheiden, wij ons echter niet van u afscheiden", schreef de Kerkvergadering. Toch is de scheuring toen niet geheeld: Lijdenburg bleef een afzonderlike weg bewandelen. Mr. C Hiddingh in de Republiek. Bezoekreis van Di. Neethling en Louw. De toestand in de Republek kreeg een chaotiès aanzijn. ■ Het was voor de buitenstaander haast niet meer mogelik door de verdeeldheid een juiste blik op de gang van zaken te krijgen. Dit zou ook blijken uit de ervaring van Mr. C. Hiddingh, die in 1856 de Republiek bezocht. Hü was een Hollander, die aan de Kaap geboren was en daar nog familiebetrekkingen had. Koning Willem III der Nederlanden had hem met een belangrijke missie naar de Oranje-Vrüstaat belast, en de Amsterdamse Geestelike Kommissie had van deze gelegenheid gebruik gemaakt hem te verzoeken ook naar Transvaal te gaan en dan aan de Kommissie verslag uit te brengen over de kerkelike aangelegenheden. Hiddingh kwam te Bloemfontein in aanraking met Smellekamp, die hem allerlei eenzüdige inlichtingen gaf. Hierdoor kreeg hü een volslagen onjuist denkbeeld over de toestand, alsook over Generaal Pretorius en Ds. van der Hoff. In hen 93 kon hij geen goed zien on zocht achter hun handelwijzen allerlei onedele motieven.J) Terwijl van der Hoff en Pretorius zeer ingenomen waren met zün komst, en de Algemene Kerkver-, gadering en de. Volksraad enige tijd te voren samen overlegd hadden de kisten boeken van Natal te doen afhalen, die hij zou meebrengen, maakte hü zich nodeloos bang, dat men hem ook uit de Republiek zou zetten evenals Smellekamp. Hy meende vele strikken te zien, die voor hem gespannen waren! Hiddingh heeft te midden van die verwarring van de toestand dan ook niets begrepen. Hij heeft echter met deze reis zuiver en alleen het welzyn van de Transvalere op het oog gehad. Doordat hy te voren op een eenzydige wüze was ingelicht, en in de Republiek zich het eerst met de Lüdenburgers in verbinding stelde en zich inliet met het kerkelik vraagstuk van die dagen, namelik de verhouding tot de Kaapse Synode, en de mensen aanraadde zich onder die Synode te voegen, waarvan verreweg de meésteh niet weten wilden, raakte hij niet de gevoelens van de Potchefstroom— Rustenburg groep die gereserveerd tegen hem bleven Van der Hoff en Pretorius ontmoette hy zelfs niet in eens. Zijn verslag, dat een belangrijke historiese bron had kunnen zijn, is nu vol met allerlei verkeerde voorstellingen en onjuistheden, die bü een oppervlakkige kennismaking niet opvallen. Hiddingh had ook nog met zich mee gebracht tien kisten boeken, grotendeels gezonden door de Amsterdamse Kommissie. Onder die boeken waren verschillende Bybels en verscMdene werken van de „maatschappij tot Nut van het Algemeen." Te Potchefstroom liet hü „twee seriën der theologische werken van het Haagsche Genootschap" achter met nog andere boeken, die dienen i) Zo bijvoorbeeld had van der Hoff, wiens salaris door het grote gebrek aan geld, zeer ongeregeld uitbetaald werd — in een half jaar had lüj niets ontvangen — in de Kerkeraadsvergadering van 17 Julie 1854 voorgesteld zijn salaris inplaats van 3000 Rds. op 2000 Eds. te zetten, „zoo hij maar geregeld wordt uitbetaald." Hiddingh, die het maar van horen zeggen had, schreef in zijn verslag, dat dit voorstel van Ds. van der Hoff „geen uitvloeisel van zuivere edelmoedigheid" was, maar het gevolg van een brief van de Amsterdamse Kommissie op C Maait 1855 — dus bijna acht maanden na dit voorstel — in Holland geschreven!! 94 móesten „tot een Leesbibliotheek" voor de oude Voortrekkers. Een geschenk, dat blijk was van hartelike belangstelüng, en als zodanig zeker ook met vriendelike dank aangenomen is. Doch- het was een geleerdheid waaruit -die eenvoudige „Olifantenjagters" niet bepaald veel stichting hebben geput. Deze „Leesbibliotheek" is dan ook een bewijs van de onbekwaamheid van Hiddingh om over de toestand te kunnen oordelen. ') De toestand was verward. Pretorius deed pogingen om orde te scheppen, en een centraal bestuur in de Staat in het leven te roepen, maar al deze plannen mislukten, doordat bij de Bührmann-kring in Lijdenburg reeds alles van te voren veroordeeld was wat uit Potchefstroom kwam. Het was deze staatkundige verdeeldheid, die de Kerk vaneen scheurde. Zoutpansberg, met St. Schoeman de opvolger van Piet Potgieter aan het hoofd, nam een tussenstandpunt in. Reeds in 1855 heeft Pretorius een concept Grondwet voor de Republiek doen optrekken, maar het was Lijdenburg, die zich in de Volksraad hier tegen verzette. Die Grondwet was opgesteld onder leiding van Jacobus Stuart, en reeds daarom in de ogen van Bührmann ongeschikt, want met Stuart wilde hij niets te maken hebben. *) Eerst nadat Lüdenburg zich ook staatkundig had afgescheiden, kon een Grondwet voor de Republiek worden aangenomen. Die scheiding naderde reeds in 1855, toen de Volksraad in zün zitting van 11 September de heer C. Potgieter en de zijnen van Lijdenburg „veroordeeld" had omdat zij het adres van de Lijdenburgse Gemeente aan de Kaapse Synode, om onder die Synode te worden ingelijfd, hadden goedgekeurd. De finale scheiding zou pas in Maart 1857 plaats hebben, nadat Pretorius twee maanden te voren als !) Het „Haagsen. Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst", opgericht in 1787, gaf jaarliks allerlei wetenschappelike theoloogiese werken uit in het Hollands zoowel als in andere talen, waarvan verreweg de meesten alleen voor theologen van beroep geschikt waren. De eerste serie besloeg de jaren 1787—1810; de tweede serie de jaren 1811—1838; de derde serie dé jaren 1839—1853. In de Bibliotheca Theologica et Philosophica vim Burgersdyk en Niermans (1900) komt op blz. 231—234 een lijst van de verschillende uitgaven voor. 2) Zie BHlage L. 95 president van de Republiek met een behooriike Grondwet was opgetreden. Hierover wordt in het volgende hoofdstuk nader gehandeld. De Synodale Kommissie van de Kaapse Kerk wilde de Gemeenten in de Republiek onder haar bestuur vasthouden. Met dat doel werden in 1856 de twee predikanten J. H. Neethling en A. A. Louw er heen gezonden om degenen op te zoeken, die onder de Kaapse Synode wensten te staan. Déze beide predikanten meenden buiten de Transvaalse officiële kerkelike autoriteiten te moeten handelen, en bestelden op verschillende plaatsen Kerk. Dit had natuurlik tengevolge, dat dé scheuring groter werd, terwijl de vervreemding tussen de Hervormde Kerk en de Kaapse Kerk hier een aanvang nam. In het begin vermeden zij Potchefstroom, doch te Suikerboschrand ontmoetten zij Ds. van der Hoff en zeven Kerkeraadsleden. De Kerkeraad maakte bezwaar, dat deze afgevaardigden zo maar waren „ingekomen" en op eigen gezag overal Kerk hielden, terwijl er een „wettig geordende leeraar was." Met beslistheid verzette de Kerkeraadsleden, waaronder ouderlingen F. G. Wolmarans en David Jacobs, zich er tegen, dat deze predikanten op eigen houtje zouden optreden, vrezende, dat de scheuringen verwarring erger zouden worden. Ds, van der Hoff, die zich nooit tegen de Kaapse Kerk vijandig had betoond, gaf hun echter „verlof' te gaan waar en te doen wat zij wilden. Hun reis ging eerst naar Lijdenburg, waar de scheuring begonnen was. Te Rustenburg en te Potchefstroom moesten zij ervaren, hoe verreweg de grote meerderheid niet met Lüdenburg meeging. Alleen te Hartebeestfontein was de kring van Wessel Badenhorst, die aan de Kaapse Synode vasthield, en daar hebben zij dan ook het Avondmaal bediend. Verder moest Ds. Neethling klagen over de lege Kerken, want zij, die niet onder de Kaapse Synode wilden staan, bezochten daarom deze Kerkediensten niet. Te Potchefstroom werden zü nog eens uitgenodigd met de Kerkeraad over de Kerkelike aangelegenheden te beraadslagen. Dit heeft echter tot niets geleid. De Kerkeraad was bevreesd voor de Britse macht door de Synode en voor de gelijkstelling. „De heer Wolmarans was spreker", - schreef Ds. Neethling - 96 „en waar die heer in de kunst te kort schoot narn de heer van der Hoff het voor hem op." Het mocht niet baten, dat Ds. van der Hoff aan deze twee predikanten verzekerde, „dat hij altijd vereeniging met de Synode heeft begeerd en gezocht, totdat hij eindelijk moest toegeven"; Ds. Neethling geloofde hem niet maar bleef in hem de „bewerker" van de „droevige scheuring" zien. Bü zulk een houding kon er niet veel goeds uit voortkomen. Toch heeft dit bezoek grote gevolgen gehad. De Kommandant Generaal Pretorius ging nu met de assistent KommandantGeneraal Dreyer het hele land door bijeenkomsten houden. In overleg met de Landdrosten werden volksvergaderingen gehouden te Suikerboschrand, Mooirivier, Rustenburg, Pretoria Mariko, Ondervaalrivier en op andere plaatsen, om de gevoelens van de bevolking te raadplegen. Overal was bijna één stem, „dat men de inmenging van de Kaapse Synode in de kerkelijke aangelegenheden even zeer afkeurde, als men sedert de laatste vijf jaren bij voortduring gedaan had." Overal uitten de burgers hun wens om beide voor Staat en Kerk een vaste regeeringsvorm in te stellen. Het gevolg van deze volksbyeenkomsten ■ was, dat te Potchefstroom een vergadering byeenkwam om over 'slands belangen te beraadslagen. Hieruit is de Staatseenheid geboren. HOOFDSTUK VI. De Nederduits Hervormde Kerk als Staatskerk. De Grondwet. Door de velerlei verwarring waarover in het vorig hoofdstuk gehandeld is, was van een geregelde wetgeving in de eerste iaren van de Republiek nauweliks sprake. De Staat bezat zelfs niet eens een Grondwet. Het enige, wat in de richting van een Grondwet wees, was de „Drie en dertig Aritikelen, die m 1844 te Potchefstroom waren opgesteld en in 1849 te Derdepoort door de Volkraad waren goedgekeurd1). Daarin was bepaald dat „In alle gevallen waarin deze wetten tekort mogten komen zal de Hollandsche wet tot basis verstrekken, doch op eene gematigde stijlvorm en overeenkomstig van het costuum van Zuid Afrika en tot nut en welvaart van de maatschappn". Een brede be-oaling fe breed voor een behoorlike toepassing, vooral waar een Centraal Bestuur ontbrak. Zo kon het niet langer gaan. De Volksraad besloot dan ook in September 1855 *) een behoorlike Grondwet te doen optrekken, en benoemde daarvoor «en kommissie, waartoe o. a. ook de latere President, de heer Paul Kruger, behoorde. Op 1 Oktober van dat jaar nam •deze kommissie te Potchefstroom een aanvang met haar werkzaamheden. Het waren allen Voortrekkers, zonder techniese opleiding, geschoold in de praktijk van het leven, in Zuid Afrika s wildernissen. Zü zouden de grondslagen leggen waarop deRepubnek gebouwd moest worden. Van hen gold ook het woord, dat een van de eminentste Staatshoofden van deze Republiek, die nu al tot het verleden behoort, geschreven heeft ter herinneringaanhaar grootste zoon: „de Afrikaner is een geboren wetgever ») Deze i) De Locale wetten der Z. A. R. 1849-1885, blz. 2 Het was deze Volksraad, die C. Potgieter van Lydenburg „veroordeeld" had wegens goedkeuring van het adres van de Lydenburgse •Gemeente aan de Kaapse Synode. Zie blz. «*■ . *) Herinneringen aan President Kruger door Dr. W. J. Leyds, in de ^Dietsche Stemmen" Mei en Juni 1918, blz. 206. 98 kommissie mocht zich verheugen in de aanwezigheid van de Amsterdammer, de heer J. Stuart, die als voorzitter ageerde. Waar de kommissie de beginselen en richtlijnen aangaf, formuleerde Stuart de verschillende artiekelen. De leidraad die hij tot beschikking had, was een Franse vertaling van de Grondwet der Verenigde Staten van Amerika.]) De invoering van deze Grondwet strandde echter op het verzet van de Lydenburgse partij, die hem in de Volksraad verwierp, waardoor het ontbreken van een Centraal Bestuur bleef voorduren. Op de bijeenkomsten, die Pretorius in het volgend jaar in de distrikten Potchefstroom, Rustenburg en Pretoria gehouden heeft om de gevoelens van het volk in zake de verhouding tot de Kaapse Synode te raadplegen,s) is het gebleken hoe de bevolking verlangende was naar een behoorlike staatseenheid en een Centraal Gezag; men was toen de twisten moe. Met het oog hierop kwam nog in December van hetzelfde jaar, 1856, een vergadering büeen te Potchefstroom. Daar werd besloten de door de kommissie opgestelde Grondwet aan te nemen. Dit gelukte. Pretorius werd tot President gekozen, s> en trad op 6 Januarie 1857 als zoodanig op, na behoorlik beëdigd te zijn. De beëdiging van Pretorius en het hüsen van de aangenomen vlag 4) — de Hollandse driekleur met een groene dwarsbaan, de kleur der hope - gingen met een voor die dagen grote plechtigheid gepaard. Potchefstroom was vol met gewapende burgers. De president werd in het landrostkantoor beëdigd, en begaf zich hierna „in statigen optogt" naar de kerk, terwyi de lucht „weergalmde" van blyde hoera's, en „een onophoudelyk geweer en kanon vuur zich deed hooren." In de kerk vroeg Ds. van M Toen en thans, door een Hollander, blz. 128; Bijlage L. *) Zie blz. 96. 8) Door de Volksraad, met 21 van de 24 stemmen. <) In de Locale wetten der Z. A. R. van 1849—1885 blz. 69 komt een Volksraadsbesluit voor van 13 Februari 1838, waarbij de vlag is aangenomen. Die vlag is echter al ruim een jaar eerder —in Januarie 1857 — te Potchefstroom aangenomen, maar werd op 3 Maart 1858, nadat Zoutpansbergzich bij Potchefstroom gevoegd had, voor de tweede maal ingewijde Zie de aanspraak van President Pretorius bü deze gelegenheid in de. Staats Courant van 12 Maart 1858. Zie ook Bülage XLIX. 99 der Hoff de zegen des Allerhoogsten en hield daarna een aanspraak, waarna de talrijke schare de President het bekende „Dat 's Hoeren zegen op u daal' " toezong. „Verder werd deze heugeHjke en onvergetelyke dag in gepaste vreugde doorgebragt." Bü die gelegenheid, toen de vlag voor het eerst gehesen werd, maakte Ds. van der Hoff het volgend vlaggelied:*) Vivat de vlag! Vivat de vlag! Door vrijheid hier geplant! Waai rond door Zuid'lyk Afrika Van Oost- tot Westerstrand. Waai onbezoedeld schoon en rein En wapper ook op zee; Vertoon u aan den yolk'ren oog Tot aan de verste ree. God zy met u — God zü met u, Gy maagdelyke vlag, En met het volk, dat u verkoos, Tot aan den jongsten dag! Lydenburg wilde met die Grondwet niets te maken hebben, en scheidde zich dan ook in Maart van hetzelfde jaar af, om een afzonderüke Republiek te vormen en de Lydenburgse Grondvan 1853 in werking te stellen. Deze Grondwet, het produkt van Bührmann, was als fundament voor de Staat even ongeschikt als de Drieendertig Artikelen. Toen Lüdenburg zich dan ook drie jaren later weer met de Zuid Afrikaanse Republiek verbond, was het lot van deze Grondwet om in de archieven opgeborgen te worden. Stephanus Schoeman, die Generaal Piet Potgieter de zoon van Hendrik Potgieter in Zoutpansberg was opgevolgd, wilde al spoedig niet onder Pretorius, de nieuwe President, staan. Gelyk verreweg de meeste geschillen in die dagen, was ook dit verschü van persoonlike aard, een persoonlike nayver, die de nadelen op Staatkundig gebied deed voelen. Pretorius vaardigde nu op 14 Mei een proclamatie uit, waarin hy Schoeman en negen anderen personen „als rebellen tegen de Wetten en Regering ij Zie De Vriend voor Armen en Rijken 1858 blz. 42; en vgl. De Staats Courant van 12 Maart 1858. 100 des lands" verklaarde. Deze proclamatie was natuurlik alles behalve geschikt om de eendracht te bevorderen. Die eendracht werd in alles door Pretorius beoogd; hü streefde naar de eenheid van zyn volk, en besefte zeer wel, dat daarin de kracht gelegen was. Maar de wijze, waarop hü die eendracht trachte te bewerkstelligen, verdiende niet altijd onvoorwaardelike lof. Met een dwaze staatsgreep wilde hij de Oranje Vrijstaat dwingen zich met de Zuid Afrikaanse Republiek te verenigen. Dit mislukte en wekte een afkeer op by zeer velen van hen, die in de Oranje Vrijstaat werkelik verlangende waren naar zulk een vereniging. Pretorius stelde nu pogingen in het werk voor een verzoening met Schoeman. Nog voor het einde des jaars werd de boven vermelde proclamatie herroepen, waarop Schoeman en de zynen zich op nieuw by Potchefstroom voegden. Hy. trad nu op als Kommandant Generaal voor de hele Republiek. Pretorius wilde ook Lydenburg winnen om zich by de Republiek te voegen. Hy begreep ten volle de oudvaderlandse spreuk „Eendracht maekt magt", die de volksraad straks als motte zou kiezen voor de Staat. Lydenburg, en vooral zyn Gouvernements sekretaris de beer Bührmann, kon echter niet met de Grontwet van Pretorius instemmen. Er bestonden geen principiële bezwaren tegen, doch alleen motieven van persoonlike aard. Het was voor Bührmann te veel, dat de Staat een Grondwet zou bezitten, die onder de auspiciën van Stuart was opgetrokken. Er kwam nu nog in Februari 1858 weer een „Comite-raad" bijeen te Rustenburg, bestaande uit twaalf personen gekozen door het publiek, terwyi Bührmann en C. Potgieter van Lydenburg er ook zitting in namen. Zy waren geen officieële afgevaardigden van Lydenburg, doch namen zitting als private personen. Deze „Comite-raad" nam de Grondwet nu nog eens in behandeling. Op enkele uitzonderingen na, die niet van ingrypende noch principiële aard waren, werd de reeds bestaande Grondwet van Stuart door deze „Comite-raad" aangenomen en aan de Volksraad voorgelegd, die hem, „geheel overzien en behandeld hebbende," met algemene stemmen goedkeurde. Doordat Bührmann en C. Potgieter in de „Comite-raad" i) Paul Kruger, de latere President, was ook hier weer lid van. 101 zitting hadden gekregen, was de weg geopend om Lydenburg te winnen Dit gelukte. Op 24 November werd onder voorzitterschap van Pretorius door een kommissie van afgevaardigden uit de Zuid Afrikaanse Republiek en Lijdenburg een Overeenkomst" opgesteld, waardoor beide Republieken zich tot één geheel verenigden, of liever gezegd, die de voorwaarden bevatte, waarop Lijdenburg zich bij de Zuid Afrikaanse Republiek voegen wilde. Nadat dit stuk in de maand Maart 1860 door de Volksraad van Lijdenburg was goedgekeurd, werd het op 4.April door de verenigde Volksraden bekrachtigd. De staatseenheid van Transvaal was geboren. Deze akte van overeenkomst bevatte twee bepalingen waarop nader gelet dient te worden. De ene ging over het vonnis over Smellekamp in 1854, ) dat een der oorzaken is geworden" van de „verwijdering" van Lijdenburg. De 500 Rds. boete waarmede Smellekamp beboet was „wegens beleedigende uitdrukkingen jegens den WelEerw. D. van der Hoff en kerkeraad gebezigd" zou aan hem „door beide Staten gemeenschappelijk" worden terug betaald, terwijl het proces hiermede uit de wereld zou zyn.2) De andere bepaling ging over de verhouding van de „Ned. Duitsche Hervormde Gereformeerde Gemeente" van Lijdenburg tot de Nederduits Hervormde Kerk, die de Staatskerk van de Republiek was. ) Er werd bepaald, dat de Gemeente van Lydenburg, en andere afdelingen van de Gemeente, die in Lydenburg tot stand gebracht mochten worden, vrij zouden zyn en niet gedwongen konden worden zich bij de Staatskerk aan te sluiten, doch verplicht zouden zyn zich te gedragen overeenkomstig de bepalingen van artiekel 15 en 16 van de Lydenburgse Grondwet van 1853.4) Met dit besluit heeft de Volksraad de rechten 1) Art. 20 der overeenkomst. . 2) Bührmann, die lid was van de verenigings kommissie, heeft zien bn de behandeling van dit artiekel van de stemming onthouden, op grond, dat hü agent in de zaak van Smellekamp was. 3) Art. 8 der overeenkomst. 4) Zü luidden: „15e afd. De Volksraad is verplicht om de Nederduitsche Gereformeerde Godsdienst overeenkomstig de Kerkordening der Synode Nationaal gehouden te Dordrecht in den jare 1618 en 1619 welken erkend is, en blüven moet, de Hoofd Godsdienst van dezen Republiek, ten allen tüden als zoodanig te beschermen, uittebreiden, en 102 van de Gemeente van Lüdenburg, en van Lydenburg alleen, erkent naast de rechten van de Staatskerk. Toen enige jaren later de Lydenburgse Gemeente onder leiding van Ds. Lion Cachet ook in andere delen van de Republiek, die buiten Lydenburg lagen, filiaal gemeenten ging oprichten tegenover de Hervormde Gemeenten, en om ondersteuning uit de Staatskas aanklopte, heeft de Volksraad dit beginsel gehandhaaft, en het verzoek van de hand gewezen. 6) Dit bleef het beginsel van de Volksraad, toen dat lichaam in 1876 bepaalde, dat behalve die predikanten van de Staatskerk, die door de Staat gesalarieerd werden, er alleen voor de predikant van Lydenburg een uitzondering zou gemaakt worden.6). De verhouding van Kerk en Staat onder de nieuwe Grondwet. Door het vaststellen van de Grondwet was de jeugdige Republiek in eens een grote sprong naar voren gegaan. Er te bewaken, en zullen zij nimmer mogen toelaten dat anderen Godsdienst gezindheden, welken niet met den voornoemden Godsdienst overeenkomstig zijn, in dezen Eepubliek toegelaten of gevestigd worden. „16e Afd. De Volksraad is ook verplicht om een opzicht te houden over de schooien en anderen inrichtingen, welken strekken kunnen om het onderwijs of anderen nuttigen kundigheden, te bevorderen zoo ook over allen inrigtingen, en gestigten van Liefdadigheid, en verder alles wat strekken kan om 's Lands toestand te verbeteren, En zullen zij waakzaam moeten zijn dat overeenkomstig afdeeling 15 — alles wat strijdig is met Gods Heilig woord, geweerd en niet toegelaten word." Bij het lezen van art. 15 valt een eigenaardig licht op het toornen van Smellekamp en Bührmann tegen van der Hoff, omdat de Kerkvergadering van Rustenburg in het zelfde jaar, 1853, een dergelik besluit genomen had. Zie blz. 7Q. 6l Er was voor de Volksraad op 14 September 1866 een brief van Ds. F. Lion Cachet waarin aanvrage gedaan werd om salaris voor hem als predikant van de Ned. Geref. Gemeente van Utrecht. Daar die Gemeente niet tot de Staatskerk behoorde, werd de aanvrage met het volgend voorstel van de heer P. J. Joubert (de latere Kommandant Generaal) van de hand gewezen: „daar het niet gebleken, dat de Uitvoerende Raad aan eenigen Geref. Leeraar of Gemeente salaris heeft toegelegd, en daar alleen, volgens art. 23 en 227 der Grondwet, salaris aan de Leeraren der Hervormde Kerk kan toegekend worden, zoo kan de Raad den heer Cachet het gevraagde salaris niet toestaan." Vgl. De Tijd, 10 October 1866. «) Zie De Locale Wetten der Z. A. R. 1849—1885, blz. 662. 103 kon nu een behoorlik samengestelde Regering zün; er was een Centraal Bestuur ingesteld, de Uitvoerende Raad met een Staats President aan het hoofd, die „de eerste of hoogste ambtenaar van den Staat" was, met alle landsambtenaren aan hem ondergeschikt, behalve de Rechterlike macht. De rechten en plichten van de Krijgsmacht waren nu ook klaar. Voortaan kon er een geregelde Rechterlike macht zyn, terwyi voorziening gemaakt was voor verdere behoorlike wetgeving. Deze Grondwet, door het volk zelve in het bestaan geroepen, rustte op de vrije wil'van het volk, op de volkssouvereiniteit. De stem van het volk was de koningsstem. Vele bepalingen in deze Grondwet beginnen dan ook te recht met uitdrukkingen als „het volk zoekt", „het volk wil", „het volk eist", „het volk zal" „het volk verkiest". Ook aan de verhouding van de Kerk en de Staat was ten volle de aandacht geschonken; zo werd bepaald: 20. Het volk wil zy ne Nederduitsch Hervormde Godsdienstleer, zooals deze in de jaren 1618 en 1619 door de Synode te Dordrecht is vastgesteld, in hare grondbeginselen blijven behouden, en de Nederduitsch-Hervormde Kerk zal de Kerk van den Staat zyn. 21. Het vérkiest in zyn midden geen Roomsche Kerken toe te laten, en ook geene andere Protestantsche, dan de zoodanige waarin dezelfde hoofdsom van christelijk geloof geleerd wordt, als is opgegeven in den Heidelbergschen Catechismus. 22. Het zal geene andere vertegenwoordigers in den Volksraad aanstellen, dan degenen die üdmaten der Nederduitsch-Hervormde gemeenten zyn. . 23. Het volk erkent geen ander kerkelyk gezag dan dat, wat door de kerkeraden zijner Nederduitsch-Hervormde gemeenten is of wordt goedgekeurd, aangenomen en vastgesteld, volgens art. 20. 24. Het volk verlangt den opbouw, bloei en welvaart van Kerk en Staat, en uit dien hoofde voorziening in de behoeften aan Nederduitsche Hervorvormde Predikanten en Schoolonderwijzers. De Hervormde Kerk was de bevoorrechte Kerk, de Staatskerk, 104: die door de Regering beschermd zou worden. Alle ambtenaren moesten lid van deze kerk zijn, en alleen de leden van de Hervormde Kerk waren stemgerechtigde staatsburgers.1) De Hervormde Kerk genoot ook geldelike steun. Ieder van haar predikanten zou uit de staatskas een toelage van 3,000 Rds. ontvangen. De Hervormde Kerk kon zich nu rustig ontplooien. Ook vroeger, vóór de vaststeUing van deze Grondwet, was zü feitelik reeds de Kerk van de Staat, doch nu was alles duidelik omschreven. Maar hierdoor was ook in de Republiek de lastige vraag ontstaan over de superioriteit van de Kerk of van de Staat in zake vragen, die zowel het diepste leven van de Kerk als de belangen van de Staat raakten. De mogelikheid van een dusdanige botsing tussen Kerk en Staat was geschapen, hoewel in de jaren, dat het volk zichzelf regeerde, en vrü was van de druk van een vreemde overheersing, een dergelike botsing is uitgebleven. Vele jaren later, toen het land voor de eerste maal door Engeland geannexeerd was, drong die vraag zich met kracht naar voren. Bü zulke nauwe banden tussen Kerk en Staat kon de botsing niet uitblyven, vooral waar men zich hoofdzakelik juist in de Staatskerk tegen die Annexatie verzette. Voordat het tot zulk een botsing gekomen was, heeft het Engels Bestuur echter het land moeten ruimen. De bepaling, dat de predikanten uit de Staatskas zouden bezoldigd worden, bevatte ook een grote schaduw zyde. Hierdoor leerden de Gemeenten in alles naar de Staat te zien om steun; zü leerden niet zelve hun Kerk stoffelik te onderhouden. Waar de Staat de Hervormde Kerk steunde, waren het weer de leden van deze Kerk - later met die van de Afgescheiden Kerk, die zich van de Hervormde Kerk had afgescheiden — waaraan de Staat zün kracht ontleende. Tot de Hervormde Kerk behoorde die oude Voortrekkers, de „harde koppen", die eerst in Natal en later in de Vrüstaat niet voor Engeland wilden bukken, en ook niet in de Vrijstaat hadden willen i) Reeds in September van hetzelfde jaar 1858 is het artiekel, dat hierop betrekking had, in dier voege door de Volksraad gewijzigd, dat ieder burger, „van welke geloofs gezindheid hij ook moge wezen" stemgerechtigd kon zijn. Zie De Locale Wetten 1849—1885 blz. 103. 105 wonen omdat daar de Engelse vlag het land ontsierde. Toen in latere jaren naast de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerk ook nog een Nederduits Gereformeerde Kerk gesticht werd, vond die Kerk in hoofdzaak zün leden onder hen, die in latere tijden uit de Kaapkolonie waren binnen getrokken, en die niet tot de oude Emigranten hebben behoord, die de paden des lands hadden „stof getrapt". Die later ingekomenen, hoe voortreffeük zij ook waren, hadden de dagen van lijden en stryd voor de vrijheid niet gekend. Vandaar dat in de Hervormde Kerk en in de Gereformeerde Kerk de vrees voor alles wat in de richting van Engeland wees, veel groter was. De latere President Kruger, die zeker het type was van de Voortrekker President, voor wie de nationale beginselen heilig waren, werd dan ook meer gesteund door de leden van de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerk. Hierbij komt nog, dat de oudste predikanten van de Hervormde Kerk, die allen uit Holland waren, en ook de Predikanten van de Gereformeerde Kerk met hun gemeenteleden krachtig meewerkten aan de opbouw van de nationale beginselen. De predikanten van de Nederduits Gereformeerde Kerk en ook de meeste latere predikanten' van de Hervormde Kerk, die uit de Kaap Kolonie gekomen waren, deelden op nationaal gebied niet de aspiraties van hun gemeenteleden. Dit kon ook niet anders, want het was toen de dagen vóór de nationale opleving in de Kaap Kolonie. In de Grondwet (art. 9) werd met beslistheid bepaald: „het volk wil geen gelijkstelling van gekleurden met blanken ingezetenen toestaan, noch in Kerk, noch in Staat." Hieraan ging de bepaling vooraf: „het volk laat de uitbreiding van het Evangelium toe onder de heidenen, onder bepaalde voorzorgen tegen gebrek of misleiding." Het volk was dus niet gekant tegen de Evangelieverkondiging aan de Kaffers, doch het verzette zich tegen de gelijkstelling van de Zwarten met de Blanken; het verzette zich tegen het bedrog waarmee vooral de zendelingen van het Londense Zendelingen Genootschap te werk gingen. Zendelingen als Livingston, Edwards en Inglis hebben door hun boerenhaat hiertoe aanleiding gegeven. Bovendien herinnerde het volk zich hoe een van de oorzaken van 106 de Grote Trek de noodlottige Kaffer-politiek van Engeland was, die weer zün steun vond in wanvoorstellingen van sommige Engelse zendelingen. Het volk zou zelf kontrole oefenen over het zendingswerk. De zendelingen mochten zich vooral niet met de politiek des lands bemoeien, want de ervaring had geleerd hoe zü zich dan tegen de Regering des lands kantten, en alles beschouwden van uit een Engels-kaffer oogpunt. In latere jaren is dan ook op grond hiervan zelfs geweigerd de zendelingen van het Parüse Zendelingen Genootschap toe te laten. *) De Duitse Zendingskorporaties, die uit de aard der zaak zich met geen koloniaal politiek van hun land in Zuid Afrika konden inlaten, en die hun roeping als Evangelieboden beter verstonden, werden door de Transvalere aangemoedigd, en waren zeer gezien. Op 26 September 1860 nam de Volksraad dan ook een wet aan als „Maatregelen van voorzorg tegen bedrog en misleiding bü de uitbreiding van het Evangelium onder de heidenen." 2) Hierin werd omschreven, dat eerst aanzoek van de heidenen bü het Gouvernement gedaan moest worden, eer een zendeling toegelaten werd. De zendelingen moesten voldoen aan art. 21 der Grondwet, d.i. zü moesten instemming betuigen met de Heidelbergse Catechismus. Het Gouvernement moest verlof geven voor het vestigen van een zendingsstatie, en tevens de plaats er voor aanwü'zen. De zendelingen moesten zich dan gedragen volgens de wetten des lands. De mening meermalen over de Boeren uitgesproken, als zouden zü zich beschouwd hebben als Israël van ouds om de Filistynen — in dit geval de Kaffers — uit te roeien, vindt een volkomen lochenstrafflng in de wetgeving van de Boeren. Ook is ten alle tyde, van af de dagen van de Uittocht uit de Kaapkolonie, in de wetgeving het beginsel neergelegd dat het volk geen slavenhandel verkiest toe te laten. Meermalen is de beschuldiging uitgesproken van slaven- !) Volkraadbeslu.it van 12 Mei 1875. De Locale Wetten 1849—1885, blz. 608. Reeds op 6 Junie 1837 heeft de Volksraad een resolutie aangenomen dat „een ieder, geenen uitgezondert, zal moeten afwijken van allen den sendelingsgenootschap van Engeland, en verder daarvoor opehtlük bedanken". Gustav S. Preller: Voortrekkersmense, 1918, blz. 300. 2) De Locale Wetten 1849—1885, blz. 143—144. 107 handel onder de Boeren, en door de latere vyand van de Republieken, Ds. P. Huet, is die beschuldiging wyd en zyd verkondigd, doch bewezen is zü nimmer.J) De Georganiseerde Kerk. Reeds op de eerste Algemene Kerkvergadering gehouden te Rustenburg in 1853, waar besloten werd, dat de Hervormde Kerk in Transvaal haar eigen organisatie zou hebben, werd de wenselikheid uitgesproken om een eigen kerkelik wetboek te hebben, waarvan de samenstelling werd opgedragen aan ouderling F. Q-. Wolmarans en Ds. van der Hoff. Zolang dit wetboek er nog niet was, zou men zich houdeu aan de kerkelike wetten van de Kaapse Kerk, inzover die niet instrüd waren met de aangenomen beginselen. Reeds de „Reizende Gemeente" van Voortrekkers in Natal hield zich aan die wetten, en wel inzonderheid aan het Reglement van 1824.8) De moeilike tijden van verwarring waren de oorzaak, dat van der Hoff en Wolmarans geen uitvoering konden geven aan de hun opgedragen taak. Men hield echter aan het ideaal van een eigen wetboek vast, zoals de Algemene Kerkvergadering in December 1855 in haar herderlik schryven „Eene Stem uit Mooirivier" te kennen gaf. Ook op de bijeenkomsten die Generaal Pretorius in het volgend jaar door het hele land hield, en die tot de aanneming van de Grondwet zouden leiden, werd ten duidelikste de wens uitgesproken om een eigen kerkelik Reglement te bezitten Ds. van der Hoff toog nu aan het werk, en legde het volgend jaar — hetzelfde jaar van de Grondwet — een concept Reglement voor !) Zie Dr. W. J. Leyds: De Eerste Annexatie van Transvaal, het register in voce „Slavernij in Transvaal"; Op 15 Augustus. 1874 schreef Ds. N. J. van Wamelo aan zijn zwager in Holland: „dat er geene slavernij bestaat noch wordt toegelaten in de Transvaalsche Republiek. Maar het Engelsche gouvernement wil de Republiek inslikken, nu er goud en diamaten gevonden worden, en zulke beschuldigingen worden daarheen geworpen om hun gelegenheid tegeven zich met ons te bemoeijen en ons in te palmen Men kan gerust zeggen: Trouweloos Albion! Als er wat te halen valt, dan vertrappen zij elk tractaat. Ik heb weinig respect voor die natie van winkeliers, zooals Napoleon ze noemde." 2) Dagboek van Erasmus Smit. 108 de Algemene Kerkvergadering, die hjj namens die Hoge Kerkvergadering in de Staats Courant publiceerde, ten einde de eventuele bezwaren der gemeenteleden te kunnen vernemen. Of deze wetten ooit rechtsgeldigheid hadden, valt niet te zeggen. Door de Volksraad zijn ze niet goedgekeurd. De eerste Reglementen, die door de Volksraad zijn goedgekeurd, waren de Reglementen die op 5 Augustus 1862 door de Algemene Commissie „voorloopig aangenomen en goedgekeurd" werden, en door de Volksraad op 24 Oktober 1863 zijn bekrachtigd en erkend als wet van de Nederduits Hervormde Kerk.*) De stijl, waarin de Hervormde Kerk was opgetrokken, was dezelfde als die van de Kerk in de Kaap Kolonie, waar de wetten weer ten duidelikst hun ontlening toonden aan het Algemeen Reglement van de Nederlands Hervormde Kerk van 1816, waarmee Koning Willem I aan die Kerk de zo lang gewenste eenheid wilde geven.2) Uit de samenstelling van de Hervormde Kerk in Transvaal blijkt ook de demokratiese geest van het volk, demokraties in de beste zin dos woords. In de Grondwet des lands luidde het telkens „het volk wil", en in de kerkelike wetten komt hetzelfde beginsel naar voren. Het is niet door een macht buiten of boven de Kerk door wie zy zou bestuurd worden, maar door de verschillende kerkelike colleges, die aan de leden der Gemeente en aan die alleen hun bevoegdheid ontleenden. Evenals de Staat een» ondeelbare eenheid is, zo is ook de Kerk een ondeelbare eenheid. Men is in de eerste plaats lid van de Kerk, en uit kracht daarvan lid van een biezondere Gemeente. De verschillende 1) In de Locale Wetten van 1849—1885 komt op blz. 148 het bovengenoemd Volksraadsbesluit van 24 Oktober 1863 voor, terwül dan in een noot gezegd wordt dat de Reglementen hierbedoeld „blükbaar" de bovengenoemde wétten van 1857 zijn, waarna een publicatie van die wetten in de Locale wetten volgt. Die noot in de Locale Wetten is geheel onjuist. De Reglementen, 'die in het Volksraadsbesluit bedoeld worden, zijn de „Reglementen voor de Nederduitsch Hervormde Kerk in de Zuid Afrikaansche Republiek", uitgegeven te Potchefstroom bü J. P. Borrius in 1862. 2) Vgl. H. J. Rooyaards: De Ned. Gereformeerde Kerk in Z.A. in haren kerkregtelüken toestand, vooral in betrekking tot Nederland. — Nederl, Archief voor Kerkelüke Geschiedenis 1848, blz. 275 v.v. 109 Gemeenten zün slechts door de afstanstanden als afzonderlike Gemeenten georganiseerd. Die Gemeenten vormen samen een ondeelbare eenheid, en'staan niet autonoom naast elkaar, noch zyn zij verbonden door „een accoord van kerkelijke gemeenschap." De Hervormde Kerk wil geen organisme zyn waaraan ieder Gemeente afzonderlik, wanneer zulks verlangd wordt, zich weer onttrekken kan. Evenals de burgelike gemeente de bevoegdheid mist zich aan de Staatseenheid te onttrekken, evenmin kan de plaatselike kerkelike Gemeente zich aan het kerkelik organisme onttrekken. By de leden ligt de autonomie, en zy maken de Kerk uit. Het spreekt vanzelf, dat bij gewichtige besluiten, rakende het wezen en de zelfstandigheid der Kerk, evenals by een demokratiese staatsinrichting voor het nemen van besluiten, rakende het wezen van de Staat, menigmaal een referendum gehouden wordt. Met dit beginsel van de organiese eenheid zette de Kerk de ontwikkeling van het verleden voort. Vroeger was geheel Transvaal één Gemeente, de Gemeente Potchefstroom. Maar wegens de uitgestrektheid des lands en de uitbreiding van de bevolking, werden steeds meer en meer afzonderlike Gemeenten georganiseerd, een ontwikkeling, die nog steeds doorgaat. Er was bepaald, dat het bestuur der kerk zou uitgeoefend worden: 1° Over de Gemeenten door kerkeraden; 2° Door de Commissie der Algemene Kerkvergadering; 3° Over al de Gemeenten te zamen door de Algemene Kerkvergadering. Bü de Algemene Kerkvergadering berust „de hoogste wetgevende, regtsprekende en besturende magt." Zy zou „in onmiddelyk verband met den Volksraad" staan. De Naam der Kerk. In de Grondwet werd de Kerk genoemd de „Nederduitsch Hervormde Kerk", en die benaming zou voortaan officieel de naam van de Kerk zyn. De beide delen van die naam omvatten een historiese ontwikkeling. De Hollandse Kerken in Zuid Afrika zyn dochters van de Hervormde Kerk in Holland, de oude Moederkerk. Daar heet de Kerk officieel de „Nederlandsch 110 Hervormde Kerk". Met epitheton Nederlandsch heeft een geografiese betekenis en duidt aan de Hervormde Kerk in de Nederlanden in tegenstelling met de Hervormde Kerken van andere landen, zoals Duitsland Frankrük, Hongarüen enz. Die Nederlands Hervormde Kerk omvat niet alleen de Hollandse Gemeente, waar de eredienst in de landstaal verricht wordt, doch ook Gemeenten waar in het Frans en in het Engels gepreekt wordt. Zo spreekt men van de Hollands Hervormde Gemeenten als van Nederduits Hervormd. Met de naam Nederduits Hervormde Gemeenten wil men alleen zeggen Hollands Hervormde Gemeenten. Nu is de Hollandse Kerk in Zuid Afrika een dochter van de Nederlands Hervormde Kerk, en in het Mezonder van de landskerk, het Nederduitse deel waar de taal des lands de officiële taal is. Zo sprak men in Zuid Afrika dan ook van Nederduits Hervormde Gemeenten, als deel van de Nederduitse afdeling van de Hervormde Kerk in Nederland. Toen de Zuid Afrikaanse Kerk in 1804 een eigen organisatie gekregen had, en daardoor tot een zelfstandige van andere Kerken onafhankelike Kerk verheven was, heette die Kerk officieel de Nederduits Hervormde Kerk.x) Het epitheton Nederduits, dat toen niet meer nodig was daar de Kerk in Zuid Afrika geen "Waals Hervormde afdeling had, is behouden gebleven, wat wel een bewüs is, dat het toen in de naam der Kerk zeer ingeworteld was. Het epitheton is een representant van een historiese groei der Kerk. Over de naam Hervormd is meermalen getwist. Dat getwist zou onnodig geweest zün als men slechts de historie had laten spreken. In de Grondwet van 1858 heeft het volk de naam „Hervormd" vastgesteld. Dit is niet „als bü toeval" gebeurd zoals Ds. van der Hoff later ten onrechte heeft geschreven. *) Hü heeft in de eerste jaren op al de officiële stukken de Kerk „Gereformeerd" genoemd. Later toen het volk wat de naam betrof zelf aan het woord kwam, hebben zy de naam „Hervormd" voor hun Kerk gebezigd. Deze benaming vertegenwoordigt een stuk geschiedenis. In Nederland was men in de laatste helft van de zeventiende eeuw van „Hervormde ï) Zie blz. 8. 2) Antwoord aan Veritas 1871, blz. 2. 111 Kerk" gaan spreken, en in de achttiende eeuw werd die naam meer en meer de officiële naam. Dit gebeurde ook in Zuid Afrika. Daar was de naam Hervormd in de dagen van de organisatie door de Mist reeds zo ingeburgerd, dat die eerste georganiseerde Kerk in Zuid Afrika dan ook de Nederduits Hervormde Kerk genoemd werd. Die naam heeft de Kerk in de Kaap Kolonie vanaf haar organisatie gedragen tot op 5 November 1842, toen de Synode de naam Nederduits Hervormd veranderde in Nederduits Gereformeerd. Met die naamsverandering vond geen verandering van Kerk plaats, zoals meermalen in Zuid Afrika is beweerd. De Kerk bleef dezelfde, alleen de naam werd veranderd. Naast de naam „Hervormd" was echter de naam „Gereformeerd" niet onbekend. De oude Voortrekkers hebben beide namen gekend. Op hun lidmatenattestaties, die zü uit de Kaap Kolonie hebben meegebracht, was de naam van hun Kerk steeds „Hervormd." J) In hun familie registers in hun Staten Bübels noemden sommigen zich als behorende tot de „Hervormde Kerk." *) Anderen hebben weer merendeels de naam Gereformeerd gebezigd. In enige „resoluties" op 5 Junie 1837 te Vet Rivier vastgesteld, werd gesproken van „gerreformeerde Leedematen".3) Er zyn ook brieven van Voortrekkers bewaard waar van „Gereformeerd" sprake is, maar die niet altijd een juiste bron zijn om te weten welk naam zy voor hun Kerk gebruikten, daar de meeste brieven, waarin van „Gereformeerd" gesproken wordt, dateren uit de tijd na de naamsverandering in de Kaapkolonie, terwyi er nog bykomt, dat verschillende brieven door vreemdelingen — niet-Voortrekkers — opgesteld zjjn. Zo onderanderen de brief van 10 Februarie 1849 vanuit Magaliesberg, waarin de waarborg gegeven wordt van het traktement van een „gereformeerd Leeraar"; die brief is opgesteld door Bührmann. *) In de blanco beroepsbrief op dezelfde dag door de Kerkeraad zelve opgesteld wordt alleen gesproken !) Zie De Hervormer van 15 Oktober 1909, blz. 9, a.w. zulk een attestatie is afgedrukt. 2) In De Hervormer van 15 Oktober 19J9, blz, 9, komt een dergelik familie-register voor van de familie fiodenstein. *) O. S. Preller: Voortrekkersmensen, 1918, blz. 800. *) Zie blz. 89; vgl. Bijlage IX. 112 van de „Nederduitsche gemeente".x) Erasmus Smit spreekt in zijn dagboek doorgaans van Nederduits Gereformeerde Gemeente. Slecbts een enkele maal komt de naam Hervormd voor. Maar, Smit was in 1804 in Zuid Afrika gekomen als zendeling, en dus geen type van de oude Boeren van de Grote Trek. Toen in 1854 de Volksraad van de Oranje Vrijstaat de Grondwet vaststelde, werd de Kerk in art. 24 genoemd de „Nederlandsch Hervormde Kerk" De Kerkelike autoriteiten, die in nauw verband met de Kerk in de Kaap Kolonie wilden blüven waarvan de Kerk in de Vrijstaat tot in 1862 deel uit maakte, noemden echter de Kerk Nederduitsch Gereformeerd en daarom werd dan ook door de eerste Vrjjstaatse Synode van 1865 „om misverstand te voorkomen" aan de Volksraad verzocht de naam „Nederlandsch Hervormd" in de Grondwet te veranderen in „Nederduitsch Gereformeerd." 2) In Transvaal had de kerkelike benaming zjjn eigen geschiedenis. Ook daar werd na 1842 veel meer van Gereformeerd gesproken. De deputaties, die de Transvalers van af 1847 vanwege de Kaapse Kerk bezochten, schreven op de lidmaten registers de naam „Gereformeerd." In de officiële kerkeraadsnotulen bleef de naam echter onvermeld. Als die oude Transvalers dan ook brieven aan de kerkelike autoriteiten in de Kaapkolonie richtten, noemden zij hun Kerk „Gereformeerd," terwül, zooals reeds gezegd, in de blanco-beroepsbrief van 10 Februarie 1849 gesproken werd van „Nederduitsche gemeente." Toen Ds. van den Hoff in Transvaal kwam schreef hij steeds op de officiële stukken de naam „Nederduitsch Gereformeerd", de naam, die hjj in 1852 bü. zijn komst te Kaapstad aangetroffen had, waar de naam Hervormd reeds tien jaren geleden voor de naam Gereformeerd plaats had moeten maken. Bü de 1) Zie Bijlage IX. 2) De Kerk in de Vrijstaat heeft steeds deel uitgemaakt van de kerkelike organisatie van de Kaap Kolonie, .totdat in 1862 het Hoge Gerechtshof te Kaapstad verklaarde, dat de afgevaardigden van de Vrnstaatse en Natalse Gemeenten geen recht tot zitting hadden in de Kaapse Synode, daar die Gemeenten krachtens de Ordonnantie van 1843 geen deel van de Nederduits Gereformeerde Kerk in de Kaap Kolonie uitmaakten. Zie blz. 14 en 69. 113 vaststelling van de Transvaalse Grondwet in 1857 en 1858 kwamen de oude Voortrekkers zelf aan het woord. In die Grondwet werd als officiële naam der Kerk vastgesteld „Nederduitsch Hervormd." Dit is niet „als bü toeval" geschied. Bij het vaststellen van de artiekelen, die op de Kerk'betrekking hadden, werd de naam wel overwogen. In het geschreven concept van de Grondwet werd de naam van de Kerk opengelaten.*) Tezamen beraadslaagde de Volksraad hierover en na „volle drie uren" was het resultaat, dat de Volksraad de naam Hervormd vaststelde als de naam, die zü uit de Kaapkolonie hadden mee gebracht.2) Ook de „Comite-raad" die de Grondwet in Februarie 1858 nog eens behandelde, wilde van geen ander naam weten, hoewel Bührmann met C. Potgieter van Lüdenburg tegen de vaststelling van de naam Hervormd „ te vergeefs optrad.''s) Ds. van der Hoff schreef nog een tijd, nadat de Volksraad en het publiek de naam Hervormd hadden vast gesteld als officiële naam, op de kerkelike stukken de naam Nederduits Gereformeerd. Pas na de afscheiding onder Ds. Postma hield Ds. van der Hoff zich aan de door de Hoge Regering vastgestelde naam. In de kerkwet van 1862 komt dan ook alleen de naam Nederduits Hervormd voor. Toen in latere jaren onder Ds. F. Lion Gachet een tweede afscheiding begonnen werd, kwam de naam der Kerk nog eens ter sprake. De algemene Vergadering van November 1865 bepaalde daarom, dat de officiële naam is en blüven zal „Nederduitsch Hervormd." 1) Volgens mededeling van het oud-Volksraadslid de heer Joubert van Mariko, die verhaalde, dat het concept in het bezit van zyn vader was, doch in de oorlog van 1899—1902 is verbrand. 2) In de Algemene Kerkvergadering van November 1865 deelde Ds. G. W. Smits van Rustenburg mee, dat drie Volksraadsleden hem dit verhaald hadden. *) Zie de brief van Bührmann in de Volksstem van 16 April 1889. 8 HOOFDSTUK VIL De Afscheiding. De Gezangenkwestie. De grootste, zoal niet de enige oorzaak van de Afscheiding in Zuid-Afrika was de invoering van de Evangeliese Gezangen. Ook hierin toonden de Afrikaanders, dat zü grotendeels van Hollandse afstamming zün, want bü geen volk ter wereld is het al of niet geoorloofde van het zingen van Gezangen in de openbare Godsdienstoefening een kwestie, dan alleen bü het Hollandse volk. Geen enkel Calvinistiese Kerk kent een Gezangen-vraagstuk, dan alleen de Hollandse. By de invoering van de Gezangen in Zuid-Afrika in 1814 deed zich geen verzet voor. Toch waren er verscheidene gemeenteleden, vooral onder de „Grensboeren," die zich er niet mee konden verenigen. Wel stichtten deze mensen zich onderling in de huizelike godsdienstoefeningen behalve met de Psalmen ook met het zingen van de liederen van Sluiter, Lodenstein en Groenewegen, maar voor de openbare eredienst in het kerkgebouw werd het als voor alleen geoorloofd geacht de Psalmen aan te heffen, want de Psalmen staan in de Bübel. Als bezwaar tegen de Evangeliese Gezangen gold dan ook, dat zü „opgesteld waren lang na de Openbaring van Johannes geschreven werd," dat zy „niet in den Bübel te vinden" en „niet Ganonük" waren, en dus „een nieuw Evangelie" bevatten. Men zag evenwel over het hoofd boe groot soms het verschil is tussen de berymde en de onberymde Psalmen. Er werd niet op gelet boe de berymde Psalmen evenmin aanspraak kunnen maken op „Gods woord" te zijn, als de Gezangen. - Deze mensen vormden door hun denkbeelden dikwüls een afzonderlike groep, en onderscheidden zich ook door hun kleding. Zij waren de conservatieven, die aan het oude en dikwüls 115 verouderde vasthielden. Zelden of nooit onderging hun buishouding, hun levenswijze, hun klederdracht of hun keus van boeken enige verandering. Deze puriteinse typen waren-en dit is hun 'eer - vrome lieden, stillen in den lande. Smalend werden zij met de naam van „Doppers" *J aangeduid. De Ring van Graaff Reinet, waartoe de meesten van deze Doppers behoorden, achtte het in 1842 nodig een Herderlike Brief2) tot hen te richten over hun anti-gezangen geest. De zes predikanten, die deze' brief ondertekenden, waren allen ingevoerde Schotse predikanten, en hebben de mentaliteit van deze mensen niet kunnen begrijpen. Op onpsychologiese wijze hebben zü zich in deze Herderlike Brief tot de anti-Gezangen mensen gericht. In dit schrijven werd van hun „stijfhoofdigheid" gesproken, waardoor zij met hun weigering van het zingen van de Gezangen het „doorbooren en verscheuren" van „de harten van de leden van Christus ligchaam" veroorzaakten. Deze brief was volslagen ongeschikt om het beoogde te bereiken, en miste dan ook geheel zijn doel. Ds. Reid, predikant te Colesberg, beging zelfs i) De afleiding van het woord Dopper staat niet vast. Er wordt wel eens gedacht aan de schaal of „dop" die vroeger by het haarknippen zoude gebruikt zjjn. Meer wa'arsebijnlik lijkt de afleiding van het woord „domper" als scheldnaam van deze conservatieven, die het nieuwe licht wilden dompen of blussen. Vgl. Elpis 1859 blz. 173 noot; over het Nieuwe Licht in Zuid Afrika zie Elpis 1860 blz. 68—70. In een kritiek die in 1859 verscheen over een preek van de theologies kandidaat O. H. de Smidt over „Christus alles en in allen" komt op blz. 2 het volgende voor: „Ik behoor niet tot de secte der Dompers; daar beware mij de hemel voor! Ook mijne leuze is: hoe meer licht, des te beter. Maar 't licht moet geövenredigd zün aan 't oog dat 't opvangt. Een te schel licht is verderfelijk voor zwakke oogen." De afleiding geopperd door Prof. J. Lion Cachet in zijn Gedenkboek der Geref. Kerk in Z.A. blz. 10 als zou het niet onmogelik zijn, dat Dopper komt van dorper, de dorpeling, de bewoner van de buitendistrikten, lijkt vrij onjuist. Uit een brief van het jaar 1851 van uit de Kaap Kolonie naar Holland blijkt, dat de inwoners van Cradock, Colesberg en Burgersdorp toen reeds Doppers genoemd werden, „zijnde deze Doppers eenvoudiger boeren, vooral in kleeding, dan de anderen, waarom zij zeer veracht worden." ■2) Deze brief is meerdere malen herdrukt, zo o.a. in de Handelingen van de Algemene Synodale Kerkvergadering van de Gereformeerde Gemeenten in 1869, blz. 41—44; Prof. J. Lion Cachet, Gedenkboek blz. 12-15. 116 de «dwaasheid van de aannemelingen een belofte te vorderen, dat zü de Gezangen in de kerk zouden mee zingen, terwyi hü sommige gemeenteleden door hun afkeer van de Gezangen onder censuur zette, en hun kinderen de Doop weigerde. Geen wonder dat de anti-Gezangen geest door zulke handelwüzen eerder aangewakkerd werd. Onder de Voortrekkers ging het heel anders. In hun gelederen waren er ook verscheidenen die van de Gezangen een afkeer hadden, doch dezulken werden door niemand lastig gevallen. In Transvaal was Ds. van der Hoff tegenover hen zeer verdraagzaam, en weigerde tegen deze mensen te strüden. In de twist over de Gezangen sprak hy „geene beslissende taal," wat hem door Mr. C. Hiddingh zeer kwalik genomen werd. In de Vrüstaat daarentegen was vooral Ds. van Velden menig keer hard tegen deze mensen, waardoor zy dan ook geprikkeld werden. Te Bloemfontein is het in de Gemeente van Ds. A. Murray zelfs tot een afscheiding gekomen. Daar woonde de bekwame en invloedrijke Jacobus J. Venter, die in de Vrystaat op Staatkundig zowel als op Kerkelik gebied zeer gezien was. Niet alleen was bij in 1854 een van degenen, die deVrystaat van de Engelsen overnamen, doch hij was tevens jaren lang vice-President van die Republiek. Hy was beslist gekant tegen de prediking van Ds. Andrew Murray, omdat die prediking volgens hem te ruim was, en „het Evangehum en de Bekeering in zyn rechte zin en beteekenis niet verkondigd werd." Venter scheidde zich dan ook formeel af van Ds. Murray.2) Met nog twee i) De mening, door G-erdener in zfln leven van Carel Celliers vermeld,' als zou deze grote Voortrekker ook tegen de Gezangen geweest zijn, is beslist onjuist. In de Staats Courant van 22 April 1859 komt een brief voor van hem aan Ds. van der Hoff en de Kerkeraad van de Hervormde Gemeente van Potchefstroom, waarin hü zich zeer kras uitlaat tegen de verwerpers van de Gezangen, en van ben spreekt als van afvalligen „die Jezus niet hebben aangenomen door het geloof als hun zielenbruidegom, als hun Hoofd en Heer", en zich daarom van de ware kerk zullen afscheuren." 8) Deze Jacobus Johannes Venter werd in de Vrijstaat de vader van de afscheiding. Toen hü later in Ds. Postma, de eerste afgescheiden predikant, ten onrechte een zendeling zag, heeft hij zich van hem weer terug getrokken. 117 personen uit Rustenburg richtte hü door middel van een zekere Scheepers, uit Nederland, een beroepsbrief aan Ds. Callenbach, predikant van de Ned. Herv. Gemeente te Nykerk (Nederland), die echter bedankte, en hen Ds. Gildemeester aanbeval, terwijl hü hen tevens opmerkzaam maakte op een deputatie, die de Afgescheiden Kerk naar Zuid Afrika zou afvaardigen. De komst van Ds. Postma. In de kringen van de Afgescheidenen in Holland heeft men er meerdere malen over gedacht om aanraking te zoeken met de stamverwanten in Zuid Afrika. In de jaren 1852 en 1853 is er zelfs een briefwisseling geweest tussen de Afgescheiden Kerk in Holland en de Nederduits Gereformeerde Kerk in Zuid Afrika. Doordat de Zuid Afrikaanse Kerk niet de Hervormde Kerk in Holland, de oude Moederkerk, wilde verlochenen, en men in de Afgescheiden Kerk mede ter rechtvaardiging van de afscheiding maar al te graag op wantoestanden in de Hervormde kerk wees, is het bü die ene briefwisseling gebleven. Toen de Synode van de Afgescheiden Kerk in 1857 te Leiden mjeenkwam, werd er weer over Zuid Afrika en in het biezonder over de Zuid Afrikaanse Republiek gesproken. Enige afgevaardigden vertelden van dat land waar de uitgestrekte bevolking een groot gebrek aan predikanten bad, en er werd gewezen op de „100,000 aan haar onderworpen kaffers." Daar men in de Afgescheiden Kerk naar een arbeidsveld buiten de grenzen van Nederland begon uit te zien, ontwaakte de lust het eens in Transvaal te proberen. Het grote bezwaar was, dat men zo onbekend was met de toestanden aldaar. In die dagen wist menigeen in Nederland zelfs niet eens van het bestaan van die Republieken. De Synode gaf daarom aan de Synodale Commissie opdracht „zich in correspondentie te begeven met de gemeenten aldaar." x) De bedoeling was van die Gemeenten in Transvaal „de inlichtingen die vereist mochten worden" te vernemen, en kennis te geven van „de bereidwilligheid" der Afgescheiden Gemeenten in Holland „om zooveel mogenjk mede te werken tot voorziening in de geesteüjke J) De Handelingen van genoemde Synode blz. 65. 118 behoeften der Transvaalsche Republiek." Om dit doel te bereiken zou de Synodale Commissie een predikant en een ouderling afvaardigen naar Transvaal, om daar zelf de stand van zaken waar te nemen, en te zien of het „noodzakelijk en nuttig" was „zich daar te vestigen als vertegenwoordigers van de Chr. Alg. Geref. Kerk in Nederland en de Gemeenten in de Transvaalsche Republiek ten dienste te zün," om later als de Theologiese School in Kampen de nodige krachten leveren kon, ook meerdere predikanten naar Transvaal te zenden. Van dit alles werd mededeling gedaan aan Ds. A. Faure, de Actuarius van de Kaapse Synode.x) Na eën vergeefs beroep öp een ander predikant, viel nog in November van hetzelfde jaar de keus op Ds. D. Postma, predikant van de Afgescheiden Gemeente te Zwolle.s) Hü moest zich naar Transvaal begeven „om op de plaats zelve te handelen" en te zien wat of het .nuttigst was. Met andere woorden, hü moest het terrein gaan verkennen.8) Het is meermalen ten onrechte beweerd dat Ds. Postma door de Synode van de Afgescheiden Kerk als Zendeling naar Zuid Afrika was afgevaardigd. Deze bewering is onjuist. In de Afgescheiden Kerk wilde men verbinding zoeken met Transvaal. Men tastte nu naar een arbeidsveld en zond Ds. Postma uit om het terrein te verkennen, om te zien of er een geschikt arbeidsveld was, hetzy onder de Blanken, hetzü onder de J) Zie de brief aan Ds. Faure in De Geschiedenis der Geref. K. in Z. A. door Ds. D. Postma Jr. (1905) blz. 43 en 44. ») Dirk Postma, geboren in 1818 te Dokkum. Hij deed behjdenis in de Gereformeerde Kerk en studeerde onder leiding van Ds. T. F. de Haan. In 1840 werd hij proponent. In Nederland stond hij op vnf verschillende plaatsen. Hü behoorde onder de strengste party der Afgescheidenen, de zoogenaamde Drentse School, doch had wel een oog voor het goede van de richting door Brummelkamp voorgestaan, en schreef in het weekblad der Afgescheiden Kerk „De Stem" verschillende stukken om de partyen te verzoenen. Hy werkte veel voor het tot stand komen van de Theologiese 8chool te Kampen, waarvan hy een van de eerste Curatoren was. Vgl. zyn Gedachtenisrede van zyn vyftig jarige diensttyd in de Geschiedenis der Geref. Kerk door Ds. D. Postma Jr. blz. 317—324; zie ook het Gedenkboek door Prof. J. Lion Cachet blz. 213—218. ») Zie zyn Lastbrief, die meerdere malen herdrukt is, o.a. in het Gedenkboek door Prof. J. Lion Cachet, blz. 31 en 32. 119 Gekleurden. Blank en Zwart werden in één adem genoemd, omdat men van het kaffervraagstuk in Zuid Afrika zo goed als niets wist. Sommige Afgescheidenen hebben in die afvaardiging wel degelik gezien een uitzenden als zendeling onder de heidenen, te meer daar gelden, die vroeger voor de zendeling van Gennip bestemd waren, nu gebruikt werden ter bestrijding van de kosten voor de reis vap Ds. Postma. Postma ging, doch hjj ging alleen, niet vergezeld van een ouderling, zoals het plan oorspronkelijk was. Van de Synodale Commissie kreeg hjj een „lastbrief mee, waarin o.a. gezegd werd: „Het is het verlangen der Commissie dat genoemde Broeder zich naar de Transvaalsche Republiek begeve, ten einde op de plaats zelve onderzoek te doen naar den godsdienstigen toestand van onze stamverwanten en geloofsgenooten aldaar, broederlijke betrekkingen met hen aan te knoopen en in alles te handelen gelyk het hemzelve het nuttigst zal voorkomen in het belang van Gods Koninkrijk en van onze stamverwanten en geloofsgenooten op Zuid Afrika's Oostkust." Op 11 April 1858 werd er plechtig afscheid genomen in het kerkje te Kampen. Het betekende veel voor Postma. Niet lang te voren had hü zyn vrouw verloren, en nu zou hü zün kinderen in Holland achterlaten. Onder de aanwezigen was ook Professor Lauts, die nog verschillende inlichtingen aan Postma gegeven had. Lauts was in die dagen de enige man in Nederland, die geacht werd met Zuid Afrikaansche zaken op de hoogte te zyn. Hü had gehoopt dat Postma in Transvaal naast Ds. van der Hoff in een kerkverband zou werken. *) Toen dit niet gebeurde, doch in Zuid Afrika een Afgescheiden Kerk in het leven geroepen werd, was Lauts te leur gesteld, evenals sommige Afgescheidenen zelf. Na afloop van de byeenkomst in de !) Vgl. A. Brummelkamp: Levensbeschrijving van wülen Prof. A. Brummelkamp (1910), waar hu" op blz. 476 over de afvaardiging van Postma zegt „deze uitzending werd dus tevens beschouwd als een zending tot de heidenen." Toen de Afgescheiden Synode van 1863 besloot om Ds. Postma niet meer als „zendeling" — d.i. als haar afgevaardigde — ■té beschouwen, werd er aan toegevoegd om het geld „voor de zending van Ds. P. betaald te restitueren, ten einde de gelden, bepaald voor de Heidenen- ingezameld, tot dat einde" te besteden. ») Zie Bijlage LIV blz. clxv—oi.xvn. 120 kerk werd in de college-zaal gelegenheid gegeven tot een persoonlik afscheid.1) Postma verliet Holland op 22 April. Op hetzelfde schip bevond zich ook de heer P. A. O. van Heyningen,2) die door de Amsterdamse Commissie op een blanco beroepsbrief werd uitgezonden als predikant voor Lüdenburg.s) Op 9 Juli kwam hy te Kaapstad aan. De verhouding tussen hem en de predikanten van de Nederduits Gereformeerde Kerk liet niets te wenschen over. Te Kaapstad ontvingen zij hem allerhartelikst in hun kring, en meer dan eens nam hy een preekbeurt voor hen waar. .Eigenaardig is de houding, die Postma toen in verband met de Gezangen aangenomen heeft. Hy' was een man uit één stuk, van nobele inborst, eerlik en oprecht. En toch, op het punt der Gezangen liet hij zich van zyn zwakste kant zien. In Holland behoorde hy niet tot de groep van Brummelkamp, maar tot de aanhangers van de Cock, die beslist tegen de Gezangen gekant waren. Tydens zyn verblyf in de Kaap Kolonie en op zijn verdere doorreis naar Transvaal schroomde hij echter niet by' zyn optreden voor de Gemeenten Gezangen te laten zingen. Doch toen hij in Transvaal in aanraking kwam met hen, die met de Gezangen niets te maken wilden hebben, was hij ook weer een volbloed anti-Gezangen man. Toen hem later op deze dubbelzinnigheid gewezen werd, heeft hy zich op zwakke wijze verdedigd, door te zeggen, dat hy „uit vrees van ontijdige beroerte te veroorzaken" gemeend had beter te doen op zyn doorreis naar Transvaal „ongevergd" ook Gezangen te laten zingen. „Gekomen in de Republiek — aldus Postma — liet ik daaruit niet zingen, !) Vgl. A. Brummelkamp: Levensbeschrijving van wijlen Professor A. Brummelkamp, blz. 475—477. 2) Petrus Arnoldus Coenraad van Heyningen was de zoon van de in zijn dagen niet onbekende Hendrik van Heyningen, predikant van de Ned. Herv. Gemeente van Meppel, en de broeder van Ds. G. P. Kits van Heyningen, jaren lang verbonden aan het Kerkelijk Weekblad. Hij werd op 11 September 1851 ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Utrecht, en in 1856 door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tot de Evangeliebediening toegelaten. Op 28 Februari 1858 werd hij door de Komm. tot de zaken van de Prot. Kerken in Ned. Oost en West Indié in den Haag geordend. Zie Boekzaal de Geleerde Wereld, Maart 1858, blz. 300—302. *) Vgl. blz. 76. 121 omdat ik begreep dat dit het land mijner deputatie was, en de menschen wel moesten weten, dat onze kerk het Evangelisch Gezangboek niet meer als kerkelijk gezangboek huldigt"x) Niettegenstaande deze zwakke ogenblikken, was Postma anders wel iemand met een standvastig karakter. Nog voor dat hy in Transvaal arriveerde heeft President Pretorius, ingelicht door Professor Laüts, in de Volksraad zijn blijdschap over zün aanstaande komst uitgedrukt.8) In dezelfde zitting heeft de Volksraad „pp voorstel van Z.H.Ed. den President en van den Uitvoerenden Raad op eene memorie van P. en S. Kruger" verlof gegeven aan de kerkeraad van Rustenburg om Ds. Postma af te halen, evenwel onder de uitdrukkelike voorwaarde, dat hy bij een mogelike beroeping eerst „voor den vollen kerkeraad" omtrent zyn Geloofsbelijdenis onderzocht zou worden, en zün instemming zou betuigen met art. 9, 20 en 21 van de Grondwet. Te Potchefstroom werd Ds. Postma op de meest hartelike wüze door Ds. van der Hoff ontvangen. Met Kerstfeest was er Avondmaal, en onder de voorbereidingsdienst stelde Ds. van der Hoff de heer Postma „plechtig aan de Gemeente voor," en gaf hem „van den kansel af de rechterhand der gemeenschap." Ds. Postma liet zich niet onbetuigd. Toen hy des middags na het Avondmaal voor Ds. van den Hoff een preekbeurt waarnam, strekte ook hij zün rechterhand uit en reikte hem Ds. van der Hoff en zeide „Alzoo reikt Neêrland's Kerk u de helpende !) Zie „Een woord van Ds. Postma over de Evangelische Gezangen", Elpis 1860, blz. 320—323; vgl. ook zijn „Openbaar antwoord op den openbaren Brief van den HoogEerw. Heer N. J. Hofmeyr", Elpis 1859 blz. 196-208, De Kerkbode 18 Juny 1859. 2) Art. 12 van het Verslag van President Pretorius aan de Volksraad op 15 September 1858: „Met zeer veel genoegen heb ik u, HoogEd. Achtbare heeren, mede te deelen, dat ik een schrijven van den heer Professor Lauts ontvangen heb, meldende dat er twee leeraren uit Holland, voor deze Republiek bestemd, vertrokken zijn; van welke wij reeds berigt hebben ontvangen, dat zij aan de Kaap aangekomen zijn, en zich binnen kort naar Natal voor deze gewesten zouden inschepen. Ik twijfel niet of deze kennisgeving zal u allen aangenaam zijn." De Volksraad onthield zich er echter van om zich over dit artiekel uit te spreken. Zie de Staats Courant van 8 October 1858. Vgl. Bijlage LIV blz. olxvi. 122 hand." *) Op 9 Januari 1859 vinden vrij Ds. Postma te Pretoria, waar hij Ds. van der Hoff met de Avondmaalsdiensten wederom behulpzaam was. De volgende dag kwam de Algemene "Kerkvergadering büeen., De komst van Ds. Postma zou besproken en hem de gelegenheid gegeven worden „het oogmerk zyner zending bekend te stellen." Als voorzitter der Vergadering stelde Ds. van der Hoff hem twee vragen: of hü in gemoede mstemming betuigde met de leer der Kerk, en hoe de Kerk, wier afgevaardigde hü was, en hijzelf over de Gezangen dacht. Over het eerste punt was men het eens, maar het tweede, de Gezangen! Daar lag de moeilikheid. Daarover werd „de geheele dag doorgebragt met discussien". Ds. van der Hoff deed het volgend voorstel: „De Algemeene Kerkvergadering der ZuidAfrikaansche Repubbek erkent dankbaar de hulp van de Christelük Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, zoo belangeloos en edelmoedig, door tusschenkomst van den Eerw. zeer geleerden Heer D. Postma, aangeboden, om in onze geestelüke behoeften te voorzien; dientengevolge verlangt de Vergadering bovengenoemd van die hulp dankbaar gebruikte maken, en laat het geheel en al aan de leeraars, uit bovengenoemde Kerk komende, vrij, om al of' niet bij de openbare eeredienst in de ierk de Evangelische Gezangen te gebruiken." Dit voorstel werd evenwel door de Vergadering verworpen met een meerderheid van veertien tegen negen stemmen. Een volgend voorstel werd ingediend waarin eveneens de dank uitgedrukt werd voor de hulp van de Christelike Afgescheidene Gereformeerde Kerk door tussenkomst van Ds. Postma, en waarin verklaard werd dat de Vergadering verlangde van die hulp met dankbaarheid gebruik te maken, „mits het Evangelisch Gezangboek benevens het boek der Psalmen als kerkelyk gezangboek erkend worde, en daarvan bü de openbare godsdienst in de kerk zal worden gebruik gemaakt." Dit voorstel werd aangenomen met een meerderheid van negentien tegen vier. De vergadering richtte nu het volgend schrijven aan Ds. Postma: x) Zie de Reisjournalen van Ds. Postma in De Vereeniging: Chr. Stemmen 1859; ook in D. Postma Jr., Geschiedenis der Gereformeerde Kerk. 123 WelÉerw. Zeer geleerde Heer, Hooggeacbte broeder in onzen Heer Jezus Christus. De Genade Gods in Christus zij met u. De Algemeene Kerkvergadering der Nederduitsche Gereformeerde Kerk in de Z. A. Republiek, vergaderd te Pretoria den lOden January, en volgenden dag, in het jaar onzes Heeren 1859, gehoord hebbende den lastbrief door U Eerw. aan onze vergadering voorgelegd; uit dien lastbrief en U Eerws. nadere toelichtingen hebben wy vernomen, dat de hulp uwer kerk in onze geestelijke behoeften ons wordt aangeboden. Gedrongen door een gevoel van dankbaarheid, in de eerste plaats aan den Koning der Kerk, dat Hü in Zijne genadige ontferming onzer gedachtig geweest is, door de hartën van herders en opzieners en leden uwer kerk te bewegen, om zoo edelmoedig, in den geest der christelijke liefde, hulp en bijstand in onze geestelijke behoeften aan te bieden. Nevens den Koning der Kerk, onzen Heer en Zaligmaker, betuigen wy u Eerw. onzen harteüjken dank, en verzoeken u de tolk te zyn om by de commissie uwer kerk onze gevoelens van dankbaarheid overtebrengen. U Eerw. zy echter bekend, dat de kerk, alhier bestaande, is de Nederduitsch Hervormde kerk, die benevens het boek der Psalmen, ook het Evangelisch gezangboek by die kerk in gebruik, als een erkend kerkelyk boek heeft aangenomen, en daarvan by de openbare godsdienst gebruik maakt. Die kerkelijke inrichting, maar ook niets meer, wenscbt de vergadering bovengenoemd dat hier zal in stand blijven. Aangenaam zal het dus de vergadering zyn, om herders en leeraars, waaraan de gemeenten hiernog zoo dringend behoefte hebben, tot ons te zien overkomen. En kan U Eerw. een of meer leeraars uit uwe kerk aanwijzen, of uw eigen persoon beroepbaar stellen en in onze kerk dienen, zooals dezelve thans bestaat, dankbaar zullen wy dit erkennen en aan de onderscheidene vacante gemeenten dezer Republiek dit bekend stellen, ten einde een wettig beroep op een of meer der door UEerw. ons aangewezene 124 leeraars, of op uw eigen persoon uittebrengen. Aangenaam bovenal zou het ons zijn, indien UEerw. besluiten kon, om uw persoon voor een onzer gemeenten beroepbaar te stellen, daar wij UEerw. hebben leeren kennen als een herder en leeraar, met wiens prediking van het Evangelie wij niet alleen volkomen te vreden zün, maar openhartig betuigen wü, dat uwe troostrijke Evangelietaal onze harten geheel in liefde voor uw eigen persoon heeft ingenomen. WelEerw. Zeer geleerde Heer; Hooggeachte broeder in onzen Heere Jezus Christus, met hoogachting en heilbeden voor u en de uwen noemen wü ons, namens de Algemeen e Kerkvergadering bovengenoemd, UEerws. dienstwillige Dr. en broeder in den Heere D. v. d. Hoff, v. d. m., Praeses. Hierop antwoordde Ds. Postma, eveneens schriftelik, dat hü zich „volgens Gods woord" niet meer gerechtigd achtte aan de Kerkvergadering de hulp van zijn kerk toe te zeggen. Voortaan zou hü zich niet meer onthouden van het bedienen der Sakramenten zoals hü tot nu op verzoek van de Volksraad gedaan had. Hy wilde echter immer de broederhand aan de Vergadering reiken, en zulks „met der daad betoonen." Postma las dit zün antwoord zelf voor in de Vergadering. Ds. van der Hoff sprak uit naam van de Vergadering zijn leedwezen uit over het besluit van Ds. Postma om geen hulp meer te kunnen toezeggen. De beide predikanten gaven echter in het midden der Vergadering „elkander de broederhand der gemeenschap, als overeenstemmende in hetzelfde geloof, gemeenschappeüjk beleden," en gaven elkaar „wederkeerig de verzekering dat het verschil van gevoelen, omtrent het punt der Evangelische Gezangen, geen hinderpaal zou zün, om elkander als broeders in de bediening te erkennen." Beiden Ds. Postma en Ds. van der Hoff hebben zich aan die plechtige verzekering gehouden, en elkander steeds broederlik bejegend, ook na de scheuring, die de volgende dag openlik zou plaats vinden. Op die dag zonden vüftien personen, onder wie de latere President Paul Kruger, een schrüven aan de Vergadering, waarin zy te 125 kennen gaven, dat zij wensten op te houden leden van de Hervormde Kerk te zün, en een vrüe Gereformeerde Kerk wilden vormen, overeenkomstig de leer, tucht en dienst van de Dordtse Synode. In die scheidings akte werd tevens de wens uitgedrukt dat „de broederliefde tusschen de wederzijdsche gemeenten niet verflaauwe." Men scheidde, doch men scheidde in der minne, zonder haat of twist, wat wel in grote tegenstelling was met de Afscheiding in Nederland, en vooral met de latere Doleantie, waar men zich niet beroemen kon met zulke onbezoedelde wapens te hebben gestreden. De Afscheiding was nu een voldongen feit geworden. Hoewel de hoop op een hereniging nog in het begin was blijven bestaan, zou de Scheiding doorgaan, tot over de grenzen van Transvaal, naar de Oranje .Vrijstaat, waar de afgescheiden groep van den heer Venter, vermeerderd met zeer velen, zich bü Ds. Postma zou voegen, tot in de Kaap Kolonie toe. De Doppers hadden hun man gevonden, en voortaan zouden zü een Kerk hebben waarin de Gezangen niet geduld werden, en de prediking meer overeenkomstig hun mentaliteit zou zün. Ds. van der Hoff bleef' vriendelik en welwillend tegenover Ds. Postma, en liet hem zelfs nog voor zich preken. Op de 10e Februarie zou de eerste openbare kerkviering van de party van Ds. Postma „plaats vinden. Ds. van der Hoff wendde nog zün invloed aan om de Hervormde Kerk van Rustenburg aan Ds. Postma voor dit doel af te staan. De Kerkeraad wilde er echter niet van weten, en van der Hoff moest er in berusten. Ds. Postma hield zün diensten toen onder het geboomte. Op die dag is een aanvang gemaakt met het organiseren van ds Gereformeerde Kerk. Pogingen tot herenigen. Het was iets gewelddadigs voor de jonge Republiek, dat de Kerk vaneen gescheurd werd. De gevolgen konden groot zün en de vaste fundamenten van de Staat konden ondermünd worden. Enige jaren te voren had de kerkelike afscheiding van Lüdenburg de doorslag gegeven tot een staatkundige !) Zie de Notulen van deze Algemene Kerkvergadering in de Staats Courant van 14 en 21 Jannarij 1859. 126 scheuring. Maar toch heeft deze afscheiding onder Ds. Postma geen staatkundige beroeringen te weeg gebracht. Dit . kon ook niet anders, want beiden de Hervormden en de Gereformeerden hadden staatkundig hetzelfde streven; beiden was hun de vryheid en onafhankelijkheid alles; beiden zagen zij in de Kaapse Synode een gevaar, dat de grondslagen van die vrijheid bedreigen kon. Daardoor konden zij in de praktijk van het leven samen werken. Deze scheuring raakte de grondslagen van de Staat niet, zoals het met de Lijdenburgsche scheuring het geval was. Even als de Hervormden zagen de Gereformeerden de noodzakelikheid in om ook kerkelik vrij en onafhankelik te zijn, terwijl Lijdenburg tot het Kaapse kerkverband wilde behoren, waardoor de harmonie tussen Kerk en Staat in de Republiek dreigde verstoord te worden, en verstoord is, en op de afscheuring van Lydenburg uitgelopen is, Niettegenstaande de eenheid van zin op staatkundig gebied tussen Hervormden en Gereformeerden, was deze afscheiding onder Ds. Postma toch een verzwakking. Men wist niet waarop die scheiding kon uitlopen. Daarom poogde President Pretorius die scheuring te helen. De Uitvoerende Raad verzocht Ds. van der Hoff de Algemene Kerkvergadering van de Hervormde Kerk büeen te roepen, en richtte ook een schrijven aan Ds. Po'stma, hem vragende tegenwoordig te zijn. Tevens zond de Uitvoerende Raad een uitnodiging aan Ds. van Heyningen van Lydenburg, Ds. Louw van Fauresmith (Oranje Vrystaat) en Dr. Hofineyr van Colesberg (Kaapkolonie) om deze Vergadering by te wonen als gasten, en „raad en hulp, voorlichting en bijstand te verleenen." Die Vergadering moest onderzoeken in hoeverre de Kerk van Ds. Postma met de Hervormde Kerk, die volgens art. 20 van de Grondwet de Staatskerk was, overeenkwam. Als er verschil was, kon die Kerk niet erkend worden; doch als er geen verschil was, „is het bestaan van twee kerken noodzakelyk, is eene vereeniging onmogelijk?" vroeg de Uitvoerende Raad. Het spreekt vanzelf, dat dit Lichaam zeer goed wist, dat voornamelik de Evangeliese Gezangen het struikelblok vormden, en daarom gaf het de raad „het beginsel te huldigen — eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde." 127 Die Kerkvergadering kwam op 26 April te Potchefetroom bijeen.l) De houding door Ds. van Heyningen en Ds. Louw en vooral van Dr. Hofmeyr eerst tegen Ds. van der Hoff en toen tegen Ds. Postma aangenomen, geleek meer op een samenzwering dan op een broederlik streven om behulpzaam te zün in het vereffenen van de geschillen. Zij waren op die Algemene Kerkvergadering van de Hervormde Kerk slechts als gasten, als genodigden aanwezig, om die Vergadering „raad en hulp, voorlichting en bijstand te verleenen"; en toch, hoe zijn zij opgetreden! De avond vóór de opening van de Vergadering kwamen zn/ in een afzonderlike kamer bijeen ten huize van President Pretorius en lieten ook Ds. Postma weten daar te komen, waarop zij hem een onderlinge geheime afspraak mededeelden. Het was de afspraak om Ds. van der Hoff, die de volgende dag, als zijnde de enige predikant van de Hervormde Kerk, de Algemene -Kerkvergadering zou presideren, niet te erkennen en ook niet als wettige Voorzitter te eerbiedigen, omdat de Hervormde Kerk in de Republiek niet onder de Kaapse Synode stond! s) Zij betoonden zich dan ook meer genegen voor Ds. Postma dan voor Ds. van der Hoff. Postma was voor zulk een daad te oprecht en wilde niettegenstaande het aandringen van de andere drie in dat „geheim verbond" niet treden. Toen zü Postma niet konden meekrügen, was hun houding de andere dag precies het tegenover gestelde, en waren zij juist tegen hem gekant. De volgende dag nam Dr. Hofmeyr dan ook Ds. Postma ]) Zie de Notulen in de Staats Courant van 6 Mei 1859; vgl. het uitvoerig „verslag" in Elpis 1859 blz. 125—165. *) In 1870 gaf Dr. Hofmeyr een brochure uit „Hoe de Afscheiding ontstaan is." Hierop verscheen van Ds. Postma „Geprovoceerde Herinneringen en Teregtwijzing aan den WelEerw. ZeerGel. Heer S. Hofmeyr, Th. Dr." Alvorens Ds. Postma bovengenoemde feiten op blz. 13—14 mededeelt, zegt hü eerst op blz. 7—8: „Aan Ds. van der Hoff echter blijf ik altijd dankbaar voor zijne vriendelijkheid, waarmede hij mij persoonlijk heeft behandeld, alsmede aan zijne echtgenoot, en met nadruk vermeld ik dit publiek, alsmede geef ik Z.W.Eerwaarde nog gaarne getuigenis, dat hij mij in mijne betrekking als Afgevaardigde van onze kerk met alle respect heeft behandeld en zijne beginselen voor mü niet heeft verborgen. Ik denk dat hy zich eerlijker heef: gedragen op zijn standpunt, dan de drie Leeraren S. Hofmeyr, Louw en van Heyningen in die vergadering 128 onder een streng kruisverhoor, waarin hij door Ds. van Heyningen van Lijdenburg werd bijgestaan. Dit ging op een alles behalve sympathieke wijze. Postma moest zich dan ook met recht beklagen. Toch heeft hij dit kruisvuur loffelik weerstaan, en de morele overwinning behaald. Hij bleef zich tob de zaak, waar het om ging, bepalen, zonder zoals zijn tegenstanders zün heil te moeten zoeken in allerlei spitsvondigheden. Ds. van der Hoff heeft in deze Vergadering weinig gesproken. Hij betreurde de Afscheiding ten zeerste, en doorzag, dat met een dergelik optreden de kloof niet overbrugd maar eerder vergroot werd. Hij bepaalde zich daarom de Vergadering ordelik te leiden. Enige tüd te voren had hy in de Staats Courant breedvoerig en welgeargumenteerd zyn mening toegelicht, dat een scheuring niet nodig was, daar men op één en dezelfde bodem des geloofs stond. Doch de toon, die op deze Vergadering heerste, was alles behalve geschikt om Ds. Postma en de zijnen tot een hereniging te bewegen. In een van de zittingen verhaalde ouderling F. G. Wolmarans van Potchefstroom, dat Ds. Postma hem een verklaring gegeven had voor het geval de vorige Vergadering te Pretoria het gebruik van de Evangelische Gezangen bü de openbare godsdienstoefeningen voor bindend zou houden, doch Ds. Postma noemde deze voorstelling van ouderling Wolmarans een „onwaarachtige voorstelling." Er moest wel een misverstand in het spel geweest zün, daar Ds. Postma en ouderling Wolmarans geen van beiden verdacht kunnen worden zich van onwaarheden te bedienen. En bovendien, als dit wel het geval was, wie zou uitmaken aan welke zijde de waarheid was, daar Postma en Wolmarans by de genoemde te Potchefstroom, waarop ik, ter verklaring van dit mijn zeggen, hierna nog hoop te reflecteeren." En dan zegt hij nog op blz. 13: „Maar hoe durft Dr. Hofmeyr nog melding maken van hunne tegenwoordigheid bh die vergadering? Z.W.Eerw. noopt mij nu immers hem te herinneren aan de geveinsde houding, van welke ik hun mijn afschuw toen met alle bescheidenheid heb betoond, en van welke houding ik nu nog verklaar een afschuw te hebben, en niet te kunnen begrijpen hoe Bedienaren des Goddeljjken Woords zoo geveinsd kunnen handelen. (Och, had mij Dr. H. toch de moeite en het verdriet gespaard dit immer in het openbaar te melden?)" 129 gelegenheid, alleen waren? Doch zie, wat deed de Vergadering: op voorstel van Ds. van Heyningen van Lüdenburg ging men stemmen wie of gelük had, Postma of "Wolmarans I Het spreekt van zelf, dat de beslissing ten ongunste van Ds. Postma moest vallen. Na enige dagen was de Vergadering tot de mening gekomen, dat de Kerk van Ds. Postma niet in strijd was met het beginsel neergelegd in art. 20 van de Grondwet, waarin was vastgesteld, dat het volk de „grondbeginselen" van de Nederduits Hervormde Godsdienstleer wil blijven behouden. Een scheuring was dus „niet noodzakelijk". Het gebruik- van de Evangeliese Gezangen in de openbare eredienst werd „voor Christelijk Gereformeerd en dus ook wenselik" gehouden, hoewel het „aan de wijsheid en het geweten van eiken Leeraar" overgelaten werd „daar in te handelen naar zijn geweten met in achtnemen van den toestand der gemeente." Door dit beginsel was het besluit, in Januarie te Pretoria genomen, gewijzigd in de geest van Ds. van der Hoff: de Gezangen bleef de Kerk behouden, doch de predikant was in het gebruik er van vrij. Zoo meende de Algemene Kerkvergadering de scheuring te helen, en de eenheid te bewaren. De Afscheiding had juist plaatsgevonden, doordat de Doppers zich niet aan het verplicht gebruik van de Gezangen wilden onderwerpen. Ten einde de Afgescheidenen te gemoet te komen, wilde men Ds. Postma in de Hervormde Kerk beroepen, wat ook in Januarie te Pretoria was uitgesproken. Hü zou predikant worden van de Hervormde Gemeente van Rustenburg, doch met dien verstande, dat Ds. van der Hoff en Ds. van Heyningen van Lijdenburg l) van tjjd tot tjjd Rustenburg zouden bezoeken. i) Op deze vergadering heeft Ds. van Heyningen z;jn genegenheid betoond zich met zijn Gemeente bij de Hervormde Kerk te voegen, wat enige jaren later ook gebeurd is. Hoewel hij de avond voor de opening van de vergadering medewerkte tot het beramen van het komplot om Ds. van der Hoff en de Hervormde Kerk de volgende dag niet als wettig te erkennen, en weinige dagen te voren aan Ds. Postma geschreven had, „aan eene kerkelijke hereeniging van ons [Lijdenburg] met van der Hoff valt vooreerst niet te denken," deed hij in de Vergadering alsof Lijdenburg met de Hervormde Kerk in één kerkverband stond, en verklaarde zelfs op een interpellatie van Ds. Postma, „dat zij altoos één geweest zijn." Postma: Geprovoceerde Herinneringen blz. 14. 9 130 Van de voorgestelde hereniging is echter niets gekomen. De Algemene Kerkvergadering van de Afgescheiden Kerk, gehouden in Augustus van het zelfde jaar, wilde alleen op de volgende voorwaarden verenigen: de Hervormde Kerk moest haar besluit van 11 Januarie herroepen door de Evangeliese Gezangen uit de Kerk te weren; men moest de Dordtse Kerkenorde aannemen; en Ds. van der Hoff moest zün reeds genoemde stukken in de Staats Courant herroepen. De Eegering deed nu het volgend voorstel aan Ds. Postma, dat door de Hervormde Algemene Kerkvergadering ondersteund werd: 1. „Dat ZynWelEerwaarde als Leeraar onzer Staatskerk zal beschouwd, erkend en aangenomen worden, indien ZynWelEerwaarde bereid is met de volgende punten overeen te stemmen: 2. Het zal aan eiken Leeraar vrijgelaten zyn om zijne Gemeente te stichten, hetzü met Psalmen en Evangelische Gezangen, of met elk afzonderlijk, naar hun eigen gevoelen en geweten, doch er zal onder hen slechts een Kerkwet en Kerkbestuur bestaan. 3. Wordt door de Regeering gewaarborgd, dat bij verlaten of afsterven van den WelEerwaarden Heer D. Postma hetzelfde recht tot het gebruiken van Psalmen en Evangelische Gezangen als in het vorige artikel vermeld, aan Zünweleerwaardes opvolger of andere Leeraren zal toegekend worden. 4. En eindelijk, dat alle Leeraren van de Staatskerk dezer Republiek, zullen moeten voldoen aan art. 20 en 23 der Grondwet, voor en aleer zy als zulken erkend worden." De party van Ds. Postma bleef weigeren. Alleen, wanneer de Gezangen afgeschaft werden en de Dordtse Kerkenorde ingevoerd werd, wilden zy zich by de Hervormde Kerk voegen. De Algemene Vergadering van de Hervormde Kerk besloot dan ook in deze zaak geen verdere stappen te nemen, maar het „aan de wysheid en het oordeel der Regeering over te laten, hoe in dezen te handelen." Wilde de Regeering echter verder „billyke pogingen aanwenden," dan was de Algemene Kerkvergadering bereid die pogingen te steunen. 181 Toch werd door de Regering de hoop niet opgegeven. Op particulier verzoek van President Pretorius en Kommandant Generaal Schoeman werd op 21 November te Rustenburg een conferentie gehouden tussen Ds. van der Hoff met twee ouderlingen en een gemeentelid enerzüds, en Ds. Postma eveneens met twee ouderlingen en een gemeentelid J) anderzüds. Vóór de aanvang van die conferentie hielden President Pretorius, Generaal Schoeman en beide predikanten nog eerst een onderlinge samenspreking. Doch het was nutteloos, want de Afgescheidenen zagen in het zingen van de Gezangen- het op één lijn stellen van „eene menschelnke instelling met de goddelijke." De Afscheiding was tevens voor een hereniging te uitgebreid geworden, daar zij zelfs tot in de Vrüstaat en in de Kaap Kolonie was doorgedrongen. In de eerste jaren na de Scheiding liet de onderlinge verhouding tussen de Hervormden en de Gereformeerden menigmaal veel te wensen over. Sommige Gereformeerden beweerden dat zij tot de alleen ware Kerk behoorden, waaraan vele Hervormden zich ergerden, en op hun beurt weer de Gereformeerden om hun maatschappelike eenvoudigheid bespotten. Vooral de Landdrost van Potchefstroom, de heer J. C. Steyn, was hierdoor geen vriend van de Gereformeerden. Een maal dreigde hij zelfs het huis van een zekere weduwe Lombard te zullen laten afbranden als een Avondmaalsviering doorging, die Ds. Postma daar bepaald had.2) Op 27 December 1859 werd voor de Kerkeraadsvergadering van de Ned. Hervormde Gemeente van Potchefstroom een schrijven gelegd van de Landdrost, om de Kerkeraad te verzoeken aan de Algemene Synode van de Hervormde Kerk in Nederland te schrijven, en die Synode te vragen in hoe verre de Kerk van Ds. Postma „al of niet behoort tot de ware Nederduits Hervormde Kerk." 8) Doordat de volgelingen van Ds. Postma zich „de alleen ware Gereformeerde Kerk" noemden, werd menig hart „ongerust en bekommerd." De Synode van de Nederlands Hervormde Kerk heeft de Kerkeraad ]) N.1. Kommandant Paul Kruger. ~) Prof. J. Lion Cachet, Gedenkboek blz. 52. *) Zie Bijlage LI. 132 van Potchefstroom in een broederlik schrüven geantwoord, dat de Christelike levenswandel en de Evangeliese gezindheid, het vervuld zün met de Heilige Geest, het toebehoren aan Jezus Christus een grooter eer en meerdere roem is, dan zich de alleen ware Kerk te noemen. *) Dit was de tweede korrespondentie2) tussen de Hervormde Kerk in Transvaal en de Hervormde Kerk in Holland, een korrespondentie, die pas na vele tientallen van jaren hervat zou worden. Het is zeer te betreuren, dat er toen niet reeds een geregelde korrespondentie tot stand was gekomen, wat voor het aanhouden van de broederbanden tussen beide kerken, en de betrekkingen tussen de stamverwante volkeren zeer gewenst zou zün geweest. In de kringen van de Afgescheidenen in Nederland, begreep men in de eerste jaren niet veel van de Afscheiding in Zuid Afrika, en men weerhield zich niet zün afkeuring over die Afscheiding uit te spreken. Op de Synode van de Afgescheiden Kerk in Nederland van 1863 kwam de Afscheiding in Zuid Afrika ter sprake 8). De Synode verklaarde echter, dat zü die Afscheiding „niet veroordeelen" kan, „doch acht zich evenmin geroepen haar goed te keuren".4) Op grond hiervan meende Ds. Postma en de zijnen in Nederland meerdere bekendheid aan hun zaak te moeten geven. De Synode'van Mei 1869 te Potchefstroom maakte daarom een „openbare verklaring" s) van hun afscheiding. Men had zich, volgens die verklaring, van de Hervormde Kerk in Transvaal afgescheiden, omdat die Kerk een „bedorven kerkgemeenschap" ja „de valsche kerk" bleek te zün, die weigerde gebruik te maken van de aangeboden hulp uit Nederland. Deze laatste rede was beslist onjuist. Men weet, hoe de Hervormde Algemene Kerkvergadering dankbaar van de aangeboden hulp der Afgescheiden Kerk van Nederland gebruik wilde maken, doch alleen voor ieder predikant inzake de Evangeliese Gezangen vrüheid eiste.Van een dusdanige vrijheid wilden de Afgescheidenen niets weten, want dat was volgens hen het op een hjn stellen van „mensehjke" en „goddelijke" geschriften. Als antwoord !) Zie BülageLII;J. I. Doedes, Biografische Herinneringen, blz. 149-150. *) Zie blz. 39. «) Synodale Handelingen 1863, blz. 18. *) Synodale Handelingen 1869, blz. 37—41. 133 op deze beschuldiging van „verdorven kerkgemeenschap" en „valsche kerk" heeft de Algemene Kerkvergadering van de Hervormde Kerk van November van hetzelfde jaar, 1869, verklaard het lidmaatschap van de Afgescheiden Kerk in Zuid Afrika niet te erkennen. Als een lidmaat van die Kerk wilde terugkomen tot de Hervormde Kerk, moest hü eerst weer voor de Kerkernad verschenen en op enige vragen antwoorden, om daarna op de gewone wyze als lidmaat bevestigd te worden.x) De jaren hebben echter de minder aangename verhouding van de twee Kerken onderling geheel uitgewist. Reeds in 1884 hééft de Hervormde Algemene Kerkvergadering de voor de Gereformeerde Kerk smalende bepaling uit haar wetten geschrapt, en het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk daardoor erkend. De Gereformeerde kerk heeft echter haar voor de Hervormde Kerk weinig eervolle kwalificatie nog niet geschrapt, hoewel men als broeders tezamen woont, en er een hartelike samenwerking en grote verdraagzaamheid bestaat. De Gereformeerde Kerk kan die kwalifikatie ook moeilik schrappen, daar zij dan de Afscheiding zou veroordelen. Daar er zulk een grote overeenkomst was tussen de leden van de beide Kerken en de Afscheiding van alle bitterheid vrü was, kon het niet anders of de goede verstandhouding en onderlinge waardering moest geboren worden. Daarom is het dat beide Kerken blijmoedig naast elkaar de toekomst tegemoet" kunnen zien! !) Wetten en Bepalingen van de Ned. Hervormde Kerk vastgesteld op 29 November 1869 art. 14 en 15. Professor ULRICH GERAED LAUTS, de Vriend van Hollands Zuid-Afrika, dePleitbezorger der Voortrekkers in Nederland. Geboren 19 Mei 1787, overleden 25 Julie 1865. Nadruk verboden. BIJLAGE I. KONDOLEANTIE BRIEF VAN GENERAAL A. W. J. PRETORIUS AAN MEVROUW M. STUCKI—DB VOOGHT, MET HET OVERLIJDEN VAN Ds. A. C. STUCKI. Origineel In het Lauts Archief. Welverdieht Den 21 februari 1847. Aan den Eerwaarde Juffr Stukke. Seergewenste Juffrow gy sult uE niet moeten verwonderen desen wynige regels van mij te ont vangen — want desen syn ontegen sprekelyk dat den bittere kilk welk gij heet moeten onverwags drinken Even voor ons soo onverwags waart en seer ter harte gaan te meer daar wij het verwags van Een Hollansche Leer Aar aireets aan ons vrienden welk Duysinden in den woestyn geheel son der Leeraar Zwerven heet bekend gemaak, Agt hoe. aangenaam en verkwikkend soude het niet voor ons gewees sijn wij die een seevan Rampen in Elenden hier in desen woes tyn hebben moeten onder gaan soo wij niet alleen een Leeraar in ons Eijgen Moeder taal hebben hooren spreken maar daar wij nog den onuy'd blus baaren hollandschebloet in ons Aaderen geduurig ont waaren en hoe lange heet wij niet al door naar verlang — dog hier moeten wij zwygen want soo onverwags en so donker als het voor uE .schijn Even soo is net ook voor ons dog nog gij nog wy heef den reg om te vraagen waarom heet god zulks gedaan het is Alleen Zijne goddelijke Almag en wijshijd welke wij moeten Eerbiedigen — en soo zyn er ook voor uE en voor ons gene andere weg open desen zwaaren slag weder te heelen Als tot den zelfde god ons te wenden welk sonder tegen spreken den Man dei weduwe en vader der wesen zyn en die ook ter sijner tijd voor sijne schepsels sullen sorgen die nu als verloorene en ver Doolde schaapen op den bergen Dwaalden met Duijsenden van ongedoopte kinderen in had in den eersten op slag gehoort dat dat uE dadelijk met den schip soude terug gaan toen had ik te paard haar den baay wilde koomen uE tog te spreken dog ik was ver Wijd te hoören dat gij naar ons komt woon ik II hoop dat veler onser uE met opene Armen sullen ontvangen en soo suilen wy ook van uE eenige nut verwagten Dat desen mijne wynige ongeremde letteren uE in den volkomenste welsijn moogen geworden Noeme ik my uE hijlwen schende vrien en dienaar A. W. J. Pretorius, Oude Oom. gener. der boeren Aan den waardige Juffrouw Stukke P.s. ik hoop gy sult myne fouten over sien en niet uyd het oog verliesen dat ik maar een ongeleerde Affrikaansche Boer waart BIJLAGE II. BRIEF VAN SE HEER J. J. BURGER, SEKRETARIS VAN DE VOLKSRAAD, AAN DE HEER J. A. SMELLEKAMP. De brieven van bijlage II—VIII zijn overgenomen van afschriften in het bezit van Jhr. Mr. C. Beelaerts van Blokland te Zeist, die gemaakt zijn naar kopieën van de oorspronkelike brieven. De taal en de spelling zijn blijkbaar zeer gewijzigd, en geen letterlike weergave van de oorspronkelike stukken. Ohrigstad den lOen April 1847. WelEdeien Heer/ Hoogst aangenaam was het ons Uwe geëerde letteren van Lissabon van den lOen September 11., op den dertiende der gepasseerde maand onder adres van de Edele Achtbare Volksraad, per den Heer J. Albassinie te ontvangen, in een bijkans radelooze enmoedelooze toestand waren wij verkeerende door het vurige verlangen naar UEd., of tenminste naar eenige ware berigten van U, daar de tijd in Uwe nagelatene missive bepaald, reeds verloopen was, en ons wachten vergeefs scheen te zijn. Onze grondbeginselen rigten wij bij onzen aankomst alhier aan, op de zelfden voet, als UEd. ons te Port-Natal aangetroffen en ook verlaten hebt; Eene volksraad voor het hoogste gezag, maar niet met hetzelfde slag van menschen als U ons aldaar aantrof, het onderscheid zal UED. zelf wel ondervonden hebben toen U te Lorenco Marqués een visite gemaakt is door den Hoofd-kommandant A. H. Potgieter, en dergenen die met hem waren, hoewel alle Hollandsche Zuid Afrikanen, bestaat er toch een onderscheid in het meerendeel van hen, met dien welke UED. te Port -Natal ontmoette, de eerste voor beschaving en geregelde wetten, de laatste door gewoonte daar niet zoo voor, als hebbende een geruimen tfld daar buiten geleefd, en dus ontwend. — Mijn Huisgezin met nog vier huisgezinnen waren de eerste, die zich bij den aanleg alhier, van Port Natal hebben nedergezet, en ik .kwam dadelijk in mijne IV zelfde betrekking, namelijk als Secretaris en lid van den Raad; de overige bewoners alhier hadden vroeger genoegzaam alle, bij Potgieter behoort, doch wij wierden van tn'd tot tijd gedurig vermeerderd van gewezen Port-Natallers en anderen, niet anders willende als onder een Raad te staan en dat st'iptelijk aan Uwe orders zoude voldaan worden, om ons stil en als het ware ongekend over den 26sten graad Z.B. te gedragen. De Volksraad rigten wy eenige dagen na onze aankomst alhier op, zijnde den len Augustus 1845, onder dezelfden inhoud der instructie, met eene kleine wijziging als die te Natal, en waarvan U copy heeft. Op den 8e Junij 1846 een gedeelte van het publiek geheel ontevreden zijnde over de handelwijze en het gedrag van den Hoofd-Kommandant Potgieter, die daarbij ook geheel willekeurig gehandeld had tegen hetgeen ons door UED. aangeraden en voorgeschreven was, zoo leverde men op dien datum eene memorie van den Raad in, behelzende klagten en beschuldiging tegen den Hoofd-kommandant; dit voorgelezen zijnde, stond hy op, en bedankte voor alles; eenige leden die voor Ihem waren en aan hun Eed en plicht niet dachten deden even zoo, waardoor geene voltallige Raad overbleef. Daar alle Leden niet gecompareerd waren, bleef ik met alle publieke papieren alleen de raadzaal behouden; vervolgens gaf ik het publiek en de bij de zitting der Raad niet present geweest zynde leden, van dit alles kennis, en riep in dezelfde maand eene algemeene publieke bijeenkomst op, waarop de, by de vorige zitting niet present zijnde leden, verschenen, dewelke met het opgekomen publiek vast bleven houden aan de gemaakte grondbeginselen, en vulden wij alzoo den Raad onder de gewone Instructie weder aan. Potgieter en de Zijnen maakten daarop dadelyk een onwettig kommando, wilden geenen raad erkennen en wierp hem op voor het hoogste gezag; de Raad verklaarde dit alles evenwel voor onwettig en is voortgegaan in hare betrekking met de menschen die vóór de Raad waren. Bijeenkomsten zijn daarna door Potgieter zelfs bepaald, om zyne verantwoording te doen, maar daar is niets van geworden, wyi alle pogingen van onze zyde aangewend, om een onpartydig onderzoek te laten doorgaan, door hun werden vermyd; vele menschen willen ondertusschen, om zyne willekeurige handelwijze, niet inkomen, alvorens UEd. eerst hier is; Potchefstroom is reeds van hun afgevallen, en genoegzaam de laatste onderweg zijnde Emigrant van Port-Natal, zoowel als die van voren Winburg district, willen hem niet erkennen, doch zy blyven terug omdat zy van U niets horen, maar zijn vóór de Raad. De brief door UEd. by het Qouvernements- v paket ingesloten, is ons nog niet geworden, doch dadelijk na ontvangst van Uwen brief by die van den Heer Albassinie ingesloten, hebben wy een van onze voornaamste mannen belast, zulks in de streken binnen 26 Gr. bekend te maken; Uwe aankomst twyfelen wy niet, of zal het Land van inwoners doen overstroomen, daar de inhoud van Uwen brief eene buitengewone vreugde verschafte; de lastige gelegenheid belet mij omslagtiger en meer te schrijven; meent echter niet dat één woord te veel gezegd is; de ondervinding zal het bewyzen, wy waren zelfs tot twee reizen met de wapenen tegenover elkander; — allesbehalve aangenaam zal het U zyn by Uwe aankomst zulks te moeten hooren, doch wordt niet moedeloos; wij moesten UEd. zulks zeggen; onze zaak is evenwel goed, U bil zijn alleen ontbreekt; laat U dus voor niets afschrikken, de Goede God heeft ons hiertoe bewaard dat geen geweld, als regt over ons gezegevierd heeft; wy wenschen verder Zy'nen Zegen op U en ons rusten mag, en wij eerlang elkander in welzyn alhier in de woestyn ontmoeten mogen, om door ons gezamenthjk dat woest gedeelten in een Christenrijk te herscheppen. Ik heb de eer te zyn, Waarde Heer en Vriend! UEd. Dw. Dienaar en Vriend, Jac. Joh. Borger, Md en aecr. der Baad. P. S. Deze is niet alleen van my aan UEd. gerigt, maar van een groot aantal, die verzocht hebben zulks te doen. BIJLAGE III. BRIEF VAN DE HOOFD KOMMANDANT A. H. POTGIETER AAN HEER SMELLEKAMP. Steel Poorts-Rivier. District Andries Ohrigstad, 15 Junfl 1847. WelEdele Heer en Vriend! Terwyi ik niet weet wanneer UEd. te Dela Goa mogte aankomen, en zulks zoude kunnen geschieden tijdens ik my van huis bevind, zoo vindt ik mij gedrongen UED. door deze te berigten, dat ik onlangs eene Commissie gemaakt heb naar Lorenco-Marques, in het vertrouwen eene weg des waards te vinden, bevrijd van de vergiftige vliegen, waardoor eene geregelde Communicatie met die plaats, met wagens, tot nog toe zeer eene behoorlijke handel heeft belet, zoo heb ik den Gouverneur van Lorenco Marqués daarvan kennis gegeven, en van hem een verlof-brief erlangd en bekomen, om nieuwe wegen te openen op de kust, binnen de Portugeesche bezittingen, en tot dien einde ben ik op den 12e dezer van huis vertrokken, om te trachten zulks te vinden. — De ttjd dat ik van huis zal blyven, is derhalve zeer onzeker, doch ik denk niet langer weg te blyven als twee maanden ten uitersten, en ik zal niet» verzuimen, dadelijk met myne terugkomst, UED. den uitslag mijner Commissie kennis te geven. Ik heb den heer Frans Pretorius achtergelaten om myne functie, gedurende myne afwezigheid waartenemen, gelieve dus zoo goed te zyn alle Communicatien aan Z.E. te rigten. In vertrouwe dat UEd. deze in gezondheid moge ter hand komen, verblUve ik met ware achting. ÜEds. gthed toegenegen Vriend, A. H. Potgieter, Hoofdkommandant. BIJLAGE IV. BRIEF VAN DE HOOFD KOMMANDANT POTGIETER AAN DE HEER SMELLEKAMP. Andries Ohrigstad den 30 September 1847. WelEdele Heer en Zeer geachte Vriend! Het is . met gevoelen van het diepste leedwezen, dat my gedrongen vind UED. kennis te geven dat sedert mijne vestiging alhier, vele ongenoegens en onlusten onder de Emigranten hebben plaats gevonden, veroorzaakt door veele en onbehoorüjke bedry ven van de Volksraad, dewelke zich van geene der door UEDs. voorgeschrevene regelen willen houden en hunne eigene dolzinnige hoofden hebben opgevolgd, zoodanig dat een groot aantal van het publiek er op aandrong, dat ik de Raad zoude vernietigen; daarop hebben wy andere mstellingen gemaakt, waarmede sommige der gewezene Raadsleden ontevreden waren en zich eene partij menschen (vooral van NatalBritsche inteekenaren, en die met onze afspraak en Uwe, mij nagelatene Instructie onbekend zyn), hebben geworven, en mij en myne aanhangers, welke in omtrent SU van de Emigranten bestaat, op de allerschandelijkste wijze vervolgen, belasteren en al het in hun vermogen aanwenden om nog grooter verwoesting onder ons te weeg te brengen. Indien ik de veelvuldige nadeelige bedry ven van de Volksraad en de vuile uitvlugten door hen gebruikt, om hunne schandeüjke daden te bedekken, zoude moeten melden, zoude ik er veel tycl en papier op moeten verkwisten, doch ik hoop eerlang het geluk te hebben UEd. alhier in persoon te zien, en dat door Uwe verstandige raad en tusschenkomst, alles tot genoegen zal ten einde loopen. Ik heb verscheidene pogingen gemaakt om eene hereeniging te weeg te brengen, doch heb by iedere gelegenheid slechts eene repititie van hunne vuile lasteringen tot loon gekregen; hierop kunt Gij U nogthans gerust verlaten, dat, hoe bitter het mij ook vallen mag, ik geduld onder dezen ramp zal gebruiken, en tot aan het einde toe daarin volharden zal. Het spyt my dat de brieven door UEd. tot algemeen narigt aan de Raad geschreven, niet liever aan mij geaddresseert waren, daar ik met de wezentlijke inhoud tot nogtoe onbekend ben, en die party weigert my daarvan copyen te geven. Ik kan UEd. verzekeren dat het mij hard valt, deze beleediging zoo maar lijdzaam te moeten viii verdragen, terwijl alles wat er gedaan is, om de Emigranten tot hiertoe te brengen en hun verder verblijf alhier door my is tot stand gebragt. Ik zal echter nog volharden en vertrouwen, dat gy na ontvangst dezer, alle nadere communicatie aan mij zult rigten. Gedurende ons verblijf alhier hebben wij bespeurd dat de plaats waar wij ons dorp hebben aangelegd, zoowel als de omliggende gronden, tot op eene groote distantie geheel onbestaanhaar is voor Vee, waarin wij groote verhezen hebben geleden,,en daarenboven is er geen de minste vooruitzigt om met wagens eene communicatie met Lorenco Marqués aan den gang te houden, wegens de giftige vliegen dewelke zich langs dien weg, en op eenen grooten afstand op geene zijde derzelve bevinden; ook hebben wij bij zoodanige togt bijkans ieder mensch verloren; ik heb daarom in Junij U. vergezeld van 238 man, eene Commissie gemaakt in de richting van Inhambane, om eene betere en veilige weg, verblijf en handelplaats voor ons uittevinden; het is ook alles bijzonder wel en naar genoegen uitgevallen tot op eenige dagen afstands van Inhambane, alwaar wij onzen ouden vijand Mazilikatz aantroffen, die ons heftig tegenstand bood, en ons den doortogt betwiste; en doordien wij te voren verpligt waren ons gezelschap in drie partyen te verdeelen, hadden wij slechts 95 man, om tegen zyne magtige legers te slaan, en waren gevolgelijk verpligt te retireeren, met verlies van omtrent zestig Kaffers van ons gevolg, terwijl het verlies van de zijde van Mazilikatz zeer groot is, benevens nog een aantal beesten en klein vee, hetwelk wij in handen kregen. Wij zijn van meening deze reis met de aanstaande winter te hervatten en een grooter getal menschen mede te nemen; daar zouden wij vroeger ook voor kunnen hebben gezorgd, doch Umpanda was juist met ons vertrek in de nabijheid van ons dorp in gevecht, met Umsivatie, hetwelk ons noodzaakte, meer personen achter te laten, om onze huisgezinnen en vee te beschermen, als wy' vroeger van meening waren te doen. Gelieve dadelijk na Uwe aankomst te Delagoabaai my kennis te geven, hoe veele wagens als anderszins U noodig mogt hebben, dm Uwe goederen of Bagagie naar herwaarts over te voeren, dan zullen wij met de grootste bereidwilligheid aan Uwe begeerte voldoen. UEd. nogmaals van myne onveranderlijke standvastigheid in onze zaak verzekerende, en UEd. aanbeveelende in de handen van den Allerhoogste, zoo verblyve ik Zeer getrouwelijk de Uwe, A. H. Potgieter, Hoofdkommandant. BIJLAGE V. BRIEF VAN DE HOOFD KOMMANDANT POTGIETER AAN DE HEER SMELLEKAMP. Ahdries Ohrigstad, 12 January 1848. Wel Edele Heer en veel Geachte Vriend ! Ik ben waarlijk verwonderd, noch nooit sedert Uw laatste aanzijn te Lorenco Marqués eenig berigt van U ontvangen te hebben. Ik hoop niet dat de Raads of Natalpartij van deze plaats U ook eenige leugenachtige berigten mogten hebben weten te bezorgen, om UED. van onze afspraak afteleiden. Ik schrijf dit niet zonder reden, omdat ik overtuigd ben, dat zij alle pogingen aangewend hebben, om zooveel mogelijk mijnen macht en invloed onder de Emigranten, zoowel als onder de Natalers te niet te maken, en te meer nog, omdat ik vernomen heb, dat door hun reeds twee brieven van U ontvangen zijn; doch niettegenstaande dit alles kan ik UED. verzekeren dat tenminste nog negen tiende der Emigranten zich aan mij en onze zaak houden'. Ik heb UED. in verscheiden vorige brieven, welke Gy geheel waarschijnlijk té Lorenco Marqués ontvangen zult, geschreven hoe of de zaken hier staan, en alleen moet ik er tot mijn leedwezen bijvoegen, dat dezelfde in stede van te verbeteren, nu nog veel erger zijn, en Uwe spoedige aankomst dus met te meer verlangen wordt tegemoet gezien. Het wordt werkelijk zoo ondragelijk, dat vele Emigranten die reeds sedert geruimen tijd hier gevestigd waren, en vele kosten en opofferingen hebben gemaakt, die plaats hebben moeten verlaten en niet voor Uwe komst willen terug keeren; doch daar de Raadspartij hunne plaatsen (of ten minste van verscheidene) reeds aan andere personen van hun party hebben gegeven, en onlangs eene bekendmaking hebben uitgevaardigd, dat zij alle plaatsen, van personen die zich uit den weg (van hunne vervolging) ruimen, aan andere zullen gegeven worden; zoo heb ik groote vrees'voor de gevolgen. Ook heb ik UED. te informeeren dat ik onlangs een reis gemaakt x heb naar de voorste districten Potchefstroom en Winburg, en dat meerendeels der Emigranten alleen op Uwe aankomst en die van een leeraar wachten om naar herwaarts te verzetten, ook is hunne begeerte, dat ik hun dadelijk van Uwe aankomst te Delagoa berigt zal zenden, opdat zij mede werkzaam zijn kunnen, UED. en Uwe gezellen alle vereischte hulp te bieden; gelieve dus geen oogenblik te verliezen, op Uwe aankomst mij te berigten, wanneer en met hoe veele wagens ik bij U zhn moet, en wat meer door U benoodigt mogt zn'n. v-.»k è Het getal der personen die zich nog aan mü houden, beloopt op ruim 1100 huisgezinnen, doch wij verwachten spoedig naamlijsten te ontvangen van de onderscheidene veld-cornets, wanneer wh' met zekerheid zullen weten hoeveel het juiste getal bedraagt. Met ware hoogachting verblh've ik UEd. meest toegenegen Vriend A. H. Potgieter, Hoofdkommandant. BIJLAGE VI. BRIEF VAN DE HEER SMELLEKAMP AAN DE HEER J. J. BURGER. Delagoabaay, 8 July 1848. WelEdelen Heer en Vriend! Eindelijk zyn dan mijne onvermoeide pogingen in zoo verre gelukt, dat ik alhier weder met een schip en voor TJEd. passende lading ben aangekomen, en is mjj UEd. brief in dato 10 April 1847 geworden, waaruit ik met genoegen vernomen heb, dat myn schrijven van Lissabon van 10 September 1846 door UEd. ontvangen is. Het was mij echter zeer leed daaruit te moeten vernemen welke oneenigheden er steeds onder de Emigranten schijnen te bestaan, doeh ik twijfel geenszins, indien men elkander wel begrijpen wil, dat best alle deze onaangenaamheden uit de weg te ruimen zijn, waartoe ik volgaarne met myne besten raad wil bystaan, waarom ik UEd. verzoek met de meest mogelijken spoed naar hier te komen, ten einde zoowel daarover te beraadslagen, als over het verdere dat in ons aller belang moet en kan aangewend worden. Het is in allen geval voor ons allen van het grootste aanbelang, dat het schip met de meest mogelijken spoed weder beladen wordt, om de reis naar het Moederland weder te kunnen aannemen, waarom ik, zoowel UEd. als de overige Emigranten ten dringendste aanmaan, om alles' wat in hun vermogen is aantewenden, ten einde Wol, Ivoor en goede qualiteit huiden naar hier te zenden, om daarmede de aangebragte goederen te realiseeren en het schip alzoo te kunnen doen vertrekken. Ik heb by deze insgeiyks den Heer Potgieter van myne aankomst kennis gegeven, en ook ZE. uitgenoodigd ten spoedigste naar hier te komen, daar ik mij vlei, dat een onderhoud tusschen ons drieën, alle de bestaande oneenigheden onder de Emigranten zal doen ophouden, daar UEd. zeker met my gevoelen zult, dat alleen door eendragt en vrede, algemeene welvaart en geluk mogelijk is. 10 xii Alzoo hoopende UEd. en eene belangrijke partn' goederen binnen weinige dagen hier te zullen zien, zoo heb ik de eer, na UEd. en onze vrienden in de bescherming des Allerhoogsten aanbevoolen te hebben, mij als steeds met de meeste achting te noemen, UwelEdele Dw. Dienaar en Vriend, j. A. Smellekamp. N.B. Aan den Heer A. H. Potgieter onder dezelfde datum insgelijks geschreven, als den inhoud dezes, met vermelding der ontvangst zijner brieven, van 7 Junij en 20 September 1847 en 12 Januari] 1848. BIJLAGE VII. BRIEF VAN DE KOMMISSIE VAN DE VOLKSRAAD AAN DE HOLLLANDSCHE HANDEL- EN REDERIJ-MAATSCHAPPIJ TE VLAARDINGEN. In de omstreken van Ohrigstad, op reis na Inhambane den 27 Julij 1848. Edele Achtbare Heeren! Alleraangenaamst was het over het algemeen onder onze Emigranten weder het geluk te mogen genieten van te vernemen, de aankomst van onzen waardigen Heer Smellekamp aan de Haven van Delagoabaaij, in de hoop dat eindelijk onzen wensch vervuld zoude zyn, van ZE. onder ons ter woon te hebben, en mede vergezeld zoude zijn van een Gereformeerd Leeraar volgens belofte, en dat handel en bestaan voor de verarmde reeds 12-jarige zwervende Emigranten, een aanvang zoude nemen; maar by het ontmoeten van ZE., door een vooraf gezondene deputatie, moesten wij tot onzer grootsten leed ontwaren dat zijne vroegere lastgever, door plaats gevondene omstandigheden, de zaak geheel opgegeven had, ofschoon wij ons op hunne beloften en stellige verzekeringen opge nomen hebben met onze vrouwen en kinderen, en ons in den 2e woestijn geplaatst hebben, geene opofferingen of gevaren te groot rekende, vertrouwende op onze Hollandsche vrienden, die zich ongevraagd en zoo zij verzekerde, alleen uit belangstelling, zonder eigen-belang alle opofferingen zoude laten getroosten indien ze maar het genoegen smaken mag, dat het Edele doel der Emigranten bereikt kan worden bh' den Heer Smellekamp; hem dus misleid vindende en wij verregaande bedroogen, reeds drie jaren zonder eenig bestaan van handel, ontbloot van den openbare Godsdienst, onze kinderen ongedoopt, onze jongelingen en jonge Dochteren niet ingelijfd als leden van Godskerk, dus in eene allerbeklagenswaardigèn staat latende; wij moeten ophouden, want alles optehalen, zoude te lang duren. Waarde Heeren en Vrienden! Uw adres is ons met den Heer Smellekamp geworden; weder een bUjk dat den Albestuurder van XIV Hemel en Aarde, alle harten in zijne hand heeft, dat te neigen waartoe hij het wil; moge de goede God Uwe pogingen verder met Zn'n zegen bekronen en ons verder moed en volharding schenken, dan kunnen wij verzekerd zijn van onzen wensch verdeeld te zien Verder aan uwen wensch te voldoen, inüchting omtrent de gevraagde vier punten. 1°. Uitgestrektheid van den grond is van den 28° Z.B. tot na gissing in de lijn van Inhambane, gaan verder voort ter ontdekking van Landern'en. 2°. Benoorden den 26° Z.B. beloopen het getal huisgezinnen deiEmigranten op 1500, min of meer ruim 150 huisgezinnen op het voorpunt, kleurlingen is onzeker te bepalen. 3°. Omtrent de voortbrengselen van den grond die wij bewoonen, is in veel opzichten beter dan te Port Natal; vruchtbaarheid staat ruim gelijk aan Port Natal, met uitzondering dat het voor tarwe veel beter is, als ook voor wijngaarden en vruchtboomen van alle soorten, doordat het alhier een droog klimaat is voor hoornvoe over het algemeen veel gezonder, dus een Zouterij goed zal beantwoorden, wilde dieren in streeken, meest alle soorten overvloedig, alzoo huiden te verkrijgen zh'n. Mineralen, niemand onder ons zijnde de wetenschap er van hebbende, moeten wij dat maar van de Natalers hebben, die hun eigen . koper smelten tot het maken van arm- en halsringen en andere versierselen, ook fijn getrokken diaad, van eene kwaliteit tusschen goud en koper, volgens proef door de Goudsmits er op genomen. IJzer smelten zij insgelijks, en staan gelijk met de best onder ons bekende IJzer. Tabak, daar de grond zeer geschikt voor is volgens ondervinding, zoo extra, als maar in de kolonie kan gevonden worden, zoude men ladingen kunnen vergaderen. Capok, indien wij de pitten hadden, ook in overvloed Granen, als tarwe, etc., daaromtrent zoude de Heer Smellekamp U even zoo goed dan wij, kunnen inligten, daar ZE. te Port Natal bekent zijt. Onze benoodigdheden kan even als gemeld, van den Heer Smellekamp vernomen worden, daar ZEd. onze gewoonte en verdere behoefte reeds te Port Natal bekend zijn geworden. Een Leeraar is de voornaamste behoefte omtrent onze zedelijke aangelegenheden, goede onderwijzers voor de jeugd even noodzakelijk; het tractement der Leeraar zal minstens Rd. 1600, transport zal betaald worden. Om UEd. eenigsints iets te kunnen zenden van artikelen bij ons xv voorraad, is voor het tegenwoordige niet doenlijk, wijl wij van huis en reeds op weg waren op eene ontdekkings reis naar Inhambane, en het kort verblijf van den Heer Smellekamp te Delagoa dat belet. Hartelijk wenschen wij Uwe pogingen door den Hemelschen Vader -met Zijnen zegen moge achtervolgen, waardoor rust, veiligheid en bestaan, beschaving en redelijken Godsdienst, onder ons verongelijkte en verdrukte 'Emigranten kan worden geboren, en erkentelijk aan onze weldoeners gedachtig moge blijven, tot aan onze nageslachten. Verder hebben wij. de Eer ons met de meeste hoogachting te noemen, Edele Achtbare Heeren! OwelEds. Achtbare welm. vrienden en Dw. Dienaren. Leden der Volksraden, benoemde Commissie uit dezelve, (was get.) Jac. Joh. Burger, Lid en Secr. d. J. Joubert. J. de clercq. J. n. Grobler. c. Potgieter. J. H. Grobler. S. Joan Rensbürg. J. E. Kruger. BIJLAGE VIII. BRIEF VAN DE HEER SMELLEKAMP AAN DE KOMMISSIE VAN DE VOLKSRAAD. Delagoabaak, 5 Augustus 1848. WelEdele Heeren, Geachte Vrienden ! UEd. geëerde letteren aan de Holl. Maatschappij te Vlaai dingen in dato 27 Julij 11., zh'n mij den 3e dezer ter hand gesteld, en zeg ik UEd. dank voor de spoedige opzending daarvan, waaraan mjj, voor ons aller belang zeer veel gelegen was, en waarmede ik met Gods hulp spoedig een gewenschte en geoorloofde handels-gelegenheid over deze Haven, hoop te kunnen daarstellen, waardoor alleen onze verarmde Emigranten weer tot eene welgestelde staat kunnen geraken, en Godsdienst, zeden en beschaving, zich onder hen doen vestigen. Ik heb tevens het genoegen, UEd. te kunnen melden dat ik er nog in geslaagd ben, den Heer Bührman zich dadelijk bij UEd. ie kunnen doen verblijven, om de betrekking van Schoolmeester bij UEd. te vervullen, zullende wn" ons hoe moeilijk ook, ons het gemis van een Predikant voor het tegenwoordige nog moeten getroosten. Uit brieven van de Heeren Burger, de Clerq en van Rensburg, zie ik dat de opening der weg naar Inhambane voor het tegenwoordige opgegeven is, doch dat er daarentegen twee wegen naar deze Baaij uitgevonden zijn, en men met de opening en verbetering derzelfde zal voortgaan, het welk ongetwijfeld een der noodzakelijkste vereischten is, voor eene bestaanbare Handelsgemeenschap; ik weet niet of de door UEd. uitgevonden wegen dezelfde zh'n, als die, welke de wagen van den Heer Albassinie thans genomen heeft, doch volgens getuigenis van ZEd., en van de Heer Combiink, is die weg slechts voor eene distantie van twee uren met vliegen bezet, hetwelk des nachts door te komen zoude zijn, waarom ik UEd. in bedenking geef, indien Uwe Ossen niet te veel aan de klauw en tongblaar lijden, nog in het tegenwoordig jaargetijde, xvii naar hier door te komen, daar UEd. thans een aantal voor U geschikte goederen alhier in voorraad vind, kunnende UEd. ingeval UEd. zulks noodig mogt achten, over de Negers, die U dezen zullen overhandigen, als wegwijzers beschikken, daar de plaats aan hun bekend is, alwaar de wagens van de Heeren Albassinie en Combrink zün doorgekomen en de vliegen ontmoet hebben; - tevens zie ik uit gezegde brieven dat het kaffer-hoofd Mannekos, deszelfs groot kapiteins aan UEd. opzend, om de vreéde verder met UEd. te sluiten, hetwelk zeker even belangrijk is, indien zulks zonder önaangenaanheden tot stand-kan worden gebragt, daar oorlogen van welken aard ook, altijd schadelijk zijn, en nimmer dan in volstrekte nood begonnen moet worden; doch het grootste kwaad van alles, is verdeeldheid onder U zelve, en ik twijfel niet of UEd. zult alreeds alle de nadeelen daarvan bn, ondervinding kennen. Ik hoop dan ook, dat van af heden, elke Emigrant naar zijn beste vermogen zal medewerken, opdat de mannen die door U zelve, en uit uw eigen midde tot Leden der Volksraad gekozen zh'n, zich in staat zullen bevinden, om orde, regt en geregtigheid onder TJ te doen bestaan, waardoor alleen het algemeen welzh'n kan bevorderd worden. De Heer Burhman zal van de terugkomst van de Heeren Albassinie en Combrink gebruik maken, en zich alzoo in weinig th'ds in Uw midden bevinden, terwjjl ik met een paar dagen van hier vertrek, en in de hoop elkander spoedig te zullen terug zien; zoo heb de eer, na U allen den Hemelschen Vader te hebben aanbevoolen, mü, als steeds met de meeste hoogachting te noemen. UtoelEd. Dw. Dienaar en Vriend (was get.) j. A.m Smellekamp. BIJLAGE IX. BRIEF VAN DE KERKERAAD VAN POTCHEFSTROOM, MAGALIESBERG, MARIKO, OHRIGSTAD EN ZOUTPANSBERG AAN DE ALGEMENE SYNODE DER NEDERLANDS HERVORMDE KERK. Gevraagd wordt om het uitzenden van een predikant. Deze brief is vergezeld van een blanco-beroepsbrief en een akte van waarborg van het salaris. De origenelen berusten in het Archief van de Kommissie tot de zaken der Protestantse Kerken in Nederl. Oost- en West-Indië, te 's-Gravenhage. Magaliesberg, den 10de Pebruarij 1849. Aan de hoog Eerwaarde Heeren, Leeden der Nederlandsche hervormde Synode, zitting houdende Te s' Gravenhagen. Hoog Eerwaarde Heeren! Wij ondergeteekende Kerkraden van de Hollandsche Emigranten in zuid Africa alle woonachtig, tenoorden vaalrevier, — dus buiten het Britsche Grond gebied, hiertoe gemachtigd door het gantsche Volk - wenden wij ons tot üEd. meijne heeren — Mit de bééden om door uwe tussen Komst Eene Leeraar, onder ons, zoo, arm En verdrükt Volk te orftfangen! veel hebben wij geleden, Door de verdrttkkengen, van een onrechtvaardig Gouvernement; maar niets van alle wederwaardig heeden, drukte ons, zoo zwaar, dan de tot nu toe vergeefsche bééden om Een waardig leeraar Christie onder ons te zien koomen, veel hebben wij reeds gedaan om tot dit doel, te geraken, Maar de onbekendhijd hoe wij ons tot berijkeng Van dit doel volgens de bestaande, orden moeten Gedragen, was de oorsaak al ons pogen schipBreuk heeft geleeden in de droevige vervolging En afsnijding van alle hulp En onderrigting, Was oorsaak wij geen, onderigting konde bekomen; Eindelhk behaagde het den Almachtige God; in zijn goedhijd op ons neder te sien, En de Harten onser Landgenoten in de Calonie de Kaap de goede hoop, op te wekken Twee Waardige Leeraren, kwamen tot ons, namentlyk XIX De WelEerwaarde heeren Ph. E. Faure, predekahd Te Wijnberg en Wm. Robbertson predecant, aan Zwellendam, — jammerlijk bewoogen En verwondert Zoo veelen honderden menschen te vinden, geheel Verstooken van Een herder bedroefde hun, in zij Beloofde Alle meedewerking van hunne zijde om La deeze onze behoefte te voorzien; in wij ontflngen Dan nu ook onderligt, hoe wij ons volgens de ordening der Kerk gedragen moeten, Hoog Eerwaarde Heeren Wij smeeken, nogmaals om de vervulling, Onzer beeden aan welke vervulling Wij, niet twyfelen Want zouden min ons Christenen, biddende, om, Een Leeraar ;te rug stooten, daar alle Heijdenen Zelfs Aan die 'het teegenstaan de Selve ontfangen! neen Zulks Konnen wij niet denken, de rechtvaardighijd Onzer zaak en de overtuiging; de Almagtige steeds met Het oog der genaden, op ons neder ziet, en ons Een Helper in al onse noden is geweest, zal ook deze Zaak voorzeker, ten beste Keeren; ons voor uitsigte Staan op dit oogenblik beter dan ooit zoo dat wij nu dan ook zekerhyd, hebben; dat het een Waardig Leeraar; nimmer berouwen zal tot ons gekomen te Zijn in hoop wij spoedig de vervuiling onser beden Zullen zien in zoo doende Weeder opnieuw met onze Landgenooten in verstandhouding mogen geraken, Blijven wy, naa ons alle in ü goede, genegenhyd Aan bevoolen te hebben met hoog, achting; ons noemen — Hoog Eerwaarde Heeren, F. G. Wolmarans, 1 D. F. Jacobs, J Ouderlingen. P. J. van Staden, » C. J. H. Kruger, S. P. VlLIOEN, f t, t, a I Diakenen. P. F. Strijdom, i G. A. Bothma, ; H. D. L. Wij ondergeteekende uitmaakende de Kirke Raad der Nederduitsche Gemeente van Potchefstroom, Magaliesberg, Mariko, Origstad En Zoutpansberg; hebben in onse vergadering van heden beroepen, gelijk wy beroepen bij Deze tot onse herder en Leeraar De Wel Eerwaarde Heer • vertrouwende dat zijn Edelen dit Beroep zal Gelieve aan te nemen xx En door de heere En veylighijd tot onse uitgebreide Herderlose gemeente geleyd moge worden, om onder znne dierbare Zegen Lang En tot hijl van veele onstervelijken Zielen onder ons te arbeyden. F. G. Wolmarans, \ D. F. Jacobs, > Ouderlingen. P. J. van Staden, ) G. J. H. Kruger, Diaken. P. F. Strijdom, Diaken. S. P. Vilioen, Diaken. C. A. Bothma, Diaken Aan de Hoog Eerwaarde Heeren Leeden der Nederlandsch Hervormde Synode in s' Gravenhage. Hoog Eerwaarde Heeren.' Wh' Ondergeteekende verbinden ons indien wy een Gereformeerd Leeraar uk Holland mogte bekomen, dezelve een jaarlyksch inkoomen van 2600 Rds. (dat is / 2340.00 Nederlandsch) te verzeekeren, voor de betaaling van hetzelve, wij ons als borgen stellen. Aldus gedaan ter goeder trouw in onzen bijeenkomst. Mageliesberg (Hekpoort) 10 February 1849. F. G. Wolmarans, Ouderling. D. F. Jacobs, Out-Ouderling. P. J. van Staden, Ouderling. C. J. H. Kruger, \ S. P. Vilioen, > Diakenen. P. F. Strijdom, ; C. A. Bothma. A. H. Potgieter. Hooft Commedant. G. J. Kruger, Comedant. H. S. Lombardt, Landrost. [Bovenstaande brief is in het handschrift van Bührmann, die dus de opsteller is.] BIJLAGE X. BRIEF VAK DE HEER H. T. BÜHRMANN AAN Ds. J. E. DE VOOGT, PREDIKANT BIJ DE NED. HERVORMDE GEMEENTE VAN AMSTERDAM. Bührmann had Ds. de Voogt bij zijn vertrek beloofd hem „van de toestand der boeren enig berigt te doen geworden." Een vroeger schrijven van hem aan Ds. de Voogt is verloren geraakt. Uit zijn taal en spelling blijkt dat het hem, als Nederlander, nog wel aan enige scholing ontbrak, Het origineel berust in het Archief van de Commissie tot de zaken der Protestantse Kerken in Nederlands Oost- en WestIndië te 's-Gravenhage. Magaliesberg (Hekpoort) in Zuid Afrika, 28 February 1849. Liggende naar gissing op 24 graden Z.B. en 19° 30 min. O.L. WelEerwaarde Heer! Met den beede het den Almagtigen God behaagen mooge, UEd. deezen Letteren in zoo goeden gezondheid moge ontvangen als ik geniet, terwijl ik deezen schrijf, en UE. aan u beloften, om, indien zulks mogelijk was, iets tot der Arme en zoozeer verdrukte Landgenooten in Afrika tot stand te brengen, nog zuid willen voldoen? wende ik mij tot UEd. om met Heeren Directeuren en Commissarissen der Hollandsche Handelsmaatschappij Rederij, medetewerken om te tragten een waardig Leeraar te bekomen voor onzen Herderloozen Gemeenten? om dit doel te herijken ontvangt UE. hiernevens alle benoodigde stukken zoo als dezelve volgens opgaaf van de WelEerw. Heeren P. E. Faure, Predikant te Wijnberg en Wm. Robertson, Predikant te Swellendam (Kolonie Kaap de Goeden Hoop) noodig zh'n, ter bekoming eener door de Hervormde Synode geordend Leeraar, ik hoop dezelve voldoende zullen zhn en verzoek UEd., om indien dit doel bereikt kan worden, en UEd. alleen of met anderen Leeraren tezamen werkt vooral datgeene in het oog te houden dat ik UEd. in mijn vorigen geschreeven heb; daar het XXII voornaamste is het een Leeraar zij die weezentlijk gevoeld wat het Leeraarsambt is, en vereischt, en die niet enkel om maar een plaats- te hebben dit beroep aanvaard; want dan zoude hij hier zeer weinig nut doen, maar is het dat hij uit genegendheid tot de verdrukte aanneemt, dan zal hij zig nooit de stap voelen berouwen die hij gedaan heeft; want het spreekt van zelve dat als een volk 11 jaren lang zonder Leeraar is geweest, er ook veelen zaaken regt gemaakt moeten worden, maar zeeker is het dat er zoo iemand zal gevonden worden, wat het inkomen aanbelangt ook ik sta borg voor de betaling, hoewel hetzelve voor zulk een verarmd volk veel, ja! te veel is; betaald zal het egter worden, indien men alhier weeder eenigen Handel krijgd kan hetzelve verhoogd worden, maar nu gelooft mij, zoude het arme volk blijde zijn indien een Leeraar zig met iets minder tevreden stelden tot hunne zaaken beter een hooger bezoldiging'gedoogde; ik schrijf UEd. dat, omdat men niet weeten kan hoe UEd. of anderen nog iets ten besten in deezen zaak zouden kunnen bewerken, en dit te meer, daar ik anderen even... M in zulk een omstandigheid verwagt, te zullen handelen; ik ben nu 6 maanden alhier onder deezen menschen, en ik kan UEd. met waarheid zeggen ik nog geen enkelen penning verdiend heb, ook heb ik nog niet eens een vaste wooning, en weet ook evenmin waar het beste is ik my' vestigen zal, dan ben ik aan het eene, dan aan het andere einde des lands, en waarom dat? zal UEd. vragen, ik antwoord, met omdat ik genoodzaakt wordt om zoo te zwerven, niet omdat ik geen bestaan kan vinden of eene goede wooning krijgen; o neen! ik kan dat alles krijgen waar ik maar zeiven wil, maar daar verschijden wederwaardigheeden onder dit zoo zeer verdrukte volk, het welk door veele misln'ding in oneenigheid was, het noodigmaakte, heb ik dit gedaan, en hoop het te blijven doen zoolang het nog nuttig zal zijn; en ik durf en kan verklaren het my nog nooit berouwd heeft, en ook heeft het mij nog evenmin aan iets ontbroken, en den Almagtigen God heeft het my evenmin aan kragtof gezondheid doen ontbreken, en nu zeggen allen dat de zaak der Emigranten Sinds hun vertrek uit de kolonie, dat is van 1836 af, nog nooit zoo geweest is, dat is namelijk, in de Eensgezindheid en vreede onder elkander en ik kan zeggen het gebouw is voltooid en spoedig zal ik kunnen rusten, nooit kon ik denken dat ik tot zulk een werk geroepen zou worden, maar zwaar vald het mij niet. En zoude er dan Een i) Hier een woord onleesbaar xxiii Leeraar zijn die ook lust heeft om iets nuttigs te doen? ik smeek UEd. en allen met u, die in en voor deezen zaak willen arbeiden u best te doen, om een waardig man te vinden die niet enkel om geldelijk voordeel werkt, hij is thans veiliger dan ooit voor eenig gevaar, mogt het zijn dat de maatschappij haar werkingen ipgeef dan hoop ik UEd. daarom tog zal voortgaan met deezen zaak, daar men dan over de Kaap of Haven van Natal tot hier kan komen, en wij op aanschrijving dadelijk ZEd. zoude kunnen afhalen; God den Heere geeve egter dat op zulk eene wijze niet noodig zij, maar dat wij de vreugde moogen. genieten om ook nog eenigen Handel te krijgen; In hoop en vertrouwen den Almagtigen God deezen zaaken mogen zegenen, en onzen Land genooten mogen sterken in het werken voor ons welzn'n, en ons de genade schenken zal van dit werken de vrugten te mogen aanschouwen, blijf ik mh' steeds met Hoogagting noemen, WelEerwaarden Heer UwélEdelens Dvo. Dienaar, H. T. Bührmann. BIJLAGE XI. BRIEF VAN JONKHEER F. W. A. BEELAERTS VAN BLOKLAND AAN PROFESSOR LAUTS. In deze en ook In de volgende brief spreekt de schrijver op grond van bekendheid met de stand van zaken zijn diepste afkeur uit over de beschuldigingen van verschillende zendelingen tegen de boeren; beschuldigingen, die in Holland o.a. door Mr. O. Groen van Prinster er en Dr. Nicolaas Beets gewoon nagesproken werden. Lauts Archief. Rotterdam, 7 Februarij 1848. Geachte 'Heer en Vriend! Ter beantwoording uwer vragen, bij missive van 5 dezer gedaan, kan ik het volgende melden: 1. dat de Theologiae Doctor Tancred geen Predikant meer is, maar in Engeland Predikant (ik denk Episcopaalsch, omdat ik niet geloof dat de dissenters Doctores worden) geweest is, en, omdat men niet toestaan wilde, dat hij eene Roomsche vrouw trouwde, zijn ontslag heeft genomen, zün eens aan haar gegeven woord niet willende verbreken. Hü heeft zich daarop in de Kolonie niet verre van Grahamstown gevestigd, en is landeigenaar, of (om met Moorrees, die niü dit mededeelde, te spreken) schapenboer geworden, doch is door de Kafferinvallen in 1846 (en dus van den tegenwoordigen oorlog) totaal geruineerd geworden. HU is dus van alles sedert lang ooggetuige geweest. In de Almanac der Reg. wordt hh' dus niet gevonden, ook niet op de lijst der inwoners, daar er slechts twee zoodanige lijsten zh'n, en dat alleen van de zendelingen van Kaapstad en Grahamstown; 2. dat Moorrees mn' een exemplaar heeft beloofd van de bU afzonderlijke brochure uitgegeven brieven van Tancred, welke trouwens dezelfde zfln, als die, welke in derzelver geheel in de bfl U berustende Nummers van den Z. Afr. staan. Of Ml mh' nu een Hollandsen dan wel een Engelsch exemplaar zenden zal. weet ik XXY niet. Het Engelsen is het origineel, de Hollandsche vertaling is, m^jns inziens, dikwijls slecht en onverstaanbaar. In 't geheel zh'n zy met zulk een langwijlige saus overgoten, dat ik dikwijls in verzoeking kwam, ze over te slaan; — 't geen ik echter niet deed, omdat ik dan een belangrijke aanmerking of daadzaak, die hy aanhaalde, zou gemist hebben. M. en B. schrijven my', dat zij de gansche waarheid behelzen, en men er daarom zeer mede ingenomen is; 3. dat Capt. Harris Narratiye niet in mijn. bezit is, en dat ik niet begrijp, hoe Tancred als vriend der boeren, dat werk kan aanbevelen, daar Alb. Moutemont, in de historische inleiding van Delegorgué, er van zegt: „Le capüaine Harris, dans son voyage, publié en 1841 a Londres, est d'une grande injustice enters les Boers." In alle gevallen zal ik 't my aanschaffen, al ware 't alleen om het door Delegorgué te kunnen wederleggen; daartoe is 't zaak, met alle middelen van aanval des vyands bekend, te zjjn; 't zal dan dus ook ter uwer beschikking zyn. Zie, daar ontvang ik uwe letteren van heden met uwe rede op van Speijk; ik zeg er UEd. van harte dank voor. De uitklaring naar G. door UEd. toegelicht vindt ik alleraardigst. Ik vind het jammer, dat men niet te voren reeds Portugeesche papieren bekomen had; ik had gedacht, dat men daarmede gereed was; de gansche zaak staat dus nog eigenlijk zeer los. Enfin.... wij moeten nu den loop in stilte afwachten; maar zoo ooit, dan is in deze gansche onderneming Gods hulp noodig. Uit de Zeetijdingen zie ik dat de Animo op 6 dezer nog by de ton geankerd lag, hij schijnt dus op 5 alleen tot aan die voorpost te zijn geraakt; ik denk niet, dat hij nog finaal uitgezeild is, daar het steeds tegenwind is. Wel woei Zondag gedurende eenige uren de O. wind, maar te kort. De tijd ontsnapt mij door eene tusschenkomende visite, ik zal deze dus eerst morgen kunnen eindigen. Dinsdag 8 Febr. 1848. In de 2e editie van 't Hand.' lees ik dat de nieuwe Gouverneur Sir H. Smith op 1 Dec. in de Kaap aangekomen en met illuminatie enz. ontvangen is. Die goede Kapenaars zyn nu weer vol vertrouwen; zy moesten liever afwachten 's mans daden, perssmeer en woorden doen hier niets af, 't is 't systeem, dat veranderen moet, en dat blijkens den brief van Pretorius niet verandert, men XXVI schijnt den ondergang van al wat Hollandsch is gezworen te hebben en zich niet meer over de gegronde redenen van misnoegen onzer boeren te bekommeren. Niet eens aan Pretorius audiëntie te willen verleenen! Kunnen zij waarlijk wel iets anders doen, dan nu, met biddend opzien tot God, den Brit te verlaten, en in eigen krachten over de grenzen bescherming en veiligheid te zoeken? Voorwaar dat alles kan den Brit onmogelijk op den duur ten zegen gedn'en, en de verantwoordelijkheid is vreeselijk; te meer, daar de boei' niets vraagt, dan regtvaardigheid, iets waardoor hij waarlijk altijd gemakkelijk te regeren is. Nog eens over de beantwoording van Groen's brochure nadenkende, geloof ik toch, dat het beter is nu Uwe recensie op het punt in quaestie te leveren, dan het geheel en al tot de uit te geven brochure uit te stellen; deze laatste toch strekkende tot vervolg en aanvulling uwer vorige, moet zoo volledig mogelijk zijn; daartoe zijn bronnen te raadplegen, die ik deels uit Engeland, maar ook deels uit de Kaap ontboden heb. Daardoor zal er dus veel tijd verloopen en komt bijv. de recensie dus eerst over een jaar, dan mist zij haar doel, en maakt geenjuidruk, terwijl het boekje van G. toch hu reeds genoeg punten aanbiedt, waar het te treffen is. Men zou bijv. van het door hem zeiven gestelde punt uitgaande, dat men, alvorens eene zaak te prijzen en aan te bevelen, naar dezelve een behoorlijk onderzoek doen moet, en zich vergewissen, of wat opgedischt wordt, waarheid behelst, kunnen vragen, of hij dan niet uit andere werken dan uit de rapporten der zendelingen zeiven zyne bewijzen trekken moest; en dat hij dus niet kan volstaan, gelijk hij doet, met te zeggen: indien ik in 't een of ander punt dwaal, of partijdig ben, dan ontslaat mijne verwijzing naar die Zend. rapporten mij van verder bewijs. Wilde hij zijn boekje niet anders dan als een bloote vertaling aan 't publiek aanbieden, de zaak ware anders, maar nu is hij wel degelijk aansprakelijk voor 't geen hu' van de Zend. naschrijft, daar hij hunne gezegden tot de zijne maakt. Met toepassing van die verpligting tot bewijs en onderzoek op zyn 3e gedeelte, vraag ik: li waar is 't bewijs van de farizeesche hoogmoed der boeren, en hun trotsch gelöof, dat de zaligheid hun niet kan ontgaan? Waar is 't bewys, dat hunne godsdienstigheid niet anders is dan traditioneel en formalistisch? De Zend. bewijzen zeiven, dat zij dit niet gemoedelijk en behoorlyk hebben onderzocht, want zy weten niet eens met zekerheid te zeggen of de boeren dagelijks in den Bijbel lezen, iets dat elke XXV I reisbeschrijver weet mede te deelen, en dat zij door van hunne gastvrijheid gebruik te maken, hadden kunnen weten. Hoe kunnen en durven zij dan met zekerheid die zware beschuldiging van farizeismus staande houden? hoe kunnen en durven zn' dan daarbij voegen, dat zü bü de boeren geene sporen van waar geloof gevonden hebben? Zijn zij hartenkenners? En wanneer zü dan verhalen, qu'ils (de boeren) nous ont tourmenté, pour avoir un missionaire, is dat dan niet een tegenbewijs? Is dat dan niet een tegenbewijs van 't geen er ook te lezen staat, dat zij zich over hunne eeuwige behoudenis niet bekommeren. 2. Hoe durft, hoe kan men, als men regtvaardig en gemoedeujk denkt, van de verwoesting der Zendeling-huizen bij de afgrüsenjke moordenaars Dingaan en Mozilikatzi een punt van beschuldiging maken? als men weet, dat dit geschied is in eenen regtvaardigen oorlog, na de verraderlijkste en afschuweliikste moordtooneelen van die beiden, en nadat men de Zendelingen als zwijgende toeschouwers daarvan had aanschouwd. Dit alles verzwijgen de Fr. Zend. in weerwil dat' zij ''t moeten of althans kunnen weten; dit verzwijgt Groen, ofschoon hij 't uit uw boekje weet. 8. Hoe durft men na dit zooeven gezegde de boeren beschuldigen van ongegronde vooringenomenheid tegen de Zendelingen, .vooral als men weet, dat in alle twisten met de Kaffers en inlandsche stammen de Zend. altijd de partij der zwarten getrokken hebben. 4. Hoe kan men van 't reizen op Zondag een misdaad en ondeugd maken? En buitendien heeft men niet onderzocht, of er ook een dringende rede voor was; 't geen men waarlijk wel vermoeden mag, wanneer men juist bü andere schrüvers en ook bü UEd. leest, dat zij streng den rustdag vieren. Zou welligt de slag van Waterloo te bejammeren zün, omdat zij op Zondag gewonnen is? Of heeft Napoleon, die aanvaller was, ze daarom verloren? 5. Hoe kan men de boeren noemen overweldigers (envahisseurs) ? tenzü men alle Europëers, die Koloniën hebben, tenzij ook de Zendelingen voor de plek, die hun huis beslaat, overweldigers noeme. 6. Hoe kan en durft men zonder bewijs beweren, dat de rede der emigratie louter is de honger naar land en slaven?» 7. Waar zün de ondeugden der boeren? die men niet bepaaldeüjk verkiest aan te wijzen- maar onder den onbestemden naam van leurs vice8 of pêches aan te duiden, enz. enz. In één woord er straalt bü de Zend. door eene zoo groote vooringenomenheid voor de zwarten en tegen de Boeren, dat zij zeer partüdig blijken te zün, en de Hr. Groen aan zün pligt tot onderzoek niet voldaan ïi xxviii heeft. Indien dit bij hem ernst ware geweest, dan had hij zich in de eerste plaats tot UEd. moeten wenden. Van den voorgenoemden der Fr. Zend. om voor de Boeren werkzaam te zullen zijn, geloof ik zeer weinig. Men ziet, qu'ils ont du être tourmentés pour avoir la promesee d'un missionnaire. Buitendien men zou de boeren, die vrijheids- en onafhankelijkheidslievend zijn, welligt niet zoo gemakkelijk aan die geestelijke heerschzucht kunnen gewennen, terwijl men niet van hen naar Parijs jaarlijksch zou kunnen schrijven dat men honderden heidenen bekeerd had. Indien UEd. tot zoodanige recensie overgaat, dan zou UEd. er kunnen bijvoegen, dat UEd. dit of in 't volgende jaar nog een brochure hoopt uit te geven en daarin alles door Engelsche en Fransche getuigen zal staven. Tot genoegen van UEd. te zien, waarschijnlijk Vrijdag der volgende week. Mijn respect aan Mevr. Hoogachtend, E. W. A. Beelaerts v. B. P.S. Zend mh' s.v.p. de couranten van Oct. en Nov. morgen terug, daar men er mij naar gevraagd heeft. BIJLAGE XII. BRIEF VAN JONKHEER F. W .A. BEELAERTS VAN BLOKLAND AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Rotterdam, 29 April 1848. Geachte Heer en Vriend! ; Hierbij ontvangt UEd. in dank terug 't stukje van Ohrig, en voorts ter lectuur een journaal van wijlen Mevr. Howe, geboren de Mist, die haren vader ih 1807 vergezelde, zij verhaalt niets, dan 't geen wij weten, en alles is slechts even aangestipt, maar daar 't niet in den handel is, dacht ik, dat 't U wel aangenaam zyn zou, 't in te zien. Ook gaat hiér weer een pakje couranten bij, waarin onze boeren aan de Modderrivier niet gunstig voorkomen: ook vindt men er een antwoord in van Pottinger aan Pretorius, waarbij hfl in een spottenden en hooghartigeh toon antwoordt, dat hij den Lt. Gouv. van Natal meer gelooft dan Pr., tevens zeer naif zelf zijn eigen onkunde bekennende. Thans is de vrede met de Gaika's gesloten, voor zoolang als 't duurt! Nu liggen er nog couranten tot 2 Januarij voor mij aan 't postkantoor te Londen, maar daar de port is & 1.18, zoo laat ik ze liggen, dit spyt my zeer; ik heb B. geschreven, ze my nooit weer dan per gelegenheid te zenden; en heb hem dezelfde nummers op die wijze nogmaals aangevraagd. Uw 2e deel der landverhuizers zou in dezen akeligen ty'd, waarin de politiek alleen gelezen wordt, en de beurs gesloten büjft, geen koopers vinden, 't is 't best, te wachten: maar hoe staat 't met uwe politico-flnantieéle brochure by Beyerinck ? Hoe is 't met uwe verhuizing ? ik hoop toch niet dat UEd. in de volgende week Leiden al verlaat. Zoo neen, dan kom ik UEd. in Mei of Juni nog wel eens bezoeken. Wat zullen wy nu gelukkig worden met die regtstreeksche verkiezingen 1 ? Maar 't moet wel; de tydgeest en de couranten willen 't. Intusschen is er by ons Goddank nog by uitzondering orde en rust; Moge 't blijven en 't godsdienstig element levendig blyven! want aan 't verdwynen van dit laatste heeft men de anarchie in Frankryk en Duitschland te danken. Weet UEd. ook iets van de Amino? Van Douvres is hy te Lissabon aangekomen, én van daar in Maart uitgezeild naar Gibraltar, gelijk de courant zegt: Gibraltar blijft steeds fictie doch heeft men xxx te Lissabon het verlof bekomen voor Delagoabaai, of is het op avontuur ? Ik ben hier zeer benieuwd naar; heeft UEd. ook tijding van Hoogendijk ? Het laatste boekje van Groen tegen het Zendeling-Gen. heb ik nog niet gelezen. Naar ik hoor is 't dezelfde aanval, dien hij vroeger tegen de Herv. Kerk geiïgt heeft, maar des te minder hier gegrond, daar het Zendeling-Gen. geen Geref. maar Protestantsch Genootschap is. Maar bij Groen c.s moet men geheel Groeningsch zijn, of men wordt verketterd, adres die kadet-zendeling, die geen Groninger, maar ook geen groeninger is. Ik moet u nog mededeelen, dat ik ontdekt heb, dat sommige menschen niet gewoon zijn, aanteekeningen te lezen, bijv. met 't boekje van Groen en van UEd. en van Beets (des Christens schuld aan den heiden) is dit, weet ik, bij sommigen, en nog wel bij Heeren, gebeurd; mij is dit onbegrijpelijk, want voor mij is dit dikwijls de basis van 't boek, maar daar dit nu zoo is, zoo geef ik in overweging de noten in de text te weven; men moet 't dan wel lezen. Ten aanzien van dat boekje van Beets moet ik zeggen dat 't eigenlijk niets anders is dan een extract uit Hoffman's Missions Geschichte, maar 't ergste is, dat men de grofste leugens, zonder in een ander boek onderzoek te doen, overneemt, vooral is dit erg, wanneer 't ons eigen volk, onze nationale eer geldt, aangerand door een vreemdeling: zoo kraamt B. 't oude sprookje uit van jagtpartijtjes der Boeren op de Boschjesmannen, 't welk door Lichtenstein reeds bepaaldelijk tot een leugen verklaard wordt. Maar 't schijnt helaas in de tijdgeest te liggen, om de laster te bezigen niet alleen in politieke, maar ook in godsdienstige zaken, en dat nog wel door geestelijken, alles mits 't doel maai- goed is. 't Zou niet kwaad zijn de boven aangehaalde woorden van Deleg. tot uw motto te maken. Hieraan gedachtig, moet ik nog aanmerken, dat bij Lichtenstein en Thompson van menscheneten gesproken wordt, maar als van een praatje van een inlander; zei ven hebben Zij, of de boeren, er geen ontmoet en hechten er ook geen stellig geloof aan; dit blijft dus altijd niets anders dan een praatje. Over Pooi termans heb ik naar de K. geschreven. Ziehier een heel epistek Meld my spoedig iets van UEd. en zend mij 't boekje van Tydeman s.v.p. terug, indien UEd. 't gebruikt heeft. Na mijn respect aan Mevr. verzocht te hebben, blijf ik met hoogachting en vriendschap UEd. Bw. B. P. W. A. Beelaerts v. Blokland. BIJLAGE XIII. BRIEF VAN DE HEER W. MOLL, HOOGLEERAAR IN DE GODGELEERDHEID TE AMSTERDAM, AAN PROFESSOR LAUTS, WIE HIJ OM INLICHTINGEN VERZOCHT VOOR DE HEER D. VAN DER HOFF, KANDIDAAT TOT DE HEILIGE DIENST. Moll en van der Hoff, béiden afkomstig uit Dordrecht, kenden elkaar aan de Leidse Hogeschool, waar de eerste in de jaren 1830—'36 en de laatste in de jaren 1833—'40 studeerde. Lauts Archief. 16 Juny 1852. Hooggeleerde Heer! Belangstelling in het lot van een' man, die hulp behoeft, geeft mij vrijmoedigheid U deze regelen te schrijven. Een man van 36 a 38 j'aren, die Theol. Candidaat en Proponent bij de Hervormde kerk is, en te Leiden studeerde en de'laatste jaren van mijn verblijf aldaar, heeft ten gevolge van verschillende omstandigheden, naar ik meen, buiten zijne schuld liggende, het niet zoo ver kunnen brengen, dat hij eene kerkelijke betrekking verkreeg. Na verschillende betrekkingen bekleed te hebben op een paar Amsterdamsche kantoren (laatstelijk bij den Boekhandelaar Pr. Müller alhier), ziet hij zich verpligt naar eene nieuwe uit te zien, en daar hü eene vrouw zonder kinderen heeft, zal hu' er ligt toe besluiten in het buitenland een beter fortuin te zoeken dan hem hier te beurte viel. Hij denkt over de Kaapkolonie en bepaaldelijk over Port-Natal, maar verlangt zeer van iemand, die met de maatschappelijke toestand aldaar bekend is, eenige inlichting, zoo mogelijk ook hulp. Hij heeft mij op TJ gewezen en ik ben zoo vrij TJ voor hem te vragen, of er naar uw oordeel voor een man in zijn toestand bU de Port-natalers eenige verwachting op succès kan bestaan, zoo hij, eenmaal aldaar overgebragt, zich aanbood als onderwijzer xxxii öf in de godsdienst, öf in de oude en nieuwe talen, lezen, schrijven enz., of tot eenige administratieven arbeid ? hij schijnt mij een mensch van goede geestvermogens, en heeft een zeer goed voorkomen. Met eenig antwoord op bovenstaande vragen, Hooggel. Heer! zal ondergeteekende zich zeer verpligt rekenen. Hij noemt zich met gevoelens van hoogachting Uw dienstw. Dienaar, W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. BIJLAGE XIV. BRIEF VAN DE EERW. HEER D. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Am'stebdam, 20 Juny 1852. WelEd. Hooggeleerde Heer! Na ons mondeling onderhoud ten huize van den Heer F. Muller alhier heb ik terstond mijn werk er van gemaakt mijne documenten terug te krijgen, die nog berustende waren bij de Commissie voor de zaken der prot. eeredienst in Nederl.-Indië, met dat gevolg dat ik dezelve ontvangen heb,, met uitzondering van mijn diploma als proponent, hetwelk volgens schrijven van den Secretaris niet gevonden wordt in de 'archieven, doch dat ik hiervan gemakkelijk een afschrift bekomen kan bij de commissie, voor welke ik mijn examen heb afgelegd. Ik ben dus nu in bezit van een bewijs van afgelegd propadeutisch examen, een van candidaat in de Godgeleerdheid, een dat ik tweemalen voor de professoren der theologische fakulteit mijne gaven als prediker heb doen hooren, en eindelijk een diploma, onderteekend door den minister van Eeredienst, dat ik ben ingeschreven als adspirant voor de kerkelijke dienst in Nederlandsch Indië. Ik zal nu nog eenmaal aan bovengenoemde commissie schrijven, met verzoek om nog eens nauwkeurig te willen zoeken naar mijn diploma als proponent, aangezien ik stellig overtuigd ben dat het bij haar berustende is, omdat ik nooit als adspirant voor de kerkelijke dienst in Nederl. Indië had kunnen ingeschreven worden, indien ik mijn diploma als proponent niet had ingeleverd. Het is derhalve zoo klaar als de dag dat zij hetzelve heeft of gehad heeft en zoek geraakt, daar ik hetzelve niet terug ontvangen heb. Mogt ik het echter onverhoopt niet kunnen krijgen, zal ik mij moeten getroosten met een afschrift, hetgeen ik hoop dat ook voldoende zal zijn. Nu is mijn vriendelijke vraag aan TJ, Professor, wat ik verder doen moet tot bevordering van mijn plan, hoe, onder welke voorwaarde en wanneer ik als leeraar naar de uitgeweken boeren in Zuid Afrika zou kunnen vertrekken. Wat de reiskosten betreft xxxiv heb ik wel eenige hoop gekregen, dat men die, althans voor een gedeelte voor mij zou zoeken bijeen te zamelen, doch zoolang ik geen zekerheid heb dat ik derwaarts als leeraar vertrekken kan, worden die pogingen nog niet in het werk gesteld. Wat ik u dus vriendelijk verzoek, Professor, is, mij zoo spoedig mogelijk te schrijven, wat er van de zaak zy en wat er nog gedaan moet worden. Intusschen zal ik my morgen of overmorgen begeven naar de Heeren Teding van Berkhout, Koenen en anderen en hunne medewerking vragen tot bereiking van mijn oogmerk. Daar myne opregte bedoeling- is alleen Christus te prediken en dien gekruist, als den eenigen naam, dien den menschen gegeven is om zalig te worden, gelijk Petrus zegt, Hand. d. Apostelen hoofdst. 4 vs. 10—12, zoo twijfel ik niet aan de medewerking van diegenen, die in dien geest het christendom verlangen gepredikt te hebben. WelEd. Hooggeleerde Heer! In afwachting uwe geëerde rescriptie noem ik mij met hoogachting en aanbeveling, UEd. Dw. Dienaar, De. van der Hoef, Candidaat tot de heilige dienst. BIJLAGE XV. BRIEF VAN DE HEER VAN DER HOEF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Amsterdam, 30 Juny 1852. Geachte, Hooggeleerde Heer! Heden morgen bij Professor Moll zijnde, raadde hij mij aan u ten vriendelijkste te verzoeken mij zoo spoedig mogelijk, kan het zijn per ommegaande post, toe te zenden de door u geteekende verbandbrief en de verklaring die ten doel heeft de noodige gelden tot uitrusting enz. bijeen te zamelen. De rede, dat ik hiermede wat haastig ben, is, en dit zal u wel willen verschoonen, dat en Professor Moll en juist die personen, bij wie hij denkt het best te zullen slagen, zeer spoedig de stad verlaten en naar buiten trekken. Jammer is het dat ik mijne aanvrage aan de commissie voor de zaken der prot. kerken in Nederl. O. eh W. Indiën tot inzegening niet ééne week vroeger heb kunnen doen, daar zij juist vergaderd is geweest. Nu zal zij buitengewoon bijeen moeten komen. Een der leden heeft mn' echter dezen morgen, verzekerd dat hij zijn best zou doen die bijeenkomst in het laatst van July zou plaats hebben en alsdan aan mijn verlangen zou voldaan worden; in alle gevallen zal het geschieden vóór mijn vertrek. Hiervan dus verzekerd zijnde zal ik van mijnen kant zorgen dat alle mijne benoodigde papieren in orde zijn. Het hangt nu alleen maar van af, Professor, om aan de zaak geheel en al zijn beslag te geven en daartoe zijn noodig de bovenvermelde bewijzen van uwe hand. Vriendelijk is derhalve mijn verzoek mij die zoo spoedig mogelijk te zenden, waarmede UEd. ten zeerste verpligten zal die zich met achting en aanbeveeling noemt, Hooggeleerde en Zeergeachte Heer! UEd. Dw. Dr., Dk. van der Hoef, Oandidaat tot de heilige dienst. BIJLAGE XVI. TWEE STUKKEN, WAARIN PROFESSOR LAUTS VERKLAART DE EERWAARDE HEER D. VAN DER HOFF, KANDIDAAT TOT DE HEILIGE DIENST, IN NAAM VAN DE VOLKSRAAD VAN DE ONAFHANKELIKE BOEREN BENOORDEN DE VAALRIVIER, TOT HUN PREDIKANT AAN TE NEMEN ; EN WAARIN DE HEER VAN DER HOFF VERKLAART DAT HIJ DAT AMBT VOOR VIJF JAREN AANNEEMT. Lauts Archief. Uit naam van en voor den Achtbaren Volksraad der Uitgewekene en Onafhankelijke Afrikaansche Hollanders, • benoorden de Vaalrivier, in Zuid Afrika, wordt door den ondergeteekendë aangenomen den Candidaat voor de Heilige Dienst Dk. Van Der Hoff om als Predikant van de Nederlandsche Hervormde Kerk, en als onderdaan van gezegden Achtbaren Volksraad, zich te begeven naar Zuid Afrika, op eene bezoldiging van achttienhonderd Gulden Nederl. Geld, in het jaar, en zulks van heden af, met de verdere voordeelen, daartoe staande, zich verbonden hebbendé geene andere betrekking te zoeken, van nu af, binnen den tijd van vijf jaren. Kampen (Nederland) den ln Juli 1852. Laüts. Ik de ondergeteekendë door den Heer Lauts te Kampen, uit naam van en voor den Volksraad der uitgewekene en onafhankelijke Afrikaansche Hollanders, benoorden de Vaalrivier in Zuid-Afrika, aangenomen om als predikant van de Nederduitsche hervormde gemeente en als onderdaan van gezegden Volksraad mij te begeven naar Zuid-Afrika, op eene bezoldiging van achttien honderd gulden, Nederl. geld en verdere voordeden daartoe staande, onder verband geen andere betrekking te zoeken, van nu af, binnen den tijd van vijf jaren, verbind mij hiertoe bij deze. Dk. van der Hoff. Amsterdam (Nederland) 1 July 1852. BIJLAGE XVII. BRIEF VAN DE HEER VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. I Amsterdam, 8 July 1862. Geachte Heer/ Ik haast mij aan uw verlangen te voldoen met u inliggend de papieren in mijn bezit u toe te zenden. I. mijn diploma als adspirant voor de kerkelijke dienst in Indië; II. mijn diploma als theologieae candidatus; III. mijn bewijs van afgelegd propadeutisch examen; IV. een testimonium van de theologische faculteit der Leidsche Hoogeschool, dat ik- twee maal een leerrede gehouden heb en aan alle verpligtingen als candidaat voldaan heb enz. Dus vier stuks. Zoodra ik de andere papieren heb, zend ik ze u dadelijk. Wat aangaat het inzamelen van gelden gaat niet zoals ik vewacht had. Bij- uwe aanbeveeling heeft Prof. Moll een brief geschreven dat hij, kennis genomen hebbende van mijne aanstelling, mijne zaak aan landgenooten aanbeveelt. Voorzien van die beide aanbeveelingen ga ik met eene lijst ter inteökening rond bij zulke persoonen als mij door Prof. Moll en anderen worden aanbevolen. Sedert Maandag heb ik tot nu toe juist tien inteekenaars op mijne lijst gekregen, gezamentlijk voor eene som van ƒ 135. Jammer dat er zooveelen reeds uit de stad zijn, en die enkelen nog die hier zijn, zijn met de warmte zoo moeijelijk te huis aan te treffen. Alleen 's morgens tusschen 9 en 10 ure. Ik tref er eiken dag toch eenigen aan, dan is mijne moeite niet te vergeefsch. Doch Professor! ik meen u my gezegd heb, dat u ook desnoods in de helft van de reiskosten zou voorzien, hoe is dat ? Antwoord mij hier op eens s.v.p. Met hoogachting na groete noem ik mij UEd. Dw. Dr., D. van der Hoff, beroepen predikant bij de Afrikaansche Hollanders. BIJLAGE XVIII. BRIEF VAN PROFESSOR LAUTS AAN DE VOLKSRAAD IN HET OVERVAALSE. DEZE BRIEF IS BLIJKBAAR NIET EEN LETTERLIKE KOPIE, DOCH IS „ONGEVEER ZOO GESCHREVEN" ALS DE VERZONDEN BRIEF. Lauts Archief. Ongeveer zoo geschreven 10 July 1852, en weder op 5 Aug. 1852. De Hoogleeraar Lauts aan Dm Volksraad der onafhankelijke Afrikaansche Hollanders, benoorden de Vaalrivier in Zuid-Afrika. Hoe mijne pogingen sedert onderscheidene jaren steeds hebben gestrekt om scheeps communicatie met u te doen onderhouden, u van schoolonderwijzers en inzonderheid van een Predikant te voorzien is — vlei ik mij — bij u bekend. Ik ben er thans in geslaagd een Candidaat voor de Heilige Dienst te ontmoéten, genegen om in uw midden, het Leeraarsambt waar te nemen. God dankende dat Hij in Zijne wijsheid heeft goedgevonden, een Leeraar en Voorganger voor u te beschikken, heb ik den Heer Candidaat van der Hoff op den ln dezer maand in Uwen naam en te Uwen behoeve aangenomen als Predikant op uwe bezolding van ƒ 1800 N.C. 'sjaars en verdere voordeden daartoe staande overeenkomstig de kérkeordening in Zuid-Afrika in zwang. Daar de „Vasco Da Gama" nog niét terug was en het tijdstip der nieuwe uitrusting voor het minst zeer onzeker, ben ik voornemens den Predikant met zijne Echtgenoote te doen vertrekken met het schip dat met den aanvang van de maand Septb. aanst. naar de Kaap de Goede Hoop zal vertrekken (Denkelijk De Beatrix, kap. Verschoor). — Het zal dus van belang zijn dat van uwentwege bij zijne aankomst tér Kaapstad, voor eene behoorlijke ontvangst worde zorg gedragen, én voor de reis van daar naar u toe. Bovendien zal er moeten gezorgd worden dat bij aankomst aan den kapitein kunnen worden voldaan, het passagegeld voor Ds. van der Hoff en zijne Echtgenoote dat ƒ 600 of ƒ 700 N.C. zal bedragen. Ik reken daarop natuurlek. Mogt de Volksraad tevens verlangen een of meer van de onderwijzers, die met dezelfde scheepsgelegenheid de reis van hier uit naar Zuid Afrika zullen doen, dan staat het aan u hen daartoe uit te noodigen. Overigens Gode bevolen. BIJLAGE XIX. BRIEF VAN DE HEER VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS OVER HET INZAMELEN VAN HET NODIGE GELD VOOR ZIJN UITRUSTING VOOR TRANSVAAL. Lauts Archief. Amsterdam, 11 July 1852. WelEdele, hooggeleerde Heer! Inliggend vindt u mijne geboorte-acte, heden door mij uit Dordt ontvangen. Mijne andere papieren zh'n u zeker reeds vóór een paar dagen geworden. Zoodra ik de nog ontbrekende ontvang, zal ik ze u zenden. Met het inzamelen van gelden gaat het langzaam vooruit. De meeste menschen zijn uit de stad en die er nog in zijn, moeijelijk te spreken, zoodat ik tot heden nog slechts ƒ 165.— bij elkander heb kunnen krflgen. Hierbij komt dat ik soms aanmerkingen hoor maken, die nogal scherp zijn zoowel voor mij als voor u. Ik wenschte wel dat wij het op eene andere manier konden vinden. Professor Moll is^niet zeer ingenomen met eene advertentie in de bladen; morgen spreek ik er hem nog eens voor 't laatst over, want overmorgen gaat ook hij uit de stad. Indien hij er nu niet toe kan besluiten zijn naam te leenen, wat dan? Doch hoe dit ook zij, ik voor mij blijf, eenmaal zoo begonnen, op den ingeslagen weg voortgaan, hoewel ik u bekennen moet dat die weg mij vrij moeijelijk valt; ja zelfs ben ik besloten om te gaan naar Utrecht, Zeist, Driebergen, Haarlem, Leiden, Haag, Rotterdam, in welke plaatsen ik van dezen en genen eenige adressen of aanwijzigingen van persopen heb. Hebt u nu soms in genoemde plaatsen menschen van invloed, aan wie u mij zoudt kunnen aanbeveelen, doe dit dan s.v.p. en meld mij dit zoo spoedig mogelijk. Ik zal dit alles nog beproeven, doch ik vrees waarlijk dat ik de vereischte som zoodoende toch niet zal bijeen krijgen en wat dan gedaan? De tijd verloopt langzamerhand en er is buitendien nog zooveel te doen; daarbij komt dat ik thans reeds geheel buiten betrekking en dus zonder verdienste ben, en reeds een begin heb gemaakt met een xl en ander te verkoopen om van te leven! Had ik nu maar zekerheid dat alles in orde kwam, dan was het niets, doch nu, zoo de zaken thans staan, is dat geheel anders. Geef mij dus, Professor, inlichting, raad en daad, dankbaar zal zulks erkend worden door hem, die zich met ware hoogachting en aanbeveèling noemt Uw Ed. Dw* Dr. Dk. van den Hoff, beroepen predikant bü de Afrikaansche Hollanders in Zuid-Afrika. Amsterdam, 11 July 1852. BIJLAGE XX. BRIEF VAN DE HEER VAN DER HOEF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Amsterdam, 17 July 1852. Hooggeachte Heer.' Uwe geëerde letteren van' den 13den dezer in orde ontvangen; in minzaam antwoord op dezelve dient dat ik er op reken met het einde van Augustus of het begin van September te Botterdam naar Zuid-Afrika scheep te gaan. Hierbij een lijst van goederen voor de uitrusting, waarvan de onkosten globaal bij uitgetrokken zijn. Verder vindt u hierbij 1°. een verband dat ik het beroep naar Z. Afrika heb aangenomen, 2°. mijne trouw-acte; 3°. geboorte-acte mijner vrouw; 4°. bewijs van lidmaatschap mijner vrouw; 5°. bewijs van afschaffing. Wat bedoelt u met de burgerlijke attestatie van beide? U verlangt eene opgave der personen, die ik te Amsterdam gesproken heb. Bedoelt u daarmede degenen, die op mijne lijst voor eene zekere som. zou hebben ingeteekend? Zij zijn de volgende: Prof. Veth ƒ 25.— „ Moll „ 10.— Adv. Amersfoordjfc „ 50.— L. Huisenga „ 10.— J. A. Kleinpenning „ 10.— P. C. van Eeghen „ 10.— H. A. G. Brumend, pred „ 5.— J. J. v. Güsen „ 5.— G. Wendelaar 10.— H. G. Oyens „ 5.— L. H. Schouwenburg „ 10.— A. van Geuns „ 5.— Prof. Domela Nieuwenhuis , 5.— Du Monchy „ 5.— J. R. Hasebroek, pred „ 2.50 E. J. Koch % 5.— J. de Bosch Kemper n 5.— J. J. Bredius . . . 5.— ƒ 182.50 xlii Uit nevensgaande lijst blijkt, dat ik nog verre af ben van de benoodigde som voor uitrusting. Doch u schrijft: voor zooverre gij die uitgaven niet zult kunnen bekostigen, zullen daartoe de penningen moeten gebruikt worden, die door u zullen worden ontvangen. Aangezien ik nu die uitgaven niet bekostigen kan, ben ik dan nu gemachtigd om van het ingezamelde geld met den aankoop van een en ander een begin te maken? Zoo ja, dan zal ik het eerst beginnen met mij een geheel nieuw Dominé's-tenue of pontificaal aan te schaffen, verder die kleederen te laten vervaardigen, waardoor wij beide fatsoenlijk voor den dag kunnen komen. Vindt u dat goed, meld mij dan zulks s.v.p. Voor de gegeven adressen en verdere inligtingen zeg ik u dank. Ik zal trachten de volgende week hier in de stad nog eenige inteekenaars te verkrijgen en ga dan waarschijnlijk naar Utrecht en Zeist. Overigens is Prof. Moll niet direct tegen eene advertentie, doch wil het eerst nog eens inzien, hoe het op den ingeslagen weg gaat en dit niet gaande, dan door middel van de Nieuwsbladen. Hierbij ten slotte een brief voor Mej. de Wed. Stuckie. Wil u zoo goed zijn baar die ter hand te stellen met het lijstje van uitrustingen ? Hoogachtend, noem ik mij, na groete UwEd. Dvc. Dr. Dk. van den Hoff. BIJLAGE XXI. BRIEF VAN DE TrBTEVR VAN DER HOEF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Amsterdam, 6 Aug. 1852. Professor! Bijgaande vindt u mijne attestatien en hier volgende een verslag mijner pogingen gedurende deze week. Ik kan hiermede echter kort zijn, want eerst heden morgen gelukte het mij uit handen van den Heer Koenen ƒ 5 te ontvangen (zegge vijf gulden) nadat ik ruim l1/» uur (zegge anderhalf uur) had moeten wachten eer ik hem kon te spreken krijgen! Ik beriep mij natuurlik daarop dat hij van u wel eenig schrijven zou ontvangen hebben, gelijk u mij verzekerd hebt te zullen doen, doch hij zeide mij in langen van u niets gehoord te hebben. Dat maakte terstond geen heel goeden indruk en de slotsom was, na mij wel een half uur met allerlei vragen die ik moeijelijk of in 't 'geheel niet beantwoorden kon, op de pijnbank gelegd te hebben, dat ik vijf gulden kreeg. Van andere ontmoetingen die ik bij anderen aangetroffen heb, zal ik hier maar zwijgen. Dit wel mondeling. Ik word bijna huiverig om naar Utrefcht te gaan, te meer omdat ik er geen vrij logement kan krijgen, waarop ik nog al gerekend had. Evenwel geloof ik het nog te zullen wagen. Ik ga echter eerst morgen naar Dordt en zal zien of ik daar, in de plaats mijner geboorte, niet beter slagen kan. Lukt het ook daar niet, dan over Gorkum (waar ik een goede kennis heb die er nog al warm in zit) naar Utrecht en vervolgens terug. Het ergste van de zaak echter is dat de tijd verloopt en ik met mijne uitrusting geen voortgang kan maken. Daarbij komt dat Professor Veth en Moll die, zooals u bekend is, de eene voor / 25, de andere voor ƒ 10 ingeschreven hebben zonder te betalen, nu afwezig zijn, en wat mij zoo ongerust maakt, mij geen van beiden antwoorden op mijn schrijven van dingsdag, waarin ik hun beleefdelijk vroeg hoe en wanneer ik over de mij toegedachte gelden 12 xuv disponeren kon. Nog meer. Heden morgen ga ik naar Prof. van Gilsen die voor / 10 heeft ingeschreven zonder te betalen, en deze zegt mij dat ik in de volgende week maar eens weerom moet komen. Hij had het zo druk! Ge kunt dus wel begrijpen, Professor, dat ik zeer slecht bij kas ben. Met hoogachting, UEd. Dw. Dn., D. van der Hoff. BIJLAGE XXII. NOTA DOOR, PROFESSOR LAUTS AAN Ds. VAN DER HOFF MEE GEGEVEN. Lauts Archief. Nota voor Ds. Dk. Van Der Hoff. : 1. Op 10 JulL1852 is door L.[auts] aan den Volksraad geschreven, door tusschenkomst van den onderwijzer J.' Groenendaal te Faure Smith in de Souvereiniteit. Gelijktijdig door tusschenkomst J. J. Smuts Editeur van het Dagblad Zuid-Afrikaan, Walstraat Kaapstad. 2. Nogmaals op 5 Aug. onder couvert van J. J. Smuts per mailboot die d. 12 Aug. uit Engeland zou vertrekken. 3. Bij aankomst aan de Kaapstad U te wenden tot den President van de Synode of aan Ds. P. E. Faure, Praeses van de Synodale Commissie; verder aan alle predikanten. Zich tot geene stellige aansluiting verbinden. Hierover moet de Volksraad beslissen. i. Aan DHr. J. J. Smuts vragen of hij my ook bij elke scheepsgelegenheid franco eenige nummers van De Zuid-Afrikaan kan toezenden. 5. Onderzoek doen naar de behoefte aan Onderwijzers en de behandeling welke de verder uit te zenden onderwijzers hebben te wachten, aan de Kaapstad en in de Gemeenten. 6. Welke gezindheid bezielt de meeste ingezetenen, vooral buiten Kaapstad, jegens Nederland ? 7. Zou men genegen wezen een Nederl. Candidaat als Predikant voor de Kaapkolonie te ontvangen en waar zullen de benoodigde gelden voor de passage beschikbaar zijn ? Dezelfde vraag geldt ook voor de uitgewekene Boeren. 8. Beroepsbrief in blanco door de Gemeenten. 9. Hoe kan in de Souvereiniteit voorzien worden in de passagegelden, naar de Kaapstad, in de reiskosten naar het Transgariepsche voor onderwijzers? 10. Te vragen om een afschrift van de overeenkomst met de Engelschen gesloten, die waarbij Bührman is tegenwoordig geweest en die waarbij Pretorius is geweest. XLVI 11. Standplaatsen van de Predikanten. 12. Van wege L.[auts] de complimenten aan DH. Blankenberg, (de oude), J. S. Berning, Ds. Spijker, Bührman. 13. Bührman met de Animo naar de uitgewekenen gekomen, heeft van wege hen met de Portugeezen en Engelschen verdragen helpen sluiten. Wat en waar thans ? 14. Welke zijn de dorpen der onafhankelijke Boeren. Hoeveel is die, en de algemeene bevolking onder hen, welke zijn de afstanden der dorpen onderling? 15. Welke overeenkomst bestaat thans met de Portugeezen? 16. Bij aankomst: wie is rnet de betaling der passage-gelden belast — verder aan DHr. Berning te vragen of die ingevolge den brief van de wed. Stuckie zal betalen? ✓ BIJLAGE XXIII. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF VAN AF HET SCHIP TE HELLEVOET AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. ' 2 September 1852. Geachte Heer en Vriend.' Ik schrijf deze weinige regelen ter reede van Helvoet en zal dezelve vervolgen in zee en met den loods medegeven. Wij zijn beide frisch en gezond, het eten en drinken is vrij goed, onze medepassagiers, vooral de vrouwelijke, nog al luidruchtig en twee nog al dikwijls schreeuwende kinderen, zoodat ik vrees dat er voor studie niet veel gelegenheid zijn zal. Aan tafel gaat het tot heden vrij ordelijk en gepast Ik bid en dank voor en na het eten. Men hoort mij zeer aandachtig aan, hetgeen mij zeer verblijd, zoodat ik reeds hoe langer zoo vrijmoediger begin te worden, en ik volstrekt geen vrees koester om op den ingeslagen weg voort te gaan. Bijzonderheden der vermelding waardig zijn er niet voorgevallen. De wind is gunstig doch het schip nog niet zeilree. Hiermede zal nog wel een a twee dagen aanloopen. Terwijl ik deze schrijf gaat er juist iemand van boord naar Hellevoet die mij vraagt of ik brieven heb mede te geven. Ik verander dus van plan en roep u bij deze mijn laatst vaarwel toe. Groet uwe waarde familie, vooral ook mijne hooggeachte en lieve vriendin Marie en hare zuster, benevens mijn waarde vriend Ds. van Meurs en zijne echtgenoot en- kinderen. God zij met u allen. Omnia fausta. 1.1. D, van der Hoff, predikt. 3 September 1852. dag Professor, groet ook van mijnentwege allen die belang in ons stellen en zoo veel voor ons gedaan hebben. Vaarwel, uw Dienares en Vriendin, (gët.) A. M. van der Hofe, Gb. van Otterloo. BIJLAGE XXIV. BRIEF VAN DE HEER S. HOFMEYR, DIE OP 11 JUNIE 1840 ALS STUDENT IN DE GODGELEERDHEID TE UTRECHT WAS INGESCHREVEN EN IN 1857 PREDIKANT WERD TE COLESBERG, AAN Ds. W. A. VAN MEURS, DIE LN DE JAREN 1842—'74 PREDIKANT WAS BIJ DE NED. HERVORMDE GEMEENTE VAN KAMPEN. Van Ds. Van Meurs maakt Ds. Van der Hoff ook melding in zijn brieven, en hij heeft kort voor zijn vertrek naar Zuid-Afrika voor hem nog een preekbeurt waargenomen en ontving van hem een aanbeveling bij de Z. Afr. Kerk. Jufvr. Stucki was de weduwe van Ds. A. C. Stucki, die in 1847 op de zeereis van de Kaap naar Natal is overleden. Haar naam wordt ook meermalen in de brieven van Ds. Van der Hoff genoemd. Zij heeft hem in velerlei bijgestaan bij het gereedmaken om naar het voor hem onbekende land te reizen. Vermoedelik ligt hier de oorsprong van het verhaal later in Zuid-Afrika door de heer Smellekamp verbreid als zou Ds. Van der Hoff een comediant geweest zjjn. Dit verhaal kan hier op goede gronden worden tegengeproken. Noch aan het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, noch aan Professor Moll, die Van der Hoff persoonlik kende, noch aan Ds. Van Meurs, noch aan Ds. Van Meurs noch aan Professor Lauts zelve was iets bekend wat Ds. Van der Hoff zou hebben verhinderd om Predikant te worden In Transvaal. Dat hij eengeruimen tijd op een beroep moest wachten, was het lot, dat hij wegens de overvloed van proponenten met zeer velen in zijn dagen delen moest. Lauts Archief. Utrecht, 10 Sept. 1852. WelEerw. Heer! Hoewel persoonlijk aan u onbekend, zoo zijt gij mij nogtens niet geheel vreemd, want ik ken u door mijn Broeder Mcolaas. Ik hoop noch altijd voor dat ik het land verlaat met u in nadere kennis te komen, en vervoeg mij nu tot u om inlichtmg. in eene zaak die voor de Kaap nog al van belang is, ik bedoel de zaak van Ds. v. d. Hof die naar de Kaap is vertrokken. Ik schrijf aan u in vertrouwen en beloof u dat ik niet anders den een bescheiden gebruik zal maken van hetgeen gij mij hieromtrent zult mededeelen. XLIX Vele tegenstrijdige dingen is mij van hem verhaald, als dat hij proponent is, en vroeger als comediant heeft geageerd, en daar hij 't laatst zoo ik meen boekverkooper te Kampen was, zoo geloof ik dat gij mij het best informaties omtrent hem geven kunt; want door een Domine aan de Kaap wordt om inlichting gevraagd. Wees zoo goed van mij openhartig mede te deelen wat gij aangaande hem weet (het kerkelijk boekje zegt dat hij in 45 proponents gedaan heeft) en wees van mijne bescheidenh. in dezen nog eens verzekerd. Daar morgen de laatste dag is-waarop ik brieven naar de Kaap met de Maal van Sept. kan verzenden, zoo zult gij mij uiterst verpligten als gij mij dadelijk antwoordt, dan .kan ik het morgenavond nog weten. Hoe gaat het Jufvr. Stuckie en hare zuster? Wees zoo goed aan beide mijne hartelijke groete te geven, en zijt van de onbepaalde hoogachting overtuigd van Uwen Dw. Dr. en Vriend, S. HÖFMEYK. Ik heb gehoord dat Prof. Lauts spoedig naar Utr. hoopt te komen; echter wensch ik gaarne nu, en wel van u het een en ander omtrent Ds. v. d. Hof te weten, daarom schrijf ik u in vertrouwen. BIJLAGE XXV. BRIEF VAN DE HEER J. J. H. SMUTS, REDAKTEUR VAN „DE ZUID AFRIKAAN", AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Kaapstad (Kaap de Goede Hoop) den 4e November 1852. Hoog Geleerde Heer! Ik heb de Eer de ontvangst te erkennen uwer geëerde letteren mij met de Maalboot in de maand September ter hand gekomen, en U te beiïgten, dat ik dadelijk werkzaam geweest ben om aan uw gedaan verzoek te voldoen. Ik heb de verwachte aankomst van den WelEerwaare Heer van der Hoff dadelijk in mijn Nieuwsblad de „Zuid Afrikaan" bekend gesteld, en de mededeeling aan den Volks Raad in het Over-Vaalsche, zoo spoedig mij dit mogelijk was, verzonden. Er gaat naar dat oord geen geregelde post, en ik ben derhalve verpligt geweest eerst te overleggen hoe ik deze belangrijke mededeeling hare bestemming kon doen bereiken. Ik vertrouw dat ik hierin geslaagd ben, en dat die blijmare de verhuisde Broederen, op het oogenblik dat ik schrijf reeds zal hebben bereikt. Kort na de ontvangst van uwen brief heeft de Synode van de Hollandsche Gereformeerde Kerk dezer Volkplanting in de Kaapstad zitting gehad, en de Transvaalsche Gemeente is op haar verzoek bij die gelegenheid in de kerk dezer volkplanting ingelijfd, en staat derhalve onder het beheér der Synode, zoodat de WelEerwaarde Heer van der Hoff bij zijn aankomst, zich bij den Actuarius om de legitimatie zijner Onderwijs Acte zal moeten vervoegen, alvorens hij zijne bediening onder de Emigranten zal kunnen aanvaarden. Ik hoop van harte dat er deswegens geen hinderpaal zal bestaan, en zal van mijnen kant alles aanwenden om den WelEerw. Heer van der Hoff met raad en daad bij te staan. Gedurende de behandeling van het punt omtrent de inlyving der Trans-Vaalsche Gemeente bemerkt hebbende dat men voornemens was bij de eerst volgende gelegenheid een voorstel ter tafel te brengen om die gemeente van een Leeraar te voorzien, heb ik het li raadzaam geoordeeld de aandacht der vergadering onmiddellijk te vestigen op de verwachte aankomst van den WelEerwaarde Heer van der Hoff, met den gunstigen uitslag dat het besluit genomen werd om het aan de afgevaardigden van de Kaapstad op te dragen, dien Heer bij zijn aankomst met raad bij te staan. Ik zend TJ hiernevens een uittreksel uit de „Zuid Afrikaan" de deswegens gehoudene discussien bevattende. Hopende met dit een en ander aan uwen wensch voldaan te hebben, en TJ bedankende voor de belangstelling omtrent het heil onzer verhuisde geloofsgenooten aan den dag gelegd, Heb ik de Eer mij te noemen, Hoog Geleerde Heerl Uw Hoog Géleerdens Dw. Dienaar, j. j. H. Smuts. P.S. sedert het schrijven van bovenstaande, zijn Dominus van der Hoff en Echtgenoot alhier op gisteren 5e Nov. behouden aangekomen. Eene mededeeling van Zijn WelEerwaarde gaat hiernevens. BIJLAGE XXVI. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Zaterdag 6 November.1852, in de Kaapstad. Professor! Gisteren zijn wij in goeden welstand hier gearriveerd. Toen ik met de boot aan wal gebragt was, was de eerste, die mij aan wal aansprak, de Heer Smuts. Een charmant mensch. Hij is mijn mentor. Hij had logies reeds voor mij besproken in een logement in Longstreet, alwaar ik ook mijn intrek genomen heb. Terstond liet Smuts inspannen, terwijl mijne vrouw bij een zijner kennissen uitrustte, en wij gingen en route. Eerst naar Dn. Faure, den Actuarius Synodi, om bij Z.Ed. mijne papieren te vertoonen en hem tevens den brief van D. v. Meurs ter hand te stellen. Ik werd zeer koeltjes door Z.W.Eerw. ontvangen, doch na inzage mijner papieren, en na lezing van bovengen, brief veranderde hij geheel van toon, zeggende volstrekt in mijne vestiging geen zwarigheid te zien en dat hij mij in allen deele zooveel hü kon zou aanbeveelen, dit tegelijk vergezeld doende gaan van den raad om mij terstond te vervoegen naar den jongen D. Murray, predikt, te Bloemfontein, die met de Transvaalders het best bekend was. Hierover lieten wij geen gras groeien, maar gingen terstond Murray in zijn logement opzoeken. Ongelukkigerwijs was hij niet te huis; doch wij spraken af tegen 7 ure in den avond terug te komen, hetgeen gebeurde en het geluk was ons gunstig, want wij troffen hem te huis. Dit jonge mensch is het factotum der Transvaalders. Wat hij goedkeurt, keuren zij goed, wat hij afkeurt, al is het slechts door schouder ophalen, dan keuren ook zij het af. Dit zeide hü mij zelf wel niet, maar dit heb ik heden morgen van Sluiter vernomen, die ook in stad, mij reeds vroeg een visite kwam brengen. Om kort te gaan, dit jonge mensch is mij zeer genegen, ik heb wel een half uur met hem zitten praten, ofschoon hij de. dringendste bezigheden had en nog zoo veel te verrichten, daar zijn lui vertrek op heden bepaald is. Bij dit gesprek waren ooktegenwoordig de predikant van Pieter Maritzburg, de Heer Faure en Dn. Robertson, Praeses van de Synod. Gomm, Deze laatste raadde mij aan om zoodra mijne papieren gelegitimeerd waren, terstond per stoomboot naar Natal te stoomen, hetgeen tegenwoordig in 6 dagen gedaan wordt, mijne vrouw hier te laten, en ik verder over land naar de Transvaalders en als het ware mij daar vertoonen op goed geluk af of ik het geluk zou hebben hen te mogen bevallen zoo dat zij mij beroepen. Robertson "en Faure stapten op, en zij waren niet zoodra weg of Murray raadde mij dit plan ten sterkste af. Neen zeide hij, dat doet ge niet. Ik vertrek morgen, .Ik ga eerst, nog hedenavond, naar den Actuarius Synodi, zeg hem dat hij in qualitate qua een brief schrijft aan de Transvaalders met berigt van mijne aankomst etc. etc. Ook gij van der Hoff, zeide hij, schrijft een brief aan den kerkenraad te Mooirivier, daarin uwe aankomst mededeelende met bijvoeging, dat gij gekomen ben om huri herder te zijn en derhalve van hen ten stelligste verwacht dat zij alles vergoeden zullen en. u ten eerste een beroepsbrief moeten toezenden en gij tot zoolang in de Kaapstad blijft. Dit heb. ik gedaan, natuurlijk in heel beleefden vorm. Juist terwijl ik. deze zit te schrijven roept men mij, ('t is thans Zaterdag 6 November voormiddag 10 ure) met de boodschap dat Dn: Murray mij wenscht te spreken. Hij komt mij zeggen dat hij bij den Actuarius Synodi geweest is; dat ik met mijn brief (die ik hem had laten lezen en welken hij zeer goedkeurde) naar hem toe zou gaan, zullende hij r alsdan denzelve in den zijne insluiten en opzenden door tusschenkomst van gezegden Murray naar de plaats zijner bestemming. Overigens dient ge te weten, Prof., dat de Transvaalders op hun verzoek kerkelijk bij de Kaap ingelijfd zijn, zoodat geen beroep door hen geschiedt dan aan dezulken, die wettiglijk door gezegde Kaapsche kerk erkend zijn. Dit nu word ik, want mijne papieren zijn in orde. Faure is mij genegen, de jonge Murray zal zijn uiterste best voor mij . doen, ja bij het heengaan daar zooeven drukte hij mij met zooveel hartelijkheid de hand alsof wij malkander reeds jaren gekend hadden, mij zeggende, dat hij niet twijfelde of wij zouden onze kennismaking spoedig hervatten en voortzetten, terwijl het hem het grootste genoegen zou doen, als hij iets aan mijn doel kon bevorderlijk zijn, hetgeen hij niet twijfelde of dat zou wel bereikt worden. Mij verder Gods besten zegen wenschende ging hij heen. liv Vergeef mij, Professor, mijn verward schrijven, ik ben zoo gehaast. Deze sluit ik in bij Smuts, die moet hem hebben om elf ure, aangezien, om 12 ure de maalpost sluit. Groet de Dames Stuckié hartelijk van mij, vooral ook D. v. Meurs en familie benevens allen die belang in mij stellen. Wees overigens zoo goed een lettertje te schrijven aan mijn zwager en hem mijn goede overkomst etc. te melden en dat ik hem met de volgende mail zelf zal schrijven, daar ik nu volstrekt niet kan. Mag ik ook vragen of gij ook mijne' behoudene overkomst wil melden aan mijne lieve moeder; adres de Wed. P. van der Hoff, Voorstraat D. 29 te Dordrecht. Zoo ik over het algemeen hier hoor, en ook door Sluiter mij hedenmorgen gezegd werd, is er voor de schoolmeesters weinig vooruitzicht om geplaatst-te worden, vooral voor degenen, die niet perfect Engels kunnen spreken en onderwijzen. Ja welligt zeide hij mij, door invloed van D. Murray in de Souvereiniteit. Doch overigens ziet het er slecht voor die menschen uit, die zooals de Heeren Hoffman en Meeuwsen thans zoo op lossen voet zijn overgekomen. De Synode die thans vergaderd is geweest, heeft dan ook ten aanzien van de onderwijzers maatregelen genomen, zullende zij voortaan dezelve ontbieden en vooral onder voorwaarde de engelsche taal magtig. Enfin hierover nader. God zij met u. Van der Hófk. BIJLAGE XXVII. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Hierin worden ook aangehaald twee brieven van Generaal A. W. J. Pretorius aan de beer Smuts, die hem bericht had, dat Ds. Van der Hoff verwacht werd als Predikant voor Transvaal. . Lauts Archief. Kaapstad, 24 January 1853. Professor .r Mij refereerende aan mijn schrijven van November 1852, dient deze hoofdzakelijk u mede te deelen de ontvangst van twee brieven van Pretorius, waarvan hier copy: „Magaliesberg, 17 November 1852'; Aan den Heer J. J. H. Smuts. Mijnheer! UE voor ons soo seer belangrijke brief van den 16 October is mij op heden geworden waarmeede ik oogenblikkelijk werksaam ben denzelfde voor den kerkeraad te brengen dog ik haast mij UE voorloopig kennis te geven dat ik ten volle instemt met UE plan dat den weleerw. van der Hoff naar Natal moeten vertrekken want van daar kan wij hem beter haaien het is van ons naar den baai van Natal slegs 20 a 21 schoften maar van ons naar den Kaap is seer ver ik sal van UE of van den WelEerw. v. d. Hoff zelfs dadelijk wilt weeten of hij naar Natal vertrek en wanneer en selfs sijne aankomst aan Natal . soodat wij dan beter in staad zijn voor berijdsels te maaken den. WelEerw. Heer af te haaien. Wü ben met groote dankbaarheid aan den Professor den Hoogleeraar Lauds onzen dankerkentenis voor zijne sorg hetwelk hij aan ons beweesen heef voor een behoeften waar wij met soo een groote gemeente soolang sonder herder en leeraar heef omgezworven totdat het den algoed Godt behaag heef den harten dier mannen op te wekken sig om ons te dekken wij hebben desen voor ons soo gewigtigen saak altoos met gebeeden aan den Albestuurende en gelijdende hand Godts toevertrouw welk ik hoop die den verdere gelijder van ons verwagte leeraar sult sijn tot dat den blijde uur sult ontstaan dat onsen leege kerken niet langer naar een leeraar sal vraagen en den gemeente denselven met een Bedweede hoof en betraande oog moeten aanschouwen. Deesen saak aan UE trouwe sorg overlaatende ben ik met den meeste hooachling uweled onderdanige dienaar A. W. J. Pretorius, Commd. genl." „Magaliesberg 25 November 1852, den WelE. Heer J. J. H. Smuts. Mijnheer nogmaals UE berig van den 16 Oct. te erkennéh is deesen om UE te berigten als dat ik den berigten van den WelEerw. Leeraar v. d. Hoff voor den Kerkeraad en andere beamten geleg heef op den 20 deeser meede ook den brief van Professor den hoogleeraar Lauds voorgeleg en het is met een gevoel van groote dankbaarhijd van een ieder aangenomen en is het aan mij gelaaten den Eerw. Heer van der Hoff met sijne frouw en goederen soo gauw ik hoort waar sijn Eerwaarden v. d. Hoff ben zooveele wagens te senden om hen op den mees mogelijken en spoedigste wijs in te laaten haaien dog salt ik nu wilt weeten waar ik sijn Eerw. salt krijgen en wanneeren hoeveele wagens er salt wereijs worden. Wat aangaat den schoolonderwijzers is op den dorpen op elk dorp een dog soo sij voor den Buitendistrikten wil koomen welk nog van een zeer groote behoefte in het onderwijs en geboeken waart soo sullen ef wel seker 2 of alle 3 die Heeren beesigheeden en werk en plaats sijn want het land is seer uitgebrijd soodat er voor nog veele sulke menschen satter plaats sijn. Seer verblijd sal ik sijn schielijk van UE of van den WelEerw. van der Hoff een nader berig te ontvangen. WelE Heer Mijne werksaamheid aan UE berig hebt ik LVII den eer mij met den meeste hoogachting te noemen TJB onderdaanige dienaar A. W. J. Pretorius, Comm. genfl. P.S. ÜE voorslag dat den Eerw. van der Hoff naar Natal sal gaan is den besten voor hem en ook voor ons om hem schielijk af te haaien dog den Kaapstad is over land voor ons bijna onberijkbaar, deselfden Pretorius." Bovenstaande brieven zoo getrouw mogelijk gecopieerd, heeft de Heer Smuts - verleden week in een zijner couranten geplaatst, natuurlijk gezuiverd van spel, taalfouten enz. Ter uwèr opheldering diene, dat de Heer Smuts, uw brief aan Pretorius opzendende er een brief van zich zeiven had bijgevoegd met de vraag of het niet goed zou zijn dat ik over Natal mijne reis naar hen zou doen en tevens berigten dat er tegelijk met mij drie onderwijzers mede kwamen, die welligt ook gaarne in het Transvaalsche zich zouden willen vestigen — van hier dit antwoord, aangaande die Heeren en de goedkeuring van het plan om over Natal mijne reis te vervolgen. Op deze brieven heeft de Heer Smuts in hoofdzaak geantwoord dat het van hem afhing om mij ten spoedigste onder hen te zien, indien hij slechts zorgde dat mij de noodige gelden werden ter hand gesteld. Ik heb er een lettertje van mij toegevoegd, hem bedankende voor zijne genomen moeite, hem verder verwijzende naar het schrijven van den Heer Smuts-. Geld is dus nog de hoofdzaak. Men twijfelt er hier echter volstrekt niet aan of dat zal wel komen; te meer omdat ook hierop ten sterkste heeft aangedrongen de Scriba van de Synbdale Commissie. Deze namelijk, Dns. Faure alhier, heeft terstond na mijne aankomst aan den Volks- en kerkenraad geschreven, berigt gevende van mijne aankomst niet alleen, maar er ook een krachtige aanbeveeling bijgevoegd om, aangezien nu aan hun dringend verlangen voldaan zou worden in de overkomst van eenen leeraar tot hen, zij nu ook van hunnen kant moesten toonen daar wat voor over te hebben en dus zoo spoedig mogelijk de noodige gelden ter mijner beschikking te stellen. Op dat schrijven kan nu alle week antwoord komen. Zoo ge merken kunt is de postgemeenschap naar het Transvaalsche nog zeer gebrekkig. Zeventig dagen zijn er mede heengegaan eer Smuts antwoord had op zijn schrijven van 16 Octöber; 30 dagen is namelijk zijn brief naar Pretorius onder weg geweest en het antwoord daarop 40 dagen. En dit gaat nog altijd niet zeker, want de post brengt de brieven slechts tot aan de grenzen der Souve- LVIII reiniteit. Men moet dus in een dier plaatsen een agent of correspondent hebben, die zich belast met de verdere bezorging over de Vaal. Zoo schreef Smuts dan ook aan zijn correspondent te Winburg, die terstond per expresse te paard den brief naar Pretorius heeft opgezonden. Vandaar is die slechts 30 dagen onder weg geweest. Als men dus geen correspondent hier in de Colonie heeft, blijven de brieven aan Pretorius en anderen over de Vaal hier aan het postkantoor liggen en men slaat er geen acht op; of het gebeurt ook wel dat men aan het postkantoor hier aan Smuts vraagt of hij zich belasten wil met die brieven; zooals nog onlangs met een paar brieven, een uit Utrecht en een uit Amsterdam het geval was. Doch ge begrijpt ligt dat Smuts met dezelve geen haast maakt, zijnde hij natuurlijk niet genegen voor onbekenden geld voor expressen van Winburg uit te schieten. Zoo ge weet wilde de kaptn. mijne goederen niet laten volgen zonder betaling; hij heeft hier echter den volgenden dag in toegestemd, indien ik hem een schriftelijk bewijs wilde geven, dat ik niet betaald had. Dit heb ik gedaan. Nu komt de kaptn. waarschijnlijk weer in April hier aan, ben ik in dien tusschentijd van gelden voorzien, dan zal ik de noodige beschikkingen maken dat mijne passage betaald wordt en ik dat briefje terug krijg. Van den Heer Bernink kan ik geen geld krijgen. Hij zou zijn best doen enz. enz. Ben brave, vooral orthodoxe man, maar geen vriend van Prof. Lauts!! Tegen de Hoffmans moet hij gezegd hebben dat hij zich niet bemoeide met Dominees of schoolmeesters door Lauts gezonden. In mijn bijzijn keurde hij een plan goed van Dn. v. d. Velden, met wien ik kort na mijn aankomst alhier in gezelschap was, namelijk om in alle Hollandsche nieuwsbladen eene advertentie te doen plaatsen, de menschen waarschuwende voor de onvergefelijke handelwijze van Prof. Lauts, ten aanzien van het overzenden van onderwijzers naar de Kaap. Ik heb hieromtrent nog eenige onaangenaame woordenwisseling met die Heeren gehad. Enfin, dat zijn van die dingen die ge u niet sterk aantrekken moet. Wat mijn verblijf alhier betreft, zult ge best over kunnen oordeelen als ik U slechts zeg: dat ik tot heden toe (en tot zoolang als ik vertrek) ben gelogeerd bij den Heer Smuts, hiervan uitgezonderd de eerste 14 dagen, die ik in een logement heb doorgebragt. Wij zijn bij die lieve menschen als te huis. Met een woord: ik weet niet hoe te vergelden aan Smuts alles wat die man voor mij doet. Door zijn toedoen is mij ook van eenige onbekende vrienden £ 25 ter hand gesteld. Ik heb hiervoor gekocht een .horlogie en andere lix noodzakelijke dingen. Zoo kan ik dus geduldig afwachten naar antwoord uit het Transvaalsche. Ik heb hier reeds 4 malen gepreekt en eens aan den Wijnberg, zoo ik hoor tot genoegen van velen. Overigens ben ik tamelijk gezond, met uitzondering dat ik nu en dan door de sterke afwisseling van klimaat nog al zware kouw vat. Ook mijne vrouw is vry wel. Zoodra er van Pretorius antwoord is en ik den juisten tijd van mijn vertrek weet schrijf ik u nader. Wees intusschen hartelijk van mij en mijne vrouw gegroet. Groet ook van mijnerwege mijn beste van Meurs en zijn lieve vrouw en familie, benevens de dames Stuckie. Adieu I geheel de uwe, D. van der Hoff v.d.m. 18 BIJLAGE XXVIII. TWEE BRIEVEN VAN Ds. VAN DER HOEE AAN PROFESSOR LAUTS, MET EEN BRIEF VAN OUDERLING F. G. WOLMARANS UIT POTCHEFSTROOM AAN Ds. VAN DER HOFF. Lauts Archief. Kaapstad, 2 Maart 1853 Myn Waarde! Bijgaande brief van den ouderling Wolmarans van Mooirivier, zoogetrouw mogeiyk gecopieerd, ontving ik den 22sten february jl. Dezelve was ingesloten in eene missive van denzelfden aan den Eerw. Faure alhier gerigt. Tot opheldering diene: 1° Er wordt gezegd dat Pretorius aan Smuts geschreven heeft een brief met verzoek om alle onkosten te willen voorschieten enz Dien brief heeft Smuts niet ontvangen; wat hiervan zy weten wy dus niet. Het zal zich wel nader ophelderen. 2° Zoo ik u vroeger geschreven heb, weet ge dat terstond na myne aankomst alhier door mij aan den Volksraad en aan Pretorius of aan een der kerkeraden in Transvaal een brief geschreven is en tevens een döör den Eerw. Faure in zijne hoedanigheid, als Scriba der Synodale Commissie — die brieven zijn den Heer A. Murray, die zoowat circa 10 Nov. a. p. van hier is vertrokken, ter bezorging toevertrouwd;.terwyi hymy tevens beloofde niet alleen die brieven zoo spoedig mogelyk te zullen bezorgen, maar ook alles te zullen doen wat in zijn vermogen was om mijne zaak te bespoedigen. En zie hier wat hy gedaan heeft. Die brieven zijn ongelukkig achtergeblevenen eerst den 5den Jan. jl. schryft hy naar Mooi-rivier! Enfin. Ook dat zal zich wel nader ophelderen. Bovenstaande zal wel genoeg zijn om u den brief van Wolmarans te doen begrijpen; dit nog alleen dat afdragen beteekent: teruggeven of restitueeren. Dadelijk na ontvangst van den brief van Wolmarans heb ik ZijnEd. geantwoord; hoofdzakelyk van dezen inhoud: dat, ofschoon de Synodale Commissie by monde van den Heer Faure weigert om my geldelijk te hulp te komen, ik echter door andere vrienden der Transvaalsche republiek geholpen zal worden en dientengevolge myn vertrek van hier bepaald heb met de Stoomboot die in het laatst van Maart naar Natal vertrekt, kunnende dus LXI aldaar half April arriveeren, weshalve hij zoo goed zou willen zün tegen dien tijd aldaar de noodige wagens (drie) gereed te hebben. Om u dit mijn schrijven weer goed te doen begrijpen diene ter opheldering het volgende: 1°. Niettegenstaande de ouderling Wolmarans van Mooirivier schriftelijk aanvrage gedaan heeft aan Faure als Thesaurier der Synodale kas, om mij met geld te hulp te komen en niettegenstaande mijn mondeling verzoek om hetzelve, hij weigert zulks evenwel op grond er niet., toe geregtigd te zijn. Ik heb hierover met Spijker en Heins gesproken, die als mijn raadgevers door de Synode zijn aangesteld; Deze beide Heeren nu zullen mijn verzoek om uit de Synodale kas geholpen te worden zelf schriftelijk aan Faure rigten om van ZijnEerw. dienaangaande ook een schriftelijk antwoord te komen, ten einde te weten, waarom het mij geweigerd wordt. Dit verzoek is eergisteren 28 Februarij gedaan. De uitslag weet ik nog niet. Hierover nader. 2°. Moet ge weten dat ik niet vroeger voor in het laatst van Maart vertrekken kan. Vooreerst: is den 24sten Februarij jl. mijne vrouw bevallen van eene dochter, en ofschoon alles zeer voorspoedig gaat, zoo durf ik toch nu de reis nog niet ondernemen. De gelegenheid was anders goed, want de boot ligt op vertrek, zij wacht op de Maalboot uit Engeland en vertrekt altijd 1 a 2 dagen na aankomst derzeive. Die Maalboot moest nu reeds den 24sten Februari) hier zijn geweest, doch zij komt nog maar niet opdagen. Ik laat dus deze boot voorbijgaan en vertrek met de eerstvolgende. (De passage-gelden op die boot naar Natal zijn 12 guinjes of £ 12.12 per persoon, en doet de reis gewoonlijk in 10 a 14 dagen). 3°. Terstond toen Faure mij weigerde geldelijk te hulp te komen en ik zulks aan dezen en gene mijner vrienden hier mededeelde, was er onder anderen een (Marquard (Jan), zwager van Smuts) die -mij aanbood om mij £'200 voor te schieten, ik heb zulks voorwaardelijk geacepteerd, in de hoop of soms Faure nog van gedachte veranderen mogt, of dat er misschien nog nadere tijding van Pretorius komt, dat heel waarschijnlijk het geval zal zijn; — Gebeurt dit echter niet in den loop dezer week, dan neem ik het geld op onder levensverzekering en breng de onkosten die daarmede gepaard gaan in rekening der Transvaal. Van die gelden zal ik ƒ 600 Hollandsch deponeren bij den Agent van de Rochussen, den Heer Fruter, om te dienen voor de onkosten mijner passage van Holland.. Lxir Kaapstad, 10 Maart. Predikant Faure heeft aan Dr. Heijns op zijn schriftelijk aanvrage om mij uit de Synod. kas te ondersteunen, het volgende geantwoord: .1 Maart 1853. A. C. Ik zelf denk met u dat eene ondersteuing kerkelijk aan Ds, van der Hoff verleend, beter zou staan dan door Individuen, maar ik heb noch regt noch magt om hem vut het Synodale fonds de geeischte ondersteuning van £ 200 voor te schieten. Ik heb daarom vroeger en later aan dien Heer gezegd wat privaat zoude kunnen worden gedaan om hem behulpzaam te wezen. Het is wel zoo dat de Synode tot de inlijving of adoptatie heeft besloten maar het is alsnog twijfelachtig, of de Transvaalschen de voorwaarden gaaf zullen aannemen daar zij op de offlcieele mededeeling niet hebben geantwoord. (was get.) t.t. A. Faure. Heden 10 Maart heb ik £ 200 op levensverzekering opgenomen, daar er nog geen nader schrijven van Pretorius is ontvangen, en ik mij van het noodige moet voorzien. Kaapstad 10 Maart 1853. Waarde Heer en Vriend! Inliggend vindt UEd eene copy van een brief door den ouderling Wolmarans van Mooirivier aan mij geschreven vergezeld van eenige ophelderingen. Hiernevens zend ik U ook eenige Nommers van de Zuid-Afrikaan, waarin ge verscheidene belangrijke bijzonderheden betreffende de Transvaal vinden zult. Het antwoord van Faure aan Heijns geeft u eenige inlichting aangaande de inlijving der Transvaalsche gemeenten in de Kaapsche kerk. Ge ziet dat Zijn Eerw. vreest of liever het twijfelachtig beschouwt of de Transvrs. dé voorwaarden der inlijving gaaf zullen aannemen. Wat die voorwaarden zijn waarom zij zouden aarzelen weet men niet, daar dezelve door de synodale Commissie in het geheim schijnen gesmeed te zijn, en Faure er zich niet over uitslaat. Welligt bevatten dezelve bepalingen die met hunne onafhankelijkheid strijdig zijn. LX III Mijn gevoelen en dat van meer anderen is, dat de Transvaalschen mijn komst ten hunnent zullen afwachten om alsdan die zaak gezamentlijk nader te bespreken. Ook dient ge te weten dat het verzoek der Transvaalschen om inlijving in de Kaapsche kerk slechts geschied is mondeling: wel te verstaan toen P. Faure van Wijnberg en Robertson van hunne Commissie-reis in Transvaal teruggekeerd zijn, hebben zij aan de Synode den algemeenen wensch der Transvalers om inlijving kenbaar gemaakt en op het rapport dier Heeren dus is aan dien wensch gehoor gegeven maar nooit is eenig schriftelijk document noch van de gezamenlijke Transv. gemeenten noch van den Volksraad vertoont, waaruit die wensch blijken kan. Ge ziet dat het dus met die inlijving nog geheel twijfelachtig is. Wachten de Transvrs. op mijne komst om dienaang. mijne gevoelens te hooren, voorloopig wil ik u wel verzekeren dat door mij nooit oftenimmer eenige voorwaarden zullen aangenomen worden die de strekking hebben om of de kerkelijke of de politieke onafhankelijkheid te bedreigen. Wij zullen echter spoedig ontdekken hoe de vork in de steel zit en schrijven ü hierover wel nader, in de hoop dat U zulks aangenaam zij. Doe mij het genoegen en antwoord mij terstond na ontvangst dezes. Meld mij dan eens of ge nog een goed onderwijzer beschikbaar hebt. Liefst een jong, ongehuwd mensch (want meisjens zijn hier in Transvaal in abundance), die tevens goed kan voorzingen en in staat godsdienstig onderwijs aan kinderen te geven. Mogt ge iemand kunnen vinden die het orgel bespelen kan, die zou éeh £ 20 op een jaar meer waard zijn. Ik vraag TJ zulks, denkende dat ik zoo iemand zal kunnen gebruiken. Is dit het geval dan zal ik zorgen voor passage gelden. Bij zyne aankomst alhier kan hy zich vervoegen bij Smuts editeur van den Zuid-Afrikaan, die hem verder naar Natal bezorgen zal, van waar ik hem per wagen zal laten afhalen. Overigens zy u bekend dat mijne vrouw thans reeds geheel uit haar kinderbed hersteld is. Ik heb een flinke meid die aanstaande. Zondag gedoopt wordt door Papa zeiven, Deo volente. Van tijd tot tijd preek ik zoowel hier als elders. Gepasseerde Zondag 6 Maart heb ik nog aan den Wijnberg gepreekt: de kerk was zoo vol dat er bijna geen muis meer tusschen kon — gisteren avond 9 Maart heb de predikdienst waargenomen alhier in het Kaapsche Zendelingsgesticht. Eerlang geloof ik ook in de Luthersche kerk alhier eens te zullen preeken. Ook oefen ik mij reeds in de edele rijkunst. Eens a tweemaal in de week maak ik met eenige Kaapsche Heeren een toertje om de kloof of naar Wynberg. lxiv Ge ziet dus, Professor, dat mij naar omstandigheden vrij wel bevind. Wees dus met uwe echtgenoote en famiüe hartelijk van mij gegroet; groet ook vooral van mij Ds. van Meurs en familie benevens de dames Stuckie. Omnia fausta van t.t. Dk. van deb Hoff, v.d.m. Potchefstroom 1 Februarij 1858. Aan den WelEerw. Heer D. van der Hoff WelEerw. na mijne hartelijke complimenten aan UEd gemaakt te hebben, erken ik, in den Nieuwsbladeren gesien heeft, dat UEd. uitkomt voor ons Overvaalsche, maar duidelikker heb ik met genoegen gelesen twee brieffen van Hoogleeraar Lauts, geadresserd aan den eedele volksraad; den eerste, die aangekomen is, was getekend in August en den tweede in Julij, zoo kwam den eerste de laatste; nu in Januarij kwam die van Julij aan alhier en den WelEd. Heer Pretorius was juist hier en heeft mij het doen lesen, en daar den eedele Volksraad geene zittinge had, heeft den Heer Pretorius met een Commissie-raad op den eerste aantwoord op denselve en op en brief van den Heer Smuts weggezonden naa de Caapstad en van hier ook een naar Maritsburg geschreven aan den Heer Harding, dat, wanneer UEd. aldaar aankomt UEd al het noodige toe te dienen; ik vertrouw ook die aan de Caap door den Heer Smuts zal ontfangen zijn, waarin dien Heere en den Heer Pretorius, zoo hij mij gesegt heeft, den Heer Smuts versogt heeft, om in dien saak te willen voorzien, om zoodraa UEd zoude aankomen om dan den rijskoste te willen betalen en alle kosten en den rekeningen op te sturen, dat het bij eerste gelegend, die sig presenteerd, SijnEdele het zouden opstuuren, en nu voor eenige dagen ontfing ik voor den eerste maal een brief aan mij door den Eerwaarden Heer A. Murray geschreven, gedateerd den 5 Januarij 1.1., waarin ZEerwaarde my melt dat UEd aangekomen was en dat onder Zynedeles bestellinge brieven waren vertrouwd, een van u, en een van den Eerwaarde Heer Faure, uit naam van den hoogeerwaarde Synode, maar dat de brieven ongelukkig achtergebleven was; maar meldende my, dat UEerwaarde voor onse gemeenten alhier was gekomen en verwagte spoedig van hier een beroepschrift van den Edele Kerkeraad van hier; maar, WelEerwaarde! ik kan UEd. zeggen dat alles, zoowel raadsleeden en alle ambtenaren en gemeenten, zoodra de brieven van den Hoogleeraar Lauts aange- •xv komen was, een ieder zig met vergenoegmge verbüjd was, en verwagt UEd met opene arme en kunnen den tijd niet afzien, dat u in Natal zouden aankomen om UEd af te halen. Nu, Eerwaarde, laat u dog niets terug gehouden, om weer van u belijd in Holland af te zien, daar uwe bepaling tot ons was. Ik bemerk uit Zijn Eerwaardens brief van een beroep van den Kerkeraad, maar ik agte den tijd te kort om een kerkeraadsvergadering te houden, om den tijd die nutteloos verloren gaat, en te meer, daar den Eerwaarde Heer Lauts aan den Edele raad zig geadresseerd heeft en hier reets drie dorpen zijn, zoo is m«n vermoedinge, dat UEd zelfs bu u aankoms alhier door den eedele raad zal geraatpleegd worden, op welke dorp u de beste gevallen sal u vaste'YerbUjf te neemen; dog tefens de dienst onder de andere gemeentens ook waar te nemen. UEd behoeft niet te vreesen: wij, benevens den eedele raad, sal doen wat wij kunnen naar onser swak vermogen. De eedele raad heeft al reeds op zig genomen om geredelik te sorgen en in te staan voor het tractement van den leeraar; - voor een huis om in te wonen sullen gesorgd worden; — wat nodig is voor een leeraar en voor eenige dingen daar u mogelijk voor vreesen moge, sullen we met de hulp des Heeren soeken uit den weg te ruimen. Weest niet besorg; hoewel wh' nog maar jonge bewoners is en niet zo overvloeg alles heeft als in den hinnenlande, zo hope ik sal UEd wel ter harte nemen, dat God overal sorgd, voornamelik als wy iets onderneemt ofte doet tot eer van God en Christus; hij spyzigde zooveele duisende met wijnig brode en visschen. Meneer, dit is voorloopig door my geschreven om UEd. de moet niet te doen ontsinken; - alles sal door de hüp des Heeren beslist worde waar inne gy eenige vermoeden hebt. Indien den Heer Smuts niet zoude kunnen voorsien in hetgeen den Heer Pretorius gevraagt heeft, sal ik den hoogeerwaarde Synodale Commissie alsdan versoeken te hulpe te komen wy sullen dadeiyk desselfs weer afdragen aan den eerwaarden Heeren. Nu, WelEerwaarde, ik hope en vertrouwe dat dese geringe letteren u vergenoegen sal. De Heere beschikke alles tot Zijn eer en make u reis voorspoedig tot ons en melt ons hoeveele wagens nodig zal wesen om u af te halen en wanneer u denkt aan Natal met de hulp des Heeren te sMn. Waarde Heer, houd moed als Paulus. Ik ben, Meheer, naar hartelijke groeten, UEd. Dv. Dienaar, F. G. Wolmarans, Ouderling te Mooirivier. BIJLAGE XXIX. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS, BENEVENS TWEE BRIEVEN VAN OUDERLING F. G. WOLMARANS EN GENERAAL A. W. J. PRETORIUS AAN Ds. VAN DER HOFF. Lauts Archief. Kaapstad 11 Maart 1853. Heer en Vriend! Gisterenavond laat arriveerde alhier de lang verwachte mailboot Hydaspes uit Engeland, en hedenmorgen overhandigde Smuts mij uwe letteren van den den 6den Janrij 1853. Het doet mij genoegen te zien dat mijne letteren van Nov. A.P. u zoo aangenaam verrast hebben, maar ik ben overtuigd dat mijne volgende letteren en deze u n/et minder zullen verrassen. Ik heb juist een paar lange brieven reeds voor u klaar liggen en een pakje Z. Afrik, kranten, hetwelk ik TJ toezenden zal per Barkschip Australia, door vriendelijke bezorging van den Heer Praenkel, O.L Ambtenaar, die met vrouw en 8 kinderen met verlof naar Europa gaat en, zoo hij denkt, zich te Leijden zal vestigen. Bovengenoemd schip vertrekt van hier in den loop der volgende week. Ik zal u dus de quintessent van den inhoud dier brieven hier mededeelen en een en ander in antwoord op uwe letteren van 6 Jan. Daar ik vermoed dat gij bij ontvangst mijne letteren reeds zult ontvangen hebben, waarin ik u copy geef van twee brieven door Pretorius aan Smuts geschreven, zoo heb ik u alleen hier datgene te verhalen wat na dien tijd gebeurd is. Vooraf zij u echter gezegd dat ik in het laatst dezer maand van hier naar Natal vertrek, en dus in het laats van April op de plaats mijner bestemming hoop te zijn. Na de ontvangst van der bovengen, brieven van Pretorius, die ik en iedereen, behalve Faure, bij wien alles, wat kerkelijke zaken betreft, na het geval met van Velden, in optima forma moet zijn, als een volkomen voldoende beroepsbrief beschouw, heb ik, en Smuts ook, daarop aan Pretorius geantwoord, dat ik mij als beroepen leeraar der Transvaalsche gemeenten beschouw, doch met mijne overkomst tot hen wachten zal om twee redenen en wel 1° dat ik LXVII eerst antwoord verwacht van den offlcieelen brief door de Synodale Commissie aan hen geschreven waarin ten sterkste aangedrongen wordt om de noodige gelden ter beschikking te stellen 2° wegens de te verwachten bevalling mijner vrouw. Op dit antwoord is tot heden door ons geen wederantwoord ontvangen. — Doch nu onlangs ontving ik een brief van den Ouderling Wolmarans van Mooirivier ingesloten in een brief van denzelfden persoon aan Faure, waarin mij hoofdzakelijk gemeld werd, dat de raad voor mijn traktement instond, dat alle onkosten zouden vergoed worden, dat, indien Smuts die niet kon voorschieten, hn', Wolmarans, zich aan het Synodale fonds om voorschot zou wenden, hetgeen hij ook gedaan heeft, en eindelijk dat de brieven aan Murray ter bezorging toevertrouwd, namelijk en vanwege de Synodale Commissie en een van mij, door Zijn Eerwaarde ongelukkiglijk vergeten waren mede te nemen! doch dat hij echter den hoofdinhoud hem bekend, mededeelde. Overigens moest ik maar zoo spoedig mogelijk overkomen en schrijven hoeveel wagens ik noodig had. Ook dézen brief beschouwt Faure nog niet als een formele beroepsbrief (in den letterlijke zin is hij het ook niet) en het aanzoek hem. gedaan om SL 200 mij uit de Synodale kas voor te schieten heeft hij geweigerd, op grond noch regt noch magt daartoe te hebben en ook omdat het nog twijfelachtig was of de Transvalere de voorwaarden der inlijving wel gaaf zouden aannemen, daar er op de officieele mededeeling nog geen antwoord ingekomen was. Ik heb gelukkiglijk echter dei Synodale kas niet noodig. Want niet alleen dat Smuts nu reeds £ 35 als cadeau voor mij van dezen en genen (voor mij onbekenden) ontvangen heeft, hebben verscheidene menschen mij aangeboden de vereischte som mij voor te schieten onder levensverzekering, hetgeen ik dezer dagen van één hunner heb geaccepteerd. Ik ben dus reeds druk bezig de noodige inkoopen te doen en alles tot mijne afreis in gereedheid te brengen. Dit is zoo wat den, hoofdinhoud der brieven die bij het pakje kranten zijn: alleen nog dit: dat mijne vrouw den 24sten Februari jl. bevallen is van een flinke meid, die aanstaande Zondag door Papa zeiven zal gedoopt worden. Moeder en dochter bij uitstek wel. Overigens dat ik eene goede gezondheid geniet, bij Smuts confortabel gelogeerd ben, van tijd tot tijd preek, wandel, te paard rijd, uit eten ga enz. enz. Nu nog iets in antwoord op uwe letteren. lxviii Gij schrijft mij: „de kennismaking van Murray is u veelwaard," en ook ik dacht zoo, doch ge ziet dat ZEerw. bedroefd weinig voor mij gedaan heeft en alles tot heden toe door bemiddeling van Smuts en eigen correspondentie tot stand gekomen is. In uwe verwachting dat ik my' thans reeds op reis zou bevinden, hebt ge u vergist. Smellekamp heeft u verkeerd mgelicht. Er is slechts een Transvaalsche republiek, doch er zijn drie Commandanten Generaal, waarvan Pretorius de invloedrijkste is. Ieder heeft zijn distrikt en wordt dit distrikt aangevallen dan kan hij de andere commandanten ter hulp roepen, zelf het opperbevel alsdan behouden. Men heeft dit gedaan vooral om den ouden Potgieter niet voor het hoofd te stooten. Deze is echter nu onlangs gestorven en men schijnt niemand in zijne plaats te zullen benoemen. „Gij spreekt van Mooirivier," zoo schrijft gij Professor, „doch het is mij onbekend of die plaats behoort tot het distrikt Potschefstroom." Vooreerst moet ik u hierop antwoorden, dat die plaats heet Pot-Chef-Stroom (ter herinnering aan Potgieter als Chef en gelegen aan Mooirivier), ook Mooiriviers-dorp genoemd, ook genoemd Vrijburg. Dus 3 namen voor één en dezelfde plaats: Eene nauwkeuriger beschrijving vindt ge hiervan in een der couranten u toegezonden. Pretorius heeft zh'n verblijf te Magaliesberg, ook Rustenburg genoemd, doch is onlangs op eene meeting verzocht om zijne residentie te vestigen aan Mooiriviers-dorp. Waar ik mijn ambt zal waarnemen? Geheel de Transvaal. Bij myne aankomst zal de raad mij raadplegen waar ik mij zal willen vestigen. Ik denk in het Centrum. Ik preek, zoo ik u reeds gezegd heb, hier van tijd tot tijd. Verleden Zondag nog te Wijnberg en eergisteren in het Z. Afrik. Zendel. gesticht. Men zou mij wel alle week willen inspannen. Het preeken valt mij trouwens hoe langer zoo gemakkelijker. Het gaat alles vlot uit het hoofd en mijn auditorium is steeds toenemende. Ik vind hier veel sympathie en schijn nog al te bevallen. Had ik mij niet ten sterkste uitgelaten, dat ik alleen voor Transvaal wilde werkzaam zijn, ik geloot dat ik reeds lang een beroep binnen de kolonie zou gehad hebben. Doch een man een man een woord een woord. De Trans vaal-republiek, de naam alleen doet mijn hart gloeijen en dan nog wat ik van de menschen zoo van tijd tot tijd hoor, ontvlam myn gemoed nog meer. Dus alleen daarheen is myn vurigste wensch en verlangen. Indien God geve dat ik eenige invloed onder die brave mannen vinden mag, geloof my, dat ik dien niet zal aanwenden tot laaghartige zelfbedoelingen, LXIX die mij geheel vreemd zijn! Hunne zedelijke en godsdienstige, benevens hunne verstandelijke ontwikkeling zal het hoofddoel van mijn streven zijn. Zie ik, dat het onderwijs niet voldoende is, dan begin ik met zelf een school op te rigten en zal dan zien of ik de Transvaalsche jeugd niet in zuiver hollandsch sprekende Afrikanen hervormen kan. Ontdek ik dat er nog aan meer onderwijzers behoefte is, en men wü mij magtigen om daarin te voorzien, ik zal alsdan zoo vrij zijn mij tot u te wenden, op uwe bereidvaardigheid en goede keuze in dezen ten volle vertrouwende. Het spreekt van zelf, dat indien zulks plaats heeft, ik ook voor de passage gelden zorgen zal. Aang. bijzonderheden mijner zeereis heb ik u reeds een en ander in een mijner vorige brieven meedegedeeld. Meeuwsen is goed af. Hij is bij Moorrees te Tulbach, ik geloof een vast salaris van £ 45, daarbij voorzanger, koster enz. benevens vrije woning. Zoo ik hoor heeft hij reeds 3 kost leerlingen en een 20 tal gewone. Door toedoen van Smuts is hij daar gekomen. Dat het adres van den Heer Smuts aan de Synode voor mij van groot nut geweest is, erken ik met u. Doch hoe is de aanmerking op hetzelve en mijne komst door den Heer Neethling gemaakt gelogenstraft! Uit de couranten zult ge het zien, dat dat jonge mensch de aanmerking maakte, dat hij van gevoelen was, dat de Transvalers niemand als predikant zouden willen erkennen, dien zij niet vooraf kenden. En wat is er gebeurd ? zelf zonder dat zij iets van de kerkelijke aanbeveeling wisten, schrijft men mij, dat men mij wacht met opene armen! Gij denkt dat in de Synode eene Engelsche partij en eene Nederlandsche is werkzaam geweest. Gij hebt hierin wel eenigszins regt. maar men beschouwt hier toch uit een geheel ander oogpunt. Het is eene Engelsche kolonie en de Engelsche taal is dus een vereischte; van daar dat het verlangen vrij algemeen was, dat de uit te komene onderwijzers ook hoofdzakelijk het Engelsen konden onderwijzen. En in dien zin was dan ook eenparig besloten en was Ds. van der Lingen van de Paarl aangesteld als zaakgelastigde voor het ontbieden van onderwijzers uit de Nederlanden. Zoodra de Acten van de Synode gedrukt zijn, zal ik zorgen u een exemplaar ter hand gesteld wordt; Overigens was de geest in de Synode weer te onderscheiden in een Utrechtschen (streng orthodoxen) en Leidschen geest. En dat die Utrechtschen tegelijk ook de Engelsche partij is, is niet te ontkennen. Diezelfde partij is ook aan het hoofd van het op te rigten Kweekschool. Dat Beets en van den Ham zouden bedanken lxx leed bij mij geen twijfel. Hier ter stede en bij anderen, die eenigzins dieper doordenken, vind die Kweekschool weinig of geen bijval, 't Is onzin, zegt men en minstens een halve eeuw te vroeg. Enfin, wij zullen afwachten wat er van komt, t doch dit wil ik u voorloopig wel zeggen, dat ik, indien ik eenigen'invloed krijgen mag, geen Seminaristen in Transvaal zal trachten te krijgen. Over een en ander wel eens nader. Ik dank u voor de mededeeling aan mijne moeder en zwager. Dat Smellenkamp hier weer heen kwam. wist ik reeds lang. Ik hoor veel van dien man; doch 't is alles geen goed dat ik hoor. Als hij komt, zullen wij malkander wel nader leeren kennen. Over Delagoabaai met Transvaal te handelen beschouwt men hier algemeen als dwaasheid. Wat hiervan zij zal ik zelf onderzoeken en u dan nader rapporteeren. Van Stuart heb ik hier ook al veel gehooid Die man is ook al schrikkelijk kwaad op een zekeren Prof. Lauts die een boekje over de Kaapsche landverhuizers geschreven heeft, waardoor hij op een dwaalspoor geraakt is en zich schrikkelijk in zijne verwachtingen teleurgesteld vind. Dit is mij medegedeeld door een zekeren Menheer Taats, ook een Hollander, laatst boekverkooper in Amersfoort, thans hier als klerk op een koopmanskantoor, na eene mislukte expeditie naar Natal, met oogmerk om van daar naar Transvaal te gaan, waar hij dacht Secretaris van Pretorius te worden! Kent gij dat Heertje ook? 't Is óok al geen vriend van Lauts; zelfs geloof ik, dat hij van plan is, om een kritiek te schrijven op uw bovengen, werkje!! Sluiter is geen onderwijzer meer te Bloemfontein. Hij heeft zich als Generaal Agent gevestigd te Colesberg; ik geloof hij maakt goede zaken. Ook schrijft en stelt hij brieven, advertentien enz. Zie onder anderen in eene der u toe te zenden kranten eene waaronder een rijmpje staat van zijn bedovergrootvader geloof ik; die advertentie is door hem gesteld!!! Van Groenendaal hoor ik veel goeds! Een weinigje schoolmeesterachtige pedanterie enz. er niet onder gerekend. Kaapstad 7 April '53. Inliggende copyen en brieven van Wolmarans en Pretorius ontfing ik den laatsten Maart jl. Hopende u met een en ander geen ondienst te doen zend ik deze per post. Ik ben geheel tot vertrek gereed. Alles is gepakt en gezakt. Ik lxxi zit tusschen kisten en koffers. De Rob. Peel wordt elk oogenblik ver wacht. Wy zijn allen frisch en gezond; de kleine meid groeit als een kool. Wij zijn gedurende de 12 laatste dagen van Maart in de Paarl geweest, waar ik mij zeer goed geamuseerd heb. Alle dagen uit rijden, hetzij te paard of in rijtuig, ook een rid te paard op jagt van 7 uren achter elkander. Ik heb er in eens goed rijden mede geleerd, hetgeen voor mij in Transvaal zoo noodig is als een Deursche post courier. Adieu! eerdaags zend ik u weer eenige kranten per Baton van Geen. Groet mijn vriend eh broeder van Meurs en familie, de dames Stuckie en uwe famielie hartelyk van onzentwegè. Uw hartelijk toegenegene Vriend D. van deb Hoff. Mooijeevier 28 februarij 1853. Aan den WelEerw. Heer van der Hoff. Zeer waarde Heer! In antwoord dient dezen als dat wij eergisteren uwen missieffe ontflng gedaaterd Nov. 6. 1852 en mede een van den Eerw. Abm Faure, waarvan ik voorloopig een aangaande deze brieven van den Eerwaarde A. Murray heeft ontvangen, waarop u terstond bij gelegenheid van den post geschreven hepf, 'aangaande UEerws. komst tot ons en u ambstbetrekkinghebben wij vernomen uit brieven van den Hoogleeraar Lauts reets verstaan dat UEerw. verhuisinge uit holland regtstreeks tot ons was en verneme wij het uit UEd geschrift duidelik dat u komst tot ons zij als een waare dienaar Jesu Christi en nog uit brieven van den Heer A. Faure, hetwelk ons veel genoegen geeft en neeme het aan als een werk des Allerhoogste om ons uit verre landen een getrouwe gesant van Christi wege ons te zenden om onder ons het rijk Ghristi op te bouwen. Aangaande de overkomst tot ons hep ik UEd genoeg versekerd maai* nu uit naam van de andei e leden van mij kerk als van Rustenburg die geve hunne goetkeuring daarover te kennen dat het hun goetkeuring wegdraagt dog nu beroepe wij UEd. nogmaals om tot over te komen om ons te helpe gelijk de Masadonische man Paulus riep en hij ging. Laat dan u ook niets verhindere of te afschrikken tot ons te komen. Soo ik u reeds gemeld heeft, het zal u alles geworden naar de wetten enes leeraars en nog zooveel wy doen kunnen tot genoegens van u zal gedaan worden. Komt dan, de stemmen roept, komt helpt LXXII ons en komt als een dienaar Christi met den zegen van boven en den hulp des geestes. Alle kosten sal hier door ons voldaan worden daarom heeft den Heer Pretorius reets aan den Heer Smuts geschreven en ik heeft ook aan den Eerw. Heer A. Faure versogt en den hoogEdele Synodale Commissie, wanneer den Heer Smuts in gebreeke moge blijven om het aldaar te betalen, dan ons te willen te hulpe komen om het ons voor te schieten, wij sullen het terstond afbetalen zoo wij de rekening mogt kragen van hetgeen betaald zy en aan wie wy' kunne betaalen sal het niet ontbreeken. Schrijft ons ook wanneer u van de Caapstad vertrekt om dan ook u daar spoedig af te halen aan Natal. Nu, de Heere, die goet is, bestiere alles tot bespoediginge van u en uwe lieve vrouwe tot ons overkomst en blijve in een hartelijk vertrouwen en verwagting zoo God ons spare moge, elkaar spoedig te zien en u arebijd te aanvaarde, zoo blijve wij naar hartelijke groete UEds Dw Dr in den Heer Geteekend in name der andere leden ben ik u dienaar en broeder F. G. Wolmarans te Mooijrivier Ouderling. Mooi Rivier, 22 febrij 1853. Aan den WelEerw. Heer D. van der Hoff. Uwen vriendelijke brief van den 6e Januari is mij in het begin dezer maand geworden, waarin ik zie dat gy twee mijner briefen van den 17e en 25ste Novemb. 11. geadresseerd aan den Heer Smuts geleesen hebbe waarin gij mijn werkzaamheid en belangstelling voor onze geestelijke behoeftens vernomen hebbe. Mijn hartelijken spyt zijn dat zulke belangrijke zaaken u nog langer van ons schh'den. Doch daarover kunnen wij niets anders zeggen dezelfe aan de genadige en bestierende hand des allerhoogste te verlaaten. Ik heb op gerugten reeds wagens naar Natal gezonden met een mijner broederen omdat wij ziet dat het zoo slegt gaat met overzending van briefen was ik bevrees dat UEd daar zoude liggen want de briefen aan de ouderling en de Edele Volksraad gezonden door den Eerw. Heer Faure en u zelf onder bestelling van de eerw» Heer Murray hebben wij eerst gisterenavond ontvangen. lxxiu TJEds brief aan de Ed. Volksraad zal de 2de maandag in den aanstaande maand worden voorgelegd, van wien ik hoop gij een voldoend antwoord zal ontfangen. WEerw. Heer! Wat aangaat uwer bezwarigen de naam der plaats u te bevestigen hebben zullen wij niet bepaalen voordat gij het zelf gezien hebbe en ook naar u eigene goetkeuring te handelen. De verdere voorwaardens dat eene braave Christenne Leeraar toekomt, zullen wy ook trachten met alle hoogachting aan UEw. toe te brengen. Ofschoon ik niet wilde inhouden UEd te berigten dat onze nieuwe Republiek waarvoor wij zooveel te kampen hebben gehad nog niet zoo goed ingerigt zijn, zooals andere oude plaatsen, want dat wij eerst voor onze vrijheid en nu voor onze veiligheid met de omliggende stammen veel te doen hebben. Doch vertrouwen wij dat de albesturende hand dat ons tot hiertoe gebracht hebbe ons verder zal schenken alles naar zijn welbehagen. Met de volle vertrouwen dat gij uw gebeden niet voor ons zal doen ophouden ons voor den genadetroon op te dragen zooals wij ook stamelend voor u doen ben ik met veele verlangen en alle hoogachting UEd. Dw. Dr. A. W. J. Pretorius, Oom. gen. BIJLAGE XXX. BRIEF VAST Ds. VAN DER HOEF AAN PROFESSOR LAUTS. BENEVENS EEN BLADZIJDE VAN EEN BRIEF DIE WAARSCHIJNLIK EERDER GESCHREVEN DOCH NIET VOLTOOID WAS. Lauts Archief. P. M. Burg, 3 Mei 1853. Waarde Heer en Vriend! Zoo zit ik dan nu eindelijk te P. M. Burg. Den 14den April van de Kaap vertrokken, arriveerden wij den 21sten gezond en wel in de haven van Port Natal. Terstond na onze aankomst, kwam de Heer Kahts. generaal agent te D'ürban aan boord mij verwelkomen. Hij was van wege H. P. Pretorius, de broeder van den Commdt. genl., belast om voor ons en onze goederen te zorgen. Er stond een wagen gereed. Hij bragt ons naar een Logement bij de wed. Mac. Donald. Onze goederen die den volgenden dag aan wal kwamen werden in zijn pakhuis geplaats. Spoedig was onze aankomst te P. M. Burg bekend. De Heer P. Ferreira, genl Agent aldaar, ook door bovengen. Pretorius belast om voor mij verder tot P. M. Burg te zorgen, zond zoo spoedig mogelijk twee wagens, die juist ééne week na onze aankomst te D'ürban arriveerden. Den volgenden dag namen wij daarmede de reis aan evenwel nog een groote wagenvracht goederen te D'ürban achterlatende, waarvoor echter heden of morgen een wagen zal gezonden worden. Hier aankomende werd ons een huis van den Heer Wolhuter ten verblijf aangewezen, een kaffermeid voor ons gehuurd, van noodige kookgereedschappen voorzien en overstroomd met levensmiddelen enz. enz. Wij behoeven hier echter weinig te kooken want tot nog toe eten wij alle middagen nu bier dan daar. Bij dat alles is mij door den Heer Wolhuter een paard ter mijner dispositie afgestaan, waarvan ik dan ook dagelijks gebruik maak om de hooge hooivelden van deze omstreken te doorkruisen. LXXV Nu ben ik dan tot dus verre gekomen. Maar hoe nu verder, vraagt ge welligt? Het hoe is mij wel bekend, maar nog niet het wanneer. Was ik slechts een Steamer vroeger van de Kaap vertrokken dan was ik nu reeds lang waar ik wezen moet. Want toen, nu een week of zes geleden, was bovengen. H. P. Pretorius alhier, expresselijk om mij af te halen van Magaliesberg met twee zijner wagens gekomen; bovendien waren er nog zes a zeven andere wagens om desvereischt mijne goederen op te laden. Die goede menschen. waren bitterlijk teleurgesteld, toen ik. met de voorg. Steamer niet was medegekomen, en na zes weken op mij gewacht te hebben, trokken zij af. 't Is wel jammer, maar waarom ook op losse geruchten zoo iets gedaan? Zeker de begeerte om mij maar spoedig onder zich te hebben, hetgeen zeker in uw oog hunne voorbarigheid wel verschoonen zal. Een ding is echter jammer. Ik heb wel van uit de Kaap intijds geschreven, dat ik denkelijk half April aan de baai van Natal zou zijn, daar mijn vast plan was om in het laatst van Maart of begin van April'per Rob. Peel de Kaap te verlaten; doch ik vrees dat zij, door hunne teleurstelling voorzigtig geworden, nu niet een wagen zullen afzenden voor en aleer zij het stelligste berigt van mij hebben, dat ik te P. M. Burg ben. Ik heb dan ook berigt aan hen medegedeeld. Heden vertrekken er juist drie wagens naar Transvaal, wier eigenaars, mijne aanstaande schaapjes! zich gaarne met de verzorging belast hebben. Hedenmorgen was ik bij hen. „Ons zal dan danig blij zyn, Menheer, als Menheer kom. Ons heit nou al zoo lang na een leeraar gewacht"; en zoo al voort in dien geest waren de gesprekken die ik met hen voerde. Verleden Zondag geb ik hier gepreekt en zal, als ik zoo lang hier ben, in het Pinksterfeest ook de gemeente in hunne feestviering voorgaan. Aanst. Zondag zal het hier voor de gemeente een plegtige dag zijn, daar hun leeraar Faure door den Consulent van Velden zal worden bevestigd. Op Pinksterdag zullen zij beiden de kerk te Lady Smith, alias Kliprivier, gaan inwijden. Zie hier, Professor, u hoofdzakelijk in ruwe trekken mijn wedervaren tot hiertoe gemeld. Tijd ontbreekt mij deze letteren verder te vervolgen. Hierna beter. God zij met U! Groet hartelijk van mijnentwege uwe geëerde 'familie mijn Eerw. vriend van Meurs en familie, benevens, om die vooral niet te vergeten, de lieve dames Stuckie. Nu ik hier ben zijn zij nog niet uit mijne gedachte. t.t. D. VAN DER HOFF. LX XVI P.S. De gelden voor mijne passage heb ik gedeponeerd bij den Heer J. Marquard aan de Kaap. Bij aankomst van kaptn. Rijke, die in April weer aan de Kaap verwacht werd, zou hij het ZEd. ter hand stellen; mogt hij evenwel niet aankomen, heb ik bovengen. Marquard gemagtigd om aan den Agent Truter die gelden te geven. De Heer Berning heeft van mij geen notitie genomen, en ik heb hem met gelijke munt betaald. De Heer Stuart, brenger dezes dien ik als een zeer beschaafd en knap man beschouw, zal u over zaken van gewigt Transvaal betreffende, meer kunnen zeggen dan iemand anders. Heb ik eenmaal ook eens rondgekeken zal ik u wel wat kunnen mededeelen. Heden nog niet veel bijzonders dan alleen mijn zaken betreffende. Juist aan het digtmaken dezes komen er drie wagens van Mooirivier om mij te halen. Binnen een dag of drie vertrek ik Eene voorspoedige reis naar de Kaap eene gulhartige ontvangst aldaar, met allen gedurende 5 maanden huisvesting en voeding geheel kosteloos maar nog daarenboven een aardig cadeau in geld van eenige onbekenden benevens een voorschot van P 2400. om mn" van al het noodige voor mijnen verderen togt te voorzien. Hierin ben ik dan ook niet in gebreke gebleven, en ben eindelijk nadat alles in orde was, in het begin van April uit de Kaap vertrokken per stoomboot over zee, en acht dagen daarna, onder genot van hemelsche plasregen en een aardige storm goed en wel in de haven van Port Natal gearriveerd. Thans ben ik te P. M. Burg, 2 dagreizen van Port Natal per ossewagen, en verblijf alhier tot ze mij uit het Transvaal komen afhalen om over het Drakengebergte naar de plaats mijner bestemming te vertrekken. Dit is nog een aardig reisje van 20 dagen soms in gezelschap van lieve Leeuwtjes en ander dergelijke aardigheden, om van de steile afgronden, diepe bergkloven en snel stroomende rivieren, die men doorwaden moet, niet te spreken. Overdag rijd ik achter of voor den wagen te paard, goed gewapend, zoudt mij niet kennen als ge mij daar zoo te paard zaagt zitten. Een ronde zwarte hoed met breden rand rondom witte struisvederen, als het regent een groote mantel en het geweer op schouder of opzij van het paard of achter met een riem dwars over den rug. BIJLAGE XXXI. BRIEF VAK Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Het is de eerste brief aan Lauts sedert zijn aankomst in de Republiek. Hierin verhaalt hij de gevoelens van de gemeenteleden over de inlijving onder de Kaapse Synode. Deze brief is ook hierom van belang omdat hieruit blijkt, dat niet Van der Hoff doch de Gemeenten een zelfstandig georganiseerde Kerk wilden. Lauts Archief. Potchefstroom (Transvaal Republ.), 1 Aug. '53. Heer en Vriend, Uwe geëerde letteren gedat. 28 Maart '58 heb ik in 't begin der vorige maand in orde ontvangen. Met leedwezen verneem ik uwen sukkelenden toestand. Gij zegt te hopen dat de penningen tot betaling van het passagegeld reeds door mij zullen ontvangen zijn. Indien gij daarmede bedoelt dat ik het het van Pretorius of den Volksraad zou ontvangen hebben, vergist ge u. Ik ben nu twee maanden hier en heb nog niets ontvangen. Alleen is mij door den Kerkeraad toegestaan, uit de kerkekas, als er geld is, zooveel te vragen als ik noodig heb. Die kas is echter schraal voorzien, at qui ergo is er weinig, slechts het hoognoodige uit te krijgen. Laat u dit echter niet bekommeren dat zal wel teregt komen. Ofschoon weinig tijd hebbende zal ik u de zaak zoo duidelijk mogelijk uiteenzetten. Zoo ik u reeds geschreven heb, heb ik £ 200 in de Kaap opgenomen tegen levensverzekering en 6 procent interest. £ 50 heb ik achtergelaten om dezelfde uit te betalen aan Kapt. Rijken, bij zijn retour in de Kaap. Hij is daar gearriveerd, doch weigerde het geld te accepteeren om rede g\j borg waart en de reedery u wel zou aangesproken hebben tot betaling. Volgens uw schrijven is dit niet zoo uitgekomen. Thans schrijf ik tegelijk met deze naar de Kaap met order om u een wissel over te maken, zoo dat ge daarop LXXVIII zonder eenige onkosten ƒ 600. Holl. ontvangen kunt. Wat dit punt dus betreft, zal, zoo ik hoop, wel in orde komen. Met den Heer Stuart heb ik U een brief geschreven waarin ik ü mijn vertrek van de Kaap en aankomst te Natal en P. M. Burg heb medegedeeld. Na een moeilijke reis, met drie wagens, gedurende drie weken ben ik den laatsten Mei op de plaats mijner bestemming aangekomen, dat is te zeggen op het dorp Potchefstroom alias Mooirivier, alias Vrijburg; de officieele naam is Potchefstroom, de rivier die door het dal heenkomt, heet Mooirivier. Zoo ben ik dan twee maanden reeds hier. Wat zal ik u zeggen van den staatkundigen en godsdienstigen toestand der emigranten. Ik zal beginnen met u te zeggen dat ik in mijne verwachting, die ik van hen gekoesterd had, bitter ben teleurgesteld. De onkunde onder het opkomend geslacht, dat is te zeggen tot den ouderdom van 40 jaar toe, is verregaande; natuurlijk met enkele uitzonderingen. De oudere van dagen die in de kolonie nog godsd. opvoeding genoten hebben, zijn nog eenigszins ervaren; dat is te zeggen: het grootste gedeelte zweert bij A Brakel en Hellenbroek. Het gros echter is verwilderd, naar ziel en ligchaam, want ge moet u ook niet voorstellen, dat het allen zulke frissche, forsch gespierde menschen zijn, och neen! Het grootste gedeelte is ook maar middelmatig, ja van sommigen is het aan te zien, dat ze zoowel naar ziel als naar ligchaam van der jeugd af aan schrikkelijk verwaarloosd zijn. Schrijven of rekenen kunnen slechts weinigen, ja er zijn zelfs landdrosten en heemraden, die hun naam niet eens kunnen teekenen. Wat het lezen aangaat, o! daar heeft men Jobs geduld voor noodig om het aan aan te hooren. Zij kunnen, ja, meest allen lezen, maar zóó, dat ze er bijna geen jota van begrijpen. Verbeeld u nu mijne positie als ik met dertigtal, alle volwassenen menschen tot in de 40 jaren toe, bezig ben cathechisatie te houden. Lezen kunnen ze niet, d. i. begrijpen niet wat ze op een stotterende toon, om de 5 minuten een woord, voortbrengen, het geheugen orgaan is voor 7/8 toegesloten, het oordeel is verstompt; ja ik moet soms twijfelen of zij wel denken kunnen, tenniinste in godsd. begrippen, wat hun wereldsche zaken aangaat, zegt men mij, gaat dat echter beter. Ik zal hier maai- niet meer bijvoegen, want indien ik u alles en detail wilde afschetsen, het tafereel zou al te donker worden. Vrees echter niet dat ik wanhoop om eenig licht in dien chaos te brengen. Neen, gansch niet, God-zal mij helpen; want zij hebben diepen eerbied voor Gods woord, door de verklaring van dat woord zal Christus over hen lichten. Wat den politieken toestand betreft, LXXIX dien kunt ge uit den godsdienstigen wel afleiden. Onverschilligheid, onwilligheid, partijzucht, tweedracht enz enz. enz. Daarbij komt nu tot overmaat van smart, dat Pretorius, na een ziekte van slechts weinige dagen, het water in de borst, overleden is, nu 9 dagen geleden, namelijk den Maten July 1853. Zoo men mij zegt is hij kalm en gerust in den Heer ontslapen, van wereldsche zaken wilde hy in zyne laatste dagen volstrekt niets meer weten. Over my had hij de grootste zorg. Aan alle zyne vrienden die in die dagen bij hem waren, heeft hy mij en myn arbeid ten sterkste aanbevolen Het is nu ongeveer vier weken geleden dat Pretrorius hier op het dorp geweest is bij de zitting van den krygsraad. Hij was toen reeds niet frisch en klaagde mij, dat hy sedert zyn laatste kommando tegen Sechili altijd ziekelijk geweest was, dit toeschryvende aan zwaar gevatte koude, doordien hij twee dagen en twee nachten achtereen met doornatte kleederen te paard had gezeten. Ge begrijpt dus wel dat we niet heel veel met malkander hebben kunnen spreken, evenwel genoeg om malkander eenigszins te leeren kennen. Hij was uitermate bly toen hy bemerkte dat ik in zijne godsd. en staatk. meeningen zoo met hem overeenstemde. Hij verwachtte veel van my, ik veel van hem, doch helaas God heeft het anders gewild. "Wij onderwerpen ons aan dien wil, want zijn wil is wijs en heilig. Er staan nu voor de Transvaal republiek gewigtige gebeurtenissen tegemoet. Er moet, wil het goed gaan, eene geheele hervorming plaats hebben. Honderden verwachten van my alles. Den tweeden Maandag in Augustus dus heden over 8 dagen, zal er te Rustenburg plaats vinden eene algemeene kerkvergadering tegelijk met dé zitting van den volksraad aldaar. Op die kerkvergadering zal ik natuurlyk ook verschijnen en wel als voorzitter ageeren. Indien alle opgeroepen kerkeraden, Rustenburg, Lijdenburg, Zoutpansberg en Potchefstroom byeenkomen, zal het getal leden zeker in de twintig bedragen. Overmorgen, Woensdag 3 Aug. vertrek ik met mijn ouderling Wolmarans van hier en denk daar te zullen arriveeren Vrydagavond; Zondag godsdienstoefening, waarin ik ze geducht denk aan te pakken, en Maandag opening der vergadering. Het doel der oproeping is: le een eigen kerkelijk wetboek te maken.. Hoe zegt ge, zijn dan de Kaapsche kerkel. wetten niet goed ? Daar vraagt men niet naar. Men wil van de Kaapsche Synode niets weten. Nu zal zeker uwe verwondering nog hooger klimmen, wetende dat de Transvaal republiek kerkelijk door de Synode is ingelijfd. Dit is zoo, en wel op hun eigen verzoek, geteekend door eenige leden van den Volksraad. Nu wordt het u zeker nog onbe- LX XX grijpel ijker. Het zal u echter duidelijk worden als ik u zeg, dat dat verzoek niet alleen zedelijk is afgeperst, maar ook aan de voorwaarde niet voldaan is. De bedreiging was: Onderwerping aan de Synode en de Kaap, of ge krijgt geen Leeraar, want op Holland behoeft ge niet te rekenen, enz. enz. Hollandsche ketterij enz. enz. Wat moesten zij doen, verlangende als zij waren naar een Leeraar? De Volksraad moest teekenen, of de gemeenten hadden tegen hen opgestaan. Men teekende dus nolens volens, edoch onder belofte van spoedig een Leeraar te zullen krijgen. Men beriep den jongen Murray tot twee, driemaal toe, men beriep een ander, alles te vergeefs. Men kon vooralsnog aan hun verzoek niet voldoen. Doch ziet, daar komt bij den Volksraad een brief van zekeren Prof. Lauts, uit Holland, met berigt dat er een Leeraar* uit Holland komt. Nu wachtten zij geduldig mijne komst af, ja met angst; omdat zij bevreesd waren, dat ik er even sterk als de Heeren Murray en Neethling op zou blijven aandringen om zich aan de Synode gevangen te geven, zooals zij het uitdrukken. Pretorius, al de onderteekenaars van bovengen, verzoek en anderen van de invloedrijksten, polsten mij bij hun eerste gesprek terstond over dat punt. Ik verklaarde te zijn een leeraar gezonden uit Holland, bovendien Transvaalsch burger, zoodra ik mijn voet op hun grondgebied gezet had, dat zij waren een vrij volk, die hunne eigene burgerlijke wetten hadden en dus ook hunne eigene kerkelijke wetten konden hebben, indien zij dat verlangden. Toen drukten zij mij de hand van blijdschap, zouden alles inrichten zooals ik het verlangde enz. enz. De geestdrift voor Holland is vooral in de streken van Rustenburg, Zoutpansberg, Lijdenburg nog niet verkoeld. Liever onder de Hollandsche Synode dan onder de Kaapsche. Het tweede punt van overweging zal zyn een kerkelijk hoofdgeld vast te stellen, en door den volksraad te doen bekrachtigen. Voorts zal ik daar moeten beslissen waar ik mij voor vast zal vestigen, de keus is aan mij gelaten. Volgens besluit van den Volksraad, zitting houdende te Rustenburg van 19 Maart 1858; waarin mij tevens is toegekend £ 225 tractement 's jaars en in eens en £ 200 rijskosten enz. enz. Dit besluit, in myne handen berustende, is onderteekend door C. Potgieter, voorzitter van den raad. Om in die 200 pond rijskosten te voorzien, zijn er, van den dag van dit besluit af, door de verschillende veldkorneta lijsten ter inteekening gepressenteerd, aan hunne respectieve sujetten. Tijdens het verblijf van Pretorius alhier (zijn verblijf was te Magaliesberg LXXXI district Rustenburg) was hem door die veldkornets reeds over de honderd pond ter hand gesteld. Hij heeft ze toen ten sterkste aangespoord om met die inteekening krachtig voort tegaan (want veele waren zeer nalatig in die zaak geweest) en hunne verantwoording te komen doen in de aanstaande zitting van den Volksraad. De gelden moeten alsdan bij elkander zijn en my ter hand gesteld worden. Wanneer mijn traktement zal uitbetaald worden weet ik niet. De volksraad is er echter aansprakelijk voor en men heeft dan ook, zoo my daar zooeven gezegd wordt, in eene zitting van den raad te Lydenburg, nu vier 'k vijf weken geleden reeds een besluit genomen ter invoering van een hoofdgeld, om in het traktement te voorzien. Dit besluit is nu pas hier bekend geworden. Gy ziet dus hoe de zaken staan. Er is geen geregelde postgemeenschap. Zelden of nooit is de volksraad voltallig. Men praat lang over beuzelingen en groote gewigtige punten blyven achterwege, er is geen eenheid van handelen. Met één woord zooals de zaken thans nog staan, is er zeer weinig orde of regel. Hoe in dat «lies eenheid te verkrygen? Ik heb verscheidene gewigtige voorstellen op het papier. Den uitslag zal ik u zoo spoedig mogelyk mededeelen. God geve dat alles rustig afloope niet alleen maar ook dat er wat goeds tot stand gebragt worde. In die zitting schynt de partij van Bührman de overhand gehad te hebben, althans er is in de zaak tusschen hem en Pretorius een besluit genomen zeer ten zijne voordeele en hatelijk voor Pretorius; de goede man heeft er echter niets van vernomen. Ik ken Bührman nog niet, zoo men mij zegt, is het iemand die alles wil doordryven, niet goedschiks, dan met geweld. In dit opzigt schynt hy het karakter der boeren niet te kennen; doch hoe dit alles zij, zal ik nader wel zien. Zijn aartsvyand is nu dood!!! Mijn eerste voorstel aan een raad zal, alles onder malkander te vergeven en ook te vergeten. Professor! Ik hoop dat inliggende regelen U in gezondheid ter hand worden gesteld en TJ aangenaam zijn. Verschoon echter myn slecht schrift en myn onzamenhangehd verhaal. Men komt mij gedurig storen, dan klopt de een aan, dan de ander. Elkeen die in het dorp komt en de Leeraar nog niét gezien heeft, komt natuurlijk eens kijken. lxxxii Soms geef ik ze niet onduidelijk te kennen dat, als zij lang genoeg gezeten hebben, zij wel heen kunnen gaan. Maar och, dat helpt zoo weinig. Zij blijven soms uren zitten zonder een woord te spreken of men moet ze de woorden uit de keel trekken. Onlangs bleef er een zitten, terwijl de anderen waarmede hij gelijk was ingekomen, weggingen. Ik vroeg hem of hij ook niet heen wou gaan. Och, Eerwaarde! zeide hij, laat ik nog maar blijven, ik zal Eerwaarde niet steuren; maar ik wil Eerwaarde nog wat aankijken, want ik heb nog nooit een Leeraar gezien!!! In den beginne was het zoo erg, dat ik 's nachts alleen rust had. Wat mij betreft ik ben God dank steeds nog frisch en gezond, soms een weinig hoofdpijn en onlangs door een val van het paard bijna mijn nek gebroken; bijna, want ik kwam op mijn linker schouder te land, die ik duchtig bezeerd heb, na drie weken pijn hersteld volkomen. Mijn dochtertje heeft nog al gesukkeld met de hier heerschende oogziekte, thans lijdt mijn vrouw daaraan op eene ongemakkelijke wijze. Overigens alles wel. Groet de uwen.'de dames Stuckie, van Meurs en familie enz. enz. N.B. Ik zal voorstellen nog een of twee predikanten uit Holland teontbieden, indien de zaken goed gaan, zeg dat tegen van Meurs s.v.p. Uw Dr. en Vriend D. van der Hoff, v.d.m. Wat het besluit der inlijving betreft, de gemeenten komen daar thans ook tegen op als zijnde onwettig omdat het niet is afgekondigd!!! zooals de wet voorschrijft. BIJLAGE XXXII. BRIEF VAN DE HEER J. A. SMELLEKAMP AAN PROFESSOR LAUTS. Smellekamp trekt op geduchte wijze te velde tegen Stuart, en maakt hem voor een leugenaar uit. De beschuldigingen zijn echter ongegrond, en de mededelingen door Stuart in Holland over de Transvalere verspreid zijn over het algemeen zeer juist. Zijn boek „De Hollandsche Afrikanen" (1854) bevat geen zweem van leugen of bedrog, en is het beste werk dat over de Transvalers in de eerste jaren van de Republiek verschenen is. In Tranvaal is men Stuart blijven hoogachten, en de Grondwet van 1858 is grotendeels door hem opgesteld., Lauts Archief. Helvoetsluijs 10 Augustus 1853. Wel Edelen en Zeer Geleerde Heer! Onmogelijk kan ik het Vaderland verlaten, zonder UEd. een welgemeend vaarwel toe te roepen, UEd. dankzeggende voor de steeds door UEd. betoonde belangstelling in onze Afrikaansche vrienden, UEd. vriendelijk verzoekende wel met UEd. geacht publiek schrijven ovef die aangelegenheden voort te gaan, zullende ik zorg dragen UEd. in het vervolg ampele inlichtingen omtrent veele bijzonderheden geworden. Zeer gemakkelijk zal UEd. kunnen begrijpen, hoeveel leed ik gevoelen moet, van inet geen mogelijkheid eenige verdere belangstelling bij de vaderlandsche Handelsstand voor Zuid-Afrika te hebben kunnen opwekken doch met nog meer leedgevoel zie ik uit de dagbladen, dat eenen Stuart, een man vol listen en bedriegerijen, naar Holland schijnt over te komen, stellig met geen ander doel dan om de menschen omtrent overeenkomsten en volmachten met het Bestuur LXXXIV der Transvaalsche Republiek wat op de mouw te spelden, want de Heer Heemskerk heeft de ondubbelzinnigste bewijzen, dat de Heer Stuart door zijn infame en niet dan eigenbelang zoekende logen en lastertaal, zich de verachting en het wantrouwen der notabele menschen ginds heeft berokkend, en hoe zoude iemand den man vertrouwen die gister algemeen bekend staat voor logenaar en bedrieger, ik vrees nogthans, die man door zijne Vermogende famielje er wel in zoude kunnen slagen van niet eene geheel en al vergeefsche reis te maken. Het slimste van alles is evenwel maar, dat onze faan te wenden eerlijke pogingen, dor zoodanige intriges gedisaccrediteerd kunnen worden. Zeer gaarne zoude ik onze landgenooten die nog met ondernemingsgeest bezield zijn, voor de logen die Stuart hen komt leggen willen waarschuwen, doch men zoude zulks maar als laster van mij beschouwen, en kan zulks dunkt mn" alleen van eenen neutralen kant van invloed zijn immers aan bewezen wie Stuart is, onbreekt het volstrekt niet: intusschen zal ik niet nalaten ten spoedigste de ware betrekking van Stuart met de Volksraad in Holland bekend te maken, tot zooolang geloof ik mij te moeten onthouden om in het openbaar op te treden,, hoopende dat de vrienden der goede zaak invloed genoeg zullen hebben, om de bedriegelijke voornemens van Stuart tot zoolang tegen te houden, Gerustelyk durf ik UEd. intusschen de verzeekering geven, dat de Volksraad geen de minste overeenkomst met Stuart zal aangegaan hebben, en dat zoo hu' al geene geheel en al eigen gefabriceerde volmacht medebrengt, zijne mede te brengen papieren dan niets anders zijn kunnen, dan een plan van colonisatie tusschen hem en eenige weinig beduidende particulieren, alwat UEd. derhalve kunt aanwenden om de bedriegerijen van Stuart te verijdelen is stellig eene weldaad bewijzen aan hen die nog met ondernemings geest bezield zijn, en zoo dit schrijven daartoe van eenig nut mogt kunnen zijn, dan verzoek ik UEd. er elk gebruik naar UEds. welgevallen van te maken. Verklarende ik bij deze openlijk dat de Heeren Gebrs. Heemskerk te Amsterdam de duidelijke bewijzen in handen hebben, dat Stuart door de Volksraad der Transvaalsche Republiek als lasteraar, eerroover en bedrieger erkend is, hetwelk dunkt mij voldoende is om nimmer te gelooven de Volksraad een zoodanig iemand met eene zending in hunnen naam zullen belasten, te meer daar er nog Hollanders van eer en goede reputatie onder hen zijn die bereidwülig eene zoodanige zending op zich zoude willen nemen. Hoogst aangenaam zal het mij daarom steeds zijn wanneer UEd. UEds. invloed ten behoeve der goede zaak en bedoelingen wil blijven LXXXV aanwenden, opdat wij ten minsten nog eenmaal iets goeds van alle de aangewende pogingen beleeven moge. Gods beste zegen blijve UEd. daarvoor nabij, en vertrouwende dat de pogingen van den slechte, dikmaals door des Almachts wijsheid ten nutte van goede bedoelingen uitloopen, zoo heb ik de eer na m\j in de voortduring van UEd. vriendschap aanbevolen te hebben my als steeds met hoogachting te noemen UwEd. Dw. Dienaar, J. A. Smellekamp. BIJLAGE XXXIII. BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VOLKSRAAD, DE HEER H. A. C. PRETORIUS, AAN PROFESSOR LAUTS, OM HEM TE BEDANKEN VOOR ZIJN POGINGEN OM HET WELZIJN VAN DE REPUBLIEK TE BEVORDEREN, EN HET UITZENDEN VAN DE DRIE ONDERWIJZERS VAN DE LINDE, SPRUYT EN POEN, EN HET UITZENDEN VAN DE PREDIKANT, Ds. D. VAN DER HOFF. Lauts Archief. Hooggeleerde Heer! Uwe onvermoeide en belanglooze pogingen voor het zedelijke en godsdienstige .welzijn der Transvaal republiek in Z. Afrika zijn ons sedert lang gebleken. Aan uwe zorg toch hebben wij het te danken dat er eenige onderwijzers der jeugd uit Holland tot ons gekomen en met vrucht onder ons werkzaam zijn. Met lof ver melden wij vooral de Heeren van der Linden, Spruijt en Poen. Doch niet alleen zijt gij bedacht geweest, waarde Heer! om voor de godsdienstige en verstandelijke opleiding onzer jeugd te zorgen, maar bovenal hebt gij in den laatsten tijd voor onzen geheelen maatschappelijken en godsdienstigen toestand op zulk eene wijze gezorgd, dat wij geen woorden genoeg vinden om onzen dank, onzen innigen en hartelijken dank aan U te betuigen. Gij hebt ons herderloozen van • eenen herder voorzien. De Eerwaarde Heer D. van der Hoff, door uwe bemiddeling uit Holland tot ons overgekomen, bereikte met vrouw en kind in welstand het land onzer inwoning in het laatst van Mei dezes jaars. Thans bevindt Zijn Eerw. zich in het middelpunt onzer vestiging te Rustenburg. Eene algemeene kerkvergadering, daar bijeengeroepen, uit zestien leden van de verschillende gemeenten bestaande, heeft Zijn Eerw. als wettig geordend leeraar der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente erkend en ontvangen terwijl tegelijkertijd de Edel Achtbare 'Volksraad, ook aldaar zitting houdende, dit besluit mede met eenpaiige stemmen heeft goedgekeurd en bekrachtigd; ja de geheele gemeente, het gansche zeer talrijk verzamelde publiek is als één hart en één ziel om hunnen nieuwen leeraar te begroeten en te verwelkomen; lxxxvii honderden stroomen van alle kanten toe om hunne kinderen door den heiligen waterdoop in de gemeente onzes Heeren intelijven. Smachtend zien zij uit naar het oogenblik dat Zijn Eerwaarde ook het H. Avondmaal onder ons bedienen zal. De broederlijke geest hierdoor aanvankelijk onder ons meer en meer opgewekt, doet ons in het verschiet met de schoonste tookomst yleijen. God de Heer geve dat onze hope.niet beschaamd worde! Doch wij hebben het volste vertrouwen op den Heer, dat, indien Hij den tot ons gezonden dienstknecht op datzelfde pad doet voortgaan dat hij nu is ingeslagen, het einde van dat alles zeker vrede zijn zal. Dus nogmaals, waarde Heer! U onzen hartelijken dank, uit naam der geheele bevolking toegebragt. Gij hebt thans de kroon op uw werk gezet. Wij bidden God den Heer, dat Hij U voor dat alles de reinste zelfvoldoening smaken doe en uwen arbeid met zijnen rijken zegen zal beloonen. — Verder dient deze TJ het smartelijke verlies dat wij geleden hebben, medetedeelen. Onze hooggeachte Commandant Generaal A. W. J. Pretorius is den 26 July in den ouderdom van 54 jaren overleden. Zijn Ed's zoon Martinus Wessel Pretorius is zijn overleden vader in zijne hooge en gewigtige betrekking opgevolgd. Ten slotte melden wij U nog dat door de vereenigde kerkeraad een besluit genomen is om de Nederduitsch Gereformeerde Kerk voor de eenige wettige kerk hier te erkennen. Geen andere godsdienstige genootschappen van welken aard ook zullen zich hier mogen vestigen, noch vereenigingen houden, noch kerken bouwen, dan alleen de bovengenoemde Nederduitsche Gereformeerde Kerk. Uit naam van den EdelAchtbaren Volksraad, zitting houdende te Rustenburg 13 Augs. 1863. H. A. C. Phetobiüs, Voorzitter. P.S. Dit laatste besluit is ook door den E. Volksraad goedgekeurd. BIJLAGE XXXIV BRIEF VAN DE. HEER H. VAN DER LINDE, ONDERWIJZER TE POTCHEFSTROOM, AAN PROFESSOR LAUTS. Deze brief doet zien hoe fel de kring van Bührmann, waartoe ook Van der Linde en Spruyt behoorden, gekant was tegen Oeneraal Pretorius. Lauts Archief. Potchefstroom, gelegen benoorden den 26 graad in de Transvaal Republiek van Afrika, den 7den October 1858. WelEerw. Hoog Geleerde Heer! Zonder twijfel zal het U Hgel. bevreemden van nu eerst eenen brief van mij te ontvangen daar er reeds bijna drie jaar verloopen zijn, dat ik Holland heb verlaten; maar omstandigheden hebben mij verhinderd om aan mijn pligt, die ik — zoo 't schijnt — snood heb vergeten, te kunnen voldoen. Vele ontmoetingen heb ik hier in 't begin gehad en ik geloof, dat, wanneer ik eens na een halfjarig verbln'f hier te lande aan U Hgel. geschreven had, u zeker eene geheel andere gedachte van de Emigranten zoude gekoesterd hebben, doch de hoop, die ik had, dat alles wel zoude verbeteren, deed het mij doen zwijgen tot dat er zich betere tijden zouden opdoen, en ziet, die tijden staan aan te breken: de hoop op verbetering zal nu hoop ik verwezenyk worden. Ja God heeft alles ten beste geschikt, door de komst van den door ons hier zoo zeer geachten Heer D. v. d. Hoff. TJ Hgel. zijt het, die de Emigranten een geheel ander denkbeeld van ons Holland doet opvatten; want voor de komst van Z.WelEerw. had men hier een groot vooroordeel tegen de Nederlanders en vooral tegen den Heer Bührmann en ook tegen mij, en waarom ? omdat de waarheid niet mag gezegd worden, omdat het regt niet mag gehandhaafd worden; omdat men zich- LXXXIX zei ven voor onfeilbaar houdt, omdat.... maar laat ik niet verder gaan; ik hoop later de zaken duidelijker te maken, en zal mij nu vooreerst bepalen bij zaken, welke tijdens mijne aankomst hier te lande zijn voorgevallen; zoo er nog plaats in dezen overblijft, dan zal ik in nadere bijzonderheden treden. Ter zake: Den 29sten Juüj van het jaar 1851 ben ik aan de De la Goa baai aangekomen; het gezigt der Kaffers bevestigde mij, dat ik in een ander werelddeel was aangeland. In 't begin was het verblijf aan de baai mij regt aangenaam, want het bevreemde mij, dat de Wilden, daar zijnde, zoo geschikt waren om mede te spreken: ik had me er een geheel ander denkbeeld van gevormd; en dan ook nog de zeden en gewoonten, dat alles was voor„ mü zeer genoeglijk; maar daar de baai mijne bestemming niet was zoo verlangde ik al zeer spoedig naar de Emigranten Broederen. Eindelijk kwamen drie van hen met een raport, dat er eene commissie op komst was, waarbij ook de Heer Bührmann zoude zijn, om ons af te halen; niets verwonderde mij meer dan de taal der Emigranten, ik meende, dat door het vele rondzwerven in de wildernissen, de taal zoo zoude verbasterd zijn geweest, dat wij Hollanders onze voorouders er niet meer uit zoude kennen; maar neen ik verstond de Broeders zeer goed, dan mij konde ze niet wel verstaan, omdat zoo zij zeiden ik te vlug sprak. Na een verblijf van drie dagen vertrokken de gem. broeders en meester Spruyt en ik gingen met hen mede om de comm. te gemoet te gaan; maar wij werden zeer te leur gesteld, doordien de comm. 14 dagen bij den Kaffer Omzwarz was opgehouden geworden. Wij bleven gedurende dien tijd bij den berg Lombombo, alwaar we het genoegen hadden van allerlei soort van wild te zien. De kafferkapitein Madawan voorzag ons van het noodige. Eindelijk kwam de Commissie; schoten vielen menigvuldig en de ontmoeting der vn'f andere en onze landgenoot was treffend. Nu reisden we met den zwager van den heer Bührmann mede en ook hij zelf was met zijne moeder en het dochtertje van wijlen den heer Knegt bij dienzelfden wagen, zoodat het bijna eene geheel Hollandsche familie was. De reis duurde van Lombombo naar Lijdenburg 12 schoften. Ik logeerde er eenigen tijd bij den Heer Bührmann. Den lsten December had er eene zitting plaats van 8 der volksraadleden. Deze Heeren maakten nu eene commissieraad uit, want 8 leden is geene voltallige raad, wel 12 leden. Deze Heeren verwezen mij naar de volksraad, welke den 12 Januarij 1852 op het dorp Rustenburg zou plaats hebben. Nu reisde ik weder met den zwager van Bührmann naar Suikerboschrand, waar xc hu' met zijne ega's familie woonde. Den 12 Dec. kwam ik bij de familie Strijdom waar ik bleef logeren. De eersten Zondag na mijne aankomst werd ik verzocht dooiden heer P. F. Strijdom — diaken — om godsdienst te houden; ik deed zulks en had het genoegen om in het huis van den Heer Strijdom 85 personen te zien. Ik had reeds i dagen van te voren bemerkt, dat er personen tegen den e.k. Zondag werden uitgenoodigd en daarom maakte ik zelf twee predikatiën, zoo goed als in mijn vermogen was, omdat ik begreep men zoude onderzoeken, welk een geloof ik had( mijn eerste tekst was Rom. 11 vers 36 en de tweede •Rom. 12 vers 10. Ik had in langen tijd niet zulk eenen genoegh'jken dag doorgebragt. Den 7den Januarij vertrok ik naar Rustenburg. Op weg sijnde vernam ik van mijn vriend, dat de zitting op Potchefstroom zou zijn, want de Generaal Pretorius had die zitting daar bepaald, omrede Z. Ed. gestr. door de Vaalrivier wilde gaan, om eene onderhandeling met het Br. Gouvt. aan te gaan. TJ. Hgel. moet evenwel weten, dat bijna memand wist, dat de Generaal P. de zitting van Rustenburg had verhinderd en veranderd, want die volksraadsleden kwamen voor gek op Rustenburg aan, de andere leden waren nu op de geruchten naar Potchefstroom gereisd, om Pr. te beletten van niet door te gaan, daar het tegen zijn eed en pligt was, dan hierover later, want ging ik voort met van genoemde Generaal te melden, dan zoude ik langdradig zijn, een boekdeel vol kunnen schrijven. Mogt ik nog in dezen plaats overhouden dan zal ik TJ Hgel. eenige punten melden, hopende — hoe onaangenaam het ook zijn moge — het u evenwel welkom zal zijn. Want de waarheid moet eens voor den dag komen. Bührmann, de man der vervolging, heeft genoeg geleden, en blijde ben ik thans, dat ik met hem mede gewerkt heb: nl. om het onregt tegen te gaan en de verdrukten met raad en daad bij te staan; dan — ik zal niet verder gaan. Mijn vriend en ik veranderde dan, by het hooren van de zitting op Potschetstroom, terstond van koers en reisde te paard verder naar P. waar we gelukkig nog vroeg genoeg aankwamen. Doch alweder eene teleurstelling, er had eene krijgsraad zitting plaats, zoodat ik met mijne papieren weder niet kon voorkomen, 't Was nu voor 't eerst, dat ik den generaal P. zag. Ik vertrok nu weder met mijn vriend naar Suikerboschrand terug, waar ik toen mijne-bezigheden begon, met mijne jeugdige vriendjes, die ik daar veel had te onderwijzen. Dit duurde tot den 9 Maart 1852, toen er weer eene zitting zoude plaats hebben op Rustenburg om de onderhandeling, welke nu gemaakt was te onderzoeken. Ik reed dan nogmaals met mijn vriend, die mij op alle togten vergezelden, XOI naar Rustenburg. Daar komende waren er 556 wagens, zoodat de plaatshebbende bijeenkomst geschat konde worden uit ruim 4000 menschen te bestaan, behalve diegenen, die te paard gekomen waren. Deze zitting zal nimmer uit mijn geheugen gaan, want dit was de plaats waar ik de Emigranten leerden kennen; hier was het, daar ik vijanden kreeg, hier moest ik ondervinden, dat er ook dwingelanden — ja, wat meer zegt, tirannen gevonden werden. En in plaats van weder terug te keeren naar mijn dierbaar vaderland, nam ik stellig voor om welke prijs ook, om met Bührmann en diegenen, die Gode zij dank, het regt voor stonden, mede te werken. Te Rustenburg zijnde ontving ik eenen brief van Bührmahn — want hij was verhinderd geworden daar te zijn — waarin hij schreef, dat meester Spruyt nog niet wel was. TJ Hgel. moet weten, dat Mr. S. de reis van Lombombo naar Lijden burg in zware ziekte heeft doorgebragt, zoodat ik mijne belangen ook tot de zijne moest maken, en daar de brieven die ik bezat voor Mr. S. mede waren, zoo kwam ik natuurlijk voor zijn zaak op; verder dat als de Ed. raad er toe overging om ons beide te plaatsen, dat ik dan moest zien te bewerken dat Mr. S. te Rustenburg en ik te Potchefstroom zoude geplaatst worden. Hoe weinig zin ik ook had, zoo deed ik naar het verlangen van Bührmann. De raad ging er echter toe over S. en mij als onderwijzers te plaatsen en het besluit van de Ed. raad was, mij te P. en Sp. te R. zoo moest ik dan nu mijn vriend verlaten, met wien ik zoo veel uren had gereisd, om met een ander vriend naar Potch. te vertrekken. Daar komende werden er voorzorgen genomen om mijn goed, dat nog altijd te L. was, te halen. Den lsten April ging ik met een ossenwagen en drijver naar L. en kwam daar den 12den aan, laaide mijn goed op den wagen en liet den drijver weder naar P. terug keeren, daar ik nog eenige tijd zoude vertoeven, want de tafels en banken der school moesten nog gemaakt worden. Bührmann verhaalde mij nu alle zaken, welke hier ten lande gedurende zijn verblijf waren voorgevallen ; we beloofden elkander eene trouwe vriendschap en verbonden ons standvastig te blijven in het regt en hoopte met den hulp van den goeden God staande te blijven. Den 25ste Junij keerde ik weder terug en ondernam die reis geheel alleen te paard en kwam den 1ste Julij op mijne bestemde plaats aan. Thans dacht ik met de school te kunnen beginnen, maar neen, banken noch tafels waren gereed, dit duurde nog tot den 18den en den 19den begon ik mijne bezigheden, waarnaar ik reeds zoolang verlangd had, en hoopte, dat de onaangenaamheden een einde zouden nemen. De school bloeide aanvankelijk zeer aan, het getal kinderen liep tot 85, van wie ik het schoolgeld trok, XCII bedragende van ieder 20 schellingen (ƒ 2.25) per maand. Ik had evenwel liever gezien men mij een vast tractement had gegeven; maar de kas was daartoe te arm, zoo dat ik te vreden was. Dan ik zag spoedig dat het spreekwoord „nieuwe bezems vegen schoon", 'maar- al te waar is. Na verloop van drie maanden gingen er reeds 'eenige kinderen van de school af, omdat, zoo men zeide, ze nu volleerd waren, want de geleerdheid bestaat hier alleen daarin: een weinig gebrekkig lezen, al het andere is niet noodig. De domheid der Emigranten is onbegrijpelijk en de noodzakelijkheid van 't onderwijs bij hen in te krijgen, is bijna onmogelijk. Ik had het geluk — ten minste voor dit land — van 10 kinderen geregeld eene jaar school te hebben, want nadat ik een half jaar had school gehouden, begonnen de mazelen uit te breken, zoodat de kinderen hard afnamen, al mijne kinderen werden ziek en slechts 10 kwamen na hunne ziekte terug, de andere bleven weg. Hoe gering mijne inkomsten nu ook waren, zoo bleef ik door werken en had het genoegen dat gem. 10 kinderen goed vooruit gingen; bij hun schoolkomen konden ze gelukkig spellen en thans zijn ze alle aan het lezen en gebruiken de geschiedenis van Jezus; in 't rekenen zijn ze gevorderd tot aan de regel van Drieën met gewone breuken, in de taalkunde hebben ze mede eenige vorderingen gemaakt, zoo ook in de bijbelscbe geschiedenis, enz. Op het oogènbük is alles ' veranderd en verbeterd. Toen de WelEerw. D. van der Hoff gekomen is en er eene kerkeraadszitting plaats had, begaf ik mij voor de WelEerw. raad, bragt mijne belangen in, en zeide, dat, als ik niet verzekerd werd van mijn 'tractement, ik dan genoodzaakt zoude zijn, mij van Potchefstroom te verweideren. De Eerw. v dl Hoff vroeg mij of ik eene weg kon aanwijzen, om vastigheid te kunnen verkrijgen? Ik bevestigde zulks, en sloeg voor, dat er eene lijst moest rondgaan, en de ouders daarop laten teekenen voor een geheel jaar, en dan als er gelden te kort kwamen, dat dan de kerkekas het tekortkomende zoude bijleggen. Dit voorstel werd aangenomen. Men bepaalde, dat, als men voor £ 2 teekende, men daarvoor één kind ter school konde zenden; voor £ 3, twee kinderen; voor £ 4, drie kinderen; en voor £ 5 zooveel als de ouders hebben. Vescheidene ouders hebben nu reeds geteekend en den lsten October 1.1. telde de school reeds 40 kinderen, waaronler vele zijn, die vroeger al drie maanden ter school gegaan hadden. De gelden bedragen nu reeds £ 80, zoodat op £ 20 na, geen zwarigheid meer voor mijn tractement bestaat; binnen eene 1maand zal de £ 100 wel vol zijn, want de ouders zijn zeer tevreden XCIII met die teekenlijst. Zoo heb ik dan nu verkregen, waaraan ik zooveel moeite gedaan heb, maar met medewerking van den WelEerw. D. v. d. Hoff is het zooverre gekomen. Ook ZEd. heeft veel tegen de ouders gesproken, en hun de noodzakelijkheid van 't onderwijs onder 't oog gebragt. Alhoewel ik mij zeer zuinig heb moeten behelpen, zoo hield ik moed, en hoopte dat God uitkomst zoude geven en daar ik aan de raad door U Hgel. was opgedragen en zij mij hier geplaatst hadden, zoo wilde ik het besluit van de Ed. raad zoolang eerbiedigen als ik kon. Veel aanzoek heb ik altijd gehad om op een plaats te komen; maar daarin had ik geen zin, want dan zoude het onderwijs altijd" maar aan eenige kinderen geweest. Zelfs vóór dat ik nog voor de raad geweest was werd ik uitgenoodigd om aan Kliprivier nabij Pietermaritzburg te komen en wel onder voorwaarde van vrij logies en bovendien £ 100; maar neen! dat nooit! nimmer zal ik mij onder het Br. Gouvt. begeven! Mijn hart staat voor vrijheid en wil met mijne Emigranten Broederen standvastig tegen hetzelve zijn. En nog te meer, omdat ik door de huwelijksband aan hen verbonden ben. Heden is het juist negen maande, dat ik eene lieve en brave vrouw bezit, en zoo God wil — hoop ik binnen weinige dagen een zoon aan 't vaderhart te drukken! Ik ban in het huwelijk getreden met een dochter van den WelEd. Heer P. F. Strijdom, van wien hier boven gesproken is; gedurende mijn verblijf in Suikerboschrand heb ik met zijn dochter kennis gemaakt, zoodat door het huwelijk met mijne vrouw, de zwager van Bührmann — de Heer J. C. Mare, ook mijn zwager geworden is. Zie daar Hoog Gel. Heer, in 't kort mijne levensloop van de aankomst in dit land tot nu toe. Het einde is goed en daarom wordt U Hooggel. dezen toegezonden. Het bestek van dezen is te klein en zal mij dus slechts bepalen bij hoofdzaken, die in de Staatkundige wereld zijn voorgevallen. Van den Generaal Pretorius kan ik TJ Hgel. melden dat Z. Ed. gestr. den 28 April gestorven is, en zijn zoon Marthinus hem heeft opgevolgd. Denk niet, Hoog Gel. Heer, dat de dood van P. verwarring heeft te weeg gebragt. Neen! zijn dood heeft niets geen opziens gebaard. Thans is rust en vrede hier ontstaan. P. was niet anders dan een man des gewelds; hoogmoed stond bij hem op den voorgrond. En zoude TJ Hgel. kunnen gelooven, dat die man nog een dag voor zijn dood niet anders wenschte dan om nog eenigen tijd te leven ten einde Bührmann te kunnen vervolgen? Ja en evenwel is dit zoo. Bürhmann heeft u zeker nooit geschreven van hetgeen hier met hem gebeurd is. Onschuldig heeft men hem in de gevangenis gezet, ja zonder een verhoor wilde P. xciv hem het land verweizen. Verschrikkelijk is het te melden dat men Bührmann voor driejaren geleden hier op Potchefstroom met messen van elkander wilden snijden; en wie was de oorzaak daarvan, Pretorius. Hij [hem! hebben ze willen slaan en het kantoor uitrukken en dat om uwen brief aan B. geschreven; de volgende maand zal U Hgel. eene geheele geschiedenis van 't gebeurde met mij ontvangen. Ik beveel mij in uwe Hoogachting nederig aan en hoop - waarnaar ik zoo zeer verlang - met een antwoord vereerd te zullen worden; ik heb de eer te zijn TJ Hgel. ond. en geh. Dienaar H. v. d. Linden. BIJLAGE XXXV. BRIEVEN VAN DE ALGEMENE KERKVERGADERING EN VAN DE VOLKSRAAD VAN DE ZUID AFRIKAANSE REPUBLIEK VAN Ds. A. FAURE, ACTUARIUS SYNODI VAN DE NERDERD. GEREFORMEERDE KERK IN DE KAAPKOLONIE. Kennis wordt gegeven, dat de inlijving onder de Synode in de Kaapkolonie door de Gemeenten in het overvaalsè verworpen is, en dat de Kerk in de Zuid Afrikaanse Republiek zich als „eene onafhankelijke Kerk onder haar eigen bestuur» beschouwt. Uit De Zuid Afrikaan van 16 Januari 1854. Aan den Wel Eerw. Zeer Geleerden Heer A. Faure, Actuarius Synodi der Ned. Gerefm. Gemeenten in Zuid-Afrika. Wei-Eerwaarde Zeer Geleerde Heer! - Geliefde Broeder in Christus Jezus ! - In antwoordt op uw geëerd schry ven van den 2 November 1852, alsmede op uw later schryven, d.d. 11 April, gerigt aan de verschillende Kerkeraden der Nederd. Geref. gemeenten alhier, ter zake der inlyving of adoptie, diene het volgende: — Toen onze lang verwachte leeraar, de Wel-Eerw. zeer geleerde heer D. van der Hoff, in Mei jl. te Potchefstroom was aangekomen heeft Zijn Wel-Eerw. terstond de kerkeraad dier gemeente byeengeroepen en uw schryven van 11 April voorgelegd, waarop besloten werd geen officieel antwoord aan TJ Wel Eerw. te geven, voor en aleer alle kerkeraden, benevens de edelachtbare volksraad in deze zoo gewigtige zaak zouden gehoord zijn. Van dit besluit werd aan alle kerkeraden en volksraad kennis gegeven, met verzoek de noodige maatregelen te beramen om eene algemeene bijeenkomst van alle kerkeraden, gezamenlyk met de volksraad, daartestellen. Dat zulk eene byeenkomst met groote moeielykheden verbonden is, zult TJ Eerw. gemakkelyk kunnen begrypen, den toestand en de uitgestrektheid van ons grondgebied in aanmerking nemende. - Dit moge XCV1 tot verschooning dienen, waarom ons officieel schryven aan U Eerw zoolang is uitgesteld. Zulk eene byeenkomst heeft plaats gehad in Augustus jl. te Eustenburg, en thans eene alhier, en in beide die vergaderingen is met eenparige stemmen besloten, de inlyving onzer gemeenten in de Zuid-Afrikaansche Kerk, onder de Synode, niet goedtekeuren en wel om de volgende redenen. 1. Omdat aan de voorwaarde of belofte om in de behoefte van Leeraars te zullen voorzien, niet voldaan is. 2. Omdat men zich aan de kerkelyke wetten der Nederduitsche Gereform. Kerk in Z. Afrika, onder de Synode, niet kan onderwerpen. De Nederduitsche Gerefm. Kerk in de Zuid-Afrikaansche (vroeger genoemd Transvaalsche) republiek, beschouwt zich dus als eene onafhankelyke Kerk, onder haar eigen bestuur. Hiermede wordt echter niet te kennen gegeven dat zij zich afsnydt of afscheurt van hare oude moederkerk; in geene deelen. De dochter wil nog gaarne met hare moeder in kinderlyke betrekking blyven; met andere woorden: de Nederd. Gerefm. Kerk in deze gewesten wenscht, ofschoon onafhankelyk, een band van vereeniging aan te knoopen, ten doel hebbende de. algemeene belangen der Nederd. Gereformeerden in Z.A.. te behartigen en wederzydsch elkander die broederlyke diensten te bewyzen, die het Evangelie zynen belyders voorschryft of beveelt. Om dat doel te bereiken en langs dien weg de uitbreiding van het ryk van onzen gezegenden Verlosser in het algemeen bevorderlijk te zyn, wenschen wij hartelyk in eene geregelde briefwisseling met elkander te komen (zijnde tot onzen correspondent en scriba aangesteld onzen leeraar de Eerw. heer D. v. d. Hoff,) waarin wij den toestand en de behoeften onzer kerk, hare zedelyke en godsdienstige ontwikkeling kenbaar maken en met u spreken zullen van onze hope in Christus en van alles wat ons in het godsdienstige en zedelyke op het harte ligt of der mededeeling waardig is, opdat ook onder ons de gemeenschap der heiligen eene waarheid worden moge. Wat den uitwendigen toestand onzer kerk betreft daarover hebben wy vele redenen van blydschap. Sedert de komst van onzen leeraar zyn reeds 250 personen tot lidmaten aangenomen ; het getal der gedoopten gaat dat van 400 verre te boven ; honderden bereiden zich nog voor op het lidmaatschap, in de verwyderde streken, namelyk, in de afwachting dat onze leeraar zijne bezoekreis door het gansche land doen zal. Dat ook als dan het getal der doopelingen niet onaanzienlyk zyn zal, is ligt te begrypen. XCVII In het dorp Potchefstroom heeft men eene geschikte woning tot eene pastorie aangekocht, terwyi men te Rustenburg bezig is eene geheel nieuwe te bouwen, welke reeds tot balks hoogte gevorderd is. Te Lydenburg is het kerkgebouw nagenoeg geheel voltooid: terwyi men te Zoutpansberg met het bouwen eener kerk reeds een begin gemaakt heeft. Met één woord, elk dorp beyvert zich om alles tot behoorlyke godsdienstoefening en tot ontvangst van hunnen leeraar in gereedheid te brengen. Die yver zal zeker niet verflaauwen, als de naar hunne respective woningen terug keerende kerk- en volksraads-leden dè tyding zullen brengen, hier gedurende onze zitting uit Holland ontvangen, dat namelyk de Commissie aldaar tot bevordering van de zedelyke en godsdienstige belangen der Z. Afrikaansche Republiek, in onze behoefte aan leeraars voorzien wil. Zy had met dat doel in July reeds meer dan vierduizend hollandsche guldens ontvangen, zoo dat indien de Repuèüek leeraars uit Holland verlangt, deze zullen overkomen geheel vry van alle onkosten voor de reis, uitrusting enz., hebbende wij van onze zyde alleen het salaris te bepalen. Dat van deze zoo regt broederlyke aanbieding dankbaar gebruik zal gemaakt worden, daaraan behoeft wel niemand te twyfelen, en daarover zal zich ook de gansche Kaapsche kerk wel verheugen, overtuigd als zy is, dat zij uit haren eigen boezem ons niet van leeraars voorzien kan. Wat het schoolwezen, in verband met onze kerk, aangaat, ook dat begint, ofschoon langzamerhand, een beter aanzien te krygen. Terstond na de aankomst van onzen leeraar trok hy ook de school alhier zich aan. Om in het traktement van den onderwijzer te voorzien, werd aan de ingezetenen eene lyst ter inteekening aange boden, waarop voor eene jaarlyksche bydrage van ongeveer £ 70 geteekend werd; die som echter niet toereikend zynde heeft de Eerw. kerkeraad den onderwijzer een jaarlyksch traktement van £ 100 gewaarborgd. Het gevolg hiervan is dat reeds een 50 tal kinderen geregeld alhier de school bezoekt (waarvan een drietal gratis,) welk getal ongetwyfeld zal verdubbeld worden zoodra er een geschikter en ruimer schoollocaal is aangekocht, waartoe men aan het onderhandelen is. Op het dorp Rustenburg heeft de kerkeraad zich ook het schoolwezen krachtdadig aangetrokken en aan den onderwyzer aldaar ook een vast salaris gewaarborgd; te Lydenburg, Zoutpansberg, Schoonspruit en andere afgelegene dorpen of plaatsen, laat hét onderwys nog veel te wenschen over. Wy koesteren echter de hoop dat ook aldaar onder de leiding van onzen leeraar vele verbeteringen zullen aangebragt worden. XCVIII Wat den zedelyken en godsdienstigen toestand der leden onzer kerk en hunne kennisse in de leer, die naar de godzaligheid is, betreft, zoo moeten wy u mededeelen, dat wy onder vele verblydende versehynselen, onder veel goeds en opbeurends (waarvoor wy den goeden Alzegenaar niet genoeg danken kunnen,) echter ook nog veel opmerken dat ons bedroeft en bekommert. Ofschoon openbare ongebondenheid en zedeloosheid geheel en al tot de zeldzaamheden behooren, ofschoon zucht voor maatschappelyke orde en wet meer en meer begint te ontwaken, ja zelfs die zucht uitmuntend mag genoemd worden, zoo vreezen wy echter, dat nog by velen de ware vernieuwing des harten ontbreekt. Ook de kennis in Gods heilig woord, onze dierbare bybel, die onfeilbare en eenige bron en rigtsnoer .van ons geloof en wandel, laat nog wel iets te wenschen over. Het langdurig zwervend leven en gemis aan behoorlyk godsdienstig onderwys heeft zeker hiertoe veel bygedragen. Wy hopen echter, onder biddend opzien tot den Vader der lichten, dat met het ophouden dier oorzaken ook hare nadeelige gevolgen zullen verdwynen. Zie hier dus eene korte schets van onzen godsdienstigen en zedelyken toestand. Wij zouden hier kunnen eindigen, doch wy hebben nog iets onzen leeraar persoonlyk betreffende medetedeelen, zynde het gevolg eener correspondentie tusschen eenige ingezetenen alhier en den Eerw. heer D. van Velden. Wij sluiten die correspondentie hiernevens in. Wie, die slechts oppervlakkig den brief van broeder Van Velden leest, ziet niet in, dat hier zydelings, doch tast en voelbaar op onzen leeraar gedoeld wordt? Wie ziet niet in de uitdrukking: — „Ik ben eerlyk man, ik ben christen, enz." een bespottelyke zelf-verbeffing, ten doel hebbende om onzen leeraar te vernederen en hem in verdenking te brengen van oneerlykheid, enz. Wie ziet niet in de woorden: — „Een leeraar die zulk eene regtbank schuwt, betrouw ik niet," den boosaardigen toeleg om onzen leeraar als een gevaarlijk mensch te doen beschouwen, ja, hem te doen vreezen en schuwen als een ketter, als een godloochenaar welligt? Toen wij dien brief van den heer Van Velden gelezen hadden, dachten wij onwillekeurig aan zyne zoo veel gerucht gemaakt hebbende zaak met de Eerw. heeren Spyker en Heyn3, even eens door ZEd. en ook zoo uit de hoogte, van onregtzinnigheid beschuldigd; toen wel meer regtstreeks en duidelyk, doch thans jegens onzen leeraar niet minder bytend en venynig dan toen. Doch genoeg hiervan; indien het wenschelyk is, dat een broeder- XClfc lijke band vastgemaakt worde tusschen de gereformeerden van geheel Zuid-Afrika ten Noorden of ten Zuiden van de Vaal, dat men dan toch vooral vermyde elkander zoo maar zonder eenigen grond of bewys van onregtzinnigheid te beschuldigen. Dat vooral leeraars elkander zulks dat doen; het heeft alsdan zoo den schyn van wangunst of party-haat; dat kerkeraden voor de regtzinnigheid waken, die menschen, die daardoor gesteld zijn. "Waar toch is de volmaakte christen (opdat wij de woorden van een beroemd Hollandsen godgeleerde gebruiken,) die hét zou durven wagen op zynen broeder wegens vermeende onregtzinnigheid den eersten steen te werpen? Mogten onze christelyke broeders, die zich bij uitstek gereformeerden noemen, dit ook begrypen; mogten zij inzien, dat hunne eigene regtzinnigheid niet boven vele bedenking verheven is, en dat het beter is, onder biddend opzien tot den Geest, die in de waarheid leidt, te zamen naar vermeedefing en volmaking van ons geloof en onze rechtzinnigheid te streven, dan elkander om ware of vermeende onregtzinnigheid uit de hoogte te veroordeelen en zich te plaatsen op den regterstoel van Hem, die de harten kent, en de nieren proeft, en by wien hy het eerste genade zal vinden, die de waarheid met yver gezocht, maar de waarheid in liefde betracht heeft." Ofschoon nu wel geen godgeleerde twist tusschen onzen leeraar en den heer v. V. heeft plaats gehad, zoo kwam ons bovenstaande aanhaling toch niet ongepast voor hier bytebrengen. Ons doel daarmede was slechts dat aan Z.-Eerw. eene kleine teregtwyzing geschiede, om zich voortaan wat broederlijker, wat liefderijker, wat christelyker uittedrukken jegens onzen leeraar, opdat de geest van christelyke broederschap tusschen ons niet door een duivel-geest verhinderd en gestoord worde. Wij verzoeken TJ Wel-Eerw. vriendelijk, als Actuarius van de Hoog-Eerw. Synode, deze onze mededeeling kenbaar te maken daar waar het behoort, opdat men ons van nu af aan beschouwe en erkenne als eene onafhankelyke Kerk, onder haar eigen bestuur. Ons hoogste kerkelyk collegie, of geestelyke regtbank (indien men eene algemeene kerkvergadeing zoo noemen mag; het klinkt ons wat hard en herinnert ons aan de inquisitie) bestaat uit alle kerkeraads leden onzer onderscheidene gemeenten, eenmaal's jaars op eene der dorpen by beurten te vergaderen; om reden echter nu zoo kort op elkander twee achtereenvolgende zittingen hebben plaats gehad, zal er in het aanst. jaar 1854 geene algemeene kerkvergadering zijn, maar wel in het daarop volgende jaar 1855. Ten slotte zy nog ter uwer kennisse gebragt dat tot vervaardiging van een kerkelyk wetboek, door de algemeene kerkvergadering benoemd is onzen leeraar D. v. d. Hoff, en broeder-ouderling Wolmarans. Mogen wij TJ Wel-Eerw. vriendelyk verzoeken bovenstaande mededeeling in de Kerkbode te doen plaatsen. Onder heilbede en broederlyke groete, met den hartelyken wensch dat onze moederkerk ons in hare gebeden gedachtig zy, gelyk wij ook als een liefhebbend kind onzer moeder gedachtig zullen zijn voor den troon der genade, opdat wy te zamen, door een en hetzelfde geloof verbonden, meer en meer in hetzelfde mogen opwassen, zoo te zamen opwassen, dat wy overvloediglyk vruchten der bekeering waardig mogen voortbrengen en aldus, ofschoon in ons huishoudelijk bestuur van elkander gescheiden, door den band der christelyke liefde mogen vereenigd blyven; onder die bede en wenschen noemen wy ons, namens de algemeene Kerkvergadering der Nederd. Gereformeerde gemeenten in de Z. Afrikaansche republiek F. G. Wolmarans, Praeses. D. van der Hoff, Scriba. Gedaan in onze Kerkvergadering den 22sten dag van November 1853. F. G. Wolmarans, Praeses. D. van der Hoff, Scriba. P.S. Overigens refereren wy ons aan het schryven der Ed. achtbare Volksraad, als geheel in overeenstemming met ons. Aan den WtlEerw. zeer geleerden Heer A. Faure, actuarius Synodi der Nederd. Geref. Gemeenten in Z. Afrika. Wel-Eerw. zeer geleerde heer!—By deze wordt u ter kennis gebragt dat de vereenigde kerkeraden der Ned. Ger. gemeenten in de Z. Afrikaansche (vroeger Transvaalsche) Republiek, als algemeene kerkvergadering zich geconstitueerd hebbende in Aug. te Rustenburg, ten aanzien der kwestie van inlyving of adoptie der voorn, gemeenten in de Nederd. Geref. kerk in Z. Afrika, onder hare Synode, besloten hebben, dat die inlyving niet kan worden goedgekeurd om de volgende redenen: Cl 1. Omdat aan de voorwaarde of belofte van in de behoefte van leeraars te zullen voorzien, niet is voldaan. 2. Omdat men zich aan de kerkelyke wetten der Nederd. Geref. gemeenten in Z. Afrika niet kan onderwerpen. Dit besluit is door den destyds ook te Rustenburg vergaderde Volksraad goedgekeurd, en wel, even gelyk in de algem. kerkvergadering, met eenparige stemmen. Om het groote gewigt der zaak werd echter in eene Volksraads zitting, in Sept. te Lydenburg gehouden, besloten nog eens op deze zaak terug te komen; dien ten gevolge werd er eene algemeene of voltallige volksraad zitting (zynde die te Rustenburg slechts commissie raad geweest) aangeschreven om te Potchefstroom op den 20sten November te vergaderen en te gelyk ook alle kerkeraadsleden der geheele Republiek verzocht zich tegen dien tijd ook aldaar te verzamelen, ten einde te zamen nog eens rypelyk over de zaak der inlyving te spreken. Deze zitting heeft heden plaats gehad en de uitslag harer. gezamenlyke discussien is geweest het besluit in Aug. te Rustenburg genomen ten volle te bekrachtigen, gelyk wij dit bekrachtigen by deze en wel met eenparige stemmen. De Nederd. Geref. Kerk in de Z. Afrik. Republiek beschouwt zich dus als eene onafhankelyke kerk onder haar eigen bestuur.' U Wel-Eerw. hiervan kennis gevende nemen wij deze gelegenheid tevens waar, aan de Hoog-Eerw. Synode onzen innigen en hartelyken dank te betuigen voor de vele blyken van belangstelling in het zedelyk en godsdienstig welzyn dezer Republiek, zoo ruimschoots en herhaald aan den dag gelegd door het van tyd tot tyd zenden van leeraars in ons midden. Overigens refereeren wy ons aan de mededeeling, door de algemeene kerkvergadering aan U Eerw. gedaan, als geheel ook ons gevoelen uitdrukkende. Met de meeste hoogachting en eerbied hebben wij de eer ons ce noemen, Wel-Eerw. zeer geleerde heer! uwe wel-Eerw. Dw. Dn. Namens den Volkraad der Z. Afrik. Republiek, 0. Potgieter, Voorzitter. H. M- Pretorius, Raadslid. Gedaan in onze vergadering, 22 November 1853. C. Potgieter, Voorzitter. H. M. Pretorius, Raadslid. BIJLAGE XXXVI. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. In deze brief schrijft Van der Hoff dat Smellekamp verwacht werd. Lauts heeft Van der Hoff blijkbaar gewaarschuwd voor Smellekamp — zie ook Bijlage XXIX blz. LXX. Men hoort al de naderende storm, die het volgend jaar Junie zou losbreken. Smellekamp was het mondstuk van de Lydenburg partij, die numeriek in de minderheid was, doch in de Volksraad de meeste leden telde. Hjj was het die met Bührmann de Pretorius partjj op allerlei wijze dwarsboomde. Van der Hoff schrijft ook dat er achter de Magaliesberg goud is. Lauts Archief. P. G. Stroom, 7 December 53. Professor! De uwe van 29 Aug. 53 is mij begin November jl. ter hand gekomen. In de veronderstelling dat de Z. Afrikaan TJ geregeld gezonden wordt, behoet ik in mijne berigten niet breedvoerig te zijn; het meeste wat over Transvaal daarin voorkomt is van mijne hand en wel bijzonder de stukken geteekend: een godsdienst en vrijheid lievend burger der Republiek. Bijzonderheden en nadere toelichtingen worden TJ dus slechts bij deze medegedeeld. Ik heb het uitmuntend naar mijn zin en kan TJ verzekeren dat ik hier goed gevestigd ben; uwe vrees ten aanzien van de komst van Sm... is dus geweken ? Althans, ik vrees hem niet; wat meer zegt, ik verlang zelfs naar zijne komst; men verwacht hem hier binnenkort. Hij houdt geregeld briefwisseling met de Volksraad inzonderheid met de Lijdenburgsche (niet Pretoriaansche) partij. Als ik van partij spreek, moet ge U echter niet verbeelden, dat de partijschap nog in die mate bestaat zooals vroeger; wel is er nog een kleine wrok tusschen de aanhangers van Pretorius (verreweg de talrijkste) en die van de volksraad of Lijden burgers, doch sedert mijne komst is dit aanmerkelijk verminderd, ja zelfs voor het uiterlijke (in het hart kan men niet zien) geheel en al verzoend. De volksraad is hier {Mooirivier of Potchefstroom) zestien achtereenvolgende dagen vergaderd geweest. Die volksraad is een wondersoort van lighaam; het is alles: justitie-raad, hoog en laag geregtshof, hof van appél, met een woord een amalgama. Men wil die inrichting veranderen, men wil 1° uit elk distrikt even- cm veel raadslieden kiezen. Er zijn namelijk vier distrikten of kolonies, te weten: dat van Lijdenburg, Zoutpansberg, Rustenburg en Mooi rivier of P. C. Stroom, dat het grootste is. Nu heeft Lijdenburg, dat het kleinste is het meeste aantal leden in de raad en Mooirivier, dat het grootste is, het minste. Het is dus meer dan billijk om die onevenredigheid weg te nemen, doch dit ontmoet van de Lijdenburgsche leden een sterke tegenwerking. Thans wilde men dit hier reeds tot stand brengen, doch is niet doorgegaan. Nu, weet ik, zal men een anderen weg inslaan. Men zal de weg van wettige petitioneering inslaan en zulk eene petitie inleveren bij de eerstvolgende zitting'van de raad, die plaats hebben zal in Junij 1854 te Rustenburg. Als de raad zich dan nog blijft verzetten, vrees ik het ergste; ik heb echter veel invloed en zal zoo ik biddend hoop, den weg van openbaar geweld wel zien af te leiden. 2°. Wil men een hoog geregtshof vormen, hetzij uit leden van de raad of uit andere personen. 3°. Wil men op elk dorp een commissieraad vestigen, die de loopende zaken regelt, doch helaas! het stuit alles af op de Lijdenburgsche leden, die zoo naijverig op hun gezag zijn, dat zij elke verandering schijnen te schuwen. Het zal er echter toe moeten komen, zoo ik vrees, nolen volens. Verdere bijzonderheden omtrent het Staatkundige zijn: dat men van de eene zijde gaarne zou zien, dat de jonge Pretorius president werd van de republiek; terwijl aan den anderen kant alle krachten worden bijeengezocht om dat tegen te gaan; of men hier in slagen zal, moet de tijd leeren. De jonge Pretorius is een zachtzinnig (al te zacht bijna) mensch, met een gezond verstand, doch weinig ontwikkeld ; wat zijn lichaamsgestalte betreft, laat niets te wenschen over, zijnde hij zeker meer dan zes voet lang. Voorts is er gedurende het leven van wijlen Pretorius met het Britsche goevernement gecorrespondeerd over het afstaan van de Souvereiniteit en Natal aan de republiek. De jonge Genl. kreeg onlangs van den Gouv. een brief waarin men de opgave van de Souvereiniteit meldde, zonder dezelve echter aan de republiek af te staan, evenwel werd er in gevraagd hoe men daar over dacht; waar op dezer dagen geantwoord is, dat men daarover niets zeggen wilde, voordat er antwoord van wege de koningin of het Parlement was op een schrijven van wijlen Pretorius,.waarin de afstand gevraagd werd van de Souvereiniteit en Natal beiden. Wat hier van worden zal moet de tijd leeren. Ik voor mij geloof, dat de Engelschen Natal nooit goedschiks zullen afstaan. Verder zal men in Maart aanstaande de grenslijn met Panda oiv gaan vaststellen. Hij heeft het land in bezit tusschen hier en de St. Lucie baai. Men zal hem* beduiden dat ons het terrein tot en met St. Lucie-baai toe behoort of moet toebehooren. De jonge Pretorius gaat met eenige andere hoofdm. die lijn bepalen. Nu weet ge heeft Panda voor den naam van Pretorius alleen den diepsten eerbied en ontzag. Ja hij heeft aan den ouden Generaal beloofd dat hy zoolang als zijn geslacht regeerde aan Pretorius of zijn nakomelingen onderdanig zijn zal! Ook dit zal de tijd leeren. Overigens is hier alles tot nog toe rustig. Enkele geruchten dat de kaffers weer oproerig worden, nu bier dan daar, verdwijnen zoo spoedig als ze komen, evenwel in de Soevereiniteit moet het weer niet pluis zijn. Mosche is stout geworden sedert zijn laatste gevecht bij de Berea; men zegt dat hij weer oprukken wil, om al zijn land, dat hij vroeger bezette, weer in bezit te gaan nemen enz. enz. In een uwer brieven vraagt ge mij een uitvoerig verhaal mijner reis van de baai naar hier, wat zal ik daar van zeggen. Niets dan kale bergen op en kale bergen af; dan weer onafzienbare vlakten schrikkelijk eentonig; met een woord te landziekig om een journaal te maken. Mooirivier is een zeer fraai ^iorp, in een vruchtbare vallei. De Kerkstraat die midden door het dorp loopt, is bijna 2 uren gaans lang, echter is er nog geen vierde gedeelte van bebouwd; men bouwt echter sterk aan en de gronden worden hoe langer zoo duurder. Men heeft 3 a 4 dagreizen achter Magaliesberg goud ontdekt; ik heb zelf reeds eenige onlangs gegraven korreltjes gezien. Er is hier iemand, die in Californië en Australië geweest is; hij heeft het land onderzocht en heeft nu zijn verslag voor den Volksraad gelegd, en bovengen, monstertje goud laten zien, dat hy bier onlangs gevonden heeft. Hij zegt dat het land hier rijker aan goud is dan Amerika en Australië beide. De raad heeft hem eene belooning van £ 5000 toegekend, als hij een rijke mijn ontdekt. Hij staat onder eed, aan niemand, dan aan een in elk distrikt daartoe benoemde Commissie den uitslag zijner pogingen mede te deelen; volgende week gaat hy zijn onderzoek voortzetten, in tegenwoordigheid van een paar vertrouwde menschen; men wil het voor als nog geheim houden om zelf eerst de room van de melk te scheppen. Ofschoon het dus geheim moet gehouden worden kunt gij het echter gerust in Holland bekend maken, want tegen dat men op dit berigt naar hier komt, zal men de room hier er wel af hebben. Maar goud is er, dat verzeker ik U. Heil en groete! Uw Dr. en Vriend D. van der Hoff. BIJLAGE XXXVII. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Potchefstroom, 3 Aug. 1854. Amice! Zoo op het oogenbiik ontvang ik ëen schrijven van TJ, door middel van Groenendaal, gedat. 11 Pebr. 54. Ik haast mij die te beantwoorden. Wat het te kort van ƒ50 aangaat hoop ik u bij gelegenheid dubbel te vergoeden. Ik zal maar beginnen met u te zeggen dat Smellekamp uit de republiek verbannen is; eon verslag van die zaak heb ik in den Z. Afrikaan doen plaatsen en Smuts verveizocht u terstond daarvan een paar ex. te zenden. Van der Linden en Spruyt hebben ook hun congé als schoolmeesters; over de Heeren nader. Als Bührmann zich niet stil en rustig houdt gaat hij denzelfden weg als Smellekamp. Aan de Amsterdamsche Commissie heb ik een uitvoerigen brief geschreven in mijne qualiteit als correspondent voor kerk en schoolzaken. Ik ben gemagtigd tot het beroepen van een predikant en eenige onderwijzers: ik heb den^beroepsbrief met een twaalftal aanstellingen voor onderwazen aan de commissie opgezonden. Huisonderwijzers kunnen er van de Kaap af tot hier toe wel een paar honderd d 20 K. BSD. per maand geplaatst worden. Wat mij betreft ik heb hier een zware proef doorgestaan; eerst door de lasterlijke taal van van Velden, waarvan de Z.A. u zeker reeds een en ander ter kennis gebracht heeft; nu weer door Smellekamp. Die fortuinzoeker heeft zich schromelijk in mij vergist. Hij heeft grof spel met mij gespeeld; enfin hij is codille verloren. U vraagt mij of het waar is dat er plan bestaat om met Panda de grenzen te regelen; dat plan heeft bestaan, doch is door een zamenloop van omstandigheden niet tot uitvoering gekomen: met den Gouverneur van Inhambana (baai tusschen Delagoa en St. Luci) is mén aan het onderhandelen om van hier derwaarts een handelsweg te openen; indien men een goed pad door de vergiftige vlieg (die zich daar heen in menigte ophoudt en doodelijk is voor de ossen) kan vinden zal denkelijk dat plan wel gelukken. Het plan van den jongen cvi Pretorius (die entre nous in alles mijn raad inneemt) is om coüte qui coüte een vrije haven aan zee te krijgen. Van den zoon van Prof. Lenting heb ik een brief gekregen en een tegelijk van Dr. Pleck aan de Kaap, die hem bij mij aanbeveelt. Hij is tegenwoordig in Lijdenburg in dienst (voor £ 2 'smaands). bij een zekeren Broekhoven, handelaar Hollander. Een verslag u te geven van mijn reis door het geheele land is voor mij ondoenlijk; al mijn aanteekeningen heb ik verloren; een en ander merkwaardigs zal ik u wel eens nader mededeelen. Lydenburg, dat zoo fraai als hoofdplaats in de brochure van de Amsterdamsche Commissie prijkt, is een ellendig nest; 10 a 12 huizen of liever hutten, ter nauwernood voor de helft bewoond, van hier bijna ongenaakbaar door de hooge en klipperige berg ruggen; enfin een nest, dat even als Ohrigstad schijnt opgegeven te zullen worden: men bood mij althans een erf aldaar te koop voor een pond, en hier te Mooirivier moet men van 35 tot 70 pond betalen. In uwe vorige brieven spreekt ge daar voor u een aanzoek te doen op het regt van een plaats aan Mooirivier. Lieve vriend, al de plaatsen aan Mooirivier zijn bezet, waarvan sommigen reeds niet onder de 40 a 50 duizend K. Bsd. te koop zyn; doch ik heb als burger ook een regt en heb voor mij een plaats laten aanteekenen in het Distrikt Lijdenburg, aan deze zijde van die leelijke bergen, waarvan ik u zooeven sprak en in welke nabijheid men van plan is een dorp aan te leggen; overigens heb,ik onlangs nog een regt op een plaats gekocht voor 200 K. Bsd. Kan ik u daarmede een blijk geven mijner erkentelijkheid voor de wéldaad aan mij bewezen, ik sta het u gaarne af en zal er op uw naam een plaats op laten aanteekenen. Heil en groete geheel de uwe D, van der Hoff. BIJLAGE XXXVIII. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFE AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Potchefstroom, 17 Augustus 1854. Heer en Vriend! Uwe geëerde letteren van 11 Febr. en 10 Mrt. heb ik voor mij, Ik haast mij U dezelve vlugtig te beantwoorden en vooreerst dan de zaak van Stuart. Zyn mandaat is zoo echt als het zijn kan. Hij is door den Raad en al de hoofdm. destijds gemagtigd om gronden alhier te verkoopen tegen 6000 E Bsd. per plaats van 3000 morgen groot {of liever zooals men hier meet, een halfuur in het vierkant te paard m geregelde stap). De gronden zijn woest en liggen Oost en Z.O. van Lijdenburg; overal en van alle kanten bezet en omgeven van wild gedierte en zwarte natiën. Iedereen hier, die zijn grondregt nog niet heeft ingenomen kan daar een plaats laten aanteeken voor de som van een kaapsche Rsd. maar geen schepsel heeft er lust of begeerte toe. Wat denkt ge toch wel van den grond hier? Indien men hier bouwen wü moet men eerst opzoeken een plek waar een bron of fontein is; die fontein moet men uithalen zooals men het hier noemt, dat is op een half of heel uur afstand waar de grond hoog is maakt men een soort van dam in de fontein en begint voor dien dam een sloot uit te graven, soms van tien, twaalf en meer voeten diep in den beginne om zoodoende al lager en lager het water op de plek te krijgen waar men wil zaaien en planten. Want om koren te winnen en anderen vruchten te doen groeijen is de regentijd niet voldoende. AUeen kafferkoren en mielis of turks koren groeit zomers in den regentijd. Thans is het hier einde van den winter en in geen vier maanden tijd heb ik hier een enkele druppel regen gezien en toch staat het koren hier op de akkers aan Mooirivier al welig te groeien, alleen door middel der waterleiding. Wat ik U dus raden kan, maak het overal bekend hoe de zaak gelegen is, maar voeg er tevens bij, dat elke Hollander die hier zich vestigen wil, een regt op een plaats voor niet heeft en alleen een Rsd. betaalt voor aanteekenen. In het Lijdenburgsche alleen kunnen er nog wél een 16 CVIII paar honderd aan geteekend worden, doch met zwakke fonteintjes, want de beste zijn reeds geoccupeerd. Zeg er tevens bij, dat het welligt mogelijk is, dat spoedig die wet der plaatsregten zal wórden ingetrokken, en de plaatsen voor ieder, die er een hebben wil, publiek zullen verkocht worden; duur zal dat niet zijn, want bewerkte plaatsen hier aan Rustenburg en Magaliesberg met een ordentelijk huis er op zijn te koop voor twee tot zes duizend K. Rsd. Gij vraagt mij wie is die President Potgieter? De zaak is aldus, die man heet Cornelis Potgieter, woont in het dorp (kraaijennest) Lijdenburg en wordt gewoonlijk door zijn aanhang tot President van den Volksraad gekozen, want bij elke zitting wordt er voor de zitting een president gekozen, en als de zitting is afgeloopen bestaat er noch president, noch Volksraad, noch Commissie van dien raad. Enfin, dat is een ellendige samenstelling, die ik hoop, dat eerlang een beter aanzien krijgen zal, doch ter zake- Een president van de Republiek bestaat er vooralsnog niet; doch onze jonge Commdt. Generaal Martinus Wessel Pretorius zal zoo ik hoop spoedig dien rang vervullen. Veel zal hier van afhangen hoe de zaken aan den overkant afloopen, in den Oranje Vrijstaat namelijk. Daar zal op den eersten Maandag in Sept. a.s. een Volksraadzitting plaats hebben. Pretorius is daarheen. Men wü hem algemeen daar als Generaal; wat er dus van worden zal moet de tijd leeren. Uwe geschiedenis in andere stukken waarvan gij spreekt heb ik nog niet ontvangen. Ik moet hier eindigen, want deze brief gaat per gelegenheid mede naar Winburg en de man die hem zal medenemen zit bij mij te wachten. Ik heb Smuts geschreven U geregeld voor mijn rekening de couranten toe te zenden. Ik hoop dat hij er aan voldoen zal. Overigens frisch en gezond. Wees hartelh'k gegroet van hem die zich noemt geheel de uwe D. van der Hoff, V. d. m. BIJLAGE XXXIX. BRIEF VAN DE HEER J. W. SPRUYT AAN PROFESSOR LAUTS. Spruyt was een van de onderwijzers door Lauts uitgezonden, en had zjjn school te Rustenburg. Evenals van der Linde behoorde hij door zijn relaties met Bührmann tot de Lijdenburg groep, en verliet de Republiek na de verbanning van Smellekamp. Lauts Archief. Bloemfontein, 25 Augustus 1854. WelEd. Z.G. Heer! Uit het bovenstaande zult UEd. zien, dat ik mij niet meer in Z. A. Republiek, benoorden de Vaalrivier, maar in de Oranje Vrijstaat bevind. Welligt zult gn' vragen wat de oorzaak is, dat ik de transvaalsche Emigranten verlaten heb; die oorzaak is hoofdzakelijk gelegen in de zending van eenen man, helaas 1 een mijner landgenooten, voor wien ik mij hier moet schamen, en wiens handel en wandel, den naam van Hollander hier zeer heeft doen dalen. De man die ik bedoel is de Heer D. v. d. Hoff. Er was een algemeene blijdschap toen men vernam dat er een Holl. Predikant voor de transvaalsche gemeenten was aangekomen. Men koesterde de hoop dat beschaving en verlichting, waarin men in de Z. A. Repnliek, zoo zeer achteruit was gegaan, langzamer* hand weder zou zien aangroeien. Immers bestond er reeds op iedere kolonie, n.1. te Potchefstroom of Mooirivier, te Rustenburg en Lijdenburg, een goede dorpschool, zoodat de kinderen uit die om* streken in de gelegenheid waren, dagelijks geregeld onderwijs te ontvangen, zoodat men bilUjk kon verwachten, dat een groot ge deelte van het opkomende geslacht, reeds merkelijk boven de thans zoo geringe beschaving en verlichting zou uitblinken. Nu verwachtte men ook een eigen Leeraar die door wijze leeringen, uit het Evangelie geput, en door, daarmede overeenkomstige voorbeelden in dagelijksche handel en wandel, zeker van onschatbaar nut zou zijn. Jammer is het, en diep te betreuren, dat men zich in deze heilzame verwachtingen zoo zeer te leur gesteld ziet. De Heer v. d. Hoff doet zich meer en meer kennen, als een despoot, die, cx des noods met geweld, alles aan zijn willekeurig gezag wil onderwerpen. Van de Synode afgesneden, en dus aan geen wettig kerkelijk gezag onderworpen, wil hy dat zijnen wü, als die van eenen Paus, blindelings zal worden gehoorzaamd, en stemt men met al zijne handelingen niet in, en wil men de verkeerdheid van dezelven aantoonen, dan heeft men de schromelijkste gevolgen van zijn heerschzucht te vreezen, zoodat het, voor een regtschapen mensch, niet meer mogelijk is, in de Z. A. Republiek te leven, zoolang zij onder eenigen invloed van eenen v. d. Hoff staat. Ten gevolge van de willekeurigheid van v. d. Hoff, is ook de school van Potchefstroom, alwaar v. d. Linden onderwijzer was, te niet. V. d. Linden zal ook hoogstwaarschijnlijk naar hier komen, daar hij ook niet genegen is om onder het pauselijk gezag van v. d. Hoff langer de betrekking van onderwijzer in de Z. A. Republiek waar te nemen. Vele menschen zien reeds de verkeerde en onregtvaardige handelingen van v. d. Hoff in, maar zijn te zwak om zich met kracht tegen hem te verzetten en hem te verpligten zich binnen de behoorlijke palen te houden. Er is hier dus achteruitgang in plaats van vooruitgang. Ik geloof evenwel niet dat v. d. Hoff, zijnen rol lang. zal spelen, want dagelijks groeit de ontevredenheid der menschen over hem zoodat ik zijnen val nabij acht. UEd. ziet dus dat de staat der kerk, zoowel als die der scholen in eenen betreurenswaardigen toestand is. En door wien? helaas! juist door hem, wiens dure pligt het was, die in zoo diepe onkunde verzonken menschen, door zijne meerdere kennis en bekwaamheid, van hunne vooroordeelen en dwalingen terug te brengen op den weg van waarheid en deugd, en hen aan te sporen, ook door zijn eigen voorbeeld, om, zooveel in hun vermogen was, den opkomst en den bloei van kerken en scholen te bevorderen, waardoor zij dan ook binnen eenigen tijd in de rij der beschaafde volken eenen eervollen plaats zouden kunnen bekleeden. Maar dien heiligen pligt, die op hem, als God's dienaar, rust, trapt hij met den voet, en wil alleen met despotiek gezag, als paus heerschen, zonder aan de bevordering van beschaving en verlichting te denken, waaraan dit volk in de eerste plaats behoefte heeft. De predikanten uit de Kaapkolonie en Oranjevrijstaat, waaronder de achtengswaardigste mannen zijn, zoowel als alle andere beschaafde en weldenkende menschen, zijn verontwaardigd over de handelingen van v. d. Hoff. Zeker is het UEd. onaangenaam daar ik UEd. als een opregt vriend der Emigranten beschouw dit alles te hooren, en ook mij spijt het innig, dat UEd's bemoeijingen in dezen voor de arme transvaalsche cxi Boeren zulke wrange vruchten draagt. Ik geloof dat het in de tegenwoordige omstandigheden volstrekt geen zaak is, om brave predikanten of onderwijzers aan te moedigen naar de transvaal te gaan, want zoolang v. d. Hoff zijnen rol nog niet heeft uitgespeeld, zou hij ongetwijfeld zulke menschen de grootste onaangenaamheden berokkenen, die zich daardoor in een ongeluk gedompeld zouden zien. Het valt den transvaalsche gemeenten ook zwaar zulke hooge reiskosten te betalen als' de heer v. d. Hoff in rekening heeft gebragt, zijnde 150 a 200 ponden sterling, daarom zou het zeker goed zijn, om bij zulk eene gelegenheid gebruik te maken van de welwillende bereidvaardigheid en belangstelling van die menschenvrienden, die, zooals ik van goeder hand vernomen heb, door hunne edele bemoeijingen in deze taak, reeds een fonds bijeen hebben ' gebracht om predikanten en onderwijzers, kosteloos naar de Z. A. Republiek uit te zenden. Den brief, welken de Heer Groenendaal van UEd. voor mij ontvangen heeft, heeft ZEd. aan mijn adres verzonden, maar is zeker verloren of nog zwervende, want ik heb denzelve nog niet ontvangen. Hartelijk wenschende dat UEd. dezen in goeden welstand zult ontvangen, noem ik mij met achting UEd.8 heilw. dienr. en vriend J. W. Speüijt. Wanneer UEd. aan mij mogt schrijven adresseer dan den brief aan den Heer Groenendaal, daar ik nu op het oogenblik ambulant ben. BIJLAGE XL. BRIEF VAN DE HEER J. J. H. SMUTS AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Kaapstad den 28sten Augustus 1854. Wel Edele Heer! Ik neem deze onder de weinige gelegenheden welke er thans bestaan, te baat, den ontvangst te erkennen uwer letteren van den 26ste Mei jl. met de maal per stoomboot. „Cape of Good Hope" eenige dagen geleden aangebragt. De ingesloten open brief aan onzen vriend van der Hoff heb ik gelezen en zal door mij ten eersten aan zün WelEerw. worden verzonden. De heer Stuart vergist zich deerlijk, en UE kunt hem indien zijn Edele nog in Holland zich bevindt bij ontvangst dezes gerust de verzekering geven, dat behalve 1 a 2 zéér korte brieven aan UE er door zijn WelEerw. geen mededeelingen hoegenaamd naar Holland zijn verzonden. Hij houdt met niemand buiten mij in de Kolonie eenige briefwisseling en niemand dan ik kan dus beter deze wederleggende verklaring doen. Sedert ik UE laatst schreef heeft er zich nog geene goede gelegenheid direct naar Holland opgedaan ter verzending van een geregeld stel nommers van de „Zuid Afrikaan" maar met het Hollandsch schip Phebus met averij in de Simonsbaai ingeloopen, en hetwelk binnen veertien dagen, weder in staat zal zijn zee te kiezen, zal ik UE een geregeld stel tot den datum van deszelfs vertrek toezenden. Ik kan echter niet nalaten UE bij deze gelegenheid een paar nommers te doen geworden waaruit UE met leedwezen zult ontwaren dat de loopbaan van onzen vriend in het Overvaalsche niet zoo effen is, als wij met reden verwacht hadden. Sedert het besluit om de vroeger verzochte vereeniging met de Synode der Kaap Kolonie van de hand te wijzen, schijnt er door eenige ijveraars, geene middelen onbeproefd te zijn gelaten om onzen vriend te dwarsboomen en, indien mogelijk eene herroepingen van dat besluit te bewerkstelligen. Men heeft zich hiertoe van de laagste CXIII middelen bediend en er zijn daartoe, zelfs naamlooze geschriften onder de Emigranten verspreid geworden, welke, ofschoon dezelve op de meer verlichten geen invloed hebben uitgeoefend, echter de strekking hebben gehad om de eenvoudigen aan het wankelen te brengen, en aldus de reeds moeijelijke taak van den eenigsten leeraar en Voorganger nog moeieliiker te maken. De Heer van Velden, een regte woelgeest sedert een jaar of drie geleden alhier aangekomen, en die, voor de Emigranten-in de Oranje-rivier Souvereiniteit uitgekomen, zijne gemeente te Winburg voor een beter beroep binnen de Kolome heeft verwisseld, is, geloof ik, een der voornaamste tegenstanders van onzen vriend geweest, en het zal UE uit nevensgaande bladen blijken dat de Heer Smellekamp, wegens zijn antecedenten in de Kolonie zeer berucht, de zaak eindelijk tot een crisis heeft gebragt, en den WelEerw. van der Hoff in de onaangename noodzakelijkheid heeft gesteld om een formeele klagte, wegens laster en eerrooverij, tegen hem S. bij de Volks en Algemeene Kerkvergadering in het Overvaalsche te brengen, welke op zijn veroordeeling uitgeloopen is, en zoo ik hoop, misschien het gevolg hebben zal om aan die verfoeilijke handelingen perk te stellen. Ik 'ben echter niet zonder vrees, dat die uitslag de woede zijner vijanden vermeerderen en hem het leven veronaangenamen zal, vooral daar ik geloof, dat eenige der zich in het Overvaalsche bevindende Hollanders met den Heer S. heulen, en dei ij veraars in de Kolonie gramstorig om het genomen besluit der Kerkelijke onafhankelijkheid, in hunne pogingen niet zullen verflauwen. Gedurende het verblijf van onzen vriend binnen de Kolonie, werd hij door hen als een puik beschouwd, maar sedert het besluit om ook kerkelijk onafhankelijk te zijn, deugt hij niet meer, en heb ik hem de onteerendste namen hooren geven. Hij heeft in de Kolonie echter eenige warme vrienden die het besluit volkomen goedkeuren. In hoeverre de Heer van der Hoff aan de verwerping der vereeniging deel genomen heeft weet ik niet, maar het was mijn nederig gevoelen dat het althans voor hem beter ware geweest, in verband met de Kaapsche Synode te staan, omdat hij dan, in geval van oneenigheid of verschil met de hooger magten in het Overvaalsche, hetgeen thans gelukkig het geval niet is, zich altijd op dat ligchaam kon hebben beroepen. Ik heb sedert eenigen tijd van' onzen vriend zelf geene berigten ontvangen. Hetgeen in de Zuid-Afrikaan voorkomt is op gezag van eenen Correspondent geplaatst, maar bevat, wat de hoofdzaak betreft, de waarheid, Ik zie reikhalzend naar eene meededeeling van hem uit en zal niet nalaten, UE bij ontvangst het een en ander te berigten. cxiv Ik behoef TJ niet te zeggen dat het gebeurde mij innig spijt en dat ik de ernstige hoop koester dat zijn zoo nuttige loopbaan niet weder door zulke schandelijke belagers moge wórden gestuit. Staatkundig nieuws is hier weinig. De Kaffer Oorlog is geëindigd en de Constitutie reeds in volle werking. Ik eindig met de verzekering mijner hoogachting en heb de eer mij te noemen UWelEdelen'8 dwilligen Dienaar j. j. H. Smuts. BIJLAGE XLI. OPENBRIEF VAN DE HEER J. STUART AAN Mr. H. J. KOENEST. Van Mr. Koenen was in 1854 te Haarlem b« A. C. Kruseman een dichtstuk „De Christen-Zendeling" met een aanhangsel van „Christelijke Liederen" verschenen, in „De Christen-Zendeling" werd het o.a. voorgesteld, dat de zendeling J. T. Van der Kemp in 1811 ten gevolge van verdriet zou kunnen gestorven zijn, hem door „de harde Boer van 't Kaapgewest" veroorzaakt. Na de dood van Koenen werden de „Christelijke Liederen" met enigen vermeerderd, in 1879 te Amsterdam bti Höveker en Zoon opnieuw uitgegeven, onder toezicht van Ds. J. P. Hasebroek, predikant bij de Ned. Herv. Gemeente van Amsterdam. In deze uitgave is „De Christen-Zendeling," dat intussen door de beroemde Wurtembergsq Uederdichtêr Albert Knapp in het Hoogduits overgebracht was, echter weggelaten, mede omdat het in Holland, waarschijnlijk ook door de Openbrief van Stuart, „niet in de gunst heeft mogen deelen, die de Liederen hebben gevonden." Een exemplaar van deze Openbrief, verschenen in Amsterdam bij Tielkemeyer, is te vinden in de Universiteits Bibliotheek te Utrecht. Wel Edelgeboren Heer! Heden krijg ik ter inzage Uw dichtstuk „de Christen Zendeling" en vindt daarin op blz. 71 a 73: „Maar ach! wat schand' bedekt den schoonen naam „Van Holland, waar van ouds het kloppend hart „Zoo warm voor 't woord der blijde boodschap sloeg! „Hoe ver is 't nakroost van der Vad'ren geest „Ontaard, verdwaald! De Boer, de harde Boer „Van 't Kaapgewest, wanneer hij onversaagd „Zijn erf bewaakt, zijn haard, zijn vee, zijn grenzen, „Ziet in 't verwilderd nabuurvolk geen menschen! „Geen menschen? - Ach! geen broeders, wien het bloed „Deszelfden Adams mee door de ad'ren stroomt; „Voor wie enz. CXVI „Ziedaar uw smart, ziedaar uw zorg en leed, „Getrouwe Zendlingsboezem, wien het bloed „Der verst verdoolden dierbaarst was aan 'thart! „Hoe vaak heeft u dat zielsverdriet geprangd, „Dat scherper grieft dan 'sheidens blinde wrok! „En mogelijk heeft die smart Uw levensdraad „(De draad van zulk een leven!) afgesneden, „Die 'tChristenhart zoo duld'loos grieft, nog heden! „Rondom uw graf, verheerlijkt Godsgezant, „Waarin het zaad des levens zonk in de aard, „Dat heerlijk kiemt enz. en op blz. 206. Aanteekeningen. Uwe verwijzing naar het werkje van Mr. D. C. van der Kemp: „Johan Theod. van der Kemp, M. „Dr. als aan de hand der Voorzienigheid opgevoed, voorbereid en „bekwaam gemaakt om als zendeling op te treden ter uitbreiding „van het Evangelie onder de Heidenen van Zuid-Afrika, met Bijl. „en Aant. Amst. 1848." en voorts: „In den laatsten tijd heeft men hier te lande de verdediging der „Boeren tegen de Zendelingen nadrukkelijk gevoerd, en wie daarover anders, dachten, als misleiden door de Zendelingsberigten „voorgesteld. Ik zal mij dus ter staving van het gezegde niet op „eenigen Zendeling, maar op een der grootste tegenstanders van de „Zendelingen en het Zendelingswerk beroepen; te weten op Haafner, ,in zijne bekroonde verhandeling ih de werken van Teyler's Godgeleerd Genootschap; Dl. XXII, blz. 18, waar hij zich op de „berichten van ooggetuigen, de reizigers •Vaillant en Sparman, „beroept". Zoo lang ik hier ben, zal ik de Hollandsche Afrikanen niet stilzwijgend openlijk laten beleedigen en vooral niet door- mannen, die bij velen hier in hooge achting staan, en mijne'verdediging der Boeren tegen de Zendelingen openlijk aanvallen. Uwe aanval dwingt mij tot eene openbare beantwoording. Gij beroept U op de verhalen van Haafner, die zijne berigten van anderen moest ontleenen. Dit doet gij ter uwer verdediging omtrent het oordeel, dat gij over de Hollandsche Afrikanen velt. Dit klinkt aanneemlijk voor den ter zake onkundigen; bovendien is die verhandeling in weinige handen en is het niet algemeen bekend, dat de berigten dier reizigers zoo dikwijls met de waarheid strijdig CXVI1 zijn bevonden. Maar, gij zelve waart onderrigt en overtuigd geworden, zoowel van het partijdig en liefdeloos gedrag en werken van den door U nu verheerlijkten Dr. van der Kemp, als van de menschlievende handelwijze der Hollandsche Afrikaansche Boeren jegens de zwarte inboorlingen, en wel na al het schrikkelijke kwaad, dat zn' daarvan ondervonden hadden. En nu ik dat weet, sla ik de handen in elkander en vraag: Hoe is het mogelijk, dat men bij zoo veel heilige taal zoo veel achterhoudendheid zoo veel talsche voorstelling kan voegen? Ik beroep mij ten deze niet op het werk „De Hollandsche Afrikanen en hunne Republiek," onlangs door mij uitgegeven; welligt was uw dichtstuk reeds vroeger afgewerkt, maar op bewijzen, van een vriend der Zendelingen en bovenal van het Zendelingswerk, een nog levend onwraakbaar en meest bevoegd getuige, die nagenoeg ahes, wat hij verhaalt, in persoon bijgewoond had en uit hoofde zijner verschillende betrekkingen, geroepen was, om de zaken te onderzoeken en te beoordeelen; wiens kennis en stand in de maatschappij zün oordeel ten eenenmale wettigt; die deze zijne verhalen in tegenwoordigheid van Zendelingen, welke' met Dr. van der Kemp van nabij bekend geweest waren - onder anderen de Eerw. J. Archbell - in Zuid-Afrika, den Notabelen van den lande heeft voorgedragen en ze vervolgens met zijnen naam en kwaliteit, in de Hoofdplaats van Natal geboekstaafd en ter verkrijging en wederlegging van een ieder, die daartoe in staat mogt zijn, heeft openbaar gemaakt. Ik bedoel de drie voorlezingen van den Heer Mr. H. Cloete, Opperregter van Natal, ook te vinden in het eerste gedeelte van mijn werk: „De Holl. Afrikanen en hunne Republiek". Die bewilzen heb ik U den 19 September 1863 ter hand gesteld; hebt gij gelezen; heb ik den 30 daaraanvolgenden eerst van TJ terugbekomen. Omtrent derzelver geloofwaardigheid bestond bij TJ geen twijfel en kon ook niet bestaan en wat was daarvan het gevolg? Zeidet gij mij toen niet, „zelfs reeds vroeger, maar nu „zoo veel te meer overtuigd te zijn van de misleiding door de „zendelingsberigtén en van de bepaalde voorkeur die het zendelings „werk der moravische broederen verdiende?" Wist gij toen één woord ter verdediging van den Zendeling Dr. van der Kemp, na de onloochenbare feiten, TJ bekend geworden, in te brengen? Ter uwer herinnering zal ik nu nog eens voor U overschrijven, wat gij toen gelezen hebt. 1°. dat de regterlijke Commissie in de Kaapkoloniën eene opgaaf ontving van tusschen de 70 en 80 gevallen van moorden, aanran- CX VIII dingen met verzwarende omstandigheden en soortgelijke, welke de Zendelingen, Dr. van der Kemp en de Eerw. J. Read — die zich tot beschermers van het geslacht der Hottentotten stelden, en de eerste zendelingschool op de grens te Betheldorp hadden aangelegd — na rijpen rade voor het Plaatselijk Bestuur hadden gebragt als aanklagten ten laste van deleden van bijkans elke achtenswaardige familie op de grenzen. 2°. dat van de lange lijst van afschuwelijke misdaden, die met de uiterste nauwgezetheid en onpartijdigheid onderzocht zijn geworden, geen enkel geval van moord tegen de beschuldigden is kunnen bewezen worden. 3°. dat als een zonderling voorbeeld, tot welk eene uitgestrektheid sommige dezer aanklagten ontvangen en door de Zendelingen, van der Kemp en Read, zonder behoorlijk onderzoek gereedelijk aangenomen waren geworden, alvorens met zulke kapitale beschuldigingen op te treden, aangevoerd wordt: dat eene weduwe uit eene der achtenswaardigste familiën beschuldigd was van voorbedachten moord, als hebbende een jongen Hottentot, die eenige jaren te voren in haar huis gebragt was, gewelddadig met de voeten in een vooraf gereed gemaakten ketel kokend water doen duwen, tot dat hem de voeten geheel en al verbrand waren; dat dientengevolge deze vrouw als beschuldigde wegens eene zoo afschuwelijke misdaad voor de balie trad. Een groot aantal getuigen werd opgeroepen en gehoord, uit wier getuigenis (en vele hunner waren zelve Hotten totten) klaarblijkelijk bewezen werd, dat vele jaren te voren, toen deze weduwe in het Lange Kloofdistrikt (het koudste district van de Kaapkolonie) woonde, deze jonge Hottentot was uitgezonden om eenig vee te verzamelen en naar huis te drijven, toen hij door een sneeuwstorm was overvallen geworden; dat, toen men hem ten bestemden tijde niet zag wederkeeren, hij, op last van de weduwe, was opgezocht; dat, 'toen hy eindelijk gevonden en laat in den nacht te huis gebragt werd, men bevond, dat zyn uiterste ledematen geheel verdoofd en door de koude verstijfd waren; dat deze weduwe terstond, door wryvingen en windsels, beproefd had die verstyving weg te nemen en in hare onwetendheid, doch met het beste oogmerk, als van oordeel zijnde, dat kwalen van dezen aard het best door tegenstrijdige middelen te genezen waren, bevolen had een ketel kokend water gereed te maken en er de voeten van den jongman eenige minuten in doen houden, om geene andere denkbare beweegreden dan eene aandrift van menschelykheid en meewarigheid, om het gevoel in zijn uiterste ledematen terug CXIX te roepen, waarin zij nogtans niet geslaagd was; dat de jongen nog .verscheidene jaren later, zoo in haar diénst als in die van andere meesters geleefd had, en eindelijk aan eene ziekte gestorven was, die met dit ongeluk in geen het minste verband stond; dat de weduwe bijgevolg werd vrijgesproken en de regters haar hun medelijden betuigden over den toestand, waarin zij. was gebragt geworden. 3°. dat het klaarblijkelijk is, dat zulke aanklagten, waarin omstreeks een honderdtal der achtenswaardigste familiën op de grenzen waren betrokken en meer dan 1000 getuigen opgeroepen en gehoord, een bitter gevoel van vijandschap tegen het bestuur der Justitie in het algemeen en meer bijzonder tegen die Zendelingen verwekte, welke deze opgehoopte beschuldigingen, tegen zulk een aantal kolonisten, hadden ingebragt. Voorts: 4 . dat de Hollandsche Afrikanen, mannen, vrouwen en kinderen tot zoo lang zij de wapenen tegen de Kaffers hebben opgevat, met medeweten van de Zendelingen, die onder de Kaffers verkeerden, door deze, bij honderden op eene barbaarsche wijze zijn vermoord, en zulks met omstandigheden, die de pen weigert te beschrijven. 5°. dat slechts één vlek op het gedrag der uitgewekene Hollandsche Afrikanen is gevonden, zijnde het doodvonnis voltrokken aan een afgezant van den tiran Dingaan; welke Dingaan, op eenmaal, een zeventig hunner acbtbaarste en uitgelëzenste mannen, als gezanten van hunnentwege tot hem gekomen, en door hem ten disch genoodigd, op een gegeven wenk door 3 of 4000 gewapende Kaffers liet aanvallen, verminken en ten prooi der wolven en raven liggen; en 6°. dat, toen het voor een ieder blijkbaar was geworden, dat het Engelsch gouvernement de spoedige vernietiging der slavernij verlangde, :en velen onder de slavenbezitters besloten hunne gezindheid te toonen, om, zoo verre als hunne belangen zulks toelieten, met het Gouvernement mede te werken, de Hollandsche Afrikanen feen „menschlievend genootschap" oprigtten, waarvan het doel was, om alle jonge meisjes, die de jaren der huwbaarheid bereikt hadden, op te koopen, deze onmiddellijk te emanciperen, door haar voor 3 of 4 jaren bij personen van hare eigene keuze als leerlingen te plaatsen, tot dat zij een zeker .klein fonds verzameld hadden en genoegzaam waren opgekweekt om met de volkomene vrijheid te kunnen wórden begiftigd. Later in October, November en December van het vorige jaar, cxx zijt gij met mijne wedeileggingen van zendelingsberigten in den Nederlander en Amsterdamsche couranten bekend geworden. Dit blijkt uit uwe hiervoren vermelde aanteekeningen. Men kan U dus niet langer als misleid door de Zendelingsberigten beschouwen, maar moet TJ houden als geheel op de hoogte der zaak te zijn, die gy nu zoo schoon bezingt en van welk werk gij Glode alleen de eer wilt geven!!! (Het zijn uwe woorden, zie het eind van uw voorbericht) En nu vraag ik u, Mijnheer! hoe durft gij die regelen omtrent Africa, Dr. van der Kemp en de Boer van het Kaapgewest, met die aanteekeningen, in het licht geven? Verbeeldt gy u, dat de waarheid op den duur een geheim kan blijven? Hecht gij zoo weinig aan de waarheid? Hebt gij zoo weinig eerbied voor de waarheid ? Ik wil aannemen dat gij nog geen kennis hadt van mijn werk „de Holl. Afrikanen en hunne republiek", want dan zoudt gy misschien voorzichtiger geweest zijn en de uitgave van uw dichtstuk welligt nog eenige dagen, tot na mijn vertrek van hier naar ZuidAfrika uitgesteld hebben. Overtuigd dat ik niet opgewassen ben, om my in pennestrijd met u te wagen, kom ik met daden én zaken voor den dag waarvoor woorden altéén moeten zwichten. Ook zal ik mij zelve, met u, met regtzinnig noemen, maar ik weet dat ik de waarheid hef heb, en die voorsta, en dat de Hollandsche Afrikanen de uitbreiding van Gods Woord met hart en ziel vurig toegedaan zyn. Van daar myne verbazing over uw doen. Gy wist de waarheid, gy bezingt de leugen. Gy spreekt van Christus, op hetzelfde oogenblik dat gy zyne aanhangers verguist; gy verzwijgt de meest juiste bronnen om TJ te dekken door anderen, die gy weet dat oneindig minder geloof verdienen; gy verheerlijkt een ChristenZendeling daar, waar hy zyne zending onwaardig was; gy Nederlander noemt den Hollandschen Afrikaan, den ontaarden, verdwaalden, harden boer, terwyi gy weet hy zijnen éénigen steun en kracht zoekt en vindt in zyn onverwrikbaar geloof aan God en Christus! Ik zal eindigen, doch nog één woord. In mijn voornoemd werk zeg ik op bl. 291: „Middelerwyi werd „ik aangezocht om met de zoogenaamde regtzinnige partij over „de republiek te onderhandelen. Ik voldeed aanstonds aan dat „verzoek; maar myne mededeelingen niet vallende in den smaak „dier partij, zoo hadden ook die onderhandelingen geen het minste „gevolg." En ik stelde daaronder de volgende noot: „Mijne Afri- cxxi „kaansche lezers houden mij, hoop ik, ten goede, dat ik hun geen „verklaring geef van wat thans in Nederland de regtzinnige partij „heet, omdat ik waarlijk geen kans zie, haar karakter juist te „omschrijven" Het was onverschillig voor mijne lezers den naam te vernemen van hem, van .wien ik dat aanzoek ontving. Thans evenwel, na de uitgaaf van Uw dichtstuk is het dit niet meer en vooral niet voor de Hollandsche Afrikanen. Dat aanzoek ontving ik in het laatst van October 1853 namens U en twee uwer vrienden. Toen mijne bereidwilligheid onbeantwoord bleef, herinnerde ik u nog eens den 15 December daaraan, (in Felix Meritis) doch helaas te vergeefsch. Zeg mij! was het niet, omdat mijne mededeelingen in den Nederlander en in de Amsterdamsche couranten, toen reeds druk aan den gang, niet vielen in Uwlieder smaak? en nu oordeele een ieder of ik geen reden had, om te betuigen, dat ik waarlijk geen kans zag, haar karakter — namelijk van die party, waarvan gy een hoofd wilt zijn - juist te omschrijven. Ik denk in de eerste dagen van de volgende maand van hier te vertrekken, doch ben tot zoo lang aan het onderstaand adres te vinden. Met verschuldigde achting heb ik de eer te zijn; Wel Edel Geboren Heer! U UEd. Geb. Dw. Dienaar, Stuart. Amsterdam, 30 September 1854. J. 47, Warmoesstraat. BIJLAGE XLII. BRIEF VAN BE HEER J. J. H. SMUTS AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Kaap de Goede Hoop, 21 Sept. 1854. WelEd. Heers Volgens belofte heb ik aan den kapitein van de Phoebus voor uEd. een pak Zuid Afrikanen mede gegeven, en er bij gevoegd eene brochure van den heer Smellekamp, zijn wedervaren in de Transvaal bekend makende. Dit stuk was door zijn Ed. oorspronkelijk aan de Kerkbode gezonden doch de redactie de plaatsing geweigerd hebbende, is hetzelve, door toedoen van den eenen of anderen geheimen vriend van Smellekamp in dien vorm gepubliceerd. Drukte van bezigheid heeft mij tot nog toe belet er veel aandacht aan te wijden,, maar zij die onpartijdig oordeelen, zijn met mij van gevoelen, dat zijn Ed. loon naar werken gekregen heeft. Gisteren ontving ik inliggende van onzen Vriend van der Hoff, benevens nog een andere brief aan de Amsterdamsche Commissie, welke ik behoorlijk met de maal per bovengemelde gelegenheid verzonden heb; alsmede een uitvoerig verslag van de zaak in geschil ter plaatsing in de Zuid Afrikaan. - Het doet mij bij uitstek leed, dat ik niet in staat geweest ben dat stuk reeds in het blad van heden op te nemen, daar het eene volledige opheldering van het gebeurde geeft, en ten duidelijkste toont, dat de heer S. door zijn lasteringen den WelEerw. van der Hoff geen andere keus had overgelaten dan om zijn goed regt voor de gezaghebbers te handhaven. De regeering zoo kerkelijk als wereldlijk, en vooral de Kommandant Generaal, schijnen den Heer van der Hoff zeer genegen, en door de gemeenteleden was hij volgens zijn schrijven, op zijne laatste reize overal met liefde ontvangen en als met weldaden overladen. Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen WelEd. Heer UwEd. zeer gehoorzame Dienaar, 3. 3. H. Smuts. BIJLAGE XLIII. BRIEF VAN DE HEER J. J. H. SMUTS AAN PROFESSOR LAUTS. DEZE BRIEF BEVAT ENIGE STUKKEN UIT EEN BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF, WAARIN DE SMELLEKAMP TWIST VERHAALD WORDT. Lauts Archief. Kaapstad 19 October 1854. Wel Edele Heer! Met referte tot mijnen brief TJEd. met de Phoebm toegezonden, acht ik het noodig UEd. te berigten, dat ik bij nadere overweging en na met een paar vrienden geraadpleegd te hebben, tot het besluit gekomen ben, om de mededeeling van den heer van der Hoff, waarvan ik toen melding maakte, niet in den vorm,, waarin ik dezelve ontvangen had, te plaatsen. Eensdeels omdat, toen hij dat stuk schreef, het hem niet bekend kon zijn dat er over den uitslag van het geding reeds door ons ten voordeele van hem en de Transvaalsche Regeering was gecommentarieerd en, ten anderen, omdat er in de brochure van den heer S., van welker publicatie hij toen mede kennis droeg, eenige dingen zijn aangevoerd, die niet wel onopgemerkt kunnen worden gelaten, ook waren wij buitendien van oordeel dat eenige opheldering of verdediging eerder bij den Kerkeraad of Volksraad dan bij den heer van der Hoff berustte. Ik heb hem deze gevoelens medegedeeld, en hem geraden zich dezelve, naar gelang van omstandigheden, ten nutte te maken. Ofschoon het mij bewust is, dat de heer van der Hoff U geschreven heeft, is het rnjj niet bekend of hij UEd. eenige bijzonderheden van het gebeurde heeft medegedeeld; weshalve ik het gepast geoordeeld heb UEd. uit zijne, mededeeling de volgende bijzonderheden tot uw eigen privaat narigt") toe te zenden. „Toen ik", dus schrijft de heer van der H. „in Januarij mijn groote toer door het geheele land pas begonnen had, was i) Ik bedoel hiermede slechts dat ge-mijne mededeeling als zoodanig te beschouwen hebt, niet dat gij, wanneer gij zulks noodig mocht oordeelen, van haren inhoud geen gebruik zult maken in het belang van den heer van der Hoff. 17 CXXIV juist zekere heer Smellekamp de Vaal overgetrokken, den weg inslaande naar Lijdenburg; aldaar was ik hem een veertien dagen vooruit. Bij zijne aankomst ging ik hem verwelkomen. Naar oogenschijn ging het tusschen ons tamelijk wel. Zoo zelfs dat hij met zijn echtgenoot den volgenden zondag bij mij het H. Avondmaal gebruikte, 's Maandags daarop hield ik, op zijn verzoek, kerkeraad, omdat hij een brief en boekje aan den kerkeraad had van wege de Amsterdamsche Commissie. Die brief was geopend, en scheen reeds door velen gelezen, .ook was mij ter oore gekomen dat de Heer S. aanmerkingen .maakte op mijn al te hooge traktement en dat der onderwijzers en zich ook op hoogen afkeurenden toon uitliet over onze besluiten ten aanzien der niet inlijving onzer kerk onder de Kaapsche Synode, en het niet toelaten van andere kerkgenootschappen. Bovengemelde kerkeraad hield ik met open deuren, toen de heer S. na den brief en het boekje te hebben voorgelezen een voorstel, deed om ten spoedigste een buitengewone algemeene kerkvergadering bijeen te roepen. Tegen dit voorstel opponeerde ik mij, omrede, dat de zaken welke hij bevorderen wilde, zulk een spoed niet vereischten, en er volstrekt geen noodzakelijkheid bestond om daarvoor een buitengewone vergadeiing bijeen te roepen. Hij wilde namelijk door de algemeene kerkeraad en volksvergadering bevolmachtigd worden om nog een paar leeraars en eenige schoolonderwijzers herwaarts te beroepen. Tegen het plan, op zich zelf beschouwd, had ik natuurlijk niets, alleen tegen dien spoed, omrede dat mijne zaken en die der onderwijzers nog alles behalve, wat de geldelijke zaken betrof, in orde waren. Ik zeide dan ook, met bijvoeging dat het alleszins wenschelijk was eerst de eene zaak in orde te brengen, alvorens een tweede ondernomen werd; doch wat ik ook aanvoerde het baatte weinig." Op deze hoogte der handelingen, schijnt een verwijt van gebrek aan belangstelling in de zaak door den heer S. den heer van der Hoff toegeworpen, aanleiding gegeven te hebben tot een woordenwisseling, waarvan het gevolg was dat de heer S. zijn hoed greep en de deur uitvloog. „De Kerkeraad" zoo vervolgt de heer van der Hoff „besloot echter geene buitengewone vergadering bijeen te roepen; doch cxxv wat gebeurt er. 's Middags werd een soort van commissie volksraad gehouden, en van. daar een afgevaardigde met een paar kerkeraadsleden naar mij gezonden, met het vriendelijk ja dringend verzoek, om het besluit van 's morgens te veranderen en een algemeene kerk vergadering bijeen te roepen te Rustenburg op den eersten Maandag in Juni, gelijktijdig met den Volksraad, die alsdan ook aldaar zitting zoude houden. Na lang over en weder praten gaf ik eindelijk toe, deze zaak dus geschikt' zijnde vertoefde ik nog een week te Lijdenburg, en zette vervolgens mijne reis naar Zoutpansberg voort, overal met liefde ontvangen en als met weldaden overladen, enkwam in het laatst van April te 'Mooirivier terug. Reeds langs den weg hoorde ik dat S. allerlei kwade gerugten van mij uitstrooide; een groot aantal ligt geloovigen en eenige kwaadwilligen hechtten veel gewigt aan die zaak, en lieten zich uit, dat ik tot verantwoording moest komen en mij van, die beschuldigingen zuiveren moest. Zoo stond de zaak, toen ik in het laatst van Mei naar Rustenburg vertrok. Op weg werd ik door een hevige oogziekte aangetast en bleef bij den Veldcornet Paul Kruger, een uur te paard van Rustenburg. Talrijk waren de wagens, die van alle kanten naar de plaats der bijeenkomst heentrokken en onophoudelijk de bezoeken der voorbijtrekkers er± anderen, die mij kwamen bezoeken en hun medegevoel toonden, dat ik zoo leed aan de oogen, en zoo vervolgd werd. Het was nu Vrijdag 2 Juni) en Zondag moest ik te Rustenburg preeken, en Maandag daaraanvolgende zou er kerkvergadering zijn. Ik leed verschrikkelijk aan de oogen, en in drie nachten had ik geen uur geslapen. Intusschen was S. te Rustenburg reeds 14 dagen geleden gearriveerd. Vóór zijn komst aldaar was hij bij al de hoofden, Generaal Pretorius, Commandanten, Veldcornets, Raadsleden, kortom bij allen, die eenige invloed bezitten, aangereden met het oogmerk, om hen tegen my in te nemen en zoo doende zyn oogmerken te bereiken. Te Rustenburg zelf, toen daar zooveel menschen by elkander waren, zette hij dat werk voort, en my wierd berigt dat geheel Rustenburg bijkans in opstand was mjnentwege; er werd uitgestrooid, dat ik my maar ziek hield en niet in R. durfde verschijnen; dit laatste berigt werkte als een elektrieke schok op my: ik besloot terstond, hoe pijnlijk mijne oogen ook waren, naar R. te gaan. Een myner kameraden van Mooirivier, die met zijn paard en CXXVI wagen te R. was, maakte zich terstond op om mij met zijn wagen te komen halen, en na een uur of drie was ik te R. Terstond liet .ik alle leden van de verschillende kerkeraden bijeen roepen tot een vergadering, en S. aanzeggen om voor dezelve te verschijnen. Die vergadering had plaats in de kerk met open deuren. Bij geen der kerkeraden (als Colleges) was eenige aanklagt tegen mij ingekomen, wat stond mij te doen? Het publiek wenschte inligting en opheldering aangaande dé geruchten door S. verspreid. S. verschijnt in de vergadering, waarin ik als president zitting nam, en wien ik met de volgende woorden aansprak: „Mijnheer! Men zegt mij, dat het gansche publiek hier in opschudding is wegens uitdrukkingen door U ten mijnen nadeele gebezigd. Men zegt mij, dat gij zegt, dat ik, geen geordend leeraar zijnde, onwaardig ben om de H. Sakramenten te bedienen. Is dat waar? en zoo ja, waarmede bewijst gij zulks?" In plaats van mij te antwoorden keerde hij zich naar de Lijdenburgsche leden der vergadering, en vroeg hen: „Mijne heeren, wie zit hier als president?" Algemeen antwoordde men hem: „Mijnheer van der Hoff". „Als dat het geval is (zeide hij) zal ik hier geen woord spreken." Daarop sprak ik de vergadering in deze voege toe: „Broeders! de heer S. is hier ontboden om opheldering te geven aangaande zijne uitdrukkingen, die de gemoederen hier zoo zeer ontrusten. Hij zegt, en dit kunnen verscheidene achtenswaardige personen bezweren, dat ik geen geordend leeraar ben; mijne dokumenten, die ieder uwer gezien heeft en die ik gisteren op dringend verzoek van eenige uwer, aan het publiek heb laten voorlezen, bewijzen het tegendeel". „Ja, Ja," was het antwoord, „hiervan was ieder overtuigd en wij hegten meer geloof aan uwe dokumenten als aan praatjes;" „welnu, broeders," zoo ging ik voort, „indien ik hier mijne zitplaats als president ontruimde, zou. ik mijzelven veroordeelen zonder aangeklaagd,, beschuldigd of verhoord te zijn. Gij begrijpt dus zeer goed dat ik dit niet doen kan en ook nooit doen zal. Die heer, die daar staat, wenscht mij van hier verwijderd te zien, alleen om te kunnen zeggen wat hij wil, en ü onkundig als gij van dergelijke zaken zijt, tot zijne bedoelingen over te halen. Wat zijn de bedoelingen van dien man? Let op zijne daden en op zijne woorden; indien hij zulk een warm en harteln'k belang in uw tijdelijk en eeuwig belang CXXVII stelt, zooals hij voortdurend met de hand op het hart betuigt, dan had hij reeds in Holland, terstond na mijn vertrek van daar, waarvan hij bewust was, u per brief kennis moeten geven en TJ moeten waarschuwen tegen mij; heeft dit echter niet gedaan; doch, dit eens daargelaten, had hy TJ dan maar geschreven tijdens zijn verblijf in de Kaapstad; doch ook van daar geen bericht; had hij het dan maar gedaan zoodra hy zijn voet op ons grondgebied gezet heeft en zich aangemeld hij den eersten kerkeraad den beste, ook dat deed hij niet. Integendeel, hij komt te Lijdenburg, deelt daar met mij het broedermaal, in zijn-ziel overtuigd, (volgens zyne uitdrukkingen) dat ik, een onwettig leeraar zijnde, onwaardig was om de H. Sakramenten te bedienen. Wat zegt gij, broeders, van zulk een handelwijze? Hij doopte met mij zijne hand in den zelfden schotel, en kort daarna braakt hij allerlei lastertaal tegen mij uit, omdat ik mynheer zyn zin te Lijdenburg niet wilde doen, want lastertaal is het; hier zyn mijne dokumenten. Wien gelooft en vertrouwt gy meer, de Haagsche Commissie, die mij geordend heeft en meest alle kaapsche leeraars ordent (en die voorzeker geen onwaardig of onbevoegd persoon zal ordenen), of hem? Wien gelooft en vertrouwt gij meer, de Kaapsche Synodale Commissie die mijne ordening gezien en goedgekeurd heeft of hem ? Wie is hij en wat zijn die Commissies ? De leden dier Commissies zyn menschen, die door hun stand, en betrekking in de kerk het hoogste vertrouwen verdienen en het ook zeer ten kwade 'zouden duiden, indien iemand hunne handteekening of aanstelling niet erkende. Hoedanig beschouwt gij nu dien man? Had hy nog als een fatsoenlijk man eene behoorlyke aanklagt aan u tegen my ingeleverd, ik zou alsdan niet aarzelen mijn regt als voorzitter aan een uwer af te staan, en my voor u verantwoorden, maar hy heeft dit niet gedaan. Integendeel, hij heeft allerlei laster uitgestrooid en de menschen, onkundig en ligt geloovig als zü zyn, in hunne gemoederen diep ontrust en de zaden van twist en tweedragt onder TJ gestrooid, het Jezuitisch stelsel „verdeel en heersen", in toepassing brengende. Wat oordeelt gy over dien man?" Na eenige verdere aanmerkingen omtrent het lasterend en Onrust stookend gedrag van den heer S. stelde de heer v. d. Hoff eindelijk voor hem onder kerkelijk censuur te stellen welk voorstel met eenparige stemmen werd goedgekeurd. Vervolgens werd er door den kerkeraad c xx vin eene schriftelijke aanklacht door al de leden, 21 in getal, tegen den heer;S. bij den Volksraad ingediend, waarvan het gevolg was de veroordeeling van den heer S. als in de Zuid Afrikaan van 8 Augustus jl. vermeld, echter niet dan nadat 2 personen gezworen hadden dat de heer S. gezegd had dat de heer v. d. Hoff een onwettig en ongeordend leeraar was, welk vonnis nader opgevolgd is door verbanning volgens art. 21 der strafwet, door landdrost en heemraden van Mooirivier, ter instantie van den Kommandant Generaal zelf, die een of twee dagen te voren een zoo voor hem als den heer v. d. Hoff beleedigende brief van S. ontvangen had. Dit is een beknopt maar waar extract uit den brief van den heer v. d. Hoff, waarvan ik meende UEd. niet onkundig te mogen laten, deels omdat ik bewust ben dat gij in hem belang stelt, en, ten anderen, omdat zijne Vijanden x) nog al een vrij gebruik maken van uwen naam als den Heer van der Hoff voor de Transvaalsche gemeente uitgezonden hebbende. Het is niet te ontveinzen dat er in de handelingen hier en daar eene kleine onregelmatigheid is ingeslopen, zooals b. v< het voorstel tot censuur, als komende van den heer van der Hoff zelf. Maar de vraag van den heer van der Hoff „Wat stond mij te doen?" geeft ons misschien maar een flauw denkbeeld van den benarden toestand waarin hij door den lasteraar gebragt was, eD kan ter verschoning strekken van deze misschien in het oog vallende onregelmatigheid, welke, indien ik het stuk in den ontvangen vorm had geplaatst, evenwel tot hatelijke fltterijen aanleiding zou hebben gegeven. De vrees, welke ik in mijn laatste uitte, dat degene die over het besluit der kerkelijke onafhankelijkheid van de synode gebelgd zijn, den heer van der Hoff niet ongemoeid zullen laten, is dezer dagen bevestigd, gelijk UEd. ontwaren zult uit nevensgaande uittrekssel uit de Kerkbode, welke, na eerst het stuk van S. verworpen te hebben, zich later niet ontzien heeft om,, bij wijze van „boekbeschouwing", over de eenzijdige opgaaf van S. een gunstige recensie te geven. Ik heb de eer met hoogachting te zijn UEds. onderdanige dienaar, J. J. H. Smuts. P.S. Omtrent de plannen van den heer S. wordt het volgende medegedeeld. „Onder zijne voornaamste plannen behoorde het oprigten van een soort van Handel Maatschappij alhier (Transvaal) De gelden i) De heeren Smellenkamp en Sprayt zijn hiervan.de voornaamste. CXXIX zouden, volgens zijne beloften, grootendeels uit Holland komen. In elk 'dorp een groot magazijn. Geene andere goederen alhier verkocht worden dan die door gemelde Maatschappij zijn ingevoerd. Op andere goederen een soort van verbod of zware inkomen regten. Hij aan het hoofd van alles; met een woord een monopolie in den strengsten zin van het woord". Sedert het schrijven Van bovenstaande zie ik uit de Vrijstaat courant, dat de heer S. die zich sedert zijn vertrek uit de Transvaal zich aldaar heeft opgehouden, benoemd is tot provisioneel landdrost van Bloemfontein. Deze aanstelling heeft hier niet alleen verwondering gebaard maar tevens innige spijt bij de weinige ware vrienden der nieuwe Republiek. Aan het verzoek van den heer van der Hoff, om, indien ik het stuk plaatste, een exemplaar van het blad aan de Amsterdamscbe Commissie te zenden heb ik, onder de omstandigheden elders gemeld, geen gevolg kunnen geven: en daar ik met die Commissie niet genoegzaam bekend ben, heb ik ze natuurlijk niet privaat kunnen schrijven. BIJLAGE XLIV. BRIEF VAN DE HEER J. J. H. SMUTS AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Kaapstad 15 Januarij 1865. WelEd. Heer! Uwe drie laatste brieven zijn nüj allen ter hand gekomen, en de daarin geslotene heb ik zonder Verzuim aan derzelver adres bezorgd. Van de met het schip Nijmegen aangekomen Heeren heb ik nog niemand gezien dan den koopman, die mij uwen brief ter hand gesteld heeft, maar ziekte in mijne familie, en zijn kort verblijf alhier zijn oorzaak geweest, dat ik hem geen vriendschap heb kunnen bewijzen. Met den heer Olemens heb ik op mijn kantoor kennis gemaakt, toen hij aldaar eene advertentie bragt, eene situatie vragende. Die arme man schijnt in de uiterste verlegenheid, en ik geloof dat het moeijelijk zal zijn hem iets te bezorgen. Ik zal echter mijn best doen. Met de andere aankomelingen schijnt het niet veel beter gesteld te zijn, daar een brief door den Heer Koopman van den Heer Groenendaal ontvangen, geene zeer opbeurende tijding schijnt te bevatten, vooral voor de heeren ambtenaren. Ik heb dien brief niet gezien, en kan dus over dezelfs inhoud geen juist oordeel vellen, maar zeker is het dat de meeste dier aangekomen Heeren elders naar uitkomst zoeken. Het kan zijn dat er, wat de ambtenaren betreffen, geen opening is, maar ik kan het niet begrijpen waarom het gouvernement van den Vrijstaat niet dadelijk middelen beraamt om de onderwijzers, voor wie ik mij overtuigd houde dat er groote behoefte bestaat, dermate te doen overkomen, te meer daar ik verneem dat de reiskosten van hier naar den Staat de groote struikelblok is. Beschouw het niets vermetel van mij, maar indien ik geraadpleegd werd zou ik voorzeker raden geen enkel emigrant herwaarts over te zenden zonder dat er om den CXXXI zoodanigen vooraf aanzoek is gedaan, met behoorlijke waarborg van dadelijke bediening bij zijne aankomst. Posten zijn hier moeijelijk te krijgen; het leven is bij uitstek duur, en het weinige geld dat men medebrengt, is spoedig aan logies verteerd. Uw gevoelen dat S. nog veel kwaad bouwen zou, is spoedig bevestigd, gelijk u blijken zal uit inliggend extract uit de Bloemfontein Courant, waarbij de gemeente van Lijdenburg, welke, in vergelijking met de andere- plaatsen in de Republiek, indien ik mij niet vergis, een niets beduidend plekje is, zich aan de herderlijke zorg van den Weleerw. van der Hoff heeft onttrokken, blijkbaar om geene andere reden dan om voor den heer S. party te nemen. Het stuk is door den trawant van S., den schoolmeester S[pruyt], wereldkundig gemaakt; maar ofschoon gedagteekend 26 Augustus, maakt de Heer van der Hoff in eenen brief aan mij deze week van hem ontvangen en gedagteekend Mooirivier, 29 November, van hetzelve geen het minste gewag. Ik heb genoemd extract aan mijn vriend, den wel Eerw. Dr. Heijns laten lezen, bij wien het geene geringe verontwaardiging te weeg bragt. Onze vriend v. d. Hoff schijnt zijn werkkring sedert eenigen tijd meer bijzonder tot Mooirivier én distrikt te hebben bepaald, alwaar ik geloof dat hij bij voortduring met vrucht werkzaam is, gelyk u vooral blyken zal uit de mededeeling van daar voorkomende in de Zuid Afrikaan 30 Nov. 1854. Zich aan de onzekerheid om zyn salaris van den Volksraad te ontvangen, onttrokken hebbende, dus schreef hy mij op den 17 Augustus, „heeft de Kerkeraad met nog vier andere personen mijn traktement gewaarborgd, hebbende ik bepaald te Mooirivier te blyven, zoodat nu het dorp en distrikt Mooirivier alleen voor den Leeraar zorgt, en wel door vrijwillige inteekening." Volgens zijn jongste schrijven was alles wel, de school te Mooirivier en Rustenburg weder aan den gang, en stond zijn W.Eerw. gereed eene reis naar het distrikt van de Boven Vaalrivier te ondernemen, om aldaar eene nieuwe gemeente op te rigten, kerkeraad aanstellen, enz. Of deze zoo nuttige werkzaamheden door nijd en laster niet ook aldaar zullen worden gestoord, durf lk niet bepalen. God verhoede het. Met reikhalzend verlangen zie ik den uitslag te gemoet der handelingen van de Synodale Commissie alhier, welke heden zitten zal, vooral omdat ik onder de beschry vingspunten melding gemaakt vindt van brieven „van en omtrent de Transvaalsche gemeenten." Ik heb u met de Phoebus een geregeld stel couranten toegezonden cxxxii en bij deze gelegenheid, per stoomboot Merapi weder een Stel, de datums geregeld opvolgend. De Kaffers in de Transvaal zijn weder gruwelijk aan het moorden geweest, maar voor dien euvelmoed geducht gestraft, gelijk UEd. uit de laatste nommers der toegezonden dagbladen blijken zal, en hetgeen mij de moeite eener herhaling bespaart. Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen WelEd» Heer ... UwelEds. gehoorzame dienaar J. J. H. Smuts. BIJLAGE XLV. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Mooibivieb, 30 Januari 1855. Waarde Professor! Uw laatste brief, die mij ter hand is gekomen, is van 27 Julij 54: de vorige zijn van 13 Junij, 26 Mei, 28 April, 10 Maart en 11 Pebr. 54. Toen gij die brieven scbreeft, was het vuur door Sp. aangestoken fel aan 't branden. Ik hoop dat gij thans reeds behoorlijk zijt ingelicht hoe die zaak zich heeft toegedragen; want het stuk, dat ik in de Z. Afrik, meende te plaatsen, zal U nu wel door Smuts ter hand zijn gesteld, die mij beloofd heeft zulks te doen. Uwe levensschets van P.[retorius] en uwe KJaapsche] Gesch. is mij nog niet ter hand gekomen. Smelp. is than3 provisie landdrost te Bloemfontein. Ik denk dat over een week of drie zijn rijk wel uit zal zijn; welligt ook dat van presidt. Hoffman en zijn Secretaris Groenendaal. Gij schrijft mij dat Gl. mijn vriend is. In den beginne misschien, maar thans niet geloof ik, want hij is te veel met Sp. bevriend. Den tweeden of derden Woensdag in Pebrij. aanst. zal er Volksraadzitting te Bloemfontein wezen, en als Hoffman dan niet vast op zijn krukken staat dan zal de kreupele Gl. en de niets nutte Sp. zeker met hem te zamen vallen. De ontevredenheid in de Oranje Vrijstaat is ten top gestegen. Meer dan 9/10 de der bevolking, wil zich coüte qui coüte rnet onze Maatschappij Vereenigingen en Pretorius als hun Opperhoofd. Hier wenscht men die vereeniging ook en wie zal dat dan verhinderen als men het ernstig wil. Wanneer hier Volksraadzitting zijn zal is onbekend. De Lijdenb. kliek woelt sterk tegen de vereeniging met de Maatschappij aan de overzijde. Pretorius is hun een doorn in het oog en nu ook de predikant omdat hij met Pretorius is. De Lijdenb. kerkeraad heeft zelfs den predikt, bedank. Doch binnenkort zet ik heel die kerkeraad af en benoem een ander, wegens hare onwettige handelwijze in deze. Er zijn nog andere kuiperijen, doch te veel ingewekkeld nog cxxxiv om er de draad van te vatten. Ik zal als een en ander meer ontwikkeld is, nader schryven. Voorloopig dit. Op Braakberg, aan Buffelsrivier woont eene vrij groote klomp menschen, indertijd van hier uit Mariko derwaarts verhuisd; een gedeelte van die klomp wil zich met Lijdenburg verbinden om een afzondert, maatschappij op te rigten en zich aan de K. Synode aansluiten; doch ik ben nu 6 weken geleden daar geweest en heb er avondm. gehouden en een halve kerkeraad aangesteld en sedert schijnt die zaak daar weder te draaijen. Geheel de uwe D. van dek Hoff. P.S. Als de zaken loopen, zooals ik hoop en wensch, dan maak ik mij sterk om TJ tot Agent te doen benoemen; weest hiervan verzekerd. BIJLAGE XLVI. VERANTWOORDING VAN PROFESSOR LAUTS, TEN BEHOEVE VAN ZIJN ZUID-AFRIKAANSE VRIENDEN, OP BESCHULDIGINGEN VAN DE HEREN SMELLEKAMP EN SPRUYT TEGEN HEM IN VERBAND MET DE „SMELLEKAMPZAAK." Lauts Archief. Verantwoording ten behoeve zijner Zuid-Afrikaansche Vrienden door den Hoogleeraar Lauts. § 1. Sedert onderscheidene jaren ben ik meer en meer in ZuidAfrika bekend geworden, zoo ik mij vlei als iemand die niet enkel met warme belangstelling, maar met liefde aan mijn stamgenooten aldaar gehecht ben, die te hunnen behoeve zich vele moeite getroost heb, en wanneer zü miskend of belasterd worden, te hunner verdediging of tot beschaming der lasteraars ben in de bresse gesprongen. Uit dien hoofde stel ik er prijs op, niet door hen te worden miskend. Om de juiste waardering mijner pogingen ten behoeve der Nederlandsche stamgenooten in Zuid-Afrika, welke langzamerhand steeds grooter uitgebreidheid hebben verkregen, niet in de waagschaal te stellen, acht ik mij verpligt deze verantwoording naar Zuid-Afrika te zenden. Mannen die eenige maanden geleden in Zuid-Afrika in openbaren druk hebben geschreven ov(,r mijne handelingen, ten voordeele van hen, die ik sedert eenige jaren onze vrienden noem, dwingen mij over müzelven te spreken, nu mij hun geschrijf is bekend geworden, ofschoon ik hoogst ongaarne spreek over hetgeen door mij ten behoeve van anderen is verrigt. § 2. Met bevreemding heb ik het „Wedervaren" van den Heer Smellekamp gelezen, dewyl er uitdrukkingen in voorkomen, die waarschijnlijk niet door hem zouden zijn geschreven hadde hij kunnen berekenen, dat zyn „Wedervaren" onder mijne oogen zou komen. - Over zün twist met Ds. van der Hoff zal ik niet spreken. § 3. Als Waarheid erken ik, en het wordt in de brochure van den Heer Smellekamp als waarheid aangenomen, dat door mij Ds CXXXVI van der Hoff naar de Zuid-Afrikaansche Republiek is uitgezonden. Hoe moest het mij bevreemden op bladz. 5 van het „Wedervaren" te lezen, „dat hoezeer de Heer Ds. van der Hoff ook buiten onze vooi kennis (van Smellekamp namelijk) daar aangekomen en aangenomen was'enz.—De woorden zullen toch niet beteekenen moeten, dat het geenzins paste dat door mij een' Predikant naar de onafhankelijke Boeren werd uitgezonden, zonder bij Smellekamp deswege raad te vragen. — Hoe is het mogelijk, dat de man tot die aanmatiging komt. Ik heb hem nimmer anders gekend dan als een kantoorbediende van den Heer Ohrig, en door dezen als Super Carga, van kleine ladingen naar de Zuid-Oostkust van Zuid-Afrika uitgezonden. Zou men geene reden hebben gehad, het mij ten kwade te duiden, wanneer ik van zoodanig man het goedvinden had ingewonnen omtrent de persoon van een uit te zenden Predikant? Zelfs voor de keuze van boeken voor de Emigranten zou ik zijn raad niet hebben ingenomen. Wel zoude ik het dienstig hebben geacht het oordeel van den Heer Smellekamp in te winnen, nadat hij een en tweemaal onder de Hollandsche Afrikanen was geweest, ingevalle ik als koopman goederen door hem hadden willen zenden. Bij de keuze van een Predikant moest ik geen kantoorbediende of Super Carga raadplegen, maar wel Predikanten of Theologische Professoren. Dat ook zoude ik gedaan hebben ware de Proponent of Hulpprediker Ds. van der Hoff, toen ik hem persoonlijk leerde kennen, mij niet bereids door een Theologisch Professor aanbevolen geweest. Daar ik geene redenen had om dien Theologischen Professor in eenigerhande maniere te wantrouwen, was my die aanbeveling genoeg. Voor mij was ze van 'vrij wat meer gewigt dan die van den Heer Smellekamp of mannen als hij; met zyne aanbeveling ware ik niet gedekt geweest, wel met die ik ontvangen had. § 4. De Onderwijzer J. W. Spruyt (Zie Bloemfontein-Gazette van 9 Sept. 1854) heeft uiterst ligtvaardig in zijn schryven van 31 Aug. '64 gesproken van mijne onvoorzigtigheid „in het doen eener keuze voor eenen Leeraar, voor de Zuid-Afrikaansche Republiek." Ik ben daaromtrent nog minder onvoorzigtig geweest, dan bij de keuze van den Onderwijzer Spruyt zelf, die wel weet dat ik niet zonder gepaste voorzorgen heb gehandeld. En zou ik dan minder op mijn hoede wezen, wanneer het geldt de keuze van een Evangelie-prediker? Neen waarlyk: ik ben te zeer doordrongen van het gewigt van het ambt van den Evangeliedienaar. — Ware ik geneigd geweest te handelen, zooals de Amsterdamsche Commissie (ingevolge CXXXVII den Kaapschen Kerkbode 1854 No. 2 blz 29), zonder de uiterste kiesfihheid in acht te nemen, dan zoude ik wel twee jaren vroeger dan nu is geschied, eenen Predikant voor de onafhankelijke Broeders benoorden de Vaalrivier hebben uitgezonden, § 5. Het is 'voor het eerst uit de Brochure van den Heer Smellekamp dat ik, en velen met mij, vernomen hebben, hoe hij spreekt van „het welslagen mijner pogingen (van Smellekamp namelijk) tot het verder uitbreiden en meer bepaald zamenstellen eener behoorlijk geordende kerkelijke Commissie te Amsterdam". § 6. Ik kan niet onbesproken laten de uitdrukking op blz. 20 van Wedervaren" waar hij zegt: „hetgeen ik als belangstellende vriend tot nut en voordeel der Emigranten in Holland heb tot stand gebragt" waarbij gevoegd moet worden op blz. 14 „menschen voor wier godsdienstig en maatschappelijk belang ik meer dan twaalf jaren mij zooveel getroost had." — Eilieve, waarin heeft dat alles bestaan? - Ik verklaar dat sedert de Heer Smellekamp in 1846 met zijnen patroon den Heer Ohrig voor het eerst bij mij is geweest, alles wat hij in die zaak gedaan heeft, door hem is geschied om als Super Carga zijn brood te verdienen. Daarin is gewis niets, dat hem tot smaad kan strekken, maar het geeft hem geen regt, tot de aangehaalde uitdrukkingen! Het lust mij niet die zaken uit te pluizen, en alles te verhalen, wat er al gebeurd is alvorens de uitrusting onder den Heer Hoogendijk en later onder de Heer Heemskerk is tot stand gekomen. Wie bij al die zaken zonder eenig belaag gehandeld heeft, ben ik geweest, want noch in de eene, noch in de andere uitrusting heb ik aandeel' gehad. Jk kon derhalve daarbij niet verhezen, maar ook daarbij niet winnen. Derhalve: wat door my is gedaan, om die uitrustingen tot stand te brengen of om Onderwyzers of een Predikant naar Zuid Afrika te zenden - ik had niets voor. oogen dan de zedelyke en godsdienstige belangen onzer stamgenooten aan Zuid-Afrika's uithoek te bevorderen. Myne reize deswege naar Amsterdam, naar Vlaardingen, naar Rotterdam, al mijn geschrijf daaromtrent: het had geen ander doel. Ter liefde der Nederlandsche afstammelingen in de kolonie en buiten de kolonie heb ik tijd en geld opgeofferd. Voor passagegelden heb ik mij borg gesteld,, passagegelden heb ik voorgeschoten, en er is zelfs één man in de kolonie Jan Willem Logenraad in Mei 1851 naar de Kaap de Goede Hoop vertrokken die cxxxviii laaghartig genoeg is mij de uitgeschoten penningen niet terug te geven. Heb ik mij na die schandelijke handelwijze, of om eene bijna schandelijke ondankbaarheid, die vroeger of later mü heeft getroffen, mij teruggetrokken ? Ik durf antwoorden neen. Hoogst ongaarne heb ik van mijzelven gesproken; Smellekamd en Spruyt hebben mij ertoe gedwongen. § 7. Ik reken mij verpligt nog eenige woorden te zeggen, over de uitdrukking op blz. 7 van „Wedervaren" over de „verkeerde raadgevingen" van Ds. van der Hoff. „Om de Transvaalsche Gemeente aan het geestelijk opzigt der Kaapsche Synode te onttrekken, en geene andere kerken in het Overvaalsche te veroorloven dan die der Hollandsche Gereformeerde". Hoe toch waagt de Heer Smellekamp dien maatregel aan de raadgevingen van Ds. van der Hoff toe te schrijven, hij, die immers toen nog in Holland was! Ik wil in die zaak geen oordeel vellen, maar zulks aan meer bevoegden overlaten, ik wil alleen aantoonen hoe weinig de Heer Smellekamp bekend is met het land waar hij zich bevindt. Slechts door de afscheiding van de Kaapsche Synode werd het mogelijk, geene andere kerkelijke gemeente toe te laten dan de Hollandsche Gereformeerde, en dat in dien maatregel, hoezeer van verschillende kanten aangevochten, wijsheid is gelegen, vernemen wij van onpartijdige mannen. In de eerste plaats levert de Heer Robert Gray Bishop of Capetown het bewijs in het Journal van eene Bezoekreis benoorden de Oranjerivier in 1850. Bij zijn bezoek te Bethany spraken hem de zendelingen aldaar (blz. 20): „of the evils already resulting and likely to do so, to a much greater extent, as the coloured people become more educated, from the variety of sects and societies which exist in Southern Africa. — This is a subject which it is impossible for any thoughtful mind to ponder, without many anxious forebodings. Christianity is, I believe, presented to South Africa under twenty distinct forms and associations.. What, fifty years hence, will be the result?" In de tweede plaats: die de verschülende depêches van Sir George Clerk met aandacht leest, zal op meer dan eene plaats hetzelfde denkbeeld, terugvinden, dezelfde vrees in andere bewoordingen vinden uitgedrukt. — Is het geene wijsheid een kwaad dat men vooruitziet, te voorkomen? En die wijsheid heeft de Volksraad van de Zuid-Afrikaansche Republiek op deze wijze aan den dag gelegd. Utrecht, 19 Jany '55. BIJLAGE XLVII. BRIEF VAN Ds. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. Potchefstroom, 9 Januarij 1857. Heer en Vriend Lauts! Eindelijk dan toch een brief van mij. Waartoe toch zoo lang met schrijven gewacht, zoo spreekt ge zeker? Nu ik zal u zeggen wat daarvan de rede is. Ik kon u niets degelijks, niets goeds schrijven, want het was hier verwarring boven verwarring, — en thans is eindelijk uit de chaos van yerwarring een begin van orde en regel te voorschijn gekomen. Ik heb onlangs aan den Z. Afrikaan eene breedvoerige schets van onzen godsdienstigen en politieken toestand toegezonden; of Smuts het geplaatst heeft weet ik nog met, want hij zal het nu eerst, terwijl ik deze schrijf, kunnen Ontvangen hebben. Het stuk is geteekend „een ware patriot." Morgen zend ik. aan Smuts weer eeh stuk over hetgeen hier in de laatste dagen is voorgevallen. Dat stuk is gedateerd 6 Januarij 1857 en geteekend „correspondent." Ik schrijf aan Smuts om u vooral die couranten toetezenden. Hierdoor zult ge weer eeniger mate op de hoogte komen.. Met dezen brief zult ge tegelijk, zoo ik hoop, een brief.ontvangen van onzen nieuwen president M. W. Pr., met uwe aanstelling als diplomatiek agent in het Kon. der Nederl. en tevens een antwoord aan de Anti Slavernij Society. Indien ge dien .brief leest zult ge wel kunnen raden wie de steller is. Pretorius woont thans hier op het dorp, daar dit dorp tot hoofdplaats des lands bepaald is en zetel der uitvoerende en wetgevende magt. Pret. is bijna alle avonden bij mij. Mijn broeder Martinus.is Landdrost klerk geworden tegen £ 75 per jaar; Anton Schubart klerk van den President en Staatsradén ook tegen £ 75 per jaar. Gij vraagt waarom Martinus niet liever aan het landmeten gaat? Ik zal u zeggen hoe het hier mede gelegen is. Men heeft hier over 't algemeen nog een schrikkelijke antipathy tegen het landmeten, omdat er in vroegere dagen met het inspecteereh der plaatsen zoo schrikkelijk geknoeid is, dat 18 CXL men vreest dat dit knoei werk aan den dag zal komen en velen, zeer velen daar door te veel zouden gecompromiteerd worden. Enfin, er is in de nieuwe wet bepaald, dat ieder, die eigendommen bezit of verkrijgt, zich van een landmeter kan bedienen, zoo hij verkiest. Nu zijn er hier en daar wel enkele boeren, die hunne plaats willen laten opmeten door Marthinus, doch dit getal is te weinig en daar bij, ook maar huiverig om het behoorlijk loon voor het opnemen te betalen, want ieder een klaagt hier maar over schaarste van geld. Met der tijd zal dit wel beter gaan en Marthinus kan nu gerust de betere tijden afwachten. Nu nog wat anders. In al uwe laatste brieven maakt gij gewag van de plaats die ik u geschonken heb, en gij koestert daarvan een denkbeeld alsof gij een groote schat daarmede kon verdienen. Gij wilt er landverhuizers heen zenden!!!! Wilt gij dan een aantal menschen ongélukkig maken? Hier komende zullen die menschen ondervinden, dat zulk een plaats voor 50 a 100 K. Rijksd. te koop is, en dat ze jammerlijk bedrogen zijn indien ze daarvoor aan u eene grootere som betaald hadden. Geloof me, gronden hebben hier om zoo te spreken, nog geen waarde. Iedereen kan nog gronden in overvloed verkrijgen, maar willen er zelfs de kosten van aanteekenen en inspectie, 16 a 17 K. Rsd. niet voor betalen. In het Lijdenburgsche leggen nog honderde plaatsen open. Over Draakberg, naar de zijde van Panda zijn er nog duizende plaatsen open. Een zekere Christiaan Klopper en Andries Spies, behoorende tot de Lijdenburgsche partij, hebben op eigen gezag aldaar van Panda een groot stuk grond voor eenige ossen geruild. Ieder, die daar komt en een os geeft kan maar een plaats uitzoeken en ik kan u verzekeren, want ik was daar onlangs zelf in die contrijen, dat het uitnemend hout en waterrijk land is. De plaats nu, die ik u gegeven heb, ligt in het Lijdenburgsche. Zij kost mij een Rsd. voor aanteekenen, en om ze te laten inspecteeren door den veldkornet, dat zou mij niet makkelijk vallen, sedert Lijdenburg zich feitelijk van onze maatschappij heeft afgescheiden. Een ander bewrjs van eigendom kan ik u niet geven dan een aanteekeningsbriefje, een strookje papier van een vinger lang, met vermelding, dat de koopsom, zijnde een Rijksd. betaald is!!!!!! Nu is het wel te denken, dat Lijdenburg zich zal onderwerpen, als de president zijne zaken goed doorzet, en dat ik alsdan die plaats wel zal kunnen laten inspecteren, maar nu is er in de wet bepaald, dat elke eigenaar van een plaats van 5 tot 20 K. Rds. per jaar moet betalen, en eigenaars buiten de republiek wonende, het dubbele van die cxli som. Ik weet dus niet, hoe te handelen, want ik voor mij ben niet genegen om die plaats te laten inspecteren. Geloof mij, mijn Heer Lauts, uwe denkbeelden aangaande de toestand van zaken alhier, zijn om er het minst van te zeggen, nog zeer onjuist; doch dit bewijs van eigendom kunt ge ten allen tijde krijgen, en dat bewijs is voldoende, als de zaken in orde komen, om er mede naar den veldkornet te gaan en de plaats te laten inspecteren. Schrijf mij dan hoe ge wilt. Wees zoo goed mijne hartelijke groete te laten doen aan mijne familie, mevr. Herschman, predikant van Meurs en mej. Stuckie. Vrouw en kinderen welwarende. In haast, na groete ook aan de uwen UEd. Dw. Dr. en Vriend D. van der Hoep, predt. BIJLAGE XLVIII. BRIEF VAN PRESIDENT M. W. PRETORIUS AAN DE ANTI SLAVERIJ SOCIETY IN LONDEN. Dit Genootschap had in een schrijven van 2 Hei 1856 de beschuldiging uitgesproken, dat er slavernij in de Zuid Afrikaanse Republiek heerste. In de volgende brief, gesteld door Ds. Van der Hoff, heeft President Pretorius die beschuldiging weersproken. Hopie in het Lauts Archief. Aan het Comité van het Britsche en Bultenlandsche Genootschap tot afschaffing der slavernij te Londen. Myjnekeeren! In antwoord op uwe missive gedateerd Londen 2 Mei 1856 en gerigt aan Andries Pretorius en zijne Ambtgenooten alhier, dient in de eerste plaats dat de Heer Andries Pretorius, wijle mijn hooggeachte vader, reeds sedert 3 jaren overleden is en dat ik Marthinus Wessel Pretorius van dien tijd af in zijne plaats getreden en nu sedert eenige dagen tot President gekozen ben. Doch ter zake. Ik kan U verzekeren, Mijne Heeren! dat hier geen slavernij bestaat. Het is bij de wet verboden. Die wet laat hier alleen toe het apprentiseren van weeskinderen der naturellen, hetgeen wij hier inboeken noemen. De schandelijke daadzaken, waarmede Gij ons zoo uit de hoogte beschuldigt, zal ik in korte woorden wederleggen. Gij spreekt, dat Gij in 't bijzonder op het oog hebt, de invallen die gedaan zijn door ons in het land van Sechiel (Sechely) en dat der Basotos en dat wij van daar in slavernij weggevoerd hebben verscheidene honderden hunner vrouwen en kinderen. Vooreerst, Mijneheeren! wordt door TJ het getal al te overdreven groot voorgesteld en ten andere is het medevoeren dier vrouwen en kinderen destijds niet geschied om hen in slavernij te houden — maar uit zuiver christelijk mededoogen om, daar hunne echtgehooten, vaders en broeders gesneuveld waren, niet ten prooi te laten, om van honger te sterven of van ellende te vergaan, of van het wild gedierte verslonden te worden. Eveneens is het ook onlangs geschied, nadat ik Makapan en Mapela voor hunne barbaarsche moorden getuchtigd heb. Doch dit is geen verbreken Mijne Heeren van het Contract met de Commissarissen cxliii van Hare Br. Maj. gesloten: — integendeel het is slechts een zachtmoedig gebruik maken van het regt des oorlogs tegen wilde barbaren, die nog aan zulk een woestheid zijn overgegeven dat zij weinig verschillen van de verscheurende dieren der woestijn in wier midden zij wonen. Hadden Uwe zendelingen, in stede van geweermakerswinkels onder hen op te rigten, hun de eerste regels der maatschappelijke beschaving geleerd, dan zou hét ér welligt met die arme zwarten anders uitzien; maar nu hun de verkeerdste leerstellingen, die hun de gelijkheid met den blanken man verkondigen — verkeerde leerstellingen voor hunnen toestand namelijk — ingeprent zijn, nu zijn zij bij hunne aangeboren dierlijke woestheid nog onbeschaamd en trotsch geworden. En ziet, Mijne Heeren! indien dit niet had plaats gevonden, dan waren welligt die schrikkelijke treurspelen nooit aanschouwd, maar dank zij nu het werk Uwer zendelingen, dat wij gedurig, als met het geweer in den arm, op onze hoede moeten zijn, om onverwachte invallen dier woeste horden af te keereft. Gij spreekt, Mijne Heeren! op dien toon en in dien geest als of hier openlijke slavenhandel gedreven werd en dat wij, door het voordeel daarvan uitgelokt!!!! onophoudelijk tot wreedaardige invallen overgaan. Dit is zoo geheel bezijden de waarheid dat ik, om er het mijne van te zeggen, U toevoegen moet: „Mijne Heeren! Gij weet niet wat Gij zegt." Geen meerderjarige kleurlingen worden, tegen hunnen zin, in dienst gehouden en de kleintjes, die ingeboekt zijn, hebben hier een goed leven. Komt slechts en ziet met. eigene oogen hoe het hier toegaat, dan zult Gij zeker gedrongen worden om te bekennen: „Waarlijk het lot der zwarten in Trans-Vaal, is verre weg beter dan dat van zoo vele armen en behoeftigen in Europa; laat ons liever trachten om hun lot te verbeteren, en de zwarten in Transvaal aan de zorg der boeren overlaten." En indien U verder bewijs verlangt hoe de kleine zwarten door de Boeren alhier opgevoed worden, eilieve schrijft dan eens aan den Gouverneur van Natal, en vraagt hem, wat er van die kinderen geworden is, die tijdens den oorlog met Dingaan in handen der Boeren gevallen zijn. Indien Z.E. U antwoordt zooals de zaken staan, hetgeen hij zeker, als een waarheidlievend man doen zal, dan zal hij U zeggen, dat eiflinke arbeiders uit die kleine zwarten opgegroeid en nu van onberekenbare dienst in Natal zijn. Potchefstroom, 10 Janij 1857. BIJLAGE XLIX. BRIEF VAN PRESIDENT M. W. PRETORIUS AAN WILLEM III. KONING DER NEDERLANDEN, WAARIN HIJ KENNIS GEEFT VAN DE STICHTING DER ZUID AFRIKAANSE REPUBLIEK, EN VAN DE BENOEMING VAN PROFESSOR LAUTS TOT DIPLOMATIEK AGENT. Kopie in het Lauts Archief. Zuid Afrikaansche Republiek. Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden. Sire! Het zal Uwe Majesteit zeker niet onbekend zijn dat er in ZuidAfrika, ten Noorden van de Vaalrivier, ongeveer tusschen den 27sten en 22sten Zuiderbreedte eene onafhankelijke Maatschappij zich gevormd heeft, die den 16 Januarij 1852 als zoodanig door het Britsohe Gouvernement erkend is. Die Maatschappij hebben wij den naam gegeven van Zuid-Afrikaansche Republiek benoorden de Vaalrivier. 2. Als President dier Republiek verkozen heb ik als zoodanig den 6den Januarij j.1. den eed afgelegd. Van een en ander Uwe Majesteit kennis gevende is het mijn vriendelijk verzoek deze onze Maatschappij als een Onafhankelijken en Vrijen Staat te erkennen, opdat ook het volk der Z. A. R. in de broederschap der Volken opgenomen worde. 3. Onze nieuwe constitutie is thans voltooid. Eerstdaags zal zij in druk verschijnen en alsdan zullen wij de eer hebben Uwe Majesteit een Exemplaar daarvan ter hand te doen stellen. Onze vlag is boven rood, midden wit, onder blaauw horizontaal, en eene groene strook ter halver breedte van eene der drie kleuren, langs den stok, perpendiculair, aan dezelve vastgehecht. 4. Tot onzen Diplomatieken Agent voor het Koningrijk der Nederlanden heb ik aangesteld den Oud-Hoogleeraar Lauts te Utrecht. Indien Uwe Majesteit mij met eenig antwoord vereeren mogt, hetgeen ik zeker hoop en verwacht, dan verzoek ik beleefdelijk Uwe Majesteit zulks te doen door tusschenkomst van genoemden Heer. oxlv 5. Nog klein en zwak, als onze Staat is, zullen wij het ons natuurlijk tot eene groote eer rekenen om banden van vriend- en broederschap vast te maken met zulk eene beschaafde en roemrijke natie, als die waarvan Uwe Majesteit de eer hebt koning te zijn. 6. Gedachtig aan onze afkomst, als voor het grootste gedeelte uit afstammelingen van Hollanders bestaande, wier taal en bübel en hervormde -godsdienst tot heden toe onder ons gebruikt en in eere gehouden wordt, zoo is het, dat wij het volste vertrouwen koesteren, dat onze aanbieding van vriendschap, zooals wij bij dezen doen, wel weerklank vinden zal, zoowel in het hart van Uwe Majesteit als dat Uwer onderdanen. 7. Uwe Majesteit houde zich verzekerd dat wij met de hartelijkste belangstelling deelen in het geluk en den voorspoed van U en Uw koninklijk Huis, zoo wel als in dat van Uw volk. 8. Na hartelijke groete en heilbede voor Uwe Majesteit en de Uwen, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, mij in Uwer Majesteits vriendschap aanbevelende, Sire, Uwer Majesteits Dienstwillige Dienaar en Goede Vriend M. W. Pretorius, President. Potchefstroom aan Mooirivier Z.-Afrik. Rep. den lOen Januarij 1857. BIJLAGE L. BRIEF VAN Bs. VAN DER HOFF AAN PROFESSOR LAUTS. Lauts Archief. P. C. Stroom, gezegd Mooiiivier, 18 Junij 1858. Hooggeleerde Heer en Vriend! Uwe geachte letteren met inliggende voor Z.H.Ed. den presidt. M. W. Pr. heb ik van tijd tot tijd in orde ontvangen en de inliggende aan Z.H.Ed. ter hand gesteld. Thans ligt voor mij de uwe van 5 Dec. 1857. Gij doet mij daarin eenige vragen die ik u zal beantwoorden. Er zijn hier tot nog toe uit Holland geen personen aangenomen, uitgezonderd een jong mensch met name die thans huisonderwijzer is bij Heer Bart Pretorius, broeder van wijlen den Genl Andr. Gij vraagt mij hoe het gaat met de veeteelt en landbouw en koffljplanten. De veeteelt gaat, niettegenstaande de longziekte nu hier, dan daar uitbreekt, vrij voorspoedig. Duizende vette slagbeesten worden gedurig van hier naar de K. Kolonie uitgevoerd. Het klein vee, schapen en geiten (hier bokken genoemd) beginnen hier goed aan te teelen. Men haalt veel van dat goedje uit de kolonie en den O. Vrijstaat. Ge móet weten, dat de O. Vrijstaat over het geheel genomen slechts een veehoudend land is; zij hebben behoefte aan hetgeen de grond hier oplevert, als: tabak, meel, drooge vruchten, zoolleder enz. Elke boer nu van hier, de eene meer, de andere minder, verzamelt zoo van alles wat zijn plaats hem oplevert, een wagenvracht of vrachtje by malkander. Hij spant er zijn tien of twaalf osjes voor en zoo gaat hij den Vrijstaat doorkuyeren, overal heeft hij bekenden, vrienden en bloedverwanten; hier verruilt hy een paar rolletjes tabak, daar een mudje meel, ginds wat drooge vruchten (perziken, abrikozen, vijgen, rozynen), elders een paar zooltjes enz. en dat alles voor schaapjes en wel merino. CXLVII Eergisteren was hier bij mij nog een mijner diakens van Suikerboschrand. Hij had op die wijze 74 schaapjes geruild. Dit is voor het tegenwoordige oogenblik vrijwel, als men bedenkt, dat de boeren van den O. Vrijstaat geen schaapje, al is het slechts een lammetje van een half jaar oud, van de hand zetten onder den prijs van een half pond st. Zooals u waarschijnlijk bekend is, zijn daar, en ook door een groot deel van de K. Kolonie, veel schapen' gevrekt (= gestorven) zooals men hier spreekt. Brandziekte, geilziekte, dunziekte en weet ik wat al meer soort van ziekten hebben in den laatsten tijd den schapenboeren onnoemelijk veel schade veroorzaakt. Thans echter is die ziekte weer uit, ten minste ik hoor er niet meer van praten. Ge begrijpt nu wel dat door dat ruilen van klein vee dat naar hier gebragt wordt en hier goed begint te tieren en aan te teelen, onze streeken van zelf de rijkste zullen worden. De duizende van zaaiplaatsen, die men hier aantreft, leveren jaarlijks een rijken oogst op; of laat ik liever zeggen kunnen een rijken oogst opleveren, want al de boeren werken niet even bard. Zij z«n over !t algemeen wat traag uitgevallen, en willen het liefst alles van de kaffers gedaan hebben, en ziet, dat gaat niet •altijd. De kaffers worden meestal slecht beloond en loopen dan ook dikwijls we?; zoodat die boeren, die zelf de handen uit de mouw steken en zich niet afhankelijk maken van de hulp der kaffers, het best vooruit komen. De landbouw gaat dus naar omstandigheden vrij goed; doch ge moet dat niet vergelijken bij den Europeschen landbouw. De behoefte dringt hier niet zoo om zoo eeuwig hard te werken. Men kan hier al te gemakkelijk aan de kost komen zoodat hier eigenlijk geen arbeidende klasse of stand van menschen is, waar de een voor de ander werkt. Ze zijn allemaal bazen, allemaal boeren, allemaal Heeren; van daar dat het zoo moeilijk is om hier een of ander te laten maken; een boeren-metselaar buvb., die het een paar keeren heeft afgezien van een hier of elders aangewaaiden engelschen metselaar, werkt niet onder een half pond per dag; en als hij dan een week twee, drie zoo gewerkt heeft, dan gooit hij de troffel weg; want dat is al te zwaar voor een mensch om zoo te werken; en dan rust hij met dat alzoo zwaar verdiende geld weer een paar maanden op zijn lauweren Zijn vrouw heeft intusschen een tuin gemaakt en als hij niet al te lui is, bezaait hij ook zijn erfje. Van zulk een erf kan hij jaarlijks als hij wil twee maal oogsten. Hij kan er een mud 10 12 koren op winnen en als het koren er af is, kan hij het weer met mielies bezaaijen, hetgeen zoowat plaats heeft tegen kerstmis en CXLVIII rijp wordt in den loop van April, het einde van den zomer alhier. Zoo gaat het hier; de vrouw plant wortels, potates, aardappelen, erwten, boonen, linzen, kool enz. enz. Zij droogt vruchten, maakt zeep, kaarsen enz. Sommigen stoken ook brandewijn, hetgeen buitengewoon veel in dit jaar geweest is, daar de vruchten zoo abundant waren. Men stookt hier brandewijn van perziken, abrikozen, vijgen, druiven. Sommigen hebben een ordentelijke ketel, anderen behelpen zich met een groote ijzeren pot, en prakzeren met behulp van een geweerlade of een oude blaaspijp daarvan een brandewijn"ketel. Met een woord ge kunt er u geen denkbeeld schier van vormen hoe men hier zoo al werkt. Wat het koffljplanten betreft, gaat flauw. Ze zijn te nonchalant. Van een enkele boer, zekere oude Philip Snijman, weet ik dat hij thans een 50 tal koffijboompjes heeft in goede conditie, lief groenende achter Magaliesbergen. Daar zijn nog een menigte plaatsen, waar men met een weinigje zorg de koffijboom kan aanteelen; doch wat zal ik u zeggen, ze maken er geen werk van. Hier in onze streken rijpt of vriest het te hard voor die tedere gewassen. De zoete en zure lemoenen (applesiene en citroenen) groeijen ook niet in deze contrijen, omdat het 's winters te hard rijpt. Achter Magaliesbergen, Mariko, Zwartruggens, daar zijn de lemoen-plaatsen. Thans midden in den winter begint die vrucht daar rijp te worden, en van tijd komen er al eenige wagenvrachten van die" vrucht naar hier. Men koopt er honderd voor 5 shillings (ƒ3.) doch ze zullen wel goedkooper worden, want er is zoo ik hoor een menigte. En dit zal van jaar tot jaar toenemen, daar de plaatsen allen om zoo te spreken nieuw zijn en de boomen zes a zeven jaren oud moeten zijn, voordat ze beginnen te dragen, zoodat er nog maar weinige plaatsen zijn waar draagboomen staan, doch men plant druk aan overal waar men maar eenige kans heeft, dat ze groeijen willen. Wat de politieke toestand betreft, die is in den laatsten tijd zoo vreemdsoortig geweest dat het moeijelijk is u daarvan eenig denkbeeld te geven. Pretorius is in alle gevallen president van de republiek, en Schoeman Comt-Genl. Lijdenburg alleen is nog op zichzelven doch dat zal ook wel inwilligen onder Pr. Van de mislukte expeditie tegen Boshof verleden jaar en de daarop voor Pr. zoo vernederende onderhandeling aan Vaalrivier zal u zeker wel een en ander bekend zijn. Die expeditie is mislukt doordat Boshof in vergelijking van Pr. een slimme kantoorklerk is; want de meerderheid was aan de zijde van Pr. doch men durfde niet doortasten, uit vrees voor vergieten van broederbloed, 't Is waar, CXLJX toen het zoover was dat de beide partijen tegen over elkaar in de wapens stonden, als Pr. toen had willen doortasten dan hadden er eenige kunnen vallen; doch dit zou niet veel geweest zijn; want ik heb verscheidene van de Vrijstaters gesproken, die mij verklaarden dat meer dan de helft van Boshof zijn legertje gedecideerde Pretorius-menschen waren, die alleen door geweld en vreesaanjaging, bedreiging van boete enz. enz., zich aan de zij ie van Boshof geschaard hadden, maar van plan waren om bij het eerste schot dat er viel, óf om te springen en te vlugten óf over te loopen naar Pr. Dus als Pr. toen doorgetast had, dan zouden er welligt eenige gevallen zijn, doch niet veel. Maar het plan van Pr. was te onbekookt of liever geheel zonder plan, want de man heeft eigenlijk te weinig kennis en doorzigt om een eigenlijk gezegd plan te maken. En daarin .gelijkt hij ze maar allemaal. Men •springt te paard, gaat naar den oorlog en handelt naar omstandigheden zooals het uitvalt; dit gaat nu eenigszins goed met de kaffers, maar tegen Boshof, die alles destijds in goede orde hield, was dit mis. En buitendien door konkelaars van deze zijde, openbare zoowel als geheime vijanden van Pr. werd Boshof bekend gemaakt met alles wat Pr. deed of wilde doen. Et hinc illae lacrymae. De Vrijstaters, die zich openlijk voor Pr. verklaard hadden, gestraft met zware boeten, sommige gevangen, plaatsen geconflskeerd enz. enz. Na dien mislukten afloop evenwel is Pr. met Schoeman vereenigd en wel door mooipraten, zodals men het hier noemt, dat U de sterkere geeft aan den zwakkere in de meeste punten toe. Enfin men heeft hier thans een wet, genoemd 's lands grondwet. Die wet is vrij. wel, als ze maar gehandhaafd wordt, 't Is geheel het produkt van Stuart; daar de nonsens en tegenstrijdigheden die er hier en daar in voorkomen, het knoeiwerk zijn van Bührmann want ge moet weten, dat Bührmann en Potgieter van Lijdenburg op de laatste bijeenkomst te Rustenburg ook tegenwoordig waren en ook medegezeten hebben als leden van een soort van wettenmakers; men zou een geheel nieuwe wet maken: doch men zou die wet van Stuart weer tot leiddraad nemen, en het gevolg was, dat bijna die geheele wet gecopieerd werd met eenige weinige veranderingen, uitlatingen of bijvoegselen, die men verbeteringen heeft gelieven te noemen. Bührmann en Potgieter zaten daar als private personen, dat is, niet als afgevaardigden van Lijdenburg. Nadat die vereeniging heeft plaats gevonden, heeft Schoeman eene kleine kommando gemaakt van 325 burgers, waaronder 75 te paard, tegen Mapela. Nooit is er nog gelukkiger kommando CL geweest. In een nacht was Mapela uitgeroeid. Men gist het getal der gesneuvelden kaffers op 3 a 4000, terwijl er slechts een der burgers gesneuveld is en een gekwetst. Die kommando had plaats in het begin van April jl. Kommandant Paul Kruger (de dapperste deidapperen onder de boeren) bestuurde de voetgangers; Gen. Schoeman de ruiters. Te middernacht, onder een geweldig donder-weder, werd de aanval ondernomen. Een schrikkelijk spelonkachtig gebergte, overal met ruig bosch bewassen, is het terrein, waarop men den vijand moet aanvallen. Een gids, een der vrede-kaffers van het Opperhoofd Ma-tala, leidt Paul Kruger met zijne manschappen door de ruwe bergkloven heen om op te klauteren naar den kop, waarop de stad van Mapela ligt. Reeds is hij tot digt nabij den kop opgeklauterd, toen een misverstand al zijn manschappen in allerijl naar beneden deed vlugten. Kommandant Paul, die de voorste was, stuitte in het opklimmen op een schrikkelijk groote overhangende rots of granietblok, waarachter eenige kaffers bij een vuurtje zaten, waarschijnlijk om wacht te houden. Hij wilde die kaffers ontwijken en zeide daarom aan den man die achter hem was, zij moesten terugkeeren en langs den anderen kant van die rotsblok opklimmen; doch het woord terugkeeren werd alleen verstaan en liep af naar de onderste manschappen als een loopend vuurtje en in een oogenblik waren ze allen, op 6 man na die stil bij den Kommandant waren blijven staan, naar beneden. Toen Paul dat gewaar wordt laat hij terstond door een van die zes weten, dat ze oogenblikkelijk moeten terugkeeren en dat hij al een vast punt bereikt had en de overmeestering niet meer kon mislukken. Gehoorzaam als ze waren keeren ze terug en zetten den gevaarlijken togt voort. De kaffers bij het vuurtje worden overrompeld en afgemaakt, en de kop wordt boven bezet. Men moest aan een uit de rotsen uitgroeijenden boom zich vastklemmen en malkander het geweer aanreiken om op te klimmen en naauwelijks waren ze boven of de kaffers worden hen gewaar en de dans begint. Verschrikt als de kaffers waren die de Boeren nooit van die zijde verwacht hadden, was de overwinning gemakkelijk en spoedig beslist. De Boeren drijven ze voor zich heen als opgejaagd wild, steken hunne stad in brand • en jagen ze door naar de andere zijde van den kop, waar Gen. Schoeman met 75 paarden ruiters hen rustig opwacht. Daar zijn ze ineens tusschen twee vuren; links en regts vlugten ze uiteen: honderde stortten zich van boven eene rots naar beneden, die zooals de Komt. mij verzekerd heeft, meer dan 300 voet hoog was, zoodat er bijna even zooveel zich- CLI zei ven ia den dood hebben .gestort als dat er door de kogels gesneuveld zijn. Terwijl die gelukkige overwinning hier plaats vond, .gaat het ia den O. Vrijstaat niet zoo voorspoedig. In den loop van de maand Maart j.L, zoo ik mij wel herinner, werden de burgers in den Vrijstaat opgekommandeerd, tegen Moschete (hier in de wandeling Masoes genoemd). Die Masoes is een oude schelm. Vroeger door Mazalkats of Maselikatzie als een hond van de eene plek naar de andere verjaagd, heeft hij na de verdrijving van Mazalkats zich onder de bescherming der emigranten geplaatst. Arm en ellendig als hij en zijn volk was heeft hij zich van tijd tot tijd door dieverijen verrijkt, en aan den voet van het Draakgebergte de ontoegankelijkste plekken zich tot woning uitgekozen. Daar is hij tot een groot en magtig opperhoofd aangegroeid. Vele verstrooide kleinere kafferkapiteins hebben zich in den loop deijaren bij hein gevoegd. Dat zijn zijn jagthonden. Zij brengen hem de schatting hunner dieverijen, die in den laatsten tijd schier nooit ophield. Als men dan bij Masoes over die dieverijen klaagt dan erkent hij wel dat die kafferkapiteins groote schelmen zijn, doch dat hij met hen niets te maken heeft; dat ze geheel en al onafhankelijk zijn en op zich zeiven staan. Zoo weet hij zich altijd schoon te praten. Hij is geen man van oorlog en zijn zusters-naam is vrede en al zulke strooppraatjes meer. Intusschen is hij rijk geworden, rijk in vee, in geld en goed, en goed voorzien van kruid enz. De zendelingen hebben hem kruid- en geweermakers bezorgd zoodat hij op dat punt beter voorzien is dan de Emigranten. Tegen dien ouden knaap heeft Boshof eindelijk de wapens opgevat. Negenhonderd Vrijstaat-burgers zijn opgekomen en driehonderd kleurlingen, hottentots, basterds enz. enz. verdeeld, zoo ik gehoord heb, in twee lagers. Overal waar zij den kaffer ontmoet hebben is het voordeel nog altijd geweest aan de zijde der Boeren, behalve een keer dat er 17 burgers gevallen zijn, meer door onvoorzichtigheid aan hunne zijde dan door de dapperheid der kaffers. Even wel hebben de Vrijstaters maar weinig voordeel op den kaffer behaald. Integendeel het; nadeel en schade is zonder twijfel aan de zijde der Boeren. Vele plaatsen zijn afgebrand en verwoest, veel vee is gestolen en ongeveer 40 menschenlevens naar de eeuwigheid. Het getal der gedoode kaffers wordt op niet hooger geschat dan 150 a 200. Men schrijft dit toe aan de verdeeldheid onder de Vrijstaatsche burgers en aan het sleehte bestuur van den oorlog. En dit is werkelijk het geval. De meeste menschen in den Vrijstaat willen van niemand anders weten als van Pretorius. En dit blijkt ook uit de smeek- CLII schriften om hulp < die vooral uit de vrouwenlagers reeds bij het begin van den oorlog tegen Masoes naar Pretorius werden afgezonden. Boshof zelf heeft de hulp van Pr. ingeroepen. Pret. heeft daarop nu ongeveer een week of zes geleden een volksraad alhier bijeengeroepen, die hem gevolmagtigd heeft om als bemiddelaar tusschen de beide strijdende partijen de Vaalrivier door te trekken met een goede lijfwacht; dientengevolge is hij vergezeld van ongeveer 150 paardenruiters en-een stuk geschut den Vrijstaat ingetrokken, en heeft zich een uur te paard aan deze zijde van Winburg gelegerd. Zoo de geruchten luiden stroomen de menschen van den Vrijstaat hem van allerwege tegemoet; te meer daar juist op' het oogenblik dat hij den V.staat is ingetrokken de lagers van Boshof op een ongeregelde wijze uit malkander geloopen zijn. Boshof zelf en de meeste Kommandants en Veldkornets en raadsleden hebben met Pr. te Winburg over den staat van zaken eene voorloopige bijeenkomst gehouden. Het gros der menschen en ook de meeste der veldkornets en kommandants willen zich met de republiek onder Pretorius vereenigen. Petities of memories, zooals men het hier noemt, waarop bijna de gansche bevolking teekent, zoo zegt men, worden aan Pr. ter hand gesteld. Dientengevolge heeft Boshof zich genoodzaakt gezien om opening te geven tot eene nieuwe kiezing voor een president, en den Tden dezer eene algemeene bijeenkomst opgeroepen te Bloemfontein, waarheen Pr. met een 20 of dertigtal van de voornaamste ingezetenen alhier (die nam. als lijfwacht bij hem waren) vertrokken is, terwijl Masoes, sedert Pr. in den Vrijstaat is, zijne stroopende benden heeft doen terugtrekken. Men wacht nu hier dagelijks de tijding te hooren dat de Vrijstaat met de republiek onder Pr. vereenigd is, ten minste voorloopig, want eer dit voor goed vastgesteld wordt, zal ook hier eene algemeene bijeenkomst moeten gehouden worden om de gevoelens van het publiek te vernemen, waaraan wel geen twijfelen is of dë vereeniging zal de algemeene goedkeuring wegdragen op eenige uitzonderingen na, terwijl ik vermoed dat de grootste struikelblokken daartegen in den weg zullen gelegd worden door Schoeman met eenige der zijnen, en wel om de eenvoudige rede dat Pr. zijn magt en invloed dan al te groot zal worden. Doch terwijl Pr. en B. in Bloemfontein welligt onder een kop koffij een pijp zitten te rooken, begint de brand hier van alle kanten uit te breken. Nu een dag of 4 geleden kwam hier een rapport in van Onder-Vaalrivier, meldende dat een vader met zijn zoon door de kaffers, men gistte van Oasibon, verradelijk op zijn plaats was vermoord, de cliii vrouw gekwetst en al het vee en roerend goed gestolen. Den volgenden dag kwam er weder een rapport, meldende dat ook aan de overzijde der rivier, in het gebied van den O.V. Staat, vijf huisgezinnen, die gereed en opgepakt stonden om voor veiligheid hierheen te trekken, vermoord waren, waarschijnlijk door diezelfde kaffers. Gisteren komt er een rapport in, dat er drie sterke kafferkommando's naar hier in aantocht zijn doch na onderzoek is dit laatste gebleken niet waar te zijn. Geheel de uwe D. v. d. Hoff. BIJLAGE LI. BRIEF VAN DE KERKERAAD VAN POTCHEFSTROOM AAN DE ALGEMENE SYNODE VAN DE NEDERLANDS HERVORMDE KERK TE 's-GRAVENHAGE. Het origineel berust in bet Archief van de Synode der Nederl. Herv. Kerk te 's-Gravenhage. Hoog Eerwaarde Vergadering! De Genade Gods in Christus zij met TJ. Wij ondergeteekenden leeraar en opzieners van de Nederduitsch Hervormde Gemeente* te Potchefstroom in de Zuid-Afrikaansche Republiek, wenden ons tot u om inlichting in eene zaak, die u zeker ter harte zal gaan, namelijk die der Nederduitsche Hervormde Kerk alhier. Van uwe belangstelling en hartelijke deelneming ons verzekerd houdende, beginnen wij met u ter kennis te brengen, dat nu ruim één jaar geleden hier is aangekomen de Heer D. Postma, leeraar der Christelijk Afgescheidene Kerk in Nederland. Met opene armen werd hij hier ontvangen. Vrij en ongehinderd liet men hem den kansel beklimmen, ia men beriep hem zelfs voor een onzer gemeenten. De Heer Postma heeft echter dit beroep van de hand gewezen en alhier een tweede kerk naast de onze opgerigt onder den naam van Christelijke Gereformeerde Kerk. De geheele geschiedenis hiervan is u zeker bekend, zodat het niet noodig zal zijn hierover verder uit te wijden. Uwe vergadering noemt welligt onze handelwijze ten opzigte van den Heer Postma onvoorzichtig en ligtvaardig om een leeraar van eene afgscheidene kerk te beroepen, doch wanneer uwe vergadering in aanmerking gelieve te nemen, dat wij hier zulk een groote behoefte hebben aan leeraars; dat de Heer Postma door verscheidene achtenswaardige leeraren van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk in de Kaapkolonie was aanbevolen en hem door een hunner zelfs een beroep werd aangeboden; dat en Kerkbode en kerkelijke en niet kerkelijke organen in die kolonie met lof van hem gewaagden; dat het ons bekend was, dat de Hoog Eerw. Kaapsche Synode sinds lang correspondeerde met de Synode der cxy Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland, en in die correspondentie zeer veel ingenomenheid met die kerk betoonde, zoo zal zeker uwe vergadering deze onze onvoorzichtigheid en ligtvaardigheid niet zoo zeer kunnen ten kwade duiden. Doch ter zake: de volgelingen van den Heer Postma noemen zich de alleen ware Gereformeerde kerk. Dit maakt menig hart hier ongerust en bekommerd. Dit en meer andere zaken hiermede in verband staande noopte onlangs onzen geachten landdrost, den WelEdelen Heer J. C. Steyn, om eene bijeenkomst van de leden der gemeente over deze zaak te houden. Na die bijeenkomst werd in onze vergadering van den 27sten December 1859 een brief voorgelezen van den volgenden inhoud: Potchefstroom den 24sten December 1859. Aan den WelEerw. Heer D. van der Hoff, predikant en de eerwaarde Kerkeraadsleden der Nederduitsche Hervormde gemeenten in de Zuid-Afrikaansche Republiek. WelEerwaarde Heeren! „Bij deze is ons ernstig en dringend verzoek daartoe gequaliflceerd „door de ledematen onzer Nederduitsche Hervormde gemeenten in „de Z. A. Republiek, dat de eerwaarde heeren kerkeraden onzer „Nederduitsche Hervormde Gemeenten corresponderen met de H. Eerwaarde Synode der Nederd. Herv. Kerk in Holland en de professoren dier kerk, teneinde volledige inlichtingen te verzoeken om „te weten of de kerk van den Heer Postma al of niet behoort tot „de ware Nederd. Hervormde Kerk, die overeenkomstig met de „grondbeginselen der Synode nationaal gehouden in de -jaren 1618 „en 1619 te Dordrecht, opdat wij klaar en duidelijk kunnen weten „welke kerk, de onze of die, Waarvan de Heer Postma is gezonden, „de ware Hervormde Kerk is. „Eerwaarde Heeren, met hoogachting „van UEerw.de dw. dienaren „(w.g.) J. O. Steyn en anderen." Deze brief werd persoonlijk door onzen geachten landdrost ons ter hand gesteld, met verzoek om een schriftelijk antwoord. Wij hebben geantwoord, dat wij aan het verzoek, in bovengenoemde brief vervat, zouden voldoen en aldus, Hoogeerwaardige Vergadering, 19 CLVI brengen wij hetzelve aan u over, uw geëerd antwoord inwachtende, wij voegen er alleen dit nog ten slotte bij, dat het antwoord, door uwe vergadering te geven, zeker door al de leden onzer kerk met belangstelling zal vernomen worden, daar wij vertrouwen, dat de Nederd. Herv. Kerk in Nederland nog de ware kerk is, die door Gods genade van de grondbeginselen der vaderen in 1618 en 1619 te Dordrecht overeenkomstig Gods woord vastgesteld, nog niet is afgeweken. Wij eindigen met de hartelijke bede, dat de Heilige Geest met zijDe verlichtende, vertroostende en heiligmakende invloeden u bestiere en leide tot opbouwing van de gemeente des Heeren in het regte geloof tot grootmaking van zijnen nooit genoeg volprezen naam en tot heil der kudde aan uwe zorg toevertrouwd. Gedenk onzer in uwe gebeden voor den troon der genade. HoogEerWaardige vergadering, Na broederlijke groete noemen wij ons met hoogachting Uwe dw. dienaren en broeders in Christus, D. van dek Hoff, v.d.m., Herder en leeraar van de Nederduitsch Hervormde Gemeenten in de Zuid-Afrikaansche Republiek, standplaats Potchefstroom, hoofdstad der Republiek. P. J. Geldenhüis, ) . , ,. P. G. A. Wolmarans, \ Ouderlingen. 3. Bootsen, 1 B. P. Uys, ? Diakenen. P. PlENAAR, ƒ Aldus gedaan in onze vergadering te Potchefstroom (gezegd Mooirivier) in de Z. A. Repubiek den 9den Januarij 1860. BIJLAGE LH. ANTWOORD VAN DE ALGEMENE SYNODE DES NEDERLANDS HERVORMDE KERK AAN DE KERKERAAD VAN POTCHEFSTROOM OP HET VOORGAAND SCHRIJVEN. Handelingen v. d. Algemene Synode der Nederl. Hervormde Kerk, 1860, blz. 133-135. De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormd© Kerk, aan den Eerwaardigen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Potchefstroom in de Zuid Afrikaansche Republiek, Geliefde Broeders in omen Heere Jezus Christus! Met belangstelling hebben wij kennis genomen van -den brief, door u den 9den Januarij dezes jaars ons toegezonden, ten i einde volledige inlichtingen te bekomen, om te weten, of de kerk van den heer Postma, al dan niet behoort tot de ware Nederlandsche Hervormde Kerk, die overeenkomt met de grondbeginselen der nationale Synode, gehouden in de jaren 1618 en 1619 te Dordrecht, in welken gij verder verklaart te vertrouwen, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk in Nederland nog de ware kerk is, die door Gods genade van de grondbeginselen der vaderen, in 1618 en 1619 te Dordrecht overeenkomstig vastgesteld, nog niet afgeweken is. Wy wenschen aan uwe eigene beslissing over te laten of de volgelingen van den heer Postma, die, gelijk gij ons meldt, zich de alleen-ware Gereformeerde kerk noemen, dit te regt doen, en zullen trachten u in staat te stellen dit te beoordeelen, door u eenvoudig mele te deelen, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk, welke wij vertegenwoordigen en van welke zij, die tot de Christelijke Afgescheiden-Gereformeerde Kerk in Nederland behooren, geene leden hebben willen blijven, tot heden nog altijd dezelfde belijdenisschriften voor de hare erkent, die sedert de vergadering der nationale Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, door haar erkend zijn geworden, dat niemand als herder en leeraar bfl haar wordt toegelaten, dan die plegtig verklaart, „naar het grondbeginsel der CtiVIII Christelijke Kerk in het algemeen en der Hervormde in het bijzonder Gods heilig woord, in de schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, van ganscher harte aan te nemen en opregtelijk te gelooven, deszins en willens te. zijn, den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomene formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven; mitsdien den ganschen raad Gods, inzonderheid Zijne genade in Jezus Christus als den eenigen grond der zaligheid ernstig en van harte, naar de hun geschonken gaven, aan .de gemeente te zullen verkondigen," terwijl volgens art. 11 van het Algemeen Reglement voor de Nederlandsche Hervormde Kerk allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn, als hun hoofddoel ook dit hebben te beschouwen, „de belangen van de Christelijke kerk in het algemeen en van de Hervormde in het bijzonder ter harte te nemen en hare leer te handhaven." Geenszins willen wij gehouden zijn, hiermede u te berigten, dat allen, die tot de openbare Evangelieprediking in onze Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten, of die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn, aan den geheelen inhoud van de boven bedoelde formulieren van eenigheid hun zegel hechten. Is er in uw midden verdeeldheid op kerkelijk en godsdienstig gebied, bij ons ontbreekt ze evenmin, gelijk zij ook in groote mate aanwezig is onder hen, die zich van onze Hervormde Kerk afgescheiden hebben, en terwul bij ons onderscheidene rigtingen tegenover elkander staan, en in den boezem onzer kerk stellingen verdedigd worden, die gansch niet zonder regt doen vragen, of de inhoud van het Evangelie daarmede niet onvereenigbaar is, vinden niet weinigen in de belijdenisschriften onzer kerk de naauwkeurige en volledige uitdrukking van hunne Christelijke belijdenis. Maar dit geeft aan de volgelingen van eenen leeraar der Christelijke Afgescheiden-Gereformeerde Kerk het regt niet om zich voor de alleen-ware Gereformeerde Kerk te houden. Zij, die zich die naam geven, betwisten daarmede ook de door ons vertegenwoordigde kerk het regt, om zich eene Gereformeerde te noemen. Wij laten nu aan u zeiven over, in deze zaak uitspraak te doen. Dat wijl overigens voor onze kerk op eenen hoogeren eernaam, dan die van Hervormde aanspraak maken, verbergen wij geenszins voor u; ja wij vertrouwen, dat gij zeiven nog hoogeren eernaam dan die van „alleen-ware Gereformeerde" voor den uwen begeert. Of gaat in dezen iets bij u boven Christelijk? Willen sommigen zich bij uitsluiting van anderen de alleen-ware Gereformeerde Kerk clix noemen; waarom zouden wij ons ten laatste daarover verontrusten? Verdient dat de eer van menig hart ongerust en bekommerd te maken? Laat ons het Evangelie -onzes Heeren Jezus Christus opregt aannemen en vrijmoedig belijden; laat ons door eenen Christelijken wandel toonen, dat wij Evangeüschgezind, met den Heiligen Geest vervuld, Jezus Christus onzen'Heer toebehooren. Dat zij onze roem, dat zij onze eer! Hartelijk wenschen wij u en uwe gemeente toe dat Hij, die voor ons gekruisigd is en uit den dood opgewekt aan de regterhand des Vaders als hoofd Zijner gemeente beerscht, zich zoowel in uw als in ons midden verheerlijke, door èn uwe gemeenten èn de ons dierbare Nederlandsche Hervormde Kerk te doen bloeijen, in Zijne kennis en genade meer en meer te doen opwassen. U zal het zeker verblijden, als het hun, die zich van de Nederlandsche Hervormde Kerk hebben afgescheiden, lninder te doen is om de alleen-ware Gereformeerde Kerk te heeten, dan om werkelijk tot de levende leden van het ligchaam van Christus te behoorén, en on3 zal het groote vreugde geven, als wij van u vernemen mogen, dat er onder de Gereformeerden in de Zuid Afrikaansche Republiek geene verdeeldheid meer is, maar veeleer eenheid uit het geloof in Jezus Christus door den Heiligen Geest, en als men u van onzen kerk berigten kan: daar hebben allen elkander hartelijk lief als verlosten door denzelfden Heer, als geroepenen tot dezelfde hoop! Met de opregte bede, dat God u naar den rijkdom Zijner genade in Jezus Christus verlichte, versterke, vertrooste, groeten wij u met broederlijke toegenegenheid en wenschen wij u den vrede toe, die de vrucht van den Heiligen Geest is. De Algemeene Synode der Nederlandsche Herv. Kerk. 's-Gravenhage Julij 1860. BIJLAGE LUI. FRAGMENT VAN EEN BRIEF VAN Bs. VAN DER HOFF AAN ZIJN BROEDER TE AMSTERDAM. Lauts Archief. ' Potchefstroom 4 Juli 1861. Van Pretorius gesproken, gij weet zeker dat hij sedert meer dan één jaar President van den Oranje Vrijstaat is, en dat het zijn plan was om dien staat met onze republiek te vereenigen, doch van die vereeniging zal vooreerst niets komen hoofdzakelijk door de tegenwerking der Engelsche kliek in den Vrijstaat en eenige hunner handlangers hier. Overigens zijn de meeste hier onverschillig omtrent die zaak merendeels uit onkunde, doch dit zij hoe het zij, iets anders is thans op til en van meer gewicht voor de republiek als tien Oranjevrijstaten. Gij weet zeker dat de oude Generaal Andries Pretorius den Zoela Koning Dingan bijna met wortel en tak heeft uitgeroeid na den moord op Retief en de zijnen gepleegd en dat er slechts een broeder van Dingan die wettige opvolger was, overbleef namelijk Panda of TJmbanda; deze heeft Andries Pretorius tot Koning der Zoela's geproclameerd kort na den slag tegen Dingan. Deze Panda is thans te oud en te dik of te vet om langer Koning te zijn, beide zonen vechten reeds eenigen tijd om het koningschap. De jongsten Kitswaijo genaamd behoudt in die gevechten gedurig het veld, zoodat bijna de gansche natie Kitswaijo tot koning verlangt. Nu is Pretorius met eenige oude Officieren van hiér onlangs naar het Zoeloeland gegaan en wel op uitnoodiging van Kitswaijo om hem tot koning te proclameeren. Gisteren nu is de tijding hier gekomen dat dit niet alleen werkelijk is geschied maar ook dat Pretorius voor de republiek verkregen heeft een stuk land van onze oostelijke grenzen af tot aan St. Lucie Baai toe. Dit had wel is waar de oude Panda reeds aan den ouden Pretorius toegekend doch dit was zoo onzeker en de Engelschen spotten met die aanspraak op dien grond zoo zeer dat men hier ook tegen begon te vreezen dat er niets van die toezegging komen zou. Thans echter is Pretorius aan de Baai en laat de bakens oprigten. Nu heeft de republiek een Zeehaven. Publiceert dat als gij wilt in de Couranten. BIJLAGE LIV. BRIEVEN VAN PROFESSOR LAUTS AAN PRESIDENT PRETORIUS. In 1857 was Lauts benoemd tot Diplomatiek Agent van de Zuid Afrikaanse Republiek. Deze brieven zijn alleen de minuten, die Lauts gehouden heeft, en sommigen zijn alleen extracten. De zinnen, die in de extracten in aanhalingstekens staan, zijn blijkbaar letterlik uit de originele brieven. De brieven van President Pretorius aan Lauts zijn niet in het Lauts Archief aanwezig. Kampen 29 Junij 1857. Hoog Edele Heer! Ik heb nu drie weken geleden Uwe bezending van den lOen Januarij dezes jaars behoorlijk ontvangen. Ingevolge mijne briefwisseling zal het U niet onbekend wezen dat ik mij grootelijks verheug over Uw optreden als President der Republiek. Nu eerst zal door Uwe H. E. kunnen gehandeld worden met die veerkracht welke noodig is om de onrust stookers in toom te houden en alle regeringloosheid onmogelijk te maken. Gods zegen bid ik over Uw bestuur af! Ik hoop dat de Constitutie, welke ik nog niet heb ontvangen, van dien aard zal wezen om de uitvoerende magt die vrijheid van handelen te laten welke zij behoeft om zich behoorlijk te doen eerbiedigen, om binnen- en buiten 's lands de kwaadwilligen ontzag in te boezemen. Voor Uw blijk van vertrouwen door mijne benoeming tot Diplomatiek Agent voor het Koningrijk der Nederlanden zeg ik U vriendelijk dank. Even als ik mij bereids verscheidende jaren beijverd heb de belangen van Zuid-Afrika te behartigen, inzonderheid die van mijne stamgenooten, en daaraan veel tijd en geld heb ten offer gebragt, — even zoo, - ja met meer ijver, indien het mogelijk ware, - zal ik voor de belangen der Z. A. R. waken. Aan Uw partuculier schrijven zal ik mij stiptelijk gedragen. Dewijl Z. M. de koning van 's-Gravenhage afwezig is, heb ik clxii UHEd's schrijven dd. 10 Januarij dezes jaars aan den koning, gezonden aan den Minister van Buit. Zaken. Ik heb daarop nog geen antwoord ontvangen. Ook de brief aan de AntiSlaverij Society te Londen heb ik opgezonden. Het is mij nog niet mogelijk geweest den brief voor den President van de Vereen. Staten van N. Amerika te verzenden, daar er op het oogenblik geen Gezant van de N. Amerik. Unie te 's-Gravenhage is, en de nieuwe Gezant eerlang gewacht wordt. Kampen 26 Augustus 1857. H. E. H. . Ik heb u met de vorige mail nog niet geschreven, dewijl ik nog geen antwoord had van het Nederl. Gouvt. Thans heb ikdatondei dagteékening van den lOden dezer, waaruit blijkt dat „bijzondere omstandigheden voor het oogenblik in den weg staan, te voldoen aan het door U verlangde". Dat vooralsnog Uwe HEd. niet als President van de Zuid-Afrikaansche Republiek is erkend moet worden toegeschreven aan de geruchten welke alhier door de Kaapsche couranten zijn bekend geworden, namelijk dat uit sommige districten van de Zuid-Afrikaansche Republiek zou geschreven, dat Uw persoon niet als President was erkend, maar dat de Genl. Schoemann aan het hoofd'' der Republiek stond. De berigten in onze dagbladen, daaromtrent geplaatst zijn zoodanig weifelend, of met onnauwkeurigheden vermengd, dat ik best heb geoordeeld daarentegen niet openlijk te veld te trekken. Immers: ik wist niet welke gronden voor die geruchten bestonden, terwijl ik ook van Uwentwege van de gebeurtenissen, die na 10 Januarij hebben plaats gegrepen, geen de minste tijding heb ontvangen. Beter derhalve was het mij aan geen tegenspreken te wagen, om niet eene mogelijke logenstraffing uit te lokken. Nu kan ik altijd zeggen, dat de publiek gemaakte tijdingen veel te verward zijn om eenig geloof te verdienen. Alzoo ik nog gesn nadere tijdingen van U heb ontvangen, mis ik alsnog de Constitutie en de instructie, welke het U behagen zal mij te zenden. De nieuwe gezant van de Vereenigde Staten van Noord Amerika wordt dagelijks verwacht. Bij alle aanvragen houde ik mij steeds aan Uw particulier schrijven. — Het Uitzenden van jongelieden — jongens en meisjes — voor de Kaaps'tadsche en Graaff Reynetsche Commissie neemt steeds toe, ook van emigranten naar Natal. CLXIlt Kampen 80 September 1857. E. E. H. Mijn laatste schrijven was van 26 Aug. Ten vervolge dient dat ik toen een pak kaapsche Couranten ontving, gaande tot 13 April 11. Na dezelve geiezen te hebben, zond ik aan de Redactie van de Amsterdamsche Courant een schrijven dat ik gedagteekend had Pot-Chef-Stroom, einde Maart. Het werd opgenomen in de Amst. Courant van 10 September en ik heb het genoegen TJ daarvan een afschrift aan te bieden. Sedert zijn alhier nieuwe berigten uit Zuid-Afrika bekend geworden, volgens welke aan den oorlogstoestand tusschen den Vrijstaat en de Republiek, ten gevolge van een inval van uwe zijde in het eerstgezegde gebied, een einde zou zijn gemaakt door een Verdrag op den eersten Juni gesloten tusschen de beide Staten. Wat daarvan is, is mij onbekend dewijl ik geene brieven of andere berigten van U E. of van Uwentwege heb .ontvangen. Door de aankomst van een Minister Resident van de Vereen. Staten, den heer Harry C. Murphy te 's-Gravenhage ben ik in de mogelijkheid geraakt Uw schrijven aan den President van de Vereenigde Staten aan dien heer te doen toekomen. Onder de aanvragen voor de Republiek heb ik een van een M. Dr. & Arts Obst. Dr. Denkelijk zal die heer naar de Kaapstad vertrekken. Ik verzoek U derhalve ingevalle door U die Heer in de Republiek mogt worden verlangd, daarvan ten spoedigste aan den Heer J. J. H. Smuts in de Kaapstad kennis te willen geven. Gelief gelijke kennisgeving te zenden aan den Nederl. Consul te Durban. Een kastmaker zal denkelijk ook naar de Z. A. Republiek vertrekken. Kampen 81 December 1857. H. E. H. Ik heb geschreven d. 26sten Aug. en d. 30 Sept. Ook sedert heb ik de eer niet gehad iets van U of van Uwentwege te vernemen; evenmin door middel van de Kaapsche Dagbladen. Derhalve ben ik sedert geruimen tijd zonder tijdingen van Uwentwege. Evenwel verlang ik daarnaar zooveel te mèer, als niet alleen het Nederl. Gouvt., maar ook dat van de Vereen. Staten van N. Amerika mij heeft te kennen gegeven, dat men verlangt bekend te worden olxiv gemaakt met de Constitutie, de tegenwoordige uitgestrektheid en de bevolking van de Z. A. R. alvorens zich omtrent de erkenning van U. H. Edele als President van Z. A. R. uit te laten. Ik hoop dat dergelijke opgaven reeds aan mij afgezonden zh'n, of althans zoo spoedig doenlijk aan mij zullen afgezonden worden. Kampen 1 Maart 1858. H. E. H. By mijn laatste schryven dd. 81 December 1857 heb ik U kennis gegeven dat ik bij het Nederl. Gouvt. niet kan aandringen op de erkenning der Z. A. Republiek, zoolang door my de Constitutie niet zal zijn medegedeeld. Ook wensch ik in staat te wezen het Verdrag met den Oranje Vrijstaat gesloten te kunnen kenbaar maken. Men is alhier, zonder my, zoo weinig in staat met den waren toedragt der zaken bekend te worden, zoodat ik U.H.E. moet verzoeken mij toch op de hoogte te houden van hetgeen in uw streken voorvalt. Ik moet zulks vooral aandringen, dewijl ik, sedert myn laatst schryven nummers van De Z. Afrikaan van den heer Smuts heb ontvangen, gaande tot half November waarin veel nieuws betrekkelyk de Z.A.R. voor mij was te vinden. Het schijnt daaruit dat sedert den aanvang van Sept. 1.1. eene Staatscourant van de Z.A.R. te Potchefstroom in het licht komt. Zeer verheugt het mij dewyl thans het Gouvernement een officiéél orgaan heeft. Ook moet daarin de Constitutie van de Z.A.R. aan den ingezetenen zy'n bekend gemaakt. Bijzonder leed doet het mij dat my de vreugde niet is gegund geworden, om per mail dat eerste nummer der Staatscourant te ontvangen. Mag ik UHE. verzoeken, den last te geven dat my geregeld, met iedere particuliere scheepsgelegenheid, de nummers der Staatscourant, te beginnen met No. één, door tusschenkomst van den heer Smuts of iemand anders te Kaapstad worden toegezonden, en daarenboven per mail de Nos. welke zeer belangrijk zijn. Is. hoop dat de Constitutie zal zyn aangenomen en my zal wezen toegezonden opdat ik die ter kennis brenge van bet Nederlandsche Gouvernement en van den Ambassadeur van de Vereenigde Staten. De kleuren der vlag zyn my bekend maar nog niet het wapen der Z.A.R. Daarvan verzoek ik mededeeling. — Heeft de byeenkomst te Rustenburg in November te houden, tot goede uitkomsten geleid? Ik hoop het. CLXV De Amst. Commissie voor de godsdienstige en zedelijke belangen der 2.A.R., die reeds voor het einde van 1853 dan giften voor haar doel ruim ƒ 4000.— bijeen had, heeft tot hiertoe geweigerd onderwijzers voor Transvaal met gelden voor passages of anderszins te ondersteunen, is er eindelijk in geslaagd een Predikant te verkrijgen voor Lydenburg. P. A. C. van Heyningen is van wege de Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in N. Oost en West Indië, op den 28sten Februari (gisteren) te 's-Gravenhage ingezegend door zy'nen vaderx) Ds. G. P. Kits van Heyningen. De voor Lydenburg bestemde Predikant moet voordeelige voorwaarden hebben bedongen, onder anderen om in gevalle het hem te Lydenburg niet mogt bevallen, voor rekening der Amst. Commissie te kunnen terugkomen. Of hy met de mail zal vertrekken dan wel met een der drie schepen, welke voor Zuid-Afrika in lading liggen, weet ik niet. Zy moeten in deze of de volgende maand vertrekken en zyn: De Isaac da Costa, de Estafette, en de Julia. Met eerstgenoemd schip vertrekken met bestemming naar de Z.A.R. drie mannen, twee vrouwen en drie kinderen. G. J. J. Sem (de oudste van het gezelschap) is oUd 85 jaar en zyn vrouw zes jaren jonger. Ik heb, zoo ik my niet vergis," reeds in Juni U verzocht te worden gemachtigd om aan Nederlanders den wil hebbende naar de Z.A.K. een certificaat af te geven, waaruit bleek dat zij geregtigd waren tot 500 morgen lands en hun daarvoor een regt van inschry'ving te doen betalen van ƒ 100. Dit is geschied ten aanzien van den heer Sem in het ontwerp certificaat voor dergeiyke gelegenheden te dienen gaat hiernevens. De heer Sem schynt te wenschen een door water bewogen houtzaag- en meelmolen te kunnen oprigten. 31 Maart 1858. .ff. E. ff. (Extract.) De komst van Ds. D. Postma, tot hiertoe afgesch. Predikant te Zwolle, aangekondigd. Hy komt ten gevolge der brieven aan de Gemeenten van de Z. A. R. om zyne diensten aan te bieden. Ik zal tragten dat hij in de eerste plaats zich aan den President wendt tot het bekomen van vergunning en hoop dat die hem niet geweigerd zal worden. Wanneer Postma te Zoutpansberg en van ») [Niet z(jn vader maar zyn broeder.} CLXVI Heijningen te Lijdenburg komt dan kan zulks ten gemakke van Ds. van der Hoff strekken. (Confidentieel. Extract,) Verzoek sanctie van mijne verrigtingen ten opzichte van Sem; ook last tot bestendiging; anders geen eigendom voor Europeanen die nog geen 3 jaar in Z. A. verblijf hebben gehouden. Herstel van onregtvaardigheid mij door Boshoff aangedaan. Dat van Mooirivier 6000 M. of in Rustenburg 20.000 M. ter beschikking gedurende 20 jaar. Smellekamp is op het einde van 1858 en in Februari 1856 raadsman geweest van Boshoff. Smell. heeft 28 Febr. 1856 het rapport uitgebragt tengevolge waarvan de Volksraad de onregtvaardigheid jegens mij heeft bekrachtigd. Zal men Smell. in de Z, A.R. een schitterende voldoening geven? Hij beweert zulks in brieven aan P. & K. 12 April 1858. H. E. E. Door Ds. Postma uitgenóodigd, Z. W. E. bij U in te leiden, voldoe ik gaarne aan zijn verzoek. Ofschoon niet op uitnoodiging van het Gouvernement naar de Republiek gekomen, is Z. W. E. vervuld van Christelijke liefde, en wenscht te handelen in overeenstemming met het Gouvernement en met Ds. v. d. Hoff. Ik vertrouw uit dien hoofde dat de komst van dezen Leeraar zal strekken tot bevestiging of herstel van vrede en eendragt en tot uitbreiding van het Godsrijk in Zuid Afrika. Zeer mogelijk ook dat in dier voege een. weg worde geopend om Hollandsche zendelingen bij de inboorlingen te vestigen; tot bekeering dier heidenen en tot versterking van den band van wederzijdsche goede gezindheid. De goedertieren Vader in den Hemel geve daartoe Zijnen Zegen door Christus Jezus onzen Heer! Met Hoogachting en vriendschap. 30 April 1865. E. E. H. Het is als eene belangrijke, bijna zoude ik zeggen, hoog gewigtige gebeurtenis voor de Z.A.R. te beschouwen dat aan boord van het zelfde schip (De Estafetre) zich twee mannen hebben ingescheept met den wensch om het Evangelie van onzen Goddelijken Verlosser, OLXVII van onzen Heere Jezus Christus, in de Z.A.R. te verkondigen. Thans eerst slagen de pogingen van een Commissie welke daartoe jaren is werkzaam geweest, en die van eene synode welke eerst kortelings die rigting heeft genomen! Reeds zes jaren is het geleden dat ik, onder biddend opzien tot onzen Hemelschen Vader, in gelijke bedoeling ben werkzaam geweest. Onder velerlei strijd en teleurstelling is het mij destijds gelukt Ds. v. d. Hoff als Predikant en Herder in de Z.A.R. aan te nemen. Groote zegen is nu vijf jaren door Zw.Eerw. onder TJ verspreid. Dewijl nu, van twee verschillende zijden, de harten door den Heer der Heirscharen zijn geopend, zoodat te gelijker tijd twee nieuwe Evangelieboden, naar TJ uitkomen, houd ik mij overtuigd, dat de weg voor hen is geopend, en dat zij in de Z.A.R. een werkkring zullen vinden, waarin zij, tot den opbouw der kerke van Christus nuttig zullen zyn. Inderdaad eene blijde hope vervult mij en ik bid dat hunne komst zal strekken om de eendragt onder .alle ingezetenen der Republiek te doen herleven en om uit te sluiten allen die onderwerping aan de kaapsche Synode beramen. Deze blijve de oudere Zuster, doch helpe en ondersteune de jongere Zuster, voor zooveel noodig, in hare eigene zelfstandige ontwikkeling. J Kampen 30 Junij 1858. H. E. H. Ik heb TJ geschreven 31 Maart, 12 April en 30 April deels over de komst der twee Predikanten - Het is mij onaangenaam van TJ geen antwoord op mijne brieven te ontvangen, en niets over de Z.A.R. te lezen dan hetgeen ik in de Zuid Afrikaan lezen kon. Daarin was in de bladen van 15 Maart tot 15 April genoegzaam niets, — het ware zeer gemakkelijk mij per mail de Nos. der Staatscourant te zenden. Het is waarschijnlijk dat van hier de scheepvaart, ook van wege de Nederl. Handel Maatschappij op Zuid Afrika, zal worden uitgebreid. Ten gevolge mijner onvermoeide pogingen, ligt nu wederom een schip zeilvaardig, bestemd naar de Kaap D.G.H. en Port-Natal. Het is derhalve van belang dat door Uwe H.E. een verdrag met het Britsche Gouvernement worde gesloten, over het transito tusschen de Z.A.R. en D'ürban (Port Natal) opdat de goederen, door Natal vervoerd wordende, van of naar de Z.A.R, geene tol- clxviii of customhouseregten betalen. Grootelyks is het te wenschen dat de ingezetenen der Z.A.R. beseffen zullen, hoezeer het van hun belang is producten tot uitvoer gereed te maken en naar D'ürban te verzenden. Ik verbeeld mij dat biltong, van rund- en van hartevleesch, een gewild artikel zal wezen; ook huiden, vellen, wol, olifantstanden, tarwemeel, zullen gezochte artikels voor uitvoer wezen. Het zal U beter bekend wezen welke artikelen tot uitvoer, naar Europa of Java, dan wel voor provisie aan boord zullen geschikt wezen. 28 April 1859. H. E. E. (Uittreksel). De Bezendingen van 13 Junij en 11 Oct. '58 alles te zamen als geschreven. De Couranten kosten evenveel als per mail. Ik verzoek de couranten per mail te ontvangen. Reeds heb ik een verslag van de oorlogen in 1858 van K.G1. Schoeman en Ads. K.G1. Kruger aan het Hand. Blad toegezonden. Met veel belangstelling uw schrijven gelezen. Over de Handwerkstand zal ik er mij aan houden. — De drie metaalsmelters zoek ik. Mogt het wezen dat K.Rx. 1200 'sjaars niet genoeg is, dan zal ik niet aarzelen hooger te gaan, daar het heen en weder schryven te veel tijd vordert, en misschien zouden die menschen niet langer te mijner beschikking wezen, wanneer eindelijk een toestemmend antwoord zou aankomen. Het passage geld moet beschikbaar wezen in de Kaapstad bij den Consul Truter ingevalle ik geen schip heb dat naar Port Natal gaat, en deels te D'ürban, of alles daar, wanneer het schip die haven aandoet. Kampen, 80 Mei 1859. H. E. E. (Uittreksel). De proponent H. R. van Ingen heeft voor het beroep bedankt; de prop. A. J. Begemann heeft het aangenomen. Heeft voor uitrusting en passage noodig ƒ1000—. Van de Commissie had ik reeds onvoldoend antwoord; ik heb nu nader geschreven; geneigd om het te geven is zij niet. Door den oorlog is hier algemeene moedeloosheid, clxix zoodat de kans niet groot is bij aanvraag in de couranten dat geld te krijgen. Hier te lande zijn geen bekwame zelfstandige mannen te bekomen • men zoekt nu in Duitschland door advertentiën enz. Daaraan zullen kosten verbonden zijn, over de bezoldiging te onderhandelen, en welhgt de reiskosten uit Duitschland te betalen. Bekwame mannen die de mijnen kunnen openen en ontginnen, de smeltovens doen bouwen en het erts smelten en zuiveren, zullen moeten betaald worden. Liefst de nos. der Staats Courant zoo spoedig mogelijk per mail. H. E. H. Kampen, 30 Junij 1859, De zaak der twee uit te zenden predikanten houdt mij grootelijks bezig, doch is nog in geenen deele tot gunstig afloop gebragt De Amsterdamsche Comm. heeft op mijn schrijvea over Ds. Begemann op de meest onbeduidende wijze geantwoord, dat zij zich aan baar vorig schrijven hield. - Ik kan 'niet begrijpen welk redelijk denkbeeld zij zich vormt van hare verpligting om het geld, dat zij in 1858 gevraagd heeft, tot het voorzien in kosten van uitrusting en passage voor predikanten, welke genegen zouden wezen naar Transvaal te gaan, thans nu het daartoe gevraagd wordt, - durft te wei-eren Chnstelnke beginselen hebben met hare weigering niets gemeen.' T uer* te°gevo]ge van hare weigering, ergernis komt, is zulks hare schuld. Onze Goddelijke Heiland heeft gezegd: „wee degenen door wie ergernis komt." ' Op de weigering der Amst. Comm. heb ik onder de hand, en vertrouwehk, pogingen aangewend om het doel te bereiken- ook deze zijn vruchteloos afgeloopen. - Dewijl de onderhandelaar meende dat de Amst. Comm. waarschijnlijk, ten minste de helft der benoodigde gelden geven zou. Wanneer Ds. B. zich zelf aan haar wendde, heb ik dien Heer van een en ander kennis gegeven Ik voegde erbij dat door hem van Uwen Beroepsbrief en het officieele stuk van my over de voorwaarden waarop het Beroep aan T v door hem was aangenomen, - aan de Amst. Comm. kon vertoonen en zeide dat, ingevaUe zij bleef weigeren, ik er niets anders op wist dan eene aanvraag in de couranten om gelden voor uitzetting en reize naar Port Natal, voor hem Ds. B. Het antwoord hierop by my ontvangen was dat Ds. B. er niet in kon toestemmen dat clxx zijn naam in dier voege in de Couranten zou komen. - Van de Comm. had hij ten antwoord ontvangen. U zal ik niet behoeven te zeggen dat de conditiën van zoodanigen aard zijn, dat de Amst. Comm. tot in het oneindige uitvluchten zal kunnen vinden — ten einde aan hare verpligting niet te voldoen. Na het bereids gebeurde, acht ik het overigens even zeer beneden mijne waardigheid als beneden de Uwe om verdere onderhandelingen met de Amst. Comm. te voeren. - Indien het u aangenaam is, zal ik U. H. E. afschriften toezenden van de briefwisseling tusschen mü en de Comm. gevoerd. Misschien zal het zelfs noodig wezen in Z. A. publiek te maken, wat daaromtrent is gebeurd, daar ik in de Elpis vind op verdraaide wijze voorgesteld wat tusschen de Amst. Comm. en T. V., en de Kaap Synode en T. V. is gebeurd, waarin ook ik en Ds. v d. Hof op allezins partijdige wijze zijn voorgesteld. Ds. B. is nu bij zijne vrienden werkzaam om te trachten gelden bijeen te krijgen. Ik van mijne zijde heb begrepen moeite te moeten doen om, zoo mogelijk een tweeden Proponent te vinden, in de le plaats geneigd om naar de Republiek op dezelfde voorwaarden als Leeraar te vertrekken, maar aie 2e bovendien instaat is niet alleen, om zijne eigene uitrusting en passage te bekostigen, maar ook passage gelden voor Ds. B. voor te schieten, onder de vooruitz. later door dezen te worden terug betaald. Naar zoodanige proponent ben ik ondershands bezig onderzoek te doen. Ik ben echter nog niet geslaagd, maar houd het voor zeer mogelijk te zullen slagen. Mogten welligt thans de gemeenten te Rustenburg en Zoutpansberg in de mogelijkheid wezen een behoorlijken Beroepsbrief op te maken, en het mogt door U dienstig worden geoordeeld mij de beide stukken zpnder invulling van naam in allen gevalle - toe te zenden dan verwacht ik die per mail. (Uittreksel.) Ik heb nog geen mijnwerkers. Nieuwe ad vertentien zijn in Duitschland gedaan. Van wege de belangrijkheid voor de Z.A.R. doe ik mijn best. Kampen 30 Julij 1859. (Uittreksel.) Over de Leeraars en Mijnwerkers niets nieuws. — Door de Professoren der Afgescheidenen wordt het betreurd dat Ds. P. de Evang. Gezangen weigert. - Wat is er van hetgeen de Z. Afrikaan clxxi v. 23 Mei mededeelt omtrent de kerkvergadering van 26 April? Ik heb nadere inlichting noodig. De familie Schauer van Zwolle (3 broeders en 2 zusters) komen welligt in de Z. A. R. zij zijn zeer aan te bevelen. Orgelmakers, doch ook bekend met land- en tuinbouw en bemiddeld. De mail van Junij is nog niet aangekomen. Kampen 30 Sep. 1869. (Uittreksel). Over het ontvangen van de Staats Courant, mij noodig als officieel stuk. Nog geen tweede Leeraar die ook de reiskosten voor Ds. Begemann kan voorschieten. Ds. B. denkt dat eene Beroepsbrief in formahem den weg openen zal om van de Amst. Commissie geld te 'krijgen. „Ik verzoek u derhalve om twee zoodanige Beroepsbrieven van de twee gemeenten, natuurlijk met den naam van den Leeraar niet ingevuld. Ze strekken altijd tot meerdere geruststelling van een te beroepen Leeraar". Ook nog niet geslaagd met de Mijnwerkers. Die menschen zijn bang voor leeuwen etc. en Kaffers om opgegeten te worden. Ds. Postma's handelingen niet goedgekeurd door de Syn. Comm. „Dewijl de Kaapkolonie thans een ander Gouverneur krijgt, is het mogelijk, dat die in last zal hebben zich niet met den Vrijstaat te bemoeijen. Eene vereeniging van de beide Republieken ware zeker zeer wenselijk, en ik heb er niet tegen bij het Engelsch Gouvernement die zaak te gaan behandelen, met het uitzigt van een gunstigen uitslag. Maar de kosten zouden niet minder dan » 100 beloopen." Kampen 81 October 1859. Nu ben ik te rade geworden, een bekwaam man, die naar Dnitschland gaat, uit te noodigen om in Saksen, waarheen hy voor zijne zaken gaat, moeite voor mij te doen. Voorloopig geef ik hem / 200 daarvoor. Nu zullen wy zien of dat helpt en wij op die wijze de noodige mynarbeiders krygen zullen. 20 olxxii Kampen 31 December 1859. (Uittreksel). Ontvangen uw schrijven van 25 Oct. Het doet mij leed dat mijn brief van 30 Mei en nog niet verder is ontvangen en van mijne vruchtelooze pogingen nog geen tijding bij u was. Over de mijnbewerking is door u wel gedaan. — Met het toezenden van uwe beroepsbrieven aan de Amst. Commissie is wederom uw geest des vredes gebleken. Moge zij nu Ds. Begemann — wien ik kennis heb gegeven, een beroepsbrief zenden! — In de Elpis heb ik van de kerkvergadering van 26—30 April gelezen. Ook de verregaande aanmatiging van Ds. Postma in zijn antwoord v. 1 Aug. (Zuid Afr. v. 8 Sept.). Deze wordt zelfs door, afgescheidenen afgekeurd. — Dat ik toch op de hoogte uwer benoeming tot President v. d. Vrijstaat worde gehouden. — De waarschijnlijkheid Uwer benoeming tot President v. d. Vrijstaat wint veld. Mogt het gebeuren zal mij zeer verheugen. Kampen 30 Januarij 1860. H. E. H. In mijn schrijven van d. 31 Decb. heb ik de eer gehad U te melden dat uwe letteren v. d. 25 Oct. bij mij waren ontvangen. Het deed mij zeer leed daaruit te vernemen dat geen later schrijven dan v. d. 30' Mei in uwe handen was gekomen. Mijne miss. v. 30 Junij en van 80 Julij zou ik gemeend hebben dat in Uwe handen hadden kunnen wezen, daar zij steeds met de mail, onder het couvert v. d. Heer Smuts zijn verzonden. Uwe H.Ed. zou in dat geval bereids gebleken zijn, welke uitslag mijne verdei e pogingen tot daartoe gehad hadden, zoo uit het oogpunt van den afloop der beroeping van de beide Leeraren, als van de drie metaalsmelters. Wat het eerte punt aangaat, is de afloop van dien aard, dat in gevalle de Amst. Comm. van de beide beroepsbrieven gebruik maakt, er twee Leeraren zullen vertrekken. Ik heb reden te gelooven, dat Ds. Begemann met een van de beide beroepsbrieven zal uitkomen. — Vergun mij echter voor uwe aandacht te brengen dat ingevalle Ds. B. door zijn vrienden of op andere wijze bij voorschot, de noodige penningen had gevonden, en indien, - zoo als ik in der daad in Augs voor zeer mogelijk begon te beschouwen & ik er in geslaagd waro een ander proponent bereidvaardig te vinden, op de aangeboden voorwaarden, een beroep naar de Z. A. R. clxxiii aan te nemen — ik geheel overkomstig Uw verlangen zou hebbeü gemeend te handelen — met U twee Leeraren toe te zenden. In dat geval zou, door de onvoorwaardelijke toezending van twee Beroepsbrieven, buiten my om, aan de Am. Comm., zich het geval hebben kunnen voordoen, dat ook door die Comm. twee Leeraren voor de Z. A. ft. waren aangenomen. Ik verbeeld mij, dat het Gouvernement, dientengevolge, zich in vrij groote moeyelykheden kende hebben bevonden. Ook op het tweede punt moet ik U verzoekeamet Uwe aandacht mij eenige oogenblikken te willen volgen. Het laat zien gemakkelijk; begröpen dat de door Uwe H. Ed. by Uw schrijven van d. 11 Oct. 1858 toegezegde belooning, ingevalle ik er in slagen mogt er U twee of drie bekwame mannen voor het ontginnen der mijnen kende toezenden, mij alle mogelijke moeite heeft doen aanwenden om daarin te slagen. De advertentiekosten hier te lande en in Duitschland, zijn tot mijn leedwezen vruchteloos geweest. Daarop is door mij, ten gevolge van raadgevingen van eenige vrienden, aan een fabrikant in metalen, die zich naar Saksen zou 'begeven, in October ƒ200 gegeven, om hem te bevoegen moeite daarvoor te doen, met belofte van nogmaals ƒ200 in gevalle hy mocht slagen. Hij is geslaagd; en dezer dagen heb ik myne belofte gestand gedaan. Zooals hy mij geschreven heeft, is hy in December, ten einde te zekerder te slagen, naar Freyburg .in Saksen geweest. Daar is het Kon. Saksische Oberbergambt gevestigd. Daar ook is het Bergbau Gerigtahof en wat meer zegt, de Bergbau A kademie met dertien professoren. Ook zijn in deze omtrek: zilver, lood, koper en kobalt mynen. Zoo ergens vruchten van de pogingen om bekwame myn-Ingnieurs te verkrygen, waren te verwachten, dan was het aldaar. Ook is hij zoo volkomen geslaagd, dat ik in de eerste helft dezer maand onderscheidene aanbiedingen heb ontvangen, meest allen voorzien van Getuigschriften van de Professoren van de Bergbau A kademie aldaar. — Na geraadpleegd te hebben met mannen van het vak, heb ik best geoordeeld om met die twee, welke mij voorkwamen, het meest geschikt voor Zuid-Afrika te wezen, onderhandelingen aan te knoopen. Ik zal trachten de zaak aanhangig te houden, voor zes of zeven maanden, den tijd dat ik antwoord van Uwe H. Ed. kan ontvangen. — Het is wel waar, dat mij, bij Uwe missive v. d. 25 Oct. II. is gemeld, dat de behoefte aan Myn-Ingenieurs heeft opgehouden: maar het eindelijk, door geldelijke opoffering, verkregen voordeel, wensch ik niet Kgtvaardig op te offeren. Ten gevolge der pogingen van den fabrikant, clxxiv die van hier naar Freyburg geweest is, heb ik aanbiedingen, waartoe ik tot daartoe vergeefsch alle moeite had aangewend, en dit acht ik ook voor den vervolge van te veel waarde. — De een is een jongman van 24 j. een kwekeling van de Bergbau Akademie, nuttig als theoreticus voor de lood én Zuverbérgwerken. — De andere is een man, die 30 j. bij het vak geweest is, gedeeltelijk in Engeland, Spanje en Zuid-Amerika. Deze zal niet te verkrijgen zyn, dan voor eene hooge bezoldiging. — Mogt het TJ derhalve raadzaam voorkomen die beide mannen of een van be de aan te nemen en te doen overkomen, dan wacht ik ten spoedigste antwoord van TJ. H. E. Overigens komt te hunnen aanzien dezelfde moeilijkheden als mogelijk voor beide Leeraars. Was ik gelukkig geslaagd, dan hadden twee of drie mijn-Ingineurs reeds uit Duitschland hier kunnen wezen, vóór de ontvangst van uwe geërde letteren v. d. 25 Oct. a. p., en ik zou, bij de ontvangst dier letteren verlegen geweest zijn, wat te doen. • Mag ik TJ nogmaals herinneren aan de reeks Nummers van de Staats-Courant na die over 1858 bij mij ontvangen, of althans voor zoo verre die my toegezonden worden. Steeds in een pakket, dat men niet zien kan, dat het Couranten zyn, dewijl ze in dat geval gezegeld worden. ~- De wijzigingen welke de Grondwet na Maart 1858 heeft ondergaan, wensch ik te kennen, teneinde daarvan mededeeling te doen aan het Gouvernement der Nederlanden. — Ook is mij tot heden het wapen of zegèl van de Z.A.R. onbekend, hetgeen my wel eens in verlegenheid brengt, wanneer er mij naar gevraagd wordt- Kampen 1 Maart 1860, Gelukwensching met de verkiezing tot Staats President van den Oranje Vrijstaat. Nu zal om geheel onafhankelijk te zijn het bezit eener zeehaven. Ds. Begemann heeft de beroepsbrief van de Amst. Comm. ontvangen. . Van de Mijn-Ingenieurs is de beschaafdste en meest wetenschappelyke een jong man die voor reisk. ƒ 203, voor bezoldiging ƒ 2000 vraagt. Ik wensch in staat te worden gesteld tot offlcieele kennisgave der aansluiting aan het Nederl. Gouv. clxxv Kampen 30 Maart 1860. (Uittreksel). De mail is nog niet aangekomen; dus schrijf ik in de veronderstelling dat de reis naar Bloemfontein naar wensch is afgeloopeD, en de aansluiting heeft plaats gehad. - Ik kom herstel van onregt vragen mij door Pres. Boshof aangedaan. - Opgave van de gebeurtenissen in 1854 dadelijk na de onafhankelijk verklaring, mij aagesteld tot Consul, ambtenaren gevraagd, en niet kunnende woord houden, heeft het Gouvernement mij opgeofferd. De waarheid is nogtans aan het ligt gekomen. — Tot belooning, d.d. 14 Oct. 1854, ^egt Pres. Hofman dat mij 6000 m. in Harrysmith worden gegeven] den 15 Oct. door den Seer. Groenendaal en sedert bevestigd. - Dooiden Pres. Boshof is mij onregtvaardig die Plaats ontnomen. „Mijne veelvuldige moeiten en kosten gedurende de jaren 1854 en 1855, waaronder mijne onderscheidene reizen naar Den Haag en Rotterdam/ zijn dus onbeloond gebleven, ofschoon die landerijen in Harry Smith sedert, naar ik geïnformeerd ben, zeer wel zijn betaald geworden, eri mij vrij wat hadden kunnen opbrengen. — Ik bid u derhalve dringend het, dooi Pres. Boshof te mijnen opzigte gepleegde onregt, te willen herstellen en mij de behoorlijke eigendoms papieren té willen doen toekomen." (Uittreksel). Ds. Begemann vertrekt 8 April met de Johanna Maria, dus zal met een andere gelegenheid naar Port Natal moeten komen, daar de Hermanus Izaak van hier regtstreeks naar Port Natal zeilt. Ten opzigte van de Mijn Ingenieur Saltmann, bedoeld in mijn vorigen, wacht ik uw nader antwoord. Misschien wilt gij hem als ambtenaar om het toezigt over de aannemers der ontginning te houden. — Die zaak kost mij bereids over ƒ 800 — krijg ik schadeloosstelling? „Dewijl het u bekend is hoe weinig de Amst. Comm. in staat is; Propenenten voor de Z. A. Rep. te vinden, kom ik U in bedenking geven of het uwe goedkeuring zoude wegdragen, ingevalle door mij een advertentie werd geplaatst houdende aanvrage om Proponenten, in staat de uitrusting en reiskosten te betalen. Ik verbeeld mij dat er zich onderscheidene zouden aanmelden, dewijl het getal Proponenten wel grooter is dan de behoefte aan Predikanten. Natuurlijk zouden de beginselen der Proponenten door mij onderzocht worden. Niet onmogelijk dat zich meer dan een clxxvi geschikt Proponent zou aanmelden. Een beroepsbrief in blanko zou mij dan behooren te worden toegezonden." Kampen 31 Mei 1860. (Uittreksel). Ik hoop mijn schrijven v. 31 Mt. ontvangen en dat aan mijne reclame gevolg kan worden gegeven. Aan de ineenemelting der beide Staten twijfel ik niet. De benoemde Ds. Smits zal eerlang vertrekken. Over de geprojecteerde Belgische Kolonie aan de St Luciebaai, naar het het hier bijgevoegde. Is de door nuj opgegevene grensscheiding verkeerd, dan verzoek ik rectificatie. Kampen 31 Julij 1860. (Uittreksel). In mijn brief van 31 Mei heb ik gesproken over de Belgische kolonisatie. Men zie Handelsblad v. 5 Julij; men leze vooral het slot. — D. 10 April was door mn' ingezonden Ter regtwijzing wegens het gerucht als ware men in de Z. A. R. vijandig tegen de aldaar gevestigde Hollanders. In het Handelsblad van 9 Junij. „Ik hoop dat mijne vorige brieven, in het bijzonder die van d. 31 Maart 1860, eene ernstige behartiging zal mogen ondervinden, en dat mij zulks, over weinige maanden, door gunstige beschikkingen te mijwaarts, zal mogen blijken". De mail van Junij is nog niet aangekomen. De laatste tijding dus van 21 Mei. Kampen 29 Sept. 1860. H. E. H. Mijne laatste brieven waren meest in der haast geschreven, maaide wijl ik met de mail van 21 Julij per Norman volstrekt geen Kaapsche Couranten heb. ontvangen, en inzonderheid nog geen antwoord op mijne letteren v. d. 30 Junij dezes jaars ben vereerd geworden, verbeeld ik mij de vrijheid te moeten nemen daarop en op Uwe letteren v. d. 25n. Oct. 1859 terug te komen. CLXXVII Het spreekt van zelf dat, nadat mij, met aandrang, last was gegeven, twee Predikanten voor de Republiek uit te zenden, het een grievende tijding voor mij moest wezen te vernemen dat aan de Amst. Commissie twee beroepsbrieven waren gestuurd. Ware ik intusschen geslaagd en hadde ik twee Leeraars kunnen bewegen te vertrekken, — wat zoude het dan zijn geweest, ingevalle zij waren vertrokken en door mij de passagekosten voorgeschoten, zooals in der tijd ten aanzien van Ds. van der Hoff was gedaan? En welke houding hadde ik tegen over hen moeten aannemen, wanneer zij voor de reis waren gereed geweest, bij de aankomst van Uwe letteren van den 25 sten October? Het trof gelukkig voor de zaak dat bij aankomst van die letteren Ds. Begemann geene middelen bezat om de passagegelden te betalen, en dat het mij die reeds gelden had uitgeschoten tot het bekomen van Mijningenieurs en het vooruitzigt had, daarvoor nog meer te moeten uitschieten, niet mogelijk was geweest voor-Z.W.Eerw. dat passagegeld voor te schieten. — Met der daad had ik mij ter zake van de beide Leeraars in een groot gevaar bevonden! Zooals uit mijn schrijven van 80 Januarij blijkt, waren de pogingen van den Fabrikant die naar Duitschland eene reis deed, en voor mijne rekening naar Freijburg in Saksen was gegaan, volkomen geslaagd. Ten gelukke echter was geen der mijningenieurs of metaalsmelters naar hier op reis gegaan, — anders zou mij dat nog eenige honderd gulden imeef hebben moeten kosten. — Ik geloof gaarne dat het voor het Gouvernement gemakkelijker is de mijn ontginning en bearbeiding, althans voorloopig, als eene particuliere onderneming te laten behandelen; alhoewel het mij, zooals ik de eer heb gehad U te melden, raadzaam was voorgekomen dat door het Gouvernement een deskundige (Myn-Ingenieur) ware aangesteld om op de mijnwerken het toezigt te houden. Uit dien hoofde vooral heb ik met een dier heeren de zaak aanhangig gehouden. Dewijl ik antwoord had kunnen ontvangen, en er vele maanden zyn verloopen, kan ik het met dien Ingenieur niet langer slepende houden. Het moet een groote teleurstelling voor my wezen dat twee Commissiën, mij by Uw HEd's schryven van 11 October 1858 opgedragen, mij een jaar later door U wordt gemeld, dat het een of het ander niet noodig is. Ware my by het eerste schryven te kennen gegeven dat de Commissiën, voor zekeren, door U tevens bepaalden tyd, geldig waren, dan hadde ik geweten, waaraan my te houden. Dit niet zijnde gebeurd — zoo was zulks voor onbepaal- CLXXVIII den tijd. Ware mij tegelijk met Uw schrijven van 11 October 1858 de middelen voor de passagegelden en de uitrusting voor de beide Predikanten aangewezen, beide zouden reeds in den zomer van 1859 zijn gezeild. — Ten aanzien van de mijn-ingenieurs, bood de zaak meerdere moeielijkheden als zijnde hier te lande iets vreemds. — Toen ben ik geslaagd, en de toezegging van twee volle plaatsen in de Republiek, indien ik mogt slagen, was mij zoo veel te aangenamer, dewijl alle mijne moeiten en onkosten tot nog toe, in geenen deele zijn vergolden geworden. — Door andere maatregelen een jaar daarna door het Gouvernement genomen, is mijne moeite van geene waarde. Ik vlei mij evenwel dat UHE. de billijkheid zal gevoelen, om in de eerste plaats uitschotten terug te geven, en in de tweede plaats voor mijne moeiten eh mijne terleurstelling, ten aanzien van twee volle plaatsen in de Republiek mij een gepaste schadeloosstelling toe te leggen. Wel vleide ik mij, naar aanleiding van Uwe letteren van den 25 October 1859 met teruggave der kosten niet allen, maar bovendien met eene schadeloosstelling. Uwe vele bezigheden hebben U ongetwijfeld daarin tot nog toe verhinderd. Mijne uitschotten, briefposten en advertentiekosten voor de zaak der mijn-ingenieurs bedragen veel .meer dan ƒ500 Ned. Ct. Ik verzoek UHE. niet kwalijk te nemen indien ik van heden na zes maanden, bij de eerste gelegenheid welke zich alsdan mag aanbieden, tot kwijting dier uitgaven, een wissel van ƒ 500. Stg. betaalbaar eene maand na zigt, op UHE. afgeef. Tevens neem ik de vrijheid UHE. te herinneren aan mijn schrijven van 81 Mt. 1.1. waarbij ik Uwe hulp heb ingeroepen om, in Uwe qualiteit als Staatspresident van den Vrijstaat, de onregtvaardigheid, mij in der tijd door Pres. Boshoff aangedaan, te herstellen. Voor de vele moeiten en kosten welke ik mij in 1854 en 1855 ten behoeve van den Vrijstaat heb getroost, werd mij op den 14 October 1854 door Pres. Hofman eene plaats van 6000 morgen in het District Harrismith geschonken, welke schenking mij bij schrijven van den 15den October 1854 werd bevestigd door den Seer. Groenendaal en bij latere brieven. Ik neem de vrijheid U die zaak op het ernstigste aan te bevelen, op dat mij door Uwe bemiddeling de behoorlijke, eigendomspapieren eerlang mogen worden toegezonden, althans zoo spoedig eene meer geregelde orde van zaken zulks zal toelaten,. Dewijl in den Vrijstaat, niemand zal worden toegelaten dan van een pas voorzien, geloof ik wel te doen mij die zaak voor het onafhankelijke gebied ten noorden de Oranje rivier aan te trekken. clxxix Kampen 31 October 1860. H. E. H. Ik hoop dat mijn laatst schrijven van den 29 September dat, na mijn brief van einde Maart, eerst wederom uitvoerig is geweest, bij U in tijds zal wezen ontvangen, en voor mij eenig gunstig gevolg zal hebben. De komst van Dr. Robertson uit de Kaapkolonie, met het doel om Leeraars, zendelingen en onderwijzers voor Zuid-Afrika te zoeken, en wiens doel schijat te wezen om, naar zyn genoegen niet kunnende slagen, het ontbrekende personeel in Schotland te vinden, heeft hier in de kerk vrij wat opschudding veroorzaakt. Immers de nationaliteit onzer stamgenoten in Zuid-Afrika, .bepaaldelijk in de Kaapkolonie, wordt daarbij bedreigd. — Ook geloof ik dat het grootelijks"aanbeveling verdient, om in de Z. A. Republiek een fonds daar te stellen, ten einde benoorden de Gariep, in de bestaande of te ontstane behoeften aan Leeraars en Onderwijzers uit Nederland te voorzien, door de passagegelden voor die verdienstelijke en, voor beschaving en christendom zoo onmisbare mannen, beschikbaar te stellen. Er moet bij Uwe HEdelheid zijn ontvangen het Programma eener „Vereeniging ter bevordering van Nederlandsche Volksplanting in buitenlandsche gewesten" bepaaldelijk met het oog op Zuid Aft ika. De ondernemer of ontwerper en Directeur, J. P. Delinué te Amsterdam, biedt geene soliditeit, en wordt door geen achtenswaardige mannen gesteund. Ik reken mij derhalve, na onderzoek, verpligt, TJ in bedenking te geven, TJ met die zaak volstrekt niet in te laten, en moet dus aanraden, daaromtrent in geene briefwisseling te treden. Kampen 31 Januari 1861. H. E. H. (Uittreksel.) De mail is- aangekomen. Eene procl. geteekend Grobler Fung. Pres. d.d. 5 Nov. 1860 brengt mij in twijfel. Ik meende dat sedert het begin van October Genl. Schoeman fung. Pres. was. Uwe veelvuldige beslommeringen verklaren dat ik op mijn brief van 30 Jan. 1860 geen antwoord heb. Opnieuw in mijn brief van 29 Sept. daarover. Schadeloostelling? „De wissel van £50 wegens mijne uitschotten enz. voor de zaak der Mijn-ingenieurs zal ik niet CLXXX afgeven tot Ultimo Mei. Intusschen hoop ik voldoende inlichtingen deswege te zullen ontvangen." Ook op 31 Mrt. en 29 Sept. 1860, heb ik U gebeden het onregt te heratellen mij door Pres. Boshoff aangedaan. „Velerlei opofferingen had ik mij voor den Vrijstaat getroost". De brieven van eigendom verlang ik. Wil men mij Dipl. agent maken, is mij wel. „Dan kan ik ook openlijk optreden om de passagiers te verwittigen dat zij om over de Oranjerivier te kunnen gaan, een paspoort van mij noodig hebben." Op 2 Mei een korten brief met herinnering aan de vorigen. Ook over Ds. van Broekhuizen en de twee of drie zendeling arbeiders door ds. Robertson uitgezonden. [Hier houdt het minutenboek van Professor Lauts op.] REGISTER. Albassinie, m, v, xvi, xvn. Albertijn, P. K., 24, 38. Archbell, J., cxvn. Archibald, 19. Arkel, Johan van, 8. Badenhorst, W., 62, 78, 95. Barter, Ch., 48. Beelaerts van Blokland, Jhr. P. W. A, xxiv, xxvm, xxix, xxx. Beets, Nicolaas, xxiv, xxx, lxix. Begemann, A. J., clxviii, clxix, clxx, clxxi, clxxii, clxxiv, clxxv, cLxxvn. Bernink, lviu, lxxvi. Booysen, J., clvi. Boshoff, President, oxlviii, cxlix, cli, clii, clxvi, clxxv, clxxviii, clxxx. Bothma, C. A., xix, xx. Boucq, E. F. Ie, 4. Broekhuizen, H. van, clxxx. Broes, 27. Bruinier, 27. Burger, J. J., 44, in, v, xi, xv, xvi. BQhrmann, H. T., 36, 44, 45, 48, ©7, 72, 74, 75, 76, 77, 79, 80, 81, 83, 84, 85, 99, 100, 101. 112,113, xvi, xvn, xx, xxi, xxni, xlv, xlvi, lxxxi, lxxxviii, lxxix, xc, xci, xcin, xciv, oir, cv, crx, cxlix. Cachet, F. Lion, 42, 43. 102, 113. Callenbach, 117. Cate, M. Weimar ten, 37. Gelhers, 20, 116. •Clerk, Sir George, cxxxvin. Clercq, J. de, xv, xvi. Cloete, Hendrik, 28, 29, cxvn. Combrink, xvi, xvn. Cronje, P., 29. Delagorgue, xxv. Dingaan, 21, 22, 23, xxvn, cxix, clx. Dreyer, Ass. Kom. Gen., 96. D'ürban, Sir Benjamin, 17. Edwards, 105. Engelbrecht, G., 84. Enslin, Kom. Gen., 40. Erasmus, Hans, 70. Erasmus, Jacob, 70. Faure, A., 28, 29, 30, 53, 57, 59, 67, 68, 87, 88, 90, 118, l, lh, lvii, lx, LXII, LXIV, LXV, LXVIII, LXXI, LXXII, xcv, xcix, c. Faure H. E., 60, mi, lxxv. Faure, Dr. Ph. E., 38, 44, 62, xvm, XXI, XLV, LXIII. Fleck, cvi. Geldenhuis, P. J., clvr Glenelg, Lord, 16. Grobler, Fung. Pres. clxxix. Grobler, C, 50. Grobler, J. H., xv. Grobler, J. N., xv. Groenendaal, J., xlv, lxx, cv, cxi, CXXX, CXXXIII, CLXXV, CLXXVin. I Groen v, Prinsterer, mr. G., xxiv, xxvi, xxvn, xxx. Haafner, cxvi. Ham, P. N.,27, 28, 29, 36, 37, 56. Ham, van den, lxix. clxxxii Harris, Capt. xxv. Hasebroek, J. P., cxv. Heemskerk, Gebr., lxxxiv, cxxxvii. HeyDingen, P. A. C. van, 120, 126, 127, 129, olxv, olxvi. Heyns, Dr. S. P., 57, 59, lxi, lxii, xcviii, cxxxr. Hiddingh, mr. C, 92, 116. Hoff, D. van der, 41. 53,54,56-64, 67—83, 85—87, 89, 90, 92, 93, 95, 96, 99, 101, 107, 110,111,116,119, 121, 122, 124—131, xxxi, xxxni— xlv, xlvii, xlviii, l—lui, lv, lvi, lvii, lix, lx, lxii, lxiv, lxvi, lxxi, lxxii, lxxiv, lxxv, lxxvii, lxxxii, lxxxvi, lxxxix, xcii, xciii, xcv, xcvi, xviii, xlix, c, cii, civ, — cxiii, cxxn —cxxix, cxxxi, cxxxiii — cxxxvi, cxxxviii, cxxxix, cxli, cxlii, cxliii, clv, clvi, clx, clxvi, clxvii, clxx, clxxvii. Hoff, M. van der, cxxxix, cxl, Hoffman, Pres., cxxxiii, clxxviii. Hoffman, xxx, lviii. Hofmeyr. Nic. 121, xlviii. Hofmeyr, Dr.S., 126,127, xlviii, xlix. Hogge, W. S„ 46, Hoogendjjk, cxxxvii, Huet, P., 107. Ingen, H. R.. van, clxviii. Inglis, 105. Jacobs, David, 49, 84, 95. Jooste, J. P„ 83, Joubert, D. J., xv. Joubert, Kom. Gen. P. J., 102. Joubert, Kom. Gen. W. F., 47, 74. Kemp, J. T. van der, 15, 16, cxv— cxvin, cxx. Kitswayo, clx. Klopper, C, cxl. Knegt, J. C. J., 37. Koenen, Mr. H. .1., xxxiv, xliii, cxv. Kok, J., 84. Kruger, C. J. H., xix. Kruger, D., 84. Krieger [Kruger], G. J., 47, 84. Kruger, J. E., xv. Kruger, President, S. J. P., 45, 67, 78, 81, 84, 97, 100, 105, 121, 124, 131, cxxv, cl. clxviii. Kruger, St., 63, 70, 121, xx. Lauts, Professor U. G., 36, 37, 54, 56, 57, 69, 75, 76, 79, 119, 121, xxiv, xxix, xxxi, xxxv —xxxix, xli, xliii, xlv, xlvi, xlvii, xlix, l, Lil, lv, lvi, lviii, lx, lxiv, lxv, lxvi, lxx, lxxiv, lxxvii, lxxx, lxxxiii, lxxxvi, lxxxviii, cii, cv, cvii, cix, cxii, cxxiii, cxxx, cxxxiii, cxxxv, cxxxix, cxli, cxliv, clxi — clxxx. Lenting, Prof., cvi. Leyds, Dr. W. J-, 97. Lichtenstein, xxx. Linden, H. van der, 37,56,72, lxxxvi, lxxxviii, xciv, cv, cix, cx. Lindley, D-, 22, 23, 27, 29, 30. Lingen, G. W. A. van der, 19, 53, lxix. Livingstone, D., 15, 105. Louw, A. A., 34, 95, 126, 127. Lombard, H. S., xx. Lussing, 4. Luther, Dr. Martin, 1. Makapan, cxlh. Mannekos, xvn. Mapela, cxliii, cxlix, cl. Mare J. C., 48, xcm. Maritz, G., 18, 19, 43. Marquard, J., lxi, lxxvi. Martineau, 27, 28. Meeuwsen, lxix. Meurs, W. A. van, 57, xlvii, xlviii, Lil, liv, lix, lxiv, lxxi, lxxiv, cxli. CLXXXIIi Middel, 85. Mist, Augusta de, 7, xxix. Mist, Kommissaris Gen. Mr. J. TJyten hage de, 8. 9, II, 110. Moll, Professor W., 56, xxxi, xxxn xxxvi, xxxvii, xli, xlii, xliii. Moutemont, Alb., xxv. Moorrees, xxiv, lxix. Moselikatse, 42, vin, xxvn, cli. Moshes, civ, cli, clii. Muller, Fred., 56, 57, xxxi, xxxm. Murray Sr, A., 33, 38. Murray Jr., A., 33, 34, 40, 41 49 50, 51, 63, 64, 70, lii, lui, liv) lx, lxiv, lxvii, lxlviii, lxxi, lxxii, lxxx. Murray, J., 41. Neethling, H. J., 49 - 52, 95, 96, lxix, lxxx. Ohrig, G. G., 25, xxix, cxxxvi, cxxxvii Owen, C. M., 46. Palm, van der, 69. Philip, Dr., 16. Pienaar, 38. Pienaar, P., clvi. Poen, 37, 56, 85, lxxxvi. Postma, D., 117-132, cliv, clv, clvii, clxv, clxvi, clxx, clxxii. Potgieter, C, 50, 52, 71, 74, 81, 84, 94, 100, 113, xv, lxxx, ci, cvin, cxlix. Potgieter, Hoofd Kom. Hendrik, 18 19, 21, 35, 42-45, 47, 48, 50* 51, 66, 74, 99, m-vi, viii-xn xx, lxviii. Potgieter, Kom. Gen. Piet, 74 94, 99. ' Pottinger, Sir Henry, 30, xxix. Pre, P. L. du, 50. Pretorius, Kom. Gen. Andries, 10, 22, 28, 80-33, 42-48, 51, 52, 53, 58, 59, 61-64, 66, 69, 74, 75, 84, i, xxix, xlv, lv-lx, lxiv, lxv, lxvi, lxviii, lxx, lxxii, lxxiu, lxxvii, lxxix, lxxx, lxxxi, lxxxvii, xc, xciii, xciv, cii, crv, cxxxiii, cxlii, cxlvi, clx. Pretorius, Bart, cxlvi. | Pretorius, Frans, V. Pretorius, H. A. C, lxxxvi, lxxxvii. Pretorius, H. M., ei. Pretorius, H. P., lxxiv, lxxv. Pretorius, M. H., 63. Pretorius, President M. W., 46, 74 81, 82, 84, 92, 93, 94, 96,98-101,' . ivï, isi, i^e, usi, xcni, en, cm, civ, cvi, cvin, cxxn, cxxv, CXXVIII, CXXXIII, CXXXIV, CXLII — CXLVÏ, CXLVII, CXLIX, CLI, CLII, CLX — CLXXX. Prinsloo, Joachim, 80, 81. Read, J., 15, 16, cxvin. Reid, 115. Rensburg, Hans van, 18, 85. Rensburg, S. J.. xv, xvi. Retief, Piet, 15, 18, 20, 21, 42, 44. Riebeeck, Jan van, 2. Robertson, Dr. W., 38, xvm, xxi, lui, clxxix, clxxx. Robinson, W., 81. Rooyens, Professor, 27. Rousseau, J. J., 15. Roux, P., 34. Royaards, 49. Sechiel, 64, lxxix, oxlil Schmidt, George, 15. Schoeman, Kom. Gen. S., 94, 99, 100, 131, CXLVIII, CXLIX, CL, CLn, CLXVIJI, CLXXIX. W^VX- Schubart, A., cxxxix. Schutte, F., 51. Schutte, W., 81. Sluiter, liv, lxx. clxx xiv Smellekamp, J. A., 25-28, 36, 37, 43, 44, 67, 70, 72, 75-84, 87, 92, 93, 101. in, v, vi, ix, xi-xiv, ' xvi, xvii, lxviii, lxx, lxxxiii, lxxxv, cii, cv, cxiii, cxxn —cxxix, cxxxi, cxxxm, cxxxv—cxxxvrn, clxvi. Smit, Erasmus, 19-23, 78, 112. Smit, W., -84. Smilh, Sir Harry, 30-33, 38, 46, 62, 63, xxv. Smits. Gr. W., 113, clxxvi. Smuts, j. J. H., 54, 57, 58, xlv, l, li, liv —lviii, lx, lxi, lxxiii — lxvii, lxix, lxxii, cviii, cxii. cxiv, cxxn, cxxni, cxxx, cxxxn. cxxxix, clxiii, clxiv, clxxii. Snijman, Ph., 63, 84, xclviii. Somerset, Lord Charles, 10, 11, 88. Sparman, cxvi. Spies, A., cxl. Spies, O., 29. Spruyt, J. W., 37, 56, 72, lxxxvi, lxxxvih, lxxxix, xc, xci, cv, cix, cxi, cxxxi, cxxxv, cxxxvi, cxxxvrn. Spuy, van der, 6, 7. Spyker, 57, 59, xlvi, lxi, xcviii. Stade, P. J. van, xix, xx. Stel, W. A. van der, 4. Steyn, J. C, 131, clv. Steyn, Th-, 84. Steytler, A. I., 12. Strijdom, P. F., xix, xx, xc, xcm. Stuart, J. J., 75, 94, 98, ICO, lxx, lxxvi, lxxviii, lxxxui, lxxxiv, cvh, cxn, cxv—cxxi, cxlix. Stucki, A. C, 29, 30, 56. Stucki—de Voogt, Mevr., i, xlii, xlvii, xlviii, xlix, lix, lxiv, lxxi, lxxv, cxli. Swart, J., 25, 26, 27. Tancred, Dr., xxiv, xxv. Tas, Adam, 4. Taylor, 24. Theron, 6, 7. Thompson, xxx. Toit, A. F., 29. Trichardt, Carl, 35. Trichardt, Louis, 18. Truter, Sir, J. A., 11. TJmpanda, vin, cm, civ, cv, cxl, clx. Uys, B. P., clvi. Uys, j., 18. Uys, P., 21, 43. Vaillant, cxvi. Velden, van, 34, 69, 61, 71, 73, lvhi, lxvi, lxxv, xcviii, xcix, cv, cxih. Venter, J. J., 116. Venter, P. J. L., 50. Veth, Professor, xli, xliii. Vilioen, S. P., xix, xx. Vinke, Professor, 59. Voogt, J. E. de, 46, xxi. Voorst, van, 27. Walt, A. van der, 81. Warden, Majoor, 32. | Willem I, 108. Willem II, 25, 26. I Willem III, 92, cxliv, cxlv, clxi, clxii. Wit, de, 38, Wolhuter, lxxiv. Wolmarans, F. G., 38, 39, 47, 51, 59, 62, 63, 69, 70, 71, 84, 107, 128, 129, xix, xx, lx, lxi, lxv, lxvi, lxvii, lxx, lxxii, lxxix, c Wolmarans, F. G. A., clvi.