1010 De Economische Cultuur = van het Suikerriet s DOOR L. DE WAAL. 31 iNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ f. WALTMAN JR. 1918 r KJ De Economische Cultuur = van het Suikerriet = GrondbewerkingS', bemesting" en irrigaticproeven, aan het Proefstation voor Suikerriet te Pernambuco verricht, alsmede aanwijzingen tot het aanleggen van Bibittuinen tot het kweeken van krachtige rietsoorten. DOOR L. DE WAAL, Landbouwkundig Adviseur der Sena-Sugar^Estates (Zambesi); Ex'Chef der landbouwkundige afdeeling van genoemd proefstation. INHOUD. Bldi. Voorwoord e Inleiding 7 Hoofdstuk I. Draineering 9 Afbeelding Windmolen. „ Petroleum- of alcoholmotor. „ II. Bemesting 18 „ III. Bevloeiing 24 „ IV. Bibittuinen 29 Afbeelding N°. 1. Bewerking van het veld. „ N°. 2. Driemaands-aanplant. I N°. 3. Achtmaandsriet. Tabellen 2 6 VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER. Bij de bestudeering der economische toestanden van het Noorden van Brazilië vallen, bij de vele tegenstellingen die het met onze overzeesche bezittingen vertoont, ook vele overeenkomsten in het oog. Gelegen onder denzelfden breedtegraad in een weinig breeden strook langs de uitgestrekte kustlijn, heerscht ook daar, evenals op Java, een sterk gemarkeerde regentijd, gevolgd door een seizoen van felle droogte; evenwel moet de suikerindustrie in Brazilië de waardevolle hulp der irrigatie missen en is de werkvolkquestie er uiterst moeilijk. Beide factoren oefenen dan ook een geweldigen invloed op de verdere ontwikkeling dier industrie uit. Bij de aanvaarding zijner werkzaamheden aan het proefstation voor suikerriet te Pernambuco en na kennisneming van de bestaande toestanden rijpte dan ook al spoedig bij schrijver het plan om in de allereerste plaats de productiekosten per ton riet te verlagen door verhooging der opbrengst per eenheid van oppervlak. Irrigatie en bemesting, tot nu toe onbekenden in deze streken, moesten daartoe toegepast worden. Om van de beperkte hoeveelheid water het maximum profijt te trekken, moest de vraag beantwoord worden: „Welke is de minimum hoeveelheid water, waarmede het riet nog een bevredigend product kan leveren." Het antwoord daarop moge hierachter eene plaats vinden. Toen het water verkregen was (hetgeen wegens de moeilijke topografische gesteldheid van het terrein tot weder andere moeilijkheden aanleiding gaf) kon de bemesting toepassing vinden. 6 Hoewel in landbouwvraagstukken allerminst gegeneraliseerd kan worden en iedere bodem zijn eigene oplossing eischt, achtte schr. het toch met het oog op bovengenoemde analogie niet ondienstig, zijne ervaringen mede te deelen, daar voor zoover hem bekend, irrigatieproeven nog weinig werden genomen en ook met de bemesting voorloopige resultaten werden behaald, welke allicht tot verdere proefnemingen zullen aanleiding geven. Mocht hiermede een steen bijgedragen zijn om onze koloniale suikerindustrie op een hechteren grondslag te vestigen en de harde strijd, welke haar in de naaste toekomst ongetwijfeld te wachten staat, te vergemakkelijken, dan zal de schr. zijne moeite ruimschoots beloond achten. Dordrecht, Mei 1916. INLEIDING. Naar aanleiding der in de laatste jaren vernomen klachten der Suikerfabrikanten op Java over het vroegtijdig afsterven van het suikerriet (speciaal No. 247 B) tengevolge van vroegtijdig-invallende, hardnekkige droogte, werden inde Indische Mercuur van 1913 bid. 976 en volgende de in Brazilië opgedane ervaringen medegedeeld met suikerrietsoorten, welke aan een even goed en beter suikergehalte de eigenschap paarden van een groot weerstandsvermogen tegen droogte-invloeden; tevens werden de middelen aangegeven welke op het proefstation te Pernambuco waren aangewend, om die eigenschap, welke in alle bestaande rietsoorten in meerdere of mindere mate aanwezig is, tot verdere ontwikkeling te brengen. Door het late invallen van den West-moesson in de jaren 1913 en '14 is ook het product der andere meest geplante rietsoort (No. 100 P. O. J.) zéér tegengevallen. Het blijkt dus, dat, indien bij de thans algemeen geplant wordende rietsoorten op Java, niet voldaan wordt aan den eisch: „Een vroeg of althans normaal invallenden en laat of normaal eindigenden West-moesson", geen over het geheel bevredigend rietpoduct kan verwacht worden. Aan dezen eisch wordt natuurlijk slechts zelden voldaan; zooals ook blijkt uit bijgaande regenstatistiek kan in Oost-Java in April, en in Midden- en West-Java in Mei niet meer gerekend worden op een neerslag, welke voor het volwassen riet van eenige beteekenis is. Ook met de beschikbare hoeveelheid irrigatie-water is het moeilijk, in verband met de eischen, door den jongen aanplant gesteld, de oude tuinen van voldoende water te voorzien om niet af te sterven tengevolge der felle droogte en soms verschroeiende winden, mede tengevolge van de uitbreiding der aanplantingen, welke van 1895 tot 1915 verdubbelden in oppervlakte. (75,000 H.A. tot ruim 150,000 H.A.) 8 Met dezen stand van zaken voor oogen is het een gebiedende eisch, middelen te beramen niet alleen om den jongen (nieuwen) riet-aanplant zooveel als in ons vermogen is, onafhankelijk te maken van een onregelmatigen regen-tijd, 't zij die dan te laat invalt of te vroeg eindigt, maar ook zóódanige maatregelen te nemen dat de maalriet-tuinen tegen afsterven behoed worden in den tijd, dat de beschikbare hoeveelheid irrigatie-water geheel voor den jongen aanplant benoodigd is. De middelen, die ons daartoe ten dienste staan, zijn de navolgende: i°. Het niveau van het grondwater op zóódanige hoogte te houden, dat de door de rietwortels geoccupeerde ondergrond ten gevolge der capillariteit vochtig gehouden wordt. 2°. De watercapaciteit van den grond te verhoogen. 3°. Het wortelstelsel zich zoo diep mogelijk in den ondergrond te doen uitbreiden. 4°. Het door de draiheer-goten afvloeiende regenwater en irrigatiewater niet verloren te doen gaan. 5°. Het planten van tegen droogte bestand zijnde rietsoorten. Daar deze middelen respectievelijk met de draineering en bevloeiing, bewerking, bemesting en het planten, en ook onderling verband houden, is het, ter voorkoming van noodelooze herhalingen eenvoudiger, den invloed na te gaan, welken de tot heden gevolgde cultuur-methode op Java op het riet uitoefent in dit opzicht, en de genoemde handelingen dus achtereenvolgens te beschouwen. Weliswaar werden de in den tekst beschreven proefnemingen in Brazilië gedaan en niet op Java; zij zijn echter aan de dctér heerschende omstandigheden getoetst; en, daar zooals successievelijk zal blijken, geene der aanbevolen handelingen tegen bestaande toestanden indruischt, lijkt eene proefneming aanbevelenswaardig. WÉ HOOFDSTUK I. Draineering» Het draineeren der suikerrietvelden geschiedt met een tweeledig doel: i°. Den met water verzadigden grond droog te leggen, hem zoodoende voor verdere bewerking en beplanting geschikt te maken en den jongen aanplant van het noodige bevloeiïngswater te kunnen voorzien. 2°. In den regentijd aan 't overtollige regenwater gelegenheid tot afvloeien te verschaffen. Bovendien in lage gronden gedurende de geheele groeiperiode om het overtollige grondwater te loozen. De vochtigheidsgraad van den bodem in een suikerriettuin hangt af van het aantal draineergoten en van de afmetingen daarvan, in de eerste plaats van hunne diepte; door het oordeelkundig regelen dier beide factoren heeft de planter het dus in het algemeen in zijne hand de uitgebreidheid van de vochtigheidssfeer van het grondwater te wijzigen. Het belang dat de planter bij die wijziging heeft, is verschillend naar gelang van den afstand van het peil van het grondwater ten opzichte van het maaiveld; en vloeit voort uit de overweging dat het wortelstelsel van het suikerriet zich niet in stilstaand water mag bevinden, evenwel ook niet in geheel drogen grond: het suikerriet vraagt om een vochtigen bodem, zooveel mogelijk nog • toegankelijk voor de zuurstof uit den dampkring. Is deze afstand of diepte van het waterpeil kleiner dan de diepte, waarop het wortelstelsel zich onder het maaiveld bevindt, dan moet dat peil dus verlaagd worden; in het omgekeerde geval kunnen zich twee omstandigheden voordoen: a. de vochtigheidssfeer van het grondwater is nog bereikbaar door de rietwortels; b. genoemde sfeer ligt buiten het bereik van het wortelstelsel. 10 Het geval sub a stelt den meest gewenschten toestand voor, als boven bedoeld; in b moet naar andere middelen worden omgezien om den ondergrond vochtig te houden, op poene van verdrogen van het wortelstelsel en ontijdig afsterven van het riet, bij gebrek aan irrigatie-water. De gronden, welke op Java voor de rietcultuur gebezigd worden, kunnen in dit verband gevoegelijk verdeeld worden in lage, middelbare, hooge en droge gronden. De eerste drie categorien zijn reeds gekarakteriseerd door het boven medegedeelde en kunnen samengevat worden onder de benaming „irrigeerbare gronden." Bij de 40 is ook dit niet mogelijk en zijn deze dus op den neerslag uit den dampkring aangewezen. De drainage door middel van open kanalen heeft, tegenover die met onderaardsche poreuse buizen, het nadeel dat zij de werkelijk beplante oppervlakte rechtstreeks doet verminderen, welke vermindering 10 a 20% der ingehuurde gronden kan bedragen, hetgeen voor eene fabriek met jaarlijksche productie van 150,000 pikols suiker het jaarlijksch verlies beteekent van 15,000 a 30,000 pikols suiker of ongeveer ƒ 30 a ƒ 6o,OQO; of gemiddeld f 45,— per bouw (bij 1000 bouw aanplant). De graafkosten op ƒ 10,— per bouw stellende blijkt dat, waar de aanlegkosten van onderaardsche buizen op ƒ 400,— per Hectare of ƒ 280,— per bouw komen te staan, deze in 5 jaar tijds zijn aanverdiend, terwijl zij nog het voordeel aanbieden, den vochtigheidstoestand van den bodem naar willekeur te regelen door het openen of sluiten der buizen. Niet alleen voor het economisch gebruik van den ingehuurden grond is het dus een vereischte, het aantal en de afmetingen der goten tot een minimum te beperken, ook door de schade ontstaan door uitdroging van geheele velden, welke bij een productie van 120 pikols per bouw bij een normalen suikerprijs van ƒ 8,— per pikol al spoedig nagenoeg ƒ 1000,— per bouw bedraagt, springt 't belangd dat de fabrikant daarbij heeft, duidelijk in het oog. A. Het aantal goten. Dit wordt bepaald door haar onderlingen afstand. Wanneer wij de zeer laag gelegen gronden uitzonderen, kan men aannemen dat als regel de hoofdgoten (welke evenwijdig aan de plantgeulen loopen = göt moedjoer) op 10 rijnlandsche roeden; de dwarsgoten (göt malang) op 2"2 roeden onderlingen afstand gegraven worden. Op zware klei- en zandgronden, met alle schakeeringen daartusschen, kan men deze afmetingen der kottaks nagenoeg algemeen terugvinden. Het irrationeele dezer handelwijze behoeft wel geen nader betoog: op zandgronden toch zakt het regenwater veel gemakkelijker weg dan op klei en kunnen de plantgeulen dus gevoegelijk 3V2 roeden en meer lang zijn. De reden, waarom men in den regel de plantgeulen niet langer wenscht dan 21/i roeden of + 10 meter, is gelegen in de wijze van bevloeüng, het z.g. siram of èbor; het valt toch moeilijk om het water over een afstand van meer dan 5 meter (van de goot tot het midden der plantgeul) te werpen. Past men echter de bevloeiing toe, zooals die in dat hoofdstuk beschreven staat, dan vervalt dit bezwaar geheel. Wat nu de hoofdgoten betreft, moeten deze als geheel overbodig worden beschouwd en wel op grond van de overweging, dat "het afvloeiende regenwater altijd naar een ringgoot en van daar naar de afwatering kan worden geleid. Proeven onder zeer ongunstige omstandigheden wat betreft den afvoer, hebben dit volkomen bevestigd, indien bij 't bepalen van de richting der plantgeulen slechts rekening wordt gehouden met de algemeene helling van het terrein. Slechts wanneer plaatselijke afwijkingen daarvan of belangrijke hoogteverschillen in den tuin optreden, kan het noodig zijn hier en daar een plantgeul als hoofdgoot door te graven om het bevloeiingswater op die gedeelten te kunnen brengen. Worden deze hoofdgoten in vlakke terreinen in gewone gevallen dus gesupprimeerd, de plantgeulen 3'/2 roeden lang" gemaakt en één bouw beschouwd als een vierkant van 23,1 rijnlandsche roede zijde, dan besparen wij per bouw: aan hoofdgoten: 2 X 23 roeden = 46 Roe a 3 ct. = / 1,38 „ kleine id. 2 X 23 „ =46 „ a 21/, ct. = „ 1,15 / 2,53 of bij 1000 Bouws aanplant / 2530. Werpt deze som op eene totale begrooting van meer dan een 12 half millioen gulden weinig gewicht in de schaal, hetzelfde kan niet gezegd worden van de verliezen, welke jaarlijks geleden worden indien door gebrek aan bevloeiingswater groote complexen riet verdrogen en afsterven; de grootere hoeveelheid door den grond vastgehouden vocht doet het riet bij afwezigheid der hoofdgoten en bij de langere plantgeulen dan langer frisch blijven. Bovenstaande schets geeft dit duidelijk aan; de gestippelde lijnen stellen de hoofdgoten voor. Bij aanwezigheid hiervan zou het bevloeiings-c.q. regenwater uit het vak A in het gedeelte a b der hoofdgoot verloren gaan en wegvloeien; dat van B 'mc d enz. Laten wij die goten weg, dan volgt het afvloeiingswater van A de ""helling van den tuin, bereikt B, vervolgens C enz. Komt dus het gedeelte B voor bevloeiing aan de beurt, dan zal daartoe minder water benoodigd zijn, daar de ondergrond reeds water van A heeft ontvangen; tevens wordt door de aanwezigheid van het water in B wederkeerig de verdere afvloeiing daarvan in A gestuit. Hetzelfde geldt van B naar C en omgekeerd. Het resultaat is eene belangrijke besparing aan bevloeiingswater en over den geheelen tuin een ondergrond, welke veel langer dan anders vochtig zal blijven, dus weder minder bevloeiing noodig heeft. Slechts van de kanten der goten is de ondergrond nu nog voor de directe zonnehitte bereikbaar; houdt men nu de bij het bevloeien dienst gedaan hebbende dammen in de goten intact en laat de gedeelten der goten, boven a en b gelegen, de gedeelten 13 ac en b d, en de beneden c en d gelegen gootdeelen vol water loopen, alvorens van C naar D over te gaan, dan is ook aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Wat nu het volwassen riet betreft is het zeer aan te bevelen de kleine goten in Maart, wanneer de laatste harde regens verwacht worden, om de 10 a 15 roe af te dammen. Het riet is dan al zóó hoog dat het in gewone omstandigheden daarvan geen schade lijdt. Eindigen de regens zéér vroeg dan is er dikwijls vóór het aanbreken van het plantseizoen nog irrigatiewater beschikbaar, dat dienstbaar gemaakt kan worden aan het onder water zetten der tuinen, welke niet onmiddellijk geoogst behoeven te worden. Op droge velden (tegalans) kan de lengte der geulen veilig op S roeden genomen worden en is het afdammen der goten een bepaald vereischte om het regenwater in den tuin te behouden * slechts bij aanhoudenden regen gedurende meerdere dagen laat men het water wegvloeien. B. De afmetingen der goten. Als regel zijn deze op Java als volgt: Ringgoot: 3 voet breed (bovenbreedte) en id. diep. Hoofdgoten: 2T/j „ „ Kleine goten: 2 „ „ '2 De taluds regelen zich naar den soort van grond, doch zijn gewoonlijk 1:1. De afmetingen van den ringgoot worden bepaald door de grootte van den tuin omdat hiervan de hoeveelheid af te voeren regenwater direct afhankelijk is en verder van de snelheid, waarmede de afwatering geschiedt. De hoofdgoten kunnen, zooals wij zagen, vervallen en is zulks zelfs wenschelijk; indien slechts rekening wordt gehouden met de helling van het terrein, in verband met het punt van toelating van het bevloeiingswater in den tuin en het afwateringspunt, zijn, zoowel voor de bevloeiing als voor de draineering, de kleine goten voldoende. Wat de afmetingen dezer kleine goten betreft, moeten deze een zóó groot profiel hebben, dat er voldoende bevloeiingswater kan toestroomen, terwijl de diepte minstens 10 cM. méér moet bedragen Doorsnede over een plantgeul, loodrecht op de dralneergoten. Y Fig. ï. abcd — omgewerkte grondlaag. ab = bodem plantgeul. b' = bibits. IS dan die der plantgeulen, ten einde eene mogelijke ligging der bibits in eene te vochtige omgeving te voorkomen. Als regel kan men dus 30 cM. bovenbreedte bij 40 cM. diepte als normaal aannemen. Past men toch het systeem „geheele bevloeiing" toe in plaats van siram of èbor, dan behoeven de goten geen plaats te bieden om daarin te staan of zich te kunnen bewegen. Bij wijze van proef werd op 't proefstation te Pernambuco eene rietaanplant geheel op deze wijze behandeld. De afwatering was gebrekkig daar het bedoelde terrein door heuvels omringd is en de rivier, waarnaar de afwatering moest plaats hebben, herhaalde malen buiten hare oevers trad en de genoemde vlakte overstroomde. Het riet heeft zich echter zeer goed ontwikkeld, werd niet geel en vertoonde geene verschijnselen van wortelrot. Na 4 maanden felle droogte stond het nog frisch en groen, zonder twijfel doordat de ruimte cdef en wellicht nog dieper eene waterreserve aanbood, waaruit het riet kon putten, hetwelk niet het geval geweest kon zijn, indien de goten op de gewone diepte gemaakt waren. De grond was zware klei met op vele plaatsen de onhandelbare witte klei, poreus gemaakt door behandeling met kalk. De plantgeulen werden bij deze proef op de gewone diepte van 1 voet gegraven en later 10 a 15 cM. diep omgewerkt. Het doel dier bewerking is den grond, die door langdurig onderwaterstaan bij de rijstcultuur zeer plastisch geworden is en dikwijls een grofkorrelige structuur heeft aangenomen, wederom in den fijn-korrel- of kruimelstructuur over te voeren. Hierdoor vermeerdert de geschiktheid van den grond om het water in zijne intercellulaire ruimten vast te houden; door het loshakken van den grond in de geulen worden echter de capillaire waterwegen afgebroken en kan het water dus niet meer in die laag opstijgen. Weliswaar is daardoor een directe oorzaak voor de verdamping van het ondergrondwater weggenomen, n.1. door de isolatie daarvan van den bovengrond, doch is het groote nadeel verkregen van eene overeenkomstige daling van het peil, tot waar het water door de capillariteit kan worden opgevoerd en tot waar het dus den ondergrond vochtig kan houden. Nu kan men wel, zoolang de beschikbare hoeveelheid water dit ió toelaat, door telkens „Siram" hierin voorzien, het wil ons echter voorkomen, dat het, in verband met de opgedane ondervinding veel eenvoudiger en veel economischer is, zoowel wat de kosten als wat de te verbruiken hoeveelheid water aangaat, het water door de rietwortels uit den ondergrond te doen putten, door daar een steeds wèl-voorzien reservoir te onderhouden. Bovendien is hieraan het groote voordeel verbonden, dat de rietwortels naar den ondergrond worden getrokken en het geheele wortelstelsel zich dus daarin uitbreidt. Hoe dit bereikt kan worden, zonder opoffering van het eveneens noodzakelijke loshakken van den grond, zal uit de hoofdstukken „Bemesting" en „Bevloeiing" blijken. In het Archief 1913 blz. 1581 wordt door den ingenieur A. A. MEIJERS vermeld, hoe op het eiland Curacao de kunstmatige vermeerdering van het ondergrondswater plaats heeft door het aanleggen van series aarden dammen in de rivierbeddingen in het heuvelterrein, waar dit eene flauwere helling vertoont dan 1 :6. Volgens het Koloniaal verslag van 1912 werden uit deze drenkreservoirs 2200 Hectaren geïrrigeerd, dank zij de door den damaanleg veroorzaakte verhooging van den waterspiegel. Op blz 1574 van genoemd werk worden de middelen aangegeven om het regenwater te benutten om aldus de grondwaterhoeveelheid te vermeerderen. - Is het bovenstaande op zichzelf reeds van groot gewicht, ook met het oog op de zich meer en meer opdringende noodzakelijkheid tot het aanleggen van suikerriet-aanplantingen op droge gronden is het van belang. De mogelijkheid wordt daardoor toch geopend om het bovenstrooms opgedamde water op lager gelegen punten in putten op te vangen, waaruit het door oppompen voor irrigatie beschikbaar komt. Daar de formatie van het heuvelterrein en de poreusheid van den bodem op die gronden meestentijds het graven van leidingen doen ontraden, is dan de goedkoopste wijze van handelen hierbij wel het gebruik van windmolens met pijpleidingen, zooals die van Fairbanks Morse e. a., welke in Noord- en Zuid-Amerika algemeen in gebruik zijn. Deze molens zijn geheel van staal geconstrueerd en komen in den handel in verschillende capaciteiten voor van Windmolen. Fig. 4- 17 140 Amerikaansche gallons por uur voor die met pompcilinder van i3/,/' en 8" slaglengte, tot 7800 gallons voor de dubbelwerkende pompen van 10" diameter en 12" slaglengte; Een windsnelheid van 8 mijlen per uur, gelijk; aande met 0,33 pond per vierkante voet, is voldoende orp deze nolens te drijven. In Texas, waar veel windstüt voorkomt, koppelt men alsdan den molen aan een petroleum-, gasoline- of alcoholmotor, een z.g. „Jack of all Trades." HOOFDSTUK II. Bemesting* A. De wijze van onderbrengen. Waar vóórbemest wordt (en men kan wel aannemen dat de wenschelijkheid daarvan tegenwoordig algemeen erkend wordt) is het gebruikelijk eene ondiepe geul midden in den omgewerkten en uitgezuurden plantgeul te trekken, de meststof (in den regel boengkil) daarin uit te strooien, en na dichtgedekt te zijn, daarop te planten. Dat deze werkwijze niet dienstig is om een uitgebreid en diepgaand wortelstelsel te vormen, ligt voor de hand; en dit is het juist, waarop het streven van den planter gericht moet zijn, wijl: 1°. een diep gelegerd wortelstelsel de plant minder of in het geheel niet van droogte doet lijden, omdat het zich dichter bij de door het grondwater vochtig gehouden lagen bevindt en dus gemakkelijker water daaruit kan opzuigen dan een ondiep wortelstelsel; 2°. de hoeveelheid vocht, die de plant uit den grond kan putten, grooter wordt met de uitgebreidheid van het wortelstelsel: ieder kanaaltje gevormd door een haarwortel, is een capillaire buis, waarin, zooals bekend, het water hooger opstijgt naarmate de buis nauwer is. 3°. de aangewende meststof beter benut wordt naarmate zij met meer wortels in aanraking komt en zij zich in een vochtige omgeving bevindt. De vele onderzoekingen, dienaangaande verricht, leeren dat de boengkil, op de in hoofde aangegeven wijze aangebracht, na een vol jaar in den grond verwijld te hebben, daaruit nog nagenoeg onveranderd te voorschijn kan worden gebracht. Ook uit de aanschouwing van jonge rijstvelden, geplant onmiddellijk na een rietoogst, waar de rijst op de plaatsen, waar 19 vroeger de met boengkil gemeste plantgeulen zich bevonden, aanmerkelijk weliger en groener pleegt te staan dan op de daartusschen gelegen plaatsen, blijkt, dat het riet niet ten volle de boengkil benut heeft. Ook werkt de ophooping der meststof op geringe diepte er toe mede om het wortelstelsel oppervlakkig te doen blijven. Het is toch duidelijk dat de jonge wortels, uit de bibit ontspruitende, zich daar zullen ophoopen, waar zij het meeste vocht en voedsel vinden d.i. aan de oppervlakte, terwijl om redenen boven aangegeven, juist getracht moet worden, deze zoo spoedig mogelijk naar omlaag te richten, ten einde daar hun vertakkingen te maken en niet in den bovengrond. tn = in een geultje aangebrachte meststof. Bovenstaande schetsen geven dien toestand aan; in b neemt het wortelstelsel den vorm van een kegel aan, waarvan de bibit de top is De mest wordt hier veel economischer verbruikt doordat het maximum aantal wortels er mede in aanraking komt en telkens op grootere diepte het grootere aantal haarwortels ook meerdere mestdeelen ontmoet (doorsnede ab' > doorsnede c d). Het diep onderbrengen der mest had op de volgende wijze plaats: Aan beide uiteinden der plantgeul wordt een gat van ongeveer i'/j voet diepte gegraven en vervolgens de voor de geheele geul bestemde hoeveelheid mest + IO °/0 gelijkmatig over de geheele geuloppervlakte uitgestrooid, met dien verstande dat de beide gaten de dubbele hoeveelheid ontvangen, die per plant bestemd is. Het doel van dit laatste is om het onvermijdelijke verlies door uitspoeling aan den kant der goten, te compenseeren. Laat men 20 deze voorzorg na, dan neemt men waar dat de beide uiterste planten in iedere geul verre in ontwikkeling ten achter blijven bij de overige, zoodat ten slotte 10 % van den aanplant (aannemende 20 planten per geul van 30 voet) slecht staat De richting, waarin gewerkt wordt, wordt aangegeven door de pijl, zoodat de arbeider geacht wordt met. het gezicht naar rechts te staan. De mest, die op de oppervlakte cc'd'd ligt, wordt nu tezamen met de bovenste laag droge grond in het gat aa'c'c getrokken en dit gat verder opgevuld met den ondergrond uit het gat c c' d' d afkomstig, welke laatste bij deze handeling dus gekeerd wordt en beter kan uitdrogen. Fig. 6. Is het gat cc'd'd op deze wijze + 1'/2 voet diep geworden, dan wordt deopdd'e'eliggende mest en droge grond daarin gehaald, en zoo vervolgens de geheele geul afgewerkt. Bij het laatste gat xx'b'b gekomen, kan dit met grond van den goeloetan worden dichtgeworpen. Eene op deze wijze toegediende bemesting heeft tot noodzakelijk gevolg een diep gelegerd wortelstelsel. Men ontdekt, op deze wijze werkende, dan ook nooit tusschen de rietrijen na de laatste aanaarding op de plaatsen, waar vroeger de goeloetans zich bevonden, rose en witte worteltoppen; een verschijnsel, dat zich anders geregeld voordoet en een stellige aanwijzing is van een oppervlakkig wortelstelsel. 21 B. De aan te wenden meststof. Sedert de aanwending der zwavelzure-ammoniak bij de rietcultuur op Java werd beproefd en deze een succes bleek, heeft men, wat de bemestingsquaestie bij die cultuur betreft, slechts in zooverre vorderingen gemaakt, dat deze stof in grootere hoeveelheden aangewend, meerder voordeel kan verschaffen. Wel werden op het in 1911 gehouden Suikercongres proefnemingen vermeld, waarbij bemesting met kali en phosphorzuur aanvankelijke resultaten scheen op te leveren, in de groote praktijk vonden deze echter nog slechts in enkele gevallen toepassing, al mag dan ook geconstateerd worden dat dit Congres den stoot heeft gegeven tot het aanleggen van meerdere proefvelden op de fabrieken zelf. Afgescheiden van 'het feit dat eene eenzijdige bemesting op den duur tot verarming van den bodem leiden moet, daar de andere voedingsstoffen in het minimum geraken, werd bij de bemestingsproeven aan het Proefstation te Pernambuco uitgegaan van het beginsel, dat de practische waarde eener meststof slechts dan juist beoordeeld kan worden, indien alle plantenvoedingsstoffen in overmaat aanwezig zijn; en door beurtelings in afzonderlijke seriën ieder daarvan te doen ontbreken, de behaalde resultaten bij alen niet-aanwezigheid dier meststof te vergelijken (tabel IV). Verder werden proeven aangelegd tot staving van het in dit hoofdstuk sub A medegedeelde; om dus den invloed na te gaan van het onderwerken der meststof. Daar het doel van dat vermengen met den ondergrond niet slechts was, de aangewende stof meer aan het riet ten goede té laten komen, doch ook om door haar gebruik minder water te behoeven, werd ter vergelijking met eenige aan boengkil gelijksoortige stoffen eene stof van meer vochthoudend vermogen gekozen, waarvoor turfmolm zich als vanzelf aanbeval (tabel III). In verband met de proeven omtrent kalk als meststof in tabel V kwam het gewenscht voor, de werking van beendermeel tegenover superfosfaat; en van met boengkil gelijksoortige stoffen tegenover stalmest aan een nader onderzoek te onderwerpen (tabel V). Resultaten. Tabel III toont in zeer opvallende mate den invloed van de ondergewerkte turfmolm: in den bovengrond gehouden is het 22 resultaat nihil en verre beneden dat zonder bemesting, blijkbaar doordat het de wortels in den kruin van den bodem concentreerde door het opgeslurpte vocht. Aan de hand van Tabel IV blijkt dat in de stikstofserie het vleeschmeel verreweg de kroon spant boven alle andere stikstofhoudende meststoffen. De Zwavelzure ammoniak vertoont zelfs het bijzondere verschijnsel van bij dubbele gift een produkt te leveren van ongeveer de helft van dat bij enkele gift. In de phosphaat-serie blijkt beendermeel het hoogste rietproduct te leveren, hoewel de producties met dubbelsuperfosfaat verkregen ook verre uitsteken boven die zonder phosphaat-mest en thomasslakkenmeel. Uit de potasch-serie blijkt het gunstige effekt der hooghaltige zwavelzure-kali, terwijl het hoogste rietproduct van ruim 159 Ton riet per Hektare bereikt werd met eene dubbele kalkbemesting. Verder blijkt de gunstige invloed van het vleeschmeel vooral te bestaan in het verzwaren der stokken (1,589 K.G. per stok) en in de groote uitstoeling (gemiddeld 4.54); bij het beendermeel en dubbel-superfosfaat, alleen in de zwaardere stokken, bij de kali zijn wederom beide invloeden merkbaar, terwijl bij de kalkbemesting voornamelijk het rietgewicht per stok den doorslag geeft. Uit de proefneming, in tabel V belichaamd, blijkt duidelijk, zoowel uit vergelijking van 1, 3 en 5 als uit 2, 4 en 6 dat stalmest ten achter blijft bij katoenzaad en ricinuszaad, terwijl het beendermeel tegenover het superphosphaat in het voordeel was met 61 °/0, 38% en 56%, hetgeen waarschijnlijk aan de in deze stof aanwezige kalk moet worden toegeschreven. Resuméerende kunnen wij als voorloopig resultaat dezer proefnemingen noemen: i°. De aangetoonde voordeden der organische-stofbemesting boven die met anorganische stoffen; en speciaal wat de turfmolm en hare vermenging met den bodem betreft, dat zij volkomen aan de van haar gekoesterde verwachtingen heeft beantwoord, door den ondergrond nog geruimen tijd na het invallen der droogte vochtig te houden en zoodoende het afsterven van het riet te beletten. Tegenover zwavelzure-ammoniak heeft deze stof het voor- 23 deel dat zij een werkelijke grond verbeteraar is en goedkoop is, terwijl de zwavelzure-ammoniak een éénzijdige meststof is, waardoor de bodem van reactie verandert. Als gevolg hiervan kunnen de nitrificeerende bacteriën in de uitoefening hunner functies zoodanig belemmerd worden, dat er in stede van nitraatvorming, nitrietvorming plaats heeft, zeer ten nadeele der planten, die daardoor aan vergiftiging zijn blootgesteld. Verder deelt de zwavelzure ammoniak aan het riet een plotselmgen sterken groei mede, die echter van kortstondigen duur is; door den plotselingen impuls worden zwakke weefsels gevormd, waarvan legeren het gevolg is met al de daaraan verbonden nadeelen: afbreken en verstikken, moeilijk snijden, slechte sappen en als slot een laag suikerrendement. Door de kortstondige werking is aanwending in meerdere malen noodzakelijk met ten slotte een steeds aangroeiend nadeel, als boven vermeld. Ook de zeer hooge prijs is sterk tegen dien der organische meststoffen in het nadeel. 2°. De blijkbare voordeden eener kalkbemesting als: het vormen eener losse kruimel ach tige structuur in de taaie, kleverige kleigronden, welke daardoor in een voor de cultuur gunstigen toestand geraken, minder scheuren en meer poreus worden, dus het vocht beter kunnen vasthouden. De in den bodem aanwezige vrije zuren worden door de kalk verzadigd en zoodoende hare nadeelige werking opgeheven. De met de voorbemesting aangebrachte organische stikstofhoudende stoffen bevatten de stikstof voornamelijk als planten-eiwit, dat door de hoogere planten als zoodanig niet opgenomen wordt. In aanraking met kalk geven deze stoffen de ammonia af en werkt de kalk dus ontledend, wat de benutting binnen het tijdsverloop der groeiperiode ten goede komt. De kalk bevordert verder de omzetting der minerale bestanddeden van den bodem, waardoor deze oplosbaar en dus opneembaar worden voor de plantenwortels; terwijl ten slotte de biologische werking der kalk bestaat in de gunstigere levensvoorwaarden, waaronder de in den bodem onmisbare micro-organismen komen te verkeeren. (Hierover raadplege men de mededeelingen, vervat op blz. 1520 e.v. van het Archief voor de Suikerindustrie in Ned. Indie, jaargang 1915, omtrent den invloed van kalk op verschillende grondsoorten). HOOFDSTUK III. Bevloeiing* Verkeert de suikerindustrie op Java, vergeleken met andere rietsuikerproduceerende landen, wat de hoeveelheid beschikbaar water voor den aanplant betreft, al in bijzonder gunstige omstandigheden, eerie andere vraag is of het riet, juist door die rijkelijke watervoorziening (in zijne jeugd kunstmatig en van af zes tot twaalf maanden leeftijd door den regen) niet op den duur zoodanig is verweekelijkt geworden, dat het bij plotseling ophouden der " regens onder de droogte lijdt en afsterft. Met het riet is het toch niet anders gesteld dan met alle andere planten: zij passen zich gereedelijk aan uitwendige omstandigheden aan en regelen hun waterverbruik daarnaar; en waar wij nu eenmaal voor het feit staan dat eenerzijds de tegenwoordig geplante rietsoorten de langdurige Oostmoesson-droogte niet verdragen, anderzijds de beschikbare hoeveelheid water slechts voor den nieuwen aanplant toereikend is, zoo ligt het voor de hand dat een blik op hetgeen de ervaring dienaangaande leert, in minder bevoorrechte landen, ons in de keuze van den te bewandelen weg behulpzaam kan zijn. In de Indische Mercuur van 1913 blzi 977 e v. werd in het kort vermeld, wat het riet in dit opzicht verdragen kan en zullen onderstaande cijfers de verhoudingen duidelijker teekenen. Gaan wij eens na dat gedurende de eerste maand na het planten minstens om de drie dagen water gegeven wordt, dus in die maand 10 maal; in de tweede maand 4 maal en verder nog zeker 2-maal 's maands gedurende de volgende 2 maanden dus totaal 18 malen a 30 m.M. per keer = 540 m.M. Stellen wij daar eens tegenover de hoeveelheid die het riet tijdens de proefnemingen in Brazilië ontving van af het oogenblik van het planten (26 Augustus tot 3 September) gedurende hetzelfde tijdsverloop, d.i. dus gedurende de 4 maanden: September tot en December, dan komen wij tot het volgende overzicht: 25 Proefstation Brazilië. 19-13 Regen Irrigatie. Totaal. September 4 dagen 28 mM. 60 mM. 88 mM. October 7 „ 36 „ 60 „ 96 „ November 4 „ 29 „ — 29 „ December 7 „ 33 „ 60 „ 93 „ Totaal 126 mM. 4- 180 mM. = 306 mM. Java. '9*3 Regen, Irrigatie. Totaal. Juni -fe 5 dagen 51 mM. 300 mM. 351 mM. Juli 2 „ 21 „ 120 „ 141 „ Augustus 1 „ 9 „ 60 69 „ September — — 60 „ 60 „ Totaal 81 mM. + 540 mM. = 621 mM. De zeer goede stand van het riet gedurende en na verloop der 4 maanden is een bewijs dat 300 mM. gedurende dien tijd voldoende is, of 75 mM. 's maands. Trekken wij de gemiddelde Java-regenval per maand = 20 mM. daar, van af, dan blijven er 55 mM. 's maands over, waarin door irrigatie moet worden voorzien. Bij de bevloeiing, zooals die bij de proefnemingen te Pe'rnambuco werd toegepast, n.1. door het water in de geulen te laten loopen, constitueerde iedere bevloeiing blijkens de gecontroleerde metingen van het gebruikte quantum water, 60 mM. en kan dus approximatief aangenomen worden dat hiermede in de 's maands noodige. 55 mM. voorzien wordt. Planten. Gaven wij deze hoeveelheid direct na het planten met geheel verschen bibit van één of twee dagen oud, dan zou deze wellicht verrotten. Daarom werd de volgende werkwijze gevolgd: Nadat de bibit gesneden is (dus vóór het verkappen) worden de in hunne volle lengte gebleven stokken gedurende 1 week a 10 dagen in eene koele ruimte opgeslagen. Gedurende dien tijd verdroogt de bibit eenigszins en zal dus gretiger vocht opslurpen, zoodra dit haar geboden wordt, terwijl de voedingsstoffen zich bij de knoopen zullen concentreeren, waarheen zij door de oogen en wortelbeginsels worden gezogen. 26 Na verloop van dien tijd wordt de bibit verkapt, gedesinfecteerd en in den drogen grond geplant, evenwel zonder met aarde dichtgedekt te worden, wat den volgenden morgen geschiedt als het geultje, waarin de bibit ligt, nog vochtig is van den nachtelijken dauw. Zij wordt dan bedekt met eene handbreedte rulle aarde door middel van den patjol en daarna 5 a 7 dagen aan haar lot overgelaten. Dauwt het in dien tijd zwaar of valt er een malsche regenbui op, dan geve men geen water. Heeft dit niet plaats of heerschen er verschroeiende winden, dan late men het water in de geulen vloeien, waarbij zorg gedragen wordt dat de snelheid, waarmede het in de geul stroomt, niet te groot is, hetgeen bereikt wordt door het water in meerdere geulen tegelijk toe te laten. Door de vrij dikke aardlaag op de bibits behoeft geene vrees te bestaan, dat deze blootspoelen, waartoe bovendien de dispositie der geulen, als in fig. 6 aangegeven, medewerkt (zie ƒ en q); het water vloeit daardoor n.1. niet volgens de aslijn in de geulen doch stroomt eerst tegen de zijden daarvan en verliest zoodoende veel van zijne snelheid. Teneinde op deze wijze succes te bereiken, moet de eerste bevloeiing eene rijkelijke zijn, zoodat de rulle, droge grond geheel van water verzadigd wordt en goed om de bibits .pakt, waardoor de grondlaag daarop compacter dus dunner wordt. Indien de grond goed uitgezuurd en droog was en het water na de bevloeiing niet in de goten blijft staan, bestaat er voor verrotting der bibit onder deze omstandigheden geen gevaar. De verrotting van de aangebrachte organische mest wordt echter aanmerkelijk vergemakkelijkt en bespoedigd en zal de aan omzettingsprodukten rijke watermassa den ondergrond ongeveer volgens de lijn xyz doortrekken (fig. 2). De oppervlakte zal betrekkelijk spoedig weder uitdrogen, doch de ondergrond blijft lang vochtig en nu zich ook daar de beste voedingstoffen voor de jonge plant bevinden, zullen hare wortels zich bij voorkeur daarheen bewegen en ook in de nu wéék geworden zijwanden der geul gemakkelijker doordringen. Bovendien kan men, op deze wijze werkende, in totaal met een veel geringer quantum water toekomen. De gebruikelijke wijze van water geven bij kleine hoeveelheden tegelijk is oneconomisch, daar die hoeveelheid niet voldoende is om diep door te dringen en dus grootendeels weder verdampt; vandaar 27 dan ook de noodzakelijkheid van veelvuldige herhaling; het wortelstelsel wordt daardoor aan de oppervlakte gehouden. Op de aangegeven wijze bleek het mogelijk het tijdsverloop tusschen het planten en de eerste bevloeiing tot 28 dagen te verlengen, in welk tijdvak 22 mM. regen viel; tusschen ie en 2C bevloeiing 24 dagen met 23 mM. regen; daarna viel er in 68 dagen 76 mM. regen en werd toen eerst voor de derde maal bevloeid. Het riet stond van 8 November tot 30 November (toen 15 mM. regen viel) en van 5 tot 25 December met de bladeren stijl overeind. Het was toen echter reeds 80 cM. hoog, en de uitstoeling geheel voor den dag gekomen; nadeelige gevolgen heeft het er blijkbaar niet van ondervonden, getuige de in den staat vermelde producties. In gevallen van absolute droogte dus zonder eenige regen na het planten, bleek de grond gedurende 14 dagen voldoende vochtig te blijven om ontkieming mogelijk te maken. In zandgronden blijft echter de mogelijkheid bestaan dat de plantgeulen over de geheele diepte in een korteren tijd geheel verdroogd zijn; in dat geval geve men natuurlijk naar de behoefte opnieuw een bevloeiing, en regele, als in alle landbouwaangelegenheden, de behandeling naar omstandigheden van bodem en klimaat. Het principe blijft echter onveranderd: „maak den ondergrond aanlokkelijk voor de wortels door hem vochtig te houden en het voedsel ddar op te hoopen" Ten einde dit „vochtig houden" van den ondergrond bij een beperkte hoeveelheid bevloeiingswater mogelijk te maken, dient er eene stof, die het vocht vasthoudt, daar ter plaatse aanwezig te zijn; waartoe turfmolm zich bijzonder eigent. (Zie proefnemingen tabel III). Zoolang de bibit nog geene wortels heeft is voor de ontkieming der oogen vochtige warmte noodig, en is het ook voor het z.g. „pakken" van den grond om de bibit een eisch der praktijk de geul geheel onder water te zetten; voor verdere bevloeiingen is het, in niet te zwaren grond, voldoende alleen de goten te laten volloopen. Op Java-toestanden toegepast, zou dus het in Mei en Juni geplante riet tot September bevloeid worden; dit is dan zeker één Meter hoog en verdere uitstoeling niet te verwachten. Al staat dat riet in October dan uiterlijk wat droog erbij, indien het wortelstelsel 28 zich tengevolge van de bovenomschreven behandeling diep in den ondergrond bevindt, behoeft er geen vrees voor afsterven te bestaan. Gedurende de maanden September en October kan dan al het beschikbare irrigatiewater aangewend worden voor de in Juli en Augustus geplante tuinen. Wanneer de ondergewerkte hoeveelheid turfmolm voldoende groot is geweest, zal door deze stof voldoende vocht worden vastgehouden om het staande riet gedurende de droogteperiode voor afsterven te behoeden. HOOFDSTUK IV. Bibittuinen. De in de vorige bladzijden aangegeven maatregelen hadden ten doel om tijdens de maanden van absolute droogte het jong geplante riet van het noodzakelijke" water te voorzien en zulks op de meest economische wijze (hoofdstuk III) en om het maalriet gedurende diezelfde periode voor afsterven te behoeden (hoofdstuk II, A) door het op bepaalde wijze aanbrengen van organische stoffen in den ondergrond, waardoor de watercapaciteit daarvan verhoogd wordt. Dit zijn dus slechts hulpmiddelen en het spreekt van zelf, dat wij hiermede grooter succes zullen bereiken naarmate de rietsoorten, die geplant worden, minder water behoeven, dus beter bestand zijn tegen droogte-invloeden. Hoewel het natuurlijk niet mogelijk is eene plant in het leven te houden zonder vocht, is toch de hoeveelheid daarvan, door verschillende planten benoodigd, zeer uiteenloopend; en is 't dus duidelijk dat die, welke minder vocht verlangen dan andere, ook gemakkelijker weerstand zullen bieden aan droogte dan deze. De onder zeer verschillende uitwendige omstandigheden van bodem en. klimaat gekweekte rietsoorten vertoonen deze eigenschap in zeer verschillende mate, en het feit dat er zeer vele rietsoorten bestaan, die zich met zeer weinig vocht tevreden stellen, zoowel voor ontkieming en gedurende de eerstvolgende maanden van het leven der jonge planten als in de periode van volslagen wasdom, geeft reeds aan, dat het suikerriet den kiem van weerstand tegen droogte in zich heeft, zooals trouwens alle gramineen dit in hooge mate vertoonen. Maken wij dus van deze eigenschap een behoorlijk gebruik, dan zal het riet ook beter toegerust verschijnen in den strijd om het bestaan. 3° Het kweeken van dergelijke planten nu moet het doel zijn der bibittuinen. Na het uitbreken der serehziekte was het aanleggen van bibittuinen in het gebergte het eenige middel dat den fabrikanten overbleef om zich serehvrije aanplantingen te verzekeren, zoolang zij niet over andere rietsoorten dan het Cheribon-riet konden beschikken. Toen de, heden algemeen aangeplante soorten 100 P. O. J. en 247 B in hunne generaties geen sereh vertoonden, werden al spoedig bibittuinen in de vlakte aangelegd, hetgeen eene groote bezuiniging met zich bracht, daar deze tuinen, in de heete zone gelegen, veel meer bibit per vlakte-eenheid leverden en veel geringere transportkosten eischten, zoodat de kostprijs der bibit per gewichtseenheid aanmerkelijk lager werd. Hoe lofwaardig echter dit „laaghouden der bibit rekening" op zichzelf ook moge zijn, zoo mag het hoofddoel: het verkrijgen van een krachtig plantmateriaal, daarbij toch niet uit het oog verloren worden. Het doel der bibittuinen is immers niet uitsluitend het voorzien in de behoefte aan bibit gedurende de maanden Juli en Augustus als de topbibit daartoe te oud is, doch ( ook wel degelijk het kweeken van een krachtig ras. Zelfs de beste cultuurmethode en rijkelijkste bemesting kan het gemis aan goed plantmateriaal niet goed maken. Het is n.1. niet voldoende dat het gezond is, dus nog geene ziekte vertoont; het kan gezond zijn en toch zwak dus ontvankelijk voor ziekten; krachtig riet daarentegen is per sé ook gezond, anders zou het niet krachtvol kunnen zijn. Bij den aanleg van bibittuinen dient van den aanvang af dit doel voor oogen te worden gehouden; het werken op groote productie is dus buitengesloten en wordt uitsluitend op kwaliteit gewerkt.*) Alles dient in het werk gesteld te worden tot het verkrijgen van krachtige oogen. Hierin toch bestaat de kracht van het plantmateriaal ; niet in de dikte of lengte der geledingen, welke maar al te dikwijls als maatstaf worden genomen voor de „forschheid" der bibit, döch slechts in de groeikracht der oogen. .) Met de «• tot is-voudige vermenigvuldiging, welke bij het tegenwoordig veel gebruikt pangsysteem bereikt wordt, behoeft dit geen reden tot uitbreiding der bibitaanplantingen te zgn. 3i Om krachtige oogen te verkrijgen is een langzame groei van het riet onontbeerlijk. Wanneer men een rietstok in zijn ontwikkelingsperiode volgt, blijkt dat de kiemkracht der oogen niet alleen afhangt van de plaats, waar die oogen zich aan den stok bevinden, maar ook dat de geschiktheid der oogen om als reproductie-materiaal te dienen zéér verandert gedurende die groeiperiode; met name is het eiwitgehalte der oogen dat grooter wordt, naarmate deze ouder zijn d.w.z. zich lager aan den stok bevinden en dus verder van het groeipunt verwijderd zijn. De volkomen ontwikkeling der oogen hangt verder af van de snelheid, waarmede het riet groeit. Hoe langzamer de groei, des te meer tijd hebben de oogen om zich volkomen te ontwikkelen, terwijl bij snellen groei het groeipunt al de voedingssappen tot zich trekt tot vorming van nieuwe stengeldeelen. Een langzame groei is dus bij bibittuinen gewenscht tot vorming van volkomen ontwikkelde oogen met een maximum-gehalte aan eiwitstoffen; zonder de nadeelen van de oude oogen (verdroogd zijn) hebben zij dus het voordeel daarvan: volkomen ontwikkeld te zijn. Zoolang de bibittuinen in het gebergte, dus in een koel klimaat, werden aangelegd, was aan deze voorwaarde van een langzamen groei tengevolge der lagere temperatuur, voldaan; legt men echter de bibittuinen in de vlakte aan, dan vervalt deze gunstige omstandigheid om, tengevolge der hoogere temperatuur, plaats temaken voor snelgroeiend riet. Om hier dus een langzamen groei te verzekeren dienen de omstandigheden daarnaar gewijzigd te worden als volgt: Keuze der gronden. Uit het voorgaande volgt reeds onmiddellijk dat bibittuinen vooral niet op zeer goede gronden moeten worden aangelegd, hoogstens op middelmatige doch liefst op schrale gronden. Daar de tuinen in Mei of Juni snijdbaar moeten zijn, dient het planten in December of Januari plaats te hebben en moeten de gronden dus, met het oog op de in die maanden te verwachten zware regens, eene gemakkelijke en vlugge waterloozing toelaten. Ook om deze reden komen kleigronden wegens hunne waterhoudendheid en slecht doorlatingsvermogen voor bibittuinen niet in 32 aanmerking en zijn we dus aangewezen op zanderige of zandgronden. Het beste voldoen hiervoor de tegalans of de hooger gelegen nietbevloeibare velden, gelegen op den grens der laagvlakte en de laatste uitloopers van het gebergte. Deze gronden vertoonen meestal een steenachtige formatie en eene flauwe helling, hetgeen den waterafvoer zeer bevordert. Bewerking en planten. Zij zijn door hun zandgehalte zeer licht, zoodat 2 a 3 maal ploegen met den Javaanschen ploeg meestal voldoende is om te kunnen kaïr. Na den ringgoot gegraven te hebben, maakt men de kleine goten in de richting der helling van het terrein om de plantgeulen horizontaal te hebben. De lengte der geulen varieert tusschen 2'/2 en 5 roeden, naar gelang de grond weinig of veel zand bevat. Daar slechts weinig grönd voor aanaarding noodig is, kan het plantverband bij weinig zand 3 voet en bij veel zand 3V2 voet hart op hart bedragen; de diepte der geulen behoeft niet meer dan 6 a 8 rijnlandsche duim (15 a 20 cM.) te bedragen. Bemesting. Voor de bemesting van bibittuinen geldt als grondbeginsel, dat slechts de zeer schrale zandgronden eene organische-stofbemesting mogen ontvangen. Zwavelzure ammoniak moet onder alle omstandigheden sterk ontraden worden, om de reeds onder „Bemesting" genoemde redenen; in zandgronden zou bij de zware regens het effect trouwens zeer gering zijn, wegens spoedige uitspoeling. In zijn werk „La Culture de la Canne a Sucre" vermeldt Boname dat op Mauritius gebleken is dat bibit van 2<= en 3e snit een veel krachtiger rietaanplant geeft dan van ie snit, en dat het riet, daarvan afkomstig, veel beter tegen droogte bestand is. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit verband houdt met de forschere en beter ontwikkelde oogen van het 2C en 3e snit riet ten gevolge van den langzameren groei daarvan. Ook op de Sandwich-eilanden wordt bij voorkeur bibit van verderen snitten gebruikt, terwijl in Cuba en Spanje de geheele stokken, bij voorkeur van 3C snit, tot bibit verkapt worden, waarvoor Delteil als reden opgeeft, dat dergelijke bibit beter tegen droogte bestand riet levert; „omdat het krachtiger is." *) *) De cursiveering is van den schrijver. No. 1. Bewerking van het veld. 33 In verband met het bovenvermelde rijst dus de vraag: „Zal het mogelijk zijn, de thans op Java geplant wordende rietsoorten tegen droogte te harden?" Omtrent het verschijnsel der aanpassing aan uitwendige omstandigheden lezen wij in „Plantbreeding" van Prof. HUGO DE VRIES in het laatste hoofdstuk: „de geografische verspreiding der planten" (waar over woestijnplanten gesproken wordt): „Zeker geven zij de „voorkeur aan betere levensvoorwaarden dan die, waaronder zij nu „leven. Zij verdragen de woestijn, doch slechts met moeite. Hun „bestaan is meer gebrek lijden dan genieten. Zij vermenigvuldigen „zich buitengemeen sterk, niet uit weelderigheid maar door het „ontbreken van concurrenten. Zij tieren niet welig en komen ook „niet tot eene ontwikkeling van hunne volle grootte en van al hunne „eigenschappen, zooals zij dat onder gunstige omstandigheden zouden „doen. Zij geven verreweg de voorkeur aan een met water doortrokken bodem en vochtige boschlucht en ontwikkelen slechts daar „hun waren aard. Zelfs de cactussen zijn oorspronkelijk bosch„planten; men kan ze krachtig zien groeien in het dichte bosch. „Zoo wordt men gedwongen tot de overtuiging, dat woestijnplanten „als regel niet het product zijn der droogte. Ten gevolge van hun „bijzondere eigenschap: weerstandsvermogen tegen droogte, gingen „zij zich zeer snel vermenigvuldigen toen zij op de grens der dorre „streken op een gebied waren aangekomen buiten mededinging „der andere planten, welke die eigenschap niet bezaten." Sterker bewijs voor de aanpassing aan uitwendige omstandigheden is wel niet denkbaar; de bewering van hen, die meenen dat het suikerriet gebonden is aan zijne „onveranderlijke, overgeërfde eigenschappen" mist dan ook allen redelijken grond in zooverre dat bestaande eigenschappen wel degelijk veranderlijk zijn d. w. z. versterkt of verzwakt kunnen worden, hetgeen iets geheel anders is dan het invoeren van nieuwe, tot nu toe niet aanwezige eigenschappen. Het zij natuurlijk verre van ons uit het gedrag van den cactus tot analoge gevolgtrekkingen bij het suikerriet te besluiten, doch wèl is dit geoorloofd waar wij zien, dat het suikerriet, uit het land van oorspronkelijk ontstaan naar andere luchtstreken overgebracht en onder geheel verschillende omstandigheden gekweekt, zich na jaren aan den nieuwen toestand zóódanig heeft aangepast, 3 34 dat aan de cultuur ervan de voorkeur wordt geschonken boven de inheemsche soorten. Het spreekt vanzelf dat dit resultaat niet in enkele jaren te bereiken is, en dat verschillende soorten daartoe niet denzelfden tijd behoeven. Het suikerriet verdraagt in zijne jeugd zéér goed de droogte d.w.z. sterft er niet door, maar wordt er door gestaald. Evenals bij ieder hardingssysteem behoort ook hier niet overdreven te worden ter voorkoming van noodlottige gevolgen. Ieder levend wezen, hetzij plant of dier, is het product der omstandigheden, waaronder het is geboren en opgegroeid; het suikerriet ontsnapt aan deze waarheid evenmin als eenige andere plant. Voorzien wij haar dus van jongs af ruimschoots van water, dan richt zij hare geheele huishouding daarnaar in; het wortelstelsel blijft dan klein en oppervlakkig, daar de noodzaak tot uitbreiding ontbreekt. De wortels op zichzelf als levend orgaan blijven dus ook zwak en het gevolg is eene geringere assimilatie dus eene zwakke plant en een gering weerstandsvermogen, zoowel tegen atmospherische (i. c. droogte-) invloeden als tegen ziekten. Beide omstandigheden doen zich op Java reeds voor; in het archief van 1914 blz. 1129 e. v. lezen wij dan ook dat zeefvatenziekte alias sereh reeds in No. 100 P. O. J. en No. 247 B begint op te treden. Het is een opmerkenswaardig en tot ernstig nadenken stemmend verschijnsel, dat Java het eenige rietsuikerverbouwende land is, waar de serehziekte zulke ontzettende afmetingen heeft aangenomen, dat uitstekende rietsoorten als het Cheribon en nu 100 P. O. J. en 247 B, als het zoo voortgaat, binnen afzienbaren tijd zullen moeten vervangen worden. Onwillekeurig dringt zich de vraag op of dit verschijnsel niet is eene uiting van zwakte, tengevolge der gevolgde cultuurmethode; en wanneer dan tevens blijkt dat Java het eenige land is, waar groote complexen riet uitsluitend met topstek worden geplant, terwijl in alle andere landen de rietstok in zijn geheele lengte voor reproductie gebezigd wordt en daar geene degeneratie optreedt, niettegenstaande meerdere snitten worden aangehouden en zelfs bij voorkeur de bibit daarvan genomen wordt ter uitplanting, dan wil het ons voorkomen, dat hier niet eene toevallige coïncidentie van feiten plaats heeft, doch dat er wel degelijk een nauw verband bestaat tusschen de zich herhalende No. 2. Driemaands-aanplant. No. 3. Achtmaandsriet. 35 ziekte-verschijnselen en de wijze van voortplanting van het riet uit niet-ontwikkelde oogen der toppen. Uitgaande van deze stelling, zal het den planters niet moeilijk vallen door vergelijkende proeven — topstek contra oudere oogen — het bewijs er van te leveren, terwijl dan tevens blijken zal dat dit tot vergemakkelijking der bibitvoorziening en tot een lagere bibitrekening leiden zal; bovenal echter tot een gezonderen aanplant. Ten slotte bleek in Brazilië tevens, dat bij toepassing dezer werkwijze zelfs het langste riet niet legerde, (zie photo), hetgeen anders veel voorkomt, vermoedelijk tengevolge van het dieper gelegerde wortelstelsel, gepaard aan het krachtiger weefsel der rietstokken. TABEL I. Regenwaarnemingen te Escada (Pernambuco). 1909 1910 | 1911 1012 I I9I3 .-s a. _.. ,.g 3. I-4. j,a lA -aa» è-s_, I* -sid SI i* MAANDEN. ||| |f| fc ||| |?a VA jjjf ||a |I «f* Ji ^ «ÜJ" j* ^ s g g ■ Januari 13 90 30 17 136 49 4 27 " 8 *38 75 7 29 ÏO Februari 10 135 29 7 39 *'ï 3 74 5* 9 254 •* " ™° 56 Maart 6 63 39 16 269 75 10 97 20 16 307 81 12 139 35 April 10 216 69 21 178 43 7 42 9 " 233 62 15 293 58 Mei 15 117 17 25 469 82 12 190 53 27 376 65 18 175 38 Juni 22 185 32 10 45 10 12 164 32 29 326 65 23 188 35 Juli 22 227 24 9 52 25 16 141 35 28 182 20 24 362 63 Augustus 26 176 32 27 37° 47 i8 215 42 i8 i°4 17 19 202 40 September 11 43 15 - ~ - 7 29 10 16 96 3° 4 28 10 October 9 47 15 10 84 20 14 62 10 12 33 5 7 36 10 November 4 54 43 6 35 " 4 *3 6 17 64 9 4 29 15 December 7 28 11 12 107 25 11 95 32 4 13 5 7 33 8 Totaal I 155 11386 | 69 | 160 11784 | 82 [ 118 11149 1 53 1 T96 [2126 |roi [151 1634 | 63 TABEL II. Vcrdecling van den regenval op Java* Gemiddelde van 27 jaren. Jan. Febr. Maart. April. Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. TOTAAL. jy "I •! Sa' ^ 1 §1 8> li ' 5S -"a & S Sj S S) S u> . S m S Dagen. mM. &ese&a&a&^s1&\aaa&ssasaêa West-Java . 20 407 18 375 17 331 11 162 8 109 7 189 5 73 4 46 3 39 6 63 9 124 17 315 157 2109 Midden-Java 19 337 18 315 18 294 13 213 9 143 7 101 5 66 3 45 4 54 9 140 15 256 19 314 139 2282 Oost-Java . 15 260 16 274 10 193 9 115 7 72 5 51 2 21 1 9 — — 3 20 6 71 14 185 89 1279 TABEL III. Wjie van Rietproduct | _ £ jf Soort der Meststof. . . per h.a. 3as oJ S onderbrengen. in K G « * "o 3 Geen 42-4I4 °,94 2>8° Zwavelzure Ammoniak .... Niet vermengd 34.185 0,74 2,87 Turfmolm id. id. 28.926 1,95 1,00 id. Vermengd 132.548 i,94 4>3 Katoenzaadmeel Niet vermengd 50.777 0,90 3,5 id. id Vermengd 54-4H 0,85 3>98 Ricinus-zaadmeel Nietvermengd 50.940 i,6o 2,00 id. id. Vermengd 93-777 1,81 3»2 TABEL IV. Stikstof-Serie. Alle vakken ontvingen fosforzuur en kali; één vak ontving niets anders, de overige ontvingen verschillende stikstofbemestingen. Rietproduct Gewicht Gemiddelde Meststoffen. h a- 8tok ' ,. in K.G in K G uitstoeling. Geen stikstof 28.609 0,536 3,33 Katoenzaadmeel 42.800 0,608 4,4 Ricinuszaadmeel 33-385 °>5o(> 4»1 Organische stikstofmest 60.651 0,802 4,72 Vleeschmeel "5-437 I»589 4»54 Stalmest 44.688 0,773 3>01 Zwavelzure Ammoniak 51.873 0,833 3,89 Humusmest (N, P2 05, K2 O) 40.088 0,526 3,70 idem + zwavelzure ammoniak . . 58.503 0,975 3>75 Fosfaat-Serie. Alle vakken ontvingen stikstof en kali; een vak ontving niets anders; de overige ontvingen verschillende fosfaat-bemestingen. Rietproduct Gewicht Gemiddelde Meststoffen. p«£* *«*°k uitstoelins. Geen fosfaat 62.570 1,453 2>66 Thomas-slakkenmeel 47.066 1,025 2,87 Dubbelsuperfosfaat 101.000 1,893 3,33 Beendermeel 129.614 2,4a 3,3 Humusmest (N, P2 Og, K2 O) 46.208 0,91 3,76 id. + superfosfaat 116.163 2,08 3,40 TABEL IV. (Vervolg) Potasch-Serie. Alle vakken ontvingen stikstof en fosforzuur; één vak ontving niets anders; de overige verschillende kalibemestingen. Rietproduct Gewicht n ... ,, Meststoffen. per h.a. per stok in K.G. in K.G. «""titoeBug., kali 92.074 1,62 3,54 KaUumsulfaat I3I.577 2'73 id- + k^i 103.148 , 1,80 3,56 Kalk-Serie. Alle vakken ontvingen eene volledige stikstof-, fosforzuur- en kalibemesting; één vak ontving niets anders; de overige ontvingen kalk in verschillende hoeveelheden. Rietproduct Gewicht „ ... Meststoffen. per ha per stok Gem,ddelde _____________________i__^^^^^^^^ in K.G. in K.G. uitstoeling. ^e,n]kalk 9*-5o8 1,61 3,48 V, blo kalk per geul "7-533 2,05 3,6 1 küo kalk per geul I59,aa9 3 g TABEL V. Rietproduct Gewicht r ... .. Meststoffen. per h.a. per stok l*em"WeWe in K.G. in K.G. uitstoeling, 1. Stalmest, Superfosfaat en Kaliumsulfaat . 70.585 151 j 3 QO 2. Stalmest, Beendermeel en Kaliumsulfaat. 114.194 2'09 ' 3. Katoenzaadmeel, Superfosfaat en Kaliumsulfaat .... „ £ 0, v 91.699 1,86 31 4. KatoenzaadmeeljBeendermeelen Kaliumsulfaat „„£ „ „ . * 126.501 1,98 3,8 5. Kicinuszaadmeel, Superfosfaat en Kaliumsulfaat «9 „o- . 98.985 2,2 32 0. Ricinuszaadmeel, Beendermeel en Kali- umsulfaat .... T(.. „„„ „ ' rS49S7 a,i8 4.31 üü SiÊBmÊÊissasmsÊSsmasssmi