WETSONTWERP TOT INSTELLING VAN EEN HANDELSREGISTER INGEDIEND BIJ KONINKLIJKE BOODSCHAP VAN 16 NOVEMBER 1917 Het Ontwerp, met de Memorie van Toelichting; een adres van de Kamer van Koophandel te Amsterdam; alsmede een overzicht van het Ontwerp, van verschillende aanteekeningen voorzien. ALGEMEENE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ (DIR. G. H. JONCKHEER) — AMSTERDAM. Geldersclje Credietvereeni^in^ Kapitaal (volstort.)....ƒ5.000.000 * ReserVen WETSONTWERP TOT INSTELLING HANDELSREGISTER INGEDIEND BIJ KONINKLIJKE BOODSCHAP VAN 16 NOVEMBER 1917 HET ONTWERP, MET DE MEMORIE VAN TOELICHTING; EEN ADRES VAN DE KAMER VAN KOOPHANDEL TE AMSTERDAM; ALSMEDE EEN OVERZICHT VAN HET ONTWERP, VAN VERSCHILLENDE AANTEEKENINGEN VOORZIEN VAN EEN ALGEMEENE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ (Dir. G. H. Jonckheer) — AMSTERDAM. INHOUD. I. Voorwoord. >I. Beknopt overzicht der voorgestelde regeling. III. De Memorie van Toelichting. Algemeene beschouwingen. IV. Het Wetsontwerp, met de Memorie van Toelichting op elk der artikelen ; hier en daar voorzien van kantteekeningen van den bewerker. V. Nota welke destijds aan de Begeering werd ingediend door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam. I. VOORWOORD. Bij Koninklijke Boodschap van 16 November 1917 is door Hare Majesteit bij de Tweede Kamer ingediend een Wets~ ontwerp tot instelling van een Handelsregister. Ongetwijfeld is daarmede door de Begeering tegemoet gekomen aan een behoefte, die vooral in den handel reeds sedert lang werd gevoeld. Herhaaldelijk is zoowel van die zijde als van de zijde van juristen aangedrongen op de instelling van een Handelsregister en het is een verblijdend verschijnsel, dat de Begeering thans een dergelijk ontwerp heeft ingediend. Het is te hopen, dat de Kamers gelegenheid zullen vinden, dit ontwerp spoedig af te doen, zoodat het "ook inderdaad, zij het eventueel ook hier en daar in gewijzigden vorm, tot wet zal worden verheven. Waar het in het ontwerp behandelde onderwerp voor schier ieder van belang kan worden geacht, hebben wij gemeend, het in brochure-vorm verkrijgbaar te moeten stenen. Bij de bewerking is hetgeen de Begeering als toelichting op ieder artikel afzonderlijk aanvoert, onmiddellijk achter dat artikel geplaatst, ten einde het overzicht gemakkelijker te maken. Daarenboven zijn door den bewerker dezer brochure hier en daar, bij de artikelen zoowel als bij de toelichting daarop, enkele korte kantteekeningen gemaakt. Aangezien door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam kort vóór het indienen van dit ontwerp 5 een uitvoerige nota aan de Eegeering werd gericht, en het Ontwerp hier en daar een andere regeling voorstelt, dan in deze nota wordt aanbevolen, hebben wij gemeend, ook deze nota ter vergelijking aan het boekje te moeten toevoegen. Aan het geheel gaan eenige korte beschouwingen vooraf, die een beknopt overzicht geven van hetgeen het ontwerp en de memorie van toelichting brengen, en daarenboven ook van hetgeen door het ontwerp voorloopig niet geregeld wordt. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in hooge mate onze « belangstelling gewekt is door de verklaring van de Minister» in de Memorie van Toelichting, dat het niet in het voornemen ligt, de te vormen registers als bijvoegsel van de Staatscourant of op de andere wijze te publiceeren. Aangezien het naar onze meening echter een algemeen belang is, dat ieder van deze registers zal kunnen kennis nemen zonder daarvoor een persoonlijk bezoek aan het bureau eener Kamer van Koophandel te moeten brengen, of speciaal om inlichtingen te moeten schrijven, hebben wij thans reeds de noodige maatregelen getroffen om in staat te kunnen zijn, bij aanneming van dit ontwerp de samen te stellen registers ten spoedigste en regelmatig te publiceeren. Van den omvang dezer registers zal de wijze van uitgave afhangen evenals de vraag, of deze publicatie jaarlijks dan wel met korter tusschenpoozen zal plaats hebben. Zoodra mogelijk zullen wij aan deze uitgave, en de wijze van exploitatie de noodige bekendheid geven, en daarop in ruimen kring de aandacht vestigen. ALGEMEENE UITGEVEES-MAATSCHAPPIJ (Dip. G. H. JONCKHEER — AMSTERDAM). li II. BEKNOPT OVEEZICHT DEE VOOEGESTELDE BEGELING. / Bij bestudeering van het thans door de Begeering ingediende wetsontwerp, valt allereerst op, dat wél in het ontwerp is geregeld het Handelsregister, maar nog niet de firmanaam. Te dien aanzien deelen de Ministers van Justitie en van Landbouw, Nijverheid en Handel, die de Memorie van Toelichting onderteekenen, mede, dat zij gemeend hebben, deze kwestie los van het Handelsregister te moeten houden, en dat een ontwerp betreffende deze materie in bewerking is. Wij hopen dat dit ontwerp zeer spoedig zal worden ingediend, opdat het zoo mogelijk nog gelijk met het onderhavige ontwerp zal kunnen worden behandeld en tot wet verheven : immers, het wil ons voorkomen, dat zoolang ook dit onderwerp niet afdoende is geregeld, men toch nog niet is, waar men feitelijk zijn moet. Wij erkennen gaarne, dat het thans ingediende voorstel reeds een groote stap is op den goeden weg, doch wij herhalen, dat zonder een gelijktijdige regeling van den firma-naam men er nog lang niet is. Het thans ingediende ontwerp stelt als vereischte dat ieder koopman omtrent zijn persoon en zijn zaak verschillende gegevens naar waarheid zal opgeven. Uitdrukkelijk wordt deze Verplichting beperkt eenerzijds tot kooplieden, doch anderzijdds dan ook uitgebreid tot ieder, die in den ruimsten zin des woords 7 volgens het spraakgebruik als „koopman" kan worden beschouwd. Niet dus wordt hier vastgehouden aan de zeer enge grens, die voor het begrip „koopman" in het Wetboek van Koophandel wordt gesteld en die, zooals bekend, reeds zoo dikwijls tot moeilijkheden aanleiding heeft gegeven. Naast verschillende gegevens omtrent zijn eigen persoon moet de koopman voortaan ook opgeven of hij op huwelijksche voorwaarden is gehuwd en zoo ja, hoe deze luiden. Deze maatregel lijkt ons zeer juist, omdat in gevallen, waar het kapitaal feitelijk van de zijde der vrouw afkomstig is en het echtpaar buiten iedere gemeenschap gehuwd is, het gezin soms den indruk maakt van zeer welgesteld te zijn, terwijl, als het er op aan komt, op het vermogen voor handelingen van den koopman geen verhaal bestaat. . De wet schrijft niet voor, dat opgegeven wordt met wie de koopman gehuwd is, noch in geval van huwelijksgemeenschap, nö,ch in geval huwelijksche voorwaarden zijn gemaakt. Waarom dit niet geschiedt, vernemen wij niet, hoewel er toch allicht wel iets voor te zeggen ware, het wel voor te schrijven, opdat dan nagegeaan kan worden, of eventueel van de zijde van de familie der vrouw later nog geld te wachten is, aangezien dat bij de beoordeéling dikwijls van invloed zal kunnen zijn. Zeker, wie dit weten wil, kan er zich van op de, hoogte stellen door een uittreksel te vragen uit de Registers van den Burgerlijken stand, maar vooral als de persoon dan bijv. elders woonachtig is (zooals het geval is met alle „forensen") is het niet alleen soms moeilijk uit te visschen, waar hij woont, doch het geeft daarboven weer extra last en moeite. En waar men deze materie nu toch regelt, kon het gelijktijdig geschieden. Werkt de koopman niet of niet uitsluitend met eigen kapitaal, dan zal hij moeten opgeven hoeveel vreemd kapitaal er in 8 zijn zaak zit, en onder welke voorwaarden hem dit verstrekt is. Deze maatregel zal voor menigeen misschien zeer pijnlijk en onaangenaam zijn, maar toch lijkt ze ons volkomen gerechtvaardigd. Terecht echter heeft de Regeering begrepen, dat het niet aangaat, te eischen, dat ook de naam van den geldschieter worde vermeld. Alleen wordt geëischt, dat de nationaliteit van den geldschieter naar waarheid zal worden opgegeven, en uitdrukkelijk wordt door de Memorie van Toelichting vermeld, dat deze eisch is gesteld omdat gevreesd wordt, dat na den oorlog hier te lande heel wat buitenlandsche zaken gevestigd zullen worden, en te voorkomen, dat dergelijke ondernemingen hier een Hollander als leider (lees zelfs: dikwijls als „strooman") stellen, en op die wijze als Hollandsche zaak optreden. Of de thans voorgestelde regeling echter afdoende zal zijn, betwijfelen wij: Immers, in de eerste plaats zal het altijd 'mogelijk zijn, iemand tusschen te schakelen, zoodat het geld door een buitenlander eerst aan een Nederlander wordt verstrekt, die het dan op zijn beurt aan den Hollandschen „leider" of „eigenaar der zaak" ter leen verstrekt, zoodat door dezen laatste volkomen overeenkomstig de waarheid kan worden verklaard, dat hij het geld van een Hollander heeft. Daarenboven kan tevens nog ontduiking dezer bepaling worden gevonden in de Naamlooze Vennootschappen, waarbij immers bepaald wordt, dat ten aanzien van aandeelen aan toonder geenerlei dergelijke vermelding behoeft plaats te hebben (trouwens ook niet kan plaats vinden, door het enkele feit alleen reeds, dat aandeelen aan toonder van hand tot hand kunnen worden verhandeld zonder eenige formaliteit). Het eenige wat ten aanzien van de Naamlooze Vennootschappen in deze richting is bepaald, is dat door Maatschappijen die niet-volgestorte aandeelen hebben, de namen en het aandeelenbedrag der aandeelhouders, die niet-volgestorte aandeelen bezitten, opgegeven moeten worden. Doch in een geval, als hier door ons bedoeld, zullen dan natuurlijk wel geen niet-volgestorte aandeelen worden uitgegeven! 9 Wij vreezen dan ook dat de geheele regeling — hoe goed ook bedoeld — die feitelijk als één van de voornaamste aanleidingen tot de indiening van dit Ontwerp is te beschouwen, en ook uitdrukkelijk door de Ministers als zoodanig wordt vermeld, in de praktijk tot zeer weinig werkelijk resultaat zal blijken te leiden! Ten aanzien van ondernemingen, die met filialen werken, wordt voorgeschreven, dat omtrent elk filiaal hier te lande verschillende bijzonderheden zullen worden opgegeven. Het ontwerp zwijgt echter ten eenenmale over het feit, of de onderneming ook in den vreemde filialen heeft en toch lijkt ons juist dit van enorm veel belang. Men denke b.v. maar eens aan verschillende onzer groote levensverzekeringmaatschappijen, aan de Maatschappij tot Zekerheidsstelling voor Ambtenaren en Beambten ; en zoovele andere, die juist een groot deel van haar werkkring in het buitenland hebben, en. daarvoor aldaar speciale kantoren of „dochter-maatschappijen" hebben opgericht. Gaat men nu uit van het principe, dat voortaan omtrent iedere handelsonderneming zooveel mogelijk alle gegevens bekend moeten worden gemaakt, die voor een juiste beoordeelrng en waardeering harer „waarde" noodig zijn, dan achten wij ook deze feiten zeer zeker belangrijk genoeg om mededeeling ervan te vergen ! Het ontwerp geeft aan het register zeejr bijzondere kracht door de bepaling dat ieder die het raadpleegt, volkomen kan en mag afgaan op de gegevens die het bevat, daar deze ten aanzien van hem, die de opgaven deed, volkomen bindend zullen worden geacht: Men is gebonden aan wat men voor de inschrijving heeft opgegeven. Tegenover het publiek geldt die verklaring als waarheid en het publiek kan op deze verklaringen en mededeelingen met volle vertrouwen afgaan. Belanghebbenden zelf schrijven, niet in. Dit is opgedragen 10 aan de secretarissen van de Kamers van Koophandel. In verband daarmede wordt door de Ministers een reorganisatie dezer Kamers aangekondigd. Indien dit ontwerp wet wordt, krijgen de Kamers van Koophandel dus een veel omvangrijker taak, terwijl daarenboven haar aanzien in niet geringe mate zal blijken verhoogd te worden. Ten einde in de meerdere kosten te voorzien, welke aldus voor de Kamers zullen ontstaan, wordt bepaald, dat voor iedere inschrijving een jaarlijksche retributie verschuldigd zal zijn, zoodat de Kamers ruimer geldmiddelen te harer beschikking zullen krijgen. Uit de voorgestelde regeling volgt tevens, dat niet meer, zooals thans het geval is, slechts in enkele steden hier te lande, door een besluit van den Gemeenteraad, Kamers van Koophandel worden ingericht, doch dat overal dergelijke Kamers zullen moeten worden ingesteld. Het is o.i. een goede gedachte, de inschrijving niet, zooals bij vorige regelingen werd voorgesteld, aan eenig rechteUjk ambtenaar over te laten, doch ze op te dragen aan de secretarissen van de Kamers van Koophandel, terwijl in het algemeen de leiding in dezen aan deze Kamers wordt gegeven. Het is eveneens goed gezien, dat dan tevens ook de wijze van verkiezing en samenstelling dezer Kamers grondig zal worden gewijzigd. Het desbetreffende ontwerp, dat natuurlijk zeer nauw verband houdt met het onderhavige, zal dan ook ongetwijfeld met bijzondere belangstelling alom in den lande worden tegemoet gezien.1) Wel moet ons de opmerking uit de pen, dat waar hier blijkbaar een zoo belangrijke wijziging in het wezen en den werkkring der Kamers van Koophandel (ook reeds door het onderhavige ontwerp), wordt beoogd, het opmerkelijk is, dat de Regeering het blijkbaar niet noodig heeft geacht, aan deze zoo *) Noot van den Uitgever: Zoodra dit ontwerp, en dat betreflende den Firmanaam, zullen worden ingediend, zullen ze onverwijld op dezelfde wijze als thans ten aanzien van het onderhavige ontwerp geschiedt, door ons bewerkt en verkrijgbaar worden gesteld. 11 na bij deze regelingen betrokken instellingen tevoren haar advies omtront de voor te stellen regeling te vragen. Het ontwerp bepaalt niet, dat de inschrijvingen ook in de Staatscourant zullen worden gepubliceerd. Met de Ministers meenen wij, dat dit ook niet wel doenlijk zou zijn. Immers, als men bedenkt, dat alle handelszaken, alle winkels, alle industriën, verplicht zullen zijn, voortaan de bedoelde gegevens te verstrekken, en dat dit ook geldt voor alle reeds bestaande ondernemingen van dezen aard, dan onderschrijft men ten volle wat de Memorie van Toelichting ten aanzien hiervan zegt, n.1. dat zelfs voor een stad van middelmatigen omvang, het een lijst wordt, zóó omvangrijk, dat zelfs bij zeer aanmerkelijke vermeerdering van den omvang van de Staatscourant, er toch een geruime tijd zou verloopen, vóór alles gepubliceerd zou kunnen zijn. Dergelijke publicaties zouden daarenboven absoluut vallen buiten het kader der Staatscourant. Teneide echter toch de zóó hoog noodige openbaarheid eu publiciteit te waarborgen, is bepaald, dat de registers ter kostelooze inzage liggen voor iedereen, terwijl daarenboven iedereen op zijn verzoek (mits tegen betaling der kosten) afschrift eener inschrijving kan verkrijgen. Het spreekt van zelf, dat wij hier slechts enkele grepen hebben gedaan en den nadruk hebben gelegd op een paar onderdeelen, die ons belangrijk genoeg daartoe leken. Het Ontwerp en de de Memorie van Toelichting spreken verder genoegzaam voor zich zelf, en ten slotte worde hier nog verwezen naar de kantteekeningen, die bij enkele artikelen zijn geplaatst. K. 12 III MEMORIE VAN TOELICHTING. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. § 1. Tot dusverre ontbreekt in onze wetgeving eene regeling omtrent de wijze, waarop men kan ervaren, door wie bepaalde handelszaken worden gedreven, welke de vorm van de zaak is, welke de bevoegdheden van den bestuurder zijn en hoeverre deze aansprakelijk is. Meer en meer blijkt de wenschelijkheid om eene voorziening te treffen, waardoor het publiek omtrent deze en andere punten, handelszaken betreffende, gemakkelijk kan worden ingelicht. Zou ook zonder den oorlogstoestand het treffen van een zoodanige voorziening wenschelijk zijn geweest, de noodzakelijkheid om aldus het pubhek gelegenheid te geven uitsluitsel te krijgen over verschillende vragen, die voor de beoordeeling van ondernemingen van belang zijn, is onbetwistbaar met het oog op hetgeen zich laat verwachten bij het naderen en na het sluiten van den vrede. Ongetwijfeld toch zullen dan op groote schaal nieuwe zaken worden gegrondvest, zullen nieuwe relatiën worden aangeknoopt en zal in het algemeen het verkeer een groote vlucht nemen, en van die verlevendiging op zakengebied zullen allicht vele minder goede elementen gebruik trachten te maken öm hun slag te slaan. Om deze misstanden te voorkomen is het noodig thans tot de beoogde voorziening, zijnde het inrichten van een handelsregister, over te gaan. § 2. De bij het eindigen van den oorlog te verwachten omstandigheden zullen, naar valt aan te nemen, ook andere maatregelen met betrekking tot handel en nijverheid dan de 13 invoering van een handelsregister noodig maken, en naar de meening van ondergeteekenden in de eerste plaats eene reor. ganisatie van de vertegenwoordiging van handel en nijverheid Hiermede behoort naar het gevoelen van ondergeteekenden rekening te worden gehouden bij de regeling van het handelsregister, daar het h.i. aanbeveling verdient, dit register te doen houden door organen van handel en nijverheid zeiven. Tot dusverre berust de vertegenwoordiging van handel en nijverheid in handen van de Kamers van Koophandel en Fabrieken, colleges bij Koninklijk besluit voor eene bepaalde gemeente op verzoek van den gemeenteraad ingesteld en een adviseerend karakter dragende. Zij worden gekozen door de hoofden van bedrijven of daarmede gelijkgestelden in eene bepaalde gemeente, en hebben geen andere geldmiddelen dan hetgeen de gemeente hun toekent, behoudens de mogelijkheid, geopend door het Koninklijk besluit van 2 November 1916. (Staatsblad n°. 490), om voor bepaalde werkzaamheden op verzoek van belanghebbenden, vergoeding van kosten van dezen te verkrijgen. Dat deze regeling bevredigend is, kan kwalijk worden gezegd; herhaaldelijk zijn met name uit de kringen van de Kamers zelve wenschen tot reorganisatie geuit en plannen daartoe ontwikkeld, en op eene vergadering, dit jaar1) te Utrecht gehouden, waar de meeste Kamers van Koophandel vertegenwoordigd waren, bleek ook duidelijk, dat de behoefte aan eene reorganisatie sterk werd gevoeld. De tweede ondergeteekende is dan ook voornemens eene ingrijpende wijziging van de geldende regeling betreffende de Kamers van Koophandel te bevorderen, en daarbij zal er naar zijne meening voor gezorgd moeten worden, dat handel en nijverheid, waar ook in het land gevestigd, in een Kamer van Koophandel en Fabrieken vertegenwoordiging vinden, en zal dus gebroken moeten worden met het stelsel, dat slechts voor die gemeenten, waar de gemeenteraad het initiatief neemt, Kamers van Koophandel bestaan. ') Dit is in 1917. 14 Er zal dan op andere wijze moeten voorzien worden in de kosten dier Kamers, die thans door de gemeenten, zij het dan ook veelal niet op overvloedige wijze, worden gedragen. Dit zou echter bij invoering van het handelsregister kunnen geschieden. Wanneer, zooals de bedoeling is, het houden van het handelsregister aan de Kamers van Koophandel wordt opgedragen en elke ingeschrevene eene kleine jaarlijksche retributie betaalt, dan ligt het voor de hand, dat die gelden aan de Kamers van Koophandel ten goede komen. Zoodoende zouden de Kamers, ook al bedraagt de retributie slechts enkele guldens per jaar, een zeer voldoend bedrag verkrijgen om hare kosten te bestrijden. Door deze regeling zou ook worden bereikt dat de Kamers van Koophandel niet alleen geld, ma,ar ook een zeker gezag krijgen. Immers het houden van het handelsregister zou de beteekenis van haar werk in niet geringe mate vermeerderen, wat zeker aan dé belangstelling voor hare samenstelling zou ten goede komen. Zouden aldus de Kamers van Koophandel bij de uitvoering van eene regeling omtrent het handelsregister goede diensten kunnen bewijzen, omgekeerd zou het handelsregister voor eene reorganisatie van de Kamers van Koophandel een factor 'van groote beteekenis zijn. Er wordt over geklaagd, dat de Kamers van Koophandel over het algemeen geen beeld geven van handel en nijverheid, die zij heeten te vertegenwoordigen, en deze klacht is nietanjuist. Zij vloeit voort eensdeels uit de onvoldoende mate, waarin geschikte personen zich beschikbaar stellen, maar anderdeels uit de zeer onvolledige samenstelling van het kiezerskorps, waardoor geenszins zekerheid bestaat, dat alle gerechtigden ook kiezers zijn. Is het handelsregister er eenmaal, dan is het vanzelf ook een geschikte grondslag voor de kiezerslijst voor de Kamers van Koophandel. Tusschen beide onderwerpen, het handelsregister en de reorganisatie der Kamers van Koophandel, is dus een nauw verband. § 3. Zooals men ziet bestaat er op dit punt een belang- 15 rijk verschil met het ontwerp der Staatscommissie1) en met het Begeeringsontwérp van 18952), die beide den griffier van het kantongerecht met het houden van het handelsregister belastten. Intusschen, dit is, hoe belangrijk ook, niet het voornaamste verschil met die vorige ontwerpen. Het meest karakteristiek onderscheid is wel dit, dat beide genoemde ontwerpen zich in hoofdzaak bepaalden tot de formeele zijde der regeling en aan andere, aan latere, wetten overlieten te regelen wat het handelsregister zou bevatten. Het handelsregister, zegt art. 1 van het ontwerp der Staatscommissie — en art. 13a van het Regeeringsontwerp zegt dit bijna woordelijk na — zou bestemd zijn „voor de inschrijving van de rechtsbetrekkingen en feiten, waarvan de wet die inschrijving beveelt of toelaat". Het tegenwoordig ontwerp daarentegen heeft gemeend veel van hetgeen in de vorige ontwerpen voorkomt, aan de bij algemeenen maatregel vast te stellen uitvoeringsregehng te kunnen overlaten, doch zelf een afdoend antwoord te moeten geven op de immers zoo belangrijke vraag, wat de belanghebbenden bij de verschillende vormen, waarin hunne zaken aan het handelsverkeer deelnemen, voor de inschrijving in het handelsregister moeten opgeven. Daarnaast moest ook meer aandacht worden geschonken aan de vragen, wie de verschillende opgaven moeten doen, en wanneer dit geschieden moet. Het ontwerp wijkt ook in dit opzicht van de beide voorgangers af, dat het niet voorschrijft de bekendmaking van de inschrijvingen door middel van de Nederlandsche Staatscourant. Hiervoor bestaan verscheidene redenen. In de eerste plaats wil het minder noodzakelijk voorkomen naast de groote publiciteit, die aan het handelsregister reeds bij het ontwerp is toegekend — de kostelooze inzage voor ieder belangstellende — nog eene andëre te geven, die minder 1) Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen en andere, met Toelichtingen, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits besluit van 22 November 1879, n°. 26, 's-Gravenhage, 1890. - 2) Bijlagen, Zitting 1894—1895, n°. 215;; het Voorloopig Verslag, uitgebracht 2 April 1896 (Bijlagen, Zitting 1895—1896, no. 36), werd niet beantwoord, en bij het optreden van den Heer Cort v. d. Linden als Minister van Justitie werd het ontwerp ingetrokken. 16 doeltreffend moet geacht worden. Voor het groote publiek zijn mededeelingen in de Staatscourant feitelijk alleen dan van waarde, wanneer zij door de particuliere persorganen worden overgenomen en verbreid. En dat dit het geval zou zijn met alle opgaven van het handelsregister, staat allerminst vast. Daarbij komt nog dat die publicatie in de Staatscourant alleen mogelijk zou zijn, wat de tijdige opname betreft, ten aanzien van de nieuw gevestigde zaken en wellicht ook van de wijzigingen in de reeds bestaande, doch feitelijk ondoenlijk, binnen afzienbaren tijd althans, waar het geldt al de gegevens, die verterkt moeten worden ten opzichte van de bij de invoering der wet reeds bestaande handelszaken. Wanneer men eens wil nagaan wat moet worden opgegeven ten aanzien van ééne gewone winkelzaak, en wat mitsdien de omvang zal zijn van alle gezamenlijke inschrijvingen in het handelsregister voor slechts ééne stad van middelbare grootte, dan zal men zich licht een denkbeeld kunnen vormen van den waarlijk reusachtigen omvang van de Staatscourant, die alle inschrijvingen in het gansche Eijk zou moeten bevatten, en van het zeer aanzienlijk bedrag der zet- en drukloonen, en der kosten van papier, door die opname veroorzaakt. En werden de inschrijvingen verdeeld over een zoodanig tijdvak, dat ieder nummer niet meer dan een redelijk aantal bevatte, dan is het zeer de vraag of de publicatie nog in eenige mate geacht zou kunnen worden aan haar doel te beantwoorden, terwijl de kosten slechts in geringe mate daardoor zouden worden verminderd. Bedenkt men daarbij dat, wil de publicatie haar doel niet te eenen male missen, de correctie met de meest nauwgezette zorgvuldigheid zou moeten geschieden, en dat uitvoerige klappers samengesteld zouden moeten worden, hetgeen de kosten in hooge mate zou vermeerderen, dan zal men toegeven, dat de opname in de Nederlandsche Staatscourant terecht achterwegen is gebleven. De kóstelooze inzage voor een ieder die het handelsregister komt raadplegen, geholpen door de noodige klappers, schijnt inderdaad aan alle redelijke eischen van publiciteit'te voldoen. 17 § 4. Vele verzoekschriften van Kamers van Koophandel en anderen, welke tot de Regeering werden gericht om tot de mstelling van een handelsregister de noodige stappen te doen1), hebben mede aangedrongen op eene wettelijke regeling van den handelsnaam, de firma. Hoezeer de Regeering geenszins het nut eener wettelijke regeling van de firma wenscht te ontkennen, integendeel, zelfs reeds bezig is, die regeling voor te bereiden, is zij toch van oordeel dat deze beide onderwerpen niet van nature zóó nauw verknocht zijn als velen hier te lande schijnen te meenen. In ieder geval komt het wenschelijk voor, de wettelijke regeling van het handelsregister te doen vóórgaan en zoo spoedig mogelijk in werking te doen treden. De regeling der firma kan dan later volgen. Ook zonder reeds dadelijk tot eene dwingende regeling omtrent de firma over te gaan, kan de wetgever in dit opzicht met reden veel goeds van dezen arbeid verwachten. § 5. Zooals uit § 1 reeds blijkt, is de bedoeling van de voorgestelde regeling om aan het publiek gelegenheid te geven verschillende bijzonderheden omtrent handelszaken te vernemen en aldus op gemakkelijke wijze zekerheid te verkrijgen omtrent enkele punten, die men dient te weten, wanneer men met een handelszaak in relatie treedt. Als zoodanig kunnen genoemd worden de aard van het bedrijf, de vorm der zaak, de plaats van vestiging, de persoon van den eigenaar of van de bestuurders en de bevoegdheid en mate van aansprakelijkheid van deze laatsten. Het gaat hier dus niet alleen om eene registratie van handelsnamen, die niet overeenstemmen met den naam van den handeldrijvende; zooals in de Engelsche „Registration of Business Names Act, 1916"2), maar om een register van alle 1) Onder deze verzoekschriften verdient bijzondere vermelding dat der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, daar dit vergezeld gaat van eene uitvoerige „Nota over de wettelijke regeling van een handelsregister en van het recht op den handelsnaam (de prma) . Toen dit verzoekschrift de Regeering bereikte, waren ontwerp em memorie van toelichting reeds ia hoofdzaak vastgesteld ; het was daarom eene voldoening te zien, in hoevele opzichten de voorgestelde regeling overeenstemt met wat in de Nota als wenschelijk'aanbevolen wordt. 2) Voor de buitenlandsche wetgeving en de literatuur moge worden verwezen naar mr. W L P A Molengraaf!, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, ide druk, 1917, bladz. 73, de Nota der Kamer van Koophandel te Amsterdam, en het Praeadyies „Handelsnaam en Handelsregister", door Prof. mr. P. J. M Aalberse uitgebracht voor den Nederl. R.K.' Middenstandsbond, Congres 1917. 18 handelszaken. Zulk een register toch alleen verschaft de noodige gegevens om onzekerheid omtrent de zaak, met welke men handelt, te voorkomen. Wat onder handelszaak is te verstaan, wordt in artikel 2 verder omschreven en zal bij dat artikel nader worden toegelicht. De minister van Justitie: B. OBT. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: POSTHUMA. 19 TV HET WETSONTWERP, MET DE MEMORIE VAN TOELICHTING OP ELK DER VOORGESTELDEN ARTIKELEN; HIER EN DAAR VOORZIEN VAN EENE KANTTEEKENING % Artikel 1. (1) Er wordt een handelsregister ingesteld, waarin alle in het Rijk in Europa gevestigde handelszaken worden ingeschreven. (2) Het handelsregister wordt gehouden door de secretarissen der Kamers van Koophandel en Fabrieken onder het toezicht dier Kamers, ieder voor zooveel het gebied der Kamer betreft. (3) Iedere handelszaak wordt ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken, in welker'. gebied zij gevestigd is. Art. 1 stelt het algemeen beginsel, dat er zal zijn een handelsregister, alles omvattende wat als handelszaak in den zin der wet moet worden beschouwd ; en vervolgens dat het beheer van, en het toezicht over, het handelsregister wordt toevertrouwd aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken. Dit alles is reeds onder de Algemeene Beschouwingen toegelicht. Daaraan moge thans alleen nog dit worden toegevoegd, dat uit het „houden" van het handelsregister door de secretarissen volgt dat de inschrijvingen geschieden door of vanwege deze ambtenaren. De belanghebbenden zeiven schrijven niet in,zij verschaffen slechts de noodige gegevens voor de inschrijving, zij doen de bij de wet bevolen opgaven, zóoals het ontwerp zegt. Nadat de volstrekte bevoegdheid — om eene bekende uitdrukking aan het burgerlijk rechtswezen te ontleenen — is vastgesteld bij het l) Ter onderscheiding wordt de Memorie van Toelichting met kleine letter, de „kantteekeningen" cursief gedrukt. 20 tweede lid, wijst het derde lid voor iedere handelszaak de betrekkelijk bevoegde Kamer aan. Waar eene handelszaak gevestigd is, is een feitelijk begrip, dat in de practijk geene moeilijkheden behoeft op te leveren. Zij is gevestigd in het perceel waar zij gedreven wordt, onafhankelijk van de vraag of de eigenaar daar woont of niet. En twijfelt men waar eene zaak gedreven wordt in geval b.v. het kantoor af gescheiden is van den winkel, van het fabrieksgebouw, dan behoort men, naar het oordeel van ondergeteekenden, in den regel de voorkeur te geven aan de plaats waar zich het centraal beheer bevindt. Artikel 2. (1) Onder handelszaak verstaat deze wet de zaak (het bedrijf) van een koopman, ook indien een ander, niet koopman zijnde, medeëigenaar is. (2) Onder koopman verstaat deze wet een ieder die zijn beroep maakt van het uitoefenen van eenigen tak vanhandel of nijverheid in den ruimsten zin. Voorts is iedere naamlooze vennootschap en iedere coöperatieve vereeniging koopman in den zin der wet. (3) Kooplieden in den zin dezer wet zijn niet publiekrechtelijke lichamen, noch : a. minderjarigen, die geene .handlichting hebben bekomen ; b. marskramers en dergelijke kleine handelslieden, die hun bedrijf niet uitoefenen in eenig onroerend goed of in een schip ; c. ambachtslieden, die hun bedrijf uitoefenen zonder personen in hun dienst. Art. 2 bepaalt den omvang van de heerschappij der voorgestelde wettelijke regeling door de beteekenis aan te geven, die de wetsvoor dracht hecht aan het woord „handelszaak" in de eerste plaats, en aan het woord „kiopman" daarnevens. Wat eerstgenoemd woord betreft bestaat er alleszins grond net in den hier bedoelden zin in ons geschreven handelsrecht in te voeren. In het handelsverkeer en bij de schrijvers over handelsrecht reeds lang gebruikelijk, kan het geacht worden als verzamelwoord een voldoend vaststaande beteekenis te hebben, beteekenis, welke in het ontwerp, ter voorkoming van verwarring met de „zaken" van het Burgerlijk Wetboek, kortelijks is aangegeven door de toevoeging van „het bedrijf". De bijzin van het eerste lid strekt te allen overvloede om de heerschappij der wet buiten twijfel te stellen, indien de zaak niet uitsluitend aan een koopman of aan kooplieden toebehoort, hetgeen 21 b.v. het geval kan zijn wanneer na den dood van een koopman de zaak, door een of meer zoons voortgezet, onverdeeld blijft tusschen de weduwe en de overige erfgenamen. Tweede lid. Voor de vaststelling van het begrip „koopman", noodzakelijk gevolg van de omschrijving van het begrip „handelszaak", kan niet worden volstaan met de geldende wettelijke bepalingen op dit stuk, de omschrijving in het Wetboek van Koophandel (artt. 2—4). Immers hoe veelomvattend die begripsaanduiding ook zijn moge; uit de rechtspraak is vaak genoeg gebleken dat zij niet een ieder tot koopman stempelt die in het maatschappelijk verkeer krachtens zijn bedrijf als behoorende tot den handelsstand wordt aangemerkt.i) Het is de eisch in art. 3 Wetboek van Koophandel gesteld dat er moet zijn koop van waren met de bedoeling om deze te verkoopen of te verhuren die menigeen deed uitsluiten van het begrip „koopman" in den zin van het wetboek. In de eerste plaats degenen die hun bedrijf maken van het verrichten van bepaalde werkzaamhedenzonder daarbij ook handel te drijven in waren zooals wasschers, Meekers, timmerlieden, metselaars, huisschilders, aannemers van openbare werken en van bouwwerken en voorts zij die handel drijven in onroerende goederen en die dus evenmin als kooplieden in den zin van het Wetboek van Koophandel zijn aan te merken. Volgens het ontwerp nu zal een ieder wiens bedrijf valt onder het begrip „handel" of „nijverheid" zonder eenige kunstmatige beperking in beginsel vallen onder de heerschappij der voorgestelde regeling. De slotzin van het tweede lid nioge naast de ruime definitie onnoodig schijnen, toch is eene bepaling wenschelijk te achten, waardoor men de zekerheid heeft dat iedere naamlooze vennootschap en iedere coöperatieve vereeniging moet worden ingeschreven. Derde lid. De algemeenheid der omschrijving van het begrip „koopman" in het tweede lid van het artikel zou de vraag kunnen doen rijzen, of de voorgestelde regeling niet van toepassing geacht kan worden ten aanzien van publiekrechtelijke lichamen. Dit is voorzeker niet de bedoeling. Ook moet de toepassing der wet naar beneden een grens vinden ; voor de goede werking der nieuwe instelling is er niéts aan gelegen dat zij zich zou uitstrekken over ieder handelaartje hoe gering zijne zaak, hoe onbeduidend zijn bedrijf, ook zijn moge, over iederen werkman, die zelfstandig zijn ambacht uitoefent. Mitsdien zijn onder b als uitzonderingen op den regel van het tweede lid genoemd de maiskramers en dergelijken, wier handel langs straten en wegen wordt gedreven, zonder dat zij daarbij een vaste basis van operatiën, een winkel of een schip, bezitten. Heeft de man ergens i) Eén goed overzicht van de rechtspraak op dit stuk vindt men bij Mr. W. L. P. A. Molengraaf!, t. a. p. blz. 55 en 56. 22 oen pakhuis of een kelder tot zijn beschikking, waar hij de goederen 's nachts bewaart die hij over dag ronavent, dan valt hij toch onder b : immers, hij oefent zijn bedrijf daar niet uit. Wat de ambachtslieden betreft is het werken met of zonder knechts een geschikt criterium. Naast deze meer principieele uitzonderingen staat die van a. Somwijlen ziet men minderjarigen zelfstandig handel drijven ; wel is dan vaak de handel van dien aard, dat de minderjarige reeds krachtens 6. uitgesloten zou zijn van de werking dezer wet, maar ook wanneer dit niet het geval is, behoort de wet — wil zij niet in ' strijd handelen met de vaststaande beginselen op dit stuk — den minderjarige, die onbevoegd handel drijft, niet als handelsman te erkennen. Er bestaat alle aanleiding, hier, evenals bij den marskramer en den werkman, het de minimis non cural te doen gelden. Artikel 3. (1) Tot liet doen van de voorgeschreven opgaven voor de inschrijving in het handelsregister is gehouden de koopman, eigenaar der handelszaak. Behoort de handelszaak aan meer dan één, koopman, dan zijn allen tot het doen van de opgaven ge houden. (2) Wordt de handelszaak namens den eigenaar door een ander gedreven, dan zijn beiden tot het doen van de opgaven gehouden (3) Behoort de handelszaak aan eene naamlooze vennootschap, eene wederkeerige verzekerings- of waarborg-maatschappij, eene coöperatieve of eene andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, met meer dan één bestuurder, dan zijn alle bestuurders tot het doen van dc opgaven gehouden. (4) - Zijn twee of meer personen gehouden tot het doen van eene zelfde opgaaf, dan is, zoodra één hunner zijne verplichting heeft vervuld, die van den ander of van de anderen opgeheven. Arl. 3. Het spreekt van zelf dat de koopman, de eigenaar der zaak in de eerste plaats aangewezen is, de vereischte opgaven te doen. Deze verplichting behoort onder alle omstandigheden te blijven bestaan. Zij geldt ook indien de eigenaar zelf de zaak niet drijft, doch dit aan een ander heeft overgelaten. Wie de lusten eener handelszaak heeft, moet dien, trpuweris lichten, last mede torsen. De koopman, eigenaar der zaak, kan zich onder geene omstandigheden onttrekken 23 aan de verplichting om te zorgen voor de opgaven voor de inschrijving in het handelsregister. Een natuurlijk gevolg van deze verplichting is, dat waar eene zaak in eigendom toebehoort aan meer dan één koopman, zooals o. a. bij eene vennootschap onder eene firma, allen verplicht zijn de opgaven te doen. Behoort de zaak aan meerderen, die niet allen kooplieden zijn, b.v. in geval van eene onverdeelde nalatenschap, dan zullen de niet-kooplieden niet tot het doen van de opgaven gehouden zijn. Hij die aan het hoofd der zaak staat, deze namens den eigenaar drijft, is mede tot opgave verplicht. Dit volgt uit het feit zelf dat het beheer bij hem berust. En wordt dat beheer door meer dan één persoon uitgeoefend, zooals het geval is wanneer rechtspersonen een meerhoofdig bestuur hebben, dan zijn alle die bestuurders gehouden de opgaven te doen. Het derde lid van het artikel verhoudt zich tot het tweede evenals de tweede zin van het eerste lid zich verhoudt tot den eersten. Het vierde lid brengt het van zelf sprekend gevolg der meerhoofdige gehoudenheid ; door de vervulling door één hunner van die hoofdelijke verplichting vervalt zij voor alle anderen, evenals de voldoening van een hoofdelijke verbintenis door één der schuldenaren de overigen bevrijdt. Toch denke men niet dat de hoofdelijke verplichting dientengevolge in vele gevallen, b.v. ten aanzien van den. koopman die de zaak aan eene zg. manager heeft overgelaten, een doode letter zal zijn. Naast de civielrechtelijke gevolgen der inschrijving in het handelsregister (art. 22) noopt art. 24, tweede lid, een ieder die zelf gehouden is de opgaven te doen, zorgvuldig toe te zier dat de opgaven juist en volledig geschieden, als hij de vervulling van, zijn plicht aan een ander overlaat. Artikel 4. (1) De opgaaf van het vestigen van eene handelszaak geschiedt uiterlijk eene week daarna. Bij de opgaaf wordt het tijdstip van vestiging vermeld. (2) Was de zaak reeds gevestigd bij het in werking treden dezer wet, dan geschiedt de opgaaf b nnen eene maand na dat tijdstip. (3) De andere voorgeschreven opgaven geschieden met overeenkomstige toepassing van het eerste lid. Arl. 4. Eerste en derde lid. De redactie is zóó gekozen dat de opgaaf ook zal kunnen geschieden vóórdat de zaak geopend, het handels- 24 bedrijf gevestigd wordt of, in het algemeen, fret op te geven feit in werking treedt. Dit is vooral van belang bij het opgeven van het aangaan van eene vennootschap, het aanstellen van prucuratiehouders, het aanbrengen van wijzigingen in statuten, enz. enz. De opgaaf kan dan geschieden vóórdat de vennootschap hare werking aanvangt, de procuratiehouder zijne dienstbetrekking aanvaardt, de wijzigingen in werking treden, enz. enz. Bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 23, zal dat alles in bijzonderheden worden geregeld. Tweede lid. Bestaat de zaak reeds wanneer de wet in werking treedt, dan geeft de wet belanghebbenden eene maand om hunne opgaven te doen. Voor völdoende bekendheid zal worden zorg gedragen, zoodat de termijn niet te kort kan worden geacht. Artikel 5. (1) Behoort de zaak aan een koopman, niet een rechtspersoon zijnde, dan wordt opgegeven : 1°. zijn naam, voornamen en woonplaats ; betreft het eene gehuwde vrouw of eene die gehuwd is geweest, dan worden mede opgegeven de naam en de voornamen van den echtgenoot of van den overleden of vroegeren* echtgenoot; 2\ de plaats en dagteekening zijner geboorte; ligt die plaats buiten het Bijk in Europa, dan wordt mede opgegeven de naam van het land waar die plaats ligt; 3°. zijne nationaliteit, met vermelding van de wijze waarop deze is. verkregen ; 4°. de naam (de firma), waaronder zijne zaak wordt gedreven ; 5°. de aard zijner zaak ; 6°. de gemeente, de straat en het huisnummer," waar zijne zaak gevestigd is ; 7°. de handteekening, die hij onder de stukken, de zaak betreffende, stelt. 25 (2) Zijn met den koopman andere personen eigenaren der zaak, dan wordt omtrent dezen opgegeven hetgeen voorgeschreven is bij het eerste lid onder 1°. en 3°., met vermelding van het gedeelte, waarvoor ieder eigenaar is. (3) Is de koopman gehuwd onder huwelijksche voorwaarden, bepalingen behelzende, waarbij geheel of gedeeltelijk van de wettelijke gemeenschap van goederen wordt afgeweken, dan worden die bepalingen opgegeven. (4) Heeft de koopman den leeftijd van 21 jaren niet bereikt, dan worden opgegeven de tijd en de wijze, waarop hij bevoegd is geworden verbintenissen aan te gaan, en de bepalingen, die bij het verleenen van die bevoegdheid mochten zijn gemaakt. (5) Behoort de zaak aan eene openbare koopvrouw in den zin van artikel 168 van het Burgerlijk Wetboek, dan worden opgegeven de tijd en de wijze, waarop de man zijne toestemming heeft verleend dat zij als openbare koopvrouw optreedt, en de bepalingen, die hij daarbij mocht hebben gemaakt. Intrekking van de toestemming door den man is niet van kracht ' vóór de inschrijving in het handelsregister. Art. 5. Na art. 3, dat zegt, wie de opgaven moet doen, en art. 4, dat bepaalt, wanneer de opgaven moeten worden gedaan, komen thans dit artikel en volgende bepalen, wat moet worden opgegeven. In de eerste plaats verschijnt weder de koopman in zijn eenvouaigsten vorm. hij die zonder eenige associatie zelf zijne zaak drijft. De inhoud zijner opgaaf in wat men normale omstandigheden zou kunen noemen (eerste lid), schijnt in het algemeen geen toelichting te behoeven. De vereischten strekken louter om duidelijk te doen uitkomen welke onderneming hij drijft en wie hij is. Bijzondere aandacht zou wellicht trekken het onder 3° vermeld vereischte, de nationaliteit en de wijze waarop zij verkregen werd. Dit nu schijnt vooral noodzakelijk met het oog op den econoniischen toestand zooals die zich vermoedelijk na den oorlog zal ontwikkelen. Eenerzijds zien wij hier te lande in ons midden talrijke Nederlanders van buitenlandschen afkomst en dus bi-itenlandschen geslachtsnamen voerend die reeds vele geslachten lang Nederlanders zijn en die thans als echte Nederlanders geenszins onderdoen voor welken anderen Neaerlander ook. En aan den anderen kant is het wenschelijk in het belang van onzen 26 ganschcii handel, dat hier te lande opgerichte zaken van vreemden oorsprong niet voor echt Nederlandsche kunnen doorgaan. Vandaar dan ook dat men het vereischte van art. 5, le lid, 3°, zal terugvinden bij de medeëigenaren (art. 5, 2e lid), bij de vennooten onder eene firma (art. 6,) bij directeuren en commissarissen van naamloooze vennootschappen, coöperatieve vereenigingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen (artt. 8, 9 en 11), bij bestuursleden van vereenigingen en stichtingen (artt. 10 en 11), bij den z.g. manager (art. 13, eerste lid), bij beheerders van filialen (art. 14) en bij liquidateurs (art. 18). Bij andere minder op den voorgrond staande personen, zooals vennooten bij wijze van geldschieting (art. 7, le lid), emittenten (artt. 7, 2e lid. 8, 3e lid, en 15, 2e lid) en geldschieters (art. 15, le lid) is vermelding van de wijze waarop de nationaliteit werd verkregen minder noodzakelijk. Het handeldrijvende publiek heeft er recht op, te kunnen weten welke de nationaliteit is van de leidende mannen eener hier te lande gevestigde handelszaak. Tweede lid. Behoort de zaak aan eene vennootschap onder eene firma, dan geldt artikel 6, maar naast die rechtsfiguur zijn nog andere vormen van mede-eigendom mogelijk en gebruikelijk ; men denke bijv. aan de onverdeelde nalatenschap, wanneer één der erfgenamen de zaak des overledenen voortzet, aan de burgerlijke maatschap, enz. Zonder eene bepaling als de hier voorgestelde zou men al te gemakkelijk aan de andere voorschriften van het wetsontwerp nopens de verschillende associatie-vormen kunnen ontkomen. Derde lid. Bepalingen van huwelijksche voorwaarden, waarbij afgeweken wordt van de wettelijke gemeenschap van goederen, moeten ingevolge art. 207 Burg. Wetboek, thans reeds, wien zij ook betreffen, bij de griffie der rechtbank worden nedergelegd, willen zij tegen derden kunnen werken. Voor den handel is het van groot belang dat de bedoelde bepalingen ook bij het handelsregister bekend zijn. Acht men die dubbele opgave, ter griffie der rechtbank en bij het handelsregister, te omslachtig, dan zou het overweging verdienen van de bepaling van art. 207 Burg. Wetboek uit te zonderen de huwelijksche voorwaarden die bij het handelsregister ingeschreven zijn. Vooralsnog schijnt het echter, met het oog op het niet gering te schatten voordeel dat art. 207 Burg Wetboek blijft gelden vooralle huwelijksche voorwaarden van wie ook, niet wenschelijk zulk eene uitzondering te maken. Het vierde en het vijfde lid kunnen geacht worden voor zichzelf te spreken. De verdere uitwerking van deze bepalingen, de zorg dat alle noodige bijzonderheden worden opgegeven, kan gereedelijk worden overgelaten aan den algemeenen maatregel van bestuur. 27 Alleen moge de aandacht gevestigd worden op de laatste zinsnede van het vijfde lid. Het laatste lid van art. 168 Burg. Wetboek verplicht den man, indien hij zijne toestemming intrekt, zulks „openlijk bekend te maken." Deze bepaling blijft ook hier gelden, doch, vermits van de intrekking ook uit het handelsregister behoort te blijken, wordt voorgesteld, dat de intrekking der toestemming niet in werking kan treden vóórdat zij ingeschreven is. Artikel 6. Is eene vennootschap onder eene firma aangegaan, dan wordt opgegeven : 1°. het tijdstip van aanvang én dat van het einde den vennootschap ; 2°. de naam (de firma), waaronder de vennootschap optreedt ; 3°. de aard der zaak ; 4°. de gemeente, de straat en het huisnummer, waar de zaak gevestigd is ; 5°. ten aanzien van iederen vennoot, al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°, 2° en 3° is voorgeschreven ; 6°. ten aanzien van iederen vennoot, die niet van de teeke- ning der firma is uitgesloten, de handteekening, die hij onder de stukken, de zaak betreffende, stelt; 7°. en voorts, in het algemeen, al hetgeen de overeenkomst bevat ter bepaling van de~ rechten van derden. (2) Ten aanzien van de vennöoten vindt het bepaalde bij het derde, het vierde en het vijfde lid van artikel 5 overeenkomstige toepassing. Art. 6. De opgave betreffende de vennootschap onder eene firma is ontleend, eensdeels aan het bepaalde bij art. 5 betreffende den enkelen koopman, anderdeels aan wat thans volgens art. 26 Wetboekvan Koophandel het uittreksel uit de akte, met de inschrijving waarvan de vennöoten kunnen volstaan, moet bevatten. Ziende dat de bepalingen van het Wetboek van Koophandel omtrent de bekendmaking der vennootschap alleen dezulken aangaan, die krachtens art. 6, in verband met art. 2, van het wetsontwerp in het handelsregister ingeschreven moeten worden, kunnen de bepalingen uit het Wetboek van Koophandel gereedelijk worden gemist. Men zie hiervoor de toelichting van de artt. 26 en 27. 28 • Tweede lid. Of eene „openbare koopvrouw" als zoodanig eene vennootschap kan aangaan, is twijfelachtig l), maar in ieder geval komt het raadzaam voor, ook het vijfde lid van het voorgaand artikel van toepassing te verklaren en zoodoende den grondslag te leggen voor de uitvoerige regeling van den valgemeenen maatregel, die met alle omstandigheden rekening kan houden. Artikel 7. (1) Is eene vennootschap en commandite aangegaan, dan wordt omtrent de vennöoten bij wijze van geldschieting opgegeven hun aantal, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning, benevens het gezamenlijk bedrag der gelden, welke zij hebben ingebracht. (2) Waar het geldt eene commanditaire vennootschap op aandeelen, wordt, in plaats van het bij het eerste lid bepaalde, opgegeven : het bedrag van het commanditair kapitaal, het aantal en het bedrag der aandeelen, waarin het verdeeld is, het bedrag van het geplaatst kapitaal, en, indien eene openbare uitgifte van aandeelen heeft plaats gehad, de namen van hen, door wier bemiddeling die uitgifte heeft plaats gehad, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning. Art. 7. De voorgestelde bepaling is gegrond op de overweging dat de commanditaire vennoot niet genoopt kan worden zich, tegen wil en dank, bekend le maken. Met eerbiediging van deze beginselen behoort de wetgever er voor te waken dat deze associatie-vorm niet misbruikt wordt om aan de bedoeling dezer wetsvoordracht te ontkomen. 2) t'-Sifx'f Wie de geldschieters zijn, blijve geheim, maar het is een rechtmatig handelsbelang, te weten hoevelen en welke landslieden dit zijn, en waar zij wonen. Deze gegevens kunnen van het grootste belang zijn om. in verband met de persoonlijkheid van den beheerenden vennootuit te maken, welke feitelijk de nationaliteit der handelsonderneming is. Tweede lid. Bij den vorm die, ofschoon in ons geschreven ven i) Men zie daarover o.a. Diephuis, Ned. Burg. Regt, IV, blz. i'91, en de daar aangehaalde schrijvers; Baudry—Lacantinerïe. Traité de Droit Civil, 3ième éd., n° 2273. ü) In gelijken zin § 162, tweede lid, Duitsch Handelswetboek ; art. 591 van het Zwitsersch Verbintenissenrecht beveelt inschrijving van naam en woonplaats van iederen stillen vennoot en het bedrag van zijn inbreng. 29 nootschapsrecht onbekend, in de practijk meermalen voorkomt, en die verschillende kenteekenen der naamlooze vennootschap vertoont, moesten de vereischten van het eerste lid eene overeenkomstige wijziging ondergaan. Alleen indien eene openbare uitgifte van aandeelen heeft plaats gehad, kan vermelding van degenen, door wier bemiddeling zulks is geschied, van belang zijn. In dat geval behoort dezelfde openbaarheid gegeven te worden als bij de openbare uitgifte van aandeelen in eene naamlooze vennootschap en,van obligatiën. Met deze gegevens zal de handel zich vermoedelijk een oordeel omtrent den grondslag der handelsonderneming kunnen vormen ; verdere èischen te stellen, schijnt niet wel doenlijk. Is de emittent een rechtspersoon, dan zal als nationaliteit worden opgegeven die der wetgeving, krachtens welke de rechtspersoon is tot stand gekomen (men zie ook art. 12). Voor de plaats van inwoning geldt dan die waar de rechtspersoon gevestigd is. Artikel 8. (1) Behoort de zaak aan eene naamlooze vennootschap, dan wordt opgegeven : la. de benaming en de plaats van vestiging ; 2°. de aard der zaak ; 3°. de gemeente, de straat en het huisnummer, waar de zaak gevestigd is ; 4°. de dagteekening der Nederlandsche Staatscourant, waardoor de akte van oprichting is openbaar gemaakt; 5°. ten aanzien van iederen bestuurder en commissaris, al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°., 2°., 3°. en 7°. is voorgeschreven. (2) Zijn niet-volgestorte aandeelen uitgegeven, dan worden opgegeven de namen, de beginletters der voornamen en de woonplaatsen der houders van zulke aandeelen. ' (3) Heeft eene openbare uitgifte van aandeelen plaats gehad, dan worden opgegeven de namen van hen, door wier bemiddeling die uitgifte heeft plaats gehad, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning. Ari. 8. De nationaliteit eencr naamlooze vennootschap wordt, in formeelen zin, bepaald door de plaats waar zij blijkens hare statuten gevestigd is, door de wetgeving krachtens welke zij tot stand 30 is gekomen. Maar in het handelsverkeer bepalen andere factoren de nationaliteit van deze,'evenals van andere, rechtspersonen, in de eerste plaats de nationaliteit der aandeelhouders, der leden, en voorts die van bestuurders en commissarissen, enz. De nationaliteit der aandeelhouders, van hoe groot belang op zichzelve ook, kan redelijkerwijze hier niet in aanmerking komen. Vooreerst toch is de eisch van mededeeling voor inschrijving slechts denkbaar bij aandeelen op naam, maar de naamlooze vennootschap te verplichten de lijst harer aandeelhouders bij het handelsregister over te leggen en daar geregeld bij te houden, zou te ver gaan. Trouwens, in vele gevallen zou een maatschappij, die de namen harer aandeelhouders niet gaarne bekend maakt, hare aandeelen op naam in toonderaandeelen kunnen omzetten. Althans wanneer de aandeelen volgestort zijn. Is dit niet het geval, dan is er, behalve de nationaliteitsvraag, nog een ander punt van overweging, dat bekendheid met de aandeelhouders tot eene zaak van groot gewicht maakt, namelijk de aansprakelijkheid voor verdere stortingen. De soliditeit eener naamlooze vennootschap staat dan in allernauwst verband met die harer aandeelhouders. Op deze gronden heeft de Regeering gemeend openbaarmakmg van de namen en woonplaatsen van de aandeelhouders alleen te moeten voorstellen wanneer niet-volgestorte aandeelen uitgegeven zijn (tweede lid van het artikel), en zich in de andere gevallen te moeten beperken tot de nationaliteit van bestuurders en commissarissen. Heeft eene openbare uitgifte van aandeelen plaatsgehad, dan komt, evenals bij de commanditaire vennootschap op aandeelen mede in aanmerking de nationaliteit van degenen door wier bemiddeling de uitgifte is geschied ; wat laatstgenoemde personen betreft, wordt ook opgave gevorderd van het land hunner inwoning, vermits daardoor allicht eene aanwijzing is te verkrijgen van het land waar de aandeelen geplaatst zijn. Artikel 9. Behoort de zaak aan eene coöperatieve vereeniging, dan wordt opgegeven al hetgeen in het eerste lid van het voorgaand artikel betreffende de naamlooze vennootschap is voorgeschreven. Artikel 10. Behoort de zaak aan eene vereeniging, erkend ingevolge de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32), tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging 31 en vergadering, dan wordt opgegeven al hetgeen in het eerste lid van artikel 8 betreffende de naamlooze vennootschap is voorgeschreven, met dien verstande, dat voor de statuten geldt wat voorgeschreven is omtrent de akte van oprichting. Arlt. 9 en 10. De coöperatieve vereeniging is ten aanzien van het handelsregister grootendeels met de naamlooze vennootschap' gelijk te stellen. De bepaling van lid 2 van het voorgaand artikel kan hier gemist worden, omdat krachtens art. 11, 2°., der wet van 17 Nov. 1876 (Staatsblad n°. 227) in het kantoor reeds een register met een ledenlijst moet worden gehouden. Ook de bepaling van het derde lid zal hier geen zin hebben. De vereeniging, erkend ingevolge de wet van 1855, staat ook, wat het handelsregister betreft, op ééne lijn met de naamlooze vennootschap. Te allen overvloede moge de aandacht er op gevestigd worden, dat niet alle vereenigingen worden ingeschreven, zooals het geval is met de naamlooze vennootschappen en de coöperatieve vereenigingen. Het artikel voorziet in het geval dat de vereeniging eene handelsonderneming heeft, hetgeen b.v. meermalen geschiedt als middel ter bereiking van het onstoffelijk doel, dat de vereeniging zich heeft gesteld. Artikel 11. (1) Behoort de zaak aan eene wederkeefige verzekerings- of waarborgmaatschappij, dan wordt opgegeven al hetgeen in artikel 8, eerste lid, onder 1°., 2°., 3°. en 5°. betreffende de naamlooze vennootschap is voorgeschreven en bovendien de woordelijke inhoud van overeenkomst, statuten of reglement. (2) Hetzelfde geldt, ten aanzien van de opgaaf voor de inschrijving der handelszaak, toebehoorende aan eene stichting of aan eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, niet onderworpen aan erkenning ingevolge de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32), tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Art. 11. De wederkeerige verzekeringsmaatschappij is niet denkbaar zonder eene overeenkomst, een reglement of statuten, d.w.z. een schriftelijk stuk, dat als een grondwet hare inrichting en haar bestuur regelt. Naar geldend recht behoeft dit stuk echter niet openbaar gemaakt te worden, doch er is alles voor te zeggen, thans dien eisch te stellen en de wederkeerige verzekeringsmaatschappij, die immers als rechtspersoon in het maatschappelijk en handelsverkeer optreedt, op dit punt gelijk te stellen met de wettelijk geregelde rechtspersonen, de vereeniging, erkend volgens de wet van 1855, de • naamlooze vennootschap en de coöperatieve vereeniging. Voor het publiek dat met een dergelijk lichaam rechtsbetrekkingen aanknoopt, is bekendheid met zijn inrichting, met zijn bestuur, van het grootste belang. Dit alles geldt in gelijke mate voor de oude vereeniging, die hare rechtspersoonlijkheid reeds ontleende aan het Burgerlijk Wetboek vóór het in werking treden van de wet van 1855, en voor de stichting, in geval zulk een lichaam er toe overgaat als koopman op le treden. De wederkeerige verzekeringsmaatschappij is uitteraard koopman in den zin van het Wetboek van Koophandel, maar het is -geenszins ondenkbaar dat de in het tweede lid genoemde lichamen als nevendoel of als een der middelen, waardoor zij trachten hun doel te bereiken wettiglijk eene handelszaak drijven. Artikel 12. Behoort de zaak aan een vreemdeling of aan een rechtspersoon, opgericht ingevolge de wetgeving van een ander land, dan vinden de artikelen 5 en volgende tot en met 11 overeenkomstige toepassing. Art. 12. De artikelen van dit wetsontwerp, die den eigenaar der handelszaak en zijn rechtstoestand betreffen, zijn natuurlijk geschreven met het oog op het Nederlandsch recht. Behoort de zaak aan een vreemdeling (natuurlijke of rechtspersoon), dan zullen verschillende dezer bepalingen niet letterlijk toegepast kunnen worden ; men zal dan de voorschriften zooveel mogelijk naleven, evenwel rekening houdende met het nationale recht des eigenaars. *') Artikel 13. (1) Wordt eene handelszaak namens den eigenaar door een gevolmachtigde gedreven, dan wordt, wat dezen betreft, opgegeven al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°., 2°., 3°. en 7°. is voorgeschreven. (2) Heeft eene handelszaak een procuratiehouder of een n»lZml wn^geliik-°0rtigv b?Palil« zie men 5 16 va" de Invoeringswet van het Duitsch Burgerlijk Wetboek in verband met § 1435 van dat wetboek. 33 anderen dergelijken gevolmachtigde, dan wordt, awt dezen betreft, opgegeven al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°. en 7°. is voorgeschreven. (3) Beperkingen en intrekking der volmacht worden opgegeven. Art. 13 handelt over personen, die door den eigenaar der zaak gemachtigd zijn namens hem te handelen, hem te vertegenwoordigen in de werkzaamheden, verband houdende met het drijven van de zaak. Van het standpunt van de voorliggende regeling beschouwd, maakt het verschil of die gemachtigde de man is die den eigenaar geheel vervangt, een z.g. bedrijfsleider of manager, die de zaak namens den eigenaar drijft, of wel een procuratiehouder, die den eigenaar der handelszaak bijstaat, die diens taak verlicht, doch die niet aan het hoofd der gansche onderneming staat. Eerstgenoemde treedt voor het publiek als het ware als eigenaar op ; behalve waar het den eigendom der zaak betreft en dientengevolge de aansprakelijkheid voor de verbintenissen, ten behoeve van de zaak aangegaan, is hij feitelijk eigenaar. Zijn positie is als die van den directeur eener naamlooze vennootschap, die immers evenzeer de zaak drijft namens de eigenaresse, die zelve niet met het publiek in aanraking komt. Deze overeenkomst leidt er toe, voor dezen generaal-gevolmachtigde dezelfde eischen van mededeelzaamheid te* stellen als ten aanzien van den directeur der naamlooze vennootschap. Het zijn, zooals uit het bovenstaande volgt, dezelfde eischen die deze wetsvoordracht voor den eigenaar zelf stelt, met uitzondering van die. welke bepaaldelijk betrekking hebben op den eigendom der zaak. . Anders staat het ten aanzien van den procuratiehouder. Te diens opzichte heeft het publiek voldoende aan bekendheid met namen en handteekening ; zijne nationaliteit is in het algemeen niet van meer belang dan die van andere handelsbedienden. Het derde lid heeft — te allen overvloede moge het hier worden aangestipt — betrekking zoowel op de gevolmachtigden van het eerste als op die van het tweede lid. Voorgeschreven wordt dus opgave van naam enz. De omvang der volmacht wordt echter niet met name genoemd, hoewel het daar, in dit art., o.i. toch eigenlijk in de allereerste plaats om gaat, opdat het publiek wete, of de vertegenwoordiger in een bepaald geval zijne volmacht te buiten gaat of niet. Men denke hierbij aan het in de praktijk soms zóó uiterst moeilijke, 34 én in rechten dikwijls tot zooveel strijd aanleiding gevende geval, dat een vertegenwoordiger zijn boekje te buiten gaat, en dat degene, dien hij vertegenwoordigde, nu door de andere partij tot nakoming wordt aangesproken (het den juristen als het leerstuk van den falsus procurator welbekende geval). Of ligt het soms in de bedoeling van het Ontwerp, dat dit door het 3e lid wordt beoogd f Dan lijkt ons een andere redactie een besliète eisch. Immers, zooals het daar staat, beteekent „beperkingen" o.i. uitsluitend: beperkingen, aangebracht nadat de oorspronkelijke inschrijving heeft plaats gehad; m.a.w. wijzigingen, die den omvang der volmacht kleiner maken. Artikel 14. (1) Heeft eene handelszaak een filiaal of bijkantoor in het Eijk in Europa, dan worden opgegeven de gemeente, de' straat en het huisnummer, waar het filiaal of bijkantoor gevestigd is. (2) Is een filiaal of bijkantoor gevestigd in het gebied eener andere Kamer van Koophandel en Fabrieken, dan wordt al hetgeen de zaak zelve betreft, ook bij die Kamer opgegeven. (3) Bij de opgaaf van een filiaal of bijkantoor voor inschrijving bij de Kamer, in wier gebied het gevestigd is, wordt omtrent den beheerder opgegeven al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°., 2°., 3°. en 7°. is voorgeschreven. (4) Indien de handelszaak zelve buiten het Eijk in Europa is gevestigd, wordt het filiaal of bijkantoor ingeschreven in het handelsregister bij de kamer van Koophandel en Fabrieken, in welker gebied het gevestigd is. Het eerste en het derde lid zijn van toepassing. Tevens wordt opgegeven : de naam (de firma), waaronder de zaak wordt gedreven, de aard der zaak en de plaats en het land waar zij gevestigd is, en bovendien al datgene wat ingevolge de wetgeving van dat land omtrent de zaak voor inschrijving in een handelsregister wordt opgegeven of op andere wijze openlijk bekend wordt gemaakt. Art. 14 behandelt de fdialen of bijkantoren. Vooreerst is het wen- 35 schelijk dat ,ter plaatse waar het filiaal ingeschreven is, ook omtrent de onderneming zelve alles blijken kan wat ingeschreven is ter plaatse waar haar hoofdzetel is gevestigd. Voor dengene die met de opgave belast is, is de moeite zeer gering, vergeleken met het groote nut dat deze bepaling oplevert voor het handeldrijvend publiek. Ten aanzien van den beheerder van het bijkantoor stelt het ontwerp dezelfde vereischten als ten opzichte van den beheerder der zaak zelve en van den bestuurder van de aan een zedelijk lichaam toebehoorende handelszaak. Ook te zijnen opzichte is bekendheid met de gestelde gegevens een eisch van het modern handelsverkeer. Voor het juist begrip van dit artikel is het wcnschelijk er op te wijzen, dat het niet betrekking héett op een agentschap, d.w.z. eene handelsonderneming die hare eigene zaken drijft en daarnevens die van eene andere onderneming waarneemt, Welke de verhouding is, is eene quaestie van feitelijken aard, maar de bedoeling is, het artikel slechts toepassing te doen vinden in gevallen waar een afzonderlijke winkel, kantoor of andere inrichting strekt om het bedrijf der hoofdonderneming uit te oefenen ter plaatse waar zij zelve niet gevestigd is. Vierde lid. Is de zaak zelve eene buitenlandsche, die hier te lande slechts een of meer filialen heeft, dan treedt het belang der bepaling van het derde lid nog duidelijker aan het licht; de beheerder staat dan nog meer op den voorgrond dan wanneer de zaak zelve eene' Nederlandsche is. Wat die buitenlandsche zaak zelve betreft, behoort de wetgever naar het oordeel van ondergeteekenden, den, ook voor rechtspersonen meer en meer gevolgden, weg van het personeel statuut in te slaan. Eenerzijds is er geen reden, met eene mindere openbaarheid genoegen te nemen dan de zaak behoort te geven naar de wetten van haar eigen land, en aan den anderen kant is het niet in het belang van den Nederlandschen handel en industrie, aan buitenlandsche ondernemingen moeilijkheden in den weg te leggen bij het vestigen hier te lande van filialen en bijkantoren. Nu is het geenszins ondenkbaar dat eene buitenlandsche onderneming, van plan zijnde hier te lande filialen te openen, daarvan zou afzien, indien zij dientengevolge gedwongen werd meer publiciteit aan haar bedrijf en de grondslagen daarvan te geven, dan waartoe zij ingevolge haar nationale wet gedwongen is. De wetgever zal het een en het ander vermijden, indien hij dezelfde mededeelingen vordert als zijn voorgeschreven bij de wet van het eigen land, een beginsel, dat bij den algemeenen maatregel nader zal moeten worden uitgewerkt. 1) i) § 13, derde lid, van het Duitsch Handelswetboek zegt dat de opgaven in het besproken geval dezelfde zijn als ware de onderneming in het binnenland gevestigd, „Soweit nicht das auslandische Recht eine Abweichung erforderlich macht". 36 ~Wij wezen er reeds op (zie pag. 9 en 10), dat omtrent filialen in het buitenland niets wordt voorgeschreven. Met betrekking tot de filialen hier te lande, schrijft al. 2 wel voor, dat omtrent den beheerder alles wordt medegedeeld, wat in art. 5, le lid, onder 1°, 2°, 3° en 7° is voorgeschreven, doch omtrent de bevoegdheid van het filiaal om eventueel zelfstandig transacties af te sluiten, enz. zwijgt de wet. Hier geldt hetzelfde, wat wij ook reeds opmerkten ten aanzien van art. 13. Of beschouwt het ontwerp den filiaalhouder misschien, als te behooren tot één der in art. 13 genoemde rubrieken f Ook hier ware o.i. een duidelijker, en bovenal een meer ge•detailleerde regeling zeer gewenscht. Artikel 15. (1) Wordt eene handelszaak gedreven met behulp van geleende gelden, dan wordt, voor zoover die gelden niet ter leen zijn ontvangen in de uitoefening van het bedrijf, opgegeven : het gezamenlijk bedrag dezer gelden, het onderpand, de bedongen vergoeding, zooals het bedrag ten honderd in het jaar van de verschuldigde rente, het aantal uitleeners, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning. (2) Zijn schuldbrieven uitgegeven, d#n wordt opgegeven : het aantal en het bedrag van ieder der in omloop zijnde schuldbrieven, het onderpand en het bedrag ten honderd in het jaar van de verschuldigde rente, en, indien een openbare uitgifte heeft plaats gehad, de namen van hen, door wier bemiddeling die uitgifte heeft piaats gehad, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning. Art. 15. Veel van hetgeen hierboven aangaande de commanditaire vennootschap werd opgemerkt, is mede van toepassing bij dit artikel; de persoon, die den koopman geld leent tegen eene vaste rente of eene vergoeding in anderen vorm, kan van niet minder beteekenis zijn voor de zaak dan de commanditaire vennoot; ook hij is wellicht de man die de zaak feitelijk in stand houdt, op wien de zaak in werkelijkheid rust. Maar evenmin als bij de commanditaire vennootschap is het bij deze figuur oorbaar, even volledige mededeelingen omtrent zijn persoon te eischen als ten aanzien van den koopman zelf ; in het belang van den handel, van het vrije verkeer, 37 behoort de wetgever zich te onthouden van de vraag, wie hij is, en zich te vergenoegen naar het aantal dezer geldschieters te vragen, naar hunne nationaliteit, naar hetgeen verder in het eerste lid is aangegeven. j Het behoort vast te staan, dat de bepaling niet van toepassing is ten aanzien van bankiers, kassiers en anderen, wier zaak altijd gezegd kan worden met behulp van geleende gelden te worden gedreven, doch wier bedrijf juist medebrengt gelden ter leen, immers tegen rentevergoeding ten gebruike, te ontvangen. Vandaar de tusschenzin van het eerste lid ; deze vangt aan met „voor zoover", vermits ook deze handelszaken onder de bepaling moeten vallen ten aanzien van gelden, welke haar eigenaars te leen ontvangen anders dan in de uitoefening van hun bedrijf. Het tweede lid behandelt een bijzonderen vorm van geldleening. n.1. door uitgifte van schuldbrieven of obligatiën, een vorm die wel veelal, doch niet uitsluitend, door naamlooze vennootschappen en andere rechtspersonen gebezigd wordt. De hier voorgestelde bepaling sluit zich aan bij die betreffende de commanditaire vennootschap op aandeelen (art. 7, tweede lid), evenals die van het eerste lid bij het voorschrift ten aanzien van den normalen vorm der commanditaire vennootschap. Wat onder „onderpand" te verstaan is, zegt noch het Ontwerp, noch de Memorie van Toelichting. Toch ware het zeer wenschélijTc, dat ook hieromtrent iedere twijfel uitgesloten worde. Immers, de thans voorgestelde redactie laat gelegenheid tot het stellen van allerlei vragen; zoo is bijv. de vraag, als hypotheek werd gegeven, of de verschillende bepalingen dezer hypotheekacte vermeld moeten worden, dan wel of volstaan kan worden met de vermelding van het feit, onder aanduiding van het onderpand. Indien borgtocht door den geldgever bedongen wérd, is dan voldoende dat vermeld wordt: gedekt door borgtocht, of moeten de namen der borgen worden vermeld f Op eerste gezicht zou men geneigd zijn, deze vraag bevestigend te beantwoorden, daar de enkele borgtocht-vermelding feitelijk al heel weinig „helpt". Doch omgekeerd geldt hier o.i. volkomen hetzelfde, wat ten aanzien van den geldschieter-en-commandite geldt, en zou hier dus woordelijk kunnen worden aangevoerd, wat de Memorie van Toelichting vermeldt ten aanzien van art. 7, en in den aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel (15). 38 Artikel 16. In geval van scheiding van goederen, curateele, faillissement of surséance van betaling van dengene die als eigenaar eener handelszaak of als vennoot onder eene firma in het handelsregister ingeschreven is, worden alle aankondigingen, welke krachtens de artikelen 811 en 815 van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering, de artikelen 498, 499 en 517 van het Burgerlijk Wetboek of krachtens de Faillissementswet in de Nederlandsche Staatscourant worden opgenomen, doorhem' die met die bekendmaking belast is, mede ter inschrijving in het handelsregister opgegeven. Art. 16. Waar de wetgever publiciteit door middel van het officieel dagblad in het algemeen voorschrijft, behoort dezelfde bekendmaking, waar zij den koopman of den vennoot betreft, ook in het handelsregister te worden opgenomen. Vermits de in het artikel genoemde omstandigheden in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend, van belang, zijn met betrekking tot den eigendom der onderneming, is het artikel beperkt gebleven tot den eigenaar — ook indien hij niet zélf koopman is ; men denke aan het geval, bedoeld bij art, 5, tweede lid — en tot de vennöoten, waarbij men niet uit het oog verlieze, dat slechts vennöoten onder eene firma als zoodanig in het handelsregister voorkomen. Artikel 17. (1) Iedere wijziging van hetgeen betreffende eene handelszaak ingeschreven is, wordt opgegeven. (2) Hebben in de gevallen van de artikelen 8, 9 en 10 de akte van oprichting of de statuten wijziging ondergaan, dan wordt opgegeven de dagteekening der Nederlandsche Staatscourant, waardoor die wijziging openbaar gemaakt is. Art. 17. Iedere verandering, aangebracht in hetgeen betreffende eene handelszaak en de tot haar in betrekking staande personen opgegeven is voor de inschrijving in het handelsregister, behoort mede uit het register te kunnen blijken. Dit is het grondbeginsel, in het artikel vooropgesteld en bestemd in den algemeenen maatregel van bestuur nader te worden uitgewerkt. < 39 Artikel 18. (1) In geval van opheffing van eene handelszaak zijn zoowel degenen, bedoeld bij artikel 3, als de vereffenaar gehouden daarvan opgaaf te doen. (2) De opgaaf houdt tevens in, wat den vereffenaar betreft, al hetgeen in artikel 5, eerste lid, onder 1°., 2°., 3°. en 7°. is voorgeschreven, zoo niet een en ander reeds in verband met dezelfde handelszaak ingeschreven is. (3) Heeft eene handelszaak langer dan een week opgehouden te bestaan, zonder dat de opheffing voor inschrijving is opgegeven, dan kan de Kamer van Koophandel en Fabrieken haren secretaris gelasten te handelen als ware opgaaf gedaan van de opheffing. Arl. 18. Het laatste artikel betreffende datgene wat men verplicht is op te geven voor inschrijving in het handelsregister, behandelt de opheffing der zaak. Wordt de gansche zaak aan een ander overgedragen, dan is eene wijziging noodig en voldoende ; de bijzonderheden, die het handelsregister bevat ten aanzien van den eigenaar der zaak, worden dan vervangen door die welke den nieuwen eigenaar betreffen 1). Bij opheffing is de onderneming zelve bestemd te verdwijnen. Er treedt meestal een vereffenaar op die, het doel van zijn optreden in aanmerking genomen, feitelijk bestuurder is der onderneming ; ook op hem behoort dus de verplichting tot het doen van de opgaaf te rusten. Voorts moet, op denzelfden grond, de opgaaf, hem betreffende, hetzelfde inhouden als waar het den bestuurder geldt. Het voorbehoud van het tweede lid „zoo niet een en nader reeds in verband met dezelfde handelszaak ingeschreven is" ziet op het vaak voorkomend geval, dat een directeur of een der vennöoten met de liquidatie wordt belast. Bij het derde lid moge de aandacht er op worden gevestigd, dat niet hier een plicht aan de Kamer wordt opgelegd, althans niet in verband met den termijn. Voorziet de Kamer dat, al ft; de zaak gesloten, later toch nog eenig bericht bij haar kan inkomen, dan zal zij haar bevel aan den secretaris opschorten. Men denke aan het geval van het verdwijnen van den koopman bij gelegenheid van eene ramp, i) Art. 866. tweede lid, van het Zwitsersch Verbintenissenrecht zegt, dat in geval van overdracht de vorige eigenaar of zijn erfgenamen voor de doorhaling (Löschung, radiation, cancelazione) moeten zorgen. De reden van dit verschil met het ontwerp is daarin te zoeken, dat in het Zwitsersch recht op dit stuk de koopman op den voorgrond staat, terwijl het ontwerp den koopman slechts beschouwt als den eigenaar der handelszaak. Deze laatste opvatting schijnt meer in overeenstemming met het handelsverkeer. 40 bijv. een schipbreuk, een plotseling vertrek „met de noorderzon" ; de mogelijkheid, dat later berichten inkomen, is dan niet uitgesloten : dezelfde of een nieuwe eigenaar kan dan nog van zich doen hooren. , Artikel 19. (1) Voor de Inschrijving van eene handelszaak is een bedrag van ten hoogste / 50, en voor elke ingeschreven handelszaak is na het jaar van inschrijving jaarlijks eèn bedrag van ten hoogste / 10 verschuldigd aan de betrokken Kamer van Koophandel en Fabrieken. (2) De Kamers van Koophandel en Fabrieken zijn rechtspersonen. AH. 19. Overeenkomstig het opgemerkte in § 2 dezer Memorie is bepaald, dat de bedragen verschuldigd zijn aan de betrokken Kamer van Koophandel. De Kamers krijgen dus de beschikking over eigen middelen en in verband met het beheer daarvan is het wenschelijk tevens vast te stellen, dat de Kamers van Koophandel en Fabrieken rechtspersonen zijn, wat in het tweeden lid van het artikel is uitgedrukt. Artikel 20. (1) Indien de Kamer van Koophandel en Fabrieken oordeelt dat eene opgaaf Voor inschrijving ten onrechte is gedaan, of onvolledig of onjuist is, of in strijd met de openbare orde of de goede zeden, wendt zij zich bij verzoekschrift tot den rechter van het kanton, waar de inschrijving is geschied, met het verzoek, al naar de omstandigheden, doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene te gelasten. (2) Een ieder, te wiens aanzien hetgeen in het handelsregister is ingeschreven, onjuist of onvolledig is, kan, indien de Kamer van Koophandel en Fabrieken weigert of nalaat het verzoek tot wijziging of aanvulling te doen, zich op dezelfde wijze met dit verzoek tot den kantonrechter wenden. (3) De kantonrechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den eigenaar der handelszaak en van dengene die de opgaaf heeft gedaan. (4) De kantonrechter kan de voorloopige tenuitvoerlegging zijner beschikking bevelen. 41 AH. 20. Zopals in art. 1, tweede lid, is bepaald wordt het handelsregister gehouden door de Secretarissen der Kamers van Koophandel en Fahrieken onder toezicht dier Kamers. De Kamers zijn dus in de eerste plaats belast met de zorg voor een juiste en doeltreffende toepassing der wet. Zij zullen daarbij, zooals in den algemeenen maatregel bedoeld in art. 23 nader zal worden uitgewerkt, de behulpzame hand hebben te bieden aan hen, die daaraan behoefte blijken te hebbed bij het doen der vereischte opgaven ; en aan hen, die te goeder trouw de biljetten onjuist of onvolledig mochten invullen, zullen alle redelijke faciliteiten zijn te verleenen. Mocht er echter tusschen de Kamer van Koophandel en de betrokken personen, ook na overleg, over een inschrijving verschil van meening blijven bestaan, dan zal de Kamer de beslissing van den rechter hebben in te roepen. Het is ook mogelijk dat het ingeschrevene ten aanzien van een derde onjuist is, b.v. indien hij ten onrechte als directeur of commissaris eener naamlooze vennootschap in het handelsregister voorkomt. Die persoon wendt zich .dan tot de Kamer van Koophandel met het verzoek het rechtsmiddel van het eerste lid aan te wenden. Geeft de Kamer, om welke reden ook, geen gevolg aan zijn verzoek dan mag die persoon niet rechteloos zijn ; hij kan dan zelf zich tot den kantonrechter wenden. Bij den algemeenen maatregel zal worden bepaald welk uitstel der Kamer van Koophandel als nalaten zal worden aangemerkt. Dit is de grondgedachte van het artikel. De uitwerking is zoo eenvoudig mogelijk gehouden. De rechter is de kantonrechter en de procedure is die bij requeste ; wèl behoort de onderneming zelve in de gelegenheid te zijn zich te verantwoorden : daartoe moeten de eigenaar en hij die de opgaaf gedaan heeft worden opgeroepen om ter zake te worden gehoord. Appèl en cassatie zijn niet uitgesloten, doch kan dè zaak zóó ernstig zijn, dat desniettemin onmiddellijke tenuitvoerlegging zijner beschikking den kantonrechter wenschelijk voorkomt. Artikel 21. (1) Het handelsregister ligt voor een ieder kosteloos ter inzage. (2) De secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrieken geeft aan een ieder op diens verzoek afschriften van of uittreksels uit hetgeen in het handelsregister ingeschreven is. AH. 21. Een ieder die zich aanmeldt kan kosteloos kennis nemen 42 van al wat het handelsregister bevat, de huwelijksche voorwaarden en andere overeenkomsten, evenzeer als hetgeen voor inschrijving opgegeven is. Wil men afschriften of uittreksels bekomen, dan wordt ook aan dat verlangen voldaan, doch, doordat in het tweede lid het woord „kosteloos" ontbreekt, zal dit slechts geschieden tegen betaling van kosten, die weder in den algemeenen maatregel zullen worden aangegeven. Eene bepaling als die van art. 12, 2°., van het ontwerp der Staatscommissie en van § 9 Duitsch Handelswetboek, dat men ook eene schriftelijke verklaring zal kunnen krijgen „dat een door den verzoeker bepaald omschreven feit of rechtsbetrekking niet is ingeschreven" schijnt gevoegelijk aan den algemeenen maatregel te kunnen worden overgelaten, evenals de overige uitwerking van de voorgestelde bepalingen. Artikel 22. (1) Zoolang niet de voorgeschreven bpgaaf is gedaan van eenig feit, kan hij die gehouden is die opgaaf te doen, zich niet op dat feit beroepen tegenover derden, die te goeder trouw verklaren dat het hun onbekend was. (2) Hij die gehouden is eenig feit op te geven, kan niet de onjuistheid en,onvolledigheid van de opgaaf tegenwerpen aan derden, die zich te goeder trouw op het handelsregister beroepen. Art. 22. In de eerste plaats bevat dit artikel eene bepaling, regelende de civielrechtelijke gevolgen van nalatigheid in het doen der vereischte opgaven, bepaling, welke zich in hoofdzaak aansluit aan het bestaande vennootschapsrecht. De aandacht moge erop gevestigd worden, dat het eerste lid van kracht is niet alleen nadat de termijn van art. 4 verstreken is, doch ook vóór dien tijd. De bepaling van art. 4 strekt alleen om de strafbaarheid te kunnen vaststellen (art. 25) van den nalatige, doch het civielrechtelijk gevolg treedt in zoodra een feit is geschied, dat niet opgegeven is voor inschrijving in het handelsregister. Niet overbodig schijnt het de aandacht er op te vestigen, dat deze bepaling geen invloed kan uitoefenen op de regeling van een bijzonder geval, in eene andere wet voorkomende. Al schrijft art. 16 voor, dat de aankondigingen der Faillissementswet ook in het handelsregister moeten worden ingeschreven, daarom geldt nog niet art. 22 ook voor deze aankondigingen. De bijzondere wetsbepalingen wijken hier af 'van de algemeene regeling. 43 Tweede lid. Voorts bevat het artikel het gewichtig beginsel van de rechtsgevolgen der inschrijving. Men is gebonden aan wat men voor de inschrijving heeft opgegeven. Tegenover het publiek geldt die verklaring als waarheid en het publiek moet, wil de instelling haar doel niet geheel en al missen, op de verklaringen en mededeelingen kunnen bouwenTals op een rots. Een drietal punten moge nog kortelijks meer in het bijzonder worden toegelicht. De instelling zou haar doel voorbij streven, indien zij het beroep, met de groote kracht die do wetsvoordracht eraan toekent, niet beperkte tot hen die te goeder trouw zijn. Weet men beter, door welke omstandigheden ook, dan mag "een beroep op het handelsregister niet opgaan. Dit ware een formalisme kweeken dat aanleiding zou geven tot chicanes, tot kwade trouw. Het moderne rechtsbewustzijn eischt dat alleen zij die zich te goeder trouw op eenig feit, op eenige verklaring beroepen, den steun van recht en wet erlangen. Zoo schreef reeds in 1890 de Staatscommissie in het tweede lid van art. 13 van haar ontwerp : „Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door hen, die geweten hebben, dat het ingeschrevene niet met de waarheid overeenstemt." *) Eene andere bijzonderheid, meer eene vraag van redactie, is deze dat het rechtsgevolg verbonden wordt aan de opgaaf voor de inschrijving ; of het publiek deze opgave zelf te zien krijgt of een afschrift of afdruk daarvan, is eene vraag van latere regeling, eene vraag, die de algemeene maatregel van bestuur bestemd is op te lossen. Hier in de wet, waar het alleen op grondbeginselen aankomt behoort men aansprakelijk te worden gesteld voor de opgave, die immers door den eigenaar zeiven, of door iemand voor hem is gedaan, niet voor hetgeen door pen derde ingevolge die opgave is openbaar gemaakt. Dat het overigens geen verschil maakt of de opgaaf door den eigenaar zelf of door een ander is gedaan, zal ongetwijfeld worden gebillijkt; de opgaaf betreft zijne onderneming. Ten slotte worde de aandacht er op gevestigd dat het artikel spreekt van hen die gehouden zijn de opgave te doen. (Verg. art. 3). Immers deze allen zijn bij machte controle op de opgaven te oefenen, daartoe zelfs moreel verplicht. Maar deze bepaling betreft natuurlijk zijn alleen degenen die werkelijk in zoodanige verhouding tot de handelszaak staan dat de gehoudenheid tot het doen van opgaven daaruit volgt. Indien echter iemand len onrechte bijv. als directeur of commissaris eener naamlooze vennootschap ingeschreven staat, kan hij i) Men zie ook het slot van het eerste en van het tweede lid van § 15 Duitsch Handelswetboek. 44 wel degelijk de onjuistheid der opgave tegenwerpen ; het ware te veel gevergd dat een ieder verplicht zou zijn voortdurend een waakzaam oog te-houden op het handelsregister in het gansche Rijk om te bespeuren ol hij niet ten onrechte als belanghebbende bij eene handelszaak te boek staat. Te beperkt echter is de lezing van art. 13, eerste lid, van het ontwerp der Staatscommissie : „Tegen hem te wiens verzoeke de inschrijving is gedaan...." De regel behoort evenzeer te gelden ten aanzien van hem te wiens behoeve zij is geschied. 2) • Artikel 23. Alles wat betreft de inrichting van en het toezicht over het handelsregister, de opgaven voor de inschrijving, de insclrrijving zelve en de gelden, daarvoor verschuldigd, de wijziging en de aanvulling van het ingeschrevene, het ter inzage leggen en het geven van afschriften van en uittreksels uit hetgeen ingeschreven is,'wordt, voor zooveel daarin niet bij deze wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 24. (1) Hij die opzettelijk eene onjuiste of onvolledige opgaaf doet, bestemd voor inschrijving in het handelsregister, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste- twee jaren of geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden. (2) Hij die wettelijk gehouden is eene opgaaf te doen voor inschrijving in het handelsregister, wordt, indien het aan zijne schuld te wijten is dat die opgaaf, gedaan door hemzelven of door een ander, onjuist of onvolledig is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. (3) De feiten, strafbaar gesteld in dit artikel, worden beschouwd als misdrijven. Artikel 25. (1) Hij die niet voldoet aan zijne wettelijke verplichtingen z) Bene afzonderlijke bepaling ten aanzien van wijzigingen, zooals vervat in art. 86i Zwitsersch Verbintenissenrecht, komt onnoodig voor; de algemeene voorschriften der beide leden van het artikel gelden evenzeer voor wijzigingen als voor alle andere rechtsfeiten, waarvan opgaaf voor inschrijving bevolen wordt. 45 tot het doen van opgaaf voor inschrijving in het handelsregister, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. (2) Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, wordt beschouwd als overtreding. Arii. 24 en 25. De strafbepalingen schijnen slechts weinig toelichting te behoeven. Zij zijn tot het hoog noodige beperkt gebleven en bevatten één doloos en één culpoos misdrijf en ééne overtreding. Het eerste lid van art. 24 treft een ieder die willens en wetens eenige verkeerde mededeeling doet, voor inschrijving in het handelsregister bestemd. De aandacht moge erop gevestigd worden, dat dit niet alleen geldt voor hen die verplicht zijn de opgaven te doen ; het artikel treft een ieder die die onjuiste of onvolledige opgave opzettelijk doet, wetende dat zij bestemd is voor inschrijving in het handelsregister. Tweede lid. Een ieder die krachtens wettelijk voorschrift verplicht is de opgaaf te doen, is gehouden, ook al belast een ander zich met die taak, toe te zien dat die persoon zijne verplichting behoorlijk vervult. Het artikel spreekt, evenals art. 20, duidelijkheidshalve van „on. juist of onvolledig", hoewel, op de punt van de naald beschouwd eene onvolledige opgave ook onjuist geacht moet worden. Artikel 26. (1) De Tweede Afdeeling van den Derden Titel des Eersten Boeks van het Wetboek van Koophandel ondergaat de volgende wijzigingen : Artikel 23 wordt gelezen als volgt: „De vennöoten onder eene firma zijn verphgt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeen. komstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen". De artikelen 24, 25, 26, 27 en 28 vervallen. In artikel 29, eerste lid, vervallen de woorden „en de bekendmaking". Het tweede lid van artikel 29 vervalt. 46 In artikel 30, eerste lid, worden de woorden : „en in de nieuwspapieren doen bekend maken, op den voet en wijze als bij art. 23 en volgende is bepaald" vervangen door: „in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen". In artikel 31, eerste lid, vervallen de woorden : „en bekendmaking in de openbare nieuwspapieren . In artikel 31, derde lid, vervallen de woorden : „en bekendmakingl (2) De Derde Af deeling van genoemden titel ondergaat de volgende wijzigingen : Het tweede lid van artikel 38 wordt gelezen als volgt: „De bestuurders zijn verpligt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, en de akte mitdgaders de koninklijke bewilUging openbaar te maken door middel van het officieel dagblad, welk laatste kosteloos geschiedt". Het derde en het vijfde lid van artikel 38 vervallen. Artikel 27. De wet van 17 November 1876 (Staatsblad n°. 227), tot regeling der coöperatieve vereenigingen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Januari 1896 (Staatsblad n°. 9), ondergaat de volgende wijzigingen : Het eerste üd van artikel 5 wordt gelezen als volgt: „De bestuurders zijn verpligt de vereeniging te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, en de akte openbaar te maken in de Nederlandsche Staatscourant". Het tweede, het vijfde en het zesde lid van artikel 5 vervallen. 47 Artikel 6, eerste lid, wordt gelezen als volgt: „Alvorens de inschrijving heeft plaats gehad en de acte van oprichting en de veranderingen in de voorwaarden of verlenging der vereeniging, op de wijze voorgeschreven in het vorig artikel, zijn openbaar gemaakt, geldt een en ander tegen derden niet. Zoolang de vereeniging niet is ingeschreven en de aette van oprigting niet is openbaar gemaakt, zijn de bestuurders persoonlijk en ieder voor het geheel verantwoordelijk voor de handelingen ten name der vereeniging, door hen of op hun last verrigt". In het tweede lid van artikel 6 wordt het woord „inschrijving" vervangen door : „inschrijving der vereeniging". Het derde lid van artikel 6 vervalt. Het derde lid van artikel 16 wordt gelezen als volgt: „De rekening en verantwoording wordt door het bestuur binnen één maand na hare goedkeuring nedergelegd bij het handelsregister, waar de vereeniging ingeschreven is". Het vierde lid van artikel 16 vervalt. In artikel 22 onder 2°. worden de woorden : „ter griffie van hét kantongeregt, in welks gebied de zetel der vereeniging is gevestigd" vervangen door: „bij het handelsregister, waar de vereeniging ingeschreven is". Artl. 26 en 27. Bij de beslissing van de vraag, welke wijzigingen in verband met de invoering van het handelsregister in de wetboeken, en in de wet op de coöperatieve vereenigingen behooren te worden aangebracht, heeft de Regeering zich op dit standpunt gesteld, dat die wijzigingen zouden strekken om publicatiën, die voortaan bij het handelsregister plaats vinden, uitsluitend te doen geschieden door middel van de nieuwe instelling, indien die bekendmakingen alleen zulke omstandigheden betreffen, die ingevolge de nieuwe bepalingen toch reeds in alle gevallen in het handelsregister opgenomen moeten worden. Wetsbepalingen daarentegen, welke voorschrijven bekendmakingen, waarbij dit niet het geval is, kunnen ongewij- 48 zigd blijven voortbestaan. Men denke b.v. aan de inschrijving van huwelijksche voorwaarden ten griffie van de arrondissementsrechtbank. Ware het betrekkelijk artikel, art. 207 Burgerlijk Wetbooek, alleen van toepassing op de huwelijkscontracten van kooplieden, dan ware er alles voor te zeggen, het naar de wet op het handelsregister over te brengen, doch nu dit niet het geval is, behoort, naar het oordeel van ondergeteekenden, het artikel ongewijzigd te blijven voortbestaan. Het komt wijders voor, dat de aankondigingen in nieuwspapieren, voorgeschreven bij de artt. 28 en 38, derde lid, Wetboek van Koophandel, en 5, tweede lid, der Wet op de Coöperatieve Vereenigingen, thans gevoeglijk kunnen vervallen. Deze aankondigingen zijn van nut onder eene wetgeving, welke alleen ten aanzien van die vennootschappen inschrijvingen in een register voorschrijft; zij dienen dan als vingerwijzing dat en waar meer bijzonderheden omtrent die bepaalde zaak te vinden zijn. Nu echter iedere handelszaak in het handelsregister moet worden ingeschreven, is er geen reden meer, juist bij de vennootschappen de oprichting in een nieuwsblad aan te kondigen. Artikel 28. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Handelsregisterwet". Artikel 2.9. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. 49 De Tweede en de Derde Af deeling van den Derden Titel des Eersten Boeks van het Wetboek van Koophandel en de Wet op de Coöperatieve Ver eenigingen, zooals die zouden luiden ingevolge de bij de artt. 26 en 27 van het wetsontwerp voorgestelde wijzigingen. n°. 4. WETBOEK VAN KOOPHANDEL. Eerste Boek. . derde titel. Tweede Afdeeling Artt. 16—22 ongewijzigd. Art. 23. De vennöoten onder eene firma zijn verpligt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Art. 23 Wetboek van Koophandel. Overeénkomstig boven aangevoerde zou dit artikel in zijn geheel kunnen vervallen, doch waar de wettelijke voorschriften omtrent de vennootschap onder eene firma steeds bepalingen over de bekendmaking der vennootschap hebben behelsd, wil het geschikt voorkomen, vooral met het oog op de rechtsgevolgen (art. 29), eene verwijzing naar de nieuwe wettelijke regeling der handelspubliciteit op te nemen Art. 29. Zoo lang die inschrijving niet is geschied, zal de vennootschap onder eene firma, ten aanzien van derden, worden aangemerkt als algemeen voor alle handelszaken, als aangegaan voor eenen onbepaalden tijd, en als geenen der vennöoten uitsluitende van het regt om voor de firma te handelen en te teekenen. 50 Art. 30. De firma van eene ontbondene vennootschap kan, hetzij uit kracht der overeenkomst, hetzij indien de gewezen vennoot, wiens naam in de firma voorkwam, daarin uitdrukkelijk toestemt, of bij overlijden, deszelfs erfgenamen zich niet daartegen verzetten, door eenen of meer personen worden aangehouden, welke, ten blijke daarvan, eene akte moeten uitbrengen, en dezelve doen inschrijven in het handelsregister overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en op de straffen bij art. 29 vermeld. De bepaling van het eerste lid van art. 20 is niet toepasselijk, indien de afgetredene, van vennoot onder een firma, vennoot bij wijze van geldschieting is geworden. AH. 31. De ontbinding eener vennootschap onder eene firma vóór den tijd bij de overeenkomst bepaald, of door afstand of opzegging tot stand gebragt, derzelver verlenging na verloop van het bepaalde tijdstip, mitsgaders alle veranderingen in de oorspronkelijke overeenkomst gemaakt, welke derden aangaan, zijn aan de voormelde inschrijving onderworpen. Het nalaten daarvan heeft ten gevolge dat de ontbinding, afstand, opzegging of verandering met tegen derden werken. Bij verzuim van inschrijving, in geval van verlenging der vennootschap, zijn de bepalingen van art. 29 toepasselijk. Artt. 32—35 ongewijzigd. Derde Afdeeling. Artt. 36 en 37 ongewijzigd. 'Art. 38 De akte van vennootschap moet notariëel worden verleden, op straffe van nietigheid. De bestuurders zijn verpligt de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, en de akte mitsgaders de koninklijke bewilliging openbaar te maken door middel van het officieele dagblad, welke laatste kosteloos geschied. Al het bovenstaande geldt ten aanzien van veranderingen in de voorwaarden, of bij verlenging der vennootschap. 51 Art. 38 Wetboek van - Koophandel. Hetgeen zooeven omtrent art. 23 is opgemerkt, geldt eveneens ten aanzien van art. 38. Maar daar komt nog iets bij. Het geldend artikel gewaagt van de „vennöoten", maar vermits het thans voorgesteld wetsontwerp de verplichting doet rusten op de bestuurders, inoest deze antinomie worden vermeden. Dat deze wetswijziging in werkelijkheid geene verandering zal teweegbrengén, wordt slechts ten overvloede aangestipt. Nog ééne opmerking omtrent deze in het Wetboek van Koophandel aan te brengen wijzigingen. Als clausula poenalis tegen het veronachtzamen van de verschillende bekendmakingen vindt men in de hier behandelde afdeelingen op meerdere plaatsen de bepaling, dat de handelingen of overeenkomsten te wier aanzien de voorgeschreven' publicatie achterwege is gebleven, tegen derden niet gelden. 1) De onderhavige wetsvoordracht huldigt, zooals uit art. 22 blijkt een ander stelsel; zij wil derden niet in de gelegenheid stellen tegen beter weten te profiteeren van de fouten van anderen en ontzegt hun het beroep op de afwezigheid van publiciteit, indien het feit hun uit anderen hoofde bekend was. Nu zou het eene geringe moeite zijn geweest de betrekkelijke artikelen van het Wetboek van Koophandel in overeenstemming te brengen met het nieuwere beginsel, ware het niet dat de regeering gemeend heeft< niet bij deze gelegenheid als het ware terloops, wijziging te mogen brengen in wetsbepalingen, regelende een onderwerp, dat thans niet aan de orde is, het vennootschapsrecht. Dit klemt te meer, aangezien art. 207 Burgerlijk Wetboek dat toch zeker buiten het kader dezer wetsvoordracht ligt, hetzelfde formeele beginsel ten opzichte van het beroep van derden huldigt. Blijven de artikelen van het Wetboek van Koophandel, zooals thans voorgesteld wordt, op dit punt ongewijzigd, dan behoeft men daarin t niet eene antinomie met de wettelijke regeling van het handelsregister te zien. Wij staan dan voor het vaak voorkomend geval van de bijzondere wet, het vennootschapsrecht, afwijkende van algemeene, de wet op het handelsregister. AI hetgeen hierboven omtrent de in het Wetboek van Koophandel voorgestelde wijzigingen is gezegd, geldt, met de noodige veranderringen, evenzeer voor de wijzigingen, die de wet op de coöperatieve vereenigingen zal moeten ondergaan. Duidelijkheidshalve worden in eene bijlage dezer Memorie de wetsteksten afgedrukt zooals zij zouden luiden ingevolge de voorgestelde wijzigingen. Artt. 39—56 ongewijzigd. i) Artt. 2Q, 30, 31, 39 Wetboek van Koöphpndel. 52 WET OP COÖPEEATIEVE VEEEENIGINGEN. Artt. 1—4 ongewijzigd. Art. 5. De bestuurders zijn verpligt de vereeniging te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, en de acte openbaar te maken in de Nederlandsche Staatscourant. Deze bepalingen gelden ook ten aanzien van veranderingen in de voorwaarden en verlenging der vereeniging. De openbaarmaking der acte in de Staatscourant geschiedt kosteloos en in dier voege, dat al de acteh krachtens deze wet in die courant opgenomen doorloopend worden genommerd. Art. 6. Alvorens de inschrijving heeft plaats gehad en de acte van oprigting en de veranderingen in de voorwaarden of verlenging der vereeniging, op de wijze voorgeschreven in het vorig artikel, zijn openbaar gemaakt, geldt een en ander tegen derden niet. Zoolang de vereeniging niet is ingeschreven en de acte van oprigting niet is openbaar gemaakt, zijn de bestuurders persoonlijk en ieder voor het geheel verantwoordelijk voor de handelingen ten name der vereeniging, door hen of op hun last verrigt. Eerst na inschrijving der vereeniging en openbaarmaking der acte van oprigting treedt de vereeniging als regtspersoon op. Artt. 7—15 ongewijzigd. Art. 16. Het bestuur doet op eene algemeene vergadering binnen de eerste zes maanden na afloop van het dienstjaar rekening en verantwoording, onder overlegging van de noodige bescheiden. Na afloop van dien tijd kan ieder lid de aflegging der rekening en verantwoording onder overlegging van de noodige bescheiden van het bestuur in regten vorderen. De rekening en verantwoording wordt door het bestuur binnen ééne maand na hare goedkeuring nedergelegd bij het handelsregister, waar de vereeniging ingeschreven is. 53 Ontheffing van bij dit artikel aan het bestuur opgelegde verpligting is niet geoorloofd. De rekening en verantwoording, voorzien van het bewijs der goedkeuring, is vrij van zegel- en registratieregt. Artt. 17—21 ongewijzigd. Art. 22. Met eene geldboete van vijftig cents tot vijftig gulden worden gestraft de bestuurders : 1°. indien zij niet dagelijks het bij art. 11 bedoelde, register bijhouden of weigerachtig zijn kosteloos inzage te geven van dat register, of daarvan tegen betaling afschrift of uittreksel te geven. 2°. indien zij de rekening en verantwoording niet op het bij het derde lid van art. 16 bepaalde tijdstip bij het handelsregister, waar de vereeniging ingeschreven is, hebben neergelegd. 54 V NOTA over de wettelijke regeling van een handelsregister en van het recht op den handelsnaam (de firma); vóór de verschijning van het Ontwerp, aan de Regeering ingediend door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam. § ï. De wenschelijkheid van de invoering van-een handelsregister, waaror* in den laatsten tijd weder van verschillende zijden met kracht wordt aangedrongen, is in de laatstverloopen dertig jaren meer dan eens in het licht gesteld, zoowel in kringen van handel en nijverheid1) als door rechtsgeleerden2). Dat aan de instelling behoefte bestond, werd ook erkend door de Staatscommissie voor de herziening van het W. v. K., welke in 1890 een uitgewerkt wetsontwerp met memorie van toelichting aan den Koning aanbood, en in 1895 door de Eegeering, die een ontwerp van wet indiende bij de Tweede Kamer, bij het samenstellen waarvan gebruik was gemaakt van het ontwerp der Staatscommissie. Handel en nijverheid achten het noodig, dat zij door eene officieele, openbare instelling in staat worden gesteld, zich inlichtingen te verschaffen omtrent personen of vennootschap- 1) Adressen van de K. v. K. te Haarlem, 3 Maart 1896 ; Arnhem, 30 Mei 1912 ; Heerenveen 1916; Manisch, v. Nijverheid, 26 Januari 1917 ; Vereeniging van handelsagenten, Febr. 1917. Vgl. ook: R. P. J. Tutein Nolthenius, „Een register van handel en nijverheid" in het tijdschrift van de M. v. N., Februari 1916, bl. 99, en de redevoering van mr. M. W. F. Treub over „Voorbereiding van Nederland voor den econofnischen toestand na den oorlog", opgenomen in genoemd tijdschrift, afl. Febr. 1917 bl. 57. — Voorts: „Een Nederlandsch Handelsregister" door K. J. B. A. de Coster ('s-Gravenhage 1917); „Is de invoering van een handelsregister voor den handel en de industrie in Nederland gewenscht enz ?" (vraagpunt 4 voor het congres bij gelegenheid van de eerste Jaarbeurs te Utrecht) ingeleid door mr. C. Frikkers). „Een handels register in Nederland", door Taco H. de Beer (Bussum 1917). 2) Mr. G. Kirberger, „Eenige beschouwingen over de firma" in Themis, 1895 bl. 523 ; Mrp Z. van den Bergh. „De wetsontwerpen op de firma", in Rechtsgeleerd Magazijn, 1896, bl. 98 55 pen, alvorens zich met hen in verbinding te stellen. De daartoe noodige gegevens zouden dan moeten worden verkregen door raadpleging van het voor ieder toegankelijk handelsregister, waarin zij, die in Nederland eene handels- of nijverheidszaak drijven, zekere feiten moeten doen inschrijven, waarvan het kennisnemen voor het pubhek van rechtstreeksch belang is. Tevens wenscht men daardoor een einde te maken aan het te onzent veelvuldig bestaand gebruik (niet zelden een misbruik), dat eene zaak wordt gedreven onder eenen handelsnaam of eene firma, welke ertoe leiden kan — al of niet met eene vooropgevatte bedoehng — eenen geheel onjuisten indruk te vestigen omtrent karakter en omvang van het bedrijf. De verwachting omtrent de toestanden in het handelsverkeer na het sluiten van den vrede, heeft er toe geleid, dat bij de Begeering opnieuw krachtig op onverwijlde invoering van een handelsregister ih ons land werd aangedrongen. Men voorziet namelijk, dat de plannen voor den „voortgezetten economischen oorlog" er toe zullen leiden, dat de bedrijfswereld hoofdzakelijk zal zijn verdeeld in twee groepen : die van de „centrale" en die van de „geallieerde" rijken. De burgers van de eene groep zullen allicht niet willen handel drijven met die van de andere. Niettemin is te voorzien, dat zij op den duur niet buiten elkander kunnen en dus zullen trachten elkaar op „neutraal" terrein te ontmoeten ; het gevolg zou dan kunnen zijn, dat buitenlandsche ondernemingen worden gevestigd in de neutraal gebleven landen onder eenen naam en met andere uiterlijke kenteekenen, welke zouden doen vermoeden, dat het eene nationale onderneming is, zeer ten nadeele van de werkelijk nationale zaken. Om den waren aard van die ondernemingen te leeren kennen en wellicht de vestiging ervan te voorkomen, acht men verplichte inschrijving in een openbaar register gewenscht, en daar van de tot dusverre neutraal gebleven Europeesche staten alleen in Nederland een handelsregister ontbreekt, wordt de instelling daarvan een „dringende eisch des tijds" genoemd1). i) Mr. M. W. F. Treub, t. a. p. bl. 65. 56 De wenschelijkheid, dat omtrent de nationaliteit van den ingeschreven koopman geen verkeerde indruk wordt opgewekt, heeft dan ook reeds in het buitenland tot eenige wettelijke maatregelen geleid1). § 2. Bij al deze beschouwingen valt de nadruk op de wenschelijkheid van de mstelhng van een handelsregister in het belang van het verkeer: zij, die voornemens zijn met een koopman in handelsbetrekking te treden, of reeds met hem in relatie gekomen zijn, moeten in de gelegenheid worden gesteld betrouwbare gegevens te verkrijgen omtrent zijn persoon en zijne zaak. En die gegevens moeten betrouwbaar zijn, in het bijzonder zeker wel in dezen zin, dat hij, ten name van wien ze zijn ingeschreven, zich niet op onjuistheid daarvan zal kunnen beroepen tegenover hem, die te goeder trouw ervan gebruik heeft gemaakt. Uit een en ander volgt dan tevens, dat de koopman, die genoodzaakt wordt zich in het handelsregister te doen inschrijven en tegen wien men zich kan beroepen op hetgeen ingeschreven en openbaar gemaakt is, ook zal mogen verlangen, dat men zich tegenover hem niet mag beroepen op onbekendheid met ingeschreven en openbaar gemaakte feiten. M.a.w. het register dient niet alleen ter inhchting en bescherming van het pubhek, dus in het belang van het verkeer, doch ook in het belang van den individueelen koopman, n.1. als middel van bescherming en handhaving zijner rechten, welke voortvloeien uit of in verband staan met feiten, die in het handelsregister staan vermeld. Wanneer dus de wet in het belang van het algemeen handelsverkeer — namelijk ter voorkoming l) De Engelsche wet van 22 December 1916 schrijft voor, dat de houder van het handelsregister de inschrijving ten behoeve van eenen buitenlander mag weigeren van eene firma, wanneer daarin het woord „British" of een dergelijk woord voorkomt, waardoor de schijn wordt gewekt, dat men met eene Engelsche onderneming te doen heeft. Ook moeten personen die alleen handel drijven en alle leden van eene vennootschap onder firma, op hunne circulaires, briefpapier, catalogi enz. hunne namen en nationaliteit vermelden, indien deze niet Engelsch is, of — in geval zij zijn genaturaliseerd — hunne vorige nationaliteit. Zie over deze wet „In- en Uitvoer" van 21 Februari 1917 bl. 161 vlgg. Bij „Verordnung" van 21 November 1916 werd in Zwitserland bepaald, dat territoriale en nationale aanduidingen, zooalsz: „schweizerisch", „zürcheri.sch" enz. in de firma van eene rechtspersoon slechts dan mogen worden opgenomen, wanneer ze overeenkomstig de waarheid zijn en niet tot verwarring aanleiding kunnen geven. Ook moet van vreemdelingen de nationaliteit worden ingeschreven in het register, (artt. 1, 3 en 4). 57 van verwarring — bepaalt, dat de koopman in het handelsregister de firma moet inschrijven, waaronder hij zijne zaak drijft, en dat niemand zich in het handelsregister kan doen inschrijven onder eene firma, waaronder reeds een ander staat ingeschreven, dan volgt hieruit, 1° dat het den koopman niet zal zijn geoorloofd, bij het uitoefenen van zijne zaken eene firma te gebruiken, waaronder hij niet is ingeschreven, doch ook, 2° dat hij, die ingeschreven staat, het recht moet hebben zich er tegen te verzetten, dat een ander onder dezelfde firma worde ingeschreven of handel drijft. Indien dus bijvoorbeeld door een verzuim of onoplettendheid van den ambtenaar, met het inschrijven belast, twee kooplieden worden ingeschreven onder dezelfde firma, zal degene, wiens recht op die firma het beste is, moeten kunnen vorderen, dat de inschrijving ten name van den andere worde ongedaan gemaakt. Daarbij kunnen zich eigenaardige conflicten voordoen, bijvoorbeeld als het een geval betreft, waarin beide personen geheel dezelfde namen dragen, welke zij tevens als firma bezigen of wel als hij, die het verzet tegen de inschrijving doet, staat ingeschreven onder eene firma, welke niet is zijn eigen familienaam, doch juist wèl is de familienaam van hem, tegen wien het verzoek tot doorhaling is gericht. De wet zal de richting moeten aangeven, in welke dergelijke conflicten moeten worden opgelost, en dus het recht op den handelsnaam moeten erkennen en regelen; eene wettelijke regeling van het handelsregister zal derhalve niet volledig zijn, indien niet tevens het recht op de firma bij de wet geregeld wordt. § 3. Dat in de Nederlandsche wetgeving het bestaan van een recht op den naam in het algemeen en op den handelsnaam of de firma in het bijzonder wordt verondersteld, moet ontkend, althans zeer ernstig betwijfeld worden. Eene wettelijke bepaling, waaruit het bestaan van het recht op den naam blijkt, is niet aan te wijzen. Noch de artt. 63—69 B.W. (waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat de artt. 63 en 68 wettelijke sanctie missen), noch de artt. 20, 30, 36 of 76 W.v.K., 58 noch de artt. 337 en 435 W.v.S., noch art. 10 der merkenwet en art. 8 der conventie van Parijs (Washington) tot bescherming van den industrieelen eigendom, geven aanleiding om tot het bestaan van een recht op den naam volgens de Nederlandsche wet te besluiten1-): deze artikelen toch geven öf bepahngen, welke met de vraag, of een natuurlijk recht op den naam bestaat, niet te maken hebben, öf wel bepahngen, waarvan de toepasselijkheid'afhankelijk is van het bestaan van zoodanig recht, zoodat die bepahngen eene doode letter moeten blijven, indien een recht op naam niet in de wet wordt erkend. Wel heeft de rechtspraak meermalen het bestaan van een uitsluitend recht op den handelsnaam aangenomen2), om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat hij, die, als daad van oneerlijke concurrentie, inbreuk maakt op dat uitsluitend recht, eene onrechtmatige handeling pleegt als bedoeld in art. 1401 B.W. Uitspraken in tegengestelden zin zijn echter ook aan te halen3). De voornaamste schrijvers van den laatsten tijd ontkennen evenwel het bestaan van een uitsluitend recht op den naam en op de firma krachtens de Nederlandsche wetgeving4). Terecht achtten dan ook de Staatscommissie 1879 en de Eegeering van 1895 het noodig, dat de wet, evenals in sommige buitenlandsche wetten geschied is5) het uitsluitend recht van den koopman op zijne firma regelt, gelijk ook het recht op de fabrieks- en handelsmerken bij de wet is geregeld. De firma en het merk hebben eenige overeenkomst in karakter : het merk dient ter onderscheiding van de waren van een bepaalden fabrikant of koopman en is dus het kenteeken van de bijzondere 1) Anders, ten opzichte van laatstbedoeld artikel Rb. Amsterdam, i April 1908 (W. 8812) Zie hierover Mr. H. M. Hijmans in het Weekblad voor Priv., Not. en Reg. van 23 Oct. 1909, No. 2078. 2) Rb .'s-Gravenhage, 21 Dec. 1877 (W. 4189) ; Rb. Amsterdam, 6 Oct. 1885 (W. 5327) j Rb. Utrecht 3 Dec. 1902 (W. 7855) ; Hof Amsterdam, 20 April 1904 (P. v. J. 1905 no. 412), Rb. Amsterdam 14 Oct. 1910 (W. 998). 3) Rb. Rotterdam, 1 Juni 1908 (W. 8811). — De Hooge Raad besliste bij arrest van 16 Dec. 1910 (W. 9117), dat eene naaml. vennootschap geen uitsluitend recht heeft op den door haar aangenomen naam (evenzoo Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22 Januari 1907, W. 8592). — Ten aanzien van natuurlijke personen en vennootschappen onder firma beantwoordde de Hooge Raad de vraag echter niet. 4) Zie Mr. M. Polak, Handelsrecht deel I bl. 145 en Kist-Visser deel 1 bl. 140, alsmede de door beiden aldaar aangehaalde schrijvers, vooral Opzoomer (Grunebaum) dl. I, bl. 121 vlgg. 5) Duitschland, H. G. B. §§ 17—37; OostenrijMi.G.B. §§ 15 vgl.; Zwitserland, Code des Obugations art. 865—876; Denemarken, Wet van 1 Maart 1889 ; Zweden, Wet van 13 Juli 1887, art. 8; Portugal, Wetb. v. Kooph. van 1888, artt. 19—28; Rumeniè, Wet van i8/3oMaart 1884 enz. 59 eigenschappen van het artikel; de firma dient tot onderscheiding van de zaak van eenen koopman of industrieel van die van anderen, gelijk de namen in het algemeen dienen om de individuen van elkaar te onderscheiden1). Wanneer nu de wet dit, doorgaans onder de „persoonlijkheidsrechten" gerangschikt recht op de firma, erkent en regelt, zal inbreuk op dat recht, gepaard met de vereischte schuld, eene „onrechtmatige daad" opleveren, als bedoeld bij art. 1401 B.W., ook volgens de bekende engere opvatting, welke de Hooge Eaad van dit artikel heeft en men zal tegen inbreuk op het recht op de firma kunnen opkomen, ook al zijn niet alle elementen van strafbare „oneerlijke mededinging" volgens art. 328bis W.v.S. (Wet—Aalberse) aanwezig. Die inbreuk zal kunnen worden gepleegd, ook zonder dat van de in art. 1401 B.W. vereischte „schuld" sprake is of wel zonder dat schade is veroorzaakt. In dat geval zal niettemin door den rechter het voortzetten van de inbreuk kunnen worden verboden. Doch indien de inbreuk werd gepleegd op het recht op eene firma, die ingeschreven is in het handelsregister, zal het feit, dat de inschrijving overeenkomstig de wettelijke voorschriften was openbaar gemaakt, kunnen strekken om de aanwezigheid van „schuld" te helpen aantoonen. Zoowel de ontwerpen der Staatscommissie als de ontwerpen— van der Kaay waren bedoeld als aanvullingen van het wetboek van Koophandel. Het verdient dan ook aanbeveling, de materie als onderdeel van dat wetboek te regelen, ook al zal men daarbij de verschillende artikelen door verschiUende letters van elkaar moeten onderscheiden, wat bij de toepassing wel eens als nadeel wordt gevoeld, bijvoorbeeld bij de regeling van de arbeidsovereenkomst in het B.W. Eene wettelijke regeling voor de Koloniën is ongetwijfeld ook wenschelijk, doch in elk geval zou de regeling voor het Eijk in Europa moeten worden ter hand genomen. De.7e"elijke ™F|fnS ka? bepakt blijven ten aanzien van den handelsnaam of de firma, gevoeld r6g6lmg Van het recht °P den burgerlijken naam wordt nauwelijks behoefte 60 In het volgende zullen de voornaamste vragen worden besproken, welke zich bij de regeling van het recht op het handelsregister en van dat op de firma voordoen, en zal tevens worden aangegeven, welke oplossing van elke vraag het meest gewenscht schijntl). A. WETTELIJKE BEGELING VAN HET HANDELSBEGISTEB. § 4. Hierbij doen zich de volgende vragen voor: I. Moeten de daarvoor in aanmerking komende personen verplicht zijn, zich te doen inschrijven of moet de wet hen daarin vrijlaten ? Daar het handelsregister ten doel heeft, ten behoeve van het verkeer openbaarheid te geven omtrent zekere feiten, zal het slechts aan dat doel kunnen beantwoorden, indien de koopheden, die daarvoor in aanmerking komen (zie hieronder sub 11°) worden verplicht, zich te doen inschrijven. Het ontwerp der Staatscommissie huldigde dezelfde opvatting (art. 6. ontwerp-wet op de firma) doch werd daarin niet gevolgd door het ontwerp-v. d. Kaay. Wel sprak het eerste artikel van het ontwerp-wet op het handelsregister van „een register, bestemd voor de inschrijving van de feiten en rechtsbetrekkingen, waarvan de wet die inschrijving beveelt of toelaat", doch in het ontwerp-firma werd de inschrijving van den handelsnaam niet als eene verplichting voorgeschreven. Alleen de ingeschreven handelsnaam werd als „firma" in den zin der wet beschouwd, zoodat de actie tot handhaving van het recht op de firma alleen ten aanzien van ingeschreven handelsnamen mogelijk was. De verpachting bestaat in Duitschland (HGB. § 29, 31); evenzoo in Zwitserland (C. d. O. art. 865,4). In Engeland, waar de wetgeving op het handelsregister haar ontstaan i) Uitvoerig is de geschiedenis van het handelsregister in Duitschland en in andere Euro peesche landen behandeld door prof. Dr. Max Rintelen „Untersuchungen über die Entwicklung des Handelsregisters" (Zeitschrift fiir das gesamte Handelsrecht, 1914, Beilageheft). 61 te danken heeft aan den oorlog, en waar het register in de eerste plaats moet dienen om te voorkomen, dat vreemdelingen en genaturaliseerde Britsche onderdanen, die handel drijven onder eene firma, welke niet is hun burgerlijke naam, den indruk zouden vestigen van geboren Britten te zijn, is alleen voor hen, die niet onder hunnen eigen naam handelen, registratie verplicht gesteld. Indien nu de wet het doen van mededeehngen aan de overheid ter inschrijving in het openbaar register niet beschouwt als eene bevoegdheid, doch als eenen phcht — zij het ook een phcht, waaraan de koopman, die er aan voldeed, belangrijke rechten kan ontleenen, omdat men zich tegenover hem niet met goed gevolg zal kunnen beroepen op onbekendheid met het openbaar gemaakte — dan blijft de vraag: welke sanctie moet worden gesteld op het niet-vervullen en het niet-behoorlijk vervullen van dien phcht, met name : moét die sanctie van strafrechtelijken aard of alleen van civielrechtelijken aard zijn ? Dat civielrechtelijke sanctie onmisbaar is, ligt in den aard der zaak. Zij ^kan tweeërlei zijn : 1° de nadeelige gevolgen ten aanzien van het bewijs van zekere feiten, en 2° vergoeding van de schade, welke anderen tengevolge van het verzuim lijden. Ad 1. In het algemeen zal het ingeschrevene als bewijs strekken tegen dengene, die de inschrijving deed bewerkstelligen ; indien echter zijne aansprakelijkheid in sommige opzichten zoude kunnen worden begrensd door de inschrijving van bepaalde gegevens, zal verzuim van die inschrijving moeten leiden tot de onbegrensdheid van die aansprakelijkheid. Het bestaand recht kent van eene dergelijke sanctie reeds voorbeelden ; zoo ten aanzien van de vennootschap onder eene firma in art. 29 W.v.K., ten aanzien van de naamlooze vennootschap in art. 39 W.v.K. Zoo zal eene procuratie voor algemeen moeten gelden, indien in het register niet is medegedeeld, in hoeverre de procuratie beperkt is. Ad 2. Door het niet- of niet behoorlijk verstrekken van de 62 vereischte gegevens ter inschrijving in het handelsregister kan bovendien schade ontstaan voor derden en degene, die het verzuim pleegde, zal daarvoor aansprakelijk zijn. Immers, zoodra de inschrijving een rechtsplicht is, zal eene handeling of eene nalatigheid, in strijd daarmede, vallen onder art., 1401 of 1402 B.W. Afdoende is de civielrechtelijke sanctie alleen echter niet. Menigeen, die tengevolge van het verzuim van de inschrijving schade geleden heeft, zal er tegen opzien een langdurig proces te beginnen ter verkrijging van schadevergoeding en liever de zaak laten loopen, dan „goed geld bij kwaad geld" te leggen. En juist weinig scrupuleuze koopheden zullen daarop rekenen en het met hunne verphchting tot inschrijving minder nauw nemen. De betrouwbaarheid en de goede naam van het Nederlandsche handelsregister zouden daardoor niet worden bevorderd. Eene strafrechtelijke sanctie zal derhalve niet gemist kunnen worden, ook al acht men het wenschelijk, het aantal strafbepalingen in onze wetgeving zoo min mogelijk uit te breiden. De strafbedreiging zal niet al te drukkend moeten zijn1). Dit laatste kan worden bereikt door het verzuim te rangschikken onder de overtredingen en de straf te doen bestaan in eene niet te hooge geldboete, welke bij herhahng zwaarder -wordt. Daarbij bestaat dan de mogelijkheid van transactie (art. 74 W.v.S.) ; bij verschoonbare verzuimen behoeft niet dadehjk tot vervolging te worden overgegaan ; de administratieve overheid zou nog eerst eene waarschuwing kunnen doen2). Ingeval het nalaten van de inschrijving of het doen van onjuiste of onvolledige opgaven valt onder de „bedriegelijke handelingen", bedoeld bij de Wet—Aalberse, is natuurlijk art. 328bis W.v.S. toepasselijk. Door de strafbedreiging zal tevens de verphchting tot schadevergoeding vaststaan, daar alle door de strafwet verboden 1) In Duitschland (§ 14 H. G. B.) ten hoogste 300 Mark ; in Zwitserland (art. 864 C. cl. O.) 10 a 500 francs. 2) Zoo ook in Duitschland, § 132 vlgg. Gesetz über die freiwillige Gerichtsbarkeit. 63 handelingen of verzuimen als onrechtmatig moeten worden beschouwd. II. Wie is aan den plicht, om zich te doen inschrijven, onderworpen ? § 5. Het handelsregister zal de noodige inlichtingen moeten verstrekken omtrent alle personen (natuurlijke zoowel als rechtspersonen), die behooren tot wat men zou kunnen noemen : „de zakenwereld". Al mag deze uitdrukking voldoende zijn, om ten. naaste bij aan te duiden, welke categorieën onder de verplichting tot inschrijving vallen, voor eene omschrijving in de wet is zij natuurlijk onbruikbaar. Er zal dus naar eene scherpere omschrijving moeten worden gezocht, en' daarbij zal men in de eerste plaats denken aan de „koopheden" volgens het wetboek van koophandel. Niettemin zou de wetgever zijn doel niet bereiken door alleen de verphchting tot inschrijving toepasselijk te verklaren op de in artt. 3—5 W.v.K. bedoelde personen ; die verwijzing zou in sommige opzichten te ver, in andere niet ver genoeg gaan. Te ver zou zij gaan, omdat daardoor de verphchting kwam te rusten op marskramers, houders van kleine winkelzaken, tapperijen en dergelijke, bij de inschrijving van welke zeer weinig belang hebben en waardoor aan het register een noodeloos groote omvang zou worden gegeven. De verwijzing zou evenwel ook niet ver genoeg gaan, daar de ondernemers van tal van belangrijke bedrijven zouden worden uitgesloten van de verphchting, omdat zij niet „daden van koophandel" volgens het W.v.K. verrichten, zooals bouwmaatschappijen, tuinbouwondernemingen, loonbleekerijen, hypotheekbanken, mijnbouwmaatschappijen. Zoolang dus de wettelijke onderscheiding tusschen „kooplieden" en „niet-koopheden" met de daaraan verbonden rechtsgevolgen blijft gehandhaafd1), zal bij wettelijke regeling van het handelsregister niet kunnen worden volstaan met de i) Vgl. Mr. A. S. Oppenheim, „De plaats van het handelsrecht in het privaatrecht", Rechtse. Mag. i9xj bl. 485 vlgg. 8 64 verplichting tot inschrijving op te Jeggen aan „koopheden" zonder meer. Ten, einde te bereiken, dat de verphchting ook rust op die ondernemers, die, hoewel niet behoorende onder de in artt. 3—5 W.v.K. genoemde koopheden, zaken drijven, welke het karakter van eene handelszaak hebben, zou de omschrijving eenigszins ruim moeten worden gesteld1). Daarbij zal dan tevens de gpens moeten worden aangegeven, bij welke de inschrijvingsplicht ophoudt. De wetgever zal echter die grens bezwaarlijk scherp kunnen trekken. Het voorbeeld van de Zwitsersche wet, volgens welke de inschrijvirigsplicht niet bestaat voor hen, wier „Warenlager" niet gemiddeld 2000 francs waarde heeft of wier jaarlijksche omzet of productie beneden de 10000 francs blijft (art. 13 van de „Verordnung" van 6 Mei 1890) verdient geene aanbeveling en biedt gelegenheid tot ontduikingen. Het Duitsche stekel, neergelegd in § 4 lid 1 HGB., volgens hetwelk de verphchting niet bestaat voor „Handwerker sowie Personen, deren Gewerbebetrieb nicht über den Umfang des Kleingewerbes hinausgeht" — in de praktijk genaamd „Minderkaufleute", in tegenstelling met „Vollkaufleute" — heeft boven het Zwitsersche stelsel voor, dat de noodwendig willekeurige grens van een bedrag van jaarlijksche productie of omzet wordt vermeden, maar is toch ook niet geheel bevredigend wegens de vaagheid van de uitdrukking „Kleingewerbe", waarvoor althans geen woord bestaat in de Nederlandsche taal en die zeker niet voldoende wordt weergegeven met het woord „kleinbedrijf", zoo dit al goed Nederlandsen is. Toch zal de oplossing in de richting van de Duitsche wet moeten worden gezocht: de wetgever zal dan de grens moeten aanduiden en het vervolgens aan de praktijk (eventueel rechtspraak) overlaten, die grens in geval van twijfel te bepalen. Daarbij zal dan steeds rekening moeten worden gehouden l). De' naam handelsregister is daarom eigenlijk te eng; handels- en öedry/sregister ware vollediger. Daar evenwel het woord „handelsregister" reeds algemeen gebruikt wordt en overeenkomt met de benaming van het instituut in andere landen, zou het gevoegelijk behouden kunnen worden. Het behoeft voorts geen betoog, dat de verplichting niet zal bestaan voor rijk, provincie, gemeente en andere publiekrechtelijke lichamen, die een bedrijf in exploitatie hebben. 65 met het doel van het handelsregister, namelijk het geven van openbaarheid aan feiten en omstandigheden, in het belang van het verkeer, zoodat de wet van de verplichting om inlichtingen te geven diegenen zal kunnen vrijstellen, wier zaken van zoo kleinen omvang zijn, dat de inlichtingen voor derden geen belang kunnen hebben Voor die vrijstelling komen dan slechts alléénhandelende personen in aanmerking. Wordt de vorm van eene vennootschap gekozen, zoo mag men aannemen, dat de zaak van genoegzaam belang is om niet de reeds thans door de wet, zij het ook in anderen vorm, vereischte openbaarmaking te blijven verlangen. De bedoelde uitzonderingsbepahng zou derhalve zoodanig kunnen worden geredigeerd, dat van de verplichting tot inschrijving in het handelsregister zijn vrijgesteld marskramers, venters, handwerklieden en in het algemeen alle andere alléénhandelende personen, wier handel of bedrijf van zóó kleinen omvang is, dat die inschrijving voor derden van geen belang moet worden geacht. Wordt dan tegen iemand eene strafvervolging ingesteld, omdat hij zich niet deed inschrijven, dan zal hij zich op bovenbedoelde uitzonderingsbepaling beroepen, en zal de rechter uitmaken, of de inschrijving al of niet „voor derden van belang moet worden geacht". Omgekeerd kan het geval zich voordoen, dat iemand zich wil doen inschrijven, doch dat de ambtenaar, die het plaatselijk register houdt, van meening is, dat hij tot de rubriek der vrijgestelden behoort, en dus inschrijving zal weigeren. Ook dan zal de rechter uitspraak doen. Op deze wijze zal zich weldra eene jurisprudentie vormen, die aan de grens vaste richting geeft. Volledigheidshalve dient melding te worden gemaakt van het stekel der Zwitsersche wet, die (art. 865 C. d. O.) de verplichting tot inschrijving oplegt aan „quiconque fait le commerce, exploite une fabrique ou exerce en la forme commerciale une industrie- quelconque", maar daarnaast het recht tot inschrijving geeft aan „toute personne capable de s' obliger par contrat". Het nut van deze bepahng lijkt niet 66 groot; veeleer is zij in staat — indien er veel gebruik van gemaakt wordt — verwarring te doen ontstaan en het karakter van het handelsregister te vertroebelen. In Zwitserland heeft de bepaling beteekenis door het voorschrift van art. 720 lid 2 C. d. O., volgens hetwelk zekere bepahngen van wisselrecht alleen gelden ten aanzien van debiteuren uit eenen wissel, die in het handelsregister zijn ingeschreven ; te onzent bestaat die aanleiding niet1). Het aanbevolen stelsel, volgens hetwelk in het handelsregister zullen voorkomen de kooplieden in den zin van het W.v.K. met uitzondering van hen, wier bedrijf, wat den omvang betreft, beneden zekere grens hgt, en bovendien zij, die niet beantwoorden aan den eisch, door het W.v.K. gesteld, om als kooplieden te worden beschouwd, indien zij niettemin voor aanschrijving in aanmerking komen, biedt nog een bijkomstig, hoewel niet onbelangrijk voordeel : het handelsregister, aldus samengesteld, zal eenen geschikten grondslag opleveren voor de samenstelling van de kiezerslijsten voor de Kamers van Koophandel en Fabrieken. III. Wat moet worden ingeschreven? § 6. Alle inlichtingen, welke derden, die met den ingeschrevene handelsbetrekkingen willen aanknoopen, zuilen wenschen te verkrijgen en die geen vertrouwelijk karakter dragen, moeten door het register worden verstrekt. Er zijn feiten, waarvan de wetenschap voor derden van belang is ter beoordeeling van de vraag, welk crediet zij den ingeschrevene zullen geven : zoo ten aanzien van den alleenhandelenden koopman : hoe groot zijn particulier vermogen is, waarin dit is belegd, voor welk bedrag hij in de inkomstenbelasting is aangeslagen; ten aanzien van de commanditaire vennootschap : wie de commanditaire vennöoten zijn en voor welk bedrag zij deelnemen. Het zou evenwel in strijd met de heerschende op- i) De nieuwe Engelsche wet schrijft de verplichting voor aan hen, die niet onder hunnen eigen naam handelen. Dit stelsel was ook aanbevolen in het adres der K. v. K. te Haarlem van 3 Maart 1896. 67 vattingen zijn, dergelijke zuken aan de onbescheidenheid van het pubhek over te leveren. Omgekeerd bevatten de statuten van naamlooze vennootschappen doorgaans vele bepahngen door welker openbaarmaking wel is waar geen belang noemenswaard wordt geschaad, doch voor de inschrijving waarvan in het handelsregister geen grond bestaat, zooals voorschriften omtrent het vervangen van verminkte of verloren aandeelen, de wijze van verdeeling van tantièmes onder directeuren en commissarissen. Wat daarentegen wel in het register dient te worden ingeschreven, kan als volgt worden samengevat: 1°. bij den alleenhandelenden Jcoopman : a. naam, voornaam, nationaliteit, geboorteplaats en woonplaats ; b. handelsnaam (firma) en de handelsnamen, waaronder hij bovendien staat ingeschreven ; c aard van het bedrijf en plaats, waar de zaak gevestigd is, indien deze niet is de woonplaats ; d. naam en woonplaats van personen, aan wie procuratie is verleend, onderscheidenlijk ontnomen, en omvang van de procuratie ; e. vermelding, of de ingeschrevene is gehuwd in wettelijke gemeenschap dan wel onder huwelijksvoorwaarden en, in het laatste geval, de aard der voorwaarden ; \ f- opgave, of er scheiding van goederen heeft plaats gehad, anders dan door overlijden ; g. indien de ingeschrevene een gehuwde vrouw is, vermelding of zij openbare koopvrouw is met machtiging van den man en — eventueel — de intrekking van die machtiging; h. de handteekening en de paraaf van den ingeschrevene en van de(n) procuratiehouder(s); 2°. bij vennootschappen onder eene firma : a. hetgeen voor den alleenhandelenden koopman is opgegeven onder letters b, c, d, en voorts : 68 b. ten aanzien van eiken vennoot, hetgeen voor den alleenhandelenden koopman is opgegeven onder letters a, e, f, g, en h ; c. eventueele beperkingen van de handelsbevoegdheid van de afzonderlijke vennöoten ; d de tijdruimte, waarvoor de vennootschap is aangegaan en het begin daarvan ; e. de ontbinding der vennootschap, met opgave van degenen, die met de afwikkeling zijn belast, en hunne handelingsbevoegdheid ; 3°. bij commanditaire vennootschappen : a. de vermelding, dat de zaak een commanditaire vennootschap is ; b*. ingeval er slechts één beheerend vennoot is, hetgeen hiervoor onder 1°, en ingeval er meerdere beheerende vennöoten zijn, hetgeen hiervoor onder 2°. is gezegd 1).; 4°. bij naamlooze vennootschappen, onderlinge waarborgmaatschappijen en commanditaire vennootschappen op aandeelen : a. naam, zetel, en doel der vennootschap : b. naam, nationahteit, woonplaats en geboorteplaats van hen, die de vennootschap alleen of tezamen kunnen verbinden (met hunne handteekeningen en parafen); c. bedrag van het maatschappelijk kapitaal; grootte der aandeelen ; het geplaatst en het daarvan gestort bedrag ; d. bedrag der uitstaande obhgatieleeningen2); l) Hiervóór werd reeds opgemerkt, dat bekendmaking van den naam enz. van den commanditairen vennoot en van diens deelneming niet wenschelijk wordt geacht. In Duitschland moeten de commanditaire vennöoten, het bedrag van zijne „Einlage" wèl worden ingeschreven doch bij de openbaarmaking in den „ Reichsanzeiger" worden deze bijzonderheden niet vermeld; alleen wordt medegedeeld, hoe groot het aantal commanditaire vennöoten is (§ 162 H. G. B.). Het nut dezer bepaling is niet duidelijk, daar het handelsregister zelf toch openbaar. i) De voldoening aan dit vereischte, welke van groot nut kan zijn bij de beoordeeling van de credietwaardigheid eener vennootschap, is echter moeilijk voor hypotheekbanken, scheepsverbandbanken en dergelijke instellingen, bij welke het "uitgeven van pandbrieven tot het bedrijf zelf behoort, en van welke het bedrag der uitstaande' obligatiên dagelijks verandert Voor deze vennootschappen zou eene opgave om de 6 maanden kunnen worden voorgeschreven. 69 e. eventueel besluit tot ontbinding, met vermelding van namen, woonplaatsen, handteekeningen en bevoegdheden van liquidateuren. De vraag of de jaarlijksche 'balans — volledig of verkort — moet worden openbaar gemaakt, behoort niet bij de regeling van het handelsregister, doch zal bij eene hervorming van de wetgeving op de naamlooze vennootschappen moeten worden beantwoord. Bij eene regehng van de inschrijving van vennootschappen onder firma en naamlooze vennootschappen in den hiervoor aangegeven geest zouden de artikelen 23—28 en 38 W. v. K. moeten vervallen en de artt. 30 en 31 W. v. K. moeten worden gewijzigd in dien zin, dat de daar voorgeschreven openbaarmakingen voortaan zouden moeten geschieden door middel van het handelsregister. In de volgende paragraaf wordt hierop teruggekomen. 5°. Ten aanzien van coöperatieve vereenigingen, welke zich „eene handelsonderneming ten doel stellen", zou inschrijving in. het handelsregister van de voor derden belangrijke gegevens ongetwijfeld gewenscht zijn. Daar evenwel de werkkring van deze vereenigingen in hoofdzaak een plaatselijk karakter draagt, en de acte van oprichting volgens de bestaande wet kosteloos ter inzage ligt op het kantongerecht en bovendien in de Nederlandsche Staatscourant wordt openbaar gemaakt, waarvan in een plaatselijk nieuwsblad wordt kennis gegeven, zal er geen bezwaar bestaan, deze regehng vooreerst te bestendigen. Dat wijziging in de zaken, welke ingeschreven zijn, eveneens moeten worden ingeschreven en openbaargemaakt, ligt in den aard der zaak. Voorts zal het in het algemeen belang zijn, dat een koopman of eene vennootschap, die filialen van zijne (hare) zaak heeft, ook die filialen doet inschrijven in het handelsregister van de plaats, waar zij gevestigd zijn 1). 1] Zoo ook in Duitschland, H. G. B. § 13 en Ges. fveiw. Ger. § 131 70 Alle hiervóór opgenoemde gegevens moeten ter inschrijving worden aangeboden door de kooplieden zeiven (resp. de vennöoten, beheerende vennöoten, directeuren) of hunne gemachtigden. Daarnaast zal ambtshalve de inschrijving moeten geschieden van overlijden, faillissement, surséance van betaling, onder curateelestelhng van ingeschreven personen, enz. De griffier der rechtbank en de ambtenaar van den burgerlijken stand zullen zich daartoe met het handelsregister in verbinding moeten stellen. IV. Waar en hoe moet de inschrijving geschieden ? §7. De organisatie van het handelsregister zal het best bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen worden geregeld Daarbij zal men in het óog moeten houden, dat het in het algemeen en in het particuher belang is, dat de inschrijving spoedig plaats heeft, en dit kan worden bereikt, indien de inschrijving geschiedt ter plaatse, waar de koopman is gevestigd, of althans zoo dicht mogelijk bij die plaats. Decentralisatie in dit opzicht is dus noodig. Het ontwerp der Staatscommissie belastte dé griffiers der kantongerechten met het houden van het handelsregister; zoo ook het ontwerp-van der Kaay. In Duitschland berust het register bij de Amtsgerichte, in Oostenrijk bij de handelsrechtbanken ; in Zwitserland is in verschillende kantons een andere ambtenaar (griffier der rechtbank, hypotheekbewaarder, enz.), in Engeland is de Board of Trade aangewezen. Te onzent zou het wellicht aanbeveling verdienen, het handelsregister te maken tot een orgaan van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel en de Kamers van Koophandel en Fabrieken of nieuw in te stellen onderafdeelingen van het Bureau voor den industrieelen eigendom aan te wijzen. Behalve deze plaatselijke registers zal de instelling van een centraal register noodig zijn, vooral in verband met de in § 14 te bespreken wenschelijkheid, dat het verbod van inschrijving 71 van gelijkluidende firma's niet beperkt blijve tot bet gebied van het plaatselijk register, doch gelde voor het geheele land. Dit centraal register, te vestigen in de hoofdstad van het Rijk, zal zijne gegevens ontvangen van de plaatselijke registers. De geheele inschrijvingsprodecure zou, in het kort geschetst, als volgt moeten worden geregeld : De inschrijving wordt verzocht bij het plaatselijk register door middel van een borderel, volgens officieel vastgesteld model dat in triplo wordt ingeleverd. De ambtenaar geeft één exemplaar aan den aanvrager terug, voorzien van dag en uur der aan bieding en van datum, deel en nummer der inschrijving in het register, dan wel van den datum, waarop de inschrijving is geweigerd. Die weigering zal echter alleen kunnen geschieden wanneer het verzoek formeel niet in orde is, of wanneer inschrijving wordt verzocht van eene firma, die reeds ten name van een ander is ingeschreven. (Met behulp van eenen alphabetischen klapper is dit spoedig na te zien). Overigens blijft de ambtenaar lijdelijk : hij onderzoekt dus niet, of de in de aangifte vermelde gegevens waar zijn. Wanneer de inschrijving is geschied, zendt de plaatselijke ambtenaar het derde borderel, eveneens voorzien van datum, deel en nummer der inschrijving, onverwijld door aan het kantoor Centraal Register. Dit weigert de inschrijving, indien daardoor inbreuk zou worden gemaakt op het firmarecht van een reeds bij het Centraal Register ingeschreven persoon of vennootschap1) ; anders volgt de inschrijving. Die inschrijving wordt dan met vermelding van datum enz. openbaar 'gemaakt in een officieel blad, dat bij korte tusschenpoozen — bijvoorbeeld tenminste eens per week — verschijnt. Weigering van de inschrijving in het Centraal Register heeft tevens doorhaling van de inschrijving in het plaatselijk register tengevolge. Van de beshssing der ambtenaren tot weigering moet hooger beroep openstaan bij de rechterlijke macht (bijv. bij de Recht- Zooals later zal worden uiteengezet, verdient het aanbeveling, het recht op een handels naam niet te beperken tot de grenzen van het gebied van het plaatselijk register. 72 bank van het arrondissement waar het register is gevestigd en, wat het Centraal Register betreft, bij het Gerechtshof te Amsterdam). Eene korte procedure, met slechts ééne instantie, is gewenscht. Ten aanzien van de naamlooze vennootschappen en vennootschappen onder firma, die thans bij de griffiën zijn ingeschreven, zal een overgangstermijn worden vastgesteld, binnen welken zij in het handelsregister moeten worden ingeschreven. Deze inschrijving zal ambtshalve moeten geschieden, dus niet. zooals indertijd met de handelsmerken het geval was, alleen op verzoek van den rechthebbende (art. 23 merkenwet); immers het geldt hier eene instelling in het belang van het algemeen handelsverkeer. De stututen, acten van oprichting enz. van zoodanige vennootschappen zullen voortaan niet meer bij de griffiën worden ingeschreven doch bij het plaatselijk register, dat voor de onverwijlde inschrijving van een uittreksel, bevattende de noodige gegevens, in het Centraal Register zorgt. De Staat zal ter tegemoetkoming in de kosten van het register een bij algemeenen maarregel van bestuur vast te stellen recht heffen van hem, die de inschrijving verzoekt. Het bedrag van dat recht zal echter niet hoog mogen zijn, te minder omdat het verzoek om inschrijving eene verphchting is. In Zwitserland (art. 38 der „Verordnung" van 6 Mei 1890) bedraagt het recht 5 frs. voor den aUeenhandelenden koopman en voor naamlooze vennootschappen, naar gelang van de grootte van haar maatschappelijk kapitaal, 20 tot 100 frs. V. Gevolgen van de inschrijving en van de openbaarmaking. § 8. Gelijk reeds in de voorgaande paragraaf werd opgemerkt, zal de ambtenaar van het plaatselijk register lijdelijk moeten zijn ; wel zal hij moeten onderzoeken, of de aangifte formeel in orde is en of door de inschrijving (in het bijzonder van de ter inschrijving aangeboden firma) niet op de rechten van reeds ingeschreven personen zou worden inbreuk gemaakt; 73 ook zal hij moeten beoordeelen, of degene, die de mschrijving vraagt, wel behoort tot de categorie van hen, die verplicht zijn zich te doen inschrijven en — indien hij meent van niet — de inschrijving weigeren ; maar overigens moet hij de inschrijving doen, zooals deze hem wordt aangeboden, dus zonder een onderzoek in te stellen naar de waarheid van hetgeen in de aangifte vermeld staat. Een dergelijk onderzoek toch zou niet alleen te veel tijd in beslag nemen, terwijl juist spoedige inschrijving en openbaarmaking zeer gewenscht zijn % maar zou bovendien aan het handelsregister een karakter geven, dat het niet behoort te hebben, namelijk als zoude voor de juistheid der in het register vermelde feiten door den Staat worden ingestaan en deze dus als vaststaande moeten werden beschouwd. Dat de Staat eene dergelijke verantwoordelijkheid niet op zich kan nemen, ligt voor de hand : niet alleen zal het voor den ambtenaar dikwijls uiterst moeilijk zijn te controleeren of het ter inschrijving aangebodene juist is, maar bovendien zal hij nimmer kunnen nagaan, of niet de aanbieding ter inschrijving van eenig feit wordt verzuimd (bijvoorbeeld de intrekking van een procuratie ; het uittreden van eenen vennoot). De koopheden zullen dus zeiven aansprakelijk zijn voor de juistheid en volledigheid van datgene, wat overeenkomstig hunnen plicht op hun verzoek in het registerwordtingeachreven. Die verantwoordelijkheid openbaart zich door de hiervoor (§ 4) besproken strafrechtelijke en civielrechtelijke sanctie. Bovendien wreekt zich het niet behoorlijk nakomen van den phcht hierdoor, dat hetgeen ingeschreven en openbaargemaakt is, als regel strekt tot bewijs tegen dengene, op wiens verzoek de mschrijving is geschied. Immers, indien het ingeschrevene niet of niet meer is overeenkomstig de waarheid, zuUen derden, die te goeder trouw op de juistheid daarvan afgingen, zich niettemin op hetgeen ingeschreven is kunnen beroepen tegenover hem, te wiens name de inschrijving staat. Evenwel moet laatstbedoelde het recht i) Het Zwitsersche „Handelsambtsblatt" verschijnt soms meermalen per week. 74 hebben te bewijzen, dat deze derden wisten, dat het ingeschrevene onjuist was. Wanneer bijvoorbeeld iemand als procuratiehouder in het register staat vermeld en een derde heeft met dezen procuratiehouder als zoodanig een overeenkomst aangegaan, zal de procuratiegever daardoor jegens den derde verbonden zijn, ook al was de procuratie ten tijde van het aangaan van*de overeenkomst reeds ingetrokken ; tenzij hij kan aantoonen, dat de derde, voordat de overeenkomst was afgesloten, reeds met die intrekking bekend was. Omgekeerd echter zal hetgeen behoorlijk ingeschreven en openbaar gemaakt is, tegen derden als bewijs strekken ook al ware die derde feitelijk niet met den inhoud daarvan bekend, indien hij redelijkerwijze er mee bekend had kunnen zijn. De ontwerpen der Staatscommissie (artt. 13 en 14) en van minister v. d. Kaay (artt. 13 n.o.p.) gingen van hetzelfde beginsel uit 1). Volgens deze ontwerpen werd het openbaargemaakte geacht algemeen bekend te zijn op den vijfden dag na het verschijnen van het officieele blad. Het bovenstaande geldt omtrent hetgeen moet worden ingeschreven op verzoek van den belanghebbende. Het kan echter niet toepasselijk zijn op feiten, welke ambtshalve worden ingeschreven, zooals faillissement, onder curateelestelhng enz. Ten opzichte van derden werkt de faillietverklaring of de ónder curateelestelling, ook al is daarvan in het handelsregister nog geene melding gemaakt. De schuldeischer, die, tengevolge van het verzuim van de inschrijving, schade lijdt, zal die eventueel kunnen verhalen op den Staat, doch zal niet kunnen beweren, dat tegenover hem het faillissemten of de curateele als niet bestaande moet worden be- i) Vgl. art. 863 C. d. O. (suisse) : „Les inscriptions sur le registre du commerce ne sont opposables aux tiers qu'è partir du moment ou ils ont pu en avoir connaissance par la publication officielle qui en a été faite". § 15 H. G. .B. : „Solange eine in das Handelsregister einzutragene Thatsache nicht eingetragen und bekannt gemacht ist, kann sie von demjenigen, in dessen Angelegenheiten sle eïnzutragen war, einem Dritten nicht entgegengesetzt werden, es sei denn, dass sie diesem bekannt war. Ist die Thatsache eingetragen und bekannt gemacht worden, so muss ein Dritte; sie geger. sich gelten lassen, es sei denn, dass er sie weder kannte noch kennen muszte". Men 'zie over de .bewijskracht van het handelsregister volgens Duitsch recht het belangrijke artikel van Victor Ehrenberg „Rechtssicherheit und Verkehrssicherheit" in „Iherings Jahrbücher", Band 47 (1904) bl. 273—338. 75 schouwd.1) Gosack (Lehrbuch des Handelrechts, 7de druk bl. 35 vlgg) noemt dit de „recbtsbekundende Wirkung" van de inschrijving in tegenstelling met de eerstgenoemde werking ten aanzien van het bewijs tegenover derden, welke hij „rechtsbestarkend" noemt. Ten aanzien van het Duitsche recht vermeldt deze schrijver nog een derde gevolg van de inschrijving, namelijk de „rechtsbegründende Wirkung" welke met de „rechtsbestarkende" kan'samengaan. Als voorbeeld noemt hij dan het geval, dat een speculant in bouwgrond (wiens bedrijf niet is een „Handelsgewerbe" in den zin van § 1 HGB. en die dus niet is „Kaufmann" in den zin van die paragraaf) zich in het handelsregister doet inschrijven 2). Tengevolge van die inschrijving wordt hij dus koopman in den zin der wet en worden de bijzondere bepalingen ten aanzien van kooplieden op hem toepasselijk, ook tegenover derden, onverschillig of dezen wel of niet met de inschrijving bekend zijn of moeten zijn. Het mag doelmatig worden geacht, eene dergelijke rechtscheppende kracht aan het handelsregister toe te kennen, vooral in het, ook in deze nota (§ 5) verdedigd systeem, dat ook hij, die eene zaak drijft, welke het karakter van eene handelszaak heeft, zich moet doen inschrijven, al behoort hij niet tot de in art. 3—5 W. v. K. genoemde koopheden. Wanneer toch deze categorieën van handelaren en industrieëlen worden verphcht, zich in het handelsregister te doen inschrijven, en zij daardoor met koopheden worden gehjkgesteld, zullen ook de ten aanzien van koopheden geldende bijzondere wetsbepalingen op hen van toepassing moeten zijn, zoowel in hun voordeel als in hun nadeel. Daardoor zal dan tevens eene practische oplossing worden gevonden voor de dikwijls zich 1) Vgl. § 32 H. G. B. : „Wird über das Vermogen eines Kaufmanns der Konkurs erödnet, so ist dies von Amtswegen in das Handelsregister einzutragèn. Das Gleiche gilt von der Aufhebung des EröSnungsbeschlusses sowie von der Einstellung und Aufhebung des Konkurses. Eine offenlliche Bckanntmachung der Eintragimgcn findei nicht stalt. Die Vorschri/ten des § 15 (zie de vorige noot) bleiben ausser Anwendung". 2) § 2 H. G. B: „Ein gewerbliches Unternehmen, das nach Art und Umfang einen in kaufmannischer Weise eingerichteten Geschaftsbetrieb erfordert, gilt, auch wenn die Voïaussetzungen des § 1 Abs., nicht vorliegen, als Handelsbewerbe in Sinne dieses Gesetzbuchs, sofern die firma des Unternehmers in das Handelsregister eingctragen worden ist".' 76 voordoende vraag, of in bepaalde gevallen van eene „zaak van koophandel" sprake is of niet *). •Voor het overige zal echter aan de inschrijving geene rechtscheppende kracht moeten worden verleend, zoodat bijvoorbeeld indien iemand, die niet behoort tot de personen, voor wie verplichting tot inschrijving bestaat, zich niettemin doet inschrijven,- hij daardoor niet de eigenschap van koopman verkrijgt. Ook zal in het bijzonder het recht op eene firma niet en door inschrijving ontstaan, zooals in de volgende afdeeling nader zal worden besproken. B. HET BECHT OP DEN HANDELSNAAM (DE PIEMA). § 9. Noch het doel, noch het bestek van deze nota laat toe, in eene uitvoerige bespreking te treden van de verschillende theorieën, waarmede men het recht op den naam heeft trachten te verklaren2). Genoeg zij het dus er aan te herinneren, dat de vroeger vooral in Frankrijk gehuldigde theorie, volgens welke men een eigendomsrecht (dus een absoluut recht) op zijnen naam heeft, waaraan men de bevoegdheid ontleent, een ander het onrechtmatig gebruik van dien naam te verbieden» thans vrij algemeen is verlaten en dat, vooral door de geschriften van Duitsche en Engelsche juristen, het recht op wettelijke bescherming van den naam thans doorgaans wordt beschouwd als uitvloeisel van het „persoonlijkheidsrecht", d.i. het recht van elk individu op bescherming van zijn persoonlijkheid, een recht dus met niet stoffelijk rechtsobject, doch dat evenzeer als een recht op stoffelijke zaken kan worden gekrenkt, in welk geval de rechthebbende ook de gelegenheid moet hebben, werd namelijk voorgesteld, aan art. 4 W v. K. toe te voegen : „ri°. De handelingen van hem die in zijn beroep of bedrijf eene in het handelsregister ingeschreven firma bezigt, voor zoover zij dat beroep of bedrijf betreffen". Men houde hierbij echter in het oog, dat de inschrijving volgens het ontwerp — in tegenstelling met dat van de Staatscommissie — niet verplicht was. 2) Vgl. Prof. Molengraaff „De oneerlijke concurrentie voor het forum van dén Nederlandschen rechter", Rechtsg. Mag. 1887, bl. 373 vlgg; P. J. M. Aalberse, „Oneerlijke concurrentie" (diss.) bl. 23 vlgg. ; Chr. P. van Eeghen, „Het rechtskarakter van den naam naar Nederlandsch recht" ■(diss.) bl. 93 vlgg. 77 zijn recht te handhaven en voor het geleden onrecht zich te doen schadeloos stellen. De vrijheid, de eer, de „goede naam", het uiterlijk (portret), het merk, het reclameteeken, de naam, de „Geschaftsbezeichnung" komen, als uitingen van het „persoonlijkheidsrecht", voor wettelijke bescherming in aanmerking 1). De vraag, of de burgerlijke naam in het algemeen in ons recht nadere regehng behoeft, mag onbesproken blijven ; alleen de regeling van recht op den handelsnaam of de firma dient hier te worden behandeld. Daarbij zal meermalen blijken, dat de regelingen van dat recht en van het handelsregister nauw met elkaar samenhangen. Het doel van de wettelijke regehng van het recht op de firma zal hoofdzakelijk zijn te voorkomen, dat de rechthebbende wordt benadeeld, doordat een ander, zonder daartoe gerechtigd te zijn, eene gelijkluidende firma gebruikt. Geschiedt dit laatste te kwader trouw, dan dient de regehng van het firma-recht dus tevens tot bestrijding van de oneerlijke concurrentie2); doch ook tegen inbreuk, die volkomen te goeder trouw geschiedde, zal de rechthebbende kunnen opkomen door het verder gebruiken van den naam te doen verbieden. Bovendien moet de regeling van het firma-recht ten doel hebben, het publiek te vrijwaren voor nadeel, tengevolge van verwarringvan personen die gelijkluidende namen dragen. Ter bereiking van beide doeleinden zal het handelsregister onmisbaar zijn. Br is dus theoretisch veel overeenkomst tusschen het firmarecht en het merken-recht, beide trouwens behoorende tot de persoonlijkheidsrechten. Het merk is het kenteeken van de kwaliteiten, de herkomst enz. van het artikel, waarop het is aangebracht; evenzoo is de firma het teeken, waarmee 1) Jos. Kohier in vele zijner werken, o.a. „Einfiihrung in die Rechtswissenschaft" bl. 53 vlg ; „Warenzeichenrecht' (21e Aufl.) bl. 1 vlgg ; 62 vlgg. Voor het recht op bescherming van den naam vooral §2 van laatstgenoemd werk. Zie ook de op bl. 2 aangehaalde uitspraken van den Engekchman Blackstone, „The right of personal security" en van den Amerikaan Hammond The system of the Roman institutes in its relation to that of Hale and Blackstone". Zie ook de heldere uiteenzetting bij Opzoomer (bew. Grünebaum) „Het Burgélijk Wetboek verklaard", deel I ad art. 65 B. W. 2) Dat de zoogenaamde „Wet-Aalberse" de wettelijke regeling van het firmarecht, het handelsregister enz. niet overbodig maakt, werd door den voorsteller van die wet in de memorie • van toelichting uitdrukkelijk verklaard. 78 een bepaalde koopman of industrieel wordt onderscheiden. Zooals het merk vermaard kan worden door de goede eigenschappen van het artikel, zoo'kan ook de firma „cachet" geven aan de zaak, welke onder die firma wordt gedreven. De wettelijke regehng van het firmarecht (zoowel het materieele als het formeéle) zal dus meermalen punten van overeenkomst met die van het merkenrecht opleveren. Neemt men nu aan, dat de wet een recht op den handelsnaam behoort te erkennen en te regelen, dan zullen de verschillende vragen moeten worden besproken, welke bij de regeling van dat recht te pas komen. I. Hoe ontstaat het recht op de firma ? § 10. Zooals bij het merkenrecht twee stelsels bestaan, volgens welke het recht op een merk wordt verkregen, namelijk öf door het eerste gebruik (gelijk te onzent), öf door de inschrijving in het openbaar register (gelijk in Duitschland), zoo zou men ook ten aanzien van het recht op de firma voor de keuze kunnen worden geplaatst, om dat recht toe te kennen aan dengene, die eenen naam het eerst als firma heeft gebruikt of wel aan dengene, die dezen als firma in het handelsregister heef t doen inschrijven. Ook wanneer elke koopman verplicht is, zijne firma in het handelsregister te doen inschrijven — in tegenstelling met hetgeen in het Nederlandsche merkenrecht geldt, dat de inschrijving van een merk vrijlaat en alleen het bewijs van het recht op een ingeschreven merk gemakkelijker maakt, dan dat op een niet-ingeschreven, — heeft de beantwoording van de vraag practische waarde. Er zullen, nadat het register eenigen tijd in werking^ is, wel is waar zoo goed als geen nietingeschreven firma's meer worden gebruikt, maar in den overgangstijd zal het meermalen voorkomen, dat dezelfde firma ter inschrijving wordt aangeboden door twee koopheden, die beiden die firma reeds langen tijd te goeder trouw hebben gebruikt. Aan wien moet dan de voorkeur worden gegeven f De meest voor de hand hggende oplossing ware deze, dat hij, 79 die aantoont de .firma het langst te hebben gebruikt — de tijd van het gebruik door zijne rechtsvoorgangers daarbij gerekend — haar onveranderd in het handelsregister kan doen inschrijven en verder gebruiken, en dat de andere verplicht wordt haar te wijzigen, doch het recht krijgt de oude firma daarbij te vermelden met de bijvoeging „voorheen". Het eerste gebruik moet den doorslag geven voor het ontstaan van het recht, daar er geen reden is om ten aanzien van firma's, die vóór de instelling van het handelsregister werden gebezigd, een ander stelsel te huldigen, dan voor firma's van hen, die zich na de instelling als koopman vestigen. Wat echter de handhaving van het recht betreft, zal om practische redenen het stelsel niet zoover mogen worden doorgevoerd als de merkenwet doet (art. 10 merkenwet): hij die niet heeft voldaan aan zijne wettelijke verphchting tot aangifte der inschrijving zijner firma, zal na het verstrijken van den wettelijken termijn niet meer kunnen opkomen tegen de inschrijving van die firma ten name van een ander, noch tegen het gebruik van die firma door een ander, te wiens name zij is ingeschreven op grond van zijn eerder gebruik. Deze sanctie behoort de wet te verbinden aan de verplichting tot inschrijving1). Ook het ontwerp—van der Kaay, dat evenwel geene verplichting tot inschrijving bevatte, verleende de actie tot handhaving van het recht slechts ten aanzien van ingeschreven firma's (art. 5a.) En wat betreft firma's, die reeds op den dag» waarop de wet in werking zou treden, werden gebezigd, bevatte het ontwerp eene overgangsbepahng (art. III), volgens welke die firma's, mits binnen 6 maanden na dien dag ter inschrijving aangeboden, zouden worden geacht op dat tijdstip te zijn ingeschreven. „Nbgtans" — zoo vervolgt het artikel — i) Wel is. het denkbaar, dat in zoodanig geval de niet-ingeschreven koopman eene actiewegens „oneerlijke mededinging'* kan instellen tegen den ingeschrevene, wanneer de wettelijke elementen daarvoor aanwezig zijn, doch de firma-actie instellen kan hij niet De vraag is echter van weinig practisch belang, daar — zooals gezegd — het gebruiken van niet-ingeschreven firma's wel uiterst zeldzaam zal worden. De firma van buitenlandsche burgers, behoorende tot een der staten, die zijn toegetreden tot de Unie van Parijs (Washington) voor de bescherming van den industrieelen eigendom, zal echter hier te lande ook zonder inschrijving beschermd zijn, krachtens art. 8 van dat tractaat. Zie over dit artikel: Osterrieth-Axter „Die Pariser Konvention" (Berlin 1903), bl 182 vlgg 80 „kan hij, die binnen dat tijdsverloop aangifte van zijne firma „ter inschrijving in het handelsregister heeft gedaan, op den „eisch van hem, die bij langer feitelijk gebruik, een gelijknamige „firma binnen hetzelfde tijdsverloop ter inschrijving heeft „aangegeven, verplicht worden eene kennelijke onderscheiding „aan zijne firma toe te voegen." Eene dergelijke overgangsbepaling zal blijkens het hiervoor betoogde noodig zijn ; daarbij zal echter de verphchting tot het toevoegen der „kennelijke onderscheiding" niet afhankelijk moeten zijn van. den eisch van den belanghebbende, doch van den directeur van het handelsregister, daar anders de mogelijkheid van inschrijving derzelfde firma ten behoeve van twee of meer personen blijft bestaan. II Waarin bestaat het recht op de firma f § 11. Het antwoord op deze vraag volgt van zelf uit hetgeen hiervóór is gezegd. Niemand mag, zonder wettig verkregen recht, voor zijn beroep of bedrijf gebruik maken van de firma, die ten behoeve van een ander in het handelsregister is ingeschreven. Krachtens dat recht zal dus bij inbreuk — welke ook zal worden gepleegd door de firma, zij het ook met eene geringe afwijking, zonder bevoegdheid te gebruiken, indien door dat gebruik gevaar voor verwarring ontstaat — de rechthebbende kunnen vorderen, dat met die inbreuk worde opgehouden. Daar bovendien het recht op de firma, zoodra het door de wet wordt erkend, zal behooren tot de „wettelijke rechten", zal inbreuk op dat recht ook volgens de leer van den Hoogen Eaad, zijn eene „onrechtmatige daad" (art. 1401 B.W.) en dus bij aanwezigheid van „schuld" tot schadevergoeding leiden. Ook de woorden „firma, waarop een ander recht heeft", in art. 337 W. v. S., zullen voortaan practische beteekenis verkrijgen. Voorts zal hij, die meent recht te hebben op een firma, welke tan name van een ander is ingeschreven,, de doorhaling van die inschrijving kunnen vorderen. 81 De wet behoort daarbij eenen termijn te bepalen, na verloop van welken het verzoek tot doorhaling niet meer zal kunnen worden ingesteld. Eene eenvoudige procedure, bij request in te leiden, is wenschelijk ; in vele opzichten zal de regehng kunnen worden gevolgd, welke in de merkenwet ten aanzien van het verzoek om doorhaling van een merk wordt gegeven i). De vraag rijst echter, of de inschrijving van de firma eener naamlooze vennootschap zal mogen worden geweigerd, op grond dat de naam overeenkomt met dien van eene reeds ingeschreven naamlooze vennootschap. Immers, de statuten moeten koninklijk worden goedgekeurd, vóórdat de inschrijving in het handelsregister kan worden aangevraagd. Wel is waar volgt uit art. 37 lid 1 W. v K. dat de koninklijke goedkeuring niet in zich sluit eene erkenning van het recht op den gekozen naam, doch het is bekend, dat het onderzoeken van de statuten zeer streng geschiedt en dat de koninklijke goedkeuring dikwijls afhankelijk wordt gesteld van het aanbrengen van wijzigingen, welke niet op de artt. 38—55 W. v. K. steunen. Het zal dus wenschelijk zijn, dat, zoolang althans het vereischte der koninklijke goedkeuring blijft bestaan, het Departement van Justitie bij het handelsregister een onderzoek instelt omtrent den gekozen naam, vóórdat de koninklijke goedkeuring wordt verleend. III. „Firma-waarheid" of „firma-vrijheid" ? § 12. De wetgever zal moeten beslissen, of het aan eene natuurlijke persoon al dan niet mag vrijstaan, zaken te doen onder eene firma, welke afwijkt van den burgerlijken naam, of wel onder eene firma, die ten onrechte den indruk geeft, dat de zaak behoort aan eene vennootschap onder firma of naamlooze vennootschap. Dat op dit punt in ons land, bij gebreke van eenige wettelijke regeling, vrijwel anarchie heerscht, is algemeen bekend. Het i) Dat het verzoek tot doorhaling bij request wordt gedaan, behoeft niet weg te nemen dat het een geval is van „eigenlijke" en niet van „voluntaire" rechtspraak Vgl. mr. A. H. du Mosch „Rechtspraak krachtens de artikelen 9 en 10 der merkenwet" in Rechtsgeleerd Magazijn 1915, bl. 377 vlgg. 82 behoort niet tot de zeldzaamheden, dat een alléénhandelend koopman eene firma gebruikt als „De Amsterdamsche Exportmaatschappij X & Co" of iets dergelijks. Dat daardoor verwarringen kunnen ontstaan en het opwekken van onjuiste indrukken mogelijk wordt, spreekt vanzelf, en daarom vindt deze vrijheid meer en meer bestrijding, ook al moet worden, toegegeven, dat zijj die dergelijke firma's aannemen, dit volstrekt niet altijd doen met oneerlijke bedoelingen. Het ontwerp der Staatscommissie en, in navolging daarvan, het ontwerp-v. d. Kaay bleven echter den bestaanden toestand handhaven, zoodat volgens die ontwerpen ieder vrij was in de keuze zijner firma, mits slechts op de rechten van anderen geen inbreuk werd gemaakt1), zoodat het, gelijk in de memorie van toehchting nog eens uitdrukkelijk werd betoogd, eenen alléén handelenden koopman niet zou zou zijn verboden achter zijnen naam „& Co" te plaatsen. Het bezwaar tegen een dergelijke vrijheid ligt niet alleen in het gevaar voor verwarring, doch ook in het vestigen van een onjuist vertrouwen omtrent het rechts-karakter van dengene met wien men in relatie treedt. Vooral wanneer men in rechten moet optreden tegen iemand, wiens firma doet veronderstellen, dat men met eene vennootschap te doen heeft, doet dit bezwaar zich gevoelen, en meermalen heeft een eischer, die „de handelsvennootschap onder de firma X & Co" dagvaardde, zich zien begroeten met eene exceptie van niet-ontvankelijkheid, omdat er geene vennootschap X & Co bestaat doch alleen een koopman X, handelend onder de firma X & Co. 2) Dergelijke bezwaren zullen zich niet voordoen bij het stelsel 1) Men zie de scherpe critiek op het ontwerp-v. d. Kaay en het beginsel der,, firma-vrijheid' door mr Z. v. d. Bergh in „Rechtsgeleerd Magazijn, 1895 bl. 98. Vgl. Ook de bespreking van dit artikel in W. v. h. R. no. 6780. 2) Bij vonnis der Rb. te Amsterdam van 31 Augustus 1915 (W. 9967) werd deze exceptie verworpen, op grond, dat hij; die handelde met iemand, die zaken deed onder de firma „W en Co", mocht veronderstellen, dat hij met eene vennootschap onder firma te doen had en niet verplicht was te onderzoeken of de mede-contractant eene vennootschap was of niet. Het Hof te Amsterdam (arrest van 30 October 1916, W. 10081) vernietigde dit vonnis en overwoog daarbij, dat het gebruik van de firma „W. en Co" niet noodwendig wijst op het bestaan eener handelsvennootschap en dat uit het gebruik dier firma zonder meer evenmin kan -worden afgeleid, dat de gebruiker het bestaan eener vennootschap voorwendt. — De Hooge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op formeele gronden, zonder zich over de zaak zelve uit te laten. 83 van „firma-waarheid", waarbij de firma-naam niet mag afwijken van den burgerlijken naam en waarbij de alléénhandelende koopman aan zijne firma geene toevoeging mag doen, die eene vennootschapsverhouding aanduidt. In dien zin wordt de firma-waarheid gehuldigd o.a. in Zwitserland (art. 867 C. d. O.) en Duitschland (§ 18 en 19 HGB.). In Engeland, waar het kort geleden ingesteld handelsregister voornamelijk ten doel heeft, vreemdelingen te beletten zich in Engeland te vestigen onder eene firma, die den indruk geeft bij eene Engelsche onderneming te behooren, is niettemin de firma-vrijheid gehandhaafd, doch wordt hij, die handelt onder eene firma, welke afwijkt van zijnen familienaam, verplicht tot inschrijving in het register. Op het stelsel van firma-waarheid kent het Duitsche recht intusschen twee belangrijke uitzonderingen ; indien namelijk iemand eene handelszaak overneemt of door erfopvolging verkrijgt, mag hij de firma van den vorigen eigenaar blijven gebruiken, mits deze, resp. zijne erfgenamen, er in toestemmen. (§ 22). Ook mag, ingeval iemand in eene bestaande zaak als vennoot wordt opgenomen, of indien een vennoot uit een zaak treedt, de firma ongewijzigd worden gebruikt, in het laatste geval mits onder goedkeuring van den uittredenden vennoot of diéns erfgenaam (§ 24). In Zwitserland evenwel wordt het verder gebruiken van eene firma in dergelijke gevallen niet toelaten (artt. 866,867 C. d. O.) en het Zwitsersche recht staat in dit opzicht dus op hetzelfde standpunt als de Pransche Code de Commerce (art. 21). Het stelsel der firma-waarheid heeft ongetwijfeld de verdienste logisch te zijn. Er bestaat in het algemeen geen belang voor eenen koopman, om zaken te doen onder eenen naam, die niet zijn eigen familienaam is, tenzij een belang, dat de wet juist niet wil bevorderen, integendeel door het handelsregister tegenwerken. Daartegenover hechte men ook niet te groote waarde aan het stelsel, als zoude de toepassing daarvan verwarring voorkomen. Het gevaar dat Willem Smii wordt verward met Willem Smidtf, zou minder groot zijn, wanneer laatst- 84 genoemde het recht had zich te noemen W. Smidt & Co. Niettemin moet worden toegegeven, dat deze nadeelen niet opwegen tegen het voordeel, dat aan het onbeperkte recht om, behoudens het recht van derden, eiken naam aan te nemen, dien men wil, een einde wordt gemaakt. Om echter het vereischte der firma-waarheid zoover door te voeren als in Zwitserland en dus bij overdracht eener handelszaak den overgang der firma te verbieden, schijnt niet aanbevelenswaard. Trouwens dat dit ook in Zwitserland niet meer algemeen wordt gewenscht, blijkt uit de woorden van Prof. V. Eossel 1) : „Toujours est-il qu'on aurait pu apporter un tempérament „au système de notre loi, en permettant le transfert de la raison „de commerce aux héritiers du titulaire, sinon a ses cessionnaires. La raison est souvent un bien d'une trés grande valeur, „mais notre code en consacre rintransmissibilité. La force „des ohoses n'en a pas moins amené le conceil fédéral a s'écarter „de la stricte apphcation des art. 865 et suiv. et, dans la pratique „on s'est rapproché de plus en plus de la solution consacrie par „le code de commerce allemand, Men quecette jurisprudence „manque de base légale" 2). Wanneer nu in ons land het thans, bij ontbreken van wettelijke bepahngen, bestaand stelsel van vrijheid zal worden vervangen door een wettelijk geregeld stelsel van waarheid, moet met de volgende omstandigheden rekening worden gehouden : le. dat te onzent een groot aantal zaken bestaan onder eene firma, die niet is de familienaam van den eigenaar der zaak. Het ware onbillijk deze koopheden te noodzaken de flrma) waaronder hunne zaak bekend is geworden, te verwisselen met eene, die op hetzelfde gebied nog niet die bekendheid verkregen heeft; 2e. dat het weliswaar aanbeveling verdient den alleenhan delenden koopman te verbieden, aan zijnen famihenaam 1) Manuel du droit suisse, tome III, p. 879.880. 2) Vlg. ook eene uitspraak van dr. L. Siegmund, „Die Entwicklung des schweizerischen Firmenrechts", aangehaald in W. v. h. R. 6780, waarin deze schrijver verklaart, dat het beginsel der niet-overdraagbaarheid 12 jaren na het in werking treden daarvan „nach allen Seiten hin durchbrochen und durchlöchert worden ist". 85 toevoegingen te doen, die aan het bestaan eener vennootschap doen denken, doch dat daarbij eene uitzondering moet worden gemaakt voor de bijvoeging „& Co", omdat het in ons land nu eenmaal een zeer oud gebruik is, zich in zijne handelszaken te teekenen en te noemen „X & Co", om die handelszaak af te scheiden van zijne particuliere zaken 3). Het publiek is hieraan zoozeer gewend, dat het zelden uit de bijvoeging „& Co" zal opmaken, met eene vennootschap te doen te hebben en daardoor bijvoorbeeld tot het verleenen van crediet zal overgaan. Trouj wens, ingeval van twijfel, zal voortaan het handelsregister gemakkelijk de noodige inlichtingen kunnen verschaffen. Iets anders is het met bijvoegingen als ,,& zonen", „erven'' en dergelijke. Met het oog op een en ander zou de wet bepahngen moeten bevatten van de volgende strekking. a. Zij, die zich na het in werking treden van de wet als koopman vestigen, zullen slechts onder hunnen eigen famihenaam mogen worden ingeschreven, tenzij zij aannemelijk maken, dat zij een bijzonder belang hebben om zich onder eenen anderen naam te doen inschrijven. Indien de naam overeenkomt met eene reeds ingeschreven firma, zal de inschrijving slechts kunnen geschieden met eene toevoeging ter onderscheiding (bijvoorbeeld een of meer voluitgeschreven voornamen, of bijvoegingen als „senior", „junior", „Bzn." en dergelijke). b. De firma, die op een door de wet te bepalen tijdstip reeds te goeder trouw werd gebruikt, mag als zoodanig worden ingeschreven, ook al is zij niet de familienaam van den koopman of van een' der vennöoten. c. Bij overgang van eene zaak op een ander of bij uittreden of overlijden van eenen vennoot, wiens famihenaam de firma der zaak uitmaakte, zal de zaak onder de oude firma mogen worden worden voortgezet, tenzij het tegendeel tusschen partijen is overeengekomen. 3) Vgl. Kist-Visser, Beginselen van handelsrecht, dl. I bl. 115 en 135. 86 d. Bij den eisch, dat nieuwe firma's niet mogen worden ingeschreven met een bijvoeging, die den onjuisten indruk zou geven, dat het de firma eener vennootschap betreft, moet eene uitzondering worden gemaakt voor de bijvoeging „& Co". e. Naamlooze vennootschappen moeten bovendien verplicht worden, in hare firma's de toevoeging „n. v." te gebruiken en onderlinge waarborgmaatschappijen de toevoeging „o. w. m." Bene soortgelijke bepaling voor de coöperatieve vereenigingen kan achterwege blijven, daar volgens art. 3 der wet van 17 November 1876, stb 227, het woord „coöperatief" in den naam der vereeniging moet voorkomen. IV. Weigering van de inschrijving in het plaatselijk of in het centraal register. § 13. De ambtenaar van het handelsregister, die overigens zooals hiervoor reeds is gezegd, lijdelijk is, zal bij de aanbieding wèl nioeten onderzoeken, of de ter inschrijving aangeboden firma niet op ongeoorloofde wijze afwijkt van den familienaam van den belanghebbende, en of die firma reeds ten name van een ander is ingeschreven. Dit laatste geldt, zoowel voor den ambtenaar van het plaatselijk als voor dien van het centraal register. Daarbij doen zich echter twee vragen voor : 1°. Moet het verbod van inschrijving van gelijkluidende firma's beperkt blijven tot het gebied van het plaatselijk handelsregister of gelden voor het geheele land? 2°. Moet' dat verbod alleen gelden voor gelijksoortige zaken of voor alle zaken ? Ad. 1. Zooals bekend zal zijn, geldt in Duitschland het verbod van inschrijving der zelfde firma ten behoeve van meer dan één koopman alleen binnen het gebied van het plaatselijk register (Amtsgericht), § 30 HGB.1) i) Dit belet niet de mogelijkheid van het instellen eener actie, ingeval van oneerlijke concurrentie (§ 16 Unl. Wettb. Gesetz.). 87 Een koopman te Keulen, die Ludwig Franck heet, kan zich onder die firma niet doen inschijven, indien te Keulen reeds eene firma Ludwig Franck ingeschreven is. Doch indien hij te Dusseldorf gevestigd is, staat de inschrijving van zijnen naamgenoot te Keulen hem niet in den weg, zich te Dusseldorf onder de firma „Ludwig Franck "te doen inschrijven. Hoe men over dit stelsel voor een groot land als Duitschland moge denken, voor een klein land als Nederland schijnt het niet aan te hevelen. Het scheppen van verwarring zou daardoor mogelijk worden gemaakt; vooral geldt dit voor die zaken, welke exporteeren naar het buitenland, waar men doorgaans niet behoorlijk op de hoogte is van de Nederlandsche plaatsnamen en er alleen op let, dat de goederen komen uit Holland, doch minder, of de afzender is gevestigd te Zutphen óf te Zwolle, te Weesp of te Woerden enz. Het centraal register zal dus de nschrijving moeten weigeren van een firma, die reeds ten behoeve van een ander in dat register is ingeschreven, ook al stond zij nog niet in het plaatselijk register. Weigering van de inschrijving in het centraal register heeft dan tevens tengevolge, dat de reeds plaats gevonden inschrijving in het plaatselijk register weer wordt doorgehaald; alles behoudens hooger beroep van den belanghebbende. Ad. 2. Hoewel er principieel geen bezwaar behoeft te bestaan tegen de inschrijving bijvoorbeeld ten behoeve van eenen graanhandelaar, van eene firma, welke reeds voor eenen machinefabrikant is ingeschreven, is het toch uit een practisch oogpunt beter, het verbod algemeen te stellen, ten einde ontduikingen te voorkomen. V. Is de firma een vermogensbestanddeel, vatbaar voor afzonderlijke overdracht ? § 14. Het ontwerp-v. d. Kaay (art. 5 l) erkende de firma als „geoorloofd voorwerp van overeenkomsten en beschikkingen" ; het wilde dus de firma beschouwen als een bestanddeel van het vermogen, dat van dat vermogen kan worden 88 afgescheiden en overgedragen. Dit is dus het tegengestelde van hetgeen in Frankrijk en in Zwitserland geldt, namelijk dat eene firma niet op een ander kan overgaan, zelfs niet met de geheele handelszaak. Dat overneming van het laatste stelsel geene aanbeveling verdient, is hiervoor onder III reeds betoogd. Doch ook het stelsel van het ontwerp-v. d. Kaay moet worden verworpen. Theoretisch is het niet denkbaar, de firma, welke behoort tot den „goodwill" der zaak, te beschouwen als een afzonderlijk deel van het vermogen. Wel kan de firma aan eene zaak groote waarde verleenen wegens de oude reputatie, welke die zaak onder die firma geniet, doch juist hieruit blijkt, dat de firma onafscheidelijk aan de zaak vastzit en dus slechts met de zaak kan overgaan. Het karakter der firma als persoonlijkheidsrecht brengt dit gevolg mede. 1) Practisch zoude afzonderlijke overdracht van den handelsnaam,.zonder dat ook de zaak mede overgaat, tot velerlei bedrog en ontduiking kunnen voeren. De wet behoort dan ook in deze materie evenals ook voor merken geldt (art. 20 merkenwet) te bepalen, dat de firmanaam niet afzonderlijk kan worden overgedragen. De speciale Commissie: H. F. R. HTJBRECHT. F. LIEFTINCK J.Hzn. ED. GERZON. ABRAM MULLER. H. EUD. DU MOSCH. 1) Vgl. Victor Ehrenberg, t, at p. bl. 280: „Wenn ein Recht nicht verkehrsfahig st — den Persöhnlichkeits und Familienrechten fehlt diese Eigenschaft, —" .enz. In gelijken zin het arret van den Hoogen Raad van 29 Juni 1916, W. 9983. 89 DE TWENTSCHE BANK AMSTERDAM — ROTTERDAM VGRAVENHAGE — UTRECHT GESTORT KAPITAAL .... f 20.750.000.— RESERVEN f 11.986 000.— Ten volle aansprakelijk voor de verbintenissen van: |E B. W. BLIJDENSTEIN & Co., 55-56 Threadneedlestreet Londen E.C. 2 B. W. BLIJDENSTEIN JUNIOR, Enschede LEDEBOER & Co., Almelo Belast zich met de uitvoering van alle voorkomende Effecten- en Bankzaken.