KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1 2289 5996 1 1 i DOMINEE DOOR J. B. HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1919 1 We waren kinderen en speelden op zolder op zoo'n regenachtigen Zondagmiddag. In 'n hoek lagen de appelen voor den winter, en daartusschen van die donkerbruine, die er zoo heelemaal gaaf uitzien en toch zoo heelemaal rot zijn. O, welk een vreugde zoo'n appel; daarmee naar 't zolderraam en kijken uit de hoogte of er niet 'n „aapje" aankwam. Daar beneden die aandoenlijke zotheid der wereld, die we toen nog niet aandoenlijk, alleen maar zot en niets dan zot-vonden: al die visite-menschen. Welk een angst en welk een zaligheid, als we dien appel hadden laten schieten en we waren onzichtbaar, want hoe zouden we 't wagen ook maar even te gluren, en we hadden toch de zekerheid, dat 't „aapje" getroffen en 't ronde ding zoo heerlijk naar alle kanten gepoft was! Weer maak ik ze door die verschillende gewaarwordingen, want zoo is 't schrijven van een inleiding. Of neen, we hadden nog een ander spelletje. We vouwden van die 3 keurige driehoekjes, adresseerden die aan onzen vader en lieten ze fladderen uit dat zelfde zolderraam ook op zoo'n druilerigen visitedag. Daar vloog ons vlindertje; daar lag 't, tot weer zoo'n gewichtig mensch 't opraapte, zijn lorgnet er voor opzette om zijn visitegang te onderbreken en 't plechtig bij ons aan te reiken. Ja, dat is 't schrijven van een inleiding; mijn gehoekte briefje, dat vlinderfladdert naar beneden, waar de menschen 't druk hebben. Ja, waarmee? O, dat weet ik niet. Ik zie uit mijn zolderraam door 't kiertje en ik zie pose en nog eens pose. Vroeger begreep ik dat alles zoo niet; toen speelde ik van uit dat venster met die ernstige wereld en die wereld was een spel voor mij. Toen ik ouder werd, ben ik in aanraking met die wereld gekomen, maar daar vertel ik je niet van — nu is 't weer Zondagmiddag, de Zondagmiddag mijns levens en 't motregent nog altijd, maar niet op mijn zolder. Gun mij nu nog eens 't spel van mijn jeugd; want als je ouder wordt, dan wordt je weer jong, dan verliezen de dingen hun dwaee gewichtigheid, dan krijg je weer zin voor proportie; dan kun je nog eens dat driehoekje 4 laten laveeren naar die menschen, die allemaal op visite gaan. Raap 't briefje niet op! Neen, dat is mijn bedoeling niet, maar kijk ook eens zoo van uit je zolderraampje daarnaast me; 't is immers Zondagmiddag en we hebben niets te doen, want jij gaat toch geen visites ontvangen of maken? Wat is 't toch heerlijk daar op dien zolder, waar je niet gezien wordt door hen, die je ziet! Maar in 't leven hoef je niet eens van zoo hoog door 'n kiertje te kijken, daar ga je gemaskerd onder de menschen. Je kijkt ook door zulke gaatjes en ze zien niet eens, dat je een masker draagt, omdat je natuurlijk verder net doet als een ander, dezelfde houding aanneemt om niet op te vallen. Waarom zijn we niet wat natuurlijker, waarom kijken we elkaar niet in 't gezicht aan, waarom moeten wij ons pantseren en leven in mystificatie? Waarom spreek ik nu niet eerlijk en open van hart tot hart en zeg ik niet met ronde woorden wat ik je zeggen wil? Waarom verberg ik me zelf en voor 't grootste deel ook wat ik zeggen wil? Dat zal ik je niet verbergen en eerlijk uitspreken. Voor een enkel mensch zoo eens een en- 5 kelen keer hoef je je niet te verschuilen. Maar anders is 't regel, dat 't op het moment lijkt, alsof je wel wat zeggen kunt, maar — de zonde ligt om den hoek van de deur. Ach, als 't woord gesproken is en je hebt er de macht niet meer over, omdat 't reeds bij den ander is, dan heb je er zoo'n spijt van, want nu merk je de zonde. Het geklets begint ; 't woord dat een brug was tusschen twee zielen en ook alleen tusschen die twee moest blijven, alleen als zoodanig zijn beteekenis en waarde had — 't wordt verhandeld, beduimeld, tegen ons uitgespeeld. Door al dat gedoe is 't wat anders geworden; het leven, de kleur en de geur is eruit en we beleven er vaak niets dan verdriet van. De menschen gaan je niet enkel heel gauw bebabbelen, maar ze spelen dit of dat tegen je uit, of ze worden boos, dat je een van hun gevoeligheden raakte en ze laten 't je stellig erg klein voelen.... wanneer je vrouw en kinderen hebt, dan kun je niet alles zeggen, wat je wel zou willen zeggen. Als je jong bent, dan toorn je daartegen, dan kom je in opstand, maar in mijn Zondagmiddaglevenstijd glimlach je erover en houdt rekening met de zonde. 6 Is dat cynisme; is 't ironie; is de glimlach pijnlijk of bitter; is 't trots of — is 't geloof? Och, misschien van alles wat, maar zeker toch ook geloof, dat eenzaam maakt, distantie schept en dan doet terugverlangen naar den ander. Daarom spreek ik maar incognito tot je. Ik zeg „je" en „jou", wat ik anders niet durfde, want wel weet ik weinig van je af, maar toch kennen wij elkaar zoo goed en ik praat over intieme dingen, waar je eigenlijk niet over spreekt, als je niet met elkaar tutoijeert. De vreemdeling in Jeruzalem, die heeft 't niet in de gaten, dat ik hier over zijn intieme dingen praat, die denkt, dat ik 't heb over een ander, dien hij niet eens kent; maar wij begrijpen elkaar beter, niet waar, en daarom ben ik zoo familiaar ook zonder permissie, omdat dat verlof niet behoeft gegeven te worden. Nu heb ik me niet aan conventies te storen ; voel me absoluut meester van 't terrein, omdat wij op 't karnaval elkaar hebben herkend. Nu kan ik dartel zijn en spelen en in dat spel kan ik alles zeggen, de meest ernstige en pijnlijke dingen; nu kan ik overal bij zijn, waar ik anders geen toegang heb; en ik kom bij je hart en ik kan daar zijn, zooals 7 ik wil, op visite om weg te gaan als 't me er tegenvalt of om er te blijven en dan niet op visite. Ik kan 't, omdat je me niet kent en ik toch ook weer als een heel intieme met je meeleef. Nooit heb ik me zóó vrij gevoeld als nu; iedere salto mortale en buiteling is me op elk moment gepermitteerd. Zoo gaan we dan samen op stap; maar wie ben je? of liever, wien stel ik me toch als lezer voor ? Eigenlijk begeer ik me twee categorieën, waar ik mee praten kan, of wilt ge, iets van die twee moet in mijn lezer wonen, zal er contact tusschen ons zijn: iets van een jong meisje en iets van een emeritus. Met jonge meisjes wil ik nu praten, omdat haar oogen lachen; maar wordt hier niet ijdel door. Denk niet, dat 't me zal bekoren, want ach neen, jelui denkt nu, dat je in de fleur van 't leven bent en op zijn mooist, zooals ziellooze menschen zeggen. Maar geloof 't niet, als je getrouwd bent, ben je veel mooier, en als je vijf kinderen hebt, ben je weer vijf maal mooier. Nu snap je 't leven nog zoo weinig, kun je nog zoo lachen en spelen en dat heeft iets boeiends voor hem, die ook lacht en speelt, maar zoo anders, 8 omdat hij de dwaasheid der menschen gezien en 't matig gewicht van 't leven gevoeld heeft. Nu lacht hij en hij vindt 't zoo grappig de echo te hooren, die er op lijkt en toch zoo totaal anders is. Jelui lacht nog zoo onbevangen, de wereld is nog zoo'n spel voor je en de emeriti lachen misschien mee, ook weer anders, omdat 't leven wèer op een spel is gaan lijken. Want zij zien achterom en glimlachen over dat leven en zijn gewichtige dwaasheid; ze lachen zonder eenige scherpte, want 't leven heeft hen zacht gemaakt. Maar omdat ze los werden van 't leven, 't nu meer sub specie aeternitatis alles kunnen bezien, krijgt dat alles zoo'n eigenaardigen glans, als 't speelgoed onzer jeugd en alle gewichtigheid wordt zoo naief. 9 DE DOMINEE Waarom zullen we samen over den dominee praten ? Is dat type niet eigenlijk uit den tijd? 't Is nog niet zoo heel lang geleden, dat de dominee een belangrijke figuur in ons volksleven was. Hij gaf toon aan, niet enkel in den gemeente-kring, waar hij gaarne gezien werd, waar men zweeg, als hij sprak en zijn woord 't slot was der discussie, maar ook in literatuur en wetenschap. Hij wist over alles mee te praten, sprak in alles mee en men nam er geen aanstoot aan. Op theoretisch gebied was dat natuurlijk, want hij kende toch de wereldverklaring; was zijn wetenschap niet de koningin van alle andere en had niet iedere dominee die wetenschap, zij 't ook in populairen vorm, in zijn zak? En op 't gebied der praktijk: was hij niet de man, die in alle kringen kwam, die in allerhande besturen zat en dus geheel op de hoogte 10 was van alle praktische èn maatschappelijke vragen ? Voor den orthodoxen dominee waren alle raadselen opgelost, hij wist 't; hij bezat 't Boek, dat niet bekritiseerd mocht worden en dat hem alles kon verklaren. De moderne dominee vond dat erg achterlijk, hij zwoer bij de wetenschap, meende veel meer of liever geheel met zijn tijd mee te gaan, maar hij deed toch niet onder voor zijn collega, want hij wist 't ook, hij was ook klaar, alleen nog een beetje naiever, immers bouwend op zijn eigen intellectueele gaven of die zijner leermeesters. Die dominee redeneerde over alles en nog wat, hij schreef over alles en nog wat en men luisterde naar hem of las hem over dat alles en nog wat. Zijn uiterlijk en innerlijk type was hiermee in overeenstemming. Hij was een soort transcendentaal wezen, zoo iemand zonder voornaam, tenminste op straat of in de tram; hij had een andere taal dan de gewone menschen, een andere, veel gewichtigere stem, een breed gebaar, ja zijn loop, zijn aangezicht (een gezicht had hij niet) was anders dan van gewone lieden. Als een dominee 't zelfde zei als een ander, dan was 't 11 toch anders, mooier en indrukwekkender. Dat alles is echter voorbijgegaan; zijn type heeft geen bekoring meer. 't Komt nog wel voor, maar is ongewild humoristisch, want hij heeft afgedaan behalve voor kringetjes van burgerjuffies of rijke freules, die toch vaak ook burgerjuffies gelijk zijn. Zijn stand is niet meer in tel. Wat is een dominee in stad? Hij is goed om voor de armen te zorgen, maar toch eigenlijk niet goed, want hij laat zich door gevoel en barmhartigheid leiden en 't is veel beter, dat 't billijk, naar recht door een vereeniging goed gereglementeerd of nog liever van gemeente- of rijkswege geschiedt. Hij is goed om dienstmeisjes Catechisatie te geven en in de kerk te preeken — maar wie komt er nog bij hem in de kerk? En op 't land; ik hoor, dat 't daar ook niet best is. Hij is er niet meer als oudtijds 't centrum van 't dorp, de vraagbaak voor iedereen, degeen, die den toon aangeeft; dokter en notaris zijn er meest veel belangrijker. De menschen zijn er lid van allerhande vereenigingen, die ze veel gewichtiger achten dan de kerk. Men zegt bovendien, dat hij miserabel betaald wordt en niet meer als vroeger door 12 de gemeente 'wordt toegestopt. Nu zou dit den geestelijken kant van zijn ambt ten goede kunnen komen, dat 't predikant-zijn een offer werd, gebracht in heilige overtuiging, een offer niet van een opgewonden, ontroerend moment, maar een echt offer, dat duurt. Dit schijnt echter weinig zoo te zijn. 't Schijnt, dat 't ambt velen niet meevalt, ze kunnen 't offer niet aan; 't vuur is er uit ; als ze kunnen, leggen ze 't neer, en 't vuur om 't te worden is er ook uit. Er is predikantennood; met beurzen is dit gat zelfs niet meer te stoppen. En die 't zijn, praten ook al hard en luid over nood, men sticht zelfs een bond tot verbetering van de positie. Hoe anders dit alles dan vroeger, toen de dominee een heel heer was (ook niet bevorderlijk voor 't ambt). Is zijn type uit den tijd, misschien 't heele predikantschap ? De kerk is ook niet zoo heel veel meer in tel. Wie gaat er nu nog naar de kerk? Wie zoekt 't daar, voor wien ligt daar een wezenlijk bestanddeel van zijn leven? Er zijn nog wel volle kerken, al is percentsgewijs 't kerkbezoek bedroevend. Maar wie vullen die kerken ? Een heel ander publiek dan vroeger; men merkt dat wel dadelijk op in de keuze bij 13 beroepen. De massa geeft hier den toon aan, de massa, die wel altijd massa zal blijven, al de niet-begaafden, de groote menigte van onbegaafden en slecht-begaafden; 't spijt me dat ik 't zeggen moet, maar die ook hier uit kakogeneten bestaat, zoodat 't ook hier op kakocratie is uitgeloopen. (Heerlijk als je zulke vreemde woorden kunt gebruiken en zoo de eenvoudigen van hart kunt sparen!) Zoo zakt 't peil steeds dieper van hoorders en sprekers, speciaal in de steden, omdat men daar natuurlijk de meeste last van de massa heeft en — de ruimste keus van predikanten. „Zoo'n egaole dikke" is daar 'n ideaal. Tegenwoordig waait er een democratische wind; iedereen is democratisch gezind. Alles is genivelleerd, allen zijn gelijk en gelijkwaardig geworden. Wie 't nog over rangen heeft, dien mankeert 't aan zedelijk benul. Maar, eilieve, dat gepraat kan ons niet schelen, spreken de feiten niet anders, ook het feit van 't geestelijk leven, zooals dat zich bij de verschillende soorten van menschen openbaart ? De werkelijk intellectueelen, die gestudeerd hebben, die nog studeeren en voortdurend in aanraking komen met hooge en subtiele uitingen van den menschelijken geest, die 14 opging naar de kerk en altijd gesticht werd, vroom was op haar manier. Waarom voelen we ons zoo vreemd, als we naast haar zitten in de kerk en waarom vinden we 't als we weer eens in de kerk geweest zijn, voor 'n heelen tijd genoeg? Waarom voelen de intellectueelen hier op eens allemaal zoo weinig democratisch en zich zoo weinig gelijk aan anderen, en zeggen ze: neen, de kerk is goed voor die anderen, niet voor ons? De meeste intellectueelen gaan niet meer als hun dienstmeisje naar de kerk; velen hollen liever allerlei cursussen of lezingen na of lezen series brochures. Waarom komen zooveel dominees hun daarin tegemoet? Maar wij, niet waar, we voelen niet voor dat soort, want dat is toch maar half. Wij houden ook niet van die geestelijke knussigheden, die nu zoo in de mode zijn, van die godsdienstige onderonsjes van half intellectueele dominees met halfintellectueele juffrouwen. Waardoor zijn wij zoo solitair geworden; is ons geestelijk leven aan kerk en alles wat daarmee in verband staat ontgroeid? We staan voor 't feit, dat we in alles anders voelen dan die kerkgangers, dat we 16 anders zijn dan die dominees, die daar preeken. Die anderen krijgen er wel voedsel voor hun innerlijk leven — onze moeilijkheden worden daar nooit behandeld, niet eens gevoeld. Wij vinden veel meer onze spijs in een boek van cultuurwaarde of over geestelijke machten of in een wetenschappelijk werk, dat ons aan 't denken zet. In de kerk — 't is ons daar alles zoo burgerlijk, zoo plebejisch en de dominee ook. 't Is waar, de meesten van ons waren democratisch; ja, ze hadden een democratische theorie, maar hier in de praktijk, waar onze instinkten, onze diepste levensbehoeften spreken, nu blijkt 't, dat er in 't onbewuste, in ons eigen innigst zelf nog wel iets anders huist. Deze natuur gaat boven de leer; onze distinctie gaat samen met besef van distantie. We hebben ons teruggetrokken van kerk en van dominees ; dat is voor die anderen; ook teruggetrokken van die plaatsen, waar zij buiten de kerk de zoogenaamde élite trachten te bereiken, 't Bleef ons alles 't zelfde; we voelden ook daar datzelfde wee-burgerlijke alleen met een quasi-cultuurjasje aan. Toch willen we praten over den dominee en niet om smalend aan hem voorbij te gaan. Dominee 17 2 We maken geen aanmerking op zijn uiterlijk en steken ook niet den draak met wat ons zoo nu en dan bekend is geworden van kerkelijk leven, al zou dat niet moeilijk vallen. We willen over dien man spreken, omdat hij op z'n allerminst ons toch herinnert aan een hoogere wereld en omdat wij niet buiten de eeuwige dingen kunnen; onze ziel hongert en werd niet bevredigd. Onze ziel hebben we gevonden en ze werd ons tot 'n probleem; we zijn in haar gaan graven, maar de verlossing uit den nood vonden we niet in de ziel, toen we dachten den bodem nader te komen. Denn wer die Gründe seiner Seele sucht Musz seiner Seele tiefsten Abgrund finden. Zoo zitten we met deze twee: grond en afgrond. En of we al wentelen en keeren, we komen er niet uit. We zouden zoo graag in de kerk naar dien dominee luisteren, want is hij geen phaenomeen? Week in week uit predikt hij over die ziel, heet 't, en hij zegt een boodschap van vrede voor die ziel te brengen, 't Is alles even wonderlijk. De menschen stellen hem aan, menschen, die zich vaak niet zoo druk over die ziel maken; en hij stoort zich toch niet aan die menschen, maar treedt met de pretentie op, dat hij een 18 tijding uit 'n andere wereld heeft te brengen. Wij zouden zoo graag die tijding hooren, maar die man en alles wat hij zegt is zoo raar en 't raarste van alles is, dat toen ik eenige keeren naar hem luisterde, ik merkte, dat hij 't toch niet over mijn ziel had. 't Was dus niets voor mij. Toch ga ik over hem praten, want die man kan 't misschien niet helpen, en ik wou zoo graag dat ik naar hem luisteren kon, ik wou zou graag, dat hij anders was, dat hij wat menschelijker sprak, dat hij wat beter wist waarom 't werkelijk draait in mijn leven, waar 't drukt en knijpt; dat hij verstond, wat 't werkelijk was, waaruit en waartoe ik gered wil worden. Maar misschien kan die man 't niet helpen, heeft hij 'n kruideniersziel meegekregen, en is hij gelijk aan die massa, die gedoemd is massa te blijven en hij met haar mee. Of misschien is hij zoo wonderlijk opgevoed en beïnvloed door den gemeente-omgang, dat hij niet meer kan nagaan, wat er werkelijk in een ziel omgaat. Misschien heeft die arme man ook geen tijd om een ziel of zijn eigen ziel te bestudeeren; want dat kost vreeselijk veel tijd; niet 't bestudeeren van den 19 mensch in 't algemeen uit statistieken of boeken, maar één menschelijke ziel in haar bochten en wrongen. Dat kost van dien bezonken tijd, dat je lang kijkt en almaar volgt, 't dan laat doordringen, en ondertusschen niet door andere dingen wordt afgeleid. Daartoe heb je eenzaamheid noodig. Misschien heeft die arme man dat niet; wordt hij afgebeuld van vergadering tot vergadering, van catechesatie naar huisbezoek en allerlei ander werk, waar ik niet zoo van op de hoogte ben. Ach, als hij geen tijd heeft voor dien vertrouwlijken omgang 't zij met 'n andere ziel, 't zij met zijn eigen ziel, dan moet 't hem toch wel vreemd te moede zijn, als hij dan Zondags daar toch altijd over moet praten; dan is 't geen wonder, dat hij algemeenheden en cliché's gebruikt, die op niemand passen, dat hij met dikke dogma's schermt, die hij niet eens psychologisch kan benaderen. Ja, dan kan hij zijn natuur niet eens laten gaan, dan vloeit er niets met innerlijke noodwendigheid uit zijn diepste zelf; dan moet hij op den preekstoel wel een houding aannemen en dan zullen de gemeente-omgang, zijn opvoeding en 't cachet van 't ambt en de gewichtigheid 20 die daarbij hoort, wel die pose bepalen. Ik wou, dat er eens een dominee over natuur en pose ging preeken; maar misschien durven ze dat niet aan of kunnen ze bij zoo iets zonderlings geen tekst vinden; want ik geloof, dat ze meer over teksten dan over menschenzielen preeken. Natuur en pose. Is er één onnatuurlijker ambt dan dat van predikant ? Is 't niet 't ambt van de pose? Kan zoo iemand wel onbevangen zijn, die hij is, of moet hij steeds een houding aannemen tegenover de gemeente en wien niet al, welke houding van zelf ongemerkt zijn tweede natuur wordt? Als hij een man van humor is, zou hij zijn kerkeraad wel eens in 't zonnetje zetten? Zou hij Zondagsmorgens of liever nog 's middags, als de menschen slaperiger zijn in de kerk, zijn humor wel kunnen laten uitdartelen? Zit hij niet altijd gevangen in wat men van hem eischt en begeert, inplaats dat hij zich laat bepalen door wat hij is krachtens zijn innerlijk zelf ? Wil hij niet dominee zijn, zooals de gemeente dat begeert, d. i. öf zijn gemeente en dan is hij haar slaaf, öf de gemeente, zooals hij zich de élite der christenen voorstelt, waartoe hij en zijn kringetje of richting na- 21 tuurlijk behooren. Hij wil dus dominee zijn, zooals hij zich voorstelt, dat „de dominee" wezen moet. Zou 't niet beter zijn, als hij zich eens afvroeg, niet, hoe ziet „de dominee" er uit — dat ding bestaat niet, en die daarop willen lijken, worden allen van die onnatuurlijke pose-wezens — maar zich afvroeg: hoe kan ik dominee zijn op m ij n manier, hoe groeit mijn persoonlijkheid in dat ambt en dat ambt in mijn persoonlijkheid? Die dominee zou natuurlijk eerst een „moi d'en bas" moeten hebben. De psychologen zeggen wel, dat 'ter is, maar 't moet dan toch iets zijn, iets met inhoud, en die dominee zou zich zelf van dien inhoud bewust moeten wezen, 't Ongeluk is, maar 't voor hem zoo verschoonende, dat je meestal 'n tijd in 't ambt bent, voordat je ziel rijp genoeg is, om dien inhoud bewust te worden; dan heeft 't ambt ook al weer een cachet op je gedrukt, inplaats van omgekeerd, tenzij zoo'n heel klein beetje en dat onbewust. Als hij zoo vroeg: hoe moet ik dat ambt, preeken, catechiseeren enz. gebruiken om mijn persoonlijkheid daarin te laten uitbloeien ter eere van Gods koninkrijk, zoodat zich misschien 22 ook een ander in haar bloesem of vrucht verkwikt of schuilt onder haar bladeren, dan zou hij merken, dat er geen ambt bestaat, dat een mensch zoo vrij laat als 'n vogeltje in de lucht, dat je kunt opvatten net zooals 't je goed dunkt, waar je zoo iets totaal verschillends van kunt maken. Tenminste zoo lijkt 't me; maar 't zou me misschien tegenvallen, als ik me in dat ambt had gewaagd. Doch ik krijg sterk den indruk, dat de dominees van 't andere uiterste uitgaan nl. van ,,den dominee" en ,,het ambt", alsof zulke abstracties gegeven grootheden waren! Ze vragen: wat wordt er van hem geëischt ? Ze doen dat vaak niet bewust, maar dan is 't toch deze vraag en 't antwoord daarop, dat hen onbewust drijft en hun houding bepaalt. Welaan, wat wordt er dan van hem geëischt ? Ik zal wel heel wat vergeten; kan alleen maar noemen wat zoo de buitenwacht opvalt, 't Eerst noem ik den meest ijdelen kant van zijn werk, waarnaar hij meestal, zeer ten onrechte, geschat wordt; hij moet goed kunnen preeken. Hoe dwaas om hem hier alleen naar te beoordeelen! Als hij 't eens niet goed kan, als hij eens erg saai preekt en niet het juiste woord weet te vinden, dat 23 zinnen iets anders, die kende 't effect van de kleine pausen, die had een zekere cadansinzijn stem, 'n eenvoudige, maar waardoor 't woord toch wijding kreeg en zijn gezicht was als dat van iemand, die wat heeft doorgemaakt, ofschoon die andere veel meer en veel heldhaftiger had gestreden, 't Verschil ligt zoo vaak niet in wezenlijke momenten. Maar, ik kom er op terug; de grootste eisch, die men stelt is: hij moet goed kunnen preeken. Doch wat moet hij dan kunnen of zijn? Hij moet iets goed in elkaar weten te zetten, levendig kunnen beschrijven, maar dan kan 't nog saai zijn; hij moet ook een redenaar zijn, een man van 't woord (tenminste dat vindt mèn); hij moet 't pakkend weten te zeggen, dus ook nog een goede voordracht hebben; en een stem, een flink en tevens gevoelvol geluid bezitten Ach wat al veel en velerlei, waar een mensch zoo weinig aan kan doen, veel dat je niet oefenen kunt; en nu spreek ik nog niet eens over de inwendige, geestelijke kwaliteiten van de preek, maar die komen er voor de meesten ook niet zoo ijselijk veel op aan. Als hij dit alles nu heeft, dan hebben we nog alleen maar zijn Zondagmorgen gevuld, 25 al is dat voor velen toch 't eigenlijke, 't vuurwerk. We zijn er nog niet. Die man moet ook goed catechisatie kunnen geven, dus goed paedagoog en leermeester zijn. Een ander leermeester moet van één vak op de hoogte wezen, en daarin doorkneed geeft hij aan één soort leerlingen les. Maar die dominee is er weer ongelukkig aan toe. Zijn „vak" lijkt wel één gebied, doch 't omvat eigenlijk alles, want iedereen brengt 't overal mee in verband, en dat ligt ook aan zijn leerlingen. Hij heeft leerlingen uit alle standen en van allerlei soort, achterlijke en vlugge. De een nu heeft slag om 't volk wat te leeren, de ander om intellectueelen te onderwijzen, want er hoort toch een geheel andere geestelijke habitus toe om dienstmeisjes of gymnasiasten les te geven. Je moet je in zoo'n totaal ander soort zielen verplaatsen; niet alleen omdat 't jongens en meisjes zijn, maar ook van wege 't milieu, den stand, waaruit ze stammen. Die dominee moet 't maar kunnen: van 4 tot 5 uur een geheel ander mensch zijn dan van 7 tot 8. En hij moet zelfs een excellent paedagoog, 'n boeiend leermeester wezen, want anders loopen zijn schapen weg, want hij kan ze geen acte bezorgen. 26 Van 't geen hij onderwijst, zei ik reeds, 't omvat eigenlijk alles, immers wat hij geeft, raakt onze wereldbeschouwing en daar kom je van zoovele kanten heen en vandaar ga je weer naar alle kanten uit. De man heeft nog niet genoeg, want men vindt, dat hij zijn plicht verwaarloost, als hij niet op huisbezoek gaat. Ik weet niet, hoe dat in zijn werk gaat, maar hier lijkt me 't gevaar van „houding" nog veel grooter dan Zondagsmorgens. Een bewust begonnen gesprek over zulke teere zaken en als zielszorger daarvoor binnen te treden! De eisch hier gesteld is de allerzwaarste: zelf geen houding aannemen; de houding, die de menschen aannemen, want dat doen ze natuurlijk dadelijk, te doorzien. Hij moet ze dan weten aan te pakken, dat ze weer natuurlijk worden, en los komen O, ik moet er niet aan denken, welk een griezelig, gevaarlijk terrein; en welk een kennis van de enkele ziel wordt hier niet van den man geëischt, hij moet 't verstaan uit het ja van 't woord het neen van de ziel te lezen en nog zooveel meer, waarachter de ziel zich verschuilt — daar zijn alle experimenteele psychologen nog niets bij. En welk een takt en geduld en zelfver- 27 maar — ik weet 't niet, lag 't aan mij ? — 't leek meer op een parapluie en ik zat voortdurend onder den drup. Ook die waaier-preek heeft me niet verkwikt; ze werd me voorgehouden en ja, ze was wel aardig om naar te zien, er stonden 'n paar goed geteekende tafreelen op, maar ze wees met haar vingers steeds langs me heen. Hoe komen die dominees toch aan die uitgewerkte en in elkaar gezette preeken? Zouden ze er lang op studeeren; en die dat niet kunnen, zouden ze er eenige „loopjes" voor hebben ? Zouden ze misschien 't preeken geleerd hebben? Weet je nog wel dien keer, dat we 't hem zoo maar gevraagd hebben en hij half tegen onze verwachting er op inging ? Toen heeft hij ons heel wat vreemde dingen verteld; hoe hij al midden in de week een tekst zocht, dan na een tijd zoeken tusschen twee delibereerde, tot ten slotte zijn keus op dien bepaalden viel. Hij vond, dat hij 't nog al vlug deed, want een van zijn collega's was altijd een week vooruit, om zeker te zijn iets te hebben. Nu, zoo had hij zijn tekst; dan las hij een commentaar en nog allerlei erover en ermee in verband en maakte 'n schets, die hij uit- en omwerkte. Dan schreef 34 hij zoo telkens 'n stuk van zijn preek en Zaterdags las hij die vele malen over om er geheel in te komen. Hij vertelde ons van de kunst om het thema vast te stellen en de schets daarop te bouwen, de kunst om uit 'n tekst te halen wat erin zat en hoe hij zulke zaken aan de academie had geleerd. Ja, wel dachten ze daar, toen hij studeerde weer anders over, maar dat had toch een grondslag voor hem gelegd. Wat al rare dingen hoorden we van „homiletiek'-' en 'n „proefpreek". Dat moet zeker wel 'n buitengemeen wonderlijk vak zijn, en een professor, die dat onderwijst, tenminste zooals ons er toen van verteld werd, zal wel geen artist zijn; wat een vreemde ziel moet zoo'n man bezitten! Als we dien dominee in de kerk hadden gehoord, hadden we er hem vast niet naar gevraagd. Zie je, weet le, hoe ik dacht, dat 't gmg en waarop we gehoopt hadden iets van te hooren? Maar misschien gaat 't nooit zoo of slechts bij uitzondering bij zoo iemand, die dominee is en toch eigenlijk geen dominee. Ik dacht: een preek wordt geboren; die heeft een geschiedenis, immers al wat leeft, waar maar 'n grein leven in zit heeft 35 'n geschiedenis. Een preek komt toch uit de ziel en de ziel eens menschen is een geschiedenis. Die geboorte en geschiedenis zouden we willen weten. Hoe of hij komt niet aan zijn tekst, maar hoe of hij komt op 'n tekst, hoe hij niet zocht in zijn bijbel alsof dat een tekstentombola ware, maar hoe zijn gedachten gedreven werden naar 'n tekst, naar één en hoe hij geen anderen dien dag had kunnen kiezen. We dachten dat gaat zeker zóó: zoo'n man is bezig met 'n ziel of met zijn eigen ziel, die hem tot probleem is geworden en hij zoekt om daaruit te komen. Hij ziet of heeft ervaren een levensmoeilijkheid en nu staat die ziel met al haar angst en nood voor zijn geest; hij voelt de bochten, waarin ze zich wringt, de maskers, waarachter zij zich verbergt. Hij voelt, hoe ze angstig 'n uitweg zoekt, hier en daar, nu in deze dan in die richting. Hij ziet hoe ze loopt met 't hoofd tegen den muur; neen, hij ziet dat aankomen, met angst is hij vervuld; nu wil hij haar waarschuwen, haar helpen, maar eerst moet hij die ziel begrijpen en al de mogelijkheden komen op voor zijn geest. Zal 't zus of zal 't zoo gaan ? Hij denkt ze zich alle in, want niet 'n panacé kan hij preeken, maar diè ziel moet hij volgen 36 stof te vinden. Hij zou alleen maar vulsel krijgen. O hemel, als 't daartoe komt! Een opgevulde preek, wat is er vreeselijker en doodender dan dat ? Of moet hij preeken lezen ? Als voorbeeld zeker! Dan is hij heelemaal aan lager wal. Neen, ik dacht, dat hij dan wel iets ging lezen, meer om zijn viool te stemmen, dat hij 't levensrhythme weer voelen ging, dat hij zijn ziel in beweging ging zetten, dat zijn gedachten weer opkwamen. Nu vroegen we dien dominee, hoe hij zijn preek maakte, want ik had gehoopt, er iets van te vernemen, waar hij zijn geest weer op gang bracht. Ik dacht, dan neemt hij een van zijn lievelingsschrijvers bij de hand; leest en leest. Ja wat? King Lear of Hamlet; Nietzsche of Dante; Ibsen of Dostojewski; in ieder geval iets dat superieur is. Hij valt in een roman b.v. de eerste deelen van Jean Christophe of in een wetenschappelijk werk met fijne psychologische ontleding. Ik had willen weten waar hij zijn Seelenaufschwung zocht: in een roman of een drama, in een biographie of een cultuurhistorisch geschrift, in een boek van wetenschap of uit de literatuur ; waar de grootsche gedachten 't meest levend op hem inwerkten. Vind je 't vreemd, 40 dat ik bij dit alles niet aan den bijbel denk? O, neen, die kent hij zóó en die spreekt niet meer zoo direct. Dat is niet 'n boek om een heele poos in te lezen; daar moet je niet mee beginnen, daar moeten zijn gedachten heen gevoerd worden, frisch uit het volle leven met al zijn nood om daar dan in 'n enkel kristal 't Jicht der eeuwigheid over dat alles waar te nemen. Als hij nu zoo zijn viool heeft gestemd, dan komt er één zuiver geluid; nu verdeelt hij zijn preek niet meer in ia, b, c enz. — hij zegt a en niets dan a, en omdat 't geluid zuiver is, komt 't verdere er niet meer op aan; licht stemt hij 'n ander ook. O, als iedere preek 'n geschiedenis had! Maar die dominee leeft toch en dan doorleeft hij toch ook wat in zoo'n week; er is toch wel een mensch, die hem boeit; hij heeft immers wel eens zoo iemand ontmoet ? Nu, over dien eenen mensch kan hij wel honderd maal preeken; roept de eene preek de andere niet wakker? Wel, laat hij over dien mensch preeken, over één woord, dat iets van diens ziel openbaarde; laat hij dat doen, juist als die mensch er niet is en toch als of die ééne zit te wachten op dat ééne, op zijn ant- 4i woord. Ja, dat ééne, want als je werkelijk wat te zeggen hebt, dan praat je niet honderd uit, doch over één ding om dat bij den ander levend te maken en — dan is de preek ook niet zoo lang. Wie kan er nu werkelijk langer dan een uur luisteren? Als 't over je eigen ziel gaat, is een uur al 'n heele proef. Als een preek 'n geschiedenis heeft, zit er leven in, en als ze dan uitgesproken wordt door een man van onzen tijd, dan leeft de preek ook in onzen tijd en is ze voor ons geslacht. Dan gaat ze maar over één ding en is toch rijk, veel rijker dan die preek van drie komma drie repetent, of de parapluie en de waaier. Want dat ééne is gegroeid uit 't leven, dat ééne is gevonden in den tekst, en trof toen 't hart; maar wie wordt er nu in een tekst getroffen door drie maal drie gedachten ? Dat is immers onzin en onnatuur beide. Zulk preeken lijkt meer op strooien met pepernoten dan op 't spreken tot een ziel. Zoo'n inelkaar gezette preek kun je iedere week desnoods twee keer hooren of heelemaal niet hooren, omdat die je niets doet en uit den tijd, ja, uit iederen tijd is; zoo een is als een ordinaire melodie, waar je de rest wel bij kunt denken, omdat er 42 ieder slot bij past, en waar je tenslotte niets bij denkt. Doch een preek, die gegroeid is, zoo'n onverzorgde, die meer lijkt op 'n gesprek, .. dan heb je aan één preek voor lang genoeg. Niet, omdat je 't mooi vond, dat je je weer eens vertoonde en nu voor zoolang je plicht hebt gedaan; och neen, die ééne preek was genoeg, diepere naturen hebben niet zooveel noodig en die dominee moet 't niet naar vinden, dat hij je 'n tijd niet meer ziet onder zijn gehoor, want zijn beste hoorders komen slechts zelden; zij dragen zijn woord met zich mee, en pas als 't zijn kracht gaat verliezen, komen ze weer. Hoe dwaas, dat we dien dominee die vraag toen stelden, maar ik dacht dat de man leefde ; nu heb ik gemerkt, dat er ook dooie dienders zijn — die moesten geen dominee wezen. Want aan hem stellen we boven alles dezen eisch: dat hij leeft, het leven begrijpt, dat hij deel heeft aan 't eeuwige leven, dat toch niet een wazig iets is, waar je niet over kunt praten dan met gezwollen woorden om je gemis te bedekken, maar dat zich manifesteert óók in dit leven en in alle sublieme uitingen daarvan, dat zich ons toont niet in allerlei zoetsappig vrome praatjes, doch 43 't felst en 't heftigst in schreeuwende pijn van zoo menigen gewonden adelaar, die zijn redding zoekt en stijgt naar de bergen ver boven de menschen. 't Is het vleugelwiekend verlangen, dat zoovele zeilen doet bol staan in onze dagen, dat ze uitdrijft op zee, 't is de kreet naar het Leven van zoovelen, die worstelen met den geestelijken dood. Hen moet de prediker verstaan; als zij verdwalen in de kerk, moeten zij zich daar niet voelen in 'n duffe atmospheer van 'n welbehagelijk christendom, dat gemoedelijk neerzit en lonkt naar omhoog met een doode zekerheid, dat 't in orde is. Zij moeten ook daar voelen hun eigen strijd, hun worsteling met dood en met leven, 't verlangen naar de zuivere dampkring der bergen en — nog iets meer. Want dat moet de prediker hun weten te geven; hij moet kunnen ontleden al wat daar leeft in de ziel, alle angst en nood, alle zoeken en tasten, maar tevens in deze roerselen en wat deze zeggen tot onze ziel een stem en een boodschap doen voelen. Deze boodschap moet hij niet zoo van boven van den preekstoel, als 'n gegeven grootheid van buiten naar de menschen toezwaaien ; neen, hij moet hen doen beseffen, wat 44 ze zelf beleven, dat God hun daarin wat te zeggen heeft en wegen wijst. Dan blijkt 't soms, dat wat zoo'n dominee van God heeft verstaan, zoo'n orthodoxe dominee zelfs, niet zoo heel ver afstaat van wat daar leeft in zoo menig zoekend mensch, die zich algemeen-religieus of heidensch waant. De bewuste vormen van uitdrukking zijn misschien verschillend, maar als die dominee 'n man van zijn tijd is, 'n voluit gegroeid, levend cultuurmensen, dan leven in hem dezelfde instinkten, 'n zelfde rhythme en kan hij contact krijgen met zijn tijdmensch; maar misschien raakt hij 't kwijt met dat dienstmeisje, dat op zijn catechisatie kwam, omdat hij 'n „goede" dominee was, een die tenminste orthodox was; want hij is toch eigenlijk van 'n ander soort. Hij is religieus op zijn manier; zij op de hare. Zijn religieusiteit is solitair en toch — je weet nooit hoe 't woord gaat en de eenvoudigen van hart luisteren op hun manier, pluksgewijze: ze pikken 'n woord, 'n term op en doen er hun voordeel mee. 45 VAN EEN AFSCHEID Van 'n mislukten tocht wil ik je nu vertellen, van een, die zóó hopeloos mislukte, dat ik zelfs 't doel van mijn wandeling uit 't oog verloor en 't daarom niet meer bereiken kon. Als je weer lang onder de menschen geweest bent, wat kun je dan snakken om ze te ontvluchten, al die slappe, krenterige menschen, waar er zoo bijna niemand forsch en royaal is aangelegd, die allemaal bang zijn voor elkaar en voor alles, die niet krachtig en hard kunnen wezen. Dan moet je eruit en je wil hoog in de bergen, waar zij niet meer komen, omdat ze er te slap en te bang voor zijn; dan wil je stijgen en klauteren tusschen de rotsen, tot je komt aan sneeuw en ijs, waar de dampkring weer zuiver is en alles krachtig, waar van je zelf ook kracht wordt gevergd. Je moet je tegenwoordig zooveel ontzeggen, klagen de meesten, maar dat vinden wij niet 46 zoo erg, alleen wel erg, dat men daar zoo over jammert; doch dat je die slappe menschen niet meer zoo geheel kunt ontvluchten. ... dat is toch wel 'n heel ding in dezen tijd. Nu moet je wel doen, wat iedereen doet en 't in het eigen land gaan zoeken. Ik zocht 'n heel eenzame plaats, waar veel lucht en veel wolken en weinig menschen waren. Zoo liep ik tegen den wind daar ergens in 't oosten des lands en 't was toch wel heerlijk: geen mensch, wel zon en toch donker de aarde; snel schuivende wolken en veel wind vlak tegen je lijf. Dan heb je werk om vooruit te komen over de heide. Maar 't heeft ook zijn tegen, die wind en die wolken; ze drijven je soms weer naar de menschen terug; want je rekent in den zomer eigenlijk niet op 'n nat pak. Heel vroeg was ik op pad gègaan, toen de zon nog laag stond en de lucht nog ongedecideerd, zoodat 't heel mooi en ook erg buiig kon worden, zooals dat meer is in de hondsdagen. Nu was 't voor 'n stadsmensch op dien Zondagmorgen nog vroeg, zelfs voor een die naar de kerk gaat, toen de wolken elkaar niet meer voorbijschoven, zich vereenigden, lichter werden en dunne regengordijnen in de verte naar de aarde lieten zakken. 47 De wind stak op, deed de vale strepen wondersnel naderen en dadelijk daarop is 't alles egaal grijs en nat. Dan zwiept de regen om je ooren en loopt over je gezicht; de heide is eenzamer en mooier dan ooit — maar niet op den duur. Ik was werkelijk blij, toen ik een pad naar een dorpje kruiste, 't bereikte en — 't was toen ongeveer tien uur — de geopende deur van 'n kerkje kon binnenstappen; mijn broek kleefde aan mijn beenen. Een oogenblik aarzelde ik in 't kleine portaaltje, keek nog eens op mijn horloge; 't zou pas aan den gang zijn, ik kon dus best naar binnen gaan. 't Idee van te kunnen gaan zitten, ook de bekoring, die zoo'n klein kerkje met boeren en eenvoudige zielen vaak heeft, zoo'n uit Dickens weggeloopen voorzanger, de chaotische klank van 't gemeentegezang — ja wat den doorslag gaf, weet ik niet, maar de knop was voorzichtig omgedraaid, ofschoon ze akelig knarste, zoo moest ik verder en zocht me 'n plaatsje dicht bij de deur, om de rust niet te verstoren. Eerst keek ik natuurlijk niet rond, want men keek veel te veel naar mij. Toch zag ik de oude witgekalkte muren, niet koud als zoo menige witte muur in de stad, waar 48 geen vlekje op zit, maar levend door 't weer vanwege vocht doorlatende steenen, welke de kalk trachtte te bedekken. Zooals er speling van tinten zat op die muur, zoo was 't ook met de banken, die niet glansden van verf en vernis, maar in allen eenvoud vaal bruin tegen den muur afstaken. De natuur had hier overal een handje meegeholpen en de leelijke kleuren, die de menschen bedenken, die allemaal met 'n harde lijn tegen elkaar afsteken en de dingen als uiteen doen vallen, verdiept, gedoezeld en ineen doen vloeien; ze had 't leven aan de dingen teruggegeven en 't kerkje, dat misschien eens volgens burgerlijke opvattingen netjes en mooi was geweest, tot één geheel gemaakt, alles inééngegroeid. 't Was een klein gehoor, 'n vijftigtal, denk ik, dat hier zat te luisteren naar een betrekkelijk jong man, die daar op 'n lage preekstoel stond te praten, want preeken zou ik 't toch niet willen noemen. Neen, 't was alles zoo gewoon, zoo niet op 'n afstand. Aan 'n toga deed hij niet; aan gesticulaties evenmin. Daar stond hij met de eene hand in zijn zak en later met beide den ouden bijbel vasthoudend. Even ging zijn hand op, maar 't was niet voor 'n breed gebaar of omdat hij wat Dominee 49 4 plechtigs zei; hij streek over dat boek en 't was alsof hij iets dooddrukte, misschien wel 'n vischmot, die uit den rug van den bijbel over 't blad schoot om er elders weer tusschen te glippen, en ik geloof vast, dat hij 'm had. Hij praatte, nu en dan kijkend op 'n papiertje, dat voor hem lag, en hij praatte zoo voor zich heen, alsof hij zelf vond, dat 't niet veel zaaks was, wat hij zeide. Hij gebruikte geen deftige Zondagswoorden en hij verhief zijn stem zelden. Ik hoorde heel weinig klanken, die je zoo in 'n kerk verwacht; bijna nooit iets wat leek op 'n tekst, maar wel de meest alledaagsche woorden, zelfs in 't gebed, ook als hij sprak over het leven met God, zoodat ik nieuwsgierig werd, of die boertjes zich er niet aan ergerden, dat daar niet met meer plechtigheid en wijding over werd gesproken; maar die man had misschien zijn eigen taal gekregen, hij stond al zoo lang op dit eenzame dorp, en waren die boertjes aan zijn taal gewend geraakt of — waren er daarom slechts zoo weinig? Hij sprak kalm alsof hij niet wenschte indruk te maken, niet uit onverschilligheid, maar alsof hij dacht: dat is mijn zaak niet, 5o dat moet God met 't woord maar doen. Zoo praatte hij voort alsof hij 'n geschiedenis vertelde. Hij stond niet te getuigen, maar te vertellen. Had hij wel 'n tekst? Ik hoorde zoo weinig zoo'n bekenden klank. Ik heb 't gemerkt : hij had er eigenlijk twee, één die hij in 't begin had voorgelezen, dien ik eerst aan 'teind hoorde, toen hij daar aanlandde; maar zijn andere tekst, die de eigenlijke bleek, had hij nietvoorgelezen,dat was 'n ongeschreven woord, dat hij had opgevangen, beluisterd had aan 'n ziel, 't was 'n klacht, een neen, dat hij gezien en gevoeld had achter het ja van een woord. Dien tekst noemde hij nooit, maar die beheerschte 't geheel, want over die ziel sprak hij, haar geschiedenis volgde hij. En was alles wat hij vertelde niet 'n poging om van uit dat neen weder te komen tot het ja, maar een ja in veel heerlijker zin, niet van 't woord, maar van de ziel ? Je merkt, dat die man me geboeid heeft. Toch zat ik daar zoolang als 'n vreemdeling, voor wien 't woord niet bestemd was, die rondkeek en meer luisterde voor 'n ander dan voor zichzelf. Ik was immers niet gekomen om zelf iets te hooren, neen om te rusten en te schuilen en ik dacht er nu meer aan, 5i wat die boertjes hier zouden kunnen opvangen, dan dat er ook iets voor mij bij kon zijn. Toch heeft dat woord me gegrepen; niet dadelijk. Och neen, 't was heelemaal niet pakkend, alles was zoo alledaagsch en gewoon, tot ik opeens getroffen werd door 'n wending, die hij misschien al langer gebruikte, maar me nu de ooren deed spitsen en het gehoor deed vergeten. Hij sprak iemand aan, ook al weer erg familiaar; niet plechtig gij en u, nog minder, geliefden of broeders en zusters, maar met je en jij. Tot wien zou hij zich richten ? Dat moest wel 'n speciale zijn. Nu had hij mijn aandacht en ik merkte, dat wat hij zei, niet zoo alledaagsch en gewoon was, en ver boven de bevatting van zijn boertjes ging. Zou 't die ziel wezen, waarvan hij vertelde ? Hij sprak zoo menschelijk over die menschelijke ziel; nooit algemeen, geen moment offerde hij ook maar één zin, zelfs geen woord aan den Moloch der abstractie; alles was concreet en reëel, en toch 'n realiteit gemaskerd en verborgen voor zijn hoorders. Nu merkte ik hoe intiem zijn woord was, ofschoon hij losweg sprak, alsof 't er niet zoo op aankwam. Ik dacht 'n oogenblik: zou dat alles met opzet 52 wezen of zou hij altijd zoo preeken? Maar op eens werd mijn opmerkzaamheid eerst recht geboeid, toen stond 't me klaar voor den geest. Hij ,,duzt", hij heeft zijn gehoor laten schieten, hij „duzt", ja met wien ? is't niet met zijn eigen ziel? Raar, dat je zoo iets hoort op zoo'n afgelegen plaats onder zoo'n troepje boeren en boerinnetjes; maar waar elders zou je zoo iets wèl kunnen hooren? Hij behoefde daar immers niet bang te zijn ad se ipsum te preeken, daar alleen zouden ze 't niet merken, zou niemand gluren achter zijn masker — want hij heeft 't vast niet gemerkt, dat er in dien hoek zoo'n oude rattenvanger was gaan zitten! Hier onder die eenvoudige menschen, in dit leege kerkje, hier preekte, afgewisseld door erbarmelijk gezang, 'n mensch over 'n ziel en al wat die ziel beweegt; hier werd die ziel uiteengerafeld; 't ging over moeiten en nooden, over levensconflicten en -mogelijkheden, waar geen boer ooit van gedroomd heeft; hier werd gepreekt voor den menschonzer eeuw en er was geen enkel modern mensch onder zijn gehoor, immers ik was er ook niet, want ik schuilde voor den regen. Maar de man, die daar stond, had toch wat te 53 zeggen, want hij streed met een moeilijkheid, verkeerde in nood; hij moest vinden zijn weg en nu zocht hij de bevrijding, zocht in 't woord des Dingseins leise Erlösung. Nog was ik niet van mijn bevreemding bekomen, toen hij 't Amen al vóór 't middengezang had uitgesproken en ik daarna bemerkte, dat 't eigenlijk geen gewone dienst was, maar een afscheid. Vreemd, ik had niets geen roerende dierbaarheden gehoord, ook had hij geen boetprediking uitgesproken, die altijd achterwege was gebleven, maar waarin hij nu voor 't laatst, omdat hij toch wegging, hun 't nog eens flink zei. Neen; hij had zich weer uitgesproken, zooals hij dat misschien al meer had gedaan, hij had hier op de plek, waar hij zoo lang had gestaan, zichzelf nog eens gezien, zichzelf vóór God en nu had hij zichzelven op zijn weg bemoedigd, zijn moeiten en teleurstellingen opgevoerd tot God. Na de vervaarlijke middenzangsgalmen en de halen om de heel hooge tonen te bereiken, die alle zoo weinig pasten bij zijn woord, kwam hij tot de toespraken. Zooals je je spitst bij een professorale intree-oratie op die roerende toespraken op 't eind, waarin je zooveel hoort wat je nooit ziet, zooveel ne- 54 drigheid bij 't binnentreden van den kring, zooveel gehechtheid aan wat men er voor prijsgaf en zooveel beloften aan de studenten; zoo wachtte ik nu, of neen, ik verwachtte 't niet, dat de phrasen zouden komen. Hij sprak van de twaalf jaar die hij er had doorgebracht; maar hij gaf niet veel bloot van zichzelf, dat doe je ook niet zoo open en bewust, als er eenige diepte is; en hij zei ook niet veel van zijn gemeente, 't Was niet, omdat hij iets te vermijden had; ook niet, omdat hij er zich met algemeenheden afmaakte; neen, hij sprak met warmte. Toch voelde je, dat hij iets doorgemaakt had, 't was alsof hij los van de gemeente was, maar tevens gebonden aan deze plek. Wat hem vervulde, daar kon je niet achterkomen; hij had gelijk, dat ging niemand aan. Van tijd tot tijd zei hij iets, dat veel deed vermoeden, maar.... Hoe gewoon en natuurlijk zei hij tegen zijn boertjes : „jelui hebt me niet verwend en 't leven ook niet; maar God heeft me verwend." Zouden zij er iets van gesnapt hebben, wat zouden ze daar wel achter gezocht hebben? Maar ze zochten vermoedelijk niets. Zou hij gedacht hebben aan zijn leege kerkje; aan 't eenzame plaatsje, waar hij zich vreemdeling 55 voelde alsof hij er 'n vacantie buiten was; waar hij in een gemeente stond met veel oude menschen, maar die hij als kinderen behandelde, ofschoon hij dat nooit liet merken, want kinderen, nietwaar, willen ernstig genomen worden en nemen zelf ook alles ernstig op. Zou hij gedacht hebben aan de levensveroveringen, die God hem hier in deze dingen had laten behalen, dat hij nu zelf ook niet meer alles zoo au sérieux nam en geleerd had, dat 'n dominee er niet is om 't succes en dat 't er eigenlijk niets toe doet of hij veel of weinig menschen in de kerk heeft? O, hij had wel stellig iets buitengewoons van God ontvangen of geleerd, juist daar in die omgeving, waarin hij zoo weinig scheen te passen. Toen hoorde ik hem over 'n opvolger Spreken. Als je nu iets kent van den strijd in de kerk, dan hadt je stellig verwacht, dat hij dit uur nog eens zou gebruiken, om 'n man van zijn richting in de gemeente te krijgen, wat hem misschien ook wel gelukt zou zijn. Maar niets van dat al. Hij gaf hun een goeden raad, die echter velen heel wonderlijk in de ooren zou klinken, maar niet in die van zijn boertjes, naar ik vernam. ,,Als jelui", zei hij, 56 ,,'t nu goed met 'n volgenden dominee wilt hebben en je wilt, dat hij zich hier op zijn plaats zal gevoelen, kies dan een heer, want jelui weet, dat er ook onder de dominees verschillende standen zijn. De meeste zijn jelui gelijk, dat lijkt misschien wel aardig, je denkt dan, die verstaat ons 't best — maar denk aan de ondervindingen, die je hebt opgedaan." Heeft hij feitelijk niet gelijk; is 't eigenlijk niet 't beste, als 'n dominee in alles boven zijn gemeente staat, aan geen hunner gelijk is; zijn leven elders heeft? Je durft er bijna niet over spreken in dezen democratischen tijd; maar als 'n dominee een heer is, innerlijk natuurlijk, geen kruideniersziel heeft, doch voornaam is en dan is hij niet hoog en niet trotsch, zou hij dan niet op 'n dorp en natuurlijk ook in 'n stad, 't meest geschikt zijn voor 't ambt ? Ook in 'n stad, want daar heeft hij niet alleen met de gemeente, ook met collega's te doen. Als hij een heer is — zou dan niet alle naijver, alle jaloerschheid over 'n paar menschen meer in de kerk, of over 'n paar kinderen, die bij den ander op catechisatie gaan of dat deze of die deftige meneer niet bij hem, maar bij den ander kerkt, niet heel ver van hem zijn ? Ja, als hij 'n heer is; 57 is er 'n vaag vermoeden in mijn ziel gerezen, dat hij alleen van standplaats verwisseld was, omdat hij zich zelf niet sterk genoeg waande om de plek van zijn zonde steeds weder te zien. Eens stond hij voor mijn geest in manlijke kracht, maar 't ideaal is gevallen, want ik heb hem gezien in zijn zonde. Wat is er gebeurd; wat heeft hij misdreven? Ik zal je niet laten blozen; ik wil niet, dat de nieuwsgierigheid deze dingen beduimelt. Is 't niet 'n zaak tusschen hem en zijn God ? Laat 't bedekt blijven. Maar je zou niet eens blozen; want 't was geen publieke zonde; 't was niets waar de wereld over zou vallen. Zijn zonde was veel te subtiel en te geestelijk. Is dat nu de moeite waard, zou menigeen zeggen, om zóó gebukt onder te gaan, is dit nu iets wat 'n mensch kan breken ? En toch in zijn gereflecteerden geest nam zijn geestelijke zonde zulke afmetingen aan, dat hij verslagen lag voor zijn God. 't Eigenlijke heb ik, goddank, ook niet gezien, alleen slechts 't angstig gevolg. Ach, waarom moest ik iets zien van die wereld, die niemand iets aangaat, moest ik hem zien in verslagenheid, bijna gebroken? Want 68 toen is er in mij ook iets gebroken. Dit is 't vreeselijke, zoo voelde ik toen, van de wet der zonde in onze leden, dat ze den zondaar bijna breekt, maar hij wordt weer opgericht; doch wee den ander, die 't aanschouwt; hij verliest ook iets, dat hij nooit weder verkrijgt. Wee den zoon, die getuige is van de gebrokenheid van zijn vader! „Wat ons niet ombrengt, dat maakt ons sterker." Geldt dat ook wel van dien gluiperigen vijand, de zonde ? Hij werd sterk en heel knap in 't nagaan der bochten van de ziel; zijn zonde deed hem zooveel begrijpen, maarhij was toch ook zwak. 't Onbevangene was mt zijn leven geweken; 't koppeltje duikelen ging niet meer zoo glad, al bleef 't of al werd 't juist zijn ideaal. Alleen als hij op den preekstoel stond en geen last van de menschen had, dan kon hij er, leek 't, even onbevangen over praten; dan was 't of hij weer opging in 't ideaal en 't ook werkelijk vermocht. Maar anders, dan was er 'n scheur door zijn leven. Niet, dat je dit zoo merkte; neen, hij was vroohjk en opgeruimd. Hij riep om de vreugde en je zoudt hem vaak voor zoo'n modern Renaissancemensen hebben gehouden. Maar als 't erop aankwam, niet als hij moed, zelfs 69 overmoed moest toonen, niet als hij anderen moest steunen tegen vijandelijke machten, maar als 't er op aankwam om zuiver geestelijke kracht te ontwikkelen, dan kon hij soms ineens bang zijn, zelfs bang voor 'n meisje; hij, die anders zoo gemakkelijk zijn leven dorst wagen, die de gevaren zoo liefhad. Sinds heb ik hem verstaan, sinds ik hem zag in zijn zonde. En ik begreep, dat hij geen transcendentaal wezen kon zijn, noch een man van pose, ondanks 't masker, dat hij steeds droeg. Zijn masker groeide met innerlijke noodzakelijkheid uit zijn wezen, 't Was de regenereerende kracht van zijn leven of van zijn lijden, die zijn wonden heelde. Nu begreep ik, waarom hij zoo hoog kon zijn en toch zoo eenvoudig en needrig de hulp van zijn boertjes; ik begreep, hoe hij politiek was, berekenend alle mogelijkheden, meer dan eenig ander en toch zoo kon uitvallen, waardoor hij voor zich dan alles bedierf; hoe hij zacht was van aard, met groote deernis zag op den ander en toch soms zoo'n pijn kon doen. Ik begreep, dat hij stil en zwijgend was, dat hij liefst weinig sprak, en dat hij toch in sommige kringen zooveel kon beweren; ik verstond nu zijn ernst èn zijn lach, die voor 70 velen zoo weinig bij elkaar pasten. Ik verstond nu dit alles en nog zoo veel meer; want ik heb hem gezien in zijn zonde en bijna gebroken. O, dat ik 't zag — maar neen, hij is mensch voor me geworden van vleesch en bloed, in kracht en in zwakheid, mensch als jij en ik en hij is mij sympathieker geworden. Ja 't ideaal is gevallen, maar de liefde gewekt, want ik heb hem gezien in zijn zonde. 7i Den ganzen Umkreis der modernen Seele umlaufen, in jedem ihrer Winkel gesessen zu haben — mein Ehrgeiz, meine Tortur und mein Glück. 't Is Zondagmiddag, de Zondagmiddag mijns levens, 't Motregent niet meer, ook speel ik niet meer mijn spel van hoog uit 't venster; we staan midden in 't leven, we doorkruisten en omzeilden 't naar alle zijden en toch — dat is de verdeeldheid der ziel — ik gluur nog altijd van daarboven, zie de wereld en me zelf in die wereld. Neen, we zijn niet op visite in 't leven en we wiegelen ook geen problemen; dat deden we vroeger; toen hebben we geweldig geboomd en namen alles gewichtig, toen stonden we op onze teenen en dat had 'n groote bekoring. Nu praten we minder; neen, we staan in 't leven en geestelijke machten zijn in realiteit op ons aangestormd. We zijn daarbuiten op 72 met heel wat geestelijke machten hebben geworsteld, uit die worsteling zijn gekomen, — maar niet als dezelfde van tevoren — om er dan weer in te duiken; diedenmenschelijken geest hebben trachten te volgen in kunst en in wetenschap, die er 't rhythme hebben beluisterd, die 'n stuk natuurwetenschap en 'n stuk cultuurwetenschap in zich hebben opgenomen, 'n stuk cultuur en dat niet zoo één bepaald brokje, maar zich hebben gevoed met Renaissance, Romantiek en wat niet al; die over deze dingen reflecteeren en over zich zelf in deze dingen, die geestelijk aangezeten hebben aan zoo menig gastmaal; zij — kunnen toch bezwaarlijk praten over de dingen hunner ziel met hun dienstmeisje of den tuinmansknecht. Jij en ik — we zouden tutoijeeren nietwaar? —, die toch ook niet heelemaal buiten dat alles geleefd hebben, kunnen wij dat? Wij kunnen al samen zoo moeilijk praten, want hoe lang hebben we niet samen gesproken en waren elkaar nog een raadsel, 't Bleef een tasten en voelen naar geestelijke bewegingen, die zich maar niet lieten aanduiden. En we waren toch beide religieus; 't bewoog onze ziel meer en dieper dan die van ons dienstmeisje, dat wekelijks 15 't hart treft, maar hij is een man van karakter, die niet aan den weg timmert, zou hij dan niet toch een buitengemeen goede dominee kunnen zijn? Ja, hij zal niet op de handen gedragen worden, hij zal niet op allerlei manier door juffrouwen worden achtervolgd, doch hij zal ook niet ijdel worden, zijn karakter zal niet worden geschaad; hij zal niet zoeken naar schoone wendingen (hij kan 't ook niet) ; hij zal geen houding aannemen op den preekstoel en niet poseeren, niet werken op 't effect en misschien juist daardoor werkelijk effect bereiken bij één enkele. En bovendien, wat is er bij de gewone manier van preeken 'n luttel verschil tusschen wat men goed en vervelend preeken noemt. Zit 't niet in allerlei kleinigheden, zoodat ze bijna 't zelfde zeggen, de een er alleen een beetje andere wending aangeeft, zijn stem wat meer mee heeft, er gevoel in weet te leggen ? (Ik denk hier natuurlijk niet aan preekerij, die totaal beneden alle peil is.) Toevallig ken ik er twee, die zoo, ongeveer 't zelfde zeiden. De een trok, de ander absoluut niet; toch zat 't hem niet in de richting of zoo iets; maar de een had gave, de ander niet. Wat was 't verschil ? Wel die gevierde man, die bouwde zijn 24 loochening.... Neen hier zal ik maar niet verder over spreken, want dat wordt te bar, immers ik noemde nog niet eens de geestelijke, religieuze qualiteiten, die hij ook nog bezitten moet, dat de ander in hem voelt de werkelijkheid van de wereld Gods. Dan is zijn ziekenbezoek daar nog/naar een peulschilletje bij, ofschoon —. Nog altijd zijn we niet aan 't eind van dit hachelijk ambt. Er is nog een heele reeks van gewichtige bezigheden, waar men hem voorspant, en waar men van meent, dat hij er toch eigenlijk voor is. Een dominee, die meer van zijn studeerkamer dan van vergaderingen houdt, is hij wel een echte? Hij schijnt nog niet genoeg te hebben aan de serie, die hij qualitate qua moét doorwerken; hij vindt er nog vele tot zijn amusement bij. Hij is dan ook bijna nooit 's avonds thuis. Maar afgezien van de vele vergaderingen, waarvan hij net zoo goed kon wegblijven of beter deed thuis bij vrouw en kinderen te zijn, hij heeft toch nog vele van die besprekingen in verband met zijn praktisch werk. Al weet ik nu niet precies, wat ze hier uitvoeren, ik geloof wel, dat de dominees hier heel wat verrichten, maar — ze moeten er ook al weer verstand van heb- 28 ben. Alle sociale kwesties, waarmee ze hier in aanraking komen, zijn nu ook niet zóó eenvoudig; anderen moeten er tenminste lang in werken, vóór ze er iets van verstaan! Zie, dat alles en nog zooveel meer eischt men van den predikant en dat nog wel in onzen specialisten-tijd! En men bezwaart dien man ook nog met den eisch van heiligheid in al die dingen. Vergt men niet van ,,den dominee" het onmogelijke en is 't dan geen onmogelijk ambt? Is 't wonder, dat de dominees ook zulke onmogelijke lui zijn geworden, omdat ze nota bene aan dit alles willen voldoen! Is dat weer niet, omdat hun geest zoo plebejisch is; want een mensch moet wel een plebejer zijn om van alles wat te willen. Zat er wat stijl in zoo'n man, dan kon 't hem niets schelen om zich slechts naar één kant te bewegen en 't verdere te laten schieten, hoe ook de gemeente zou oordeelen. Zou er wel één onder hen zijn, die zei: „ik heb maling aan dat alles" (niet, omdat hij lui was en de helft maar liet loopen, maar omdat hij een man was met een karakter), die dus zei: „ik heb maling aan dat alles, en ik zal 't met God en mijn ziel wel uitmaken, waar ik goed voor ben"? 29 Doch waar vinden we onder de dominees zoo'n vol uitgegroeid type, een die boven zijn ambt en boven zichzelf staat; zoo een, die zijn weg gaat, zoo'n karakter, dat zichzelf is? Hij vraagt niet naar hokjes en richtingen of kringetjes, naar conventies en opvattingen van 't ambt, wat of er aan vast zit, en wat er van hem geëischt wordt. Zoo iemand zou dominee zijn bij de gratie Gods. Hij zou misschien heel mal doen in de oogen zijner collega's; de eenvoudige vrome zou misschien soms zijn hart vasthouden; doch laat hem maar loopen, laat hem maar preeken. Hij is wel de man om den mensch van onzen tijd te bereiken, den intellectueel, want hij is een gewoon mensch met dezelfde innerlijke nooden. Hij praat daar niet in gezwollen, deftige, burgerlijke (want deze twee zijn gelijk) woorden over; neen, hij spreekt er over net als zij en hij zit niet vastgeroest in denkbeelden, die niet zijn eigen zijn — maar in hem woeden dezelfde stormen, die ons cultuurmenschen allen angstig doen vliegen daarbuiten over de onstuimige zee. 't Zijn dezelfde zeeën, die we bevaren, dezelfde eilanden, die we zoeken. Hij vaart bij de gratie Gods en misschien voert hij ons mee. 30 DE PREEK But the way of Pilly-Winky's not the way of WinMe-PopI Omdat die dominee nu eenmaal ondanks alles mijn belangstelling had, omdat ik nu eenmaal ascetisch van natuur ben, doorzet ook al ben ik wat beu van iets, zoo ben ik weer drie keeren naar de kerk geweest. Daar ik wel dacht, dat je me verslag van die preeken zoudt vragen, heb ik er dadelijk een schets van gemaakt. Kijk, hier zijn de schema's en kies nu maar uit welk ik 't eerst opvullen zal. Preek i was van dezen vorm: a. 2 < b. Nummer II had 't type van 'n parapluie; de laatste geleek meer 'n waaier. Je ziet, ik heb 't getroffen, ze zaten alle drie goed in elkaar. Die man met de indeeling van drie komma drie repetent had ernstig zich zijn publiek ingedacht ; je zou zeggen, die preekt persoonlijk, want hij sprak allerlei soorten van menschen toe: ouden en jongen en wat hij noemde „mannen van zaken" en wie niet al meer. Op alle punten van zijn veelpuntig betoog had hij een toepassing voor ieder en hij noemde ze bij name. Als je nu nog nooit in een kerk geweest was, dan zou je misschien onder den indruk komen en denken: hij spreekt mij aan, dit is een woord voor mij. Maar zelfs in die ééne preek, als je tenminste óók luisterde, wanneer hij anderen aansprak, kreeg 't al een komisch effect en je dacht, als de jongeling en de man van zaken waren afgewerkt: nu komt zeker die oude man of zijn vrouw aan de beurt. Ik dacht aan 'n andere preek, die ik eens hoorde, die was minder „praktisch", de verdeeling niet zoo opgepoetst, maar die voerde me toch 32 ook door heel het huis en liet me in alle vertrekken zelfs de burgerlijke plaatjes met hun gouden lijstjes aan den wand zien. Die hield nu niet zoo van directe toepassing, meer van verhaaltjes en omdat hij dacht voor 'n élite te preeken, had hij citaten van moderne dichters en schrijvers in die verschillende kamers als oliographieën opgehangen. Waarom ging dat alles zoo langs ons, en werden we zoo vermoeid en kriegel van 't trappenklimmen in zijn huis? Is 't niet vreeselijk parvenuachtig een vreemdeling dadelijk je heele huis te laten bekijken en al je smakelooze schilderijen? Zou 't nu geestelijk ook niet even parvenu-achtig zijn, als je zoo wilt laten merken, dat je daar overal ook wel geweest bent, en je houdt zoo'n mooie preek met veel aanhalingen en toespelingen voor „ontwikkelde" menschen? Maar ik kom op die indeeling terug, die er min of meer bij zoo velen is. Die man van de parapluie had 'n andere verdeeling, die bestreek niet zoo eenige terreinen des levens, die bouwde niet zooals die eerste, telkens 'n stap verder. Deze zette zijn tekst in 't midden; hij gebruikte hem als een zon, die naar alle zijden haar stralen spreidt, Dominee 33 ' ■. * op haar weg om haar redding te vinden. Dan duiken voor zijn geest op zoovele zielen, die geleefd hebben, die hij kent uit zijn omgeving, uit zijn literatuur, uit zijn bijbel. Zijn geest wentelt en keert al die mogelijkheden en omdat hij een religieus man is, wordt 't altijd wel zoo, dat hij hoort 't verlossende woord, of den weg die uit God is, dien God met deze ziel wil gaan, zoodat ze elkaar vinden: God en de ziel. Hij maakt den strijd door, want hij heeft verbeelding of — 't is zijn eigen ziel en zijn eigen strijd en 't is alles veel pijnlijker. O, nu moet hij zich maskeren, nu moet hij voorzichtig zijn, dat niet 'n vreemdeling merkt, dat het 'n pijnlijke bekentenis is. Die man is bezig met een ziel, hij leeft in een zielsconflict en — of hij nu zoekt of niet zoekt, de tekst dringt zich aan hem op, want hij kent zijn bijbel, heeft daar toch ook gezien en doorleefd 't zielsgebeuren van zoovele mannen des geloofs. Onwillekeurig vindt hij zijn tekst en nu gaat hij zijn preek maken, die er eigenlijk al is. Hij neemt niet zijn tekst en dan 'n commentaar om daarna een schets te maken en zijn tekst naar allerlei kanten uit te werken. Neen, zijn preek is er al. Eén ding wil hij zeggen, niets meer en dat ééne 37 is innerlijk uit zijn ziel opgebloeid; dat ééne ziet hij slechts in zijn tekst, die spontaan in zijn hart oprees, als 'n baken in zee, in die woeste zee, waar dat angstige scheepje dobberde. Hij gaat niet lang peinzen; hij begon ook niet vroeg; neen, op 't eind, den laatsten. dag; dan schrijft hij en schrijft hij zoo hard als de pen 't toelaat, zoodat hij 't zelf bijna niet meer lezen kan. Hij denkt er nauwlijks bij, maakt geen aanteekeningen; neen, hij moet voortschrijven, schrijven moet hij, opdat de gedachte niet wegvlucht, opdat hij geheel vervuld blijft van de ziel, die hij zag. En als hij erin blijft, niets hem stoort, dan leeft hij 't weer heelemaal door, iederen stap en iedere volgende wending in angst en nood, op den weg der verlossing van de ziel. Hij let niet op zijn wendingen of stijl, daar heeft hij geen tijd voor; wie let daar nu op, als je vervuld bent van 'n drama, dat toch de tragiek van je eigen ziel ook is ? Neen, dat gaat van zelf; hij let ook niet op indeeling. 't Is immers 'n geschiedenis, de preek zelf ook; die volgt wel, die gaat voort, als je 't geheel maar overziet; 't is één lijn die door getrokken wordt en omhoog moet voeren. Hij schrijft 38 of liever, hij improviseert op 't papier. Omdat hij aan niets anders denkt dan aan dat zielsgebeuren, praat hij alsof hij vertrouwelijk tegenover je zat, en hij praat maar voort, hij gooit er de meest alledaagsche en gewone woorden en beelden doorheen, maar, omdat hij ziet en beleeft, wat hij schrijft, zijn ze raak, en dus goed, want ze zijn zuiver. Inhoud en vorm, beide groeien autochthoon uit zijn ziel. Zou hij zoo iedere week weer kunnen beginnen ? Durft hij 't op dat einde aan te laten komen? Als er dan eens niets zich zoo aan hem opdrong; als hij eens in depressie leefde en niet voelde de moeite en strijd om en van 't geloof? 't Is al Zaterdagmiddag vier uur en hij moet nog beginnen! Maar waarmee en hoe? Wat spontaan is kun je niet opkommandeeren! Maar ik dacht, dat zoo'n dominee veel zat te studeeren en dan ben je in zijn vak toch altijd met zielen bezig; dan is er toch altijd wel iets, dat je in zoo'n week heeft geboeid. Maar nu heeft hij Zaterdagmiddag nog niets. Ik kan 't me denken, dat alles terug is gezonken en 't dor is in hem. Zeg niet : dan moet hij maar wat gaan naslaan om 39 want 't voorname is altijd solitair en wie solitair is heeft nooit ruzie met zijn buurman en natuurlijk nooit over zulke malligheden. Onze vriend daar op ons dorp was toch wel 'n rare snaak, dat hij dat zoo zei! Och daar op de heide kun je immers alles zeggen en 't was er zoo afgelegen, dat er geen collega was, — de consulent kwam eerst 's middags — die er zich aan had kunnen ergeren. Maar je dacht: misschien is 't toch wèl vreemd, want hij behoorde toch tot 'n richting; want als hij niet tot een richting behoorde, dan zou hij dat stellig zóó interessant en zich boven anderen verheven gevonden hebben, dat hij naar rechts en naar links 'n hartig woordje gesproken en zijn „ondogmatisch standpunt" gepredikt zou hebben. Nu, als je dan als goed Hollander zijn richting wilt weten, dan moet ik je zeggen: hij was orthodox, maar 't was geen „richting" voor hem. Hoe ik dat weet? Wel, dat proefde ik in alles; je zoudt 't nooit aan termen of dogmatische uitdrukkingen bij hem bespeurd hebben, want die kwamen niet voor. Neen, hij sprak menschelijk. Maar ik voelde in hem het geestelijk klimaat der orthodoxie; zijn toon was orthodox en die toon was 'n zuivere weer- 58 gave van het levensrhythme der orthodoxen. Theologen zouden misschien veel geleerde woorden gaan gebruiken en definieeren willen, wat orthodox is. Daar kom je natuurlijk niet veel verder mee als je een levenssfeer wilt benaderen. Ook de orthodoxe levenshouding laat zich niet met eenige begripmatige woorden afbakenen. Als je in één ziel iets van die cadans meent te zien, dan past die natuurlijk nooit in zoo'n omschreven terrein; want die ééne ziel is orthodox op h a a r manier ; zij heeft iets met dat levensrhythme gemeen, maar dat ééne groeit dan in haar voluit en is anders dan bij 'n ander, waar iets anders voluitgegroeid is. Zulke dingen proef je in elkaar; 't is er mee als met Wahlverwandtschaften, die je niet na redeneering ontdekt, maar spontaan, zoo ineens, door 'n enkelen blik, 'n lach, uit alles wat niet overwogen is, maar direct voortvloeit uit 't dieper zelf. Waarin ik zijn orthodoxen levenstoon proefde ? Wel, ik voelde bij hem 'n zekere huiselijkheid in 't geloof. De eeuwige dingen waren niet wazig in de verte, maar vlak bij, geheel in 't leven getrokken. Nu praten de meeste dominees er wel over, dat 't geloof voor dagelij ksch gebruik is — maar dat is er 59 over praten, niet waar ? Hij zei 't niet, maar ik merkte, dat hij tot God wel in 'n particuliere verhouding moest staan, want hij was zoo familiaar in zijn spreken over en tot God en toch bleef de afstand voortdurend bewaard, God bleef God. 't Was zuiver en echt, 't werd nooit fraterniseeren. Hierin voelde ik bij hem 't volkomen verzoend zijn met God; ook nog in iets anders, waarin tevens tot uiting kwam zijn verzoend zijn met 't leven. Hij had iets van den geest der lichtheid, dat je de aardsche dingen, omstandigheden en menschen niet meer zoo ernstig neemt. Niet uit 'n zeker scepticisme of verbitterdheid, die je quasi los maakt van 't leven, terwijl je er eigenlijk dubbel aan hangt. Ik voelde dït aan zoo'n enkel woord of beeld, dat hij achteloos gebruikte, want bij 't beluisteren van 'n ziel moet je op 't ongewilde, onwillekéurige letten, op datgene, wat men eigenlijk niet zegt, maar dat soms even om den hoek gluurt. Zie, hij liet zich zoo iets half bij ongeluk ontvallen dien morgen. „Och", zei hij, „als je een kind van God bent, dan kun je weer koppeltje duiklend door 't leven gaan." Dat vindt je misschien heelemaal geen beeld voor den preekstoel; och, 't 60 ontviel hem ook, maar 't was toch zoo echt en 't openbaarde heel 'n wereld en 'leven. Zie, in zulke dingen proefde ik zijn orthodoxie. Dat mag een theoloog mal vinden, maar ik geef er mijn hoofd voor als hij 't niet is. Want dat is toch in ieder geval niet wat men „modern" noemt. Zulke menschen spreken veel plechtiger over God; die zijn o zoo bang voor anthropomorphismen, terwijl deze voor hèm juist zoo'n heerlijkheid waren, en hij juist in zulke beelden, die natuurlijk steeds beelden bleven, de realiteit van zijn geloof zoo zuiver tot uitdrukking kon brengen. Die „modernen" zijn ook niet zoo los en zoo luchtig, immers veel ernstiger, dikwijls zelfs zwaar op de hand in hun spreken over religieuze dingen. Of ik dan nooit „modernen" gezien heb, die ook zoo waren? O ja, ik ken er wel, maar die hebben slechts „moderne" denkbeelden, d. w. z. de bewuste vormen van uitdrukking zijn bij hen „modern", maar die dekken niet hun werkelijk zijn, die hebben ze, omdat ze nu eenmaal in zoo'n kring zijn opgevoed, doch hun innerlijk zijn, hun levenscadans is orthodox, ook al weten ze 't niet. Zooals te begrijpen is, was 't slot van 't af- 61 scheid buitengewoon sober: geen "toespraak of toezingen of zoo iets dergelijks. We verlieten de kerk en ieder ging zijns weegs. Ik had weinig behoefte om dezen of genen eens te polsen, hoe of men dacht over dien dominee. De lucht was gebroken, de wolken schoven weer langs elkander. Toen ik weer op de heide liep, ging ik voort, maar 't doel van mijn tocht interesseerde me niet meer; want er waren andere dingen, die zich telkens weer aan mij opdrongen, allerlei dat me niet losliet. Waarom had dat alles mij dien morgen zoo ontroerd ? Was 't omdat hier getuigd was van dingen, die hij gezien en gehoord en getast had? Of omdat hij zelf iets had laten zien of vermoeden van het eeuwige leven ? Steeds weer hoorde ik zijn eenvoudig geluid ; zag dat stille gebaar, dat niet eens 'n gebaar was, zoo stil, zoo slechts 't bewegen van de hand alleen; of werd indachtig aan dit of dat woord en ik verlangde terug naar dat uur en zijn wijdsch gezicht, zijn verruiming en bevrijding. Maar ik wist 't, dat laat zich niet herhalen. Doch zoo'n enkel woord nog eens te hooren.... en 't geheugen riep ze wakker. „Jelui hebt me niet verwend, 't leven ook niet, maar God heeft me verwend." Wat zou daar 62 achter liggen, 'n grond of 'n afgrond, wie van deze twee werd bedekt door die glimlachende tegenstelling ? En dan dat woord over de lichtheid en luchtigheid, dat „koppeltje duiklen". Zou hij zichzelf gegeven hebben of juist niet zichzelf, dat hij 't ideaal teekende om er zijn zwaren geest aan op te schroeven? Wat hadden we hier: het ja of het neen ? Was 't het masker van een biecht, dat hij zijn aangezicht gewasschen en zijn hoofd gezalfd had, omdat hij vastte ? Was 't bij hem als bij dien wijsgeer, die de lichtheid predikte, het dansen en vliegen der ziel, maar toch in 'n verborgen hoekje 't neerschreef dat 't was: „das Ideal eines schweren, centnerschweren Geistes, eines Geistes der Schwere"? Zoo kwam me nu weer menig woord voor den geest; ieder was me een rebus en boeide juist daarom zoozeer. En toch — ik geloof, dat ik hem zie. Wel zag ik hem niet in zijn werk, op zijn huisbezoek of op catechisatie, niet hoe hij de zieken troostte en wat hij deed voor 'n ander; ik zag hem alleen zoo op 'n afstand. Maar je kunt soms ineens aan enkele dingen genoeg hebben om iemand te zien, en de menschen die alles van je zien, merken vaak juist dat enkele niet, dat zoo alles verklaart. 63 Welnu, hier heb je hem. Denk niet, dat ik je hem teeken in zijn geheel, ik geef maar één kant, maar 'n wezenlijke, die waarin ik hem zag; van zijn verder leven weet ik absoluut niets. Zie, zoo zag ik hem: 'n manlijke man, zooals je in oorlogstijd er veel zoudt verwachten in de wereld, maar die er zoo bitter weinig zijn. Eén, die alleen kan staan, niet afhankelijk is van zijn omgeving, niet beïnvloed in houding en oordeel door bepaalde kringetjes en coterietjes, maar die 'n eigen leven en een eigen oordeel heeft, die dus slecht zou passen onder de meesten, omdat hij niet meegaat met mode en wat men op 'n bepaald oogenblik belangrijk of verheven vindt. Eén, die zijn eigen weg gaat en die solitair is; dit kan zijn, omdat hij niet op een ander of op 'n kring hoeft te steunen, die dus in zijn geloof ook alleen staat,alleen voor God en geen godsdienstige gezelligheden en week gekweekte stemmingen zoekt. Eén, die van zijn soort is en zuiver in zijn soort; die, als hij onder de menschen komt, misschien vaak onhandig schijnt, omdat hij niet op de hoogte is van plaatselijke grootheden en belangrijk gevonden meeningen. Een manlijke man, die hard kan zijn, niet, zooals de meesten, spaart, wat fei- 64 telijk vaak een langzaam martelen is, die „absurd, kinderlijk en lyrisch" kan wezen, wiens persoonlijkheid is uit één stuk met moed en wil om te wagen. Omdat hij solitair is, is hij voornaam; hij beweegt zich gemakkelijk, kan geestelijke bewegingen verstaan. Een burgerman is niet zoo soepel; geestelijk is zoo iemand even harkerig als in de samenleving. Omdat hij 'n aristocraat is van geest, is hij ook een cultuurmensen, voelt hij zich thuis in iedere zuivere dampkring. Hij is reëel, doet niet aan stemmingen, waarin men de geheele wereld omhelst. De menschheid is hem 'nphantoom; slechts de enkele ziel is hem werkelijk; en als hij zoo een tegenkomt, heeft hij die lief. Zou deze solitaire, in de cultuur levende mensch daarbuiten op die eenzame heide, te midden van boertjes, die hem niet verstaan, waar hij als dominee stond voor zoo'n ander soort menschen dan zijn soort, zijn bestaan, ja zijn concreet bestaan op dat heidedorp, niet moeten rechtvaardigen? En was 't niet duidelijk uit al wat achter zijn woord lag, dat hij die rechtvaardiging gevonden had in humor en amor fati, die zoo geheel bij zijn wezen pasten? Humor; want hij ziet 't alles tegen de Dominee 65 eeuwigheid en dus 't komische van al 't aardsch groote en belangrijke; hij ziet 't alles vóór God, heeft zoo zin voor proportie ook in zijn leven en wordt nooit verstrikt door wat tijdelijk iets lijkt en eeuwig niets is. Amor fati; hij heeft het lot lief, zijn lot, hoe 't ook zij; lief, omdat 't zijn lot is, dat niet anders, niet beter kon zijn, dan zooals 't is, immers daarom is 't zijn lot. Hij heeft 't leven lief, zijn leven in al zijn vormen, in den concreten vorm van het nu; en hoe dat ook zij, hoe 't misschien ingaat tegen alles wat je verwachtte, met lyrischen hartstocht zegt hij er „ja" op. Zoo kun je begrijpen, hoe hij 't uithield en 't hem mogelijk was met bezieling te preeken voor boeren, die van zijn levensconflict noch overwinning 't flauwste benul hadden, maar hoe hij hiervan getuigde met humor en amor fati in dat eenzame dorp op de heide. 66 MAAR IK HEB HEM GEZIEN IN ZIJN ZONDE Is 'tniet wonderlijk: je denkt na zoo'n morgen, dat je zoo iets als 'n schoone herinnering in je leven bewaren kunt. En toch; 't is alsof twee zielen, in wie 't zelfde rhythme leeft, met elkaar in contact moeten komen. Zoo is 'took hier gegaan, en ik heb hem later ook leeren kennen van zoo heel anderen kant. Hoe had ik gehoopt, dat hij nog eens zou verhuizen en dan wat meer zou komen in mijn buurt, dat ik van tijd tot tijd naar zijn kerkje zou kunnen fietsen, maar — ik heb hem gezien in zijn zonde, en nu denk ik, hij zal daar wel willen blijven, want wat kan 't hem schelen, waar hij zit. Hij heeft immers gezien de betrekkelijke waarde van al 't aardsche en 't is alsof hij denkt: „laat mij, o God, maar stil in mijn hoekje zitten, en wachten op U." Sinds, dat ik hem zag in zijn zonde, 67 zee geweest, hebben gehuiverd doornat van 't opspuitende water; we hebben geklauterd hoog tusschen sneeuw en ijs, zijn bijna uitgegleden, en de spleet was zoo diep, zijn bang geweest, dat we niet meer thuis zouden komen. Neen, we waren niet op visite; we moesten grijpen de touwen of schrap zetten de hiel. We hebben niet theatraal of gewichtig gestreden; och neen, zoo heel stil op ons eentje en toch — o, die verdeeldheid der ziel — toch keken we uit ons venster en zagen ons zelf in dat leven. We dachten sterk genoeg te zijn om 't leven in al zijn verschijning juichend te grijpen, om alle registers open te zetten, te doorleven al wat daar huist in de menschelijke ziel. Zou 't kunnen, zouden we 't volle leven en alle cultuur kunnen laten toestroomen, 't meelevend, 't omvormend, 't voerend tot God ? Of zou 't uiterst gevaarlijk wezen, zoodat we gekneed en gesmolten worden als was, en worden tot wat we niet wilden en in den grond ook niet waren ? Maar 't is Zondagmiddag, ook in hoogeren zin sabbath; we hebben iets gegrepen van die sabbathsrust en vrede en zou 't bezit niet steviger worden, juist als het iets moet weer- 73 staan? Zou deze sfeer, waarin wij leven, die toch eigenlijk een band is, — meer, een gebonden zijn, 'nvast gehouden worden, niet alles louteren en omscheppen, 't niet alles in zich opnemen ? Niet, dat 't nu alles pais en vree is geworden en zonder gevaar — dat is 't alleen voor visite-menschen in 't leven — maar nu kun je en durf je te gaan in 't gevaar ; nu zoek je den storm. Daar is je leven, je strijd en je zegepraal; je pijnen je geluk; want als 't niet stormt, niet zwiept en niet kraakt, ach, wat is dan het leven? Zomer 1918. 74 Deensch vertaald door R". M. Chantepiè b£ ia, Saw^-. atv* -25 1 / • • {. Dr. J. J. P. VALEtOS, „Het On« Vdtf^*'*» andere: WcrdenKinijem-'.' ■' ^.ïft; , •*• iLXÏit&f WILDEBOER, *Nieuw licht ove* ïiet Oude T«Stom^ft'Ve«preidéOpstellen.... / 33©t ^b^-*^- BovenstMnde prijzen worden' verhoogd met 15 vrrisistoesla*.