Van GERARD VAN ECKEREN zijn verschenen: DE WROK VAN HET BLOED (1922). DE LATE DORS! (1921). DE VAN BEEMSTERS. Uit de Geschiedenis eener Familie (1916; 2* druk 1921). I. Het Troostend Verleden. II. Uitzichten. ANNIE HADA. Het leven van een Vrouw (1911; 2e druk 1914; 3* druk 1919). „GUILLEPON FRÈRES". De roman van een Winkeljuffrouw (1910; a* druk 19/7). IDA WESTERMAN (1908; f druk 1918) OM EEN LEUZE (1907). DE STEM DIE VERKLONK... (1902). MENSCHEN EN MACHTEN (Studies) (1902; 2' druk 1919). DONKERE MACHTEN (1901; * druk 1919). ONTWIJDING (1900). DE WROK VAN HET BLOED DE WROK VAN HET BLOED 3 ft7" DOOR GERARD VAN ECKEREN MCMXXH HOLLANDIA-DRUKKERIJ — BAARN AAN TOP NAEFF I „Ik ben de rattenvanger van Hameien ..." I DE oude tuinman had, met zijn jongen, het lichaam van den dooden baron uit het dessertkamertje, waar het in de eerste verwarring was neêrgelegd en de dokter de wond had verbonden, gedragen naar de studeerkamer en 't daar uitgestrekt op het haastig uitgeklapte veldbed. En terwijl de jongen schielijk, als bang voor den dood, zijn hielen al gelicht had, was hij zelf nog een oogenblik onder 't roode lampeschijnsel blijven dralen met een meewarigen blik op zijn dooden heer. — Die was dood ... die zou niets meer vertellen . . . ook hem en zijn vrouw niet... Geen standjes meer en geen compeldementen, maar ook geen fooien wanneer-d-i een goeie dronk had... nooit meer die stem, die bekende, toch wel hartelijke stem van zooveel jaren, als hij kwam, hoe dikwijls onverwachts den laatsten tijd, om zijn pachters te spreken, of te jagen met zijn vrienden. — Willem, kerel! Gesina, wijf! 4 Daar ben ik weêr! Bliksems lastige vent wat? Ja, ja, jelui verdient je kost hier niet met bij je warme stoof te zitten 1... En dan kwamen, met een gullen lach, de bevelen los ... voor den jagermeester en voor dén kok in stad... het jachtdiner ... de logeerkamers die zijn vrouw moest in orde maken... Drukke tijden waren dat gewoonlijk in hun al bijna wintersche rust; maar er bleef altijd een goeie duit van hangen... 't kapitaaltje in de kous onder de bedsteeplank was stadig aangegroeid met de jaren ... Ineens was dat uit, nu, door de struikeling van zoo'n onnoozel peerd... De oude tuinman streek onrustig met zijn dikke vingers langs de ribbels van zijn manchester broek; zijn zwaar bewimperde oogen keken even op naar de rafelige vlam binnen 't stoffig lampeglas; dan dwaalden ze naar den man op het lage ijzeren ledikant, wiens naakt opstarend, dood gezicht met de puilende oogbollen overschaduwd lag met donker roode vlekken. Buiten rukte een opkomende wind aan de ramen; een tochtsuizing rilde door de kamer, ritselde na in 't gobelingordijn van de geweerkast voor 't paneel tusschen de beide vensters. De tuinman wreef met de vingers langs zijn oogen, die nat werden. — Hij had er toch weet van '... en hij moest niet denken aan de veranderingen die 't hier brengen zou, als niet mevrouw den boel wilde aanhouden... Ofschoon ... voor de kinderen ... Een familiegoed als 5 de Bremstee deed je zoo maar niet van de hand... Hij blies de lamp uit, huiverde nu toch even, met den doode alleen in het donker. Maar buiten de deur hoorde hij de stappen van zijn vrouw, die onzeker zijn naam riep. Hij ging haar tegemoet en zij stonden in de gang nu, in 't fladderend schijnsel van het olielampje uit hun keuken dat zij in de hand hield. In de andere klemde ze een papier, een telegram, 't welk ze hem bevende reikte. — 't Is van den baron; Gijs de postbode bracht het zoo juist. Durf jij het open maken ? Ik voor geen geld ... Hij rukte haar 't papier uit de vingers, scheurde 't los en schrok. — Mevrouw komt vanavond, met den laatsten trein, Hoe mot dat nou? Die weet nog van niks blijkbaar, zei hij verslagen. — De dokter zou ... Maar dat telegram kan ze niet meer gekregen hebben vóór ze op reis ging. Dokter zou morgen ochtend immers met den eersten trein aan 't station zijn om haar voor te bereiën ... De vrouw brak in weenen los, drukte 't hoofd in haar handen tegen den muur. — Hoe moet dat dan Willem; Heere, Heere hoe moeten we 't haar vertellen! Ik. .. ikke kan het niet... ik durf niet... Ongeduldig haalde de man de schouders op; keek nog eens naar 't aankomstuur in 't telegram. 6 — In elk geval mot Geert dadelijk inspannen, besloot hij zakelijk, zijn horloge vergelijkende met de traag door de stilte tikkende staanklok in de nis bij de trap. — 't Kan nog net, maar 't mot subiet, herhaalde hij, haar 't lampje uit de hand willende nemen. Doch zij hield het terug. — 'k Ga met je meê ommers. Dach-i dat ik hier in 't donker alleen zou blijven staan! Voor geen millioen nog niet; dat begrijp je toch... Ze haalde haar zakdoek uit, begon weêr te snikken. — Toe vooruit dan; schiet op! beval hij barsch, haar 't drempeltje afduwend naar 't achterhuis. Dan opeens, staan blijvende, bedacht hij: — Mijnheer Bergsma, die was altijd een goeie vriend van mijnheer en mevrouw geweest. Als ze dien eens haalden... Dan moest Klaas maar met een boodschap naar Dennenhorst. — Maar 't stormt en 't is buiten zoo donker. De jongen zal geen hand voor oogen kunnen zien... — Dan kan hij immers de stallantaren meênemen, beet hij kort, haar naar achteren dringend. Hun schaduwen krompen en rekten meê met de lampevlam op de witgekalkte muren van het overloopje naar hun eigen huis. Daar zonk zij op een stoel, zich den zakdoek voor 't gelaat drukkende. Och Heere, zijn dat dingen ... Hij sloeg haar met de vlakke hand op den schouder. 7 — Kom wijf, ik ken je niet. We motten flink zijn nou. Meneer Bergsma zal ons wel met alles helpen. En dan zal morgen toch allicht iemand van de familie ... Stuur nou Klaas met een boodschap naar Dennenhorst ; dan ga ik naar den koetsier... Haar man vertrokken, als opgezogen door een windhoos het donker in — met een slag rinkelde de deur van de bakkeet achter hem in 't slot — voelde zij zich dadelijk veel bedaarder worden, 't Was waar: waar most het heen als zijlui niet flink bleven, 't hoofd niet bij mekaar hielden in al de mizerie? Mevrouw, als die straks kwam, zou het zeker niet doen. Och arme — als ze bedacht hoe die te keer ging toen laatstleden zomer dat hondje Fidel op den weg door een auto overreën was... En nu zoo onverwachts haar man... Nu zat ze in den trein en wist van niets nog, van niets ... Wacht, eerst Klaas roepen en dan wat eten koken voor als mevrouw van de reis kwam ... De stumper... heel véél zou wel niet noodig zijn. Och God, als nu maar eerst meneer Bergsma ... Ze maakte de lantaren voor Klaas gereed, dreef den jongen de deur uit. Dan rinkelde ze met pannen in 't keukentje; zette koffie. Een hartige geur doorkruidde het warm omsloten vertrek, waarin de lamp een gouden schijn uitstraalde. De gedachten aan het ongeluk van dien middag, aan den dooden baron, die 8 nu alleen lag in het groote, donkere huis Waaromheen de wind raasde, werden in haar hoofd teruggedrongen door de talrijke begfcjheidjes van allen dag, en toen ze — de groenten en een stukje carbonade nu te vuur — een oogenblik kon uitblazen in haar leunstoel dicht bij de kachel, knipte zé met de oogen als een poes en spon zich een Welbehagélijke soezing door haar feWÉi die haar Zich licht deed voelen, aan allé aardsche ellende onttogen, 't Was zomer en zij was riiëf haar man op haar dorp, waar ze een huisje gekocht hadden voor 't geld uit de spaarköus. De baron bezocht er hen met zijn vrouw en den jonker en de freule. En de övérburen gluurden benijdend over de sonalen in hun raamkozijnen heen ... De baron kwam joviaal hun tuintje door en zijn roode kop lachte, lachte. Géëina, wijf! ha, ha, da's braaf, da's braaf. Hoe gaat het, wel, hoe gaat het? En hij schudde haar de handen, en de freule en de jonker, als twee mooie sprookjesfcifideren hier te midden van dat boerendorp. Ze moesten alles van haar huisje zien, de stoelen, de gordijnen en het vaatwerk in de kast, de spreien op het bed. En telkens lachte de baron: da's braaf, da's braaf! en klopte haar op den schouder. En den volgenden dag ging ze met haar man naar de kerk, aan zijn arm, in een zwart zijden mantel. Ën het dorp keek weer en keek en fluisterde jaloersch... Met een schok schrikte zij wakker; een zolderluik 9 klapte met een hol gebons heen en weêr. Een regenvlaag, plots, werd als een handvol erwten tegen het venster gesmeten. Wat 'n weêr, wat 'n storm... dacht de vrouw ontzet, zich uit haar stoel heffend om in den pot te kijken. Een oogenblik later weêr op haar kussen terug soesde ze voort over een heeleboel dingen. De baron was dood en zijn vrouw zou komen... straks zou ze de rijtuigwielen hooren knerpen in 't grint, en dan ... och God, ze moest er niet aan denken. Mevrouw die meende haar man hier gezond en wel te zullen vinden, misschien wel hem te verrassen met haar komst, 't Was toch altijd een gelukkig paar geweest, wat de menschen ook praten mochten, en al kon, in de laatste zomers dat ze hier buiten waren geweest, meneer Ernst soms wel eens ruw tegen haar uitvaren. Ach ja, als ze dat bedacht; 't verschil in stand verloochende zich nooit; die groote lui zaten vol nukken en grillen. Daar wisten zij en haar man ook van meê te praten als 't moest... En zijlui vróuwen ... Hare gedachten dwaalden weêr naar mevrouw en het groote Gebeurde van dien middag. De ziel — wat moest die alleen als over een paar dagen de begrafenis wezen zou, tusschen al die vreemde familie. Want vreemd was de familie haar altijd gebleven ... Ze herinnert zich als gisteren hoe — 't was nu ruim zes jaar geleden — de oude baron bij haar kwam 10 inloopen. De jonge mevrouw was toen nog geen twee jaar dood, gestorven in 't kraambed van haar tweede kind. Nog ziet ze den ouden baron het pad afkomen van den stal, dwars het grasveld over met de pronkheesters, tusschen 't haantje door en de pauw; 't was in 't najaar geweest, 's middags om een uur of drie, en ze herinnert zich nog precies hóe de zon geschenen had op de gouden banden van den zonnewijzer. De baron was heel langzaam naar het tuinmanshuis gekomen, kaarsrecht als altijd zijn lange gestalte, maar zijn beenen wankelden. Bij de ronde tuinbank onder de kastanje was hij blijven staan, als kon hij niet verder, en hij had even zijn vingers tegen zijn voorhoofd gedrukt. Een oogenblik later stond hij naast haar in de keuken. Dat was nooit gebeurd zoolang ze getrouwd was, en haar hart had even opgehouden met kloppen. De baron had gestaan zonder een woord te zeggen; toen waren zijn lippen gaan trillen en hij mompelde iets wat ze niet verstond. Tranen zag ze langs zijn wangen loopen. Stil waren ze tegenover elkaar blijven talmen; zijn lange vingers gleden onrustig over de knoopjes van zijn fluweelen vest, als speelde hij piano. En toen opeens had hij het allemaal gezegd. De jonge baron, mijnheer Ernst, die ging weêr trouwen en hij, de vader, begreep dat niet. Begreep dat niet, nadat pas zóó kort de jonge mevrouw gestorven was. De nieuwe mevrouw kende de familie 11 niet; niemand kende haar; moest die nu op de Bremstee komen wonen in de plaats van mevrouw Clementine? Begreep zij dat — Gesina? Ze had niet geweten wat te antwoorden; 't was alles zoo vreemd geweest. De baron, dien ze nooit anders kende dan van op een afstand, vriendelijk wel altijd, maar toch ook altijd op een afstand... die haar nu in vertrouwen nam. Verlegen was ze geweest als een jong meisje. En — neen, zij ook begreep niet, dat van mijnheer Ernst, maar wat ze toch vooral niet begreep was, dat de baron het zich zóó aantrok; dat hij, die zich altijd beheerschte, dien ze nooit anders kende dan fier, teruggetrokken, hoog tegen ieder die hem naderen dorst anders dan geroepen ... dat die nu bij haar kwam huilen in de keuken als een kleine jongen — want gehuild dat had hij, effectief gehuild: twee tranen had ze duidelijk langs zijn wangen zien glijden. Eerst later had ze 't allemaal begrepen. De bruiloft al dadelijk was vreemd geweest — zonder bloemen, zonder gasten zelfs; mijnheer Ernst zijn zuster had zich laten verontschuldigen. Mijnheer Ernst was van de Bremstee af getrouwd; 't scheen dat de bruid geen eigen thuis meer had. Den avond te voren had zij voor de aanstaande jonge mevrouw inderhaast een kamer moeten klaar maken; mijnheer Ernst zou bij Piet Gijsen in 't dorp overnachten. En den volgenden morgen was hij vroeg haar komen halen en 12 waren ze de plaats ingegaan, om pas terug te komen even vóórdat de rijtuigen voorstonden, 't Waren er maar drie geweest: één voor 't bruidspaar, één voor den ouden baron en één voor de getuigen. Gewone huurrijtuigen uit 't dorp, behalve dan de equipage van de Bremstee voor het jonge paar. Hoe heel anders dan de eerste maal, toen de rijtuigen van al de buitens uit den omtrek waren meêgereden in den stoet. Maar de eerste mevrouw was ook een freule van Rechteren Molencate geweest — tip-top eerste familie, terwijl déze... Ze zou van mevrouw niks zeggen; 't was een best mensch, al die zes jaren voor haarlui geweest, daar niet van ... Maar 't was geen stand voor mijnheer Ernst; daarin moest ze den baron schoon gelijk geven. En als ze nou nog maar jong geweest was als mevrouw Clementine. Maar ook dat niet. Nog ziet ze zich staan op 't bordes voor het huis, den avond van haar aankomst, om haar te ontvangen. Willem, haar man, was naar het dorp geloopen, had gezegd er gladweg voor te bedanken, die floddermadam, die freule van Naaigaren tot Niks-niet, meê te helpen ontvangen. Ook de oude baron was nog niet aangekomen, en zoo was zij de eenige die op de stoep stond toen Geert het rijtuig om de rhododendrons en den vijver heen liet draaien tot voor *t bordes, 't Was de coupé geweest, en nog weet ze hoe 'n luguber gezicht ze 't gevonden had, dat zwarte, dichte rijtuigje 13 dat daar haast geruischloos kwam aanschuiven langs de bloeiende heesters, 't Leek als voor een begrafenis. En dat begrafenis-gevoel had haar niet meer verlaten. Niet toen mijnheer Ernst, jong lijkend in zijn licht-grijs pak, van de tree was gesprongen en met een luchtig woord zijn bruid in 't rijtuig een „welkom op de Bremstee" had toegeroepen en niet toen de bruid was uitgestapt: een groote, heel niet slanke vrouw in het zwart, die haastig, zonder haar op te merken, die aan de deur stond, 't bordes was overgeloopen, het huis in .. . Eerst later, in de eetkamer, waar ze het avondmaal moest klaar zetten, had ze gelegenheid gevonden om de vrouw nauwkeurig op te nemen. Ze was wat zwaar en niet jong meer; je zou zeggen zoo in 't begin van de veertig op zijn minst en zeker enkele jaren ouder dan mijnheer Ernst. Niet mooi was ze bovendien, al had ze een frisch gezicht en mooie bruine oogen. 't Waren die oogen dan ook waar mijnheer Ernst telkens in keek, als hij zich naar haar overboog om te vragen waarom ze niet dronk, en haar telkens weêr lachende inschonk. Hij was druk geweest, mijnheer Ernst, druk als altijd, maar toch had het haar geschenen of hij nü alleen maar zijn eigen stem liet schallen omdat hij bang was voor de stilte die anders in de kamer zou neêrvallen, de begrafenisstilte, welke zij, Gesina, voortdurend om zich heen voelde. . . Later was dat beter geworden. 14 Mevrouw was van de Bremstee gaan houden, meer dan ooit mevrouw Clementine, en zij en mijnheer Ernst hadden er (tenminste de eerste drie jaren vóór ze naar den Haag gingen wonen in 't huis van den ouden baron), hun intrek genomen, waren er maanden achtereen gebleven, vaak ook als dik de sneeuw lei en soms in dagen geen ziel zich liet zien. — 'k Begrijp niet hoe het mensch 't hier hardt, zei Willem dan; maar mijnheer en mevrouw schenen niemand dan elkaar van noode te hebben, en zij, Gesina, had er heel wat gezelligheid aan gehad. Mevrouw was vroeger naaister geweest, evenals zij, en ze hadden wat dikwijls samen gezeten in de groote eetkamer van 't huis, voor de open ramen, als mijnheer Ernst met zijn vrienden op de jacht was, en gepiekt voor de armen van 't dorp... In de zomermaanden kwamen de kinderen van mevrouw Clementine dan wel logeeren met hun Engelsche juf, maar nooit lang achtereen; — de familie bij wie ze nu werden opgevoed in Arnhem: mijnheer Ernst zijn zuster, had het niet graag, zei Willem, maar Willem was 'n wijsneus, die er zoo min het fijne van afwist als zij... Het prettigst waren de jachttijden, al kostten de jachtdiners haar en mevrouw altijd veel hoofdbrekens, en al ging het er soms, als de heeren wat veel op hadden, luidruchtig genoeg toe. Dan kon mevrouw, wie zij gezelschap houden moest op zulke avonden, wel even den vinger opsteken met het gouden 15 dopje aan de punt en lachend zeggen: Gesina, meid, wat scheppen ze den boel weêr op, die heeren! en dan schudde ze goedmoedig het hoofd, en de bruine oogen, waar mijnheer Ernst zoo veel van hield, glun: derden weg in de plooien van het stukgoed dat ze onder handen had ... De vrouw verzette zich onrustig op haar stoel, keek naar de deur; stond dan op om de sissende pan van het fornuis te nemen. Eensklaps lag weêr de druk van het dien middag gebeurde: mijnheer Ernst, gestruikeld met zijn paard over een boomtronk, niet eens op jacht in een wilden ren, doch zóó maar, terwijl hij was uitgereden naar een pachter, zwaar op haar ... Ach God, wat een dingen toch, en wat zou mevrouw 't zich aantrekken, de stumper... Zij nam de dampende koffiekan en schonk zich een kommetje in. Waar bleef Willem nou ? — haar met dat weêr zoo alleen te laten. En dan met een doode zoo vlak bij 1 Stil, hoorde ze daar geen stemmen; 't zou Klaas zijn met mijnheer Bergsma — goddank; ach, maar dan moest ze gauw naar 't heerenhuis om open te doen en licht te maken in de zijkamer... Ze streek haastig haar schort glad en wilde juist de half duistere verbindingsgang weêr in gaan, toen de deur van haar kamer open woei, tegelijk met de buitendeur, en mijnheer Bergsma binnenkwam, met achter zich den verwaaiden haarbos van Klaas. II IN 't rijtuig was ze onrustig over de kussens heen en weêr blijven schuiven, zoodat ze nu eens zat met haar neus voor het glasraam achter den bok, vlak bij het gumelastieke balletje waarmeê ze Geert kon roepen, om dan opeens zich weêr te voelen wegzakken in den donkeren kuil van een der coupéhoeken, die zoo gek-ver terugweken achter debreede banken. Ze probeerde dan wel een tijdlang stil te zitten, rechtop en strak op de kussens, een houding die haar niet gemakkelijk viel bij 't veerige zwenken van 't rijtuig over de oneffene en bol staande grintwegen; het eene oogenblik schenen de grasbermen, oranjig overschemerd door de lantarenlichten naast den bok, het rijtuig binnen te dringen, in het volgende sprong, als met een schok, de coupé weêr op den effen weg, waarbij zich het grillige buitene: het gras, de boomen en de hekken, dadelijk in 't geheimzinnig-griemelig duister 17 terug trok. Dan zat ze, hijgend van een bange onrustigheid, die ze zelf niet begreep, met haar klamme bloote vingers langs het strak om haar dijen spannend satijn van haar japon te strijken; haar hart, dat niet te best was — ze zou nog aan een hartkwaal overlijden, meende ze altijd, al lachte Ernst, die spotter, er haar vierkant om uit — bonsde branderig-kloppend tegen de baleinen van haar corset. — Wat had ze toch ... wat mankeerde haar ... dacht ze, gretig snuivend de sterk prikkelende zwoelheid van de eau de cologne in haar zakdoek. Ook in Den Haag was ze den heelen dag al zoo ongedurig geweest, eigenlijk van 't oogenblik af dat Ernst naar de Bremstee vertrokken was. Toen had ze haar telegram verzonden ... dat ze bij hem kwam — maar gerust was ze er niet door geworden. Ze begreep het niet; 't kwam ook door den wind misschien — hoeoe! hoeoeoe! hoor, wat die te keer ging over de velden. Ze begreep wel, dat Ernst haar niet zelf was komen afhalen, al was 't haar straks op 't perron wel even een teleurstelling geweest. Hoeoeoe 1 Mocht het dan een groene Paasch zijn van 't jaar, de voorjaarsstormen zouden wel alles bederven. Ketsj, daar had je al een tak die op het rijtuig zwiepte, krik-krak — wat zonde van het jonge hout. En er stond zulk mooi op de Bremstee; veel Engelsen bloemhout ook, dat Ernst er had laten zetten voor 18 haar: Prunus en Pirhus japonica — wat had het haar moeite gekost dien naam te onthouden in 't begin — als met zooveel andere dingen. Maar Ernst, die goeierd, had een eindeloos geduld. Of hij verrast zou zijn door het telegram? Afspraak was, dat hij vóór de Paschen weêr bij haar in den Haag zou terug zijn. Nou ja, maar Gesina had gauw genoeg een paar kamers in orde gebracht en dan een groene Paasch buiten, dat was fijn. Als de wind nu maar liggen ging .. . . Ze trachtte naar buiten te zien in 't donker; langs den berm schoof trillerig het fletse lichtvlak voort naast den bok; ze hoorde Geert die af en toe de paarden toesprak bij een gevaarlijke bocht of een hobbelig gedeelte. En opeens moest ze denken aan 't gezicht van dien man, straks aan den trein, bij de begroeting. Hij zag bleek, en er was iets in zijn oogen dat... O Jees, er zou toch niets gebeurd zijn ... met Ernst... geen ongeluk — iets dat Geert voor haar verzwegen hield!!... dat hij haar niet durfde openbaren!!! Mijn God, mijn God, hoe kwam ze er bij... waarom een ongeluk ... ja, ja, een o n g e 1 u k 1 — was ze daarom zoo onrustig niet den heelen dag geweest; ze had altijd voorgevoelens! Wéten moest ze: wéten ... Haar vingers deukten het caoutchouc balletje, dat een schrikkig gilletje gaf in het wijde donker. Dadelijk stond het rijtuig stil en Geerts stem klonk van boven 19 af, als uitgebluscht door de windhoozen: — Wat blieft mevrouw ? ... — Geert! Is er... Er is op de Bremstee een ongeluk gebeurd!! Zeg het; is het niet? er is een ongeluk gebeurd!!! — Er kwam even geen antwoord. De wind zoefde bulderend over de velden in de verte; in het zwoele rijtuighokje spoelde over 't neêrgelaten portierraampje de koele nacht binnen. Toen klonk onzeker de stem van den man : — Hoe weet u ... Een gil doorsnerpte het woelige duister ; de paarden rammelden schrikkig in hun tuig. In de coupé klonk de doffe plof van een lichaam dat de bank afgleed op den grond. De koetsier bleef ontsteld even zitten; daar brak hij toch leelijk zijn klomp met z'n onhandigheid. Maar hoe wist ze ook... of liever... nu moest hij toch weêr twijfelen of ze geweten had. In elk geval diende er gehandeld, en dadelijk — pèch! waarom had hij nu juist geen palfrenier bij 'em. Afijn, ze waren hier gelukkig vlak bij Grevelingen; hij zag licht in de bakkeet; de boer was dus nog op en zou hem wel een handje helpen. .. Van den bok afgeklommen opende hij voorzichtig het portier. Een afgestreken lucifer woei uit; maar hij begreep wel: ze was flauw gevallen, de ziel; natuurlijk geschrokken van zijn stommiteit... 20 Hij klopte de paarden op de flanken, leidde ze dan behoedzaam langs den berm tot op het erf van de boerderij. Toen floot hij om den boer te waarschuwen ; maar schrok op 't zelfde oogenblik van een nieuwen krijschenden gil uit het rijtuig, gevolgd door een klagend gesteun. De man liep haastig naar 't portier terug: — Kan ik iets voor u doen mevrouw? Er kwam geen ander antwoord dan het persend kreun-geluid dat pijnlijk zich op te wringen scheen uit het onzichtbaar lichaam in het donker, als van een vrouw in haar weeën. De deur van de boerderij ging open en de pachter, diens vrouw en dochter kwamen nieuwsgierig toesnellen. Met een der rijtuiglantarens lichtte Geert toen bij. De vrouw had zich van de vloermat op den rijtuigbodem opgericht en zat strak op de bank, de handen voor 't gezicht, dat vlekkerig rood-paars gezwollen was. Zoodra ze 't schijnsel op haar handen voelde, rilde ze samen en keek met verwilderden blik naar de verlegen om haar staande boerenmenschen. Dan, eensklaps haar armen openzwaaiend, de bruine oogen onheilspellend doorlicht, riep ze met een rauwe stem: — Weg! gaan jullie allemaal toch weg! Wie ben jullie, waar kijken jullie naar. Weten jullie 't ook al, van Ernst, van mijn man; wat er met hem is — zeg dan Geert, spreek dan kerel! Wat is er; is hij dood; is hij dóóóód??. . . 21 Op de bank naar voren geschoten wankelde ze overeind; greep naar zijn arm, waar ze zich heftig aan vastklemde. — Spreek dan, spreek dan toch schooier! Wat is er; is Ernst dood; ja hè? Ja — hij is dood; o lieve Jezus hij is dóód — nooit zal ik hem weer terugzien, mijn man, m'n mannetje — o God, o God, en hij hield zoo van me — hij hield altijd me de hand boven 't hoofd als z'n krengen van familie, ja, ja, hooren jelui 't maar goed: krengen van familie, want dat waren ze, allemaal, allemaal! Wegschoppen hadden ze me gewild, weg uit hun deftigheid, hun sjiek! 'n Rotte appel was ik, 'n plek zeer; een weet-ik-veel!... Ze lachte smalend; dan sloeg ze haar hoofd tegen de portierlijst van het rijtuig aan en begon weêr te gillen met een lang gerekten, obstinaten snerp, die den winderigen nacht doordrong tot ver over de velden. De boer en zijn gezin had zich onthutst teruggetrokken, niet gewend aan zulk luidruchtig smartbetoon; van op een afstand zagen ze hoe de koetsier voorzichtig zijn hand legde op den met het lichaam meêschokkenden arm van zijn mevrouw. — Gaat u nou kalm zitten, mevrouw .. . dan rijden we naar huis. Mijnheer Bergsma is op de Bremstee om u alles te vertellen. .. Woest schudde ze zijn hand af, klaagde weêr kreunend voor zich uit. Hij wist niets beters te doen dan het 22 portier weêr te sluiten en op den bok te klimmen. Even dacht hij vrouw Grevelingen te vragen meê te gaan in 't rijtuig, je kon niet weten wat er onderweg gebeurde; maar hij kende mevrouw: bewaakt worden woü ze niet; 't best was maar haar stil te laten betijen. Gelukkig dat ze nu gauw thuis waren. Ja, ja, een mensch beleefde wat... Hij klakte voor zijn paarden en draaide den hof uit; wuifde even een handgebaar naar de verbaasde boeren. Om den hoek van de bakkeet zoefde een windstoot — III JUFFROUW Bavels, de Haagsche huishoudster, had, met de druk-zenuwachtige verzekering van dadelijk te zullen zien of de kamers gereed waren, na nog een blokje te hebben bij geworpen op den haard, de deur zacht-bescheiden achter zich gesloten, — en zij bleven een oogenblik staan, in het midden van 't vertrek, onder de Venetiaansche kaarsenkroon, waarop het fletse daglicht melkig blauwe schampen kaatste. Dan, in de stilte na de drukke woorden en het schuchter deurgerucht, begon Jonkheer Toon van Heioma in een trage bedachtzaamheid zijn handschoenen af te stroopen, onderwijl met gefronste wenkbrauwen boven de naakte blauwe oogen en een even, als tot een wijsje getuiten mond langs de kroon heen opziend naar de goudgebiesde zoldering, terwijl zijn vrouw, hier altijd nog thuis, na het eerste oogenblikje aarzeling van menschen die zich eensklaps uit een heel andere omgeving midden 24 in een leêge kamer zien gezet, resoluut eenige haastige pasjes deed naar een der tot den vloer reikende vensters en met nieuwsgierig uit hare crêpesluiers opgerekten hals naar buiten staarde in het schemerig park. De kinderen, de jongen en het meisje, draalden bij een tafeltje met ouderwetsche poppetjes van speksteen: coquette herderinnetjes en galante markiesjes, een oudhollandsche sjees van zilver en een gouden snuifdoos met grillige arabesken fijn geciseleerd. Zij keken er naar met groote oogen, hoewel ze 't al vele malen vroeger gezien hadden; ook ging hun aandacht er eigenlijk niet naar uit; het jongetje scheelde telkens schuw naar den zwarten band om de mouw van zijn beige jasje, en het meisje, heel bleek in het zwarte krip, schokte eenige malen met een klein beweginkje haar kin opzij, als gehinderd door den hoogen boord van het onwennig rouwgoed. Dan luisterde ze zonder aandacht, met het begin van een toegevend glimlachje, naar wat het achtjarig broertje heel zachtjes te fluisteren begon over de hem nu sterker toch boeiende pronkjes. De man en de vrouw spraken nog geen van beiden. De groote kamer om hen heen was hol en muf van ongebruiktheid; op de meubels Louis XVI lagen doode glanzen; de zijden behangels, van een bleeke residakleur, waren hier en daar geheel vergeeld en bespat met bruine vochtvlekken. Strak en koud keken de geschilderde portretoogen van de voorouders der van 25 Beuningens uit hun zwartig gouden lijsten het al donkerend vertrek in. Het houtblok in den haard lag te smeulen. Met een paar groote passen kwam hij naast haar voor 't in tallooze vakjes af gedeelde venster staan, waarvan hij de zwaar neêrhangende groene gordijnen wat verder opzij schoof. De zon, die heel dien vroegen voorjaarsdag was schuil gebleven, brak even, nu de avond viel, in 't verre Westen door en veegde bronzen strepen over de grauwe gladde stammen der nog bladerlooze beuken langs den oprit, die met een wijden zwaai, zich schielijk sterk verbreedend, om het voorgazon met den kleinen diepliggenden vijver vol zwart water heenboog tot voor 't bordes van het huis. Op den grond lagen hier en daar verslenste takken, afgerukt door den storm der vorige dagen, en opeens was het een herinnering van haar jeugd, haar meisjestijd, hier op de Bremstee gesleten, die haar een bruuske beweging deed maken met het bleeke, fijne hoofd, gedrukt door een zwaarte van zwart wolkend krip. Ongeduldig sloeg haar lange hand den sluier terzijde en het hoofd tegen Heioma's jasmouw leggende snikte zij enkele groote, droge snikken uit. Hij bleef onbewegelijk naast haar; ze had zich gedurende de treinreis zoo goed gehouden dat hij deze reactie volkomen begreep. Ook bij de kinderen zou de terugslag wel komen; ook zij hadden wonderlijk zelfbeheerscht zich getoond, terwijl hij toch wist dat 26 zïj van hun vader hielden. Hij begreep ze niet altijd, de van Beuningens ... de Heioma's waren zoo anders. Hij wendde zich om en stak noodigend de hand uit naar de kinderen. — Kom eens, kleine muis, en jij, Alfred, jongen, pas op dat je die popjes niet laat vallen ... De kinderen kwamen schoorvoetend naar 't raam. Het jongetje mompelde: — 't Geeft toch niet of die poppetjes nou breken... nu vader dood is... — waarop het meisje hem met boos-verschrikte oogen aankeek, een lipje trok en in tranen uitbarstte. Jhr Heioma nam een stoel en drukte 't meisje op zijn schoot, waar ze dadelijk het blonde hoofdje tegen zijn schouder legde. Zijn vrouw, zichzelve weêr meester, had den jongen bij de hand gevat en trachtte met stille woorden zijn aandacht af te leiden naar de dingen in het schemerend park. Zoo wachtten zij, tot de huishoudster kwam zeggen dat de slaapkamers in orde waren en de famielje werd uitgenoodigd haar naar boven te volgen om zich te verfrisschen voor het diner. Hun gastvrouw, de vrouw van den gestorvene, was hen niet komen begroeten. In de groote, met eiken beschoten eetkamer, in het onzekere, goudige licht van een viertal kaarsen, twee aan 't boveneind en twee aan 't benedeneind der tafel, zaten zij voor het eenvoudig menu. Ook nu ontbrak 27 de vrouw des huizes, en men scheen het natuurlijk te vinden, tot groote verlichting van de huishoudster, die boven voortdurend heel wat te stellen had met mevrouw, die maar riep van geen vreemden te willen in haar huis, al waren 't dan zijn eigen kinderen en zuster. Hadden ze haar niet met hem alleen gelaten al die jaren, de trotsche zuster en de hartelooze kinderen voor wie hun vader en de Bremstee alleen goed genoeg was geweest in de zomervacanties.1 Ze schreeuwde daarbij, dat de koetsier en de tuinmansvrouw er schande van spraken, en dan viel ze weêr flauw en hadden ze de grootste moeite om haar bij te brengen. Hoe dat morgen moest met de begrafenis... • Bijgeschoven aan een hoekje van de tafel zat juffrouw Bavels er als eigenlijk afwezig, in een angstvallige bescheidenheid makend zich zoo klein mogelijk. Ook volgde ze met de oogen onafgebroken iedere beweging van de jonge mevrouw, voor wie ze een ontzag voelde dat ze voor den broer, den nu dooden baron, nooit had gehad. Telkens stond ze op om iets uit de keuken of van het buffet te krijgen: een schoonen lepel voor den jonker, een beetje kaneel voor mijnheer... Men dankte met een hoofdbuiging en nam verder geen notitie van haar. Het hunkerend verbeide oogenblik waarop zij haar verhaal in geuren en kleuren zou mogen voordragen: van hoe ze mevrouws telegram had ontvangen juist toen ze op den Bezuidenhout de 28 wasch mangelde, en hoe ze toen alles hier gevonden had: den baron dood en mevrouw bijkans van zinnen... dit oogenblik scheen niet te zullen aanbreken. De jonge mevrouw had, dadelijk na haar aankomst van den trein, enkele korte vragen gedaan aan Gesina de tuinmansvrouw, die erbij geweest was toen ze den baron hadden ingedragen, en daarna was er over het geval niet meer gesproken. Nu zat ze, juffrouw Bavels, aan haar tafelpunt en vermaalde met de schaarsche hapjes die zij naar den mond bracht spijtig hare teleurstelling. Mijnheer en mevrouw spraken zachtjes onder elkaar in het Fransch, af en toe ook even met een vraag of een korte terechtwijzing zich richtend tot de kinderen. Na den maaltijd, spoedig afgeloopen, begaf men zich naar de ontvangkamer terug, om daar de koffie te gebruiken. IV IJ had dien nacht zwaar geslapen, als verpletterd onder den drukkenden last eener vermoeienis waartoe de emoties van den vorigen dag waren samengestold zoodra ze haar hoofd op 't kussen had neêrgelegd. Nu, ontwakend heel vroeg in de heete broeiing van haar bed, bleef ze even bewegingloos liggen, in een halve verdooving waarin haar lichaam nog behoorde aan die andere, vreemde, geheimzinnige slaap- en droomwereld, haar nu ontgleden, maar die ze nog vast wilde houden na haar ontwaken, en naar welke schielijk haar heimwee ging met een triestige gretigheid als om haar ontsnappende en nooit terugkeerende dingen ... Zij kon het niet grijpen meer — 't vergleed en vergleed met de snelheid van uitvloeiend water, en het liet haar achter, leêg van een ijle volte, een loome verzadiging, die geen bevrediging was... 30 Het was geheel dag. De roze rozen op de zwarte gordijnen bloeiden in de jonge ochtendzon en de vogels in de kastanjes voor haar raam twetterden als straatjongens. Hare gedachten bleven even vlotten om jeugdherinneringen : fluitjes door haar broêrs gemaakt, stokjes met grijzig-natte propjes doek aan de punt, krijschende lucifersdoosjes met pekdraden ... Dan dacht • ze hoe het gisteren de dag was geweest der begrafenis, der begrafenis van Ernst, gestruikeld met zijn paard en nu dood ... dood ... Zij herhaalde een paar malen het akelige woord en er slikte iets misselijks in haar keel; een vreemde, weeë wind doorstreek haar borst. Even dacht ze, weêr te zullen moeten gillen; ze overwoog óf ze niet gillen zou, het weêr over zich zou laten komen als gisteren en eergisteren, als een roes, een verdoovende dronkenschap waarin ze wegzakte, terwijl ze wist door haar roepen, haar schreeuwen, dat als een luiende schel door het huis ging, over zich heen te roepen het weldadig medelijden van allen rondom haar; wier handen ze kittelend op zich voelde en wier bedarende stemmen als ver geruisch lispelden aan hare ooren. Zoo was het goed geweest, de vorige dagen, waarop zij gedacht had te zullen ziek worden; gèk; te zullen dood gaan, zij ook... Maar nu was Ernst dood en begraven; nu werd alles zoo heel anders voor haar ... Ze lag stil op haar rug te staren naar de zon die 31 de gordijnrozen bloeien deed. Even keek ze opzij in het breede bed waar Ernst's plaats leêg was, door een breed wit laken bedekt. — Nooit zou haar mannetje daar meer liggen; nooit zou zijn lieve rooie gezicht met het pluizige, vroeg grijzende haar — het „ muizennest" zooals ze hem plagen kon — meer naar haar overbuigen, als ze, 's morgens vroeg wakker, nog wat samen bleven liggen praten vóór het opstaan. Alleen zou ze voortaan zijn, alleen, alléén ... Tranen brandden weêr op in haar oogen en haar lijf begon opnieuw doorschokt te worden van de zoetweeë trillingen; ze voelde dat ze nu toch weêr zou gillen gaan . . . maar ze hield zich in bedwang om die vreemde menschen in de logeerkamer: die zuster en zwager. Ze herinnerde zich opeens kort geleden iets gelezen te hebben over ,,de waardigheid van beheerschte smart", en waardig wilde ze zijn tegenover die twee trotsche aristocraten, die op haar neêrzagen, o ze wist wel: die haar smaalden om haar eenvoudige afkomst. En dan ... ze had vannacht gedroomd van de kinderen: Alfredje en Ottelien... Ze stond met hen op een hoogen berg bij een afgrond; er voer een heftige wind die haar in den afgrond wilde neêrsleuren; ze wilde roepen: Ernst! Help! Help! maar bedacht dan opeens hoe Ernst dienzelfden dag begraven was. Toen had ze de kinderen naast zich gezien, den jongen en het meisje, en die hadden haar stevig vastgehouden met hun kleine handen. En de 32 jongen had gezegd: Wees maar niet bang tante — wij beschermen je, hoor, wij beschermen je... en het meisje had haar mooi blank gezichtje naar haar opgeheven en haar toegelachen, en 't was geweest of de wind verging in 't zacht geklater van een vroolijke muziek... Ze was wakker geworden en had dadelijk gedacht: de kinderen! Die moesten bij haar blijven voorloopig, nu ze alleen was. Had ze geen recht op hen, zij, die hun tweede moeder was; méér recht dan die trotsche vrouw, hun tante... Maar ze had dadelijk óók begrepen, dat ze met zóó te spreken haar doel niet bereiken zou; die vrouw bezat macht méér dan zij, en daarom: vragen moest zij het, desnoods smeeken, en in elk geval zou het noodig zijn zich zoo te gedragen dat ze die vrouw niet van zich afstootte. Hoe stond het ook weêr in dat boek? Het had ergens met groote letters gestaan boven een hoofdstuk: «Over de waardigheid in de Smart" of zoo iets. Ja, waardig te zijn als die zuster gisteren, toen ze bij het opladen van de kist door de pachters van de Bremstee om een hoekje van 't gordijn harer slaapkamer glurend de begrafenisgasten na elkaar de stoep had zien afdalen naar de rijtuigen. Koel had ze haar gescholden, koel en gevoelloos, dat lange, slanke schepsel met haar krippen sluier waaronder haar wit en onbewogen gezicht, als een rouwende koningin uit een illustratie... Nu 33 zag ze dat toch anders dan gisteren, begreep dat wat zij koelheid had genoemd de „waardigheid" moest geweest zijn waarop de schrijver van dat boek had gedoeld. Als dat dan deftig was zóó te zijn — zou zij het dan óók niet kunnen, ook al was ze bedroefd over Ernst z'n dood, o, veel bedroefder dan dat mensen, die zuster, zijn kon, die in haar mallen trots haar broêr in den Haag als een vreemde aan zijn lot had overgelaten ? . . . Wat ze daar geleden had in hun mooie huis op den Bezuidenhout, toen, na een eerste officieel bezoek kort na hun huwelijk, de vrienden — de getrouwden vooral — éen voor éen waren weggebleven. Haar mannetje was eerst nog verwonderd geweest, begreep niet als na een invitatie een kort, beleefd bedankbriefje kwam. Dan kon zijn lieve rooie kop met de levendige oogen wel even aandachtig boven zoo'n papiertje blijven, dat hij aan alle kanten bekeek als wilde hij er iets meer uithalen dan er in stond: het geheim waarom nu ook weêr déze trouwe vriend van voor zijn huwelijk ... Toen hij eindelijk was gaan begrijpen, moest begrijpen, was hij prikkelbaar geworden, kon hij dikwijls ruw uitvaren tegen de wereld en tegen de menschen, de vrouwen vooral, die hij malloten noemde, kleingeestige stumperds. Zij ook was wel boos geweest maar begreep het toch beter, waarom de vrouw van Jonkheer Die en de barones van Zus tot Zoo het hoofd af- 3 34 wendden, reden ze haar in hare equipages of haar auto's voorbij. Zij zou in haar plaats precies hetzelfde gedaan hebben, misschien niet eens zoo bescheiden het hoofd in een andere richting hebben gedraaid, als werd toevallig haar aandacht getrokken door iets anders. Zij — was zij barones geweest — ze zou zoo iemand die het waagde in haar kringen door te dringen, zoo'n naaistertje of keukenmeid, hebben gesmaald met haar blik, vernederd met het lachje om haar lippen; wèggekeken zou ze haar hebben van 't trottoir, wèg uit de lucht die zij ademde, de vuilnis. .. 't Ongeluk had alleen maar gewild dat zij die barones niet zijn zou, maar de naaister die weggekeken werd, koel en volgens de vormen werd genegeerd, genegeerd was ook gisteren weêr met de begrafenis . .. Men had alles bedisseld zonder haar, met de huishoudster; 't leek wel of ze mèt Ernst al dood was... Daar kwam weêr de weeë smartgolf door haar heengudsen, als een zilt verdriet dat ze proefde in de hoeken van haar mond. Ze wentelde zich om in haar bed, kreunend als een gemarteld dier, zich klemmend met haar nagels aan de lakens. O God ... ojesis . . . haarmannetje, haar lieve vent... dood was hij... dóód ... Nooit zou ze zijn lieve gezicht meer zien en zijn stem meer hooren, die zoo grappig mopperen en sputteren kon over allerlei kleinigheden, een weerbarstig boordenknoopje, een regentje dat net. 35 een paar dagen te laat kwam voor zijn blommetjes; die soms ook zoo driftig haar kon ringelooren als hij met zijn jachtvrinden wat veel gedronken had en 't niet alles liep naar zijn zin. Ach, wat hield ze er van, zoo geringeloord te worden, al wist ze er Gesina en haar man hier, de keukenmeid en den knecht en de huishoudster ginds in Den Haag, vaak schande van spreken. Kenden die allen haar Ernstje zoo goed als zij ? Wisten zij van al die knus-intieme momentjes dat hij zijn liefde uitte voor haar? Neen immers, neen! Niemand zou weten hoe hij haar 's mórgens wakker kon kussen als 'n zonnestraal, ja, want een zon was dan zijn lachend gezicht met de guitige oogen! Niemand kon weten, hoe hij 's avonds, wanneer ze de plaats om wandelden, op stille plekjes waar zij uitrustten, haar als een kindje plagend op zijn schoot kon trekken als niemand hen zag. — Kom ouwe sukkel, kon ze hem dan wel bebrommen, — als je kinderen je zagen ... maar 't was toch fijn zoo vertroeteld te worden, ook als ze met hem op reis was, in Parijs, in Brussel, of in Amsterdam. In Parijs vond ze de groote magazijnen heerlijk en de tombe van Napoleon en de Opera. In Brussel waren de vrouwen malle poppen; 't was een groot bordeel, had Ernst eens gezegd, en zij, moê en kribbig van een langen dag geslenter, had gevraagd: waarom hij dan zijn vrouw in een bordeel bracht? Het meest hield ze van Amsterdam, haar stad, de stad waar 36 ze de menschen verstond en waar ze armoê had geleden na den dood van haar ouders; de stad die ze nu, trots, haar rijkdom liet zien. Dan woü ze met Ernst door het Vondelpark wandelen, of 's avonds zitten op 't bordes van 't pavilloen, als er in de tent muziek was. In de Kalverstraat kocht hij haar mooie dingetjes, net als in Brussel en Wiesbaden; o, ze had doozen vol met allerhande snuisterijen ... Dat was alles nu gedaan, afgeloopen, „fini" ... en aanraken zou ze ze niet meer, haar fijne spulletjes. Misschien later, als Otteline groot was, zijn dochter, dat die het dragen zou. Voor haar zou ze 't alles bewaren... Haar denken terug bij de kinderen, lag ze stil en dacht na over hoe nu haar leven worden zou. Ernst was weg, maar zijn kinderen waren haar gebleven, zijn kinderen, waarop zij recht had, minstens evenveel recht als die trotsche zuster... O, zij zou de kinderen wel aan zich binden. Haar droom immers; nu juist: en zij hechtte aan droomen. En waren ze niet altijd graag 's zomers, in de vacanties, bij hun vader op de Bremstee geweest? 't Is waar, ze kwamen nooit heel lang achtereen, maar wat genooten ze van alles, van 't hooien en de melkerij... 't Was nu de Paaschvacantie, en plotseling mooi weêr geworden na de voorjaarsstormen van die vreeslijke vorige dagen. Ze moesten haar de kinderen laten 37 nu; daar had ze recht op nu ze zooveel verdriet had. Ze zou nu opstaan, wilde flink zijn, zooals ze toch ook na den dood harer ouders flink was geweest... Het venster trok haar met de bloeiende rozen en uit haar. bed gesprongen haakte ze een kimono van de deur, waarin ze zich haastig wikkelde. Door het zacht naar binnen bollend cretonne voor het opgeschoven raam, als een zeil gevuld met zon, zoelde lente binnen. Op haar bloote voeten trad zij er op toe en streelde met de vlakke hand die beweeglijke bolling, welke als een onrustige luchtballon sidderde onder den druk harer uitgespreide vingertoppen. Ze rook de ontbottende kastanjes buiten, voor het raam; de groene vlaggetjes waren al ontsprongen aan de vet glinsterende knoppen. Blauw vloeide door de kieren van 't gordijn haar oogen binnen; aan den blooten hals van haar kimono tastte de koelte. Haar blik wendde zich af naar de spiegelkast opzij van het raam, waarin de morgen trillende leefde, als een zilveren vloed, en zij zag zich groot en forsch en nog ongebogen, het vleesch van haar gelaat en armen frisch-rood gemarmerd, haar borsten zwellende onder den witten kersenbloesem op haar kleed. Zij dacht weêr aan de kinderen en lachte. Een vergelijking, die ze zooeven gemaakt had toen ze hun tante voor zich zag, keerde eensklaps lokkende terug. Ja, plaatjes uit een illustratie leken ook zij... vorstenkinderen uit de Graphic of Londonjoes waarop Ernst 38 voor haar in den Haag geabonneerd was geweest in de portefulje... En zijzelve? O, ze was nog geen oude vrouw, bij lange na niet; haar haren grijsden nog niet en ze woü nog wel weten niet onknap te zijn. De kinderen zouden zich voor hun moeder niet te schamen hebben ... Even vloog er nog van allerlei door haar heen, terwijl ze droomerig luisterde naar de kort-doffe tikjes waarmeê de wind de lat van 't rolgordijn deed aanbonzen tegen 't kozijn van het venster. Ze zag zich met de kinderen slenteren door de Amsterdamsche winkelstraten; ze zag zich met hen rijden in den hittenwagen door het Vondelpark. Of ze zouden hier lang op de Bremstee blijven; of ze gingen naar zee, naar de een of andere knusse badplaats als Domburg of Wijk aan Zee, dat de kinderen lekker bruin brandden van de zon ... Een rilling joeg van haar nek haar rug langs; over haar armen en ontbloote borst strakte kippenvel. Ze trok zich in de zwoele sfeer der kamer terug, waar bij het zien van het onbeslapen bed, het versch, toch al zoo oud lijkend verdriet weêr zachtjes in haar ging te morrelen en knagen, zoodat ze zich op een stoel glijden liet en traagzaam lauwe tranen voelde afdruppen langs vingers en neus. V JONKHEER van Heioma stond In zijn jaeger borstrok bij het raam zich te scheren, toen zijn vrouw, die slecht geslapen had en nog te bed lag, hem eensklaps vroeg: — Zeg Toon, begrijp jij je zoo iets als de liefde van Ernst voor... dat mensch ? Opzittend boog zij zich over den rand van het ouderwetsche eiken tweepersoons-ledikant, dat ze zich uit de slaapkamer harer ouders herinnerde, zoo ver mogelijk naar hem toe, haar stem bij de laatste woorden dempende. Hij gaf nog enkele droog-korte schraapjes met het mes aan zijn keel, vóór zijn halfbezeept groot blank gelaat met de blauwe oogen langzaam om te wenden en zijn woorden, met de door zijn vrouw zoo onuitstaanbaar gevonden Heloma-grijns, die zijn lange tanden bloot gaf, los te laten: — Ma chérie: raisonner sur 1'amour c'est perdre la raison ... Ongeduldig schokte ze haar schouders onder de batisten nachtjapon. 40 — Jawel, dat is weêr een van de machtspreuken waarmede jullie mannen de moeilijkheden uit den weg gaan, als je dat zoo te pas komt. En alle mannen zijn op 't punt van de vrouwen net eender; ze voelen zich meer aangetrokken tot... tot. .. nu, enfin, je begrijpt me wel... dan tot vrouwen uit hun eigen kring. In 't onfatsoenlijke schijnt nu eenmaal voor jullie een prikkel te liggen ... Bah!... Ze geeuwde en wentelde zich om met het gezicht naar den muur, als een boudeerend kind, onderwijl Jhr. van Heioma verder ging met het geven van kleine bedachtzame schrapjes langs het tusschen twee vingers uitgespannen keelvel. Dan liet hij het water koelig in een der breede kommen van de waschtafel plassen en dompelde snuivend zijn bezeept gezicht in een doordrenkten badhanddoek. — Onder 't raam, vanuit den tuin, klonken de hooge, lachende stemmen der kinderen, het geblaf van een hond. De volwassen menschen in de slaapkamer luisterden er beiden naar en dachten blijkbaar hetzelfde; want toen Jhr. Heioma zei: — De reactie van gisteren ... 't is jammer dat ze hier hun vacantie niet blijven kunnen ... beaamde zijn vrouw uit het bed onmiddellijk met een: — Ja ... maar het gaat niet. Vindt jij wel ? ... Hij trok de schouders op, den handdoek halende met straffe vegen langs het jongensachtig opblozend wangenvleesch. 41 — Ze heeft niets gevraagd. Ongeduldig tikkelden haar vingers een gamma over den rand van 't ledikant, eenmaal heen en weêr terug. — Dat is het minste ... De quaestie is maar, of jij vindt dat het zou kunnen ... Hij bleef midden in de kamer staan en meesmuilde toen hij haar ernstig vragenden blik van onder de donkere oogharen den zijnen zag zoeken. — Sedert wanneer geniet ik de eer dat je m ij zoudt raadplegen of iets zou kunnen ? ... Ze deed of ze zijn ironie niet .opmerkte, vervolgde luid-op hare gedachten. — Het is maar... je weet, ik vertrouw Leonie nooit goed alleen bij de kinderen. Ze is best als ze weet dat er eenige controle is, maar zonder die doet ze van die onverstandige dingen. Laatst dat blijven rondloopen van Otteline in haar natte kousen en schoenen na die regenbui, terwy'1 het kind nota bene pas ziek was geweest; en over Alfred heeft ze nu al geen overwicht meer, terwijl juffrouw Bavels . . het schijnt dat de kinderen haar wel mogen; 't logeeren hier heeft in elk geval nooit moeilijkheden opgeleverd. Zij . . . Marie... wist zich altijd te effaceeren als dat pas gaf — die eer moet haar gegeven worden — en ik kan niet ontkennen dat ik rustiger met jou op reis zou gaan als ... — Als je deze kinderen even goed bezorgd wist als onze Jeanne en Frits bij de van Manens. Ja wel, 42 ik begrijp je: il y a des accomodements même avec le diable ... Hij stond voor het bed, het perlemoeren knoopje dat hij in 't front van zijn stijf gesteven overhemd wilde drukken tusschen blanken duim en wijsvinger, als een precieus kleinood. Zijn blauwe oogballen doken weg in de zich klein knijpende kassen en de versche rose onderkaak met de lange bruinachtige tanden bibberde even vooruit in den lach die zijn plagerijtje vergezelde. Zijn vrouw deed of ze hem niet hoorde. — Ik acht 't het best er Marie maar eens ronduit over te spreken. De kinderen hebben een verzetje wel noodig. En haar zelf zal 't misschien ook wat afleiding geven. Bederven zullen ze in elk geval wel niet van zoo'n weekje hier... al vind ik het vervelend... ja, hoe zal ik zeggen... 't heeft zoo licht den schijn of wij een dienst vragen, terwijl toch omgekeerd... —... Wij — en vooral jij — niet zoo bizonder conciliant tegenover haar geweest zijn wil je zeggen ... — Ach wel nee boy; ik meen: terwijl toch omgekeerd 't voor Marie een gunst moet zijn als wij de kinderen hier laten. In elk geval zal 't nu wel voor de laatste maal zijn geweest... Nu Marie het vruchtgebruik over de Bremstee houdt zullen wij en de kinderen hier voorloopig wel niet meer komen... En met een zucht greep mevrouw Heioma haar zijden kousen van den stoel naast haar bed. 43 Na 't ontbijt had het rijtuig de Arnhemmers naar 't station terug gebracht; met de kinderen was het geschikt tot ieders bevrediging. Vervuld van Affa, den speelmakker van 't vorig jaar, had Ottelientje nauwelijks acht gegeven op tante Henriette's dringend vragen in het Fransch: of zij nu werkelijk niet liever meê naar huis terug wilden. Otteline wist: oom en tante gingen voor een week naar 't buitenland, maar juf was thuis en dus ... bepaald nóódig was het niet dat ze bleven. Intusschen, als ze 't graag wilden. — Alors, qu'est-ce que tu veux Otteline. Réfléchis bien! Veux-tu rester ici chez tante Marie ? . .. De lange, dunne vingers om den halsband van den grooten schotschen herdershond geklemd die vooruit wilde schieten om te happen naar 't stuk hout dat op een afstand Alfred lokkend door de lucht zwaaide, de lange, dunne beenen onder de korte rouwjurk schrap tegen 't kiezel, had het kind ongeduldig even haar zilverblond page-kopje naar haar tante opgeschokt: — Ah, mais naturellement, tante, nous restons ici. Affa! pas op! foei, wil je niet zoo trekken, stouterd. Hoor je wat de vrouw zegt! Woü je dan zoo graag naar 't baasje? Vooruit dan maar, maar niet zoo'n woeste wildebras, versta je? — En-ze was weg geweest, met den hond verdwenen tusschen de groene, stramme pronkheesters op 't grasveld, Henriette min of meer gechoqueerd achterlatende. 44 — Ottelien wordt toch waarlijk te groot voor dat rossen en draven, had ze tot haar man gezegd, die al peuterend aan het knoopje van zijn reishandschoen over 't stalplein kwam aanstappen. — Als we in Arnhem terug zijn wordt het hoog tijd haar wat manieren bij te brengen, 'k Weet nog wel, toen ik twaalf was. .. Maar nu waren de Arnhemmers weg en Marie van Beuningen verademde. Van 't bordes af had ze hen nagezien tot het rijtuig om den hoek van den oprit was verdwenen en toen naar binnen in de gang geroepen: — Baveltje, zet de ramen in de logeerkamer vooral goed open, kind! Ik kan niet tegen die zware parfums in huis, 't is zonde. En schenk je dan een kopje koffie in de achterkamer en wat limonade» voor de kinders. Door de witte vestibule met de zware pleisterkrullen aan 't plafond, de witte rieten stoeltjes en de witte bloemenbak, liep zij naar de achtergang, waar, vóór het verre zonneoverwemeld, lichte, groen der hooge parkboomen, de donkerder puntmutsen en stijve vogelstaarten van 't gazon achter 't huis naar haar toe kwamen dansen door de glazen deur. In de tuinkamer zette zij zich aan een der opengeslagen vensterdeuren met haar naaiwerk en overdacht, met heimelijke voldoening, haar overwinning. Ziezoo. Ze had niets hoeven zeggen en niets hoeven vragen. Die trotsche madam was uit eigen beweging tot haar gekomen en 45 had gevraagd, gevraagd of de kinderen alsjeblieft een weekje blijven mochten. „De juffrouw vertrouwde ze niet te best" en „een afleiding zou goed zijn" jawel, maar zij had toch óók haar bezwaren gehad: kinderen waren zoo druk ... er waren hier geen speelmakkertjes ... en nog zoo wat... en toen had die Henriette gesméékt, rechtaf gesmeekt, of de kinderen blijven mochten; want ze móest met haar man naar het buitenland om een dokter te raadplegen over haar nieren. „Aan haar, Marie, waren de kinderen dan toch o zoo best toevertrouwd" ... Ze had gedaan of ze zwichtte, maar innerlijk gejuicht om zoo'n overwinning. „Aan haar de kinderen best toevertrouwd!" Deze erkenning zou die Henriette wel niet glad zitten als ze haar straks in den trein of haar Arnhemsche villa nog eens overdacht! Zulke woorden gaven haar een wapen voor de toekomst in de hand, een wapen waarmeê ze strijden zou om 't bezit van de kinderen — tegen al die trotsche familie in. O zoo! Toch piekerde ze even: Waarom had Ernst zijn kinderen haar niet gelaten ? Zij was zijn tweede vrouw toch en dus de aangewezen moeder. Werktuigelijk kneep ze een oog dicht om 't gaatje van de naald te vinden voor haar draad, 't Was 't oude zeer, dat zoo vaak al gestoken had. — Vrouwtje dat begrijp je niet, placht hij te zeggen, had ze hem in 46 't begin van hun huwelijk wel gevraagd waarom zij zelf de kinderen niet bij zich hielden. Dan heette het: zij woonden te veel en te lang achtereen op de Bremstee waar geen goede scholen in de buurt waren; de Heioma's hadden zelf twee kinderen en veel kennissen met kinderen, en nietwaar: jeugd zocht jeugd en kinderen voeden mekaar op. Ze had die praatjes geloofd, of zich opgedrongen die te gelooven, omdat ze niet woü dat door de kinderen oneenigheid zou komen tusschen haar en Ernst. .. Ook wist ze wel, niet zoo fijn besnaard te zijn als Henriette en Ernst's eerste vrouw Clementine, wier geschilderd portret van groote dame uit de uitgaande wereld met blooten hals en waaier, en zoo'n trotschen koelen blik van raak-me-niet-aan, in een gouden lijst in den salon hing. En ze moest bekennen: na zulke gesprekken was haar man altijd eens zoo lief voor haar geweest: ging bonbons voor haar halen bij den corifizeur op de Heerengracht, of trok haar speelschig op zijn schoot. — Clementine, die was meer moeder dan minnares, kon hij zeggen, — maar jij, jij bent meer minnares dan moeder... En hij had haar de rumboonen, waar ze zoo dol op was, zelf in den mond gestopt en haar zijn lieve vingers, die altijd naar tabak en de jacht roken, laten zoenen onder dat spelletje. — 'tWas misschien ook wel waar wat hij zeide, dacht ze dan; hoe kon je ooit weten of je een goeie moeder zijn zou als je zelf geen eigen kinderen had. En 't was haar 47 nooit een bizondere teleurstelling geweest dat de Haagsche ooievaar zijn plekje op de Vischmarkt voorhün huis niet verliet. De kinderen, moê gehold en met warme gezichten, kwamen op 't roepen van Bavels om hun glas limonade. — Spelen jullie effen fijn? — Nou, en óf tante! schreeuwde het jongetje grif met zijn helle vogeltjesstem. — Er was een groot gat en daar sprong-i... daar sprong-i maar zóo overheen ... Zij trok het kind naar zich toe en klopte een stofsmeur van zijn zwarte broekje. — Je hoeft niet zoo te gillen lieverd — ik ben niet doof. En Ottelientje, vindt die 't óók zoo fijn? Wat scheelt je, kind; heeft de hond je pijn gedaan? O, dat leelijke beest — laat eens zien; waar is 'et? Het meisje schudde heftig het hoofd; haar mondje vertrok en een schielijk rood bevloeide haar voorhoofd en wangen, waarin alleen de kleine ooren wit bleven als grappige witte rozeknopjes. Aan haar lange wimpers bibberden tranen. Dan sloeg zij plots de beide handen voor 't gezicht. Marie trachtte het meisje naar zich toe te halen. — Wat is er dan hartje, toe, liefie, zeg me, wat scheelt er dan aan ? Toe, drink 'es, 't is lekker; kijkr echte frambozensiroop; heeft tante verleden jaar zelf gemaakt. Toe dan hartje ... Maar het kind rukte onwillig zich los, zoodat uit het 48 glas door Marie haar voorgehouden een gulp over den rand schommelde; het gezichtje tegen den deurpost ging ze zachtjes staan schreien. De jongen keek even verwonderd en volgde toen zijn zusje na. — 't Is natuurlijk om gisteren ... Reactie mevrouw, meende de huishoudster. Marie nam het jongetje tegen zich aan, streek liefkoozend over den kraag van zijn hesje. — Is 't om je vader zeg? Zeg ventje, is 't daarom? Tante Marie is óók bedroefd; tante Marie begrijpt het zoo goed. Maar vader is nou in den hemel bij onz' lieve Heer. Vader heeft het daar best. Bedaar jij dus maar, hoor. Kijk, daar komt Affa alweêr; die begrijpt niet waar jelui blijven. Kijk hij eens een malle sprongen doen! De jongen scheelde langs zijn wrijvend knuistje weg den tuin in, keek dan besluiteloos naar zijn zusje, die met het hoofd in den arm gedrukt nog erbarmelijk snikte. Toen viel Marie opeens het scheepje in, dat Ernst verleden zomer voor de kinderen uit den Haag had meêgebracht en waarmeê ze zich toen in den vijver zoo vermaakt hadden, 't Moest ergens onder op een tafeltje staan in Ernst zijn kamer. En ze begon er over. Wisten ze nog; dat schuitje van verleden jaar, dat mooie groene scheepje 1 Hoe 't in de waterplanten vast ging zitten toen 't zoo woei, 49 en hoe toen Klaas, de tuinmansjongen, met de roeiboot ... Wisten ze nog ? Wacht, ze zou het even gaan halen ... Maar 't meisje draaide boos zich af. — We spelen er toch niet meê, zei ze dreigend, met een blik die Marie opeens aan 't portret herinnerde van mevrouw Clementine in den salon. Schouderophalend zonk zij in haar stoel terug en nam weêr haar naaiwerk op. De kinderen moesten dan maar zelf betijen . .. Doch na 't diner, toen tante op de groote canapé in de roode zijkamer haar slaapje deed en juffrouw Bavels het zilver stond af te wasschen in het dessertkamertje, waar gisteren de kist had gestaan van vaders begrafenis, had Otteline haar broertje bij de hand genomen en met zich getrokken in de gang. — Kom meê... dan zullen we naar het scheepje gaan kijken. Maar we spelen er niet meê hoor! nu vader dood is ... Heel aan 't eind had je vaders kamer: daar waar de weitasschen en geweren van wit pleisterwerk in een krans van eikenloof boven de deur waren. Otteline kende de kamer goed. Er was een kast waarin echte geweren stonden met een kleed ervoor met nimfen erop, die in groote schelpen over de zee voeren, getrokken door „dolfijnen". Er waren houten beschotten langs de muren en er hing een „kruithoorn" en een 4 50 hertengewei en oude sabels uit den tijd van „Napoleon". Van „Napoleon" stond er ook een groot beeld in gips; daar had Alfred, drie jaar ;oud, eens tegenaan gestooten, en nu was er een stukje af. Otteline had de kamer nog niet terug gezien sinds ze weêr op de Bremstee waren. Ze draaide de kruk om en duwde langs de wijkende deur haar broertje binnen, 't Was donker in 't vertrek, want de jalouzieën waren dicht. Door de latjes heen scheen de zon en er lag een gouden trapje over 't vloerkleed. Midden in de kamer, naast de tafel, stond als een grappig ding dat daar niet hoorde een ingeslagen ijzeren kermisbed. Het rook er naar tabak en naar stof. Zeker was het raam in lang niet open geweest... Het meisje bleef staan en haalde diep adem. De stilte was vreemd, wijd om haar heen. Ze hoorde opeens haar vaders stem en zijn lach heel in de verte, en toen was 't weêr zoo stil, of er een dikke deur zich over die stem en dien lach had heen gesloten. Buiten suisde de wind door de boomen. De gordijnen in de kamer hingen beweegloos als vrouwen in lange japonnen uit een betooverd kasteel. Wat doen we hier I Ik ben bang! kwam 't in het meisje op. En ze dacht aan de kist die in 't dessertkamertje gestaan had, de kist, die ze niet hadden mogen zien... Het broertje trok haar bij de mouw. — Waar is het scheepje nu, Lien; waar is het nu? trachtte hij te 51 fluisteren met een stem die toch te hard uitschoot. O ja! het scheepje. Zij deed een stap verder de kamer in; bleef toen ineens weêr staan, midden voor den schoorsteenmantel, en staarde met een verbaasden blik. Want de spiegel, waaruit zoo vaak vaders roodvroolijk gezicht haar had toegelachen, was blind. Tegen een hobbelig bordpapier keek ze aan, waarop het adres van een lijstenmaker. De spiegel hing omgekeerd! Ook het jongetje bemerkte het vreemde. — Waarom ... waarom hangt... Zijn stem stokte en zijn mond gaapte open 't raadsel aan. Dan vloog schuw zijn blik door het schemerig vertrek, als vreesde hij tcoverij. Het meisje begreep. Tante Henriette had haar eens verteld, hoe bijgeloovige menschen — was er een gestorvene in huis — de spiegels omkeerden, uit vrees dat, vanuit het glas, de Dood hun zou tegengrijnzen ... Vader was dood en nu had tante Marie den spiegel omgedraaid. Tante Marie was dus „bijgeloovig". „Bijgeloovig" zijn was iets niet goeds; verstandige en wei-opgevoede menschen zijn het niet, zei tante Henriette. Tante Henriette was niet bijgeloovig en oom Toon ook niet; maar de meiden in de keuken waren 't wèl. „Kind, schaam je toch voor zulke bijgeloovigheden", had ze tante Henriette eens hooren zeggen tegen Aaltje, toen die nog voor geen honderd gulden onder een ladder 52 door woü. - Tante Marie was bijgeloovig. Hoe gek! Hield ze van tante Marie? Tante had gevraagd of ze fijn gespeeld hadden en vader was gisteren begraven. O, ze schaamde zich zoo, met Affa over 't grasveld te hebben gedold. En tante had gemeend haar verdriet zou wel overgaan door de lekkere limonade. Dat was goed voor Alfred, die was nog jong _ pas acht. Ze woü dat ze weêr thuis was in Arnhem bij oom Toon en tante Henriette .. . Naar 't scheepje te zoeken daarin had ze nu geen lust. Ook Alfred moest leeren begrijpen dat vader gestorven was ... — Kom Alfred ... we gaan ... Zij stak haar hand uit, die de jongen greep, met een laatsten schuwen blik in de donkere kamer. Ook hij scheen het scheepje vergeten. VI ONDER veel ouden rommel, in een laadje van Ernst's schrijfbureau, had ze 't waardevolle stuk gevonden, 't Was geschreven met het bleeke mengsel, dat het boekverkooper-kruideniertje van het dorp voor inkt placht aan den man te brengen — op den achterkant eener prijslijst van Ernst's Zwolschen wijnkooper. Juist een jaar geleden was 't stuk gedateerd, met Ernst zijn forsche letters onderteekend. Ik wensch dat, bijaldien na mijn dood mijn wettige ega Marie Klomp hare rechten van tweede moeder op mijne' kinderen Otteline Catharina Wilhelma en Alfred Ferdinand, gesproten uit mijn eveneens wettig huwelijk met Agneta Clementine Louise van Rechleren Molencate, mocht willen doen gelden, zij daarin door niemand en onder geeneilei voorwendsel gedwarsboomd worde. Zulks door mij, in t volle bezit mijner geestelijke vermogens, als mijn uiterste wensch hier kenbaar gemaakt en onderteekend met mijn naam, in 't vast vertrouwen op een loyale en onbekrompen eerbiediging van deszelfs strekking door mijne familie. Ernst Emile Carel Baron van Beuningen van de Bremstee. 54 Zij had het stuk verscheidene malen achtereen gelezen, wantrouwend, of de omslachtige zinswendingen, die haar tegelijk met een trotsche bewondering voor Ernst's knapheid vervulden, daar ze haar aan 't stadhuis deden denken, mogelijk iets verborgen hielden wat zij niet zoo dadelijk begreep. Dan wapperde een blijde triomf als een vlag in haar uit en een lach spalkte haar mond open. Zij kletste haar vleezige hand met de korte vingers op den rug van een stoel en bracht den rechter voet in de fluweelen huisslof met een heftig schokje vooruit, als schopte zij iets onzichtbaars van zich~weg. — Mooi zoo! Jelui hebt dus afgedaan; dé kinderen blijven hier, al riep je de hel en den hemel bij elkaar om ze wéér weg te halen. Dit stuk is zoo goed als een testament. Ik ben hun moeder, zegt hij met zijn naam onderteekend — en niet de trotsche madam daar in Arnhem... Wat die oogen op zal zetten als ze dit leest!... Wacht, ze ging er even bij zitten — 't had haar verrast en dan werd ze altijd kortademig ... haar hart dat was dan toch niet al te best. De kinderen bléven dus — ze bleven altijd bij haar, niet zoo bij groote gratie een paar weekjes, maar voorgóed. Hoe vreemd was dat ineens. Het overviel haar. Maar 't was toch wat zij altijd had gewenscht. Ze had wel eens gedacht dat Ernst,, met al zijn liefheid voor haar, haar toch# 55 niet waardig vond. Bitter had ze gedacht: hij is als de rest; 't bloed kruipt waar 't niet gaan kan. En nu dit! Ze zou hier niet kunnen blijven wonen; er waren hier geen scholen in de buurt en 't was hier ook voor kinderen te stil. Weêr naar den Haag terug dus, of naar Amsterdam, 't Huis op den Bezuidenhout? Dat begrootte haar; dat was te bewerkelijk en haar ook te duur. Daarin verschilde ze van Ernst, die er haar altijd meê plaagde; zij woü wel weten dat ze zuinig was; schriel desnoods, als je 't zoo noemen woü; maar dat kwam door haar opvoeding. Als je van je jeugd aan geleerd had iedere cent om te draaien dan gooide je het later niet over de balk. „Van de al te rojalen is straks niets meer te halen", was haar leus. En: wat je vasthoudt, dat heb je! Neen, 't groote huis op den Bezuidenhout zou ze verkoopen; 't stond trouwens al aangeslagen. Een klein gezellig huisje zou ze huren of koopen in een levendige straat waar veel te zien viel, en dan liefst in de buurt van de Boschjes, of anders aan 't Vondelpark. Misschien een klein villatje aan den Scheveningschen weg: daar was veel vertier met al die trams en auto's. En er waren er, naar den kant van Scheveningen heen, wel te krijgen tegen redelijke prijzen. Een frissche kinderkamer moest ze hebben, een licht behang met sprookjes en grappige tafereelen. Daar konden de kinderen dan hun schoolwerk maken. En dan slaapkamers met witte 56 ijzeren bedden. Misschien dat die Henriette ze wel zenden kon uit Arnhem, want daar hadden de kinderen nu toch den langsten tijd geslapen ... Even benauwde haar de vraag, of Henriette's man, Toon Heioma, straks wel toeziende voogd, temet rechten zou kunnen doen gelden welke zij niet doorzag. Zij was maar een eenvoudige vrouw, die best weten woü van de wet en al die poespas geen verstand te hebben. Maar dan keek ze weêr naar het papier in haar vingers, waar 't toch stönd, met Ernst's naam onderteekend. Ze zou er vandaag nog den notaris over schrijven; die zou haar wel raden; die was op haar hand... Nu maar eerst naar boven, met Baveltje de wasch doen. Er lag nog een heele berg te rekken en te vouwen... Op een morgen na het ontbijt konden de kinderen niet in den tuin gaan als anders; 't weêr was omgeslagen en er dreigde regen. — Tante, mogen we eens 't album met de familieportretten zien? — Ja zeker, poes. Maar zeg 'es: wat heb je me beloofd gister avond? Weet je nog wel? Het kind, dat in haar zwart fluweelen jurkje met kanten kraag als een kleine viefe page voor haar stond, 57 recht en rild, de slanke beenen onder 't korte rokje strak aaneengesloten, verslapte dadelijk. Het gegespte schoentje van haar linker voet raspte langs het wollig tapijt en de toppen harer vingers drukten zich onzeker tegen elkaar, tot een wankel bruggetje. Zoo stond ze, met een hangend hoofd; als een zilveren gordijntje sluierde de zijden franje van haar naar voor gevallen, tot halvelings den nek kort afgesneden haren over haar blank gezichtje. Eindelijk fluisterde ze traag, als onwillig : — Maar toen vader er was... zeiden we 't toch óók niet... Marie van Beuningen bespeelde onrustig vingertikkelend haar heuveligen boezem, als zocht ze er naar een knoopje dat mocht zijn losgebleven. 't Was waar: Ernst had er nooit bij de kinderen op aangedrongen, dat ze haar moeder noemen zouden, en ze had met den tante-naam vrede gehad; maar nü ... Had het kind er gisteren zelf niet in toegestemd, al was 't dan niet zoo vlot gegaan als bij haar broertje? Was ze te haastig geweest; moest ze 't den tijd overlaten ? ... Ze ging naar den guéridon in den hoek bij de sofa, waar het album lag. — Kijk, gaan jelui nu maar eens gezellig bij het raam zitten, 't Regent tóch, zie je wel? Zal juffrouw Bavels voor broer even 't lage stoeltje van hier naast halen; 't stoeltje met de gouden pootjes ja? Da's net zoo'n stoeltje voor de kleine prins. 58 De jongen, die voor het raam naar de spartelende regenspatjes keek, draaide zich om met verwonderde oogen. — Ik ben geen prins en ik heet geen broer — u weet toch wel dat ik Alfred heet... — O ja, da's waar ook: Alfred. Groote jongens die heeten geen broer meer; die heeten Alfred, of Willem of Teun. Is 't zoo niet, vent? De jongen haalde even de schouders op. — Teun heet het zoontje van onzen tuinman in Arnhem, en dat is geen groote jongen; die is veel kleiner dan ik ... Je weet er niks van, vind ik, hoe alle menschen heeten... — Maar ik weet wèl, dat beleefde jongens tegen hun tante geen „je" zeggen. — Marie werd warm; zoo'n kleine aap! — Tegen vader zei je dat toch immers ook niet? De jongen spitste de lippen en keek naar't plafond, als zocht hij daar naar een antwoord. Dan aarzelde hij: „We zeggen het toch wel tegen oom Toon en tante Henriette.. . Geërgerd rinkelde Marie van Beuningen met de bordjes op de ontbijttafel. — Daar had je 't weêr. Bij alles altijd: tante Henriette. De opvoeding van die vrouw aan de kinderen — nou! Was 't netjes tegen ouderen te spreken zooals je tegen je vriendjes en vriendinnetjes deed? Zij had het tegen haar ouders 59 niet moeten probeeren! Maar hoe hooger in stand, hoe losser de band. Welken dominee had ze dat ook weêr op den preekstoel hooren zeggen? Ze kon 't ook gelezen hebben; maar waarheid blééf 't... Zij liet den kwast in 't omwaschwater glijden en duikelde een bord in 't brobbelend nat. Bij 't raam zaten de kinderen dicht nevenseen. — Je mag niet onbeleefd zijn tegen tante, verweet het zusje fluisterend, met een schuinen blik naar de ontbijttafel. — Je mag niet tegen groote menschen zeggen dat ze er niks van weten... — Waarom zegt ze dan, dat groote jongens Teun heeten als 't juist kleine jongens zijn, hield, koppig fluisterend, de jongen vol. — Dan mag je 't tóch niet zeggen... 't staat onbeleefd. Kijk, nu gaan we 't album zien. Bij 't begin beginnen ... Deze meneer is grootvaders goeverneur; toen grootvader klein was; hij kon zulke mooie fransche brieven schrijven, zegt tante Henriët. En dit is tante Hortense. Die was hofdame bij de Koningin ... — Laten we liever het album met de paleizen en de bergen bekijken, zei ongedurig het jongetje, en zijn oogen dwaalden begeerig naar buiten, waar de regen nu stroomde. — Hij verlangt naar den tuin, hè vent, kwam Marie met den theedoek in de hand naar hen toe. Ze voelde zich alweêr verzoend. 60 — Willen jelui wat spelen met de kinderen van Oen koetsier? De jongen knikte gretig en Ottelientje zeide: „Alstublieft tante; want hij is zoo ongedurig... Marie ging tevreden naar de schel om Leentje te waarschuwen. — Trotsch waren de kinderen nog niet; dat viel goddank toch meê. In de mangelkamer had zij, met behulp van de huishoudster, de blauwe tafel-op-schragen wat opzij geschoven, en in de opeens grappig-leêge middenruimte speelden nu de kinderen slofje-onder. Bij de linnenpers, waaronder zij één na één de stapeltjes handdoeken schoof en servetten, keek Marie lachende toe, hoe op den vloer, in een cirkel, de opgetrokken beenen als een poortje tegen elkaar, waarover de meisjes haar rokken beveiligend breed maakten, zij Anneke's harig pantoffeltje met fel stokende vingers den kring rond joegen. Arie was 'm. Zijn kale vlaskop met de groote roode ooren rekkend vooruit, de handen tegen zijn dijen geplant, stond hij spiedend te wiegelen boven 't woelig rokkennest, waar nu eens hier, dan daar een onrustige golving onraad verried. Dan sprong hij toe en graaide wild, zag even 't pantoffeltje spartelen en wegduiken. Weêr recht staand lachte hij goeiig naar Mevrouw met zijn leelijke brokkeltanden, waar noodig naar gekeken moest, oordeelde Marie: „slordige 61 mond ongezond"; je moest de bederfwekkende kiemen door zindelijkheid dooden. Zij was er zelf veel te laat meê geweest; bij haar ouders thuis kon daar niet op gelet; nu had ze veel goud, 'n heel gouden dorp, in haar mond, zooals Ernst kon plagen; maar voor dat jonge goed was 't nog tijd: ze zou er vader Geert eens over onderhouden ... — Kan je 'm niet te pakken krijgen, Arie? — Hi, hi! Nee mevrouw. Een nieuwe aanval. Als een schuw levend diertje voelden de kinderen de snel verschietende slof tegen hun vingers springen. Ottelientje stond op; streek haar rokjes glad. — Ziezoo, nu doen we een ander spelletje... De kinderen protesteerden: — Hè nee! Toe nee! Het vijftienjarig Aagje, uit de keuken weggeloopen zoodra ze haar broertjes en zusjes in huis hoorde gehaald, — nu de leidster bij 't spel — dreigde snibbig: — Hè toe Ottelientje, kom nou weêr zitten! Wees nou geen spelbreekster. Kom Arie, zoek dan 1 Wij gaan voort als zij niet wil. O gossie, Alfred dan, waarom gaf je niet dóór! Nou ben jij 'm! Triomfantelijk met zijn slof stond Arie; Alfredje wist niet of hij lachen of huilen zou. — Stemmen opnemen! Doorgaan of wat anders spelen? riep Aagjes scherpe stem. — Doorgaan! Verder gaan! schreeuwden de kin- 62 deren, den kring nauwer aansluitend, waar nu Alfredje om ronddraaide met vinnige speuroogen. Ottelientje hing tegen de linnenpers en zag onverschillig toe. — Kom meid, 'k zou maar meê doen, overreedde Marie. Het kind schudde 't hoofd, keek met leêge blauwe oogen voor zich uit den tuin in. — Toe, je moet je leeren schikken. De meeste stemmen gelden toch; da's altijd zoo met spelletjes. O foei, wat zet je me daar een gezicht van ouwe lappen! In een proestlach trachtte de vrouw haar gekwetstheid te verbergen. Wat mankeerde dat nesU haar aan te zien als een beleedigde vorstin. Had ze iets miszeid? Driftig drukten haar dikke handjes met de korte vingers op het stapeltje servetten, die ze tusschen de plankjes lei, dan met een heftigen draai aah de kruk stijf op elkaar neep. Buiten sloeg een nieuwe plotselinge stortbui felle klettering tegen de ramen; tegelijk schoot de zon van achter den witten stalmuur rechts opzij van het gazon een hellen schijn door den regen heen, dien spelend de wind in sluiers om de geschoren vormen joeg der rillende pronkheesters: de stramme haan ving op zijn groenen kop een vonkel waterig goud. Ottelientje, wiebelbeenend voor 't in kleine vakken ingedeelde venster langs welks sponningen zilveren flinters kleven kwamen, keek er naar met op den rug 63 gevouwen handen. Dan trok ze verveeld een steunrietje uit een der overjarige geraniumpotten in het kozijn; trachtte — een verrekijker — er doorheen te zien naar den vreemden, valschen buitenschijn. Toen zette zij het rietje aan den mond; tuitte de lippen. Haar kleine vingers dwaalden doelloos langs het stokje als bespeelde ze een fluit en zachtjes neuriede haar wat diepe stem een wijsje dat tante Henriette op de piano speelde. Ze dacht opeens: ik ben de rattenvanger van Hameien. En haar vingertjes gingen sneller: 't eentonig wijsje neurde luider op, als een spinnend zingen door de mangelkamer. Op den grond zat keuken-Aagje en luisterde. Ze vergat de slof, die stil in haar hand bleef. De kleintjes trokken er aan en zeurden : — Hè Aag dan toch, verstop 'm dan en geef door, toe, hij legt heelemaal bloot! Maar het kind was opgestaan, schudde de kreukels uit haar rokken. — Nou is 't mooi geweest; nou doen we wat anders. Nou ganeme marcheeren op de fluit... De kinderen, dadelijk vol van 't nieuw gebeuren, lieten zich door 't oudste zusje willig in 't gelid scharen, van den grootste af. Ottelientje hield op en keek verwonderd. Dan, begrijpend, bracht ze met een geheimzinnig lachje 't rietje opnieuw aan den mond. — „Ik ben de rattenvanger van Hameien," dacht ze, „ik zal ze allemaal in den berg lokken..." Zij pijpte al neuriënd en de kinderen, als een ver- 04 duldig kuddeke, liepen netjes op een rij om de blauwe jlCSiraagtafel. Eèn twee, èèn twee ... telde Aagje die vooraan ging, daarbij zachtjes in de handen klappende. Dan zweeg zij, luisterde met de anderen meê naar het zoete rondo'tje. Marie keek toe, wenkte lachend Bavèls, die juist binnen kwam met nog een bak. Het oudste koetsierskind, in haar blauw katoentje, met stijvig knoetje en waggelend poppig meidemutsje, had de handen in de zij gezet en cancaneerde schuchter, door Arie gevolgd, die zijn groote ooren rond droeg bloeiende als roode tulpen aan zijn schralen jongenskop; twee dreumessen dan in geruite boezels; dwaas wipten haar vlechtestaartjes op de maat harer stampende voetjes; in zijn aardkleurig oudemannepakje huppelde de kleine Gijs hand aan hand met jonker Alfred achteraan. En tegen 'traam, als op een ouderwetsche prent, het pijpend meisje in 't zwart fluweelen jurkje en met het blonde pagehaar, als zijige franje vallend over ooren en wangen. Koel staarden de oogen over 't rietje heen de kamer in naar de kinderen, die gehoorzaam hun pasjes richtten naar 't eentonig wijsje, terwijl de regen tegen de ramen sloeg. Dan liet Ottelientje het rietje zakken en draaide zich om, keek even naar buiten. Haar schoudertjes zonken in 't zwarte jurkje weg met een lijn van verveling. — Gaan jullie nu maar gauw naar huis! zei ze bijna dreigend. Juffrouw Bavels schonk voor 't buffetje den 65 kinderen gele limonade in en dreef ze, zoodra de regen wat ophield, als schaapjes de kamer uit, destalplaats op, waarover ze met kreetjes voor de plassen naar hun woning liepen. Alfred liep met hen meê. Toen was tot Marie, met het kind alleen in de plotseling verstilde kamer, opeens die vraag gekomen: — Tante... worden koningen altijd door het volk gehaat?... — Wel heeremijntijd, wat zeg je me nóu? Ottelientje keek naar den vloer, naar hare voetjes, die ze aandachtig voor elkaar te plaatsen trachtte op de blokjes van het zeil. Zoo balanceerde zij zich even, de handen in de lucht als buigende bloemstengels. Dan stond ze stil, recht, d' armen weêr slap. — Is het waar, dat koningen en ... en adel ... altijd aan de lantaren komen ... Marie van Beuningen schudde meêwarig het hoofd. Was 't kind krankzinnig geworden? — Hoe kom je daaraan Ottelientje? Kom meid, help me liever eens deze stapeltjes in de kast bergen; daar wordt je nu groot genoeg voor langzamerhand. Het kind verroerde zich niet; keek naar den grond. Dan mompelde ze voor zich heen: — Tante Henriette zegt 'et.. . — Een schuwe blik streek even langs de wijd-verbaasde oogen van Marie. Die zwaaide driftig de oude linnenkast open, waar 't naar vocht en kamfer rook, en pruttelde over de malligheid van dat mensch 5 66 daar in Arnhem, dat kinderhoofdjes in de war bracht met zulken onzin. Van de fransche revolutie had ze zeker gesproken .. . — Kom, help me maar eens als een brave! Je bent toch al twaalf, is 't niet? Toen ik twaalf was, deed ik voor mijn moeder al bijna 't heele huishouden. En in zoo'n grappig huisje dat we woonden: 't lag aan den voet van een hoogen dijk. We hadden drie geiten, en dan moest ik 's morgens vroeg .. . Ottelientje luisterde naar 't aardig verhaal, en onderwijl greep ze de witte stapeltjes tusschen haar vingers en had ze, voor ze 't zelve wist, voor haar tante van de tafel naar dé kast gedragen. Dien nacht kon de Douairière van Beuningen den slaap niet vatten. Haar hoofdkussen gloeide en telkens keerde ze het om. De dekens drukten broeierig op haar beenen, die ze schoof en verschoof in een rustelooze ongedurigheid. Boven haar, in 't schemerdonker van de stille kamer, waar op 't nachttafeltje het pitje in zijn glas met olie zwom, zweefde dreigend de vergulde hemel van het groote dubbele ledikant waarin Ernst's plaats ledig was. Toch scheen 't haar bij oogenblikken of hij er liggen moest, met dat strakke, wezenlooze masker van zijn dood gezicht, zooals ze hem had gevonden dien griezeligen avond van storm, op het 67 ijzeren kermisbed gestrekt in zijn kamer. Dan neep een plotselinge angst stikkend haar keel dicht en ze zat recht overeind en rukte aan den boord van haar nachtjapon om lucht, al starend naar de plaats van Ernst, waarover 't gladde witte laken strak lag heen getrokken. Ze moest denken aan de Russische steppen, onafzienbare witte velden met sleeën en huilende wolven, die haar nazaten en sprongen, sprongen op de sleê waarin zij zat. Ze drong zich op dat het dwaasheid was; dat ze hier veilig lag in haar goed gesloten slaapkamer; dat buiten de honden waakten en 't koetsiers- en 't tuinmanshuis vlakbij waren ... het baatte niet — er bleef die vreemde angst voor allerlei nare dingen. — Aan Bavels vragen om bij haar te slapen ? Het bed van een der kinderen hier neêrzetten ? In elk geval moest dat groote bed met die troonhemel hier vandaan — het bed waarin vroeger Ernst met mevrouw Clementine gelegen had. Hoe was het mogelijk dat zij 't ooit geduld had: te slapen in dit bed! 't Was niet fijn geweest van Ernst dit niet te bedenken, al was 't in haar zelve dan vroeger ook nooit opgekomen... In Den Haag, daar hadden ze nieuwe bedden: pitchpine van Pander, gekocht bij hun huwelijk; had ze die bedden maar hier! De Bremstee was eigenlijk een nare plaats — dit oude huis, dat 's nachts in alle hoeken kraakte. Toen Ernst leefde had ze er wel van gehouden, maar nü... Gek, dat ze het nu eensklaps 68 met zulke andere oogen zag. Kon 't haar veel schelen deze plaats aan Toon en Henriette af te staan en zelf voor goed in Den Haag te gaan wonen? Toon en Henriette, die haar wel de kinderen afstaan moesten! Dat was ook weêr iets wat den slaap uit hare oogen hield. Ze verwachtte hun brief; hoe zou het antwoord luiden ? Was 't niet een droom: de kinderen... van haar? Was zij gelukkig bij die gedachte? Zij wist het niet; ze voelde hen nog zoo ver van zich af. Zou ze ooit ze aan zich weten te binden? — „Blauw bloed" hadden die kinderen. Malle uitdrukking: wat wilde 't eigenlijk zeggen ? Hadden menschen als Toon en Henriette, als Ernst zelf ook, werkelijk ander bloed, een andere natuur dan zij zelve en dan bijvoorbeeld Geert de koetsier of Gesina de tuinmansvrouw? Van Ernst had ze dat nooit gemerkt, trouwe, hartelijke man als hij geweest was. Die Clementine ... die in den salon hing .. . was geen vrouw als zij, met haar koele oogen en haar trotschen mond. Wat, zoo Ottelientje bleek als haar moeder? Als een kleine page, een prinsje, had het kind met haar fluitje gestaan tegen 't raam van de mangelkamer, waar die boersche bloedjes, och arme! naar haar pijpen hadden gedanst. .. Als uit een andere wereld scheen ze, een sprookjesland. „Komen koningen aan de lantaren?..." Zij was weêr op haar rug in de kussens gezakt en dacht na, terwijl haar blik naar de blauwig-zwarte 69 schaduwen staarde van de meubels tegen het behang. Misschien, als ze het pitje uitblies, dat ze dan slapen kon ? Maar dat dorst ze niet; ze was bang in het donker alleen. Ze zou Bavels toch vragen bij haar te slapen ... Ze kneep de oogen dicht en telde tot honderd stelde zich een eindelooze rij schapen voor, die aan 't einde van een groot veld één voor één een nauwe heg-opening door moesten. Dat hielp haar vroeger wel eens ... Beneden hoorde ze destaanklok twee uur slaan. Door de boomen naast het huis suisde de wind... In Den Haag, daar was het vroolijk, óók 's zomers. Daar had je Scheveningen en Wassenaar — ze zou lang in Den Haag blijven voortaan. Daar hadden ook de kinderen meer vertier. Hier hadden ze geen andere kameraadjes dan dat koetsiersgrut... Den Haag . .. Amsterdam... Ze liep bij de Munt, maar niemand kende haar meer. Was dat Amsterdam ? De Vijzelstraat was verbreed; die had ze zoo niet gekend .... Even dommelde ze weg. Er trok een wolkige nevel aan, als stoomdamp, en opeens zag ze 't bleek gezicht van het meisje uit dien nevel opkomen, scherp en meer dan levensgroot, als op 't doek van een film. Ze zag haar blonde haren als geplozen zilveren draden zachtjes wapperen om de ronding van wangen en kin; de dunne roode lippen met het gave gleufje bovenaan verschoven zich nauw merkbaar over elkaar als een gespouwen poezemuiltje, en van onder de knippende 70 oogharen staarden twee groote natte oogen haar aan, als verkleurd violenpaars met diep-in fonkelend zwartgouden pupillen. — 't Vizioen was een oogenblik zóó' fel, zóó tastbaar dicht vóór haar, dat ze wakker schoot en haar hart voelde bonzen onder 't dek... Stil lag ze, met om zich nu weêr het schaduwig donker van de kamer, waarin het lik-sluipend vlammetje in 't glas als een vreemde, onrustige vuurvlinder in stervensnood. Ze trachtte 't beeld van Ottelientje vast te houden, maar 't lukte niet Haar figuurtje zag ze, 't rank-tenger lijfje in de zwarte rouw, en haar voetjes zooals ze die vóór elkaar op de blokjes van het vloerzeil paste... Maar 't gezicht was onduidelijk, vloeide uit, als van iemand in lang niet meer gezien ... Als ze één van de twee aan zich binden kon, zou 't Alfred zijn, de heerlijke jongen. Oók ander ras dan die grovertjes van den koetsier. Toch flinke kinders, die. Aagje begon in de keuken voor Stien een echte hulp te worden; op de pot te letten leerde ze al aardig aan. Arie... er moest naar die jongen zijn gebit gekeken ... Vuile mond ongezond ... Ernst lachte altijd om haar rijmpjes. Maar daaraan onthield je de dingen goed... Er scheen boven ergens een luik te klapperen. In een oud huis sloot bijna geen enkele deur of raam. 't Kostte heel wat ieder jaar aan werkvolk ... Weêr dommelde ze weg. Ze was op eeaplein; 't was 71 er donker en 't woei. Als een deinende zee golfde er een groote vage menschen menigte waaruit een dof geloei steeg. Lichten flakkerden van uit de verte, maar op het plein bleef 't woelig donker; alleen wat rosse gloed veegde af en toe over groepen gezichten, die dan eensklaps opspookten, hier, of ginds, tot klompen vleeschen-haar met holle, rauwe mondgaten waarin de tongen kropen als natte slakken. Halzen rekten dik-breed als schommelende stoombootpijpen, zonken weg in 't rulle duister ... Dan rees, vereenzaamd uit de warreling, een bleeke smalle hand, een meisjeshand, de hand van Ottelientje ... Ze herkende de spitse nageltjes als rozenblaadjes en het smal-gouden ribbeltjesringetje uit Clementines meisjestijd ... De arm-en-hand, die zonder lichaam waren, bleven even doelloos dwalen als een witte bloem op langen stengel bewogen door den wind, bleek en doorschenen van een wonderlijk licht... dan groeiend meer dan levensgroot, met vingers die zich langzaam spreiden en vervormen gingen ... werden tot een lichtend kruis, een kruis van wit-heet ijzer als een reuzige paal, een lantaren waarachter half verwischt een vrouwekop dook met natte paarse oogen. De oogen spalkten wijd in angst en hechtten zich aan haar met de gloeiende spijkerkoppen der pupillen, haar trekkende als een magneet en sleurend over een hobbelige rasp van harige menschenhoofden ... Gillend strekte ze de armen naar het vrouwenhoofd, dat terug- 72 week, vernevelde... dan greep ze den paal vast — kil als een ijszuil... Op haar gillen tikte Bavels aan de deur, verschrikt dat haar mevrouw wat mankeerde. Marie, rechtop in bed, streek de klamme haarslierten weg van haar voorhoofd. — 't Is niets kind; 't zakt al weêr. Sst, praat niet te hard, want dan worden de kinderen wakker, 'k Heb naar gedroomd, en als je 't mij vraagt dan geloof ik: 'k heb wat koorts en ik kan niet goed tegen die stilte in zoo'n groote kamer. Weet-je wat we doen, Bavels ? we zetten nog een bed in die kamer van jou; die is groot genoeg voor twee. Dan kom ik voortaan bij jou slapen. Heb je 't verstaan, zeg, jou slaapwandelaarster — je staat daar net als zoo'n witte pierlala tegen de post van die deur. Ha! Ha! De Douairière van Beuningen lachte. En toen de huishoudster had licht gemaakt en haar meesteres een glas water gereikt van de waschtafel, zei die, terwijl haar tanden klapperden tegen den rand: — En nou kind — haal je beddegoed hier. Want ik wil geen half uur meer alleen liggen. . . TT „Mama, u weet toch wel dat we veel van n houden ..." I OOR de kleine witte villa aan den ouden Scheveningschen weg zat zij, onder 't dakje van een grooten zonnepaddestoel, in haar rieten zorg op het terrasje. Het tweede meisje had zoo juist het theewater gebracht, uit den ketel van de nikkelen bouilloir het stoomend water geschonken in den zilveren trekpot, om dien vervolgens met de korenbloemblauwe muts zorgvuldig toe te dekken. Dan had ze de koekjestrommel neêrgezet naast mevrouw d'r bril en d'r boek, en was in 't koelige kamerdonker verdwenen, wit-zwart, met naslippende linten. Langs de volle, donkergroene blaren der breedkronige kastanje opzij van het huis priemde de nog hoogstaande zon haar stralen op het uitgespannen tentje van de parasol, waaronder zich een broeiïge hitte zamelde, die lui bleef hangen. Van 't terrasje af, ter weêrszij van het kiezelpad, glooiden kort geschoren gazons tot 76 aan 't hek langs den weg. Randen hel-roode geraniums vuurden en vlamden in 't bruischend middaglicht. Schel blakerden ze Marie de oogen binnen, die telkens dicht kierden, pijnlijk-vermoeid. Ze hadden vrij stevig geluncht dien middag: er waren zooveel klieken over geweest; nu had ze wat moeite om wakker te blijven. Toch wilde ze niet indutten, nu ze Bertha ieder oogenblik verwachten kon. Ofschoon je met die hitte kans had... 't Was een heel eind van de Sumatrastraat hierheen, al kon je dan bijna alles trammen... Marie's gedachten wilden niet werken. Haar wat zwaar wordend lichaam lag roerloos gezakt in de smeeïge vlijingen van den meêbollenden stoel, en haar hoofd zonk telkens, met kleine schokjes, op de kreukelig satijnen japonborst zoetjes voorover — tot ze met een schrik zich weêr oprichtte en haar oogen opensperde op de vlammende bloemen en het felle gras. Op den weg, achter de boomen, snorde af en toe een auto voorbij of een Scheveningsche tram. Het strand zou nu om te roosteren wezen. En op het tennisveld f Hoe was 't godsmogelijk dat Ottelientje... Maar kinderen voelden de hitte niet gauw. Tenzij je als Anna... Hare gedachten dwaalden naar de Boekhorststraat, haar laatste bezoek aldaar, eerst twee dagen geleden. Een oogenblik was ze heel helder nu toch — nu ze vóór zich weêr zag 't vermoeid gelaat van van Dingelen, 77 met zijn groote gezin en zijn zorgen. Anna was zoo oud als Ottelientje, een paar maanden jonger zelfs, het arme bleeke schaap, dat de moeder verving bij al die broertjes en zusjes. Met Pinksteren had ze haar een dag of wat op de Bremstee gehad; zienderoog was ze aangekomen van die paar simpele daagjes dollen in de wei. Maar 't was veel te kort geweest; haar vader kon haar niet langer missen: het huishouden en dan de bibliotheek. Alle nummers heeft ze in 'r hoofd! alle menschen kent ze uit de buurt! Als zij weg is loop ik als een blind paard in mijn zaak; 't is waarachtig waar! had hij eergisteren haar nog verzekerd. Een man-als-goud, maar een kind in het leven met zijn blonde artiestengezicht van de Blaricumsche hei... Voor zakenman deugde hij geen zier ... Mevrouw van Beuningen, zuchtend, verlegde haar mollige handjes op de leuningen van haar stoel; keek weêr den weg op in de richting van de tramhalte. Die Bertha... nooit hield ze haar woord. Als ze nog kwam, zou 't weêr net zijn op 't moment dat de kinderen thuis kwamen: Alfred met Bavels uit de stad, waar hij een geheimzinnige boodschap had; Otteline van de Bataaf. Dan zou je de prinses weêr zien! Otteline en Bertha, dat was nu eenmaal olie en vuur, al bleef het kind op haar manier ook altijd netjes en beleefd in Berth's presentie. Toch: wat mekaar niet verdraagt blijft mekaar maar beter uit den weg. 78 Daarom was 't wel jammer dat Bertha... Die thee verkookte ook .. . Ze richtte zich moeizaam half op en trok het theeblad dichter naar zich toe; schonk zich maar vast een kopje. Dan zette ze haar bril op en nam haar boek: Het Schoone Raadsel Vrouw van Jeanne Reyneke van Stuwe. 't Was erg mooi, had Anna gezegd, en de titel trok wel aan; ze was dol op de boeken van die Reyneke van Stuwe ... De zon was nu achter den kastanje schuil gegaan en 't werd wat minder broeiïg op haar plekje. Over 't gazon doften behoedzaam de stappen van Krelis, den tuinjongen met de slang, die schurend achter hem aansleepte. Opziende van haar boek knikte ze hem even toe, genoot dan een tijdje van 't koelig geruisch op.de stoffige heesters. Tot ze toch weêr wegdommelde . . . 't Slaan van het hekje en geknars van het grint deed haar opschrikken. Jawel, dat was Bertha; kijk, ze wuifde met haar parasol. Marie van Beuningen stond op en sloeg de handen in elkaar, wiegde even 't zware lichaam heen en weêr op de breede heupen. — Och-och, och-och! Was je den weg naar „Vredehof" verleerd Berthje; of hoe staat het? De warmte misschien in je bol geslagen? — Ze lachte plagerig, met bibberende kuiltjes in de mondhoeken; keek 79 spottend toe, hoe hare nog dikkere bezoekster schutterig de treedjes van het bordes beklom. — Pfff, is dat een hitte 1 Lieve mensch je mag het wel waardeeren dat ik met zoo'n temperatuur nog kom tot over halfweg Scheveningen. In de tram was 't niet te harden. — Nu, zet je dan maar, dan wordt je beloond met een kopje thee en een koekje van Krul, de echte van Krul hoor! Maar wat zie ik: 'n nieuwe bloes; wit met zwarte nopjes 1 Wel wel, wat 'n jeugd op jou leeftijd, zeg! — Puuh! Vergeet niet dat ik twee jaar jonger ben dan jij. Apropos, ben je in de volgende maand niet jarig ? — Geraden hèb je! Ja, de kinderen zijn me warempel al druk in de weer; er schijnt 'n portretalbum aan te pas te komen dezen keer, maar ik knijp natuurlijk mijn oogen dicht, dat begrijp je. Ik denk. . . weet je ... ik heb nog altijd geen goed portret van Ernst; geen gróót portret, bedoel ik: zoo om boven mijn schrijftafel te hangen, 'k Heb er eens wat over losgelaten tegen Ottelien en nou heb ik zoo'n ideetje... Maar ik weet van niks; doe net of ik die leêge plekken in mijn album niet zie; dat snap je! — Natuurlijk; anders zou de aardigheid er af zijn. Maar zeg 'es... hoe gaat het tegenwoordig tusschen jou en ... De bezoekster had zich bij die laatste woorden wat 80 voorover gebogen in haar stoel en haar rasperige stem gedempt tot een heesch gefluister, waarbij haar oogen onder 't grove, roodachtige kroesjeshaar, vlossend uit haar sjako-achtig blauw strooien hoofddeksel, even schuin gluurden naar den tuinknecht, die, dacht haar, met zijn plietserenden waterstraal en jonge ooren den omtrek van 't terrasje onveilig maakte. De Douairière bleef zwijgen, keek naar den bezigen tuinier, den rood-paars-groenen pauwestaart van breed uitwaaierend water. Dan zei ze: „Krelis, nu is 'thier wel genoeg; doe nou maar de dahlia's opzij van 't huis en vergeet ook vooral niet de bakken 1 En toen de jongen met zijn slang was weggezeuld, zich weêr tot haar vriendin wendend: — De kinderen ? Wat zal ik je zeggen, beste meid. Van hartelijkheid overloopen doen ze zeker niet — Ottelientje wel 't minst; maar klagen over ze, nee, daarvoor heb ik geen reden ... — O niet? Ik dacht... Marie van Beuningen vertrok spottend den mond. Ze kende haar Berthje, en dier slecht verholen teleurstelling ontging haar geenszins. Maar als ze nou dacht dat ze op dit punt zich tot confidenties liet verleiden... Ze bracht het gesprek op de winkels, die 's zomers ,,zoo niks" waren. In de Spuistraat en de Veenestraat één en al uitverkoop; je kon nog wel 'es een koopje treffen, maar anders ... 81 — Waarom blijf je ook 's zomers in de stad, als je een heel buiten voor je-hebt openstaan ... of anders: waarom ga je niet reizen? — Reizen ? Reizen kost geld 1 Jij hebt goed riemen snijden van een andermans leêr, zeg! En de Bremstee — ach, z ij zou wel willen, ofschoon 't huis oud was en niet gerieflijk. Maar zie je: de kinderen. Alfred genoot zoo van 't strand, van 't zwemmen in zee. En Ottelientje ? Die kreeg je met geen stok naar de Bremstee. Je miste daar ook wel families in de buurt... De bezoekster kneep afkeurend haar lippen. —Je verwent die kinderen, Marie. Heusch, geloof me; en dat wreekt zich aan jezelve. Waarop Marie ongeduldig snuivend: Zoo, nou, dank je voor je raad ... Wil je nog een koekje? ... De vizite was juist vertrokken toen er een fietsbel tinkte en een rollende band aansuisde over 't grintpad. Boven-achter de lichtgroene hekspijlen, die als een rij gestrekte goudpuntige speren waren, gleed snel het witte figuurtje van 't meisje. De Douairière keek, als altijd wanneer Ottelientje zoo thuis kwam. Ze wist: nu volgde het vlugge sprongetje: 't was een grief van het kind, dat bij dezen klimmenden tuin geen inrij mogelijk bleek als bij haar vriendinnetjes. Was Krelis in de buurt, dan placht die haar wiel gedienstig naar boven te stouwen. Meest liet ze het aan den binnenkant van 't 6 82 hek maar op de bonne fooi, tot iemand het zou weghalen en opbergen. Haar lange beenen in de beige kousen onder 't korte rokje met langzame stappen verplaatsend kwam 't meisje het pad op. Het racket in de bruine hoes slingerde loom langs haar dij, en de wit-zijden jersey hing slap om haar plat-rilde lijfje. Onder den zwarten, breedrandigen stroohoed blankte het zilverig pagehaar. — Zoo kind, ben je daar. 't Was zeker warm op de baan hè? 'n Kopje thee of liever een lekker glaasje ranja? — Dag mama. Ja 't was warm op de baan. Nee, 'k heb liever een glaasje ranja ... 't Kind ging zitten en zette haar hoed af; 't matte teint van haar huid licht doorbloosd, een plekje om den kleinen rechten neus dauwig beslagen. Met een tip van haar zakdoekje veegde ze de pereltjes weg. — Een koekje? Lekkere! Van Krul! Ach gunst, nou heb ik alweêr vergeten ze op een schaaltje te doen. Enfin, je lust... je houdt er tóch wel van al zijn ze in 't trommeltje, nietwaar meid? Een flauw glimlachje om de lippen van 't kind, dat haar vingertjes in 'tblik doopte. — Natuurlijk mama; ze smaken uit het trommeltje net eender ... — 'k Zal er den volgenden keer beter aan denken hoor poes! Wat blijft Baveltje lang uit met Alfred. Ze zouden maar even naar Iserief gaan en dan naar 83 Hoying. Toen ze amper de deur uit waren had ik al spijt ze te hebben laten trekken met die hitte; maar misschien zijn ze daarna wel in 't groote Bosch hun heil gaan zoeken. En ben jij niet gesmolten op je Bataaf? — Neen mama, ik ben gelukkig niet gesmolten, maar 't was wel heet. — Waren er veel clubleden? — 't Gaat nog al! — Was Annetje Voorst er? — Neen, Annetje Voorst was er niet. — Gunst kind, jij vertelt ook geen woord meer dan je kwijt wil. Is dat nou gezellig? Wie waren er dan wèl? Het meisje, gedwee, licht voorover gebogen, de vingers bruggetje-bouwend tegen elkaar en met een nauw zichtbaar fronsje van verveling in 't hooge, gladde voorhoofd, somde op: — Loes Wyckerheld, Tiny de Raedt, Jan Geevaers, Frits van Hogendorp ... — Jan Geevaers. Is dat een zoon van Baron Geevaers de Noo van Oldevelt van het Bezuidenhout ? Dat waren onze buren, toen je vader en ik nog op 't Bezuidenhout woonden, 'k Heb Jan nog gekend toen hij zóó'n broekje was. Van de veranda af knikte ik hem dikwijls toe, maar dat zal hij zich wel niet meer herinneren. Denk je wel? ... 84 — Nee mama, 'k denk ook niet, dat Jan zich dat meer herinneren zal. Marie van Beuningen zuchtte. Ze nam haar boek weêr op. — Zoo ging het nou altijd: ja mama, neen mama. 't Was alles wat je van dat kind te hooren kreeg. Ze zou wel eens willen weten hoe ze onder haar kornuitjes was. Of 't daar ook zoo gaan zou: ja Tiny, nee Loes .. . Met haar broertje kon ze soms nog wel lachen en stoeien, zooals drie jaar geleden toen ze pas bij haar op de Bremstee gekomen waren. Maar ze waren in die drie jaar toch wel erg veranderd ... — Zou je je manteltje niet uit gaan trekken, kind, en het uithangen ? I Is zonde zooveel kreukels er in zitten! — Ja mama . .. Het meisje stond dadelijk op en ging de kamer in; Marie hoorde de deur binnen achter haar sluiten. Nog eens zuchtte zij, en dacht hoe *t toch komen zou dat ze altijd opnieuw met gespannen verwachting uitkeek tegen 't uur waarop het kind moest thuis komen van school of van de club; dat ze altijd weêr luisterde naar de tinkende fietsbel en 't viefe sprongetje op de klinkertjes voor het hek. .. terwijl ze toch altijd dadelijk daarop de teleurstelling wist te komen, als een knauw in haar hart. Als 't kind maar eens opstoof, maar eens humeurig zich toonde zooals andere kinderen — god! dan zou ze haar zegenen. Altijd die kalme vriendelijkheid maakte haar gek, gek, gèk — ja, waar- 85 achtig, als 't zoo doorging zou ze nog in een gekkenhuis eindigen. Ze gooide met een plofje het boek op de tafel, schopte haar voetenbankje onder zich weg. Dan heesch ze haar zwaar lichaam moeizaam uit den stoel — ze moest beter dieet houden, had de dokter gezegd — en daalde de twee terrastreedjes af naar den tuin. Een frissche aardreuk sloeg op van 't versch besproeide gras en ze snoof met wellustig behagen den geur in der rozen in hun tweeden bloei. Onder het glimmend donker groen gelakte blad van 't rhododendronboschje zag ze de barnsteen-oogen gloeien van Tibert, den kater. Ze bleef staan op het pad en klapte in de kleine, weeke handen: — Titie! Wat zie ik; zit jij daar! Kom 'es gauw bij de vrouw. Titie, Titie dan toch! Het dier hief den kop schuin-op, zette bedachtzaam een klauwigen voorpoot vooruit en liet, terwijl hij met zijn beide achterpooten zich aan het plekje aarde rekkend vastgenageld hield, zijn lang zwart glanzend lichaam lenig doorbuigen. Marie had zich gebukt en 't dier gegrepen, drukte het warm-lillend lijf vast tegen haar japonborst. — Tibertje-lief, kom jij maar bij de vrouw. Wij weten 't wel saampjes, is 'et niet? En nou gaan we uitkijken of het baasje komt, het Baasje met Baveltje, hè schat: de twee b-tjes. 86 Al dalend over 't grint naar het hekje af, wreef ze haar mond en kin streelend langs den snorrebaard van 't beest en plukte zoentjes van het elastieke snoetje. Zoo stond zij uit te kijken over den weg, langs 't witte schelppad onder de boomen. Wielrijders snorden voorbij; vrouwen, rood en zweetend, duwden kinderwagens vol jengelend kroost, sleepten kinderen voort met emmertjes en schopjes. Nog één tram wilde ze afwachten; kwamen ze nü niet ging ze maar in huis. Maar ze zag Bavels in de verte, en Alfred, die, haar bij het hek ontdekkend, van verre al wuifde en op een drafje toeloopen kwam. — Dag memimamimoema 1 We zijn naar 't Bosch geweest bij de Vijvers. Zoo Tibert, rakkerd; heb je weêr op vogeltjes geloerd ouwe jongen! En hij trachtte den kater plagend bij den staart te trekken. Marie boog beschermend haar arm om 't kattelijf, al lachte ze vergoelijkend om Alfreds streken. Liever zóó dan wanneer hij 't heertje speelde onder invloed van de ijsprinses! Maar daar had je 't al: — Mama, is Lientje thuis? 'k Heb dringende zaken met haar te bespreken. — Kom meneer de minister, heb je dan niet ééns tijd voor een glaasje ranja. En 'k heb lekkere koekjes van Krul. — Mama, dan zal ik één krullig koekje nemen en 87 één glaasje ranja. Bavels, hier heb je mijn pet — neem die eens netjes meê naar boven, zulle! — Zeg 'es, zou je dat zelf niet doen ? knorde Marie. — Hoe heeft hij zich gedragen onderweg, Christien? Ik hoop toch ordentelijk? De huishoudster, met haar katoenen hand, maakte een vaag gebaar dat alles kon beteekenen — 't Hield niet over mevrouw; hij wordt al wat groot, zullen we maar denken, voor 't boodschappen doen in de stad ... — Juist Bavels, daar sla je een spijker op zijn kop. We zijn in vier knoopjeswinkels geweest, mama, waar ik op hooge krukjes zitten mocht, net als vroeger op de kinderkamer bij tante Henriette! Na 't koekje en de limonade liep de jongen weg, terwijl de huishoudster zich zachtzinnig begon te beklagen. — Dat deed ze niet meer; nee, heusch niet mevrouw; de vrijpostigheid van dien jongen in de winkels, 'k Geneerde me dood voor de winkelbedienden. Zulke kinderen denken maar, dat ze van alles mogen . . . Ze stroopte haar handschoenen van de magere vingers, verbijtend haar ergernis om 't lachen van mevrouw, die natuurlijk voor de kinderen weêr partij trok. — Kom, kom, hij is jong; 't is een veulen moet je bedenken. Laten we blij zijn dat hij geen doetje is; kwaaie haren zitten er niet in ... Pff! wat is 't heet! wat is 't heet! 88 En ze dacht er bij: — Hoe die Bertha 't in haar zonnig etagetje daar in de Sumatrastraat uithoudt is mij een raadsel. .. II BOVEN, voor 't zitkamertje van 't zusje, bleef de jongen staan en klopte. Dadelijk opende en sloot zich de deur, werd de knip er weêr voorgeschoven, 't Was een kamertje in roze en wit: wit gelakte meubeltjes met roze zittingen en roze gordijnen, doorweven met bloembouquetten van licht groen. Het meisje, dadelijk weêr in haar crapaudje, sloeg de lange kinderbeenen over elkaar. Vragend richtten zich haar oogen op 't broertje, dat in den binnenzak van zijn norfolkpakje grabbelde naar de stukjes carton. — We zijn bij Mögle in de Bazarstraat geweest: ze kunnen allebei dienen. En 't kan nog op tijd zijn als we gauw beslissen ... Ottelientje, naar buiten ziende met haar blauwe koele oogen, waarover de donkerblonde pinkers telkens traag neêrknipten, strekte haar arm uit in de richting van haar broertje. — Laat nog eens zien. 90 Zij legde de beide portretten op de vlakke, lang-smalle hand naast elkaar en bleef er een geruimen tijd op turen. Het eene plaatje toonde een man in galacostuum, ten voeten uit, met steek en degen. Er was iets deftig-zelfgenoegzaams in 't geschoren, vol gelaat, als van een landedelman spelend voor minister in een operette. Het andere portret, met den grooteren kop, was enbuste. 't Toonde denzelfden man, maar jonger hier, in een los colbertje, met een goedigen oogopslag en lachenden mond. Otteline zat stil en keek en vergeleek, liet toen de dunne cartonnetjes buigend tegen elkaar klappen. — Pas op I waarschuwde de jongen. Dan: — Welke... vindt jij de beste? Zonder aarzelen tikte 't blanknagelig vingertje op de kin van den lachenden man in politiek. — Natuurlijk dit. Dat andere, dat van die eerewacht voor de koningin ... is vader niet. Alleen ... — Dat andere is alleen wat nieuwer. Het is vader ... korter voor zijn dood... begreep de jongen. Het meisje spitste de dunne lippen en knikte. — Denk je, dat daarom misschien mama... ? Ze haalde de schouders op; vergeleek opnieuw de portretten. Dan zei ze, heel gedecideerd, 't portret met den degen op de vensterbank leggende: — Ik vind toch dat we 't andere nemen moeten. Denk je eens dien degen en dien steek vergróót, 't Zal zoo . .. zoo pra- 91 lerig staan. Geloof je ook niet? Ik houd veel meer van vader op 't andere .. . De jongen knikte. — Dat zal mama ook wel vinden, denk ik; al is 't andere nieuwer, 't lijkt niet zoo goed. Kan jij 't dan morgen, voor je gaat tennissen, naar den fotograaf brengen? — 'k Zou 't prettig vinden al£ 't mama verraste. Ze heeft ze, geloof ik, nog niet uit het album gemist. En ze is toch wel lief voor ons; we mogen allerlei wat Jeanne en Frits van tante Henriette niet mogen. Dat is toch eigenlijk wel lief... Wil je een bonbon ? — Nou en öf! Weet je, ze zou wel lief zijn als ze maar niet zoo aan mijn kleêren plukte. Altijd moet ze mijn das overstrikken of ziet ze een torntje. Dat komt zeker omdat ze vroeger naaister is geweest. Kees Valkenburg zegt... Het meisje, dat juist haar kastje weêr gesloten had, liet het sleuteltje vallen. Haar oogen staken en zij .stampte met den voet. — Kees Valkenburg is een gemééne jongen. En jij — jij Dent óók gemeen als je zulke dingen zegt.. . De jongen werd rood. — 't Is toch waar, pruttelde hij, naar den grond ziende. — Tóch niet zeggen! leeraarde het zusje. — Je moet niet altijd alles zéggen wat waar is, zegt tante Henriette. — Maar dan dénk ik het toch! 92 — Je moet het ook niet denken. Je vindt zelf immers, dat mama lief voor ons is. Hier heb je 'n bonbon. Er zit rum in! — Fijn! Zeg, ik ga morgen jofem weêr zwemmen. En als we een paar jaar ouder zijn, dan vragen we mama, ons te laten rijles geven. En ga je nu meê naar beneden wat schaken ? We kunnen nog juist een partijtje voor 't eten ... In de tuinkamer schoven zij het ingelegd japansche tafeltje voor 't open raam en stelden op 't geruite bord de stukken. — Jij hebt de laatste maal gewonnen; dus wit begint. — Ja, pas maar op, dat ik niet weêr je koning mat zet... Daar zaten ze weêr aan hun spel, hun eeuwige spel 1 Waren dat nu gezellige kinderen? Niets had ze aan ze, niets, en . .. o God, ze hield zoo van ze: dien jongen, die lekkere branie; maar 't meisje ook, die koude prinses .. . In den achtertuin stond ze, bij de hooge, gele bossen rudbeckia's, en haar vingers krampten in de vochte, pas besproeide blaren, rukten die af, terwijl hare oogen gebonden bleven aan de vierkante omlijsting van de open kamerdeuren, waarin, als op een engelsche prent, de kinderen gebogen zaten over hun spel. 93 — Waarom hoepelden ze niet, of speelden krijgertje door den tuin, bonsden desnoods eens een keertje tegen haar aan, terwijl ze hier liep. Waarom stak het meisje niet haar arm vertrouwelijk door den haren en liep met haar de laantjes af om de planten te bekijken en de bloemen ? Deden andere dochters niet zoo met 'r ma's? Daar waren de buren. Hoe gezellig kon dat kleine ding, die Willemientje, met haar gietertje de perken besproeien, die haar moeder haar wees. Dan ging telkens weêr dat hooge stemmetje: „En welke nou, moes? Welke nou?" Haar kinderen, die zaten ginds — aan hun verre spel, waar zij geen hoogte van had, al die roode en witte figuren ... Hen kon ze niet bereiken ... Want het zat 'm immers niet daarin, dat ze hun spel niet kende; haar ouders, haar kennissen, allemaal hadden ze haar altijd een pientere vrouw genoemd en dat was ze ook wel: ze liet zich haar kaas niet van 't brood eten. Dat spelletje kon ze wel leeren als ze woü, maar dan nog ... Zou ze daardoor dichter bij de kinderen komen? „Ja mama, neen mama" ! O God, o God! Die kinderen hadden elkaar. Zij had niemand. Ernst had ze gehad, maar Ernst was dood, en wat haar van Ernst was overgebleven, wat Ernst, haar lieve vent, haar had nagelaten, nagelaten als zijn erfenis, zijn laatste wil — dat onttrok zich haar, dat kon zij niet grijpen ... Ze liep verder het pad af, smakte haar lichaam de 94 schaduw in van een der kronkellaantjes in 't achterste tuingedeelte; haar boezem hijgde en zij snakte naar lucht. Den zwarten kater, die haar gevolgd was, zich streelend tegen haar rokken vlijde, schopte ze driftig opzij, zoodat het beest een klaaglijk miauw rekte. Ze had dadelijk berouw en bukte zich, drukte haar gloeiend gezicht tegen 't warm-zachte kattehaar. De oogen sloot ze en dacht aan Ottelientje, 't mooie kind... Ottelientje tegen haar aangekropen, mooi klein sprookjesprinsje met de zilveren haren. O, haar te kussen op de fijne, trotsche lippen, zóó hevig en zóó lang te kussen tot die koele groote oogen te stralen gingen en te lachen, lachen tegen haar, en die kleine fijne armen met de lange witte vingertjes zich klemden om haar hals, al nauwer en nauwer — tot zij te stikken dreigde. En opeens dacht ze wild: lieten ze haar dan wurgen maar, die kleine, wreede vingers; liet ze maar die kleine puntige nageltjes als mesjes in haar huid snijden — o God, ze woü wel sterven zoo; liever dan hier alleen te staan in dit boschje van haar mooien tuin, bij dit mooie huis, dat vrouwen als Bertha haar benijdden ... • Bertha en de van Dingelens, dat waren de menschen voor haar; Bertha met haar duffe kamertjes in 't armelijk pension, haar armzalige praatjes en heimelijke jaloezie. De van Dingelens. Brave, arbeidzame menschen; Anna ... flinke heldhaftige meid. Die van 95 onzen lieven Heer veel eerder een troontje in den hemel verdiende dan tennissende nesten als Ottelientjes vriendinnen, die alleen maar leefden voor haar eigen pret, zonder dat ze de wereld iets verder hielpen ... En er viel veel te helpen. Nu van Dingelen weêr. De stakker had weêr contanten noodig voor zijn wissels. Als ze hem tóch die tweede hypotheek maar gaf op zijn huis? Ze had het geweigerd, eens en voor al, toen hij er een paar weken geleden op zijn aarzelende manier over begonnen was. Ze mocht zich niet uitkleeden voor ze naar bed ging. Bovendien, haar geld behoorde aan de kinderen. Maar toch . .. Al voortloopend over het slingerpaadje dat zich ginds bij de schutting omboog weêr naar 't voorgedeelte van den achtertuin terug, dacht ze aan dat voorlaatste bezoek in de Boekhorststraat. Weêr zag ze zich in het donker huiskamertje achter den winkel zitten aan wat niet veel meer dan een keukentafel was. Anna had verlegen excuus gemaakt over den rommel: 't ontbijt stond er nog, met krummelige bordjes en morsige melkkringen van de kinderen-naar-school. 't Kleintje in den tafelstoel, met de klierige oogjes, was zoo drenzerig geweest dien morgen, had Anna geklaagd; ze sukkelde met de ingewanden en eischte veel zorg. Ze had het wurm op schoot genomen om Anna te ontlasten, — dat die den ontbijtboel vlug aan kant had kunnen doen. En toen ze even naar voren was gegaan 96 om een klant te helpen met een boek uit de bibliotheek — had daar opeens die man bij haar gestaan met zijn lange lichaam, zijn grijze, bedroefde meisjesoogen en zijn kop van grooten jongen, vol blond krullend haar ... O, alles behalve het type van een flinken, gezonden man, als Ernst geweest was, die bleeke geheelonthouder. Ernst met zijn prettige tinteloogen, zijn verbrand, rood jachtgezicht en zijn stevigen dronk. Die hypotheek had ze hem moeten weigeren, en ze had er tot nu toe geen spijt van gehad. „Zeg je nooit neen — de halve wereld loopt over je heen". Oók weêr zoo'n rijmpje van haar, waar Ernst schik in kon hebben. Maar toch: van Dingelen en wat hij gevraagd had was nog de halve wereld niet; 't was zoo'n wanhopig klein stukje van de wereld: dat schamele kamertje met dat moêgesjouwde meisje, dat drenzerig tafelstoelkind en al die kleine melkkringen. Als ze er aan terugdacht nu, zag ze al die haastig opgenomen en weêr neêrgezette kroesjes van Daantje, Liesje, Dora'tje en Piet, die, van hun taboeretjes afgegleden, naar school holden ... Waarom had ze er nu opeens geen vrede meê, met haar weigering van van Dingelens verzoek? 't Was waar toch immers wat hij zei: 't pand had voldoende overwaarde... Ze zou toch morgen er den notaris eens over spreken ... Uit de boschjes weêr terug in de nabijheid van het 97 huis, zag ze in de omlijsting der tuinkamerdeuren nog altijd de kinderen bij hun spel. Ottelientje, in haar witte neteldoekje met donkerblauwe sjerp, steunde den arm, die uit het korte mouwtje reikte, op het zwarte tafeltje, de vingers losjes tegen de vooruitgestoken kin gespreid, het ronde hoofdje met den kleinen rechten neus, als een topzware tulpbloem neigend op den ranken stengel van haar blanken hals, over 't bord waarop de witte en de roode figuren stonden. Tegenover haar de jongen in zijn grijze, rechte pakje met het scheiwit halve maantje van zijn boord om 't stevig nekje ; zijn donkere haren waarin zij het gezellig weggetje der scheiding wist, glanzig afvlijend naar den hoogen slaap. De handen tot vuisten gebald op de ronding zijner dijen, zat hij gespannen naar het zusje te zien, zonder beweging. Marie bleef even staan en keek; dan liep zij langzaam voort naar 't huis toe, hare voeten zwaar knerpend in 't kiezel. — Als ze dan nü maar tenminste even opkeken ... Ze stond thans vlak bij hen; klemde haar vingers aan een spijl der veranda; ze voelde opeens de hitte drukkend óm zich en in zich; 't was of haar kloppend vleesch een kokenden damp moest uitslaan; koel voelde ze de ijzeren spijl die zij klemde, nat van haar zweetende vingers. Dan kuchte zij. De kinderen bleven roerloos als een prent. Tot 7 98 eindelijk het meisje, traag, hare hand over 't bord oplichtte, en een der stukken, aarzelend, verschoof... Aan tafel waren de kinderen gezelliger dan zij had durven hopen. Nog eens naar den middag op de Bataaf gevraagd had Ottelientje verteld: van Loes en van Tiny en van Jan. Hun club — de „babyclub" — had om thee mogen schooieren bij de grooten, op de baan ernaast. Daar was een meisje jarig geweest en ze hadden bonbons gekregen, o een massa! Ook aan de kinderen hadden ze er gegeven buiten het hek. Jan, die zoo'n malle was, had ze op zijn racket over de omheining geserfd en de kinderen waren over elkaar heen gerold en aan 't grabbelen gegaan... Marie en Alfred hadden dolle pret om 't verhaal, en 't tweede meisje, dat de schalen binnenbracht, moest haar lippen tot een pijnlijk tuitje verknijpen om niet meê te lachen; wat volstrekt niet mocht. En toen, in de vroolijkheid, had Marie haar plannetje geopperd. Vanavond zou het lekker koel zijn buiten, en het bleef lang licht. Ze moesten met de auto naar de Kievit rijden en daar thee drinken. Of gingen ze liever naar Oud-Wassenaar? — Neen, daar zijn we verleden geweest, ajakkes toen was het zoo'n saaie avond. Memimamimoema, we gaan naar de Kievit! — En jij, poes; vin-jij ook de Kievit goed? Of blijf je liever thuis? 99 — Neen mama, ik vind de Kievit best, al zal 't er wel vol zijn ... Op het terrasje voor het huis wachtten ze Geert, onderwijl vaag luisterend naar de geluiden die van den Scheveningschen weg naar hen opdreven. Ottelientje had haar roze jurk aan met de wit-zijden oplegsels een overwinning van Marie, want het kind had haar middagjurk willen aanhouden; ze vond het gek zich mooi te maken voor de Kievit. Daar kwam toch geen mensch. — En je zei straks aan tafel, dat het er vol zou zijn! troefde haar moeder. Toen was Ottelientje zonder verder een woord naar boven gegaan en had zich verkleed. — Daar is hij! kondigde Alfred aan op 't snorren van een motor; hij liet zich dadelijk langs de helling van het kiezelpad spring-vallen naar het hekje. Geruischloos gleed de auto voor met zijn koper en lakwerk. De vertrouwde facie van Geert in zijn nieuwe beige jas met de gouden knoopen die het wapen der van Beuningens droegen, draaide zich lachend naar 't huis. Alfred zat dadelijk naast hem. Otteline opende het portier en hielp haar moeder instappen. Marie wilde nooit dat Geert van zijn plaats kwam; ze dacht het veiliger als hij maar bleef bij zijn rad. Onder stommelend ronken draaiden de wielen langs de stammen van de zware boomen naar den weg; dan stoof hun wagen voort in de file van andere voertuigen. 100 Marie maakte zich behagelijk breed in de zachte kussens, strikte de linten van haar hoed wat losser. Dan knikte zij naar Ottelientje tegenover haar, die daarop even het hoofdje bewoog. — Heb je plezier in ons plannetje? De thee in de Kievit is altijd wel goed... — Ja mama ... het vorige jaar was de thee er ook wel goed, geloof ik ... — Gunst, da's waar. We zijn er van 'tjaar nog heel niet geweest. .. — Neen mama... alleen op Oud-Wassenaar... Langs straten en groene lanen stoven zij; telkens als Geert een scherpe bocht nam voelde Marie haar dikke lichaam kittelig in een hoek gesmeten, die haar prettigjes terug veerde weêr op haar plaats. Een paar maal knikte Ottelientje naar andere meisjes, die te voet gingen, of in een rijtuig of auto zaten, evenals zij. Dan vroeg Marie telkens: — Wie was dat groene... wie was dat gele meisje? En Ottelientje antwoordde: — Dat was Cora Harmsen, een meisje van school... Dat was Ada Blankenberghe, een meisje van de dansclub... Marie probeerde daarop wel 't gesprek vlot te houden: te vragen over dat meisje van school. Die Cora leek haar een eenvoudig kind, zoo te zien. Heelemaal niet grootsch of deftig, 't Was zeker ook maar een eenvoudige familie, de Harmsens? ... 101 — Ik geloof het wel, mama. Maar 'k spreek haar haast nooit. Ik weet het niet zeker... Op den achterweg naar de Kievit ademde Marie gretig op. Haar oog zocht achter de boomen den horizon. In 't late licht schuimden de verre duinen tegen het diep doorzengde hemelblauw. In het gulle weigroen stonden in goud-rozen damp de koeien. De tuin van De Kievit was vol. Toch vonden ze achteraf nog een plaatsje. Er was veel luidruchtig gepraat en gelach van jongens en meisjes die om de tafeltjes dwarrelden en naar kennisjes zochten. — Willen jelui ook niet wat rondloopen; eens binnen gaan kijken in 't huis; 't is daar wel aardig... — Dank u, mama; misschien straks. — Ik wil wel, zei Alfred, die een jongen van zijn school zag. De beide vrouwen bleven alleen, elk aan een kant van 't witte tafeltje. Het meisje liet haar groote, onbewogen oogen rondgaan onder den geschulpten rand van haar zwart-gazen hoed. — Ze neemt alles in zich op wat er langs komt... dacht Marie; — maar ze zegt niets. Ze zegt nooit iets... De thee werd gebracht in een grooten witten pot onder een cosy met bonte boerenbloemen. Op een schaaltje lagen plakken cake, hard botergeel met smeue, bruine randen. Marie was dol op cake en nam vast een plakje. — Toe kind, neem er ook een, noodde zij. 102 Het meisje liet de oogen op het schaaltje rusten; de lange oogharen bleven even trillende stil. Dan sloeg zij ze op en haar hoofd wendde zich af naar een dame die, aan de zij van een kaal-schedelig heer, voorbij ging in een rood-groen weêrschijnenden avondmantel, als een glanzige schildkever. — Dank u mama... we hebben pas gegeten ... Marie beknokkelde met haar behandschoende vingers het tafeltje. Ze dacht, hoe ze wel eens met Berth op een avond kon gaan. Toch 'n gezellige meid, Berth, al was ze dan jaloersch op haar geld. En 't was aan haar besteed ten minste, zij op haar duffe kamertje in die Sumatrastraat. Ook Anna kon ze wel eens vragen, desnoods met van Dingelen er bij! Die man had ook wel eens wat frissche buitenlucht noodig ... Ze schoof Ottelientje haar thee toe. — Dank u mama... Goeie god, soms woü ze dat dat kind haar liever maar weêr „tante" noemde. Was dat nu een meisje van vijftien jaar! Opeens rechtte Otteline zich hooger op haar stoel, rekte den hals en tuurde over en langs veel tafeltjes heen naar de overzij van den tuin, dicht bij 't huis. Ze stond op. — Mama, daar zie ik Loes Wyckerheld. Ik mag er wel even naar toe? 103 De Douairière knikte. — Natuurlijk kind; ga jij maar je gooi. Alleen achtergebleven liet ze 't nog vaagjes door haar hoofd spelen. — Ja, ze zou morgen 't aan Bertha gaan vragen; of liever eerst van Dingelen? Bertha was vandaag pas bij haar geweest. En van Dingelen moest ze dezer dagen toch gaan zeggen van de hypotheek ... Dan liet ze haar oog gaan over de menschen aan de tafeltjes naast haar. Kijk, die dame daar was toch veel dikker dan zij. Zij was eigenlijk heelemaal niet dik, alleen wat zwaar, al noemde Ernst haar wel plagend soms „dikkertje". Toch was 't bijvoorbeeld niet goed zooveel cake te eten. Als de dokter dat zag! Maar dokter Reiger zou wel niet hier aan de Kievit zitten; veel te drukke praktijk. Toch maar geen cake meer eten nu ; er moest ook wat voor Alfred overblijven. Otteline ... dat kind zou je soms uit je vel laten springen. Die afkeurende blik, toen ze straks dat tweede stukje van het schaaltje nam. Ze begreep haar niet. Aan tafel was het toch een oogenblik gezellig geweest. Daar kwam ze aan, gearmd met Loes. Kijk die twee het eens druk hebben. Heer, je zou zeggen: 't was dadelijk een heel andere meid ... Ja, jeugd zocht jeugd — dat vergat ze misschien wel eens te veel. Was 't wel goed geweest dat zij de kinderen indertijd van Henriet en Toon had weggenomen ? Ernst had vroeger wel gelijk gehad ... 104 Waar waren die meisjes ineens? Ze meende dat ze naar haar tafeltje toekwamen. Nu, straks misschien. Wat een vroolijk gezelschap zat daarginds; waren echt êens „uit" kon je zoo zien. 't Was hier wel gemengder dan bijvoorbeeld op Oud-Wassenaar. Kijk, daar had je de meisjes weêr; nog altijd druk babbelend; waar haalde die Ottelientje de woorden vandaan! Nu kwamen ze toch recht hier op af! Neen, alweêrmis,; daar duwde Lien haar vriendinnetje dat zijpaadje in. Een bezoekje aan haar scheen er niet op over te schieten... Onrustig verschoof zij zich op 't stijve klapstoeltje — wat jammer ook dat al die rieten fauteuiltjes bezet bleken; ze kreeg pijn in haar rug. Zou . •.. zouden ze haar niet willen kennen misschien ? Zou Ottelientje zich geneeren voor haar moeder... ? De gedachte liet haar niet meer los; ze veegde zich het zweet van 't voorhoofd. — Als dat het geval was, dan zou ze het nest!... Als ze weêr in de buurt kwamen zou ze haar eenvoudig roepen ... Maar toen ze de meisjes opnieuw in haar nabijheid zag, bleef ze doodstil zitten — met ingehouden adem. Roepen? Neen, daar was ze te trotsch voor. Alfred kwam bij 't tafeltje terug en ze zond hem dadelijk naar de garage om Geert te waarschuwen dat ze naar huis gingen, 't Begon te schemeren, en in 105 't donker reed ze niet graag. Dan zond ze den jongen om Ottelientje op te halen. Het meisje kwam met een verhoogde kleur en oogen waarin de opwinding van het gesprek met het vriendinnetje nog na-glom. Zwijgende stapte men in, waarna de motor aanzette. Boven hun hoofden boogden zich de zwaar bebladerde boomen met grillige takwringingen tegen een nog klare lucht, mat-geel als cochinchina-eieren. Dichter bij den grond, langs de wegbermen, waar achter 't hooge gras veel dichte stammetjes zich te verdringen stonden, duisterde het hier en daar reeds in nachtelijke geheimzinnigheid; de schijnwerpers van auto's die de lantarens reeds op hadden plasten er brutale plekken wit licht overheen. Dan kwamen er weêr open gedeelten, week de boomengroei terug voor de verre ruimte waaruit zeelucht aanwoei. Ottelientje zat stil tegenover haar moeder, haar gezichtje bleeker onder den zwarten hoed, nu de kleur was weggetrokken — in haar oogen met de lange, rustig knipperende pinkers weêr de leêge naaktheid van gewoonlijk, die Marie toch ondoorgrondelijk scheen. Ze verzette een paar malen haar parasol, die ze tusschen de beenen geplant hield, met een heftig stampje op de automat. Ze wilde spreken, maar kon niet; dacht het ook beter te wachten tot ze thuis zouden zijn. Toen begon, uit zichzelve, het meisje met een vlakke stem te vertellen van Loes. Loes was in een nieuwe 106 dansclub gevraagd — bij mevrouw de Raedt, iederen Zaterdagavond. Tegen Kerstmis zouden ze een bal geven in de Vieux Doelen ... Of zij ook gevraagd zou worden ? informeerde Marie; waarop Ottelientje de schouders ophaalde. — Ik weet het nog niet mama, Loes wist het ook niet... — Zou je 't prettig vinden? — Och jawel... waarop de groote oogen onverschillig over de wandelaars op den weg waren gedwaald. — Vreemd kind, dacht Marie; zoo weinig sjeuig toch, zoo weinig jong... Op 't zelfde oogenblik zag ze, dicht bij het Roomhuis, de lange gestalte van van Dingelen met Anna en twee van de kleintjes, op 't voetpad treuzelig voortslenteren, als na een vermoeiende wandeling. Een der kleintjes, die hij op den schouder droeg, stak uit boven zijn blonde, bloote hoofd. Toen de auto langs gleed stonden ze even stil, maakten front. Anna knikte. Marie, zich voorover buigend, had haar hand al aan het glas gebracht om Geert te tikken; dan dacht zij: 't wordt te vol met zooveel menschen... en zat weêr recht, in den diepen schemer nu der lanen van het Bosch. — Had van Dingelen gegroet, evenals Anna? Ze wist niet; in haar terugdenken meende ze wel even zijn groote, kuilig weggezonken hondenoogen op zich gevestigd te hebben gezien. Toch jammer dat ze maar niet even op had 107 laten houden. De stakkers; 't was nog zoo'n eind naar huis, al zouden ze de tram straks wel nemen. Ze zou eens met de kleintjes toeren gaan; dat zouden ze leuk vinden; en dan die hypotheek — liet ze nou morgen denken aan den notaris... Op 't bordes had Bavels den meiwijn klaar gezet; drukte de stop in het contact van 't electrisch lampje zoodra ze de auto zag aanschuiven. Als een bonte bloem bloeide het kapje op in 't wemelend donker. — Hè, hè! 'k ben blij dat ik thuis ben, verzuchtte met een klapje op haar stoelleuning Marie. De Kievit is best, maar thuis is beter... Dan werd ze plotseling rood en luisterde gespannen naar de beide kinderen, die, d'armen om elkaar, het grijze kiezelpad kwamen opdrentelen. Ze had den naam Loes verstaan en hoorde ze lachen. Ze dacht weêr aan het onbeleefde vreemde meisje, dat niet eens... En nog onhartelijker was 't van Otteline, dat die niet... Ze was toch haar moeder. Of. .. was ze. maar de stiefmoeder soms? Was ze maar ... de naaister? Sprak zóó Otteline soms over haar tegen haar vriendinnetjes, als van: de naaister... Was het dat; sprak ze zóó... ? ? Heet prikte felle achterdocht achter haar slapen. Waarom lachten die kinderen anders achter haar rug als 't dat niet was! Lachte Ottelientje in de auto, toen ze tegenover haar zat? Immers neen! Welnu 108 dan! 't Moest zoo zijn; 't was zoo. Ze werd gekleineerd en belachelijk gemaakt, godbetert door haar eigen dochter! — Ottelientje! Schel riep haar stem het aan tegen den rug van het meisje, dat juist met haar broertje omkeerde en terug weêr liep naar het hek. — Ja mama, we komen! Wil u maar vast inschenken > — Inschenken? Inschenken? Schenk jij rrie liever klare wijn! 'k Schenk je mijn gezelschap niet vanavond! 'k Ga naar bed! Bavels, draai het licht op in de kamer! 'k Wil niet weêr mijn knieën aan die smerige tafel stooten als verleeë week! De juffrouw haastte zich en maakte licht. De Douairière strompelde het drempeltje over; stond nu midden in 't vertrek; uit de bronzen lamp boven de tafel straalde hel de wreede lichtschijn op haar rood-vlekkerig gezicht, als een vooze appel. Voor 't bordes stonden de kinderen verwonderd te kijken. — Nee, niet inschenken Bavels! Haal die flesch weg, haal de glazen weg! Ze krijgen niets vanavond! Stuur de kinderen naar bed! — Mama! protesteerde Alfred, met zijn schoenpunt een kiezel verschoppend. — Mama, niks geen „mama". Jullie doen wat ik zeg; jullie gaat naar bed; iedereen gaat naar bed hierin huis; 't huis wordt donker!... 109 — Maar memimamimóema ... we begrijpen niet. .. hield Alfred vol met schertsend ongeloovigen oogopslag. Ottelientje stond beweegloos, tuurde naar een punt op 't verlicht behang. De Douairière schokte zich om en opende de kamerdeur, die ze aan liet staan; struikelde mompelend de trap op. Op hare slaapkamer begon zij dadelijk zich te ontkleeden; smeet de kleedingstukken driftig om zich neêr. — Ze zou anders gaan optreden, wel sapperloot! Ze liet zich door die kinderen niet op t'r kop zitten. En uitlachen liet ze zich nog minder, wat drommel! Hun vader had haar nooit uitgelachen en de vrouw van hun vader hadden ze te respecteeren . .. Zij luisterde toen ze de kinderen de trap hoorde opkomen. Op de gang 't geluid van een kus en hun stemmen. — Nacht Lientje ... — Nacht Fred ... Dan 't stommelen van Alfred, die nog hooger sliep. Na den slag van Ottelientjes kamerdeur was 't stil. Marie van Beuningen zonk op een stoel en bleef zitten. In de spiegelkast tegenover zich zag zij den kruiselings geregen veter van haar corset als een mallig zigzagtrappetje naar haar blooten hals loopen. Haar naakte armen staken dik en rood uit de dwaze flapmouwtjes van haar hemd. Ze moest denken aan zoo'n vrouw uit een dier fransche geïllustreerde bladen als 110 voor de kiosken hingen in de stad, met er onder: „achter de coulissen" of zoo iets. Maar voor een tooneelspeelster had ze al lang geen figuur meer en ze was er ook altijd te fatsoenlijk voor geweest. Goddank! Toen dacht ze aan Ottelientje, 't mooie kind, zooals ze voor den eten over het schaakbord had gezeten en later tegenover haar in de auto — in haar roze jurk. Nu was ook Ottelientje zich aan 't uitkleeden; stond in haar onderlijfje waarschijnlijk — 't koningskind. Net 'n pagetje met die blonde korte haren ... Was ze te streng straks voor die kinderen geweest? Verbeeldde ze 't zich misschien maar alles? 't Kón toch wat anders zijn waar ze om gelachen hadden. Nu waren ze boos natuurlijk, Ottelientje tenminste. Jezis wat 'n ellende! Ze kon dat niet hebben. Ze zou er den heelen nacht weêr van wakker liggen — m'n god, al die eindelooze uren. Nee, dan liever eerst zekerheid; wacht, ze zou ... Ze liep naar de hangkast, lichtte een peignoir van den haak en sloeg dien om. Dan ging ze de kamer uit, het portaal over naar Ottelientjes deur. Daar bleef ze staan en luisterde. Ze hoorde geritsel van kleêren, dan voetstappen; 't geluid van een hard voorwerp, een kam of zoo, neêrgelegd op de toilettafel. Toen — 't zacht geneurie van Ottelines diepe stem, als van een gonzend insect in de kamer. Driftig greep ze de deurkruk, drukte die neêr. 111 Voor den spiegel stond het meisje in haar witte chemisétje haar haren te schuieren. Snel staakte ze haar geneurie en wendde zich om. — Mama ... — Ja: mama! trallerde Marie van Beuningens stem met een lichten triomf. — Mama, die je vragen komt, of je 't gepast vindt te zingen als je net voor straf bent naar bed gezonden! In de groote oogen van het kind zweemde verbazing. — Voor straf?... ik begrijp niet... En zingen? Ik weet niet dat ik zong, mama. De Douairière greep zich aan de tafel vast, stampte met den voet. — Zoek geen spijkers op laag water, jongejuffrouw. Je weet heel goed waarom je straf hebt en dat je neuriede. En ik zeg je nog eens: dat komt niet te pas! Haar stem schoot nijdig uit, harder dan ze bedoeld had, zoodat de nagalm door de nog half-open deur over het portaal echode. Het meisje legde langzaam den borstel neêr en preste de lippen. Haar oogen stonden in haar spits gezichtje als twee koude blauwe vlammen. Dan ging ze naar de deur en sloot die bedaard. — Voor de booien, die 't hooren mochten! Ze wil me een lesje geven! doorschamperde 't Maries brein. Als een kietelige prikkeling liep haar over de huid; al hare zenuwen trilden. Ze deed een stap naar Ottelientje, 112 greep haar ruw bij den ontblooten arm. Ze rook den zachten lavendelgeur die uit de meisjeskleêren ademde; zag de fronsel van het fijne kantje sneeuwig tegen haar mat-bleeke vel. Ze had het kind willen slaan en zoenen tegelijk. Maar ze bedwong zich, schroefde haar knijpende vingers slechts vaster om het weeke vleesch. En heesch-heet ging haar stikkende fluistering: — Jullie ... jullie ... maken me dol 1 Zijn jullie kinderen, gewone, aardige, lieve kinderen zooals andere ouders die hebben... Nee, nee, hoor je, dat zijn jullie niet! 'k Denk soms: jullie hebt geen hart; hartelooze, koude wezens ben jelui... steenen beelden ... En dan weêr, dan heb jelui 't achter de mouw . .. dan weet ik niet... dan begrijp ik niet... god, god, dan ben jelui raadsels... maar geen kinderen die dankbaar zijn voor wat je voor ze doet... die ... die ... van hun moeder houden, zooals andere kinderen.. . God, god, het is ... Ze hijgde haar woorden uit en viel toen neêr op een stoel, bonsde snikkend haar hoofd op de tafel. Het meisje stond stil en staarde, van op een afstand, zooals men staart naar een wonderlijke plant of dier. Dan verzachtte zich het harde blauw van haar blik tot een troebel violet; ze deed een stap vooruit en legde aarzelend haar vingers op haar moeders schouder. — Mama, u weet toch wel... dat we veel van u houden... 113 De vrouw schokte de schouders, als trachtte ze de hand van zich af te schudden, 'lijk een hinder. Even bleef het meisje nog staan; zag besluiteloos in de kamer rond. Langzaam trad ze toen naar den spiegel terug, nam haar borstel weêr op en ging voort met haar haren te schuieren. Vervolgens goot ze water in de kom en wiesch zich gezicht en handen. Marie, het hoofd in 't holletje van haar arm op de tafel, luisterde naar al die geluiden. Ze perste nog een paar snikken uit en lag stil dan weêr, stille te luisteren. Een kittig sissen enkele oogenblikken van den tandenborstel, 't muziekig getinkel van den steel tegen 't glas. Daarna 't knetterig ontvouwen van de schoone nachtpon. De Douairière verschoof haar hoofd een weinig en gluurde boven haar arm uit in de lichte kamer, die wel geïllumineerd leek voor een feest. In 't blikkerend meertje van den spiegel zag ze het krijt-witte, tengere meisjesfiguurtje even bewegingloos staan, den blik naar haar toegekeerd. Dan gleed het figuurtje uit het spiegelvlak weg en ze hoorde gefroezel van lakens en dekens. Eenige oogenblikken bleef het stil. Een kleine, diepe stem kwam aarzelend: — Goeden nacht, mama . .. Blijft u nog hier? Ik mag het licht dus nog niet uit doen ? . .. Toen stond Marie van Beuningen heftig op en ging naar 't bed, en boog zich over. En kuste, kuste Ottelientje. En snelde de kamer uit als een verjaagde. 6 III IN de blauwe zijkamer stonden de kinderen vóór het portret. Het was den vorigen avond door den lijstenmaker thuis bezorgd en, zonder dat mama iets gemerkt had, door Bavels op een stoel hier neêrgezet. Ze hadden zich haastig gekleed om gauw klaar te zijn, dien 12en September, en alles in gereedheid te brengen vóór de jarige beneden kwam. Bij 't binnentreden van de kamer had hen dadelijk vastgehouden: het Portret! de oogen en de mond en de glimlach van Papa, dien ze zich nog zoo goed herinnerden. Ze herkenden het kleine, onaanzienlijke portretje haast niet, het slappige stukje carton, dat Ottelien op een zomermorgen naar den fotograaf had gebracht — in dezen fraaien kooldruk, die 't gelaat haast levend maakte, als zou Papa elk oogenblik den mond kunnen open doen en hen toespreken. Herinneringen zweemden in hen aan, kleurden op en kregen 115 vorm: Papa die op de Bremstee met hen slootje was gaan springen op een ochtend heel in de vroegte, toen ze eigenlijk visschen zouden; maar de visch woü niet bijten en van 't stil zitten werd je zoo stijf. Papa, die hen had meêgenomen naar de boeren en, eens, naar de markt in stad, in het oliewagentje, toen hij Bles ging koopen, het nieuwe paard. Op het pleintje met olmen vóór de kerk had het paard, door een boer bij den halster gehouden, heen en weêr moeten draven over de hobbelige keien, en er waren nog veel andere paarden geweest en boeren die elkaar in de handen kletsten en voor de herbergen zaten aan grappige tonnetjes... Ottelientje zag ook weêr Papa, die haar 's avonds kwam instoppen toen mama pas gestorven was, en die naar haar gebedje luisterde, maar altijd weg woü loopen vóór de laatste regels klaar waren .. . Hier was Papa in een mooie lijst, en het was zóó echt alsof hij met de oogen knipte. — Ik denk, zei Ottelientje eindelijk, dat mama er wel blij meê zal zijn. 't Is toch goed dat we niet het kiekje van de eerewacht hebben gekozen... — Ajakkes nee, viel de jongen bij. — Want dat lijkt niks en 't is zoo pronkerig... — Papa liet het ook maar voor de aardigheid doen; hij vond het zelf ook leelijk, verschoonde het zusje. — Maar waar blijven de bloemen nu, schoof onge- 116 duldig Alfred de vitrage voor 't venster opzij en trachtte over den voortuin heen op den weg te speuren, of hij nog geen jongen op een fiets zag, met voorop den grooten houten bak van den bloemist. — Hij is natuurlijk weêr te laat 1 En 'k heb gisteren nog zoo in den winkel... — Help maar even meê dit tafeltje in den hoek schuiven; dan zetten we 't portret er op en de andere pakjes er om heen. De bloemen komen straks opzij in die hooge kristallen vazen ... — Als Bavels memimamimoema nu maar zoo lang boven houdt. Verleden jaar kwam ze veel te vroeg beneden. Toen was er niks nog klaar... O, daar heb je den knecht van van der Laan al... De jongen snelde naar de deur om zelf open te doen; kwam even later met de mand vol bloemen de kamer in, waar een zoet aroom zich verspreidde. Het meisje schikte de rozen en chrysanthen in de vazen, vlughandig te lange stelen knippende, groepeerende de kleuren. Op haar kleine dunne vingers met de spitse nageltjes sproeide een regentje van frissche droppen. De jongen, zachtjes fluitend, stond er bij toe te zien. In de gang had Bavels haar nog even aan de praat moeten houden, en Marie, in haar nopjes, zoo een echte verjaarsstemming, had goedig gelachen, want ze 117 dacht aan vroeger thuis. Als ze daar jarig was stond ze óók zoo in de gang, of op het overloopje was het eigenlijk, waar het spiegeltje hing in 't rieten lijstje. Daarin keek ze dan naar haar jarig gezicht, tot vader of een van de broêrs — die waren nu bijna allemaal dood al — haar binnenriep. Dan werd ze verwellekomd met een lang zal die leven in de gloria! Wie haar toen had voorspeld een verjaring in een villa op den Scheveningschen weg! 't Leven is een poppekast, kon haar vader wel zeggen. Maar al kregen dan Katrijn of Jan Klaassen temet leelijk slagen, dat 'r houten beenen klapperden — sommige poppen kwamen nog al aardig op hun voetjes terecht... De kinderen — ze toonden zich wel hartelijk toch bij zulke gelegenheden ; ze hoopte dat het een prettige dag zou zijn ... Aha! daar schoven zich de coulissen van een. Het spel ging beginnen!... Door de deur, die Bavels voor haar open hield, kwam ze binnen, in 't langs gaan de huishoudster de hand drukkende, die opnieuw, officieel nu, haar gelukwensch prevelde. Hare oogen zochten dadelijk de kinderen. Voor het tafeltje met het afhangend groen peluche kleed tegen een achtergrond van wit, violet en zalmkleurig sterrelende hooge chrysanthen, stonden zij klaar met hun feestelijken glimlach. Zoodra mama binnen was en de deur weêr gesloten, deed Otteline 118 een stap vooruit, sloeg de armen om haar moeders hals, drukte de lippen op haar wang. — Mama, ik feliciteer u wel met uw verjaardag. En ik hoop dat u er nog vele mag beleven... Marie van Beuningen grabbelde naar haar zakdoekje. — Dank je, kind, dank je. En dat jullie er nog lang getuigen van mag zijn. Alfred, jongen, dank je, hoor! En wat zullen we daar hebben ? Ernst 1 Jullie vader. Ach, zoo'n beste man. En wat lijkt-ie goed. Je zou zeggen: van zoo'n klein portretje, 'k Ben er erg blij meê, kinderen, en ik heb er heelemaal geen weet van gehad — nee, gerust niet; 'k heb toevallig geen enkelen dag van al die weken het album in handen gehad. Ottelientje, daar moet je toch nog een zoen voor hebben, en jij, Alfred; kom jongen, laat je niet kennen. — Zie u hier eens, mama. Hier liggen nog meer pakjes.. . — Laat 'es zien, o! da's van Bertha. Die stuurt altijd iets geks, waar je om lachen moet... Ze sneed het touwtje door, hield een bronzen pressepapier in de hand: een clown met puntmuts, die een aap door een hoepel liet springen. — Zie je wel — altijd iets geks! Die zet ik op mijn onbetaalde rekeningen! — En hier, mama, zijn brieven. Uw dienaar, mevrouw! reikte Alfred het pakje couverts. Met een lach tikte Marie hem op de wang, bekeek de adressen. 119 — Da's van Gesina, van de Bremstee; en dit van Coos, die ouwe meid uit 't huis op den Bezuidenhout. Herinner jelui je Coos nog? En deze is van me zuster Willemien uit Winschoten en broer Gerrit stuurt een aanzicht uit Maastricht... De booien klopten, kwamen even binnen om geluk te wenschen, zett'en verlegen hun potplant naast de hooge vazen van de kinderen. Marie deed ze Ernst's portret bewonderen; maar noch Truitje noch Evertje had den baron gekend. Daarna ging men naar de eetkamer om te ontbijten, want om negen uur moesten de kinderen op school zijn. Weêr stond ze voor het portret, heel alleen nu, en keek naar het trouwe gezicht waar ze zooveel van gehouden had. In haar vingers verfrommelde ze het zakdoekje, dat ze telkens naar de oogen moest brengen. En toch was het, of hij zich hier bij haar bevond in de kamer, en zijn wat schallende stem zoo juist had geklonken: — Marie, wijf, van harte hoor, van harte! Ja, een hartelijke man was hij altijd geweest — en wat ze aan hem verloren had voelde je dubbel op zulke dagen. Ze boog zich over, monsterde de lijst: eiken, met een fijn, goud biesje. Voornaam was die lijst, en 't portret was ook mooi; 't leek goed. . . alleen... ze twijfelde een beetje, of dat andere... 'Es even zien, 120 'es vergelijken. Waar lag dat album, o, daar, op 't étagèretje. Als nu die kinders 't er maar weêr ingestoken hadden... Nu stond ze met het andere portretje in de hand en keek: Ernst in zijn uniform van de eerewacht. Allemaal heeren uit de eerste families van Overijssel waren dat geweest, toen de koningin aan Zwolle een bezoek bracht. Of ze trotsch op hem geweest was toen hij in zijn blauwen rok met de zilveren knoopen en den steek met de oranje cocarde was komen aanrijden in den stoet, vlak voor het koninklijke rijtuig 1 Net 'n Kamerlid leek hij, bij de opening van de Staten Generaal; 't was eigenlijk een mooier portret nog dan dat in zijn simpel jasje, 't Zou nog veel fijner boven haar bureautje gehangen hebben, veel „decoratiever" zooals de behanger zei: zoo om Bertha of mevrouw van Dalen, met wie ze op 't strand had kennis gemaakt, of wie er dan verder kwam op haar jour, te wijzen: Kijk, daar heb je nou 't portret van mijn man. Ze had immers ook het schilderij daar hangen van Ernst zijn grootvader, Baron Lodtewijk van Beuningen, den Generaal. Nee, als je naging, dan begreep ze niet waarom niet de kinderen ... Stil, hoorde zij ze daar al niet in de gang; was 't warempel al weêr zóó laat! Waar was de morgen gebleven ... De deur ging open en de kinderen stonden vóór 121 haar, Alfred met een langwerpigen lila brief, dien hij haar dadelijk gaf. — Lag in de bus. .. Van tante Henriette, geloof ik. Ottelines blik was gedwaald naar het foto'tje dat Marie nog altijd in de hand hield. — Het kiekje van de eerewacht, kind... ik vergeleek eens... — Da's een kiekje van niks, oordeelde de jongen. — Lijkt geen steek, al is het dan ook van een paar jaar later. — Geen steek? Nee, dat is wat kras, jongen, 't Lijkt wèl; al is 't misschien niet zóó goed als 't andere. Maar 't is decoratief; vindt jij ook niet, Ottelien, dat het decoratief is ? ... Het meisje nam 't portretje aan en keek er naar met een vluchtigen blik. Dan schudde ze 't hoofd. — We vonden het niet iets om te vergrooten . .. Marie sperde de oogen op; trok verbaasd even met de schouders. — Hè, waarom niet: dat begrijp ik niet. Nee, eerlijk bekend: als jelui 't mij vraagt... O gut, heb ik weêr wat miszeid ? ... Het meisje was opeens verstrakt; ze kneep de lippen samen en vouwde de handen over de borst; hare oogen keken koud, leêg. — Hadt u heusch dat andere liever gehad? vroeg Alfred verslagen. 122 — Nou, liever, [liever. Je weet, jongen: een gegeven paard ziet men niet in den bek. En dit lijkt Uitstekend; 'k kan niet anders zeggen. Maar dat van de eerewacht dat is toch... ja, zooals ik zeg, smaken verschillen misschien, maar ik voor mij vind het decoratiever... Gunst, wat is dat nou ? ... Ze keerde zich onthutst naar het meisje om, die haar hand voor den mond sloeg om een proestlach te smoren... Aan de koffietafel, dien dag met bizondere zorg door Bavels geschikt, schoof men aan zonder veel woorden. Marie had de eerste oogenblikken alleen aandacht voor het tweede meisje, dat met het schoteltje macaroni moest rondgaan en zoo onhandig deed, rechts van haar kwam inplaats van links, en toen de vork van 't vuurvast schoteltje liet vallen. — Maar kind, wat bezielt je vandaag, knorde zij, hare eigene nervoziteit geprikkeld door de zenuwachtige verlegenheid van het meisje. Otteline drukte haar vingerdoekje tegen de lippen en lachte; Alfred zei: Gussiepietje! en trok een onnoozel gezicht, waarna Ottelientje benauwd werd en rood, wijl ze zich verslikte in een stukje ham. De Douairière trommelde ongeduldig met de vingers op de tafel; ze zat te koken, maar ze hield zich in, want het was haar jaardag en ze wilde, ze wilde de 123 feestelijke stemming vasthouden van den zoo mooi begonnen dag. Het pijnlijk scènetje straks in de blauwe kamer wilde ze negeeren, toeschrijven aan Ottelientjes overspanning door het bizondere van dezen dag, maar dan moest het nu ook uit zijn, anders stond ze voor zich zelf niet in. Het was, als bevond zij zich op een onrustig deinend schip en als moest ze de roerpen stevig omklemmen, wilde die haar niet ontschieten. Afleiden was het beste. Gelukkig had ze haar plannetje; daar kon ze nu meteen meê voor den dag komen. En ze droeg het voor met een stem vol feestelijken klank. — Hadden ze wel ooit marionetten gezien? Een marionettentheater? Een Jan Klaassenspel, maar o 1 toch heel anders: veel mooier en grappiger, met poppen veel grooter dan die uit een gewone poppenkast, en dan in prachtige kleeding en op een heusch tooneel! Nu, zulk een marionettenspel werd vanmiddag om vier uur vertoond in Duinendaal bij Haarlem. Wat zouden Ottelientje en Alfred nu zeggen als ze de school vanmiddag eens vergaten, den meester en de juffrouwen eens lekker op hun neus lieten kijken en inplaats daarvan Geert lieten voorkomen met de auto en dan er eens fijn een-twee-drie heenreden? Nu, wat zeiden ze er van? Er werd een prachtig stuk vertoond: een sprookje uit duizend en één nacht. Ze bleven dan gezellig in Duinendaal dineeren, daarna zou nog wel wat gedanst worden; dat had tenminste in 124 de krant gestaan; en dan bleven ze daar logeeren — want 's avonds laat dat lange eind rijden deed ze niet — en keerden eerst morgen ochtend weêr naar huis terug als echte pierewaaiers! Dat was nou haar feestprogram; wat zeiden de kinderen ervan ? ... Ze zag ze beurtelings aan, hun antwoord wachtende, en terwijl zij wachtte voelde ze de tintelende vreugd waarmeê ze zich, al sprekende, haar plannetje in kleurige beelden voor oogen was gaan stellen, al wegvloeien, als water door een zeef; haar fleurige verwachtingen ineen zengen als papieren bouwseltjes voor een sterke hitte, en 't was, nu zij zweeg na haar: En wat zeggen jelui daarvan? of ze niets dan een hoopje droge asch in haar vuist geknepen hield. Ottelientje hield haar hoofdje zóó gebogen, dat haar moeder haar gezicht niet zag; vol aandacht trachtte zij de glibberige macaronipijpjes te vangen op de zilveren punten van haar dessertvorkje. Alfred keek langs het hoofd van juffrouw Bavels heen den tuin in, waar Tibert, de zwarte kater, in een boom op vogels zat te loeren. — Nu, hoe is het? drong zij aan. — Jelui hebben toch wel zin zou ik denken? Ottelientje legde bedaard haar vorkje neêr — net 'n oud vrouwtje toch soms, kriegelde 't in Marie — ze zag haar moeder even aan en zei toen met de kalme bedachtzaamheid haar eigen: 125 — Ja zeker mama, wij hebben wel zin, maar... — Maar, maar! Wat valt er dan te maren? — Maar we gaan toch liever naar school... Marie van Beuningen zat even verbluft. Al had ze zoo'n voorgevoel gehad van contrarie: dit, neen, déze mogelijkheid had ze in 't geheel niet verwacht, 't Was haar, als zette zelfs de groote meloen vóór haar zijn geel-groene duigen van verbazing zienderoogen zwellende uit. — Hoe ? liever naar school ? Liever naar school dan naar 'n pretje? Dat meen je niet kind? En jij, jongen; hoe is 't met jou: óók „liever naar school?" ... Ze zag Alfred een blik met zijn zusje wisselen; dan zei hij: — Memima, 't is heusch erg lief van u bedacht, maar wezenlijk... we gaan liever naar school. Kijk u eens: we zijn pas vijf dagen weêr aan den gang en net goed op streek na die lange vacantie; we hebben al zoo veel pretjes gehad den laatsten tijd en nu zouden we dadelijk weêr een heelen middag en een heelen morgen moeten verzuimen. En weet u: Frits Lageman zegt, dat die marionetten de volgende week ook op Scheveningen komen; dan kunnen wij er misschien wel op een Woensdag of Zaterdagmiddag eens naar toe. Da's dan ook leuk. En dan komen we vanmiddag na school gezellig een kopje thee bij u drinken met een taartje. Dat is even prettig, vindt 126 u niet? En mag ik dan nu nog een boterham? Hèf waarom sta-je nou op ? Ben je boos ?... De Douairière had met trillende vingers haar servet opgerold, het driftig halend door 't ivoren ringetje. Met een ruk was ze opgestaan, duwde haar stoel achteruit en stapte met een opgericht hoofd naar de deur toe. Daar keerde ze zich om en zei schamper: — 't Is goed. Jullie gaan dus naar school; ik heb wèl voorbeeldige kinderen! Andere kinderen van jullie leeftijd knijpen hun beide handen dicht als hun een dergelijk pretje in den schoot wordt gegooid op de verjaardag van hun moeder. Jullie niet; jullie zijn te braaf; jullie — gaat — liever — naar — schóól! 't Is best, hoor! gaan jullie maar; blijf er voor mijn part eten en slapen! Een slag van de deur, en de kinderen zaten alleen, met de zenuwachtig over haar stoel heen en weêr schuivende huishoudster, 't Bleef even stil; toen legde het meisje haar arm op 't blanke tafellaken naast haar boterhammenbordje; liet het hoofd er op neêrzinken en begon te snikken. De jongen dwong zijn gezicht tot een strakke onverschilligheid en keek den tuin in. Weemoedig dwaalde juffrouw Bavels' blik van de geurende meloen naar de kleurige taart, die beiden nu onaangesneden moesten blijven. Ze had niet met de tram willen gaan en nog minder 127 met de auto. Loopen moest ze; loopen! Dwars de rails overgestoken en het mulle ruiterpad, nam zij den hoogen weg langs den zoom van de Boschjes. Ze ging zoo snel als haar zware lichaam en haar wat asthmatische borst haar vergunden. Ze had het warm, ze zag rood; ze bemerkte wel hoe de menschen die haar voorbijkwamen nieuwsgierig haar aanzagen, 't Deed er niet toe wat die dachten; niks deed er toe. Door de hier en daar al geel wordende blaren stak haar de zon als was 't volle zomer nog. Zij zuchtte en stond even stil; maakte een knoop los van haar mantel die haar drukte. Trammen haalden haar in met uitnoodigend, klankig gebel; ze keek de lange witte wagens verlangend na, maar liep de halten voorbij; ze wilde loopen. Aan den ingang der stad, bij de Anna Paulownastraat, kon ze niet verder. Hier zou ze de tram dan toch maar afwachten; die bracht haar in één stuk door naar de Boekhorststraat. In den niet vollen wagen had ze zich in een hoekje gedrongen en de oogen gesloten. Daar zat ze nu op haar verjaardag in de tram en reed naar een verre, vreemde straat, een vreemd huis, waar men haar niet wachtte, terwijl haar eigen huis ginds achterbleef met zijn gedekte koffietafel misschien nog, met meloen en taart en al de feestelijkheid ... en met die twee kinderen. Waarom ontvluchtte ze dat huis en die kinderen; had 128 ze er geen recht te zijn, recht als Ernst z'n vrouw? En wie verjoeg haar eigenlijk? Niemand immers! Was het dan zoo iets vreeselijks, dat die kinderen naar school wilden na pas een zóó lange vacantie? Waarom hen ook zoo overvallen met haar plannetje; waarom er niet gisteren al over gesproken; ze had toen immers op het punt gestaan het te doen? O, ze wist wel wat haar gisteren had doen aarzelen, toen de kinderen met hun schaakbord langs haar heen gingen naar hun geliefkoosd< plekje voor het raam. Ze was bang geweest, dat ze tóen al geen lust zouden toonen; 't waren immers geen kinderen die veel van uitgaan hielden, tenminste niet van de uitgangetjes die zij voor ze bedacht. Ze waren te zelfstandig, ze zochten hun eigen vermaken; ze stonden te ver van haar af... Nu ook weêr waren ze ginds, en zij reed hier door allerlei straten, en de afstand tusschen hen werd hoe langer hoe grooter... In haar hoekje gedoken, met gesloten oogen, haar kin in de uitgezakte plooien van haar vooruit bollende mantelborst, liet ze haar weerloos lichaam willig tegen 't harde bankbeschot smakken, 't Deed haar goed zoo zonder weêrstreven met zich te laten sollen; moê en verdrietig voelde zij zich, triest van teleurstelling en moê om te handelen, zij die toch anders vief en bij de pinken genoeg was. Ze hoorde de menschen rondom zich heen praten, moeders die met verteederde 129 Stemmen hun kinderen pfrezen. — „^t Is toch aöo'n linke meid, juffrouw, en me jongen gaat nou op ïimrneren; of zijn vader ook gek met 'm is! 't Zijn onze twee eenige. Wat u zegt: hebt u er acht? Mensen, mensch, en dat met die tegenwoordige duurte, 't Is een heele deun om kinderen met eere groot te brengen. Wa zegt ü!. .." En ze dacht aan 't gezin van van Dingelen: ook al zoo'n kindernest dat met moeite werd groot gebracht. . . maar ook daar geluk en tevredenheid, al was er geen geW. Geld brengt geen voorspoed, zei haar vader vroeger al; maar w waren ook andere dingen die je geluk in den weg konden staan; die een grooter belemmering waren dan geld... Zij zuchtte, om meteen verschrikt op te staan, nu ze zag, dat ze de Boekhorststraat al btyna door waren. De conducteur trok aan de bel en de Wagen schokte stil; aan de lis moest ze zich vasthouden om niet ie vallen. De man wien ze straks een dubbeltje fooi gegeven had, greep haar onder de armen bij 't tfftstappen. — Voorzictftig maar an, dame... Ze stond in de drukke straat vol gerammel van •karren en geloop van haastige menëchen. Een jongen van Noack reed met zijn fiets haar bijna omver. Ze haastte zich op het trottoir en zoöht met de oogen de winkelpuien af naar den gevel van van Dingelen. Een -eindje moest ze teructtoopen. — Wat ging re -er 9 130 doen eigenlijk? Ze wist het niet, maar zou wel wat verzinnen. Ze kon zeggen hier toevallig in de buurt te zijn geweest en nu meteen maar even aan te komen om een boek ... In den donkeren winkel achter 't bruin houten lessenaartje zat op haar hooge kruk Anna te breien. Ze liet zich dadelijk afglijden. — Gunst mevrouw, is ü daar! Verheugde glans lichtte in de oogen van het kind, dat de breikous haastig in elkaar rolde. Dan: — Woü u vader gesproken hebben? Vader is op 't moment niet thuis ... De Douairière maakte een afwijzend gebaar en ging zitten. — Nee kind, 't is niks... ik was in de buurt; ik kom maar een oogenblikje met je praten. Ga gerust door met je kous, hoor, want je kan wel breien en praten tegelijk. En ik doe in dien tijd even mijn handschoenen uit; ik krijg van die glacés altijd zweetende vingers. Het meisje bleef tegen de kruk staan leunen, liet haar breikous weêr uitvallen. Dan duwde ze een pen onder den arm en herbegon het steekspel der naalden. — Vader is maar effentjes een boodschap; hij zal wel dadelijk terug wezen ... Marie van Beuningen antwoordde niet; weêr sloot ze de oogen even, hier in 't koele, stille winkeldonker, 131 waar de zoetige lucht hing van veel gebruikte boeken. Ze stootte haar adem uit met korte hijgjes; haar hart, dat niet sterk was, klopte nog na van het schrikje straks haar bezorgd door dien fietsjongen. Er knaagde diep-in haar nog een ver verdriet, maar er kwam een zachte tevredenheid uitvloeien door haar borst, nu ze luisterde naar de stem van het meisje. „Daantje en Liesje en Piet waren naar school; Dora'tje achter, in de kamer, met haar poppen bezig, en Geesje stond in haar looprek er bij. Ze was erg zoet de laatste weken, ze kreeg ook minder last van de klieren. En vader was zoo opgewekt den laatsten tijd. Hij zei wel driemaal op een dag: 't kwam door de goedheid van mevrouw van Beuningen". — Ja mevrouw, als u ons laatst niet had geholpen met die hypotheek ... Het gelig smal gezichtje van een licht rood overtogen had ze even, schuw, Marie in 't gelaat gezien en zich toen dieper heengebukt over haar kous, waarin de stalen naalden jachtig kletterden. De Douairière knikte met een goedig lachje. — 'k Was blij dat ik het doen kon, kind; praten we daar niet meer van; maar zeg 'es: mengt je vader jou in al die zakenaangelegenheden ? Dat zijn toch geen dingen voor 'n jonge meid. Op jou leeftijd zou ik niet geweten hebben wat dat was: een hypotheek ... Anna liet even haar werk in den schoot zinken. 132 — Vader bespreekt altijd alles met me, zei ze eenvoudig. — Kijk, daar komt hij juist aan. Ze wuifde vroolijk met de hand naar de glazen ruit in de winkeldeur, waarvoor het blond gezicht van van Dingelen was verschenen. — Halo, vadertje! Kijk u eens wie ik hier op bezoek heb. De lange man trad schuchter nader, greep den slappen hoed van zijn krullekop en schokte 't bovenlijf vooruit tot een hoekig buiginkje. — Uw dienaar mevrouw; aangenaam u te zien ... Zij reikte hem de hand. — Dag van Dingelen. Ja, ik was hier even in de buurt en 'k dacht: 'k loop even aan, dan kan ik meteen een nieuw boek krijgen. Als Anna me even helpen wil, dan ga ik weêr verder ... — Hè, gaat u nü al weg; u is er pas! — Het meisje had haar breikous op de toonbank gelegd en trok 't elastiek van haar zwart-rood gespikkeld wollen bloesje, bij 't zitten opgesjord, wat lager over haar rok. — Geef me eerst maar een boek, kind, lachte de Douairière. — O, maar mevrouw zal misschien wel een kopje mee willen? kwam van Dingelen. — Ik kan dan meteen ... U weet... de notaris ... — Dat heeft geen haast, van Dingelen; dat presseert niet. Maar een kopje thee... ja, als 't Anna geen drukte geeft... 133 — O neen mevrouw, heelemaal niet. Gezellig dat u blijft. Ik zal gauw achter wat opruimen. — Hoeft niet, hoeft nietl Ik houd wel van zoo'n gezellige rommel. Kamer aan kant — verveling in 't land! Er is niets zoo saai ais zoo'n opgeredderde kamer... Nu lachten ze alle drie, en de boekverkooper sprak: — U is 't dus niet eens met mijn moeder; die zei altijd: als 't vertrek is opgeruimd, ben ik ook opgeruimd I Dan opende hij met een noodigend gebaar 't vitragedeurtje naar de huiskamer. In een hoek stond Dora'tje aan haar pop te plukken ; het zaagsel strooide ze over den vloer. Geesje, de handjes aan de spijlen van haar looprek geklemd, gaapte het werk van haar zusje aan, met groote ronde knikkeroogen. Op de tafel, bij het raam, dat op een binnenplaatsje uitzag, stond een naaimachine bij wat verstelwerk. — Ik zal dadelijk thee zetten, sprak het meisje bedrijvig. De lange van Dingelen knielde bij zijn dochtertje neêr met bestraffend-teedere woordjes. — Alie tout! stootte Dora uit het lappen poppevod van zich af slingerend. — Als Dora'tje jarig is, krijgt ze van tante een nieuwe pop! beloofde Marie, naar 't kind overbuigend om het te kussen. — Wat zegt ze nou? 134 — Alstublieft mevrouw, hielp haar de vader. Anna haalde haastig het verstelwerk bijeen, borg het weg in de kast, zette de machine in haar hoekje. — 'k Zal je wel eens komen helpen op een ochtend, hoor kind. Weet je, meid, ik ben dol op zoompjes leggen 1 — 't Idee alleen I proestte Anna. Van Dingelen was naar den winkel terug gegaan; zijn boekhouding was wat ten achteren, verontschuldigde hij zich; dus had hij weinig tijd; Anna zou hem straks zijn kopje wel even daar brengen? —Dora'tje slipte achter hem aan. — Om half vier komen de kinderen uit school. Dat geeft altijd dadelijk een heele drukte, vertelde het meisje, terwijl ze op een in den muur gekramd ijzeren stelletje het theewater opzette. — Dan vind ik, dat we ze eens op taartjes tracteeren moesten; wij thee en de kinderen taartjes. Daantje mag er misschien wel wat halen als hij thuis komt? — O mevrouw, maar natuurlijk; graag! Dat zullen ze heerlijk vinden. Wacht, wil u hier misschien zitten gaan, in vaders stoel, 't Is de makkelijkste dien we hebben, maar er moet wel eens een nieuw kussen in. — Ik heb er thuis wel een dat er op past; 'k zal het Geert bij gelegenheid wel eens aan laten reiken, als hij de boeken terugbrengt. Je pa moet flink kunnen 135 uitrusten als hij den heelen dag op die kruk vóór gezeten heeft. .. — O, maar mevrouw, daar zei ik het heusch niet om 1 Marie van Beuningen gaf het blozend meisje een tikje op de wang. — Dat weet ik wel, pipsneus. Ze liet zich behagelijk in den breeden brabantschen boeren-armstoel zinken. — En geef me nu maar eens een stukje naaiwerk. Anna protesteerde, maar was zoo goed niet of ze moest zwichten voor den aandrang van mevrouw, die volhield dol te zijn op naaien. — Nog 'n ouwe liefde van me, kind! Anna, verlegen, deed of ze de toespeling niet begreep. Ze zaten nu tegenover elkaar aan de tafel, ieder met een handwerk. De Douairière vroeg het meisje over allerlei uit het huishouden; hoe deed ze dit, en hoe dat; en waren er nu heusch geen geldzorgen? Tot gestommel van haastige kindervoeten op de winkelplanken bommelde; aan den knop van de tusschendeur gerukt werd door ongeduldige vingertjes. Daantje en Lies, die hand in hand de kamer wilden binnenstormen, hielden plots hun beentjes schrap op den drempel bij 't zien van de vreemde bezoekster. Over hun schouders heen, tusschen de beide schuw zich afwendende hoofdjes, gluurden de donkere blink-oogen van ondeugenden Piet. Anna liet ze naderbij komen en allemaal mevrouw een hand geven. Toen werd t36 Daan, die al elf was, uitgestuurd op de taartjes, waarvoor Marie hem een blinkenden gulden gal uit haar portemonnaie. De kinderen jachten-. — 't Lijkt wel of er iemand jarig is! gilde Uesje «iet een schel stemmetje. De Douairière stapte lachende de ooren dicht. — Mijn hoofd is, geen ijveren pot! Daan kwam terug met een cartennen doos» door aijn beide handen zorgzaam tegen zijns buik gedragen. Een breede grijns trok zijn H$pen van de sterke witte tanden weg naar zijn oofea. — En nu gaan we ganzenbord doen l sloeg Marie/ raat de platte hand op tafek — Jelui hebt toch wel een ganzenbord? — Jal ja! schreeuwde het van alle kasten. ~- Ganzenbogv lispelde kleine Door, die een roomvtofc aan haar kinnetje had bengelen. Van Dingelen stak. lachende het hoofd om de djej^r en Het rfch goedmoedig door Daan en Piet aan aijn twee armen de kamer binnen sleuren-. — Je ontkomt er oieti aan, van Dingelen! Dat zie je; je moet oen spelletje meêdoen... Tot een btik op haar horloge Marie met schrik deed vaststellen; dat 't bij half vg£ was en ze baast je rep je naar huis toe moest. Van Dingelen wilde met de wat schutterige ^oortvaiendheid van langen schuchteren jongen mevrouw van Beuningen in haar mantei 137 helpen, doch zij deed of ze zijn hulpvaardigheid niet, bemerkte en liet Anna haar soepele japonmouwen stoppen in de zooveel stugger pijpen van haar mantelpak. — Nu, dag kinderen; ik kom gauw eens weêr. Dan doen we nog ereis een spelletje. Dag Anna, dag van Dingelen; ik kom er wel uit... — Dag mevrouw! Dank u wel voor de taartjesl souffleerde de vader met dringende fluisterstem. — Dank u wel voor de taartjes ! echode de troep, en opeens greep overmoedig Daantje Lies bij de hand, en», die weêr Piet, en sprongen ze in een onvolkomen kring om de aardige dame met galmende keeltjes van : Lang zal ze leven in de gloria l Marie vluchtte weg, haar glimmend zwart geschoeide vingers op de bedde ooren ter weêrsatfj van haar vlamrnig rood gezicht. Boven de nu zonlooze straatgeul vol menschen dreven vuflige wolken in het: blauw; 't voelde veel killer aan dan een paar uur geleden; echt herfstig al, en er dreigde regen. Marie van Betalingen ervoer het als een snelle ontnuchtering nu ze bij de halte; wachtte; op de tram. Ze moest eensklaps weêr aan eigen huis ea aan de kinderen denken : Ottelientje en Alfred die haar wachten zouden voor de thee. Ze trachtte hartelijkheid voor ae in zich op te roepen, maar kon niet; er was 138 een weeë leegte in haar borst. Met een vaag heimwee dacht ze nog even terug aan 't jolig troepje bij van Dingelen ... den heerlijken middag waarin ze haar zenuwen in een voortdurende prettige trilling van gezonde opgewektheid had gevoeld en haar verdriet had vergeten. In de tram, die maar niet opschoot, telkens stil schokte voor het in- en uitlaten van passagiers, spon ze dit peinzen verder uit, liet haar denken [teruggaan over de drie jaren' dat ze de kinderen nu bij zich had ... Neen, 't wilde niet vlotten tusschen haar en die twee; hoe ze ook hun best van weêrskanten deden 't bleek niet te gaan. Want ze waren niet onhandelbaar of ondeugend; integendeel: ze waren altijd gezeggelijk en beleefd; 't waren nette, wel opgevoede kinderen. Ook hartelijk soms op hun manier, al begreep zij die soort hartelijkheid dan niet. Ze hadden getracht haar verjaardag fleurig te maken: bloemen hadden ze besteld bij den bloemist en Ernst's portret laten vergrooten. Weken van te voren waren ze er meê bezig geweest... En zij van haar kant had dezéifc dag óók prettig gewild. Wat was 't gevolg ?... Dat ze nu in de tram zat alleen tusschen wildvreemde menschen, en ze wist eigenlijk niet waar ze heen zou gaan. — Naar huis? Ach, waarom naar huis? Ze zou morgen eens naar Henriette Heioma in Arnhem schrijven: of 't toch niet beter was dat die 139 maar weêr de kinderen tot zich nam. Zij, Ernst z'n vrouw, had getracht een moeder voor ze te wezen, maar ze was gefaald; misschien had ze geen „tact"; Ernst kon immers ook wel eens zeggen — al deed h ij 't lachend dan en in een zoen — dat zij geen „tact" had? . . . Langs de wiegelende hoofden der passagiers tegenover haar liet ze hare oogen naar buiten gaan, waar de boomen en huizen voorbij schoven. Ze waren nu op den Princessewal. Een kleurloos licht hing over alles en ze zag een paar menschen naar de lucht kijken, of het al regende. Even schoot het door haar heen, hoe 't met dit omgeslagen weêr toch maar beter geweest was dat de kinderen naar school waren gegaan; dat marionettenspel daar op Duinendaal viel misschien ook wel in 't water... Ze dacht het even, zonder overtuiging; 't zou immers toch wel gezellig zijn geweest als de kinderen maar anders waren ... Een moeheid zonk in haar; ze voelde haar gezichtsspieren slap worden en haar onderkaak hing zwaar, trok haar mond open, ook al klemde ze dien telkens weêr dicht. Ze zou het liefst zijn blijven zitten in die tram, nog uren lang, 't kon haar niet schelen waarheen. — Nu kwam dadelijk het kruispunt Scheveningsche weg, en dan moest ze overstappen. Als ze zitten bleef dan ... kwam ze vlak bij Bertha's huis, Berth die er vanmorgen even geweest was om 140 te felieiteeren... Als ze eens naar Bertha ging? De kinderen zouden thuis wel 'n kopje thee van Bavels krijgen en er was taart immers en er waren gebakjes en bonbons. Haar konden die kinderen wel missen. Berth — hartelijke meid toch altijd. Ja, ze zou naar Bertha gaan; 't kon nog wel even voor het eten... Toen ze uit de tram stapte motregende het; haastig liep ze naar de Sumatrastraat, want ze had geen paraplu. Ze trok aan den wtt-steenen, klungeligen schelknop van Bertha's bovenhulsje en wachtte tot de smalle, afgebladderde deur zou worden opengehaald. Als Bertha nu maar thuis was... Een volgend oogenblik stond ze op de mat in het nauwe portaaltje. De vriendin was verrukt haar te zien. Ze had op haar divan gelegen met de Avondpost, vertelde ze, maar daar stond nu ook geen ongelezen letter meer in en ze begon zich juist te vervelen. — Zet je, m'n lieve mensen; neem je gemak! Veel ietziesjeers is mijn paleis wel niet rijk, maar kijk, deze zit toch wel lekker. Zoo, en wat zal het nu zijn? Gunst, wat zonde dat ik dat niet geweten heb, dan had ik voor wat lekkers gezorgd. Maar 'k heb toch wel wat; 'k heb altijd zoo wel iets achter de hand; och chut mensch, ik ben zoo'n binnenvette I... De dikke gastvrouw in haar wit katoenen blouse 141 schommelde naar de muurkast en haalde er een likeurkaraf en twee glaasjes uit, plaatste die met een lach van voldoening op het mahonie tafettje met schulprand voor haar bezoekster. — Alsjeblieft! Wat zeg je me nou? Fijne anisette; ja, ik weet wel wat je een jarige kan voorzetten! Maar wat is dat! Trek nou gezellig je mantel uit... Marie wilde wei. Ze voelde zich moê, al had ze dan niet veel geloopen, en ze vond zich thuis in dit knusse kamertje met de vele kleedjes en prulletjes, de rieten vogelkooi aan een hanger voor het raam, den breeden divan met de sarong, weMee Berth gestuurd had gekregen van haar broêr, in Indië op een plantage. Boven den divan, tegen het behang, was een halve cirkel aangebracht van roze en safraangele papieren waaiertjes, en ze moest lachen om Berth op de bank tegenover haar, toen die, na even aan haar glaasje genipt te hebben, zich met zoo'n dingie uit Japan koelte wuifde naar het rood gezicht. — En nou, vertel! Jullie bent dus niet naar Bloemendaal gegaan zooals het plan was, Toch geen kink in de kabel, wil ik hopen, Mies? Marie vertelde, 't Viel haar makkelijk te spreken tegenover deze vriendin. En hoe meer ze zich uitte, hoe meer er naar boven kwam in haar vol gemoed. — Het ging op den duur niet met de kinderen; ze bedierven haar leven en er moest maar een eind aan 142 gemaakt. Ze zou morgen aan die Henriette schrijven, dat die Ottelientje en Alfred maar weêr terug nam ... Bertha op haar bank luisterde aandachtig toe, nu en dan even instemmend knikkende. — 'k Heb altijd wel geweten dat 't niet gaan zou, sprak zij eindelijk wijs. — Weet je wat de heele kwestie is, Mies? Jij hebt te veel hart. Wij, menschen van ons slag, hebben te veel hart voor die koele deftigheid... Marie van Beuningen- begon zachtjes te snikken. — Toch heb ik alles geprobeerd... 'k Heb alles voor ze over gehad ... en 't ergste is ... dat ik... dat ik van ze hoü ... — Nou ja, je houdt ook van die kinderen van van Dingelen, zei Bertha onbewogen. — Kom mensch, drink je glaasje 'es uit; maak je niet overstuur. Ik zeg je immers: je houdt net zoo veel van die kinderen van van Dingelen ... Marie schudde heftig van neen. — Ottelientje en Fred zijn kinderen ... van Ernst... en Ernst, och god, als hij maar niet was dood gegaan. Als onze lieve Heer hem maar bij me had gelaten, dan ... Bertha ging recht op de bank zitten; ze gooide het waaiertje voor zich neêr op den grond. — Dan hadt je die kinderen immers óók niet gehad. Was 't Ernst niet juist die ze naar Arnhem gestuurd heeft? Geloof me, Mies: Ernst had de hersens voor 143 jullie allebei; die twee zijn geen kinderen voor je; je bent veel gelukkiger zonder ze . .. De Douairière wreef zich de oogen; pzag langs haar bettend zakdoekje heen hare vriendin aan, met een hulpeloozen blik. — Geloof je heusch ? Dus jij zou me raden... — Wel wis-en-drie, meid! Laat je leven toch niet door zoo iets bederven. Kijk naar mij: ik ben arm als de mieren, 'k heb kind noch kraai en toch heb ik jool, 'k heb altijd schik in m'n eentje. Jij hebt al wat je hartje begeert: geld, een mooi huis en bediening. Wat drommel, geniet daar dan van zoolang je nog jong bent. Geloof me, 't leven is veel te kort om 't te verkniezen, want denk er aan: we leven maar eens! En daarom zeg ik: Op je gezondheid,en nog veel jaren na deze! Marie lachte en stootte aan, liet haar glaasje nog eens vullen. Bertha had gelijk: haar leven was nog zoo kwaad niet. Hoeveel duizenden hadden het minder dan zij. Ze dacht aan van Dingelen en zijn troepje. En omdat ze jarig was proefde ze nog maar wat van de fijne anisette ... Toen ze, een half uur later, op straat liep, begon het te schemeren. Bertha bracht haar maar niet naar de tram, vanwege haar pantoffels. De regen had opgehouden. Voor haar uit liep een man die de 144 iantarens aanstak; gele plasjes licht weerkaatsten to de spiegelende steenen. Ze liep dicht langs de huisen; af en toe gaf ze met de vingers van haar glacé een ttefkoozend streeltje over een vensterbank. Die handschoenen hadden toch hun besten tijd gehad; ze ging morgen geaellig met Bërtha winkelen; dan kocht ze meteen een paar nieuwe... Een ijfe onbezorgdheid leefde in haar hoofd. Ergens uit een kamer schetterde een grammophöèn, en ze zoemde het wijsje meê, heel tevreden. Lala^-lala—traJala .. . Alles samen was het toch een jolige verjaardag geweest. . . III ,Komen koningen aan de lantaren?..." 10 I VOOR een der bovenramen van de Bremstee, in den korten zijvleugel die, aangebouwd aan de tuinmanswoning, met het losliggend koetshuis aan gene zijde en het hoofdgebouw een carré vormde om het grasveld met den zonnewijzer, de rechte smalle paden en de tot hanen en pauwen en puntige suikerbroodmutsen gesneden immer-groene pronkheesters, toefde de Douairière en zag uit naar 't pleintje aan den overkant, vóór den stal. Geert zadelde er met den jongen de paarden. De oude kastanje voor het tuinmanshuis stond al vol in blad en over de linden langs den witgekalkten stalmuur ginds lag een waas van groenheid. Het voorjaar wemelde de kamer binnen met geuren van frissche aarde en veel kwetterende vogelstemmetjes, en het neteldoeksch gordijn wuifde in de koelte zachtjes tegen hare handen. Over de glanzende schoften der paarden, de beide kleine zwarte en het grootere bruine, 148 smeerde de zon goud-poeierige lichtvegen; de merrie Juno trok ongeduldig met den kop toen Geert haar het hoofdstel wilde aangespen. Dan, eindelijk, werden de dieren door den koetsier en den jongen naar de breede achterdeur van 't huis geleid en onmiddellijk week een der glazen vleugels met de tralietjes van ijzeren smeedwerk en vergulde rozetten naar binnen. Ottelientje, in haar donker blauw en wit gestreepte pak, het korte rijrokje, verscheen op den drempel. Even wendde zij zich naar de glimmerende spiegelruit en bracht de vingers aan 't castoren hoedje; dan wipte zij de brokkelige stoeptreedjes af naar 't felle schelppad, en stapte op Geerts hand in het zadel. Ook Alfred verscheen, als een kleine heerrijder; hij keek naar de blauwe lucht en klapte met zijn rietje tegen de grijze kousebeenen boven zijn kort spanbroekje. Vóór Geert hem behulpzaam kon zijn zat hij te paard, en ze reden weg, naast elkaar, de koetsier achteraan; de ongeduldige paardebeenen schopten rond in de glinsterende schelpjes. De Douairière keek, met ingehouden adem; een drift borrelde in haar op en hare vingers friemelden aan haar ketting. Zouden ze ... Maar neen, bij den hoek van het huis, op het pad tusschen stal en breeden frontgevel, draaide Otteline zich in 't zadel halvelings om en wuifde. Achter 't voiletje van haar castoren dopje onderscheidde Marie 140 de bleeke vlek van haar ovaal gezichtje. Ook Alfred had zich gekeerd en, met een buiginkje, zijn kwieke groene hoedje gelicht. — Dan waren zij uit't gezicht verdwenen. De vrouw aan het venster zuchtte diep op, als in een bevrijding. Goddank, de beleefdheid namen ze tenminste in acht... Ze verliet het venster en keek doelloos even in de kamer rond: deze bovenkamer van de Bremstee, die vroeger Clementines boudoir was geweest: een wat langwerpig vertrek met witte lambrizeeringen waarboven behangsel spande van een fletse olijfgroene stof. Er hingen enkele kleine familieportretten tegen in waterverf, „miniaturen" noemde Ernst die portretjes, koel kijkende dames met zwellende boezems en bloote halzen, boven wier spitse, langneuzige gezichten wonderlijk ineengedraaide kapsels torenden, als kunstig koekebakkerswerk. In het midden van de kamer, op het roze tapijt, stond een witte, eivormige tafel, langs den wand, aan iedere zijde van de deur, twee stoelen, eveneens wit gelakt, met in de ruggen roze medaillons van door vocht geplekt satijn. Marie had het altijd een ongezellige, kale kamer gevonden, zoo iets om receptie in te houden, zonder een enkel aardig zitje of hoekje. Ze begreep nooit, hoe die Clementine hierin geleefd had. De kamers van die adeBijke lui waren als zij zeïf: koud en in de 150 plooi. Als je dan naar buiten keek en je zag de zon en het jonge groen ... Ze zou straks den tuin ingaan naar den stal en den moestuin, en dan zou ze ook eens gaan kijken hoe de aanleg van de tennisbaan vorderde; maar eerst de plichten in huis . .. Ze nam haar sleutelmand en ging 't portaal over; bleef een oogenblik in de deur van Ottelientjes slaapkamer staan, waar Chrisje het bed opmaakte. — Je stopt die dekens opzij veel te stijf, meisje! Dat moet de freule 's avonds eerst allemaal maar weêr los trekken en de bedden raken er door uit hun scharnieren. Moet ik je altijd weêr hetzelfde zeggen?... Het meisje, over 't ledikant gebogen, keek schuw op naar haar mevrouw, die zich al omdraaide en verder ging. Bij de Theofakkel op den hoek van 't zijportaal bleef ze ook even toeven. Dat was wel een verbetering: dat die daar nu hing; als er in zoo'n buitenhuis brand kwam ... de Haagsche brandweer had je hier niet zoo dadelijk bij de hand ... In Alfreds kamer vond ze geen zeep in 't bakje. Toch 'es afwachten of Chris het Bavels zeggen zou dan wel 't maar weêr kalmpjes op zijn beloop laten; zulke kinderen hadden hersens als 'n garnaal. Anders wonderlijk zoo keurig Alfred al zijn spulletjes in orde hield; nooit zou de spons buiten zijn netje slingeren, en nooit vergat hij zijn pyama in den nachtzak te doen. Ook bij Ottelientje was het alles altijd even 151 tip-top. En dat kinderen van zoo'n slordevos van een vader! Ernst en netheid. Och god! Zijn kleêren slingerden altijd door de heele kamer. Kom, ze moest naar beneden, het eten bespreken ... In huis eindelijk klaar, ging ze den tuin in. Langzaam hijgend — want ze had weêr last van 'r asthma dien morgen — stak ze 't pleintje over naar den stal. Als een gapende mond was de wijde inrijpoort in het schelle kalkwit van den langen muur, waarin de rij stoffige koeienoog-venstertjes. Dirk, de staljongen, poetste aan 't tuig. — Morgen Dirk; hoe gaat het thuis? Heeft je moeder nou al 'es aan die eieren gedacht? — Jawel mevrouw; maar moeder zeit als dat ze er op 't oogenblik zeivers geen te missen hêt. We verkoopen op de markt zie-je, en als de geregelde afnemers niet hun getal krijgen ... Maar moeder heeft beloofd dat ze vrouw Duivendak zal vragen, en dan breng ik ze morgen wel meê .. . De Douairière bromde wat. — Dat volk was altijd op 'er voordeel uit; altijd smoesjes. Enfin, als die menschen zoo optraden, zoo onverschillig waren ... Maar Dirk was hier toch den langsten tijd geweest; hij treuzelde te veel, zei Geert... Langs de rijtuigen heen, waarover witte stoflakens hingen, als bij kinderen die spookje spelen, ging ze 152 den paardenstal binnen, waar ze den broeiïgen mestgeur snoof. Ze was graag bij de paarden; er stond nu Grëta alleen en Coba, het boerenwerkpaard, die met haar ruigen geelwitten staart naar de vliegen sloeg. — Dirk! — Jawel mevrouw ... De jongen, in afrjn blauwen kiel, verscheen aan de tusschendeur. — Waarom ligt hier die emmer; 'kval er haast over. En waarom geeft Geert die beesten zooveel stroo ? 't Kan de helft minder \ . — 'k Zal 't den koetsier overbrengen, mevrouw ... — Ja, doe dat. En zeg . .. Dirk! De jongen, al Weêr weggeloopen naar zijn tuig terug, kwam opnieuw in de opening. — Mevrouw .. . — Zeg maar aan je moeder, dat ik die eieren niet meer noodig heb ... — Zooals mevrouw belieft. . . De jongen verdwenen — bleef ze nog even dralen, spiedde in de achterste, leêge, donkere krib, waar een kapotte kruiwagen lag. Zoo netjes Geert was op zijn garage in Den Maag, zoo slordig was hij den laatsten tijd op zijn stal. Sedert hij ook chauffeur was zag hij op zijn koetsiersbaantje neêr. Liefde voor zijn dieren als Bert, Emsfs vorige koetsier, had hij voor geen duit... 153 Zij gaf den paarden elk een klapje op de rillende schoft en ging toen door 't zijdeurtje naar buiten. Langs 't bordes van waar de kinderen straks waren afgereden — de druksels der paardehoeven stonden nog gestempeld in 't fijne schelpgrint — en voorbij de tuinmanswoning schoffelde ze naar den bloemengaard opzij van het huis. Daar ging ze even op het bankje zitten onder de accacia en genoot van de frissche kleuren in de perken. Willem was een beste tuinman nog, al werd hij oud. Straks ging ze nog even bij Gesina aan ... Kom, nu maar weêr verder ... Achter in de plaats inspecteerde ze het werk van de lui die de tennisbaan aanlegden. Natuurlijk lanterfantten er een paar. Op haar parasol geleund bleef ze staan en zag toe op hun spitten; haar doordringende oogen drukten dwingend de ruggen der mannen over hun schopstelen. Eindelijk ging zij verder; zag in de verte het huis, de nieuwe villa, gebouwd voor een familie óók uit Den Haag, een Jonkheer van Reeder. Dat zouden nu hun naaste buren worden, dacht zij even... Een vlondertje over kwam zij in het smalle laantje eikenhakhout dat dit gedeelte der plaats aan den oostkant bezoomde. Er langs, overdekt door een net van slingerplanten en de geile uitioopers van door den berm geschoten heestergewas, liep een droge sloot. Daarachter, aan het zwarte gruispad, tegen een 154 verschiet van vlakke bouwlanden, stonden een paar nieuw opgetrokken werkmanshuisjes. Ze zag blonde kinderen, blootgebeend, spelen op het stukje moesgrond binnen 't armelijk omheininkje van 't meest rechtsche huisje; varkensgegrommel klonk uit 'n kot. — Daar schoot een kleine knaap pijlsnel den weg over, sprong met een plof vlak voor haar in de droge sloot, waar stof uit opsteeg als een kruitwolkje na een schot. Tusschen het jonge takkengroen zat een zwart-schuw jongensgezicht met helle oogwitspleten haar aan te loeren. Marie van Beuningen bleef staan. — Wat doe-je daar, jongen? — Niks juffrouw ... — Dan zou ik daar niet in die sloot gaan zitten. Als de tuinman je ziet.. . Haar stem klonk dreigender dan ze bedoelde. Wat deed die stumper daar voor kwaad? Maar gaf ze den vinger dan namen ze de heele hand; eerst in die sloot, den volgenden keer er overheen, dan nog 'n stapje en ze waren in den boomgaard bij de vruchten. Dus zeide ze nogeens, barsch: — Kom jongen, vooruit! en prikte met haar parasol naar den gedoken schouder. De jongen siste als een opgejaagde kater uit zijn roode lippenspleet; dan was hij met een sprong de sloot uit, den weg over en in een der huisjes verdwenen. Door den boomgaard en den 155 moestuin, * waar ze Willem met Klaas aan het werk vond en zich een mandje sla liet snijden, dat ze met zich meêdroeg, keerde ze terug naar huis. In de tuinmanswoning ging ze even binnen voor een praatje met Gesina. Het was donker in de groote keukenkamer met de balken zoldering en een vaag geglimmer van kopergerei aan den wand. Alleen voor 't kleine, geruite raam, waarachter zondoordrenkte jonge klimopranken wiegelden, lag een vak licht over de tafel, een deel van den vloer en het breede lichaam van de tuinmansvrouw, die, haar pantoffelbeenen op een stoof, aardappels zat te schillen. Ze zette dadelijk den bak van haar schoot toen mevrouw binnenkwam en veegde hare handen aan haar schort af. — Morgen mevrouw; lekker weêrtje niet? U treft het wel deze dagen. En de jonker en de freule zijn er ook al op uit naar ik zag; zoo keurig als de freule te paard zit... Ze praatte door op een toon van vrijmoedige familiariteit en zette onderwijl den koffieketel op het stel. — Mevrouw blieft zeker wel een kopje? Ja, als ik naga hoe die kinderen gegroeid zijn in die enkele jaren na 't overlijden van mijnheer den Baron. En we zijn maar wèt in onze schik, mijn man en ik, dat u van 't zomer eindelijk weêr eens op de Bremstee komt. Verleden jaar was het dan maar bar ongezellig; we wisten met al de groenten geen raad; 156 er ging wei veel naar de markt, maar toch.. . Voor veertien dagen was hier mijnheer Bergsma nog van Dennenhorst. Die had zijn naaste buren ook gemist de laatste jaren. Mooie krappies heeft u daar. Ja, de sla staat goed ... De Douairière, na haar mandje op tafel gezet te hebben, strikte haar hoed los en streek zich met den zakdoek over 't voorhoofd. De zon kreeg al kracht en ze was warm geworden van het loopen. Dan schoof ze, lichtjes blazende, wat meer naar achteren in Willems leuningstoel, uMen de vrouw haar bij hare bezoeken altijd dadelijk placht toe te schuiven, en strengelde haar kort-dikke vingertjes samen in een makkelijke gesprekshouding. Ze begon Gesina te vragen naar de toekomstige bewoners van het nieuwe huis achter de Bremstee. Werd het al schoongemaakt; waren er ai dienstboden in?. Had Gesina ook soms van die gehoord wat voor menschen het waren ?... — Neen, booien waren er nog niet geweest, maar ze had van de bouwers wel gehoord: 't waren menschen van geld en niet van zoo'n klein beetje. Er moesten kinderen óók zijn. Beliefde mevrouw nog een kopje ?... — Je koffie is nog altijd goed, Gesina. Dat heb je met de jaren niet verleerd... — Dat zei mijnheer Ernst ook altijd, glunderde de vrouw. — Als de heeren van de jacht er waren, moest ik ze dikwijls zetten en dan kreeg ik heel wat klapjes 57 op m'n schouder en van sommigen zelfs wel eens 'n kneepje onder mijn kin. Je hadt er vroolijke heeren onder. Maar da's vanzelfs al jaren geleden, toen de jonge mevrouw nog leefde. Kijk, daar komen de freule en de jonker terug!... Ze wees door het raam naar den grintweg, waar van achter het notenboschje de kinderen op hun kleine paarden stapvoets aanreden, langs den achterkant van het grasveld naar den stal. Het paard van Otteline pompte juist even heftig den kop op en neêr; het meisje trachtte hem met bedaarde klopjes op den hals te kalmeeren. — Ze rijdt als een prinses, is 'et niet? En de jonker ook. 't Is of ze 't al hun levensdagen gedaan hebben, prees de tuinmansche, die met de handen in de zij naast haar mevrouw stond te kijken. En even later: — Heere, daar steekt de jonker naar hier over. Hij heeft er zeker de lucht van dat mevrouw er is! Dwars 't grasveld over, langs het diagonaalpad met het rotondetje voor den zonnewijzer, kwam op een drafje te voet Alfred naar het tuinmanshuis: een pienter ruitertje in zijn donker spanbroekje met grijze kuitkousen en 't groene ronde hoedje boven zijn, nu hij zijn moeder voor het venster ontwaarde, schielijk lachend gezicht. Hij wuifde en zwaaide galant met zijn hoedje, stiet de deur open en tuimelde binnen. 158 — Memima, Dirk had u hier zien binnengaan en 'k dacht: 'k ga dan meteen maar even mijn hengel halen; die staat hier van gisteren nog. Zoo Gesina, brave! ik krijg zeker ook wel een kommetje troost. Hij boog zich over de koffiekan en snoof. Dan legde hij de hand op 't kleine zakje van zijn engelsch sportpak, ter hoogte van zijn hart, en sloeg met een dwaashemelschen blik zijn oogen naar de balken zoldering. — Zalig! Gesina, een engel ben je als je me wat geeft. Mag ik mama? De beide vrouwen lachten. Nou-toe-dan-maar knikte Marie. — Precies zijn vader, oordeelde Gesina. Ook Marie had plotseling aan Ernst moeten denken: ook hij vaak met een slappen, groenen hoed in deze kamer grapjes makend met de tuinmansvrouw. Het was haar vreemd te moede; een wonderlijk onrustig verlangen doorwoei haar borst. Ze had den jongen in haar armen willen nemen en kussen. — Kom vent, we gaan. — Ja mama, een oogenblik; mijn hengel. Dag schoone maagd Gesina! Een streelend klapje op haar bovenarm. — Je bent 'n ondeugd, jonker, een oud mensch zoo te plagen. Maak nu maar gauw dat je wegkomt. Wat dat later worden moet, mevrouw! Marie lachte niet meer. Ze nam haar mandje sla 159 van de tafel, maar moest dit dadelijk aan Alfred afstaan. — Kom jongen, ik kan best. — Mama, 'k ben eeuwig boos op u als u 't mij niet dragen laat! In 't schemerig doorloopje naar het heerenhuis was 't geweest. Ze had hem vlak naast zich gevoeld en tegen zich aangetrokken, 't Mandje dobberde in zijn hand, en de bovenste, luchtig opgetaste kropjes kletsten met den hengel op de steenen voor hun voeten. — Mama! die kostelijke sla! Maar zij fluisterde heesch, met een slik: — Toe jongen, geef je moeder eens ... een zoen ... 'k Krijg nooit een zoen van je.. . Bedaard zette hij het mandje op den grond, tuitte grappig zijn lippen en bracht die even tegen de hem toegestoken wang. — Voila! Hij had zich al weêr naar zijn mandje en hengelroê gebukt, liep verder de gang uit, bracht de groente netjes naar de keuken. Roerloos stond de Douairière nog in 't stille overloopje en drukte haar voorhoofd tegen den killen muur. — Hij wordt al te groot... Waarom vraag ik zoo iets ook ... Maar een bittere teleurstelling, een jaloersche gedachte aan Gesina, kon ze niet verdringen. 160 's Nachts droomde ze dat ze met de kinderen worstelde. Ze trachtte met hare armen hun lenige lijfjes te omvangen, doch ztj wentelden zich los, altijd opnieuw. En ze voelde hare oogen schreien, schreien; haar gezicht werd nat van lianen, plassen tranen. Heb me lief, heb me lief... smeekte zij. En ze greep de kinderen beet en drukte ze tegen zich, eindelijk, eindelijk, en ze plette haar zoenen al weenende; maar er was niets dan lucht die ze kuste, kuste, en hare zoenen werden tranen ... Toen ze wakker schoot in den nacht voelde ze haar kussen nat. II DEN tijd die, na Paschen en Pinksteren, nog kg vóór de groote zomervacantie, bracht ze door in Den Haag, met het oog op het schoolgaan der kinderen. Daarna werd het huis op den Scheveningschen weg gesloten en trokken ze voor maanden naar de Bremstee. Een vizite bracht zij aan de nieuwe buren, die haar heel beleefd ontvingen en hun tevredenheid betuigden over de nabijheid van de Bremstee. — „Voorloopig zijn wij hier de pioniers, mevrouw 1 Voorloopig zijn wij hier de pioniers!" had de heer van Reeder gelachen, waarop zijn vrouw, een Hef, kieta menschje met al grijze krullen, glimlachend knikte. — Goddank, geen trotsche lui, dacht Marie, het grintpad der villa weêr afloopend, terug naar haar eigen achterhekje. — En hoe aardig dat het een gezin met kinderen was; daar konden Ottelientje en Alfred voor de toekomst veel aan hebben. Goed dat ze van 't voorjaar maar hun zm had ingewilligd en die tennis- 11 162 baan laten aanleggen. Die menschen hadden geen baan, en zoo kon zij ze nog eens plezieren... Ze had zich een oogenblik heel monter en vol goeden moed gevoeld, na een winter van wel veel teleurstellingen. — Jij wil meê doen aan de strukkelingen voor hei-leif, had Bertha haar eens verweten, toen ze klaagde dat de families in Den Haag haar, ondanks haar geld en ondanks haar naam — Ernst z'n naam dan —, links lieten liggen. En toen zij, van die struikelingen niet begrijpend, Berth had aangezien: — Jij wil de groote wereld op je hand krijgen; maar dat zal je niet lukken, Mies, dat zal je nooit lukken: de groote wereld is gesloten als een bus, en ze weten te goed dat jij - - - Mensch, ik doe het immers toch alleen voor de kinderen 1 was zij uitgevallen, boos wijl Bertha weêr zoo echt haar jalouzie toonde; toch moetende bekennen dat zij, desondanks, gelijk had. De kinderen? — geloof me, die zullen hun eigen weg wel vinden; dat zijn de kinderen van je overleden man, niet van jou. Dat weet die adellijke bende drommels goed. De kinderen hebben je hulp daarin niet noodig, had haar vriendin, wreed, dadelijk haar antwoord klaar gehad. Boos was Marie dien middag uit de Sumatrastraat weggeloopen, had in haar eentje door de stad dwalend veel winkels gekeken, ook enkele onnoodige bood- 163 schappen gedaan; want ze had het land. Bertha was jaloersch, nou goed; maar zij... was zij er vrij van ? Zijzelve voelde zich jaloersch, jaloersch van al die Haagsche deftigheid, al was zij 't dan ook alléén om de kinderen. Daarin had ze Bertha de volle waarheid gezegd. — „Er zijn geen klassen en standen, alleen mènschen", kon van Dingelen oreeren, maar dan gaf ze hem terug: „Man, je praat zoo onwijs als je groot ben. Onze lieve Heer heeft de standen gemaakt en die zullen er wel altijd blijven. Want al gooien ook de socialisten of de anarchisten, of weet-ik-wie-meer de standen en de klassen hutjemutje door elkaar — het gevoel blijft bestaan en dat roei je nog in geen eeuwen uit als je 't mij vraagt..." Van Dingelen had licht de schouders opgehaald en ze zag hem denken: „En jijzelf dan?" 'tVerwarde haar, want het was immers zoo: zijzelve voelde zich niet geheel meer tot de klasse waarin zij was geboren. Dat kwam door haar liefde voor de kinderen. — Waarom had zij die kinderen lief? Alléén wijl het de kinderen van Ernst waren? Alfred, ja, in'dien jongen was veel wat haar aan Ernst herinnerde, maar Ottelientje bleek geheel een kind van Clementine. Hoe ouder ze werd, hoe meer ze lijken ging op die trotsche, koele vrouw, waarvan 't geschilderde portret in den salon hing van de Bremstee. Waarom hield ze dan van Ottelientje méér dan bijvoorbeeld van Anna 164 van Dingelen. Anna, die toch van haar eigen stand was? Ze wist het niet en zij begreep het niet, en toch was het zoo. Van het kille, ongenaakbare kind met de blonde pageharen hield ze meer, o veel méér, dan van de eenvoudige, hartelijke Anna. „Hè, ik woü dat u mijn moeder was", had Anna er eens onnadenkend uitgeflapt op een morgen van een kwartiertje vertrouwelijk gepraat. Ze had even gelachen — ook om Anna's kleur en haar verlegen neergeslagen oogen — maar onderwijl gedacht: Is 't zoo dwaas wat Anna wenscht; wat van Dingelen zelf niet wenschen durft, omdat de stakkerd er te bleu toe is en te bescheiden? Gedacht had ze aan Daantje, aan Dora'tje, aan Liesje en Piet, snoezen van kinderen ... Maar dan hadden zich die Twee voor haar geest gedrongen, die Twee, zwijgend gebogen over hun spel, en het was haar opeens zoo belachelijk voorgekomen: Anna's wensch en hare eigen vage gedachten — dat ze den winkel verlaten had haast*zonder groet en naar huis was getramd, naar den Scheveningschen weg, nu 't naar twaalven liep, en de kinderen dus wel spoedig zouden thuis komen... Doch nooit was het geweest wat zij hoopte. De kinderen gingen hun eigen weg. Haatte zij die kinderen niet bijwijlen? Had ze geen begeerte soms om dat mooie princessekind met haar onverstoorbaar „ja mama" en „goed mama" die blauwe groote 165 oogen uit te krabben? Zij met haar vraag van nu jaren geleden: „Komen koningen aan de lantaren?" O, soms kon opeens het denken door haar hersens vlammen, hoe, als er eens een revolutie komen moest, zooals vroeger in Frankrijk, waarover je wel in de boeken las — hoe ze dan met wellust, ja, met wellust, dat kind zou kunnen ophangen aan zoo'n lantaren . .. Ze was altijd geschrokken van zulke gedachten, die als zwarte katers hun klauwen strekten, en dan had ze gebeden, in de stilte van den nacht: o Heertje, neem toch die duivels uit me weg; stop ze in je hel, Heertje! want ik wil het slechte niet; ik ben maar een eenvoudige vrouw, die alleen naar wat liefde smacht van de kinderen van den man dien ik heb lief gehad .. . Dan ging het weêr dagen lang goed; ze deed wandelingen met Bertha door de Boschjes, of autoritjes met de kinderen in den omtrek. Een danspartijtje bij haar aan huis, ter sluiting van het seizoen, vond groot succes, en ze was gevierd door al die jongens en meisjes op een wijze, die haar verrast had en verlegen gemaakt. Een mooi besluit was 't geweest van den winter in Den Haag, en met verlangen had ze uitgezien naar een vredigen, zonnigen zomer op de Bremstee. En nu was de vriendelijke ontvangst daarbij ge- 166 komen der bewoners van de nieuwe villa; ze was rijk, niet oud nog, en gezond. Wat kon ze dan eigenlijk meer van 't leven verlangen? ... III OP een morgen, na 't afdoen van haar huishoudelijke plichten, was Marie van Beuningen, gelokt door 't mooie weêr, de plaats ingeloopen. Otteline en Alfred waren dadelijk na 't ontbijt met hun raketten naar de baan gesneld om met hun nieuwe vrienden, de van Reedertjes, te tennissen. Ze had een hutje laten timmeren dat heerlijk schaduw gaf, en besloot nu met haar roman daar heen te drentelen, het spel eens aan te zien en onder de hand een hoofdstukje te lezen. Als alle vorige dagen werd het weêr warm. Van de hei-witte schelppaadjes in den bloementuin opzij van 't huis blikkerde het licht haar oogen binnen, zoodat zij ze pijnlijk moest toeknijpen en vlug haar parasol opstak. Maar dan kwam de schaduw, de heerlijke schaduw onder de groote, oude boomen van het eigenlijke park. De parasol kon weêr toe en haar voet bedde zacht in het weeke, bronzen mos, 168 dat als een golvend tapijt zich breidde onder de grijze stammen. Goud doordrenkt hingen de blaren hoog aan kronkelige takken, zoo dicht ineen dat je de blauwe lucht hier haast niet zag. — Wat had ze hier vaak met Ernst geloopen; tegen die glooiing waren ze eens op een najaarsmiddag gaan liggen en had hij haar met dorre blaren plagend toegedekt. Ze kwam uit op een zandpaadje, dat onder een verwaarloosd berceau in een paar minuten tot voor 't raster van. de tennisbaan* bracht. De vroolijke stemmen hoorde zij al en 't botsen der vliegende ballen tegen de raket-snaren. Even bleef ze staan om te luisteren; trachtte de stemmen te onderscheiden. — Was dat QtteÜentjes lach.? Neen, ze geloofde 't was Tilky van Reeder. Maar dat, dat was Atfreds stem, die commandeerde als een kleine kapitein. Ze ttep voorts tot zij de beweeglijke figuurtjes tusschen de zonnige heesters duidehjk kon onderscheiden. Otteline stond, aan het eind van de bruin-roode gravelvlakte, in haar wit moesseHentje, het racket omhoogi Met haar bnfaer hand gooide ze den witten bal speelsch voor zich op ew sloeg en keilde t kleine, ronda ding, dat als een snelle vogel schoot, vlak over 't trillende net. — Een netbal! Tw© morel riep 't roze drkfcertje, Tilrjp, naast Alfred staande aan den anderen kant. Toen: — Daar heb je je mama! en vlug uit haar 169 vak geloopen opende ze voor Marie gedienstig het traliehekje. — Dag mevrouw. Komt u ook eens kijken? 't Gaat zoo beuk. Maar 't is ook een prachtige baan. — Zoo? Ja? is-t-i goed? De Douairière knikte vergenoegd en ging in het tentje zitten. — Bekommer je maar niet om mij, hoor kind. Spelen jelui maar rustig verder ... — Ready! maande Ottelientje aan 't eind van de baan, en de ballen begonnen hun dansend spel over de raode vlakte. Marie schoof zich gemakkelijk in de bolling van den rieten tuinstoel, snoof welbehagelijk de versche verf van het prieeltje. Dan dwaalde haar blik door het raster en den inkijk van het pad naar de nieuwe villa ginds, die met zijn gele marquises in blakende zon lag. Voor een der bovenvensters zag ze bewegen; ze kneep de oogen klein achter haar bril en trachtte te onderscheiden. Zeker een dienstbode bezig op de slaapkamers ... Zou ze straks mevrouw een bezoekje gaan brengen? — „Ik hoop dat we u dikwijls hier zullen zien. U komt zoo maar eens aanloopen nietwaar?" — Jawel, maar dat was gisteren pas geweest; kon ze dan nu alweêr vandaag? „Overloop den drempel uws naasten niet", placht Ernst te schertsen, bracht ze vroeger te druk bij dezelfde families een bezoek: de enkele dan ook die haar ontvingen. — Wat zou ze 170 nu doen, die vreemde mevrouw; misschien in de serre haar bloemen begieten? Als je goed met je buren was moest je er in en uit kunnen loopen, al was het dan ook iederen dag. En met déze buren zou het wel goed worden; kwamen de kinderen, Rudolf en Til, niet bijna dagelijks hier op de Bremstee? Nee, gek was het niet als ze straks misschien even . .. Mevrouw van Reeder had hier zelf toch ook niet al te veel... Zij zuchtte welbehagelijk en liet haar duimen draaien in de kom van . haar schoot, mooie blanke duimen vond zij, lekker rozig van de zachte duifjeszeep. Ze wiesch ze veel, sinds ze die nieuwe zeep had, merk De Duif, want die rook lekker. En nu ze van Lientje niet zoo veel eau-de-cologne meer gebruiken mocht, moest ze toch wat hebben ... Haar oog zocht het meisje; daar wisselde ze weêr juist van vak. Wat werd ze lang voor haar leeftijd. Kijk, nu zag ook zij naar het huis der van Reeders; kwam daar iemand aan? Ja, het was Tilly's mama. Ze ging het hek uit; zou ze... Warentig, ze kwam op het achterhekje van de Bremstee aan; wacht, ze zou haar even tegemoet gaan ... Moeizaam heesch zij zich uit den stoel, sloeg wat muggen af die om haar hoofd dreinden. Buiten 't raster, op het zandpaadje, bewoog ze even salueerend haar parasol met de punt omhoog als wilde ze daarmeê hare geburin naar zich toe halen. 171 — Dag mevrouw; hoe aardig dat u zoo uit u eigen... — Goeden morgen mevrouw van Beuningen! ik hoop niet, dat u 't onbescheiden ... 'k Kom zoo maar even in mijn bloote hoofd de plaats op; ik zag van uit mijn serre de kinders zoo druk in de weer en ik dacht een ververschinkje zal hun wel smaken. Zoo juist kwam de tuinman mij deze perziken brengen; prachtstukken nietwaar, en uw kinderen toonden er zich den laatsten keer zoo dol op . . . — O mevrouw, u bederft ze! Ze liep naast hare bezoekster het laantje weêr af naar de baan terug, waar de spelertjes onvermoeid heen en weêr vlogen. — Weet u, ik was juist van plan geweest straks even bij u . .. Als je op het land woont ben je op elkaar aangewezen, veel meer dan in een stad... En ze dacht: wat een echte lady toch in die zwarte japon met de grijze streepjes. En wat een mooi haar, zacht en droog, vol golfjes, als een grijze krans om haar hoofd. Dat grijs maakte haar wel ouder dan ze zijn moest, maar 't stond deftig boven dat fijn en scherp, toch zoo vriendelijk gezicht; 't leek wel gepoeierd. Haar eigen bol was er grof bij; de nog geheel zwarte knoet, toch anders haar trots, voelde ze als iets zwaars hinderlijk in haar nek hangen, en haar gezicht moest rood zien en rasperig, teekende zoo gauw met de warmte; ze had altijd congestie naar 172 het hoofd... Ook die witte blouse stond te jeugdig voor haar jaren ... Onderwijl knikte ze op de woorden van mevrouw van Reeder over de streek en over haar man, die hier zoo rustig werken kon; hij schreef een boek over planten en dieren ... en over de kinderen, RudoH en Til, die dadelijk zulke aardige vriendjes gevonden hadden... De komst der heide dames binnen 't rasterwerk werd door Tilly en Alfred geestdriftig begroet. — O moeder, perziken, hoe dol! — Mevrouw, u voorkomt de liefste onzer wenschen. Telkens als ik die ballen zoo in de hand hield dacht ik: 't zijn net perzikenvelletjes... als die ballen nu eens plotseling in perziken omtooverden 1 En nu komt u als toovenares me daar heusch. . . — Je bent een malle jongen, tikte mevrouw van Reeder hem lachend op de wang. Op jou leeftijd de dames al met com|riimentjes vangen! En Lientje, die houdt immers ook zoo veel van perziken? — O mevrouw, zalig gewoon! Alfred schoof voor mevrouw van Reeder en zijn moeder stoelen aan. — Kijk, een paar vruchtenmesjes liggen ook op 't schaaltje. 't Was een kleine picnic plotseling om het ronde tent-tafeltje; de kinderen stroopten handig de room- 173 kleurige huidjes van 't glimmend vleesch; Ottelientje sneed haar vrucht gewetensvol in partjes. Er werd vroolijk gepraat en gelachen, tot Marie eensklaps jolig riep: — Weet je wat, kindersl Op één been kunnen we geen van allen staan. Alfred, loop jij eens als de wind naar Gesina en haal nog een schaaltje. Dan kan mevrouw meteen ónze perziken ook eens proeven! ... Hè! Mama! 't Was als een kreet aan Ottelientjes mond ontsnapt; haar gezichtje purperde. Haastig bukte ze naar het racket op den grond naast haar stoel, en haar stem klonk vreemd-donker-trillend: — Kom, 't set is nog niet uit! Three-four! Alf, jij moet serven! — En ik moet... ? — Ach nee, vooruit nu maar! Mevrouw, ze waren heerlijk. Dol! Dank u wel... Ottelientje knikte van over de baan naar 't grijze markiezinnehoofdje in het tentje; dan deed ze een zijsprong om Alfs snellen bal te pareeren. 't Muziekje der snaren zong van nieuws in den zonnewemelenden morgen. — Lieve mevrouw, mag ik dit maar als een sein beschouwen? We krijgen vanmiddag een gast aan tafel, en mijn keukenmeid zal niet begrijpen waar ik blijf. Zien we u weêr eens gauw ? Tilly, kind, échauffeer je je niet te veel, en denk je er aan op tijd aan 't lunch te zijn ? Je weet dat papa daar op gesteld is. Dag Line, dag Alf... 174 — Dag mevrouw! Wacht, mag ik u een eindje brengen ? Ottelientje zette haar racket tegen 't draad en wipte met een paar vlugge danspasjes de gladde vlakte over mevrouw van Reeder opzij, stak vertrouwelijk haar arm door den haren. — Singelen jultte maar een beetje! riep zij achteloos om naar broêr en vriendinnetje. — Flauw Lien! Je bent een spelbreekster! Alf dreigde boos. Marie verschoof driftig haar stoel. — Waarom deed je straks niet wat ik zei, hè? beet ze den jongen aan, die verwonderde oogen opzette. — Jullie bent een paar ongehoorzame kinderen... — Maar mama . .. — Sst, stil, geen woord meer. Maar zeg Otteline, dat ze bij mij in mijn kamer komt. Nu dadelijk! Met een ruk was ze opgestaan, had het raster verlaten. — Uw boek mama! riep Alfred haar na. Ze deed of ze hem niet hoorde, liep driftig het pad in naar huis. — U wilde mij spreken mama? ... De blauw-grijze oogen van het kind bleven even in de hare rusten, dwaalden dan naar buiten, waar de goud-oversprenkelde boomtoppen roerloos stonden tegen het blauw. Door 't open venster zweefden 175 geuren binnen van versch gemaaid gras. Marie zat op haar slaapkamer voor haar bureautje. Om zich een houding te geven had ze, bij 't klopje van Otteline op de deur, haar huishoudboek naar zich toe gehaald, dat ze nu weêr heftig van zich afschoof. — Ja, ik wilde weten, wat dat voor manieren waren, straks, met die perziken . . . — Maar mama ... Als twee kapellen zweefden de oogen van het buitene af de kamer weêr binnen, bleven trillend even aan Marie van Beuningens gelaat gehecht. — Wat: maar mama? Tusschen de kort-dikke vingertjes der Douairière zwiepte het wit-beenen pennehoudertje met 't glaasje van den Eiffeltoren tikkend op het zeildoekblad. Het meisje bleef zwijgen; kneep de lippen als een streep opeen. — Wat wordt ze groot... schoot het weêr door Marie. En wat wordt ze knap! — Binnen den uitgesneden boord van haar witte jurk lag een diepe driehoek borstvleesch bloot, zalmkleurig roze en als met zilveren dauwing beslagen. Uit het levend putje van de keel bloeide de hals fijn en toch krachtig naar de zuivere ronding der kin. Het kort gesneden haar om de donzige wangen was met de jaren zich wat donkerder gaan kleuren, als met een dieper glans. Een schreiend verlangen vlaagde in de vrouw, dat het kind nu hare sterke armen om haar 176 heen mocht pressen. Ze liet echter niets merken, legde schijnbaar beheerscht haar penhouder in de kneep van haar huishoudboek, sloeg er den band nadrukkelijk over dicht. — Wat: maar mama! Begrijp je dan in 't geheel niet wat ik meen? Het meisje haalde nauw merkbaar de schouders op. Met een driftige voetbeweging duwde Marie haar stoel achteruit over 't gladde zeil. De rolletjes kermden. — Spreek dan ! Je had weêr critiek op me. Doe je mond dan open meid! In Ottelientjes oogen troebelde onrustigheid, als had zich een donkere droppel in de ongerepte klaarheid gemengd. Ze wendde schielijk even 't hoofd naar de deur. — Nee, er is geen mensch. Je kan rustig spreken! Even stilte. Toen — fluistering zonder klank —: — Ik dacht... dat u het zelf al wel begrepen zoudt hebben... — Wat moet ik begrepen hebben? — Dat men ... dat... dat men zoo iets... niet doet. — Mag ik mevrouw van Reeder onze perziken niet laten proeven? Als tegen-beleefdheid omdat zij jullie... ? ? Nou zeg ik toch met Geert: daar breekt mijn klomp!... De gesloten lippenstreep van 't meisje ontstrakte 177 zich tot een lach. — 't Was ook zoo erg niet, sprak ze verzoenend. — Alleen ... — Nu, wat: alleen? — Ik geloof niet, dat als iemand je een vriendelijkheid bewijst... dat je dan dadelijk ... Voor haar toiletspiegel strikte Marie met zorg de linten van haar kapothoed. Als het dan moest — dan maar dadelijk. Want het kind had gelijk. Gek, dat ze daar zelf niet op gekomen was. „Zoo iets moest je voelen", zei Ottelientje altijd als ze Alfred de les las. En ja: dit had zij moeten voelen; ze gaf 't het kind grif toe. Als je eenmaal met een dikke huid geboren was... Nu had ze geen oogenblik rust meer alvorens ze 't mevrouw van Reeder had uitgelegd, haar gezegd het zóó natuurlijk niet bedoeld te hebben, 't Ging juist zoo prettig worden met die buren en nu zou zij zelf den omgang gaan bederven, 't Was zooals Bertha haar zoo dikwijls zei: ze miste „tact". Mevrouw van Reeder was wèl verrast geweest over mevrouw van Beuningens zoo onverwacht bezoek. — Kom, kom mevrouwtje, heusch, 'k heb daar geen oogenblik aan gedacht; u moet dat werkelijk uit uw hoofd zetten. Heel aardig had ik het gevonden onze perziken eens te kunnen vergelijken. Nietwaar, er hangt zoo veel af van de plaats waar ze staan: een beetje meer of minder zon... en dan yan den baas 12 178 óók, ja zeker, alle bazen zijn lang niet hetzelfde!; ze wist nog volstrekt niet of ze 't met hun tuinman getroffen hadden. Had mevrouw van Beuningen al eens hun tuin gezien? Ach, wilde ze graag eerst eens het huis ?... Weineen, volstrekt niet te nieuwsgierig, heusch niet, en ze had nü ook wel weêr een oogenblikje tijd, welja, de deliberaties met de keukenprinses waren afgeloopen ... Marie bewonderde de hall met de eiken beschotten en de rieten meubelen — zelfs een staanklok in riet —, bewonderde de suite met de vele oude meubels en de schilderijen in hun dikke gouden lijsten. Mevrouw van Reeder noemde haar de schildersnamen: Maris en Koekoek en Breitner, en dan bloemen-stillevens van Floris Verster, den lievelingsschilder van haar man; hij was dol op planten en dieren ... Tot in keuken en in kelder mocht mevrouw van Beuningen neuzen. „Als mevrouw maar niet op den rommel letten woü; na zoo'n verhuizing bleef er altijd zoo veel te beredderen. Of in den kelder nooit water stond? Neen, de architect had verzekerd... Maar ze moesten afwachten wat de winter brengen zou... Dan de trap op naar boven. Marie bewonderde het trappenhuis met de in lood gevatte gekleurde ruitenDie stelden den Heiligen Franciscus van Assisi voor temidden van de dieren des velds... — Zeker óók een idee van meneer: al die beesten ?- 179 Waarop mevrouw van Reeder knikte, in lachenden trots. Ze bezagen de slaapkamers, „het heilige der heiligen", schertste Marie. Als zwanen fier rekten de glanzende lampetkannen hun slanke halzen op de waschtafels. — Hé! verbaasde zich de Douairière: Een nieuw huis, waarin alles zoo in de puntjes was, en dan geen vaste waschtafels! Die waren anders erg in de mode tegenwoordig ... — Maar zoo kil, zoo ongezellig, wierp mevrouw van Reeder tegen. Haar man wilde er niet aan. Had mevrouw van Beuningen ze op de Bremstee? — Heere nee! Zoo'n oud kavalje! In Den Haag Maar ze beet zich op de lippen. Niet zeggen nu, dat zij ze daar wèl had: Otteline zou het zeker pronkerig vinden. Ze moest liever nog iets vriendelijks zeggen over Villa Sonnevanck. — „Wat sloten die ramen prachtig; je kon wel zien dat een eerste klas architect dit huis gebouwd had. Alles prima, prima. De Bremstee was niks. Je mocht al blij zijn als het dak niet boven je instortte." Mevrouw van Reeder keek ongeloovig. — Kom, kom, nu overdreef mevrouw van Beuningen toch zeker. Zij, ze hield zoo veel van zulke ouderwetsche buitens. Van dien tuin bij de stallen, met de pronkheesters, was haar man verrukt. Stijf, ja zeker, en niet meer de smaak van den tegenwoordigen tijd, maar er was stijl 180 In; je verwachtte ieder oogenblik een gepoederde pruik of een schommelenden crinolinerok tusschen dat groen tevoorschijn te zien komen ... Marie lachte gevleid, vertelde hoe haar overleden man en zij altijd de draak staken met dat malle poppenen beestenspel, 't Was aangelegd door een van Ernst's voorvaderen, een graaf de Bouilly, die refugié was uit Frankrijk... Met innige voldoening deed ze het verhaal, spoot zorgzaam afgerond het mooie, vreemde woord uit de tuiting van hare krullende lippen. Hoe vaak had Ernst haar dat woord doen over zeggen, en wat spiedde ze dan altijd angstig naar de rimpelwaaiertjes bij zijn lieve oogen, telkens als ze er niet heel zeker van was tóch niet weêr „refusjee" gezegd te hebben! En toen ze nu mevrouw van Reeder bovendien 't recept had kunnen geven voor een vlekkenwater om een leelijke plek te doen verdwijnen uit het blad van haar nachttafeltje — voelde ze zich diep-in weldadig bevredigd, als iemand die, arm, plotseling een schat vindt welke in alle nooddruft voorziet; als een paria van de liefde wien onverwacht een vriend en steunvoor-het-leven tegemoet treedt op zijn pad. Op 't portaal terug, voor de deur der studeerkamer, bleef mevrouw van Reeder even staan en luisterde. — Ik geloof, dat ik mijn man hoorde roepen. Ook Marie vernam een stem, die zwak door de 181 dikke deur heen tot hen over klonk. — Ben jij daar Emmy? Ach, kom even hier, wil je? ... Mevrouw van Reeder opende en noodde haar bezoekster tot binnen gaan. — Heusch, mijn man heeft er niets tegen zoo eens even in zijn werk gestoord te worden. Dat is zoo'n eigenaardigheid van hem, dat hij er even gauw weêr in is als er uit... Lieve I hier is mevrouw van Beuningen, die mij een bezoek brengt en je even zou willen begroeten... De heer van Reeder stond van zijn schrijfbureau op, boog hoffelijk voor zijn buurvrouw, die rooderigverlegen iets lachende mompelde van toch werkelijk niet te hebben willen storen. Met gingen haar oogen verbaasd over de vele boeken, op de tafel en het bureau-ministre verspreid. De heer van Reeder verontschuldigde zich over de wanorde waarin zijn vrouw haar binnenleidde. — U doet veel aan de planten- en dierenstudi», vertelde uw vrouw me. Dat is zeker wel een moeilijk vak? informeerde Marie. Nieuwsgierig boog zij zich over de schel gekleurde tafels van een opgeslagen planten-atlas, waarop een vergrootglas dat, door een onmerkbare beweging of haar ademtocht aan 't glijden gebracht, van de glanzende iboüing der pagina's op den grond zou zijn (gevallen, had niet de gewikste greep eener blanke mannehand het tijdig gevangen. — O gunst, 'k vraag excuus! 182 — t Is niets mevrouw, 't is waarlijk niets, 't Was dom van mij, dat ding daar op te leggen. Ja, 't is een wonderwereld, die elementaire flora en fauna, die we meestal zoo maar gedachteloos onder den voet loopen. Ik maak me zoo voor mij zelf aan een kleine studie schuldig — o, 'n echte leekestudie maar! — over de Cel en het Protoplasma; had hier juist eenige aardige diertjes onder 't mikroskoop. Als 't u interesseert. .. Met Jiet nobel gebaar van ouden edelman reikte -hij haar het dikke ronde glas. Marie kneep een oog ■dicht en tuurde naar 't blad wit papier waarop een kleine slijmerige massa. — Dit is een eenvoudig diertje, de amoeba, verklaarde de heer van Reeder. .— U moet eens opletten hoe de vorm voortdurend verandert: nu eens ziet men hier een verlengstuk aan 't lichaam komen, dan weêr op een andere plaats. Door 't steeds uitsteken van schijnvoetjes kruipt zoo'n diertje langzaam voort. Als 't in de buurt komt van een voedseldeeltje, bijvoorbeeld dat kleine wiertje, kruipt het er naar toe. Het steekt aan beide kanten van het wiertje zijn schijnvoetjes uit en laat die samenvloeien aan den anderen kant van het deeltje. Kunt u 't onderscheiden ? — Gunst ja! verbaasde zich Marie. — Het is wel een zeer eigenaardige manier van voedselopneming. Ziet u wel, hoe het protoplasma, 183 dat vloeibare, het wiertje aan alle kanten insluit zonder het te raken? Het komt in een vloeistofdruppel te liggen en hierin wordt het voedsel opgenomen doordat het protoplasma allerlei stoffen afscheidt die het kunnen verteren. Ik heb hier een heel duidelijke afbeelding ... ach, als u misschien zoo goed wilt zijn mij even dat boek daar aan te geven van Leighton: Organisation of living Creatures ... Dan zal ik u ... Hij strekte de hand uit; zag haar vragend aan. Er lagen naast haar op tafel twee boeken met vreemde titels, waarheen nu zijn blik ging zonder dat ze kon nagaan naar welk van beide hij keek. Het bloed steeg haar naar de wangen en een felle bonzing klopte plots in haar borst. Dan had ze een der werken gegrepen, zag op 't zelfde oogenblik verwondering in zijn blik opzwemen en weêr verdwijnen, terwijl hij rustig zeide: — Pardon — ik meen het andere, dat van Leighton alstublieft... Zoo, dank u wel. Hier heb ik een plaat die een heel duidelijke voorstelling geeft van het heele proces ... — Beste man, mevrouw van Beuningen woü graag nog even den tuin zien... — Ach maar natuurlijk! ik verveel de dames. Vergeef me mevrouw; een oud man heeft licht van die stokpaardjes... Hij stond op en boog met een glimlach, drukte in zijn lange, smalle hand de vingers zijner bezoekster. 184 Den tuin en de kassen zag zij zonder te zien. En al bleef mevrouw van Reeder vriendelijk en prettig-hartelljk tot aan het hek, waar zij afscheid namen, het rijk en blij gevoel was uit Marie verdwenen en in de plaats daarvan gekomen scheen 't vernederend besef van ergens een gebrek te hebben, een kwaal, die men ontzag, veinsde niet te bemerken, doch waarom in haar afwezigheid de hoofden bijeen gestoken werden; die men besprak en waarover men zich vroolijk maken zou. IV IN 't dessertkamertje bleef ze even nog staan, hoorde de glazen tuindeur na-rinkelen. Haar ingehouden adem ontlaadde zich in een zucht, die verlichting was en tegelijk, in een pijnlijke ontspanning, haar de scheuten om de hartstreek weêr feller deed voelen. Ze legde even de hand op de borst, snelde dan de gang in naar de deur, en keek — Daar ging Ottelientje in haar lila jumper onder 't wit accordeonrokje dat bij het snelle loopen tegen haar beenen wuifde. Zij ging recht op het pad toe naar de tennisbaan doch droeg onder den arm, inplaats van haar racket, het haakmandje! In 't moesjesneteldoek van de opzij geschoven gordijnen greep de Douairière, propte de stof tot een bal in haar krampende vingers. — Verdomme nog weêr 'es an toe... Ze had het toch immers wel geweten: altijd liep de meid naar Sonnevanck den laatsten tijd. Dan zat ze met mevrouw in de serre 186 te handwerken; 't werd een aanhankelijkheid die... die... van weêrskanten z i e k e 1 ij k was! Bah! Ze draaide zich om en ging door de gang loopen met driftige passen, hollig klinkend door de stille ruimte. Even schrikte zij op, toen Chrisje uit het overloopje kwam dat naar de tuinmanswoning leidde; snauwend vroeg ze het meisje wat ze daar moest; doch luisterde niet naar het antwoord. Ze deed niets dan piekeren, piekeren, zooals ze de laatste weken niet anders dan gepiekerd had. Zou Ottelientje er nu al zijn, en wat voerde ze er eigenlijk uit? Alleen maar haken, haaaken godbetert, als 'n ouwe juffer! Ze zag het kind al weêr zitten in die nieuwe serre, die glazen kooi vol broeikasplanten; ze zag haar mooie hoofd al weêr leidzaam gebogen over dat friemelige peuterwerkje met de haar zoo hatelijk geworden penbewegingen, uren achtereen, naast mevrouw van Reeder, haar — Marie's — „lieve buurvriendin", jawèl, het wijf, het loeder, dat met haar mooie schijnheilige praatjes het kind van Ernst, haar kind, had ingepalmd .. . In 't dessertkamertje terug, zonk ze op een stoel; barstte in snikken uit. De doordringende geur van een aangesneden meloen op het buffet, scherp-zoet en pervers, joeg een weeë misselijkheid in haar keel, en ze was alweêr overeind, stommelde haastig de trap op naar boven. Op haar slaapkamer ging ze opnieuw 187 zitten; dacht, in de doodige stilte van veel oude, zwaar hangende gordijnen, hoe het alles begonnen was . . . Eerst had ze niets kwaads vermoed. Wel lag het „mevrouw van Reeder vindt...", „mevrouw van Reeder zegt..." den laatsten tijd in Lientjes mond bestorven, als vroeger het: „tante Henriette zegt" en „tante Henriette meent", doch ze had dit heel natuurlijk gevonden: wie hadden de kinderen hier op de Bremstee anders dan hun nieuwe buren? — Op Ottelientjes verjaardag was toen in haar die achterdocht geboren. Niet om de overdreven blijdschap door het kind betoond voor 't prutsige cadeautje van mevrouw van Reeder, terwijl ze voor haar verrassing: 't briljanten hangertje, haarzelve eens door Ernst geschonken, niet meer dan 't allereerste oogenblik wat aandacht had gehad, — maar om dat voorvalletje 's avonds, na tafel, toen op het terras 't gezelschap de koffie gebruikte. Ze had werk van haar dinertje gemaakt, dagen van te voren alles met Bavels overlegd, en 't was dan ook gezellig geweest aan tafel: haar oude vriend Bergsma, naast haar gezeten, veel vertellend van zijn reizen in Spanje en Algiers, de kinders genietend van de lekkere schelpen — Bavels' specialiteit, Ottelientjes lievelingsgerecht — en van de bizonder geslaagde gateau de meringue. Er was druk gelachen in hun hoekje; „oom" Bergsma, jong met de jeugd, had zich uitgeput in grappen, en zelfs Lien was uit de plooi gekomen. Echt 188 voldaan had ze zich gevoeld toen meneer van Reeder hare wijnen prees en mevrouw beloofde haar van den winter, in Den Haag, eens te komen bezoeken... Dan, op het terras, terwijl Chrisje de mocca diende, hadden de jongelui het plannetje gemaakt, nog even de plaats in te wandelen, en oom Bergsma, met jonge meisjes altijd mal, sloot zich dadelijk aan bij het gezelschap. Wat bang voor zijn keel was de oude heer van Reeder binnen naar de schilderijen gaan zien terwijl zijn vrouw, die een nieuw tweede meisje zocht, eens bij Chris informeerde naar dier vriendinnen. In den tuin hadden Bergsma en de beide jongens met Tilly gelachen om de groene beesten van den Comte de Bouilly, en zij had Lien, die met haar kopje mocca op het terras nog bleef na-treuzelen, een arm willen geven om zich te voegen bij 't vroolijke troepje. Maar lusteloos had Ottelien zich verontschuldigd: „'k Ben wat moê, mama" ... Toen z' echter even later, door Bavels weggeroepen voor de bowl, uit de keuken in de gang terug kwam, had ze juist nog het kind betrapt dat, met een wollen sjaaltje van den kapstok over den arm, door de glazen achterdeur den tuin in huppelde. Arm-in-arm, heel knus dicht tegen elkaar, was ze met mevrouw van Reeder, wie ze 't doekje omsloeg, tusschen de struiken verdwenen ... Dat was 't begin geweest van de groote ellende, al had ze zich, dien zelfden avond, op Ottelientjes slaap- 189 kamer met het meisje verzoend, zich schamend over de drift waartoe zij, als zoo vaak, zich weêr had laten verleiden. Op den rand van het bed had het kind, half ontkleed, met groote, verschrikte Oogen haar aangezien, dan, hoofdje gebogen, 't alles als een stroom over zich heen laten gaan, al hare grieven en al hare verwijten. En snikkend had ze gezegd toch heusch zoo moê te zijn geweest, maar dat ze toch immers mevrouw niet alléén had kunnen laten in den tuin gaan ... Niet meer geweten had ze tenslotte of 't kind loog dan de waarheid sprak — wist Ottelientje het zelf wel? — en ze had niet anders kunnen doen dan wat sussende woordjes spreken en 't kind een verzoenenden kus geven voor ze zich naar hare eigen slaapkamer begaf... Den volgenden dag — een nieuwe dag weêr van veel zon en hitte — was Ottelientje onder een hoedje te vangen geweest. Bij haar gebleven in de koele kamer, had ze wat gehaakt en wat bloemen gedroogd in haar persje; na de koffie wat piano gestudeerd en doelloos op de stoelen omgehangen. Ook had ze met een matte stem een paar vriendelijke woorden gezegd over gisteren, mama nog eens bedankt voor 't mooie hangertje .. . 't Was voor Marie een dag geweest vol stil geluk en toch zoo onzegbaar verdrietig. Tegen den avond had zij zelve 't kind geanimeerd nog even aan te loopen bij 190 de van Reeders, en terstond look Ottelientje op. Daarmeê was die haak-manie begonnen. Telkens kwam nu het kind van Sonnevanck thuis met nieuwe patroontjes. De eerste malen had ze nog haar moeder gevraagd, of die goed vond, dat ze heel even ... er was een steek dien ze niet goed begreep ... Toen werd het spoedig regel, dat ze eiken morgen, na het ontbijt, zonder iets te zeggen haar mandje opnam en naar 't buurhuis overstak, terwijl Alfred met Rudolf en Tilly 'ging tennissen ... Marie overdacht het alles, dien morgen, terwijl ze zat op haar slaapkamer, roerloos en slap, tot Chris haar verjagen kwam voor de bedden. Toen dwaalde ze 't huis door, de portalen en kamers, schrikte soms stil bij een voetstap, als betrapt op iets kwaads. En in haar bleef morrelen en knagen dat vreemd, naar gevoel, dat als een vretend beest was diep in haar ingewanden. Telkens dacht ze: wat doet het kind nu ? Zit ze daar nu in die serre tegenover die vrouw? Waarom was die vrouw hier komen wonen, wat had ze hier voor recht ? ... Dan drong zij zich wel op: 't is onredelijk dat ik zoo denk. Wat doet Ottelientje voor kwaad; 't kind is gelijkmatig en meestal tevreden; kostte haar niet veel aan mooie kleêren of opschik als andere meisjes van dien leeftijd zoo vaak. In de Bremstee had ze zich blijkbaar geschikt; ze dwong niet om op reis te gaan, zooals Alfred wel eens, die 191 nu weêr samen met een vriendje en diens ouderen broêr naar de Pyreneeën wilde in een auto. Geen kleinigheid I Waarom had ze dan soms zoo'n hekel aan dat kind ^waarom ... haatte ze haar soms, met een haat waarvoor zij zelve bang wasl Dan dacht ze: als Ottelientje maar eens ziek werd, ernstig ziek, op den dood af... Dan zou ze haar verplegen kunnen, dag aan dag bij haar bed kunnen zitten; dan kon ze iederen vreemde van haar afhouden en zelve zich opofferen in de verpleging. Dan, als Ottelientje beter werd, zou ze den dankbaren blik van het kind haar zien zoeken, en het mooie smalle handje zou zich boven 't dek heffen en haar hand vatten. Dan zou 't leven rijk zijn, zou ze 't niet-öp-kunnen van zaligheid ! — Maar Ottelientje wérd niet ziek, noch Alfred. Het goede leven op de Bremstee en in Den Haag was te gezond; ze werden steeds grooter en stralender. De van Dingelens, ja, dat bleven bloedjes, och God, 't was in het leven toch wel ongelijk verdeeld ... Op een bankje in den bloementuin, in de blakerende zon, die haar huid pijnlijk bestak, maar dat achtte zij niet — 't was haar zelfs een vreemde wellust — haalde ze nog eens den brief van Anna te voorschijn, dien avond te voren gekomen. — „En nu zijn we zoo bang, mevrouw, dat vader de tering heeft. De dokter zegt nog niets, maar ol als dat zoo wezen moest..." De Douairière staarde voor zich uit in de kleuren- 192 branding van goudsbloemen en duizendschoon. Een citroenvlindertje Vlekte loom in de zware lucht.—Ja, als dat zoo was... peinsde zij. Wat moest er dan van al die stumperds worden ... „Wij spreken zoo dikwijls over U en over al de vriendelijkheid die U ons altijd bewijst. Pa geniet zoo van het heerlijke kussen in zijn stoel en we hebben gesmuld van de heerlijke boter en kaas van de Bremstee..." Moest ze van Dingelen eens te logeeren vragen ? ... 't Buitenleven en de rust zouden hem goed doen. Maar neen, dat ging niet met de kinderen: een teringpaiient in de buurt van Alfred en Otteline! Misschien op een van de boerderijen ... De hitte drukte haar. Om haar hoofd een donker metalig gezoem van insecten, als een lang aangehouden, diepe orgeltoon. Ze dacht aan 't orgel in de kerk bij haar trouwen met Ernst; die hield zoo veel van duizendschoonen en goudsbloemen ... Dan: voor wie maakte het kind toch al die haakwerken? Was er werkelijk niets beters in het leven te doen?... Haar denken dwaalde terug naar Amsterdam, haar eigen meisjestijd, jaren geleden. In Amsterdam daar werd gewerkt, ook door meisjes en vrouwen. Ze zag de drukke straten, de Kalverstraat, de Leidsche, de Reguliersbreestraat. Sleeperskarren daverden langs haar heen door de modder, bespatt'en de zich voortjachtende menschen. Ze zag zich zelve zich haasten 193 's avonds in de druilige lichten van een half donkere straat, komend van hare naaihuizen, en de duistere trap opstommelen van hun hooge étage. Op zoo'n avond was 't geweest, dat ze voor 't eerst haar Ernst had ontmoet, met een paar vrienden op den weg, na 'n vroolijk heerendinertje ... Dan diezonnige.zondag,morgens voor 't raam van hun gezellige achterkamer, waar haar vader in zijn hemdsmouwen te knutselen zat met 't uitzicht op zijn geliefd duivenplat tusschen de daken. De kanarie schetterde schei, en haar zusters lachten ... Hoe lang was dat alles nu al voorbij, weggezonken, in het onbekende ... Toch, soms kon ze snakken naar dai verleden terug, al die doode stemmen en geluiden... Was ze toen gelukkiger geweest dan nu ? ... - Hare oogen hadden zich gesloten, en zij opende ze ineens weêr wijd, zoodat de bloemenkleuren pijnlijk op haar netvlies in drongen... Ottelientje zat nu in de serre en mevrouw van Reeder boog zich over haar heen; toonde haar iets van 't patooon; hunne handen raakten elkaar . .. Er voer een rilling door Marie van Beuningen; een koortsige onrust dreef haar van het bankje op verdftr den tuin in naar 't achterhekje, waar ztj uit de verte 't buurhuis kon zien. Ze vermeed het laantje van de tennisbaan vanwaar de stemmen, klonken, der spelende kinderen. Aan den kant van de sloot, tusschen 13 194 de struiken, bleef zij toeven, spiedde naar Sonnevancc. Het huis, in zijn nog kaal-nieuwen tuinaanleg, lag in de blakerende zon met veel neêrgelaten marquises. De glazen dekramen der broeikassen op den achtergrond besloten groenig-koele schaduw, als 't water van een aquarium. De serre was verlaten .. . Eén oogenblik was 't Marie een verlichting. Zou 't kind dan misschien tóch op de baan zijn? Maar dan kneep een feller achterdocht: neen, neen, ze was met die vrouw ergens in een van die andere kamers, achter de beveiligende marquises. De zeilen schenen wel neêrgelaten om haar buiten te sluiten ... Zou ze ... zou ze naar 't huis gaan ... zou ze erbinnen loopen ... Ottelientje dwingen met haar meê te gaan ? Zou ze ... op reis gaan met de kinderen; verweg van hier naar vreemde landen, waar niemand hen kende; waar ze de kinderen alleen zou hebben voor zich ? ... Een geritsel schuin opzij aan haar voeten deed haar opzien, speurend gluren door de dichte struiken in de sloot. Zat daar een vogel, een verdwaalde fazant misschien, neen, 't was waarentig weêr die jongen, dien ze verleden ook al eens had verjaagd. Vort, Ksss! — Ze kletste in de handen. En als de vorige maal schoot de knaap op, beklauterde met zijn stoffig bloote beenen apig den wegkant. Midden op het pad ging hij staan schelden: — Leelijke rijke!... 195 Marie haalde de schouders op, liep terug weêr de plaats in. — Zulke kinderen wisten niet beter; maar ze zou toch eens den veldwachter waarschuwen ... Aan de koffie zei Ottelientje: — Mama, mevrouw van Reeder gaat voor een maand met Tilly naar zee, naar Noordwijk, als Ru in 't jongenskamp is. En mevrouw heeft gevraagd, of ik er dan veertien dagen mag komen logeeren ... Ze zei het op haar gewonen, rustigen toon; haar moeder, die haar dadelijk onderzoekend aanzag, kon op haar vlak, regelmatig-mooi gezichtje geen enkele aandoening lezen. — Zoo, nou, we zullen dan eerst maar eens afwachten tot er een officieele invitatie bij mij komt, vin-je niet? — Ja mama, natuurlijk. Mevrouw zou 't u dezer dagen zelf komen vragen. Wil ik u het schoteltje misschien nog eens doorgeven? V 1% TU Rudolf naar de Waschkolk was en Alfred | dus dit vriendje voor een tien dagen kwijt, had ze hem ter elfder ure nog maar permissie gegeven voor zijn tochtje naar de Pyreneeën; zonder Tfïly en Lien zou het voor hem op de Bremstee te saai zijn geweest... Nu was zij de lange dagen alleen in 't groote huis, dat je haast niet koel kon houden met die hitte. Chrisje, het tweede meisje, had ze vacantie gegeven; ook Bavels was eenige dagen naar familie, en hare keukenmeid had zeopstaanden voet moeten wegzenden omdat die stal; dus kookte de tuinmansvrouw voor haar, als vroeger in den winter soms, wanneer zij met Ernst wel onverwachts een paar dagen kwam op de Bremstee. Ze zocht weêr de gezelligheid van Gesina in die dagen. Dikwijls ging ze 's morgens na 't ontbijt met haar naai- of verstelwerk door 't kelderig-koele overloopje van het heerenhuis naar de lage, wat sombere balkenkamer, waar 197 Gesina hare aardappels schilde of haar koper wreef en waar 't altijd-frisschig rook naar boenwas, bewaarde appelen en versch gemalen koffie. Daar haalden ze dan samen op van de oude tijden, toen de baron nog leefde; wist mevrouw dit nog en kon Gesien zich dat nog wel te binnen brengen; wist ze nog van dat eene jaar met kerstmis, toen mjjnheer Ernst het heele huis met hulst en mistletoe behangen had en ze letterlijk waren ingesneeuwd, zoodat mijnheer Bergsma, genoodigd op den kalkoen, niet naar Dennenhorst terug kon ? Mijnheer Ernst had toen een reuzevuur in de huiskamer gestookt; altijd maar nieuwe blokken bijgeworpen; -Gesina vreesde voor schoorsteenbrand, maar de baron die had maar gelachen. Het Kerstsprookje van Dickens had hij voorgelezen; Gesina en Willem mochten er bij zijn. En den volgenden morgen was mijnheer Bergsma in hooge laarzen door de sneeuw te voet naar huis gebaggerd! Ja, dat was een vroolijke winter geweest, maar den volgenden waren mijnheer en mevrouw gebleven in Den Haag ... Na het lunch ging Marie meestal rusten op haar slaapkamer, -waar alle stores waren neêrgelaten. De hitte matte haar af, hoe verder de dag vorderde. Ze at geregeld te veel, verweet zij zich; zelfs nu haar keukenmeid weg was en door de afwezigheid der kinderen de koffietafel zeer had kunnen worden beperkt. Maar Gesina bracht-altijd warme schoteltjes, er waren 198 zoo veel blikjes in de proviziekast, en't smaakte haar; ze was gezond, al gloeiden en broeiden de vette spijzen in haar zware lichaam en al kreeg ze soms waarschuwingen van haar hart, die ze te lichtzinnig in den wind sloeg. Ze was zich, den laatsten tijd, een goed glas wijn bij het lunch gaan aanwennen; de onafgebroken warmte kwelde haar keel en er waren nu geen oogen van Ottelientje tegenover haar aan tafel, waarin ze een onuitgesproken afkeuring ried. Ontwaakte zij, vrij laat in den middag meest, dan lag er toch nog een reeks van lange, leêge uren vóór haar tot aan den maaltijd, dien zij laat stelde, nu de avonden zoo eindeloos lang 't licht vast hielden. Ze bleef dan op haar bed wel liggen denken over wat ze nu verder zou doen. Een paar maal had ze Geert laten inspannen en was Bergsma een bezoek gaan brengen op zijn oude jongeheerenplaats. Maar Bergsma was nu naar 't Schwarzwald en ze kon toch niet den godganschen dag bij Gesina in haar keuken zitten. Dan bleef ze 's middags veel thuis, zocht de koele plekjes in het huis als een kat 's winters de warme steeën; ze had Anna zich een pak romans uit Den Haag doen toezenden en daar bladerde ze in, verveeld, zonder veel leeslust. Zoo dwaalden hare gedachten altijd weêr naar de kinderen heen en telde ze de dagen af, tot ze weêr zouden terug komen. Een auto snorde over de ge- 199 maaide velden ergens in 't zuiden van Frankrijk; achterin, naast zijn vrind, Alfred met zijn kortgeknipten bol, zijn glad-guitig jongenssnuit en zijn gretige oogen. Zou hij wel eens aan haar denken op reis? Eén aanzicht had ze van hem, met enkel zijn naam er op. Had hij niet een paar hartelijke woordjes er bij kunnen schrijven ? . . . Zij zuchtte. Hartelijkheid en die kinderen 1 Toch, aan Alfred had zij altijd nog het meest, al ging ook hij meer en meer zijn eigen weg — van haar af. .. Ottelientje. — Meer dan aan den jongen nog moest zij aan het meisje denken: Ottelientje in haar zwart en geel gestreepte badpak worstelend tegen de golven; nu zat ze op den rand van een vastgemeerde schommelende schuit en bengelde met de lange witte beenen. Nu sprong ze in zee en 't water spatte rond haar op. In de Kurzaal van het Huis ter Duin danste zij op de lichte muziek in haar blauw zijden jurk met het lage halsje, en alle menschen aan de tafeltjes keken... Ze lag in 't zand van het duin met Tilly en liet de droge korrels door haar vingers glijden... Ze begreep nooit recht, waarom ze aan Otteline veel meer aanhoudend denken moest dan aan den jongen, die toch het meest had van Ernst. Vaak vroeg ze zich af, hoe dat kwam. Jongens waren nu eenmaal spoedig zelfstandig, dat lag in den loop der natuur; men kon het betreuren, maar moest er zich bij neêrleggen; Ernst ook toch immers was 200 zijn vader meer en meer ontgroeid. Otteline was een friéiSje, en tusschen een meisje en de moeder verwachtte je een Inniger band. Was 't dan zoo onredelijk dat zij gehoopt had... Voelde Ottelientje zelf aan moederliefde geen behoefte dan? ... 't Was op een stillen achtermiddag in haar slaapkamer dat zij zoo peinsde en te zelfdertijd een schrik door zich heen voelde vlijmen. Ja! Ja! Ottelientje moest óók die behoefte kennen, ze was niet koud en 'kil, al leek het zóo; zij ook zocht een moeder; alleen — zij zocht die moeder niet hier! Daar ginds, daar in Noordwijk zocht zij haar, m'n God, m'n God!... Zij sprong uit het bed en zat, half ontkleed, op den stoel naast het ledikant voor zich uit te staren. Haar hart bonsde; als den heftig beroerden slinger van een klok voelde zij het opeens wild bewogen binnen de wanden van haar lijf. Ze legde er kalmeerend de hand op. — Het is toch niets nieuws; ik wist het, ik wist het immers al zoo lang. .. Dan gleed zeden stoel af, barstte uit in overvloedig, dwingend weenen. Straks kwam de post, die zou iets brengen, een langen brief, het moest, het kon niet anders.. . Maar ze Wist tegelijk, dat de post niets brengen zou, hoogstens een ansicht weêr met een paar bleeke, niets zeggende woorden over 't „mooie weêr" en 't „vele plezier". Toch stond ze nu op en kleedde zich. Ze bette haar rood behuild gelaat en betrapte er zich op, toch 201 te verwachten, dat ditmaal iets,gebeureiwtouwat haar geluk zou brengen, als Was God dit aan zijn wereldorde verplicht. Door de kieren van de neêrgelaten jalóuzieeri speurde Si], -of ze Gijs, den postbode, nog niet met zijn stok en zijn sloffenden wandelstap het grintpad zag opkomen. Dan keek ze op de trage pendule en stelde vast nog minstens een kwartier te moeten wachten. Ze begon een kast te redderen; dan schoot de tijd eerder op. Toen ze eindelijk het grint hoorde knarsen ging ze haastig naar beneden. Er kg een krantje in de bus en een prentkaart. Geen brief dus! „Lieve mama. Mevrouw herinnert me er aan, dat ik noodig weêr eens schrijven moet. Het blijft hier warm, maar toch genieten we heel veel. Mevrouw heeft..." Maar de Douairière had de kaart al door midden gescheurd en de stukken in een hoek geslingerd met de drift waarmede Mozes, de man Gods, 'het eeuwen vroeger, op den Sinaï, de steenen tafelen der wet moet hebben gedaan. Er was een beeld, waardoor 'Marie herhaaldelijk in hare droomen ontschikt Werd: dat van het kind aan den arm van mevrouw van Reeder, de hoofden in een innige vertrouwelijkheid bijeen. En zooals vroeger -eens, kort na Ernst's dood, het vizioen van het meisje haar verschenen was in de vergroote, ais 202 grijpbare plastiek eener beweeglijke film, zoo scheen ook nu déze voorstelling kwellend nabij, met een tergende onmiddellijkheid zich klevend aan de dingen van het dagelijksche leven, dat als een gevoelige plaat werd waarop zich twee beelden hadden gedrongen over elkaar. Bij alles wat zij deed of om zich zag, was dat Andere tastbaar tegenwoordig; zij wilde het ontvluchten, maar kon niet; ze werd overal achtervolgd door: die Twee... Haar arm, geplaagd lichaam, dof en willoos van de warmte, sleepte zij in de leêge middagen de kamers door, die hol haar omstonden met de zwijgende meubels, de grijnzende familieportretten. Tegen haar gewoonte in begon zij slecht te eten; Gesina werd ongerust en sprak al over den dokter. Alfred, weêr in 't land terug, logeerde nog bij zijn vriendje in Ede; op den tienden dag van Lientjes afwezigheid ontving zij een brief van mevrouw van Reeder, met het verzoek om het kind nog een week langer te mogen houden aan zee. Eén oogenblik kwam 't op in Marie dit verzoek bruusk te weigeren, te schrijven aan die vrouw, dat Ottelientje onmiddellijk thuis werd verwacht, doch dit plan zonk uit haar weg als water door een zeef; ze voelde zich te moê, te krachteloos tot handelen. De jalouzie vrat aan hare zenuwen, die slap werden; het was als een droog heet vuur, smeulende in haar borst. 203 Onweer rommelde over de landen; op een nacht stond de Bremstee telkens in een blauw en spokig licht. Wind stak op en felle regens plasten, dadelijk opgezwolgen door de droge aarde. Den volgenden morgen scheen de wereld veranderd. De boomen en struiken kropen rillend samen; wolkenhorden werden door den wind langs de grauwe lucht gezweept; een natte huiverkoü doorwrangde de atmosfeer. Gesina, die hoestte, sprak er van een vuurtje in mevrouws zitkamer aan te leggen; drie der kleintjes van Geert hadden buikpijn, wat je meer zag bij zulk een temperatuurswisseling. Marie had van vuur in haar kamer niet willen weten; 't kostte maar brand, en tusschen Mei en October moest je geen kachels hebben. Ze voelde zich opeens weêr monter en tot daden bereid, opgewekt trouwens bij de gedachte dat Lientje nu zeker wel gauw naar huis zou terug komen. Wat had je aan zee met zulk weêr! Maar het weder herstelde zich spoediger dan zij verwachtte; de zon brak weêr door en legde een dun verguldsel op de boomen van de Bremstee. Wel had de hitte uit en bleven de dagen koel, maar 't werd een koelheid als van mooie najaarsdagen, doorvlaagd van zoele en streelende tochten. Er bleven, bij tusschenpoozen, niet heel vaak, prentkaarten komen, van Alfred en van Lientje: gezichten op de Eder hei, het Noord- 204 wijksche strand, het terras van het Noordwijksche Kurhaus. Ottelientje repte niet van naar huis keeren. En het Beeld van de Twee begon weêr te martelen. Op een avond sloop Marie de kamer van het meisje binnen. Behoedzaam sloot ze de deur achter zich, als een dief; schoof er de knip voor. Dan zuchtte ze diep op en snoof den zoeten lavendelgeur van 't kleine, besloten vertrek met de cretonnen gordij«m*. Even ging ze op een stoel zitten en zag rond. 't Was een eenvoudig kamertje, heel wat simpeler dan 't nuffig wit-gelakt boudoirtje dat ze voor 't kind had doen gereed maken aan den Scheveningschen weg. In een hoek stond Ottelientjes bed bedekt door een scherm vol wuivende rietstengels en vergulde libellen. Tusschen de beide ramen Ottelientjes ouderwetsch schrijfbureautje van wortelhout met het koperen beslag en de ingelegde bloembouquetten; bovenop Lientjes koperen inktkoker, de portretten der Haagsche vriendinnetjes. Aan den muur, terzij van de latafel, eenige Engelsche prenten uit een X-mas nummer van Pears; aan den anderen kant een paar kieken door Alfred genomen van Lientjes paard: vóór 't bordes met Lientje in den zadel; voor den stal, ongezadeld, met Geert in zijn lange staljas er naast... Onder een houten rek, verborgen achter een fluweelen kleed, hingen Lientjes rokken en jurken. Er was niets geheimzinnigs in deze bijna nuchtere 205 jongemeisjeskamer; geen overdaad van prulletjes en doosjes, luxueuze schemerlampjes of artistieke kussens en kleedjes. Even steftte het Marie te leur, al kende zij het kamertje natuurlijk wel. Toen ze straks na den eten besloten had hierheen te gaan, gedreven door een nieuwsgierig verlangen, dat zij zelve half maar begreep, verwachtte ze iets anders te vinden, iets dat intiem van Lientje zou zijn, iets innigs, dat haar 't kind nabij zou brengen, hier, in Ottelientjes „heiligdom", waar ze nimmer kwam als 't kind tehuis was... En nu ze hier zat, veilig voor onbescheiden blikken, want Bavels was naar 't dorp en Gesina in haar eigen woning — nu vond ze er Ottelientje wel, maar 't was dezelfde Ottelientje die ze kende, 't scheen of in 't rustig, simpel-open aanschijn van dit kamertje met zijn weinige eenvoudige, practische meubels, de rustige, koel-klare oogen van het meisje zelf zich op haar vestigden ... En dezelfde argwaan en onvrede als de lijdelijke nabijheid van het kalme, altijd beleefde, gelijkmatig-vriendelijke kind in haar te wekken placht maakte ook nu haar onrustig. Voor de beweeglooze meubels schoof zich opeens weêr het Beeld: ze zag Ottelientje gaan met het sjaaftje haastig de gang door, als op den avond van haar verjaardag toen mevrouw van Reeder buiten op 't terras haar had gewacht Nü ook weêr liepen ze misschien wel op een terpas, na den eten. Overal rondom gezellige theetafeltjes, en 206 binnen, achter de ramen van de rotonde, de kleurige bloemen der schemerlampjes! Ottelientje wandelde rond, al fluisterend met mevrouw van Reeder tal van meisjesgeheimpjes. — Wat fluisterden zij? Zouden er van die geheimpjes misschien hier in dit kamertje schuilen: achter de deurtjes van dat zoo onschuldig uitziend bureautje wellicht? Misschien weggefrommeld in de zakjes van die al gedragen blouses achter dat gordijn ... ? ? Een adem beklemmende, fel werkende prikkel stak in dat plots opkomend denken; een lichte duizeling zweemde voor haar blik, dien ze even met de hand moest afdekken. Ze wist nü al: ze zou trachten die laden te openen; mochten ze gesloten zijn naar de sleutels zoeken tot ze die had! En in de blouses en jurken zouden haar vingers omtasten en wroeten, tot ze wat vond... wat vónd... Ze wist nü al dat ze dit alles doen zou, ook al voelde ze het als iets onbehoorlijks, als een schending van vertrouwen tegenover haar kind. Ze zou het doen, maar nog niet, nog niet aanstonds . .. Een verlammende aarzeling nog was er in haar, een vrees voor mooglijke teleurstelling, een uitstel ook, een verschuiving nog, van heerlijkheid, die komen ging... Ze keek naar de streng gesloten laden van de chiffonnière; wat borg het kind in al die laden weg; alleen maar haar kleêren ? .. . Of... ? Een achterdocht zweepte haar 207 op; ze moest wéten nu, en wel dadelijk! Eerst het bureautje ... Over 't gladde bovenvlak tastten hare vingers; een portretlijstje duikelde om, viel op den grond. Verschrikt bleef ze staan en luisterde, 't Bleef stil in huis. Dan zocht ze in 't koperen bakje, een speldendoosje, naar den sleutel. Ze vond hem dadelijk: Lientje scheen niet geheimzinnig met hare spullen. De klep ratelde neêr aan de kettinkjes en weêr zag ze om naar de deur. Bavels kon inmiddels toch zijn thuis gekomen! Er was een hol middenvak, geflankeerd door tweemaal drie laadjes. Aan een der zwarte knopjes trok ze; het laadje bleek leêg: alleen een kromme spijker op een snipper roze schoolschriftvloei. Driftig schoof ze het laadje weêr dicht, opende een ander. Daar lagen netjes bij elkaar Lientjes penhouder en haar inktlap-met-den-poedel, een Sintniklaas-cadeautje door Bavels voor het kind gewerkt, nu jaren geleden. Achterin geschoven een doos postpapier: het gewone linnen post in het breede formaat dat Lientje altijd gebruikte. Zij zelve had haar eens papier met een kroontje gegeven; een paar maal was er door Lientje een velletje van af genomen voor een brief aan tante Henriette; nog bijna geheel onaangebroken vond zij die doos in 't derde laadje terug met bovenop den laatsten verjaarbrief van dat mensch daar in Arnhem. Marie snoof minachtend, terwijl haar oog gleed over 't groote, zelfbewuste damesschrift in 208 paarsen inkt: wat onbeduidende mededeelingen over 't Arnhttnsche leven, over de menschen bij wiejeanne en Frits daar aan huis kwamen, een keukenmeid die brutaal was geweest en met September haar congé zou krijgen ... Ook de verdere laadjes bleken niets bizonders te bevatten. Een haakpen, een oude, zilveren bedelarmband, een pakje verdroogd zaad van oost-tndische kers. In 't kastje er onder lagen Ottelientjes boeken en teekencahiers, in nette stapeltjes geschikt: de roode, fransche deeltjes van mevrouw de Pressensé, de boeken van Montgomery en Suzè Andriessen. In een der boeken vond zij een gedroogde pensée, en dadelijk werd haar achterdocht weêr vaardig. Zou 't kind die van mevrouw van Reeder gekregen hebben ? de bloem leek nog versch en vriendinnen had ze hier niet! Ze moest verder zoeken, verder... Nu de latafel, de kleêren!... Maar in de chiffonnière bleek niets dan Ottelientjes lijfgoed geborgen: de hemden, de broeken, de chemisétjes. 't Rook alles frisch naar den bleeker ; er was niefcs, niets van Lientje aan ... Driftig stommelde ze de laaien weêr dicht. Een vreemd, wild begeeren deed haar hijgen. Dat gordijn — daarachter! Woest rukte ze den fluweelen lap opzij; de ringen kermden. En opeens was 't of Ottelienöe voor haar stond; of ze haar levend kon zien en be- 209 tasten. Daar hingen de van allen dag bekende jurken en blouses; 't scheen of in de plooien nog de warme afdruk nagebleven was van Lientjes lichaam. Ze zag het kind, haar rond gezichtje, haar koele oogen en het blonde, korte haar. Haar borstje ademde onder de bolling van het dunne neteldoek; een kantje trilde. Een fijne geur, een geur van zeep en zweet en lavendel, zweemde haar tegen, en met den woesten, doffen kreet van een dier, had ze haar gloeiend hoofd vooruit gestort, gedompeld in de weeke meêgevendheid van Lientjes kleêren... Steunend bleef ze zoo een oogenblik, de oogen gesloten; vol loopen voelde ze zich van zalige bevrediging; hare tanden knaagden in 't slap manchetje van een mouw. Dan werd het alles ijl, vervluchtigde; nog dieper drukken wilde zij zich, maar stootte tegen den harden knop van een afgesloten deur achter den kleêrhanger. 't Was of een harde, kleine vuist haar terug duwde; ze week en stond midden in de kamer —■ leêg en ontnuchterd. Op een schommelende boot in Noordwijk zat het kind in haar zwart-engeel gestreepte badpakje; ze bengelde met de beenen en haar slanke bloote arm wuifde naar een vrouw op 't strand — die vrouw! o God — mevrouw van Reeder!... Op 't karpet zonk ze neêr, voor de tafel. Ze drukte haar handen tegen de oogen waarvoor zich gele en bloedroode vlekken schuiven kwamen. Ze voelde zich 14 210 van binnen als uitdrogen. Ja, ze haatte Ottelientje. Godl hoe haatte ze het kind! Leêg en harteloos was ze, even leêg... als de laadjes van haar chiffonnièreJ Smalend lachte zij. Had ze daar die vïer Jaar van haar leven voor gegeven ? Ja! voor hun natje en hun droogje was ze goed geweest! — „Mama, u weet toch immers dat we veel van u houden..." Schijnheilige leugenpraat, die ze goed in de gaten had! HuÖen om ze deed ze niet meer. Berth had wel gelijk. Ze zou voortaan weêr haar eigen leven gaan leven. Reizen ging ze met Berth; ze was jong genoeg om nog wat van de wereld te profiteeren. Het huis in Den Haag zou ze verkoopen ; de kinderen moesten dan maar weêr naar Arnhem terug .. . Op de trap hoorde ze Bavels, die was thuis gekomen, en haastig stond ze op om de knip van de deur te doen. VI EEN morgen, in 't laatst van Augustus, waren de kinderen dadelijk na 't ontbijt naar Sonnevanck gegaan; mevrouw van Reeder was jarig en Otteline had in waterverf een teekening gemaakt, als een afscheidscadeautje. Over enkele dagen zouden ze naar Arnhem vertrekken; oom Toon kwam hen halen; het huis aan den Scheveningschen weg stond te koop. Voor 't ontbijt al had Marie het meisje een scène gemaakt om een draad haakwol slingerend op het tapijt. — Breng die maar meteen met je teekening daarginds heen! Geen zwijnerij in mijn huiskamer alsjeblieft! Onder haar boterham was Ottelientje erbarmelijk aan 't snikken gebleven, maar Marie zette er zich hard tegen in; ze liet zich door geen apekool meer van de wijs brengen. Bij haar bord had ze een enthousiasten brief gevonden van Berth, een en al geestdrift voor het plan van de reis.. Na de koffie 212 zou Bergsma komen, die het zakelijke voor haar regelen wilde. Nu liep ze nog even de plaats in, gelokt door 't mooie weêr ... Met haar besluit, even haastig uitgevoerd als opgekomen, meende ze nu vollen vrede te hebben. Wel kon ze zich soms niet indenken nog, straks de kinderen te' zullen missen; doch 't was, per slot van rekening, voor alle partijen toch maar beter zoo. Ook hun thuiskomst was immers enkel teleurstelling geweest. Te vertellen had eigenlijk alleen Alfred iets gehad. Veel foto's bracht hij meê en die hadden ze den eersten avond met z'n drieën bekeken, Otteline haast voortdurend achter 't broertje staande, hare hand op zijn schouder, het gezichtje neêrgebogen langs zijn wang. Gelachen was er om Alfs grappige verhalen, kleine avontuurtjes in Frankrijk en Spanje beleefd, maar toch had haar haast voortdurend het gevoel geplaagd, er buiten te staan; was 't of Alf uitsluitend aan Lientje vertelde, al trok hij ook, beleefdheidshalve, nu en dan haar meê in 't gesprek. Neen, ze liet zich niets meer wijs maken, en ze maakte ook, van nu af aan, zichzelve niets meer wijs. Haar leven had op 't punt gestaan een mislukking te worden, en in die mislukking sleepte ze de kinderen meê. Ernst had indertijd wel goed gezien, en Bertha gaf ze schoon gelijk: zij en de kinderen, ze leefden uit een ander bloed. Toch bleef het hard, 'tzich in 213 te denken: over enkele dagen de kinderen weg; over enkele dagen, als ze weêr hier loopen zou, had ze geen kans meer Ottelientje of Alfred in een van de laantjes tegen te komen, 't geluid hunner heldere stemmen uit de verte te hooren overklinken van de tennisbaan. Leêg zou de Bremstee zijn, leêg, leêg, Ieêg . .. In een der kronkelpaadjes bleef ze staan en staarde naar het eikenhakhout, dat zachtjes wiegde op den wind. Over een dik bebladerden tak streelden haar vingers; hoe dikwijls wel zouden de kinderen door dit laantje geloopen hebben? 'tWas of die takken en die blaren iets bizonders borgen; of er iets van de kinderen in was overgegaan ... Vogels hipten op de zonnige plekjes tusschen het hout; een fazant, door hare nadering verschrikt, vloog snorrende op. Bij 't verder gaan zonk een loomheid in hare beenen die moeilijk over 'tzand zich voortbewogen. Als ze 's morgens wakker werd zou ze niet meer het gezellige gestommel hooren van Alfred die zich kleedde in de kamer ernaast; ze zou niet meer, om den hoek van de deur, naar Bavels hoeven roepen, of die wel dacht aan Ottelientjes ei; aan de maaltijden zouden ze niet meer tegenover haar zitten. De maaltijden ... Altijd waren dat de oogenblikjes geweest — oazetjes in den dag — waarnaar ze hunkerend uitzag. O, dikwijls zeiden de kinderen onder 't eten niet veel; werden ook die momenten teleurstelling. Maar toch 214 sorns was het gezellig, als de kinderen iets te vertellen hadden, al was het dan maar aan elkaar, en zij sül naar ze kijken kon en luisteren. Verzamelde ze niet gierig altijd zelf alles wat haar op een dag overkwam, wat ze las in de krant, of diepte uit haar tijdschriften in de portefulje, om 't den kinderen te kunnen verhalen, straks, in die oogenblikjes van zoo knus bijeen zijn onder 't eten? Hoe genoot zij dan, en wat kon 't prettig in haar popelen als ze zag, dat ze er in slaagde Ottelientjes aandacht te boelen, 't Zou afles uit zijn nu, uit, uit, uit!... Op een bankje ging ze zitten, morrelde haar zakdoek door de spleet van haar rok. — Had ze er dan tóch geen vrede mêe? Ja! Ja! En desondanks... Hulpeloos keek ze in de blauwe lucht; ze wist niet meer. Om haar heen twetterden de vogels. Een gevoel van grenzenlooze verlatenheid doorvlaagde haar. Ze dacht aan den dood. Waarom leefde zij nog, als de kinderen weg gingen... Arnhem! Als ze eens in Velp ging wonen! Dan zou ze tenminste af en toe de kinderen nog eens kunnen zien. Dan kon ze in Arnhem winkelen en had kans in de straten Ze. zag dat mensch, Henriette, met OtteBenfje langs de winkels gaan, en' kijken naar de etalages, 't Liep tegen Sint Nicolaas; 't had gesneeuwd. Ottelientje droeg haar muts met het bontrandje. Ze lachten samen, gingen winkel in winkel uit, hun armen beladen 215 met pakjes... Vrijwillig had zij 't kind aam die> Henriette afgestaan; god, god! vrijwillig, vrijwillig 1 — 't Scheen haar eensklaps de daad toe van een krankzinnige. Waarom, waarom dit gedaan? Niemand; had haar hiertoe toch gedwongen; door de kinderen zelf was er immers niet om gevraagd! Waaróm dan? O, ze wist niets meer; gek hadden ze haar gemaakt, Bertha, van Dingelen, met hun praatjes; maar ook de kinderen zelf, ja, die óók, die vooral, met hun kilheid, hun kille vriendelijkheid van dag op dag... Driftig was ze weêr opgestaan en verder geloopen; met hare driftige voeten bonsde het meê: gèk, gek, gèk... Achter in de plaats nu, zag ze aan den overkant van de sloot het huis der van Reeders. Ze lachte in smadelijke voldoening. — Die óók was in elk geval het kind nu kwijt 1 — Een eind verder, aan den zijweg, stonden de werkmanshuisjes. Dan schokte ze stil. Waren dat Ottelientje en Alfred die daar gingen? Ja, 't waren de kinderen ; ze liepen recht op Sonnevanck aan. Waarschijnlijk had mevrouw van Reeder ze zoo vroeg niet kunnen ontvangen en hadden ze het draaiommetje langs den molen gemaakt. Zou zij ze toeroepen? ... Ach, waarom! Ze waren te ver af nog, en dan: ze waren immers op weg naar die vrouw!... De Douairière, achter de struiken van den berm, 216 stond stil te kijken naar de zich langs de gemaaide velden vlug voortbewegende silhouetjes. Nu liepen ze over het zwarte gruispaadje voorbij de huisjes. O God, die kinderen! Niets dan die sloot en dat stukje weg tusschen haar en hen, en wat waren ze ver — ver!... Dan waren ze de huisjes voorbij, de tuintjes vol zonnebloemen. Ze naderden. Toen, plotseling, schoot van achter de fel stralende gele bloemen de kleine knaap te voorschijn, dien ze een paar maal had moeten verjagen uit de sloot. Een scheldwoord, als een klont modder, vloog door de lucht. — Leelijke rijken!... Marie van Beuningen maakte een driftig gebaar; naar de plank ginds haasten wilde zij zich, om dien ellendigen schooier ... Maar 't was of iets haar beenen tegenhield, ze trekkend met gewichten naar den grond. Ze zag de kinderen hun pas versnellen, Alfred, even, boos zich omwenden, den hen van op een afstand volgenden jongen dreigend met de vuist. — Kom 'es op, vuile rijke! Roepen wilde Marie, maar hare stem kleefde in haar keel; ze hijgde zwaar; ze zag Ottelientjes hoofd onder 't strooien hoedje scheef genegen als de hellende mast van een schip in nood. Hare voetjes in de gele, hooge laarzen repten zich nog haastiger naar 't veilige hek van Sonnevanck. 217 — Rijke stinkers!... Rijke stinkers !... Toen sloeg van binnen op een helsche schater één oogenblik Marie van Beuningen de hersens krank, en 't bliksemde wild door haar denken: Wat zóu 't, wat zóu 't, wat zóu 't. Goed zoo I Goed zoo! Zij was óók maar een kind van de straat! Patsss! Koele tronie, pageharen, ja mama, nee mama. Verrek! Verrek! Duivel! Duivel! ... Ginds op het kolenwegje bukte de scheldende knaap naar den grond, en even later zag, met een gil, de Douairière het meisje vallen VII DE jongen van Hooier en Pos, wijnkoopers te Zutfen, sprong met het bekende roekelooze wipje op zijn mand-beladen fiets; zijn voeten zochten even scharrel-zwaaiend naar de morsige trappers; dan peddelde hij vroolijk fluitend langs het tuinmanshuis het grindpad af en was bij 't notenboschje weldra uit Gesina's blik verdwenen. Roerloos bleef de vrouw een moment nog voor het venster staan. Dan wendde ze zich zuchtend naar 't al schemerdonker van de kamer om, waar Willem voor de kachel zich warmde. Eind October; 't werd al koud. Ze kwam naast hem staan en wreef zich de kleumige handen. Ze spraken geen van beiden een poos. Dan begon Gesina: — Ik weet niet, Willem, of ik dat nog heel veel langer uithoü zoo. 't Is God geklaagd, ja, dat zeg ik, 't is God geklaagd... 219 Hij antwoordde niet dadelijk; haalde de schouders op, — Zeg Willem, zou je nou maar niet langzamerhand eens denken gaan aan je pensioen? 't Werk wordt je te zwaar... Klaas kan alleen wel vooruit en ... en ... nee, van lieverleê is 't hier niet meer om te harden... Over zijn fluweelen beenen met de leêren lappen op de bultige knieschijven bukte hij zich voorover naar den pook en porde in het oranje gloeiend laadje. Zij stootte hem aan. — Zeg, Willem, spreek dan toch ... De oude tuinman richtte zijn oogen onder de dikke grijze brauwen tot haar op. Zijn hand streek over den bijkans kalen schedel. — Pensioen ... ja, ja; alleen ... — Nou ja, in Scherpenzeel zal je ook genoeg te doen vinden, ried ze zijn gedachten, — Ja ... ja ... Hij bekeek den pook aandachtig vóór dien weêr neêr te leggen op den kolenbak. Toen begon de vrouw te klagen. Ze hield het hier werkelijk zóó niet lang uit. Sinds de freule dood was en de jonker naar Arnhem terug, was hier alles veranderd. Eerst had ze medelijden met mevrouw gehad, de ziel, en ze had wel eens gevreesd dat mevrouw zou krankzinnig worden. „Ik heb het gedaan, Ik heb haar dood gemaakt", kon ze uren lang jammeren, 220 en wat gaf 't dan, of zij en de huishoudster, mijnheer Heioma ook en mijnheer Bergsma, haar al bezworen dat 't immers de schuld van dien jongen geweest was, de galgestrop die met zijn steen de freule juist geraakt had tegen d'r slaap. Nu zat hij veilig opgeborgen in een verbeterhuis. Maar 't scheen mevrouw niet uit het hoofd te praten; effectief aan 't malen geslagen leek ze wel. Afijn, Willem wist: ze had meêlij genoeg gehad met 't arme mensch, die toch ook zoo dol op de freule was geweest. Maar nu, de laatste weken, scheen ze heelemaal veranderd. Op reis had ze 't niet lang uitgehouden; amper veertien dagen was ze weg geweest. En sedert was dat Haagsche mensch, die Bertha, hier blijven hangen. Juffrouw Bavels had weg gemoeten en Chrisje en Trui. 't Huis verslonste; in alle hoeken zaten de spinnewebben, dat 't rechtaf zonde en schande was. Ze gunde mevrouw een verzetje, daar niet van; maar dat dikke schepsel... Overal stak ze d'r neus in; een half mud kolen verstookte ze iederen dag. En dan die jongen telkens van Hooier en Pos. Eerst verleden week die rooie wijn, en nu vandaag warempel cognac. Neen, ze had altijd de zon in 't water kunnen zien schijnen, maar aan alles was een grens. En eer ze een dronkemanspartij op de Bremstee duldde! Dat was zelfs in mijnheer Ernst zijn tijd niet voorgekomen, zelfs na de jacht niet... — Nou ja, je noemt daar al zoo wat: dronke- 221 manspartijen! Ik heb onze mevrouw nog nooit onbekwaam gezien, sprak Willem verzoenend. — Maar wat niet is, kan komen, hield Gesina vol. — En 't zal komen als dat Haagsche mensch, die Bertha, hier lang over den vloer blijft... — Tja... 'k Heb juist van Geert gehoord, dat hij met den boodschapwagen naar 't station moet voor een grooten koffer... zei Willem met een bedenkelijken lippesmak. — Nou zie je zelf! De vrouw liep driftig door de kamer op en neêr en rammelde met vaatwerk. En onderwijl zat bij de kachel de oude tuinman zoetjes te knikkebollen, en dacht aan de spaarkous, en dacht aan 't pensioen. — Ja ... ja... er viel zoo langzamerhand toch over te prakkizeeren ... Door de kleine ruiten van de eetkamer stond de maan als een grappige guit naar binnen te loeren op de restes van hun overvloedig maal. — „Waarom trek je toch de gordijnen niet dicht, meid, had Bertha een paar keer gedrongen. — Dan houdt je de warmte veel beter in huis". Maar Marie lachte, omdat ze het zoo moppig vond, dat loerende snuit van die 222 hooge sinjeur voor het venster, 't Was net of hij, bleeke pierrot, als jolige derde meêdeed aan hun festijn. Ze was warm en rood; de baleinen van haar eorset beklemden haar de maag. 't Mocht weêr niet verstandig heeten zooveel koele vruchten gegeten te hebben na al die sterke, heete en gekruide spijzen. Maar 't bleef toch ook waar, wat Bertha zei: je leefde maar eens, en.'t was een misdaad niet de gaven te gebruiken door den lieven Heer je geschonken. Na tafel, in hare mantels gepakt, gingen de dames den tuin in, om even een luchtje te scheppen. Op het van den killen maanglans wit overstuiveld gazon tusschen stal en tuinmanshuis stonden stram de groene poppen en beesten van den comte de Bouilly. Bertha, in een dwaze bui, begon ze allemaal om beurten toe te spreken: de hond en de pauw en mosjeu het haantje. De Douairière wilde haar toen het verhaal doen van den refuzjee ... den refuzjee ... den re-fu-zjee uit Frankrijk; maar slaagde er ditmaal niet in het woord goed uit te spreken ... en dacht aan Ernst... en begon te schreien ... BILTHOVEN—SOEST—LAREN I921-'22. Bij de uitgevers van dit boek is vaa GERARD VAN ECKEREN mede verschenen: OM EEN LEUZE Ooedkoopa uitgave f I.80 ingenaaid - Gebonden uitverkocht 18. Querido in het „Alg. Handelsblad": „Ik ben verheugd na zooveel critische wreedheid weer eindelijk eens een goed woordje te kunnen zeggen, n.I. over Van Eckeren. — Een boek met schetsen. — De eerste schets: Episode uit het leven van een gestaakt hebbenden en weridoozen timmerman, ia vooral zeer goed van psychologie en ook hier en daai van beschrijving. — Dat is psychologisch realisme van de goede soort... Van Eckeren heeft in dezen werkeloozen, ietwat anarchistischen arbeider, in zijn ziels-gemijmer diep getast. Er is innerlijk leven geobjectiveerd. Dat zegt alles. Maar zeer goed, ook soms heel mooi van taal even, is de schets Ouderdom. Een beetje Zolaiaansch van opzet en uitwerking dat motief, maar met veel zuivere psychologie verhaald en afgewerkt. De geschiedenis van een ouden, wantrouwigen boer, alleen wonend, die een knecht en meid op zijn boerderij noodig heeft om 't werk te doen verrichten. Hij Iran niet veel meer. Plots bemerkt hij groote intimiteit tusschen den knecht Gijs, een stevigen werker, en de meid Janne. Dadelijk voelt hij zijn eigendom bedreigd en zich van zijn bezit afgedrongen. Nu zal hij zelf nog trouwen om zich opnieuw vast te klemmen aan al zijn hebben en houwen. Dadelijk voelt lig de nijdige woede van Janne en Gijs. Het was dus wei op hem dat ze loerden. — Deze angst is zeer mooi weergegeven, jen zooals ik schreef, is de taal, hier en daar, zeer beeldend ... Een begaafd werker toch. Van Eckeren". W. G. van Nouhuys in „Het Vaderland": „Wat me lij hem altijd treft is, dat hij niet schrijft of hij heeft iets te zeggen. Niet in den zin dat hij zijn kunst gebruikt om ideeën aan den man tr. brengen, maar wel dat hij -vooral getroffen wordt door wat in en achter het uiterlijk waargenomene leeft Als hij in de titel-novelle een jongen kerel door Amsterdam laat zwerven om werk te zoeken, dan is er in dien jongen iets dat belangstelling wekt — zijn verhouding tot zijn oude moeder — zijn liefde voor het kloeke maar veel minder fijn voelende meisje — zijn verhouding tot het maatschappelijke. Dit geeft inhoud aan zijn werk. — Het is alles werk van een ernstigen wiUer, die wat kan". Hélene Lapidoth-Swarth in „De Nieuwe Courant": „Zet voortreffelijk gestileerde vertellingen'*. Samuel Goudsmit in „Nederland": „Er is een weemoed van vergankelijkheid in het stuk oude-boertjesleven, geheel als stemming werkend tegenover de jonge kracht van Gijs en Janne die met den opgroei, tot het vergaan van het oude niet eens kan wachten. En „In Zwijgen", het oudste (?, is een stuk proza frisch en sappig, één kracht-atmosfeer van den wilden, zwaargeurenden en doorwaaiden heidegrond, door het, van eenvoudige, maar eigen rake zegging lévende, soma heerlijk-stijgerende woord opgesnoven en ingehijgd". „Telegraaf": „Behoort wis tot de goede en degelijke lectuur. De schrijver behoort tot geen school, heeft met dat al, werkend en studeerend, zich gevormd tot een kloek auteur, die het aanpassingsvermogen bezit, naar modernen geest en op natuurlijke wijs, zijn stof te wrochten tot een boeiend verhaal... „Een Avond" is een meesterstukje van fijne psychologie, zoo waar en echt van uiting en geluid . . > Dr. H. van Loon in „De Hofstad": „De als Vlaamsch werk zoo krachtige, stoere en breede plastiek in „Ouderdom". Een verhaal, dat aan de Legende van den Rijken van Ram van Benno Vos doet denken zonder zelf legende te zijn. Daarom juist te bewonderen, omdat die indruk van het „legendarische", — wat bij Benno Vos meer gestyleerd óók op uiterlijke dingen van legende--vorm steunt — hier alleen gewekt wordt door het hóe, door het rustige, vreemd massieve van den1 verhaalgang. We zien dien Petera niet als een door misère lam geslagen boertje, — we zien hem als een zoeker, een zwerver, een zonderling tragische figuur, geregeerd door dat prachtig gevonden vizioen van den man, dien hij in 't donker van de stal over het schamplicht van de schop gebogen trof. Dat laat hem geen rust; vreezen deed hij al dien knecht, die met de meid tegen hem samenspande, naar hij dacht. Deze al maar wroetende angst, 't wordt een obsessie: dan komt hij op 'n avond thuis, 't onweert, telkens meent hij de schop, de schop, die hem verraderlijk zal dooden, te zien blinken, dan... nog een bouwland over, dan is hij onderdak — daar ligt de .schop. Tegelijk valt hij voorover, dood ... Den volgenden ochtend vindt de knecht hem zoo, als hij de toevallig vergeten schop daar gaat zoeken. Dit is het niet bedoelde, maar daarom te echter, te ontroerender fantasmagorische in dit simpel verhaal Verovering en Ouderdom en In Zwijgen, en Zondag zijn het raak geziene kleinwerk van een gewetensvol, fijnvoelend artiest". — Gustaaf Vermeersch in „De Vlaamsche Gazet": „Van Eckeren verrichtte hier gewetensvol werk. Zijn schetsen zijn doorwerkt, doorvoeld, daardoor echt de personen, en zuiver gekozen is zijn taal .