DE WONDERBARE HISTORIE VAN DEN LAATSTEN UILENSPIEGHEL Van denzelfden schrijver verscheen bij C. L. G. VELDT, Den Haag: CELIBATAIREN, waarin de geschiedenis van Keetje, de dienstbode eener pastorie, wordt beschreven. Ingenaaid f 2.90, gebonden f 3.50. Eenige der vele goede aanbevelingen volgen hier: „Intusschen wensen ik het boek van Van Veen een zeer groot aantal lezers". Union Fraternelle. „Een goed boek, Goed van stijl, goed van inhoud". De Haagsche Courant. Hij heeft de vlotte manier en het spontane realisme van iemand die vertelt van wat hl) beleefde". De Avondpost". ,Het boek is 'n werk van eerlijkheid en waarheid". De Protestant. , De roman is boeiend en interessant omle lezen". De Hollandsche Ltlie. Miin indrukken samenvattende over dezen romaarvïUï Jos van Veen kom ik tot de slotsom, dat de schrijver in Celibatairen zeer knap werk heeft flÖeverd, dat zoowel zijn psychologisch inzicht als rij** beschrijtlngstalent hem maken tot Eersterangs auteur''. BataviOBch Nieuwsblad. DE WONDERBARE HISTORIE VAN DEN LAATSTEN UILENSPIEGHEL DOOR JOS VAN VEEN C. L. G. VELDT - DEN HAAO - 1914 Verklaring. Eens hield ik 'n lezing — wie doet dat al «iet? — in Kudelstaart, een der groote steden van Waterland. Bij den voorzitter, een notabele, viel ik zóó in den smaak', —niemand, die het genoegen heeft mg te kennen, zal zich daarover verbazen, — dat hij beloofde, mij eens in Statenstad te bezoeken. Hij heette Hartsfeld. — Mijnheer, daar is 'n zekere mijnheer Hartsfeld, zei mijn huishoudster op een mooten zomermorgen, toen ik aan 't ontbijt zat. Vreemde tijd voor 'n visité... „Etiquette onder vrienden? Maar Valclos, dat is belachelijk," zei de Comte de Candal. Dus meisje: — Laat mijnheer maar binnen komen. 'n Zekere verbazing lag op haar gezicht; doch daar zij bij ondervinding weet, dat m'n wil wet is, en dat ik geen bevelen geef, om ze in te trekken, gehoorzaamde ze, als 'n slavin. Daar kwam 'n vies oud mannetje binnen; de antipode van den grooten, breeden, gespigneerden vriend Hartsfeld. . I 6 — Gaat U zitten, mijnheer... hm... Hartsfeld, zei ik. Hij vroeg of ik 'n pakje potlooden wilde koopen. Ik gaf hem vast m'n ei. Hij had in de gevangenis gezeten; doch legde 'n zeer vettig bewijs van ordentelijkheid voor. — Maar hierin wordt alleen van 'n zekeren Uilenspieghel gesproken! riep ik, ietwat kregelig; want je wil je dan toch ook zóó maar niet met open oogen bij den neus laten nemen. — Dat ben ik, zei hij, maar als ik me zoo noem, verkoop ik ftiet één potlood. — Zoo? — Ja. Toen vertelde hij veel van wat in dit boek is beschreven. Hij was 'n vreedzaam kruidenier te Schierotte, — 'n plaats met^ veel handel en veel geloof, — in de Viermanskinderenstraat. Het lachen van wijlen z'n zoon, — over wien de heele historie loopt, — had hem geruïneerd. Hij leefde 's zomers van potlooden-handel en 's winters op staatskosten, nadat hij in ieder najaar 'n ruit inwierp bij een der Heden, die z'n grauw-erwten over straat hadden gegooid. Hij wilde echter zijn leven weer opnieuw be- 7 ginnen en had een plan, om in Vuurland een winkel in sigarenpijpjes op te zetten. Hij vertelde mij nog, dat z'n zoon blijkbaar in de archieven van Parijs, Möln, Gulpen en Vleuten, onderzoekingen had gedaan om den stamboom der Uilenspieghels te construeeren. Ik zou alle papieren en relieken van dezen pas overleden telg uit een blijkbaar beroemden stam» krijgen, — ik was toch schrijver en had dus behoefte aan stof; copie enfin, copie, copie; m'n koninkrijk voor copie 1 — wanneer ik hem naar Vuurland hielp. Dat deed ik, maar het stoomschip „Simia" werd het laatst gesignaleerd bij de Kaap Verdische Eilanden en liet verder niets meer van zich hooren. Zoodat mijnheer Hartsfeld (pseudo) waarschijnlijk een plaats heeft gevonden in de wieg der diepte, waar hij zich in vrede) ter rust' zal hebben gevleid. Vóór zijn vertrek zond hij mij een oud handkoffertje, met touw dichtgemaakt, 't Zat vol met — laat ik zeggen — rommel. Lief-gekregen voorwerpen van iemand, die weinig bezit. Souvenirs van een vreemd bestaan. Er waren, als documenten in elkaar gezette, opstellen bij, benevens een stamboom, wat muziek en teeke- 8 ningen, veel brieven en notities. Ik' werd daardoor op het spoor gebracht van 'n zekere mejuffrouw Mar ie Dijkstra, pensionhoudster, Jacob Marisstraat 22 te 's-Hagenbosch, van een paar tantes en van eenige andere lieden, die Tijl, — zoo heette de zoon — gekend hebben. Veel reisde ik om mijn kennis omtrent het leven van Tijl Uilenspieghel Jr. Jr. Jr., voor wien mijn belangstelling met die kennis steeg, te vermeerderen. De vrucht van mün zwoegen geef ik hier aan het menschdom. Ik wil er echter eerlijkheidshalve op wijzen, dat mijn werk eerst begint bij het hoofdstuk: „Geboorte". Wat daaraan voorafgaat is volgens de handschriften van den held. Een woord, dat de bescheidenheid mij ingeeft, moet mij van het hart! Daar ik geen geschiedkundige ben, noch ook letterkundige in de juiste beteekenis van het woord, en mij n arbeid allerminst aanspraak maakt op volledigheid, kan ik alleen maar zeggen, dat wat ik gewrocht heb, uit louter sympathie voor den vent is tot stand gebracht. In de hoop echter, dat na mij een vaardiger hand den arbeid zal hervatten, op- 9 dat een meer passende hulde gebracht moge worden aan den groot en man, .die ons de eer deed, onder ons te leven. Wanneer ik dan de overtuiging mag koesteren, tot dezen tempel van hulde, die de toekomst hem wellicht op zal bouwen, een steentje te hebben bijgedragen,* zal ik mij voor mijne vermoeienissen, slapelooze nachten en ontzettend veel distracties, waaronder mijne dagelijksche bezigheden schrikbarend leden, ruimschoots beloond achten. DE SCHRIJVER. I. Stamvader. Toen Tijl Uilenspieghel, mijn bekende stamvader, zag, „dat de heele wereld het land aan hem kreeg", ging hij naar een pastoor. — Zou ik dat heer nog eens even beet nemen? vroeg hij zichzelven af. Maar hij klaagde liever zijn nood. Dat deed hij zóó bitterlijk, dat de pastoor begon te schreien en met innigheid ried: — Trouwen, Tijl!... Trouwen, jongen! Dat is het eenige, dat erop zit. Door het huwlijk wordt je zóó vast in de gemeenschap geankerd, dat je er onmogelijk meer buiten kan komen te staan, en wordt een man zóó gevormd, dat hij in alles berusten wil, of hij kan of niet. Dan wordt onze Uilenspieghel weer 'n orden. telijk burger en zullen z'n streken gauw vergeten zijn. Maar Tijl was niet getroost. — Tijl, hernam de pastoor, hoe kan je zóó 11 twijfelen of je 'n vrouw zult krijgen? Jou hebben ze allen innig lief. Ze denken alleen, dat jij ze niet bemint. Dat is 't eenige waar 'n vrouw bang voor is... Je krijgt er een van mij, hoor!... Ze heet Geiltje... Als biechtvader, weet ik, dat je er veel pleizier van kunt hebben en dat ze je heel gauw 'n klein Tijltje zal geven... Ja, wérk daarvoor ! Geef aan onze kerk véél zieltjes. Want, jongen, Tijl, de tijden zijn zoo slecht 1 We houden ons hart vast, dat 'n zekere Maarten Luther stellingen aan zal slaan. Als dat gebeurt, zijn wij verloren! De Fransche revolutie kan dan ook niet lang meer uitblijven 1 En wat er dan van het menschdom terecht moet komen, ja, wie zal dat durven voorspellen. Dus, Uilenspieghel, je hoort het misschien voor het eerst van je leven: D e menschheid rekent op je!... Tijl, aan den arm Geiltje, verscheen voor 't altaar. Hij keek zóó ernstig, dat verscheiden aanwezigen schuddend van het lachen de kerk moesten verlaten. Geiltje was erg aangedaan, toen met geheiligde woorden haar een talrijk kroost werd beloofd. 12 Eindelijk ging haar diepste verlangen vervuld worden. — Was dat maar eerder gebeurd, verzuchtte haar vröme ziel, dan had ik zeker niet zooveel zonden gedaan... Na de zesde dochter was Tijl mismoedig. Hij wilde 'n zoon hebben, 'n Zoon, waarin hij iets van zichzelf terug zou vinden. En als de pastoor hem prees om het stijgende getal, dacht Tijl: — Praat maar toe, Eerwaarde, ik werk nu voor m'n eigen. Eindeüjk, na de vier en twintigste dochter, kwam op z'n zilveren huwhjksfeest het lang verbeide Tijltje. Grooter vreugde had nooit in Tijls vaderhart gegloeid! Wel had het jochie 'n bocheltje; maar Tijl had gemerkt, dat z'n dochters, die op Geiltje geleken, 'n bocheltje in hun hersens hadden en hij vermoedde stikum, dat Tijltje hersens in z'n bocheltje zou dragen. II. Dood. Uilenspieghel werd honderd jaar; de dood was tragisch. Z'n dochters waren, half om half, naar het klooster gegaan of van armoe op de „vlakte" terecht gekomen1); alleen Tijltje ging 'n geregeld huwlijk aan en had 'n gaven zoon, 'n pienter ventje, dat naar grootvader werd genoemd. Op zekéren dag zat de kleine Tijl in de catechisatie diepzinnig te peinzen. — Zeg, ereis, kleine Uilenspieghel, waar denk jÖ aan? vroeg de eerwaarde. — Waar de kleine kindertjes vandaan komen?...; klonk het duidelijk met het zevenjarige stemmetje. *) Eene daarvan schijnt het ver gebracht te hebben, want ik lees in het archief van het Palais Communal te Parijs, section XIII, coll. 93, ms. no. 284, regel 7 vlg: „Saertje Uylenspieghel, une dame trés gaye, qu'aymoit beaucoup le roy; " T. U. Jr. Jr. Jr. 14 — Die groeien uit de kool en de boer brengt de kool aan de huizen. — Dan begrijp ik die boer niet! hernam de kleine Tijl, timide. — Wat????!lü — Ja! Waarom heeft-ie mij dan niet in 'n rijk huis gebracht?... Want bitter arm was het thuis en 's winters, zooals toen, erg koud. Groot opzien baarden deze woorden! De catechisatie werd gesloten. En twintig dagen nadien stond de kleine Uilenspieghel, tusschen twee groote hellebaardiers, terecht, voor een raad van gemaskerde geestelijken, die achter 'n tafel zaten, waarop 'n crucifix en 'n doodshoofd stond. H\j werd veroordeeld, wegens z§ne „losbandige, opstandige en godslasterlijke gedachten" om levend geraspt te worden. Toen kwijnde grootvader Uilenspieghel weg. Hij weigerde te eten en teerde uit. Op den dag, dat het arme ventje, waarop al z'n trots was gevestigd, geraspt werd, had hij hevige schrijningen over het geheele lijf; en Kermend gaf hij den geest op hetzelfde oogenblik' als het knaapje. 15 Zijn graf belegde men met immortellen. Terwijl dat van den jeugdigen godslasteraar, op ongewijde aarde, slechts met een genummerd paaltje werd geteekend. Zoo werden de beide Uiïenspieghels schijnbaar gescheiden. Maar hunne zielen vloeiden in elkaar als twee druppelen; druppelen, die misschien nog eens zullen neerdauwen op de aarde. Dit geschiede te Möln in het land van B runs wijk in het jaar des Heeren 1567. III. Geslacht. Na den dood van grootvader en kleinzoon, bracht de lieve Euphemia nóg een jongen ter wereld en deze hield het geslacht der Uilenspieghels in stand. Ook dit kind werd weer Tijl genoemd. Overigens is de naam niet meer aan de orde vóór den laatsten Uilenspieghel, die het nooit met zichzelf eens is geweest of hij het geslacht zou voortzetten, ja of neen. Een tak der familie Kwam na de reformatie in Holland terecht. De familie Spieghel is dat. Deze tak liet het woord „Uilen" weg en werd later gereformeerd. De roomsche taK bleef lang in de Rijnprovincie, waar deze na de reformatie nog wortel kon schieten. Aan beide takken groeiden veel dochters en zeer weinig zoons. Ten slotte Kwam ook de roomsche taK in Nederland, na het uitdrijven der Fransehen. De familie heeft zich immer laten gelden, want zoowel onder Maurits als onder Napoleon dien- 17 den veel Uilenspieghels, voor zoover er in voorraad waren. Bij gelegenheid der Fransche revolutie vernietigden zij hun familiewapen, omdat ze anders voor adel konden worden aangezien, en ze liever 'n hoofd hadden zonder blazoen, dan 'n blazoen zonder hoofd. Dit wapen is steeds geweest: een oorvijg op 'n blauw veld. Geen der Uilenspieghels heeft daar ooit verandering in gebracht. De archieven van Vleuten bevatten kostbare bijzonderheden over den gereformeerden, die van Gulpen over den roomschen tak. Wat de vóórgeschiedenis van het geslacht betreft, daaromtrent laten de bronnen de menschheid in het duister tasten. Gaan wij verder dan den wereldberoemden snaak, Tijl Uilenspieghel, dan verhezen we ons in mythen. Zoo is o.a. door eenige geleerden beweerd, dat de matroos, die, vanuit het kraaiennest op Columbus' schip, het eerst „Land!" heeft geroepen, een voorvader van den grooten Tijl is geweest. Daar deze Tilo Spighelo heette en het mogelijk is, dat ook hij „Uilen" heeft geschrapt, evenals de familie Spieghel. Maar zekerheid is hiervan niet te krijgen. Voor het overige blijkt de stam verwant met de familie Spirïoza 18 en eenige moderne personen hebben een druppeltje van het bloed in hun aderen, maar zeer verdund. Zij trachten er munt uit te slaan, door in volksvergaderingen en parlement nu en dan 'n mop te tappen. Maar het karakter van de Uilenspieghels, die het zuivere bloed hadden, was steeds, dat zij „1'art pour 1'art" deden. Het edelste bloed, dat ooit werd voortgebracht, is rijk door het uitstralen van zijn warmte. Wanneer het ijs ontdooit, glimlacht Uilenspieghel. Wanneer het wassen masker zich verlevendigt door een glunder, is Uilenspieghel gelukkig en als de expressielooze tronies zich verkrampen in 'n schaterlach, dan leeft hij en heeft zijn grootsten rijkdom; want dan heeft hij gegèven. Nota! Met deze, zeer zeker innig roerende, woorden eindigen de documenten, waarmede de held van onze geschiedenis zijn stamvader en -boom heeft willen vereeuwigen. Laat ons hem voor dit werk innig dankbaar zijn en vol van devotie kennis nemen van znn wonderbare lotgevallen, waarvan het verhaal thans begint. DE SCHRIJVER. 1. Geboorte. — O, o, o! Wat heb ik naar gedroomd I steunde Dorothea SpiegheL ontwakend. — Waar ging het over? vroeg Franciscus Xaverius Uilenspieghel, haar 'echtvriend. — Ik' zag 'n harlekijn..r^ij lachte tegen me; en in 'n cirkel om hem heen stond met vurige letters: „Tijl is zijn naam!... Tijl is zijn naam! .. Tijl is zyn naam!..." Dat begon te draaien, als 'n rad. 'tWerd één vuurstreep en hij draaide daarin als 'n tol, razend vlug. En ik hoorde duidelijk roepen, tot driemaal toe: „Tijl is zijn naam!... Tijl is zijn naam!... Tijl is zijn naam !..."■ Toen het ophield met draaien, wees hij met z'n vinger naar de woorden, maakte 'n gekke buiging, trok 'n langen neus... en ik' gilde me wakker! — Dat heb ik óók gedroomd; beleed bedaard haar wederhelft. Het is dus geen droom maar 20 'n visioen. En we zullen ons kind Tijl noemen. Uitl... Was 't 'n booze geest, dan zal hij er niet kwaad om worden en was 't 'n goede, dan houden we hem te vriend. Ofschoon de vader, die uit den roomschen tak der Uilenspieghels was, vóór het huwlijk aan zijn kerk had beloofd, dat al wat door zijn bemiddeling ter wereld zou komen, roomsch zou wezen, maakte de aanstaande moeder van haar interessante positie, verradelijk' en met succes, gebruik om hem een tegenovergestelde belofte af te persen. Maar nauwelijks zag Tijl het licht, of de vader legde beslag op het schamele productje zijner liefde, rende ermee naar den burgerlijken stand en waarschuwde de geestelijkheid. De moeder verzette zich tegen zijn kennelijke bedoelingen. — Alledeksels, wat is dat voor 'n helsch spektakel hierl riep Dr. Salomo, die juist binnentrad. Toen hij zag, hoe de ouders het wurmpje, dat hij een uur geleden met moeite gehaald had, bijna in tweeën trokken, begreep hij fluks, dat er geloof in 't spel was, — immers, gelóóf 21 is de eenige kracht, die den mensch boven zijn natuur verheft, — en riep: — Laat af!... Dan maar heelemaal niet doopen!!! — O, kan dat? vroeg de vader nuchter. — Zeker, als je 't maar probeert; bevestigde Dr. Salomo. De moeder herstelde en vermaakte zich dagelijks met het kriebelende ventje, dat „Kie... kie..." zei. Maar visite kwam er niet en het was of de nering kwijnde. Als de gelukkige vader eens aan 'n buurvrouw 'n kop versche erwten had verkocht, vroeg hij of ze z'n jongen niet eens wilde zien. — Schei uit, grauwde zij, aan ongedoopte kinderen heb ik de puist; de heele buurt is 't met me eens en je zal 't in je zaken moeten voelen, 'nSchandaal! Iets moeten je kinderen worden. Wat ? Dat komt er niet op aan I 't Gaat om den strijd van geloof tegen ongeloof. Gedag... Toen er in veertien dagen niet voor 'n daalder verkocht was, gaf de moeder toe, dat er iets gebeuren moest. Weer wist Dr. Salomo raad. S,f»-f 22 — Als het voor de clandizie is, moet je alle gezindten maar te vriend houden; zei hg. En tot tweemaal toe rolden de glinsterende waterkralen over het rose, eenigzins vettige, kopje met de rustige blauwe oogjes. Eerst was het gereformeerd water en toen roomsch water. — Daar zal ik ze toch eens even van óp laten zien; knipoogde de oude. En hij het de twee bewijzen van Tijls geloof achter glas zetten met een gouden lijstje erom. Hij legde er voor elk raam één; bij de krenten, gedroogde pruimen, capucijners en verdere artikelen, te verkrijgen in zijn sjofele nering. Nu stroomden de klanten toe, als nooit te voren. Er was geluk in het huis van den kleinen Uilenspieghel. En géén der klanten kwam klagen, dat ze erwten van twee jaar geleden hadden gekregen. 2. Idealist. Toen de tijd van borst, luiers, flesschen, dotten, verveling, en bewonderende tantes voorbij was, behaalde Tijl tot en met zijn twaalfde jaar alle eerste prijzen óp school, en wat iets meer zegt, op de catechisatie. Wel klaagden al z'n. meesters over zijn vragen; maar daar hij goede antwoorden gaf als zij van hun kant iets vroegen, moesten ze vanzelf wel tevreden over hem zijn. Tot belooning — na zooveel lauweren — ging hij met zijn ouders naar het circus. Daar zette Tijl groote oogen op, doch bleef bedaard. Toen echter de clowns — Botrell en Coco — verschenen, lachte hij bóven allen uit. Onder de volgende toeren peinsde hij of het — als was hij alleen op aarde — zijn lach zoo hevig door het circus heenkletteren, dat de paarden ervan in de war raakten en het maar een 24 haar had gescheeld of de heele familie Uilenspieghel was op straat gezet. Naar huis gaande, zei moeder nurks, dat het de eerste en de laatste keer was geweest, dat Tijl mee naar het circus mocht. 's Nachts sliepen beiden niet; de moeder van ergernis en zorg, Tijl van pret. Den volgenden morgen ontvlood hij de booze gezichten, wandelde stil langs de groote rivier en floot er de vogeltjes aan. 's Avonds werd Tijl voor 'n soort familieraad geroepen en vader vroeg met moeders instemming: — Tijl, wat wil je nu worden? — Clown! zei Tijl. — Och, kind, zeur niet, dreinde moeder. Daar kan je toch geen roeping voor voelen? Je moet iets nemen, waar je roeping voor voelen kan. 't Schaap weet misschien nog niet eens wat roeping is! — Ik wil clown worden, en moet vader alléén spreken, morgen na de kerk, aan de rivier, waar de merels roepen: Tjuuk, tjuuk... Tijl deed een merel na, die onder 'n heester duikt; hij bolde het kleine lijf en trok z'n eene pootje op. 25 — 'tMankeert je hier! zei moeder en wees op haar voorhoofd. Je bent van lotje getikt, Tijl! En tot hij naar bed ging, heerschte er een akelige spanning. Na de vroegmis stapte Franciscus Xaverius Uilenspiegel, gewichtig, over straat; aan zijn zijde Tijl, parmantig, met z'n witten kraag en grooten blauwen strik onder de kin. Langs de rivier riep 'n merel. Toen zei de vader: — Tijl, weet je nog van gisteren? — Ja,, Vader, ik heb vannacht gehuild, dat moeder en U mij niet begrijpen. — Kom, jongen, zoo erg is het niet! En ze gingen op de bermen zitten met hun voeten bijna in het water. Tijl nam een rietje en streepte ermee in de deining. Toen keek hij naar alle zijden en floot even, met 'n heel eigenaardig toontje. Aan den anderen kant van den weg in 'n boom begon het eventjes te piepen. — Maar heb je nu geen zin in iets anders? De zaken gaan goed. Jij met je goeien kop kan iets worden. Dokter? Tijl schudde neen. 26 — Advocaat? Tijl schudde neen. — Pastoor? . — 'k Heb wel 'ns 'n meisje gezoend. — Zoo???? Zoo, zoo...,.v Maar dat heb je toch eerlijk gebiecht, Tijl? Tijl knikte ja. — Nou, dat is dan voorbij en als je het nooit meer doet, kan je 'n goede pastoor worden. Zoenen, Tijl, is alleen heerlijk, als 't niet mag. Denk je dat 't mij wat schelen kan moeder 'n zoen te geven? Voor haar pleizier alleen, hoor; ik zeg het je maar, omdat we nu ernstig praten. — Vader ? — Ja ? — Misschien doet moeder het voor uw pleizier... en dan kunt U beiden de moeite sparen. — Zwijg jongen!... Ik wil je alleen maar zeggen, dat je je niet moet laten misleiden; zoenen daar is niets aan Tijl, niets, niets. Nu, wat denk je van pastoor? — Vader, toen ik eergisteren in het circus den clown zag, ging me 'n licht op en toen ik hem hoorde, was het alsof God tot mij sprak. 27 — Lieve hemel;... fluisterde vader angstig. — Alle vakken leven van het verdriet, de clown leeft van het pleizier. Tjuuk, deed 'n merel en Tijl keek schielijk om. Hij floot even. Pie-pie, antwoordde 'n heester. Tijl haalde 'n stukje brood uit z'n zak en strooide wat kruimels uit. — Hij leeft van overvloed, ze geven hem graag, alles. Alle anderen moeten nemen, grissen, stikum weghalen. Erwten van verleden jaar voor versch verkoopen... — !!!!... — Vader? Was hij geen koning, die komiek? De koning jan den lach. De koning van alle menschen. Die zoo graag lachen... of niet?... Hij was alles voor allen! Daar stónd hij!... In 'n wereld vol dankbaarheid!... Zoo alleen wil ik bestaan! — Zoo iets moet je aangeboren zijn jongen, zei vader overtuigd. Van wie zou jij het in vredesnaam moeten hebben? Ik ben niet komiek en je moeder ook niet! — Maar God kan toch komiek maken, al wie hij wil. Hij is toch almachtig? 28 — Kind, je hebt gelijk. Dat kan, ja dat kanl gaf vader toe. Maar... è... — Ik heb Gods stem in het circus gehoord en nu wil ik zeggen: „Hier ben ik, Heer, gij hebt mij geroepen." Ik wil mij aan de menschen geven, en komiek wezen. O, Vader, wat is 't 'n genade, zeker van je roeping te zijn. En vader, neerslachtig, nam Tijl, — de toekomstige schande der geheele familie — mee naar huis. Maar 's avonds werd hem gezegd, dat hij clown zou mogen worden, op een voorwaarde, dat hij tot zijn zestiende jaar nog zou leeren. Mocht hij er dan van afzien, dan wist hij ten minste iets. En stilletjes hoopten ze op der opvoeding vormende kracht. 3. Kostschool. Nooit schreide een kind erger dan Tijl, toen de trein naar Engelenburgh vertrok en rijn moeder hem voor het laatst omhelsd had. — 't Zal wel ophouden! troostte vader de hevig snikkende moeder. En de eerwaarde broeder in den trein zei hetzelfde tegen Tijl. Zoo was het Gezag, als altijd, het met zichzelf eens. Na veertien dagen kwam er een brief, die verbazing wekte. „Weledele Heer Uilenspieghel, „Als U dezen brief ontvangt, is uw zoontje opweg naar huis. We konden het kind niet langer houden. Het schaap heeft eerst zeven dagen en zeven nachten gehuild en toen dat voorbij was ,viel hij de onderwijzers, als met opzet, voortdurend lastig met de onzinnigste vragen. Hij is blijkbaar niet goed bij het hoofd. In zijn vrijen tijd was hij een ware apostel 30 van revolutie. Hij durfde — de blaag! — zelfs te zeggen, dat hij tegen de opvoeding op 'n kostschool was, — 'n gevaarlijk idee, dat al te wel ingang vond by de andere kostkinderen. U zult het spreekwoord wel kennen: Een rotte appel in den mand, etcetera, etcetera. Hij noemde het 'n schande, de, kinderen zóó van hun ouders weg te nemen; en miskende daarmee de goede zorgen, die de eerwaarde paters voor de jongens hebben. De brieven, die hij schreef, hielden wij voorloopig maar achter; in de hoop, dat het zou zakken en dat uw Ifjjltje gewend zou raken. Een hoop, die niet verwezenlijkt is. Ofschoon ik wel een zwaar hoofd heb over de toekomst van uw jongen, hoop ik toch het beste voor hem en zal zeker veel voor hem bidden. Met hoogachting, Uw dienaar in Xsto Pater VICTOR. P.S. Uw zoontje schijnt veel van vogeltjes te houden." Bedaard, alsof hij even uk spelen was geweest, kwam Tijl thuis. Alleen gaf hij z'n moe- 31 der zoo'n stevigen zoen, dat haar tranen uit de oogen sprongen. Toen kroop hij rustig in zn oude hoekje bij de kast. — Hoor n's Tijl, greep vader in, dat gaat zóó niet. Kom 'ns hierl Ik heb 'n brief van pater Victor gekregen. O! van Vikkie, zei Tijl, nu die weet niet veel. Ik heb 'm wel honderdmaal gevraagd, wat iemand moet doen, die roeping heeft voor clown. Hij zei, dat ik gek was, of zou worden. — Maar Tijl, daar ben je ook niet voor op 'n kostschool. Je hebt er toch zeker wel iets anders geleerd, in die veertien dagen? Terwnl moeder naar den winkel moest, want de bel ging, wenkte Tyl z'n vader: I — Psssst!... En fluisterde met verstandhouding: — Jongens zoenen, Pa! Vader, in gedachten, vouwde den brief dicht en liet Tijl alleen, die als een rustig vogeltje in zijn nest, kalm bleef genieten in het oude hoekje. En de veertien dagen lieten geen herinnering achter. 4. Student. — 'k Geloof, dat ik er wat op weet, zei vader Uilenspieghel zekeren avond, toen Tijl al sliep. — Waarop? vroeg de vrouw. — Wat onze Tijl moet worden; maar jij moet het goed vinden, natuurlijk. Het is me opgevallen, wat dat ventje schik in den pastoor heeft; 't is alsof hij 'n soort verwantschap met hem voelt, 't kind. En omdat ze zeggen, dat mijn kerk „de groote school van het respect" is, en de jongen vóór alles 'n beetje respect moet leeren, zou ik hem aan den pastoor willen geven. — Ga je gang, zei moeder, die sedert haar bevalling niet veel meer geloofde; 't geloof doet aan de braafheid toch niets af. En zoo kwam Tijl bij den pastoor in de leer. — Tijl, zei deze familiaar, wij zijn gelijken. Wat jou tot clown drijft, is de liefde tot de 33 menschen, en diezelfde liefde drijft mij tot het verkondigen der Waarheid. Jy vergist je in de manier, omdat je nog zoo jong bent. Had je mijn ervaring, je zou weten, dat de menschen niet hongeren en dorsten naar pret, maar naar Waarheid. Die paar honderd, die in 'n circus zitten, misschien uitgezonderd. Maar over hen is dan ook gesproken: „Wee U, die nu lacht, want gij zult weenen." Drommels, daar kon Tijl wel inkomen. En daar het, om je niet te vergissen, het beste is bij de Waarheid te beginnen, besloot hij zijn liefde tot de menschen in Waarheid te gaan uitdrukken. 'Zoo ging hij studeeren voor pastoor, onder de leiding van zijn ervaringrijken vriend. Na drie jaar doorleefde hij 'n geweldige crisis. In de boekenkast van zijn leermeester vond hij 'n voddig boekje met de „Snakerijen van, Tijl Uilenspieghel". Hij nam het stil mee naar huis, kuste het duizendmaal, weende erover en sliep erop. Toen hij wakker werd, peinsde hij lang op het motto, dat iemand erin had gezet: 3 34 „Nog zou zijn lach op aad'laars wieken zweven, „Had ernstigheid hem niet het doodend sqhot gegeven." Daarna haalde hij papier en potlood om te dichten: AAN MIJN VADER. O, OogenblikI! — O Heerlijke Openbaring! — Waarop het kind zijn eigen Vader kent; En vrij van vrees, zich moog'lijk te vergrijpen, Vol kindervreugde hem in d'armen rent! De fantasie van „Tijd" moet schamend wijken Voor 't edel Bloed, dat louter waarheid voelt. *t Erkennend kind erkent geen stadhuisregel, Die duid'lijk weet (!!!) wien hij met „Pa" bedoelt... G ij zijt, o\ Tijl, van mij de groote Vader! Niet hu, die woont in Vïermanskind'renstraat! Hij was alleen de kar om voort te dragen Het Leven, dat, door mn, gij achterlaat. Hoe zijt ge toch zoo vroeg van my verscheiden En liet g'uw kind te weinig lessen na!... 35 Wat gij niet vondt, uw grooten plicht volvoerend^ Zal dat nu zijn: Voor Vroolükheid Gena?... Toch zijn wij één en nooit te separeeren! Ik tart met U een ieders zuur gezicht! En stel m' als prijs, om eenmaal te beleven. Dat vreugd van aller hoofd de rimpels licht l Maar mocht mün leven één verneed'ring wezen Om snakerij, <üe 't menschdom noode vat, Dat alles zal ik, Vader, blijde dragen, Om uit te boen, wat g' op uw kerfstok hadt. — Zeg, Pastoor, geef mü dat boekje voor 1000 gulden!, vroeg hij enthousiast een dag of drie na de ontdekking? — Jongen je bent gek! Wat bezielt jou in de laatste dagen? Je studeert niet meer. Je bent zenuwachtig. En nu kom je met 'n zotte vraag; waar ik' natuurlijk niet op in ga. Je kunt van mij dat prul wel krijgen; als je maar goed latijn studeert. Toen vertelde Tijl het herleven van znnoude roeping. 36 Maar de pastoor verklaarde hem, dat vóór de Reformatie, toen alle menschen nog eenvoudig geloofden en in vrede leefden, die snakerijen, om de wereld te amuseeren, goud waard waren, maar dat sedert de Reformatie en de Revolutie de strijd tegen de dwaling en het ongeloof de menschen tot zoo'n ernst verplichtten, dat lachen zoo niet overbodig, dan toch gevaarlijk was geworden. Ze hadden zich nu vóór alles op het zuiver houden van de Waarheid toe te leggen. Dergeüjke verklaringen, dikwijls herhaald, bevestigden Tijl weer in het plan de Waarheid te dienen. En tot vreugde van zijne ouders groeide hij op als 'n ernstig mensch, vol va» wetenschap en verheven bespiegelingen. Hoe Tijl geworden was blijkt uit het volgende gedicht, dat hij maakte een maand, voordat hij pastoor werd. Het vloeide hem zóó uit de pen, toen hij 's avonds thuis kwam en hij een dag, — ter ontspanning — in 'n badplaats had doorgebracht. Hij had daar dandy's gezien, vieve jonge dames, flateuze veertigers en al wat er op 'n strandboulevard, in de café's, in de badstoelen, in de nabijheid van de bains mixtes, of bij de concerten den heer- 37 lijken toon van rustige nietsdoeners weet aan te slaan. Uit ascetische reactie begon het in hem te zingen, toen hij ver en hoog 'n meeuw zag vliegen: Stille meeuw, wat wiekt gij verder, Eenzaam strevend naar uw doel? Zoekt gij niet naar zilv'ren visschen, Blinkend in het golfgewoel? Kom toch even hierheen zweven I Kringen maken boven mij! 't Is zoo hef dat luchtig zwieren, Op uw witte veerenrij. Langzaam wiekt de meeuwe verder, Langs den breeden duinenrand... 'tDoel alleen vergeet de menschl en... Zoekt verstrooiing aan het strand... Zóó vroom was Tul geworden en al zou hij ook — indien 't zijn lot was — „eenzaam" moeten „streven", hij zou het doen. Nooit het groote „Doel" uit 't oog verhezen... 38 En toen hij in den kring der collega's was opgenomen, als onderpastoor te Kruishoven, vonden allen hem een gezonden en fidelen kerel. Zijn moeder zelfs kreeg neigingen tot Tijls geloof... 5. Ontslagen. Tijl was gelukkig. Eens preekte hij vol geestdrift en jubelde door de kerkgewelven: — Voor God bestaan geen standen! Voor zijn aanschijn is geen arm en rijk!... Maar daar bedacht hij zich, dat achteraan in leelijke bankjes de armen opgepropt zate» en dat vooraan de rijken in mooie stoelen hun gemak vonden. En hy beet peinzend op zijn linker duim. Toen had hy het gevonden en verklaarde, dat dit verschil niet kwam door verschil in stand, maar omdat de armen geen stoelen konden bekostigen. Wanneer ze dat konden, dan zouden ze gerust onder de rijken mogen zitten. En hij legde dat met zooveel overtuiging uit, dat hier en daar 'n traan werd weggepinkt. _ Maar, Mijnheer Uilenspieghel, wat heeft 40 U me nu toch geleverd? riep z'n pastoor een week later na den hoogdienst. — ??? — Daar zit me de kerk vooraan vol met armen. Ze hebben allemaal stoelen van huis meegenomen. Ze zeggen, dat U heeft gezegd, dat, als ze maar stoelen hadden, ze dan gerust vooraan mochten komen zitten... Mijn hemel, wat heb ik aan een assistent met zoo weinig takt als U! Je begrijpt, ik signaleer U bij de directie! Maar Tijl vond, dat er al te veel takt werd gevorderd om zulke klippen te omzeilen en ging tevreden door. De maat zou echter spoedig vól zijn. H ij moest de tweede les uit de catechismus, voor zevenjarige kinderen, waarvan hij er 'n groote honderd onderwees, behandelen, en deed dit aldus: — Kinderen, de vorige maal hebben wij uitgelegd, dat er 'n God is. Dat was U allen, duidelijk. Waar immers zou anders al die orde vandaan komen, die op aarde heerscht?... Vandaag moet ik U echter de les over de Drieeenheid behandelen; maar, daar ik vrees hiermede uwe jonge hersentjes voor heel uw leven 41 te bederven, 'verzoek ik U vriendelijk', de boekjes dicht te doen en te luisteren. En de kinderen gingen in 'n luisterende houding zitten. — Als ik U vraag: „Wie moet gij liefhebben?" Dan moet gij allen hardop antwoorden: „Alle menschen!" Ik vraag dus: Wie moet gij herhebben? En de kinderen schreeuwden door de kerk heen: „Alle menschen". m Goed zoo, zei Uilenspieghel. En als ik U vraag: „Moet ik dan de gereformeerden liefhebben," dan roept gij: *Ja". En weer probeerde Tijl of het lukken zou en het lukte perfect. Dit deed hij verder met de joden, de vrijdenkers, de macons, alle vijanden van de kerk, en de persoonlijke vijanden. Toen keerde hij het om en vroeg of men haten mocht; neen, niemand, noch jood, noch macon, noch gereformeerd. Na een uurtje zoo les gegeven te hebben, sloot hij de vergadering en het was hem moeilijk, de kinderen naar huis te krijgen; ze wilden allemaal by hem blijven. Een maand later, ongeveer, was het feest van den Verlosser. * -S- 42 De pastoor, Tg'ls chef, had een prachtige preek ingestudeerd over de algemeenheid van Jezus' liefde en terwijl de kerk tot aan den nok gevuld was, bereikte hij met 'n climax, die hevige spanning veroorzaakte, het hoogtepunt. — Maar is er dan iemand,... iemand!... van onze hef de uitgesloten?... — Nee! riep achter in de kerk een kinderstemmetje en in de verte hoorde men: sssttt... — Is er dan iemand, die men haten mag? — Nee! klonken vijf heldere geluidjes, uit Verschillende hoeken. I En wéér, maar duidelijker: — Sssstttt... sssstttt!!... Doch de spreker deed, of er geen stoornis was en werkte zijn zinnen af, al maar geestdriftiger : — Mogen wij andersdenkenden haten? Nee, nee, nee, nee, nee, ging het nu uit twintig kelen. — De gereformeerden? — Nee, nee, nee, nee, nee... nee!"... dreigden honderd stemmen. — De joden? — Nee, nee, nee, nee... nee... nee... neel> 43 Tegen de vurigheid der kleinen legde de predikant het af; en voordat hij de passage kon bereiken, waarin hij duidelijk zou betoogen, dat die liefde, bovenal en uitsluitend, moest getoond worden door veel voor die ongelukkigen te bidden, verliet hij onder het geproest, gebrom, geschreeuw zijner gemeentenaren, verslagen den preekstoel Dat had Uilenspieghel 'm natuurlijk geleverd 1 Kort daarna kreeg deze een briefje van het hooge Gezag: „Weleerwaarde Heer Uilenspieghel, „Daar U wel vol is van waarheidsliefde, maar geheel ontdaan van tact, kan de Kerk U niet gebruiken en heb ik de eer U uw ontslag aan te bieden. Uw dienstvaardige in Xsto t CASPAR, EPUS." Tijl, bij wien het gereformeerde doopwater begon te werken, antwoordde: „Daar het bij uw kerk juist andersom is, heb ik de eer mijn ontslag te aanvaarden." 44 En Gaspar schreef nog: „Ik vloek U niet; maar beloof integendeel veel voor U te zullen bidden." — Dat is precies hetzelfde; zei Tijl en hij deed den brief in 'n doosje. De eerste de beste verhuiswagen nam zijn schamelen boedel mee. e. Intermezzo. Wat er juist is voorgevallen, nadat Tijl z'n ontslag als onderpastoor had gekregen, is niet precies uit te maken. Hij schijnt het bij de pers geprobeerd te hebben; want een stuk dagboek, dat uit dien tijd kan stammen, zegt: „Alle liberale hoofdredacteurs zeggen, dat ik te veel geweten heb voor de journalistiek. Dat is óók watl Wat moet ik nu beginnen; als ik daar al niet eens goed voor ben?" Ook' schijnt, met de bevrijding van zijn geest, z'n hart zich eenige vrijheid te hebben veroorloofd, want er zijn kladjes, waarop hh zingt: Ik wou ik waar' een vogelein, Met rappe vleugels aan. Dan zou ik uit je blanke hand, De korrels pikken gaan. 46 Dit is gedeeltelijk doorgehaald en verbeterd in: Dan kwam ik' op je blanke hand, Oolijk bij je staan. Waarschijnlijk omdat de „korrels" te romantisch waren. Ook schijnt hij eenigen tijd in Parus vertoefd en daar met chauffeurs te hebben verkeerd; want onder eenige voorwerpen (waarbij 'n kalfstand, *n spiraalveér, 'n fleschje rooden inkt en 'n defecte wekker) bevindt zich 'n stofbril met een papiertje er aan: „Rendre a Mr. Raymond la Science1), 48 Rue de Panne, après remboursement des frcs 5,00 prêtés". 't Voorwerp schijnt dus als pand van een leening te hebben gediend. Maar dat alles blijkt hem tot wanhoop te hebben vervoerd, want ik' lees in 'n brief uit dien tijd aan 'n nu overleden vriend: „Ik ken het leven I Alleen 'n vrouw kan me redden." Of er nog iets bijzonders is voorgevallen, en wat, wijzen de documenten niet uit en er is dan eerst een draad van de geschiedenis *) Sindsdien overleden op de guillotine. Zijn laatste woord tot het publiek was: „Mooi, hè, de doodstrijd van 'n mensch 111" 47 te pakken, wanneer Tijl op het reeds ingeslagen pad der godgeleerdheid verder wü gaan'. Het eenige,. dat wij uit deze ledige periode zeker weten, is, dat wy' hem er in wanhoop hebben gevonden. Wat hem echter steunde, was de goedigheid van zijn hospita, 'n zekére Juffrouw Marie Dykstra, die het nu nog bestaande pension, Jacob Marisstraat 22, in een buitenwijk van 's Hagenbosch, pas had opgericht. Zij mocht hem graag en hielp hem, toenevenals later, over veel moeilijkheden heen, door niet al te streng op het kostgeld te zijn. 7. Predikant. Tijl is toen' naar een voornaam predikant gegaan en heeft er het volgende gesprek gevoerd : — Zoo, Mijnheer Uilenspieghel, wat brengt U tot mij? — Ik wil terug naar m'n oude geloof. Eerst was ik gereformeerd en daarna ben ik' roomsch geworden; als onderpastoor heb ik gemerkt niet op mijn plaats te zijn en nu wil ik als predikant het Woord bedienen. — Bravo, de naam Uilenspieghel klinkt heel goed; ik zal U voordragen. Aldus werd Tijl predikant, na vier jaar studie. Hij kreeg een beroep naar Dodega, een provincieplaats, drie kwartier sporen van 's-Hagenbosch. En de kerkeraad sprak aldus bij monde van zijn oudste lid: „Dominee Uilenspieghel, wat moet U geleden 49 hebben onder 't juk van Rome. Ja, dat juk is zwaar. Maar, evenals onze voorouders, hebt U het afgeschud I" — „Bravo!" juichte de kerkeraad en stampte met de klompen. „Met een gevoel van respect hebben wij U dan ook hierheen beroepen, om onzen betreurden Uitenbogaard op te volgen." „Nu kan de Geest des Heeren vrij tot Ui komen door het Woord, gelijk dit bij de gemeentenaren allen te samen geschiedt. Om echter geen ongelijkheid te doen ontstaan tusschen uwe bediening en het geloof der gemeente, zeg ik U namens de gemeente, waarover gij te preeken hebt. Ge hebt slechts dit thema uit te borduren: „Alle gemeentenaren zijn verdoemd." Daar zijn ze aan gewetïd. En het is juist, want wie hier, als ik, sedert zeventig jaren wandelt, zal erkennen, dat al deze menschen verdoemd zijn. En hiermede heb ik U voldoende ingelicht. U kent uw. taak!" Tijl, achterover in bed liggende, kon dien nacht den 'slaap niet pakken, gekweld door gewetensangsten. Dat hij voor die vijftien honderd ongelukkige guldens zoo jokken moest! Maar, dacht hij, ze zullen het zelf het beste 4 50 weten; ik ben hier nog vreemdeling, en voordat ik het tegendeel weet, zal ik ze op gezag van den kerkeraad voor verdoemelingen houden. Zoo sliep hij eindelijk in. Voor een stampvolle kerk trad Tijl den eersten Zondag op, met zijn predicatie over De Twee Weegschalen, op de tekstwoorden: „Mene, Tekel." En, — praten kon hij, — de mannen, maar vooral de vrouwen hingen aan z'n lippen. Dat overblufte hem 'n beetje; moedig echter preekte hij voort over de Weegschalen en zei dikwijls, dreigend: „Mene, Tekel!" Doch toen hij met pathos riep: „Gij allen znt dus verdoemd, gij allen zijt verdoemde boeren!" proestte hij het uit. Een oogenblik streed hij er tegen, maar de aandrang was te groot en zijn geproest werd gevolgd door een royaal geschater, waarbij hij voorover boog en dan weer, met de handen op z'n buik', bijna achterover uit den preekstoel sloeg. En het schaterde al maar door, terwijl hij de fiere waarheid van zijn lach bewust werd. Toen was zijn pret een heerlijke predicatie en het was niet meer z ij n lach, maar dte lach der Natuur, die door den preekstoel, welke uit de aarde als een trompet ópstak, 51 haar pleizier uitschetterde om den nonsens harer kinderen. Gewillig werktuig, gaf Tijl geestdriftig toe, en hij stond daar, als prachtige priester der Natuur, blijdschap om zich heen te schateren, om het diepste schudden van haar lach tot die menschen te doen dóórtrillen, en op die gegoten ijzeren tronies een glimlach minstens te wekken. Hij voelde tot het hoogste geroepen te zijn, tot het priesterschap van den lach, en schaterde, en schaterde, krachtens deze zijne nieuwe en heerlijke functie. Totdat de heele gemeente, de kerkeraad incluis, meeschaterde en men van verscheiden kanten vroolijk begon te juichen: „Houd maar op, Dominee Uilenspieghel, we zijn al modern!" Toen was Tijls roeping volbracht. Een onbekende — ook Christus had zijn Judas — klaagde hem aan bij de Synode! Tul werd van zijn ambt ontheven verklaard en had geen recht op pensioen. Daar ook de modernen hun beurs gesloten hielden, — hiervan zullen ze eerst later moeten bekeerd worden, — ging Uilenspieghel weer arm en alleen in het booze leven terug. En toen hij poogde bij andere kerkgenoot- 52 schappen een beroep te krijgen, was telkens het antwoord: „Alles mag in de kerk gebeuren, lachen niet. Wjtj kunnen U daarom niet gebruiken. Le ridicule tue. En wij willen nog een beetje blijven leven!" Daar zat hij weer, bij z'n oude hospita, die hem crediet gaf. Van gelooven had hij weinig last meer: — Ik ben toch maar voor de clandizie gedoopt; zei hij. 8. Wraak. Toen de mare van Tijls afzetting in Schierotte bekend werd, besloten de gereformeerde jongelingen -vereeniging „Ephphata" en de roomsche propagandaclub „Petrus Canigius" voor de woning zijner oude lui in de Vièrmanskinderenstraat, waar de doopbewijzen voor de ramen lagen, te betoogen. Voorafgegaan: door hunne roodfluweelen banieren, joelden ze samen voor het huis, toen het donker werd, en eischten de doopbewijzen, die in een kring, onder groot gekrijsch werden verbrand. Vader Uilenspieghel kwam in den post van z'n deur en smeekte de vereenigingen af te trekken, daar zijn vrouw juist in de kraam moest, en al huilde van angst om hun lawaai. Dat was olie op het vuur. RangI daar- gingen de ruiten in. „Dood aan het adderengebroed; smoort het kind in de wieg! Weg 54 met dat tuig!" En op straat rolden de grauwerwten, die in de uitstalkast lagen. De toekomstige vader vluchtte naar z'n vrouw om haar met z'n lijf te dekken, tegen de geloovigen. Hij vond haar bewusteloos. Toen plunderden ze den winkel en stortten alle zakken met grauw-erwten, — die van dit jaar, van verleden jaar, en van vóór-verleden jaar — op straat leeg. En niet voordat alles kort en klein was, — tot zelfs de ruiten van jde glazen deur der huiskamer waren stuk geslagen en de vitrage hing er aan flarden, — trok de bende af. Vader Uilenspieghel kon zijn vrouw niet wekken, ze was van schrik gestorven. Erbarmelijk schreiend ging hij naar de politie. — Daar kunnen we niets aan doen, zei de commissaris, zijn houten pijp uit den mond nemend. Niets, absoluut niets. Er heerscht hier vrijheid van godsdienst! Ik wil m'n vingers liever niet branden. Wil óók vooruit in de wereld... En als 't U niet bevalt, moet U maar verhuizen. Dat moest de oude dan ook wel; want uit was het met zijn nering. Maar tot laat in den nacht reden de wagens 55 van de Eerste Hulp bij Ongelukken, om de stakkers te transporteeren, die, niets vermoedend, in de Viermanskinderenstraat over de erwten waren uitgegleden. Toen Tijl het een en ander hoorde, had hij véél verdriet. Het scheelde weinig of hij had zich op scheikunde toegelegd, om bommen te maken. — Neen, dat wil ik toch niet. Moed gevat! De menschen leven zoo graag; zei hij. — Hij droogde met z'n natten zakdoek z'n tranen en, verteederd, wierp hij den brief, dien hij reeds voor de apachen van Parijs geschreven had, in de kachel. 9. Poëzie- Op zekeren avond zat Tijl te schrijven aan een of ander artikeltje, toen hg z'n hospita de trap op hoorde komen. Even daarna klopte ze bescheiden en daar verscheen de eenigzins dikke vijf en veertigster met haar vroolijk gezicht in de deur. — Mag ik wat bij U komen zitten, Mijnheer Uilenspieghel, 't fornuis is uit en ik heb het zoo koud. Ik wil mij warmen bij uw kachel. — Ga uw gang, zei Tijl en schoof een roodtrijpen pension-crapaud bij. Zoo lang ik ze niet betaald heb, zijn het uw kolen en is het uw warmte; geniet zooveel U wilt. Tijl legde de pen neer. — Ziet eens juffrouw, ik heb er 'n zwaar hoofd in; U heeft mij, ik weet niet door welke welwillendheid gedreven, hier 'n onderkomen op crediet verschaft. Ik hoopte, dat hij, die 57 volgens den burgerlijken stand m'n vader is, nog eens goed op me zou worden; ja en in het ergste geval zou ik' na zijn dood toch iets gekregen hebben. Maar na mijn ongeluk te Dodega is hij geruïneerd. Ik weet zelfs niet waar hij zit. Ik zal hard werken om iets te verdienen. Doch U kunt niet altijd wachten... — O Mijnheer Uilenspieghel, ik heb het ruim genoeg. Je kunt gerust nog blijven. Maar omdat ik nu al warm ben, ga ik weer naar beneden. In de gang zei ze half hardop: — Als 't aan mij ligt, zullen ze jou niet klein krijgen, Uilenspieghel 1 Ze had vroeger 'n engagement gehad met 'n flinken roomschen jongen, dat door het geloof der beide families was uitgemaakt, en voelde zich nu solidair met Tijl. Toen deze genoeg gewerkt had, ging hij een contravisite in de keuken maken. Juffrouw Dijkstra zat voor twee dikke boterhammen. — Smaakt het? vroeg Tijl opgeruimd. — Ik dank U, glimlachte ze, terwijl ze moeilijk slikte. — Maar wat is dat voor gekheid? Geen boter op 't brood en water in den beker? 58 Waar is dat goed voor?? Zij keek hem aan en haar oogen werden vochtig. Tjjl hief haar schielijk op. En terwijl hij eerst z'n armen wijd uitstrekte, sloeg hij ze hartstochtelijk om haar schouders heCn. Hij kuste haar op heide wangen en zette toen nog een fermen kus boven op haar mond: — Daar] zei hij, vergeef me m'n vrijheid; maar ik kan niet anders. Je bent 'n engell Kom mee en eet bij m'n kachel verder... Tijl zwoer haar, dat hij alles zou doen om geld te verdienen en om het edelste mensch, dat hij ooit zag, duizendvoudig te vergelden. 10. Politiek. Dc ontdekking van de edele ziel zijner hospita was voor Tijl een sterke prikkel zijn leven zoo kranig mogelijk op pooten te zetten. — Jongens, zei hij eens, toen hij de krant las; voor politiek behoef je toch maar 'n bitter beetje in je kersepit te hebben en 't schijnt dat je er goed van leven kan. Bovendien je kunt er zooveel goed doen... Aan talent ontbreekt het me niet. Ik praat per kilometer. En den volgenden avond was hij te visite bij een politieken pacha. — Laat eens hooren wat je van een rede maakt; sommeerde deze ten slotte. Tijl zette een been vooruit en stak z'n linkerhand in z'n broekzak. Toen bracht hij de rechter presenteerend naar voren en begon: — Mijnheer de Veurzitter! Geachte Yergêdering 1 Wanneer ik U... in dit gewichtig oogenblik... 60 gewapend met uw stembiljet... veur mij zie... om schouder aan schouder... naar de stembus op te marcheeren... gevoel ik mij... aan de ééne zijde... vól van vreugde... en aan de andere zijde... è... è... óók. En terwijl hij naar een glas water zocht, juichte de pacha: — Bravo, bravo, U serveert uitstekende hors d'oeuvres, Mijnheer Uilenspieghel. — ...Ik zal mijn onderwerp in drie deelen behandelen... In het eerste deel zal ik spreken over... den politieken toestand... In het tweede deel zal ik het hebben over... den politieken toestand... En in het derde deel hoop ik U te onderhouden over... den politieken toèstand I — Heel goed! Heel goed! Een buitengewoon treffend idee om onze armoede aan gedachte te maskeeren achter drie deelen, volgepropt met toestand. Maar kom eens bij me zitten! Wat wil je eigenlijk? — Ik wil, zei Tijl, terwijl hij zacht wegzachte in een crapaud, ik wil, ten minste ik zou graag willen strijden voor... — Mijn waarde, dan moet je bij ons niet zijn, als wij wilden strijden zouden we voor 61 koloniaal geteekend hebben. Wat het geval niet is... ???? — Luister eens naar 'n man van ervaring, anders gaat ge U wéér vergissen... Wanneer de mensch tegen de vijf en dertig loopt of daarboven is gekomen, stelt hij alleen belang in belangen; in die van z'n eigen het eerst. Iedereen is getrouwd, heeft vrouw en kinderen en, U begrijpt, kan niet onverschillig zijn hoe hij zijn lijf en kroost de wereld inzendt. Bestaan is noodzakelijk, waarheid en deugd niet. Voor wie het eenmaal bereikt heeft, is 'n Burgerlijk Welvaren het allerhoogste dat te bereiken is. Geloof me, ik ken niet één afgevaardigde wiens heelen dag niet verstoord zou zijn, als hij zijn kopje thee niet op tijd heeft gekregen. Zóóveel heldere menschenkennis, zooveel tastbare wijsheid had Tijl nog nooit vernomen. Alles, letterlijk1 alles, werd hem duidelijk. — O heerlijkheid! riep hij dwepend en viel den pacha om den hals. En wat zeggen de kiezers wel, als je ze zulke klinkklare wijsheid voorhoudt, vroeg hij verliefd. — De kiezers? De kiezers? Ja maar, die 62 zeg je zoo iets toch niet. Dan gaan we altijd in hoogere sfeeren. Je kunt ze toch moeilijk zeggen, dat je met je beenen op de platte aarde staat. Dat is niet interessant. — Neen, dat vind ik niet mooi! zei Tijl minachtend. Wie de waarheid zóó kent, op hem «rekent het menschdom. — De waarheid, Mijnheer Uilenspieghel is *n slak, soms steekt zij de horens uit en glijdt 'n eindje door. Bij ons zit ze altijd gedoken in haar huisje. — Zoo?, zei Tijl en vervolgde streng: Als ik dat nu eens aan de kiezers ging zeggen ? — Dat zou U niets geven, schokschouderde de pacha, ze gelooven mij, U zeker niet. Zoo zijn de menschen, dat tuig... En hij schaterde. — O adorabel wezen! riep Tijl en sprong hem weer om den hals. U bent 'n profeet, ik voel het. 'nVat vól waarheid, 'tls alleen jammer, dat 't er niet uitkomt. O, wat lief is mij uw geest en de waarheid, die hij draagt. Of zou ik mijn moeder niet liefhebben, omdat zij gevangen zit? 63 Toen begon Uilenspieghel te weenen, door een hoogere macht gedwongen. — Ziet U, zei de pacha, als ik 'n profeet ben, dan toch 'n profeet, die brood eet. M'n jongens promoveeren eerstdaags; die' heertjes kunnen wat aanl En als je 'n huwbare dochter "hebt en 'n vrouw, 'n vrouw, "hoort U, die volgens, hare opvattingen van m ij n stand het veege lijf de ruimte in wil sturen... puuuhl... Uilenspieghel glimlachte. Ja, die vrouw... Hij zag haar nog al eens... Wat zag ze er snoezig uit. 't Zat allemaal zoo goed... dat donkere fluweel om haar mooie vormen... En die aigrette optrillend uit diamantjes op haar turban... Ach ja... die vrouw... Hij nam zijn hoed en zei teeder:, — Ik dank U, goede rmjnheer, voor dit onderhoud. Ik heb veel geleerd. Maar bij het heengaan voelde hij 'n pjjn in z'n keel, die hij trachtte weg te slikken. Op straat mijmerde hij verder. Die vrouw, ja... ach, die schat... En hij bracht het in zijn genietende verbeelding terug, hoe zy • het wel eens had toegelaten, dat zqn smachtende blik in den hare rustte en verzonk'. Dat deed hem goed voor héél z'n leven... Ach ja... die «54 vrouw ja... en hij glimlachte maar, zoodat het licht der lantaarnen telkens van z'n wang 'n zonnetje maakte. ... Maar als, bij Godl die vrouw eens wist wat voor 'n man ze hadIII... o Neen, dat moet ze niet weten, nooit, nooit. Het is goed zoo; ze is gelukkig en... mooi. Waarom 'n bloem te krenken, door te zeggen, dat zij op 'n mesthoop bloeit... In ieder geval... die schat moet het goed hebben... — Maar nu geloof ik toch, dat ik al net ben als die andere... zei Uilenspieghel zacht voor zich uit, verrast. En hoofdschuddend, — die vrouwen! die vrouwen 1 — verdween hij achter z'n huisdeur. ff^ 11. Verrassing. Tijl, liep, als iederen dag, op een schoonen voorjaarsmorgen naar een positie te zoeken, toen hem in eens een frissche jonge dame aanhield: — Vergeef me, Mijnheer Uilenspieghel, dat ik U stoor, maar ik heb zoo lang verlangd U te zien, dat ik de gelegenheid^niet durf verzuimen, U even te groeten. Alle goden, wat 'n heerlijkheid, dacht Tijl en met blijdschap vroeg hij: — Maar met wie heb ik de eer?... — Freule Grietje van Hebscheuten; ik kom uit Dodega en zat onder uw gehoor toen U het eerst en het laatst bij ons heeft gepreekt. Dat heeft indruk gemaakt! Zelden heeft een predikant' bij ons in Dodega zooveel invloed uitgeoefend. — Ik dank U, zei Tijl, al maar verrukt. — Wij spreken nog veel over U ih de familie; 5 66 Pa, Ma, Oom, Tante en mijnheer van Diggelen, onze huisvriend. U zijt, zonder het te weten een beroemdheid in onzen kring en ik zou er een hooge eer in stellen, als ik zelf U in dién kring mocht binnenleiden. — Hm, dacht Tijl, is dat niet wat men wel 'ns noemt 'n vriendelijken wenk? In ieder geval: jong, gezond, gefortuneerd... Wat zou 'n Uilenspieghels hart meer begeeren? — Hoe stelt U zich dat voor?, vroeg Tgl. — Wel, heel eenvoudig. U. zjjt altijd nog „onze dominee", U komt, — laat 'ns kijken — Woensdag met den trein van drieën toevallig in Dodega. Ik' ontmoet U ook toevallig; bij het station. En niemand vind: het vreemd, dat ik U dan even introduceer, — Prachtig 1 zei Tijl, maar mag ik' dan, — als ik 't wèl begrijp — op uwe medewerking rekenen? j — Maar, die heeft U all — Goed! op uw welwillendheid? — Die heb' ik U. nooit onthouden. — Op uwe,... "hm... genegenheid?... vrien; delijke Freule? vroeg Tijl, terwijl hij haar verliefd in de oogen keek. — Pardon, zei Freule van Hebscheuten en 67 kreeg een kleur. U begrijpt, ik zou U met dergelijke bedoelingen nooit hebben aangesproken. Alles gaat bü ons in de vormen. Ik ben een fatsoenlijk meisje. — Ik vraag U, in alle bescheidenheid, verontschuldiging, bad Tijl. — Die heeft U... Tot Wpensdag dan, Dominee! — Nu, gromde Tijl thuis, het ijs moet dan maar gebroken worden. En er kwam een vreemd ongeduld overhem. 12. Dichter. Verrukt, verliefd en de verlossing nabij denkende, als hij nu maar eens heel goed zijn best deed, zond hij zijn Grietje vast het volgende gedichtje 1 Ik wou ik' waar' een vogelken Met vlugge vlerkskes aan; Dan kwam ik' op het vensterken Oolijkskes by je staan. Ik wou ik waar' een vlinderken Met vleugels van satijn; Met goud, in elk der vleug'len blank, Je naam borduurd' ik fijn. Ik wou ik waar' een aêroplaan Met onvermoeide kracht; Ik droeg je staag, de zonne na, En 't werd je nooit meer nacht. • • 69 Ik wou ik waar' een nachtegaal Met wonderzoet geluid; Ik' zong j' in zomerboomenpracht M'n liefste Ued'ren uit. Ik wou ik waar' een merelken In 't rits'lend struikgewas; Ik bracht je, — lokkend met mijn roep —, Waar 't woud het vredigst was. Ik" wou ik waar' een goudvischjen Met kostb're schubben aan; Ik zou je gauw van al m'n goud Een halssnoer willen slaan. Ik' wou ik' lag als vijverken Verkoelend langs je pad; En dat je in het groene gras Heel rustig bij me zat. Ik wou ik waar' de zilv'ren maan Met zacht sereen gelaat; 'kVerzeld' U heim'lijk 's nachts naar huis, Verlichtend stille straat. 70 Ik wou ik waar' de morgenstond Vol leven en vol licht; Ik zond mijn eersten zonnestraal Door 't vensterken, nog dicht. Ik wou ik waar' een rozelaar Met rijke roode dracht; Dan hield ik al mijn doornen in Wen jij te plukken dacht. Ik wou ik waar' een leliënkelk Zoo blank als sneeuw van kleur Ik zette heel je kamerken Vol zoeten balsemgeur. TIJL UILENSPIEGHEL Jr. Ji. Jr. 13. Reis. Wie verliefd is, mist alle aansluitingen. Nooit kwamen de trams slechter op tijd, dan toen Tijl naar Dodega moest. De begeerte gaf hem wel vleugels, maar hij kon ze niet gebruiken. Dreigend wees de klok kwart over twee. Hij had nog maar drie minuten. Voor het loket, — het moést zoo zijn, — 'n hoop boeren en boerinnen, 't Was markt geweest. Ze gingen terug naar Oudenbosch. Juist hield 'n oud boertje zijn hoofd voor de opening, waarboven „derde klas" stond en zei met bevende stem: — Juffrouw,... geef nuj één... Ouwe... — Klare!! riep Tijl, die net aankwam. En schaterend viel het gezelschap uit elkaar. — Och, juffrouw, zei Tijl, naar voren dringend; helpt U mij even, — Dodega derde, niet rooken — die boeren zijn vooreerst nog niet uitgelachen. 72 En de juffrouw gaf hem met guitige verstandhouding zijn biljet. De trein zette zich in beweging en Tijl sprong in; maar zijn hoed woei af en de deur sloeg tusschen hem en zijn hoed dicht. Hij had z'n kaartje nog in z'n hand. — Je zit in 'n verkeerden trein, zei 'n boertje en wees naar het kaartje. Tijl hield zich kalm. Daar zag hij plots zijn gereformeerde tante tegenover zich zitten. Deze had een zwart geweten van laster en kwaadspreken over Tijl. Hij begreep de situatie, haalde bedaard zijn dolkmes voor den dag en zette het aan op een der groote kiezelsteenen, die hij steeds bij zich droeg. (Tijl wist na zijn dubbele fiasco bij het geloof zijn leven in gevaar en daar hij een wapen wat duur vond, legde hij zich, evenals David, op slingeren toe. Hij deed het met z'n zakdoek.) En terwijl hij het mes over den steen haalde, grijnsde hij tegen z'n tante. Voordat ze flauw viel, trok zij de noodrem, akelig gillend. Een schok en de conducteur schoot de gang in om de compartimenten te inspecteeren. Maar Tijl was er door de andere deur al uit. Ren- 73 nend bereikte hij het perron en greep fluks zijn hoed, die eenzaam rolde. Bedaard floot de chef den trein naar Dodega af. Zonder zich te bedenken dook Tijl, het hoofd naar voren, — dan kwam hij tenminste niet zonder hoed voor Grietje te staan, — door het open raampje van de laatste coupé. — Niets buitensteken I, riep de chef, versteend van schrik, toen Tijl zoo langs hem reed. Doch daar hij aan Tijls onderste gedeelte niet zien kon, wat voor een landsman hij was, vulde hij zijn waarschuwing aan: „Ne pas pencher au dehors! Nicht hinauslehnen 1 No... — Nee!, Non!, Neinl, Nol riep Tijl benauwd en werkte zijn beenen naar binnen. 14. Blauwtje. Tijl vond, dat Freule Grietje niet zoo happig was, als hij zelf, doch schreef dit toe aa» emotie. Het gesprek vlotte niet erg, ofschoon het mooi weer was en de boomen begonnen te groenen. Ten einde raad, vroeg hij: — Hoe vond U mijn versje, Freule? — O, heel mooi! Maar lang. Tijl sprong van de liefde in eens in deletterkünde en verdedigde zijn creatie: — Vroeger was 't ook véél korter! — Vroeger??? — Ja, er is telkens wat bij gekomen... — Zoo!]... zoo! En al heel gauw verklaarde freule Grietje, dat het beter was, dat Tijl vandaag niet bij haar thuis kwam. Ze hadden gasten... Waar bovendien Freule Grietje niet lang van weg mocht blijven. Den volgenden morgen kreeg hij een brief: 75 „Weledele Heer. U zult eenige terughouding bij mij bemerkt hebben. Inderdaad ik heb mij in u vergist. Het versje vond ik al zoo vreemd. Nergens het woord „liefde", noch „weenen", noch „heimwee", noch „weemoed", waarover een dichter het steeds heeft als hij bemint. U draaide erom heen; hoewel vreemde bedoelingen niet bedekt bleven. Of zeg me eens, wat wilde U doen in ,,'t rits'lend struikgewas", waarheen U mij, volgens couplet vijf, wildet lokken? Ik" wil er niet aan denken en zeg U alleen, dat het mij zéér heeft geschokt! En wat waren uw plannen, toen U mij, als „maan", 's nachts naar huis woudt brengen? Dat zal ook niet veel bijzonders geweest zqnl t En dan, in couplet negen, te willen gluren naar 'n jong meisje vóórdat ze heelemaal gekleed is! Foei, foei, Mijnheer Uilenspieghel, dat had ik nooit van U durven denken! Ik' geloofde dan ook niet, dat uw ziel „blank als sneeuw" was, hetgeen U mij wildet voorstellen in couplet elf; en houdt het ervoor, 76 dat als er van een luchtje sprake is, dit allerminst „balsemgeur" zal zijn. Mg'n vermoedens werden door ons onderhoud bevestigd. Het versje was „vroeger korter" en er is „telkens wat bij gekomen." U heeft dus blijkbaar de lusten van uw hart nooit beteugeld; om eindelijk haar te vinden, Haar, tot wier reine vereeniging U voorbestemd zou zijn. U zoudt mij dan ook nooit eeuwige trouw hebben kunnen beloven. U zult dus begrijpen, dat ik ervan afzie. Dominee Visscher vermaande altijd in de catechisatie: „Jongedochters, wacht U voor 'n toekomstigen echtvriend, van wiens maagdelijkheid gij niet zeker zijt." Weliswaar zit hij nu, boetend, in de gevangenis wegens een misstap bij eene minderjarige; doch, dat bewijst alleen, dat het vleesch zwak is; en Dominee Uitenbogaard, z'n opvolger, die vóór U in Dodega het Woord bediende, zei terecht: „Het doet aan de Waarheid niet af, wie ze voordraagt; waar is waar, in alle eeuwigheid en onbesmet." U heeft ons wel modern gemaakt in het gelooven, maar de eerbaarheid wordt bij ons in Dodega nog altijd hoog gehouden. Denk ook niet, dat gij 'n dichter zijt. U. 77 had nog wel honderd coupletten kunnen zingen: Ik wou ik waar', ik wou ik waar", ik wou ik waar'... net als 'n kwartel; dezelfde slag!... 'tls 'n klein kunstje 1 Als ik UI in denzelfden dichttrant mag antwoorden, dan doe ik dat zóó: Ik wou ik waar' allang getrouwd En had een goeden man; En dat ik wiegde op mijn schoot Een flinken, dikken, Jan! Ik wou ik waar' ge-engageerd In alle eerbaarheid; Maar 'k wil geen man, als met zijn naam Mijn eer te grabbel lijt. Hoogachtend, GRIETJE VAN HEBSCHEUTEN. P. S. U zei in uw gesprek nog, dat uw dolingen een bewijs waren, dat er muziek' üi U zat; en ik wil ten overvloede U nog zeggen, dat ik niet van dergelijke muziek gediend ben¥' — Ach, zuchtte Tijl, wat jammer! Hoe kom ik erdoor? Eerst moesten ze me niet hebben, 78 omdat ik te soliede was. Met z'n allen hebben ze met wat losser gemaakt. En nu blieven ze me niet, omdat ik niet meer soliede; ben; — soliede als *n plank... En ol die poëzie!... Had ik dat gedicht niet gemaakt, de quaestie van mijn maagdelijkheid zou nooit ter tafel zijn gebracht en ik had het frissche freuleke in m'n armen mogen ontdooien... Adieu, Poëzie"... En Tijl veegde 'n paar tranen weg. 15. Pers- — Zoo, Mijnheer Uilenspieghel is U daar weer? >Ve hadden «iet gedacht Ui ooit terug te zien op de bureaux van „De Onafhankelijke Liberaal". Nog last van waarheid en consciëntie? vroeg de hoofdredacteur. — Neen, neen, zei Tijl, da's uit, hoor. De waarheid is 'n luxe, die ik! me niet meer permitteeren kan. Ik kom meeliegen, als U\ me maar 'n „positie" geeft. En vergenoegd wreef hij zich in de handen. — Zoo? Is er dan zooveel in U veranderd? — Ach, mensch, die ervaring van het werkelijke leven!... — En hij dacht aan z'n hospita, die voor zijn pleizier nog steeds op water en brood vastte. Hij deed het nu ook, maar wat kon "m z'n eigen schelen? — Ik' kom nu de leugen dienen. Daar is *t beter bij... — En, Mijnheer Uilenspieghel, hoe stelt U zich dat voor? 80 — Nu laat eens zien, zei Tijl. U geeft mij de rubriek „Onderwijs". Ik begin onmiddelijk met 'n serie artikelen om te betoogen, dat op de scholen 'n cursus in het liegen moet worden ingevoerd. — Nog méér leervakken! riep de hoofdredacteur; we proppen de kinderen tóch al zoo vol! Maar Tijl luisterde niet en vervolgde geestdriftig: — Is dat niet 'n prachtige hulde aan myn nieuwe Meesteresse? Bovendien zijn dan pas de kansen voor een ieder gelijk. Elk burger zal in het vervolg den strijd des levens beginnen, goed toegerust en verdacht op Mies. — Zoo, zoo! Daar heeft U het weer, Mijnheer Uilenspieghel. Wat U daar zegt is geen leugen. U zit vastgeroest in waarheid. U is absoluut onbruikbaar in de journalistiek. Bovendien wij zouden ons compromitteeren, daar dergelijke artikelen in strijd met de Grondwet zijn, die de opvoeding tot de christelijke deugden eischt... — Maar, mijn beste hoofdredacteur, hernam Tijl vurig; mijn cursus in het liegen zou juist 81 een uitvloeisel van de christelijke deugd wezen. — Laat dat zoo zijn; doch buitendien, U bederft het voor alle vakken, die leiding» geven en vooral voor het onze. Daarom juist hebben we lüets aan U... Ziet eens! In de heele pers is niet één genie te vinden. Wat volgt daaruit ? Tijl haalde z'n schouders op. — Dat zal ik U zeggen! Er volgt uit, dat wij het dus van de onnoozelheid der menschen juist moeten hebben. Wie niet sterk is, kan alleen gedijen op de onüoozelheid... van anderen. Begrijpt U dat goed? Dringt dat grondig in Ui door? Dat is 'n principe, verstaat UI!!... — Ik heb toch wel eens van groote journalisten gelezen, zei Tijl. — Waarzoo? — In de krant natuurlijk. Hier begon de hoofdredacteur onbedaarlijk te lachen, wat Tijl niet eerder begreep, dan toen de uitleg kwam: — Maar, mijn beste Mijnheer Uilenspieghel, wat is U toch 'n schat van naïviteit! 'W ij bluffen elkaar groot!!!! Wij, vakgenoo- 6 88 ten! Dat doet immers iedere stand. Als 't niet bewezen is, dat 'n generaal 'n vesting heeft verkocht, heeft hij hem immers altijd „hardnekkig en heldhaftig verdedigd." We zouden wel gèk wezen, als wij ons aanzien, dat wij, meer dan anderen, zoo maar zelf voor het maken hebben, niet zoo hoog mogelijk deden zijn!... Hoe meer fiducie, en onnoozelheid, hoe beter het vak! Hij lachte overmoedig en zei: — O, als de menschen eens wisten, wat 'n schamel boeltje achter het „wy" van den redacteur, — het plurale journalisticum — verscholen zit!... Iedereen zei z'n abonnement op... Hij kon haast niet meer praten van pret en vervolgde: — U wilt per se verstandige, ontwikkelde en alzijdig geïnformeerde menschen fokken. Dat is juist het tegenovergestelde, van wat op ons bureau te doen is. Onnoozelheid! In Gods naam onnoozelheid!! A bas, met alle oorspronkelijke verlichters!! Alleen het of f iciëele geëerd! Dat is toch nooit veel bijzonders! En daar zijn de menschen tevreden mee. Laat ze zoo! In Gods, Gods, Gods naam. Weg met persoonlijkheden; daar wij juist in het on- 83 persoonlijke het zekerste middel vinden om macht te hebben. Wie zich „wij" mag noemen regeert. Wij, wij, wyl... Tijl z'n haren rezen zichtbaar ten berge en hij vroeg schuchter: — Heeft U. dan nooit scrupulen? — Och, meneertje, zei de hoofdredacteur gemelijk; waarom? 'tls iedereen om geld te doen en daarom laten wij een „idealist" niet hooger komen, dan *n „materialist". Zoo noemt men die dingen, geloof ik. Jezus, 'n directeur van 'n nachtkroeg, Spinoza, 'n bioscoopondernemer, Galileï, onze kruidenier, Bergson, Merry del Val etcetera, etcetera, 'tis d'r allemaal om geld te doen, ieder heeft daarvoor zijn middeltjes. Wanneer Judas, de administrateur van Jesus, hem niet bestolen had, zoudt U eens gezien hebben, wat het Christendom 'n kapitalist tot grondsteen had gekregen. Tijl werd bijna krankzinnig en de hoofdredacteur vervolgde: — Het journalisme moest worden uitgevonden om het menschdom tegen het „verhevene" op alle gebied te behoeden en daarom stellen wfj de varité-ondernemers in onze bevoorrech- 84 ting, ver boven alle verheven kunstenaars, die het ook om geld te doen is, en die daar niet zoo eerlijk voor uit durven komen, als de directie van bioscopen, variété's, tea-rooms, circussen, etcetera, etcetera, van wie we bovendien advertenties krijgen I — Gaat U. door, zei Tijl, versuft; straks zal ik U voorstellen voor 'n vacanten zetel in de wijsbegeerte. U durft ten minste t e d e n k-e n. Al is het er dan ook naar. Of kunt U zich niet voorstellen, dat iemand zijn geluk stelt in iets, dat voor allen is, omdat het hooger is; zoodat hij zonder aan belooning te denken, zegenrijk is voor allen?... — Meneertje, aan zulke motieven wordt op geen een redactie-bureau geloof gehecht. Bovendien, zoo iemand wordt langen tijd niet begrepen en zou ons abonné's kunnen kosten... — Wat 'n onthullingen! mijmerde Tijl. Nu begrijp ik de Publiciteit... — Dan zal ik U nog wat ergers „onthullen", zei de hoofdredacteur, sarcastisch. Let op! Vroeger waren de tyrannen koningen, ze kónden ten minste Kóning zijn. Nu zijn wij tyrannen, wij, plebs. Nooit is grooter macht in ordinairder handen geweest. 85 — ???? — Ach verbaas U niet om mijn overmoed, bid ik U, Manheer Uilenspieghel I U kunt mij toch niet deeren. Voor eer heb ik nooit gevoeld; wel voor 'n positie. Die heb ik' en ik' schrijf wat mij wordt opgedragen; dat wil zeggen, wat het hoogstwaarschijnlijke meerendeel van onze menschen het liefst in de krant ziet. M'n geest heb ik verkocht, ja; maar aangezien de moderne wetenschap heeft uitgemaakt dat „geest" fictie is, zie ik daar geen bezwaar in. En de Macht, die mij veroorlooft van haar deelgenoot te zijn, veraangenaamt bovendien mijn positie. Wat wil 'n man anders,... „h<$6gers"... hebben dan... machtFTHet bevalt me hier,... als heer-prostitué... Tijl werd vuurrood van schaamte en zei wijsneuzig: — U heeft zeker „vrouw en kinderen"? — Zeker, maar die moet U nu maat rustig thuis laten. — En is die macht werkelijk onbreekbaar? vroeg Tijl, weemoedig. — Denk niet, dat U haar ooit zult fnuiken... — Goed, denk mjj weg. Maar dan geloof ik toch... 86 Hier stond Tijl zenuwachtig op en trok bij de leuning z'n stoel half om, terwijl hij met z'n rechterhand groot gesticuleerde, alsof hij in 'n vergadering sprak, waar het heele menschdom z'n gehoor vormde: — ...Maar dan geloof ik toch,... dat het Leven... het Leven 1... met zijn hooge en diepe werkelijke Krachten!... met zijn werkelijkheid bezittende Ideeën!... met zijn uit de levende gemoederen duizendvoudig opstijgende heerlijke AspiratiesI... met al zijn diepe Begeerten naar het Reine, het Eerlijke, het Gezonde, het Verhevene, kortom het Vruchtbare!... dat dat Leven... eenmaal over U heen zal gaan en geen spoor van U zal achterlaten... Het journalisme moge zijn wat het is,... maar het is papier!... Er zijnmachten van graniet en machten van staal vergruizeld... en... Tijl concludeerde triumfantelijk: — ...en de Gang des Tijds... zal door U heenvliegen... als 'n leeuw door een met papier beplakten circushoepel!... — Bravo! Bravo! applaudiseerde de hoofdredacteur. Heel goed! Buitengewoon goed gezegd. Zonde en jammer, dat we U niet gebruiken kunnen! 87 Maar laat ons weer eens ter zake komen. Tijl ging verlegen zitten en zei: — Met uw welnemen... — U heeft werkelijk geen aanleg. Naar wat ik in dit gesprek gehoord heb, blijft mijn overtuiging gevestigd, dat uw dienst der leugen de apotheose zou worden van onze meest gevaarlijke vijandin. Het journalisme is 'n vak, Mijnheer Uilenspiegel, 'n vak, 'n vak, dat men grondig moet kennen... Kortom, hoezeer uw wensch om te liegen oprecht is, — laat ik1 dit ondanks uw vurige tirade eens blijven aannemen, — U zijt niet in staat, 'n bruikbare, 'n technisch goed-afgewerkte leugen te prodBj ceeren. En daarom, hoezeer ik ook innig medelijden heb met uw toestand... — Tjongen, tjongen, zei Tijl, ik wist niet, dat er zoo veel in dit vak zat!... Waar zal ik nu mjtjn „positie" vinden?... — Tja, dat weet ik ook niet. Ik' kan U alleen maar zeggen, dat het voor U heel moeilijk zal zijn, zoo niet onmogelijk. — Waar zit 'm dat toch in? vroeg Tijlspgtig- — In uwe opvoeding, Mijnheer Uilenspieghel, in uwe opvoeding. U moet vroeger 'n 88 best jochie geweest zijn, heel ter goeder trouw. Toen heeft de waarheidsbacil in U een haard gevormd... Daar is U zoo nog maar niet van genezen. — Die uitleg schijnt me even begrijpelijk, als komisch; zei Tijl. — Ja. En u begrijpt, onze krant, waarin zoo veel oprichters, aandeelhouders, etcetera, etcetera, etcetera geïnteresseerd zijn, kunnen we daaraan niet wagen. U zoudt in onze bureaux, waar zoo weinig voor hygiëne wordt gezorgd, al heel makkelijk de infectie kunnen overbrengen. — Maar is dat nu wérkelijk overal zoo? vroeg Tijl. — Ja, het is niet anders; en als de Waereld niet verandert, dan blijft het zoo, antwoordde de hoofdredacteur geaffecteerd. — Nu dan, in vredesnaam, zei Tijl opstaande. Ik kan U alleen maar verzekeren, dat als ik ooit geld te beleggen krijg, ik het nooit in zoo'n epidemie zal steken. — Dat gevaar zult U mét gauw loopen, Mijnheer Uilenspieghel, zei de andere en drukte hem lachend de hand. Hij zei hem nog vaderlijk : 89 — Onthoud dit, Mijnheer Uilenspieghel: er is niets oninteressanter dan waarheid. Daar komt niets meer achter. Daar is alles mee uit. De leugen, dat is de ruimte. Ruimte voor het ongewone, het buitenmatige, het belangrijke, het belang;... ruimte, enfin, voor onzen arbeid. De leugen is een belangrijke levensfactor. Wat zou b.v. 'n wereld zijn zonder kranten?!... — Maar alle duivels, riep Tijl driftig en stampte met de voeten, Waarom roept dan de heele wereld van waarheid en nog eens waarheid, en moet je per toeval op het redafctiebureau van „De Onafhankelijke Liberaal" komen om eens het ware verloop der dingen te leerenl! — Wel omdat, als men erbij zegt, dat men liegt, de leugens waarheid maken. Stel eens 'dat wy zouden zeggen: „we zijn onafhankelijk en bovendien liberaal, maar lieve menschen, dit liegen we;" dan hielden we niet één abonné. De gezonde, alsmede de interessante, kortom de voordeeligë leugen, veronderstelt de predicatie der waar-* heid. Eigenlijk is dan ook juist in die predicatie de essentie der leugen gelegen!... Begrijpt U?... 90 — Helaas ja, zei Tijl en verliet het bureau. En toen hg' weg was, grinnikte de redacteur 'n 'poosje, om daarna rustig door te werken. 16. Leemte. ■ Het is zoo goed als zeker, dat Tgl nog meerdere grondige pogingen heeft gedaan om zich en vooral z'n hospita voor ellende te vrijwaren. Welke dat geweest zijn, blijkt echter niet. Misschien dat nog te ontdekken documenten daarover later meer Echt doen opgaan. Maar op zekeren avond riep hij aan de trap: — Juffrouw!... Juffrouw, kom eens boven!... En zgn hospita kwam. — Ik heb alles geprobeerd, niets is gelukt. Nu moeten we in de loterij gaan spelen. — Dat heb ik ook al 'ns gedacht. Maar waar is het geld om 'n lot te koopen? — Neen, zoo bedoel ik het niet, zei Tjjl. Kijk eens: tot nu toe heb ik volgens 'n plan gewerkt; ik heb de beginselen, „de" beginselen gediend. Dat is faliekant uitgekomen. Toen heb ik me bij de leugen willen laten aanmonsteren. 92 Dat gaf ook al niets. Ik' was er niet handig genoeg voor, werd me verzekerd. — Maar daar is toch geen kunst aan? — Dat dacht ik ook, zei Uilenspieghel, en dat zou je zoo zeggen, maar daar zat toch nog heel wat aan vast. 't Is ook 'n vak, net als alle andere. — Zoo? — Ja, En ik kan je verzekeren, dat ik nooit van m'n leven zoo'n diep bewustzijn van onmacht, van onkunde en onhandigheid heb gehad, als toen ze mij op „De Onafhankelijke Liberaal" uitlegden, welke qualiteiten ervoor worden vereischt! Tijl liet haar zitten bij de kachel en schoof zelf z'n stoel bij. — .Nu is mijn plan, alles van het oogenblik te laten afhangen. Alle caprices te volgen, die me invallen. Me op chochemigheid toe te leggen. Enfin alles te doen, wat 'n verstandig en 'n eerlijk man weigert te verrichten. II faut pourtant diner. Geen oogenblik zal ik meer stil zitten. — 'ns Kijken wat U daarvan terecht brengt, zei Marie Dijkstra. — Me dunkt, dan moét het me meeloopen! — Dat zou je zoo zeggen. Want 'tis juist 93 het omgekeerde van dat, wat U tegenliep. — Zeg, Marie, weet je wat het mooie van al m'n ervaringen is? — Neen I — Zie je, heel vroeger zag ik al die knoeiers voer slechtaards aan en het leven heeft me geleerd, dat het alleen stumpers zijn; niets erger. Ze sjokken maar door, als geblinddoekte ossen, in den karnmolen van het belang. Als ze maar niet te veel slaag krijgen en wat voer, dan kan 't hun verder niet schelen. Alle gevoelens zijn afgestompt. Jammer hè, die mooie menschen!... Marie kreeg weer tranen in haar oogen en hoopte met heel haar ziel voor Tijl iets beters. 17. Ijsvermaak. Toen het vroor en Tijl maa* een kwartje had, kreeg hy 'n plan. Hij knipte een stukje karton en üet dit met een koordje in de stedelijke kleuren aan den ondersten knoop van zijn vest bengelen. Op de ijsclub huurde hij voor 'n half uur 'n paar schaatsen en betaalde, — dat was het sikuurste, — vooraf. Recht liep hij naar 'n clubje jongelui, die elkaar aanstootten en grinnikten. — Wedden voor 'n tientje, dat ik beentjeover doe? — Jij? — Natuurlijk. Wie anders? — Vooruit maar, omdat je er zoo gek uitziet. Tijl, die sedert zijn zevende jaar geen schaatsen onder had gehad, deed of zijn leven niet op het spel stond. Met een waag, waarin hij het onderste uit zijn ziel legde, maakte hij 95 twee slagen. Het gelukte, al was het er dan ook naar. < De anderen beweerden, dat hij meer slagen moest doen. In het redeneeren was hij hun meester en "kreeg z'n tientje. Met een gevoel van ruimte in z'n borst en de schaatsen onder z'n arm, — hij kon ze nu gerust 'n heelen dag houden — ging hij naar een koffiehuis om 'ns goed te eten en te drinken. • Een arme drommel zat langs den weg met z'n stoehje op de plaatijzeren afsluiting van 'n riool. Hg trommelde met z'n houten been, wreef kleumend z'n handen en sloeg voor Tijl aan. Steeds was Tijls hart ineengekrompen en had hg tranen weg moeten slikken, wanneer hij armoe zag. Nu — o zalige gewaarwording — kwam het oogenblik, dat hij eens wèl kondoen. — Hier, vrind, zei hij, God helpe je 1" en gaf hem blijmoedig het tientje. Ei, nu kon hij niet meer eten en drinken... Maar dat was niets... Op de ijsclub zou hij verder zien. Hij had nu een middeltje gevonden om aan geld te komen. — Nóg eens wedden, dat ik beentje-over Kan? 96 Dat kunstje ging maar eens op, want men zeide, dat hij naar de maan kon loopen. Verlegen stond hij, toen een chique jongmensen de baan op kwam. — Wedden, dat ik beentje-over kan? Voor 'n tientje? — Ik ken U niet. — Doe het maarl riepen de anderen, die den chicard niet erg gezind schenen, — je lacht je dood. Tijl had niet datzelfde vertrouwen als zooeven, ondanks dat hij zijn gemoed verrijkt voelde met een goede daad; en voordat hij wist wat er gebeurde, vlogen zijn beenen in de lucht en zijn zitting tegen het ijs, dat het was alsof ze met 'n hamer op z'n hoofd sloegen en hij niets hoorde van het gehoon. — Betalen, vooruit het tientjeI Hier!... Maar Tijl had geen tientje meer. Toen grepen ze ruw in z'n zakken en drongen hem stompend en jouwend op den kant. Heel de baan keek hem spottend na... Neerslachtig bracht hij de schaatsen terug. Ofschoon hij 'n kwartier te lang gereden had, Het men hem maar gaan. Zoo'n kalei... Sierlijk groette de trommelende arme drommel. 97 — God loone je, meneer! zei hij nu. — Ik dank je, man, zei Tijl. Met groote krachtsinspanning lachte hij hem vriendelijk toe. En thuis gekomen, kroop hij in bed, waar hij de goedkoopste warmte vond. 18. Gered. Bedrukt zat Tul 'n oude krant te lezen en had veel last van het geklik der stratenmakers, die buiten werkten. Hg las: „Nieuwe kopjeduikelaars"... — Eureka I juichte hy en met vreugde in z'n oogen, dacht hij 'n oogenblik, naar buiten «lende. Hg' schoof z'n raam open: — Hé, psssstttt! Kom jij ereis hierl Daar verscheen 'n stratenmaker met 'n rijbroek aan in Tüls vertrek. — Wat heb je 'n gekke broek aan, vent! — Ik' heb geen andere, meneer. Ik heb 'm gekregen... — Zoo ? Nu, wil je 'n andere van me hebben ? Trek dan maar uit. We ruilen. Zoo kwam Tijl aan 'n rijbroek. — Juffrouw? — Ja? 99 — Heeft U die groene zelfkant nog, die U laatst weg wou doen? Mag ik die hebben? Voordat de juffrouw boven kwam, ging Tul vast oefenen. Als kind was hij eens voorover van 'n duin gerold. Hg merkte, hoe licht dat ging en probeerde langs de helling of hij geen salto-mortale kon bereiken. Na lang werken kón hij het op 'n vlakken bodem. Hij had het in jaren niet meer gedaan. Doch geïnspireerd door de omstandigheden, lukte het spoedig weer. — Trarara-hoep! zei Tijl en dan vloog hij als 'n bal door de kamer heen. Mejuffrouw Dijkstra viel achterover van schrik, toen ze eenvoudig wilde vragen, waar dat geweldige gestamp vandaan kwam. Tijl wond den zelfkant om z'n kuiten heen, zette 'n sportpet op, nam den stofbril vanRaymond la Science in z'n hand en vertrok'. Hoewel brandend van nieuwsgierigheid, het Marie hem kalm begaan. Hij rukte athletisch aan de bel bij den bekenden impressario Kalkoen. — Uilenspieghel,... Uilenspieghel,... peüisde deze, wat komt die naam bekend voor? — Ja, Mijnheer Kalkoen, om niet al te on- 100 bescheiden te zijn, kan ik U wel zeggen, dat mijn naam van internationale beteekenis is. — 'tDoet me dan bijzonder genoegen, U hier te zien I Tijl boog glimlachend. — Ga zitten... U zuk zeker geen glas port drinken ? — Dank U, zei Tijl. En 'n sigaar? Of heeft U er al eens een van me opgestoken? — Neen dank U, ik zal niet rooken? In ons vak moeten we alle bedwelmende middelen schuwen. — 't Is anders wel lekker, zei Kalkoen. — ZekerJ . f — Och meneertje, vraag je, of ik 't gofed heb? Buiten de vliegdemonstraties, exploiteer ik nog drie nachtkroegen. — Zoo? — Ja. En dat legt geen windeieren. Twee soepen, twee visschen, twee vleezen... En 'n dessertI!... puikje, puikje, hoor! Zie ik er niet lekker uit?... — 'tGaat ons ook nog al voor den wind, zei Tijl, drie soepen... — Per dag? 101 — Neen... per week. Hij jokte er twee, en de overblijvende, 's Zondags, was zeer dun. — Meneertje, meneertje, zei Kalkoen, wou je me voor den gek houdend En hij porde Tijl grappig op z'n leege maag. — Zoo'n nachtkroeg, daar zit pas wat aanl Champagne van 74 cents voor 12 gulden! Ja, die meiden krijgen wel 25 pCt. van wat ze drinken en laten drinken, maar er schiet genoeg op over. En fijn publiek, dat we krijgen! 't Zoontje van 'n zekeren politieken pacha komt óók bij ons. Dat kind slaat per nacht 'npaar honderd gulden stuk. Hij laat z'n ouwe maar zwoegen. — Ik zie wel, het gaat U goed, zei Tijl, U durft dan ook wat te ondernemen. — O, wat ik je zeggen wilde, de dagkroegen zijn 'n uitvinding van mij. Ik heb het eerste ingezien, dat het publiek 'n nachtkroegensmaak heeft gekregen. Dat kon niet anders. Toen ben ik begonnen: witte stoeltjes, -spiegels, tapüten, hysterisch-slaafsche houding van personeel en directie, geile Tsiganen, wat tangofiebeldeflansen, maxixe, twostep en dan dat heele zaakje noemen „tea-room"; zoodat de 102 nacht je niet hoeft te begunstigen om je fatsoen op te houden toen waren we er. — Geniaal, geniaal, zei Tijl. Trouwens ik wist ook niet anders, dan dat U wat aandurfde ! — Nou en of!... — Ziet eens, U heeft al zooveel demonstraties van kopje-duikelaars gegeven, maar dat waren allemaal buitenlanders: Dutripont, Hettinger, Tanguery etc. 't Publiek kwam al niet zoo erg meer!... Maar hier ziet U nu voor zich 'n nationalen kopje-duikelaar! declareerde Tijl met glorie. — Da's 'n idee, zei Kalkoen, na eenig peinzen. — Zéker! bevestigde Tijl. — Accoord! maar we moeten wachten tot de vorst voorbij is. Laten we 1 Maart bepalen. — Zoo U wilt, ik zal zorgen klaar te zijn. — Kom, laat ons er niet lang over kletsen. Ik heb wel grootere zaken gerisqueerd. Ik zal even een contrakkie maken. Tijls hart bonsde. — Op den eersten Maart... op het vliegveld „Vlakkeveld" ten N. W. van 's-Hagenbosch... ik zorg voor hangar... U is om half drie klaar... en dan gaat U onverbiddelijk de lucht in... 103 zoo niet, boete van f2000.—... U verplicht U om kopje te duikelen... hoeveel maal? — Zooveel U wilt, zei Tijl. — Nu laat ons schrijven: minstens twintig maal. — Accoord! — Ik geef U daarvoor?... - Tien duizend gulden. Vooraf betalen! eischte Uilenspieghelf — Dat dacht je maar! Van alles de helft, hoor! Er wordt niet zooveel meer aan verdiend. — Maar ik ben een nationale! streed Tijl. — Daarom zal ik je dan ook laten duikelen. Anders deed ik het heelemaal niet!... Dus ik schrijf: „vijfduizend gulden, waarvan de eene helft zal worden betaald bij teekening van dit contract, de andere helft na de demonstratie, uiterlijk om 6 uur. In geval de tweede contractant in gebreke blijft de demonstratie te verrichten, verplicht hij zich alle schaden en interessen te vergoeden en bovendien een boete te betalen van f 10.000. Zie zoo, daar teeken ik' vast op en dan U, Mijnheer Uilenspieghel... De beide stukken s.v.p. Tijl teekende. 1 104 En alsof het de gewoonste zaak' van de wereld was, stapte Kalkoen op 'n logge brandk?St .af' ~~ die °Per»suisde, — en telde Tijl, die bijna flauw viel, twee duizend vijf honderd gulden voor. — Dus, goed begrepen, zei Kalkoen, nadat Tijl zijn contract met het geld opgestoken had, voor U blijven alle kosten van vervoer, reparatie, auto's etc... — Zeker, zeker! stelde Tijl hem gerust. — En nu, Mijnheer Uilenspieghel, ik zou graag met U gaan lunchen, maar ik heb nog meer aan het hoofd. — Ik ook, zei Tijl. En vriendelijk namen ze afscheid. ZeldenVerden handen steviger gedrukt. Onderweg liep Tijl vroolijk met z'n stofbril te slingeren, alsof 't 'n ratel was. 19. Demonstratie. Opzichtige biljetten werden aangeplakt : Grooter dan PÉGOUD, CHEVILLARD, DUTRTPONT, HETTINGER, TANGÜERY is onze NATIONALE KOPJE-DUIKELAAR TUL UILENSPIEGHEL de man van Internationale Bekendheid. Komt allen den eersten Maart e.k. op „VLAKKEVELD" Geheel BUITENGEWONE DEMONSTRATIE om half drie. Prijs der plaatsen: fl. 5.—, fl. 2£0, fl. 1 — OVERAL VERKRIJGBAAR. De Impressario KALKOEN. 106 Om twaalf uur stroomde het. Om half twee waren alle plaatsen reeds ingenomen, tot bovenaan toe, rondom het groote vliegveld. De hangar bleef gesloten. Om tien minuten voor half drie was Tijl er nog niet. De impressario, met zijden hoed, liep ongeduldig heen en weer. De journalisten en de photografen verveelden zich en de met een kijker gewapenden uit het publiek meenden hem telkens ver in de lucht te zien aankomen. Tijl zat op de eerste rij aan de overzijde van het terrein. Naast hem Marie, die op z'n goed zou letten. Een minuut voor half drie wenkte Kalkoen z'n deurwaarder, om het verzuim dadelijk te kunnen constateeren. Klokslag halfdrie wees 'n journalist plotseling naar de overzijde van het veld en daar zagen z'n collega's ook 'n man, geheel in 'n wit met rood gestreept tricot gestoken, huppelen, zich met uitgestrekte armen aan alle zijden vertoonen en... De Pers stond al te schrijven, want al was het de demonstratie niet, het was ten minste 'n incident. Daar ging Tijl! Als 'n bad. 107 — Eén, riep hij! Weer ging hij. — Twee! Drie!... Vier! Vnf! Zes! Zeven... Acht!... Negen!... Tien!... Elf!... Twaalf!... Dertien!... In één rechten lijn... Hij werd moe, maar zou er wel komen. — Veertien!... Vijftien! Hij haalde even adem. — Zestien!... Zeventien!... Achtien!... Zè hoorden hem steunen en hij glom al. — Negentien!... è... è... Twintig!!!... Toen viel hij juist den impressario in handen, die 'm direct over de knie nam, en met z'n wandelstok bewerkte. De dames gierden en wuifden. Bloemen, zakdoeken, zelfs hoeden vlogen door de lucht. Eindelijk weer eens 'n mop!! Maar de heeren, die betaald hadden (!!), waren slecht te spieken. Aan alle kanten drongen ze het veld in, politie braveerend, de stokken geheven! Tijls kleeren waren in 'noogwenk in rafels gescheurd en als Marie geen vrouw geweest was, zou zij evenzoo behandeld zijn. Tijl zag het gevaar naderen en met een wanhopigen ruk kwam hg los uit des impres- 108 sario's greep. Sneller dan allen liep hij. Zelfs de bereden politie kon hem niet krijgen, daar hij door steegjes vlood, waar de paarden weigerden in te rennen. Daar vliegt hij een confectie-magazijn binnen. — Wat moet jij hier? — 'n Pak!! — Heb je wel geld op zak? — Hoe kan dat nu! Ik heb niet eens 'n zak, daar wou ik juist 'n pak voor hebben, zei Tijl. Maar ik vraag crediet. Thuis heb ik genoeg... Toen greep hem de politie; ruw knepen de agenten, die riepen: — Hierrrr!... — Maar ik moet eerst m'n pak hebben, zei Tul, 'n man heeft óók schaamtegevoel!... Zoo werd hij snel in 'n confectiepakje gestoken en naar het bureau gesleurd. In het commissariaat van politie beweerde hij o.a., dat het veel moeilijker was te duikelen zonder machienetje, dan mèt. Dat zijn prestatie daarin juist verschilde van die der buitenlanders, enz., zoodat de commissaris geen termen vond om hem op te sluiten en hem, met den raad de stad te verlaten, thuis liet bezorgen; laat in den avond. 109 Daar het in 'sHagenbosch niet zeer veilig meer was, liet Tijl de twee duizend vnf honderd andere guldens maar zitten. Hg was nu toch uit den brand. Marie Dijkstra kreeg vijf honderd gulden en met wat er nog over was ging hij 'n zaakje beginnen te Schierotte, zgn geboorteplaats. In de nieuwe wijken kende hem niemand. 20. Huwelijksbureau. Tijl kon nooit begrijpen, hoe gefortuneerde lui geen heiligen waren en toen hij zich veilig, voelde, kon hij zich op niets anders, dan op iets edels toeleggen. Zoo dikwijls was hem gebleken, — als onderpastoor, — dat het met de trouwerij niet alles couleur de rose was en dat de schuld lag nóch aan man nóch aan vrouw, maar aan de kunstmatige combinatie van beiden. Hij richtte dus het huwlijks-bureau „Aletheia" Op, in een der voorsteden van Schierotte. Bij 'n uitdrager kocht hg' 'n album met portretten en trachtte door veel reclame zün collectie aan te vullen», Daar kwam de eerste klant, 'n flink jongmensch. — Mijnheer Uilenspieghel, ik kom ten einde raad tot U. Ik heb 'n vrouw noodig, maar ik' wil er 111 per se een hebben, waar ik tegenop kan zien. — Uilenspieghel bekeek hem van top tot teen en zei droogjes: — Ik zal eens zien of ik zoo'n lange voor U heb. — Neen ik bedoel „geestelijk". — O? Geestelijk? Ja, daar weet ik niet van. Dat moet U zelf zien te weten te komen, na heel langen omgang. Besluit niet te gauw, Mijnheertje. Denk er aan \ 't huwlijk, zeggen ze, is 'n belegérde veste; wie er buiten is, wil er in en wie erin is, wil eruit. — Maar ik kom hier niet om versleten moppen; ik wil advies. Zou U me over het algemeen het huwlijk wel aanraden? — 'nMan moet niet trouwen. Als je niet getrouwd bent, zijn alle vrouwen van je. Je loopt er onder, als in 'n bloementuin. Je bent tevreden met hun aanzicht. Ben je getrouwd dan heb je er maar één, terwijl je ze eigenlijk allemaal wel zou willen hebben, en je merkt hoe poover je bedeeld bent. Daarna komt de honger, dan de twist, dan de blaam. De natuur eischt vrijheid. Maar evenals, op de bloemen, heeft ook handel beslag gelegd op de vrouwen. Da's jammer. 112 — Ja, je betaalt ze met heel je vrijheid. Dat is duurl — Peperduur I verzekerde Tijl. En toch, 'tis eigenaardig, alles wat je op eenigerlei wijze betalen moet, heeft voor mij geen waarde; 't doet me dan ordinair aan... — Er is geen grooter werktuig om mannenkracht te knakken dan... Ten minste als je ruimte behoeft voor je ondernemingsgeest, je talent... 'tHuwelijk ankert je op één plek... .Wat is nu, één plek!?... — Zeer juist! En let eens op! zei Tijl vertrouwelijk ; de menschen, in het algemeen, gunnen ze je iets?? — Neen, ten minste niet veel bizonders. — Welnu ze gunnen je allemaal, dat je getrouwd bent. Van harte, hoor... Dat is verdacht... — Inderdaad, Mijnheer Uilenspieghel. Ik ben al haast aan het vriespunt. Zoudt U niet de kachel wat aan maken? — Luister, jonge man! De nieuwsgierigheid, niet alleen van de oogen, maar van ons heele wezen, speelt ons parten; wij attaqueeren vroolijk een mysterie en als we het kennen, is het weg. Zoo peuterden we als jongens ons eerste 113 horloge stuk om te zien, hoe het in elkaar zat, en legden het toen opzij. — Twee graden onder nul! riep de andere. — Jonge man, ieder van ons heeft het vrouwelijke hef, de wereld der vrouwen. Er is niets heerlijkers. Maar weet je hoe het gaat? Heb je wel eens 'n uitstalkast van fnne fantasie voorwerpjes gezien? Daar liggen er tientallen op mooi fluweel, fraai gerangschikt. Je bent verrukt. Je koopt er een van. En thuis merk je, dat je graag een ander had gehad. Omdat je onder den indruk kwam van de mooie uitstalling, kocht je. Maar de aanlokkelijkheid van de geheele uitstalling is in het ééne voorwerpje niet. — Dus niet trouwen? Hè, ik heb zin om schaatsen te rijden!... De banen zijn zeker al in orde? — Neen, jonge man, dat zeg ik niet. Maar voorzichtig, voorzichtig en ga nooit naar een huwlijksbureau om U de een of andere... — Maar, sapristi, ik sta hier toch in 'n huwelijksbureau... — Alle duivels da's waar ook, zei Tul, maar è... ziet U... 'tis hier 'n heel bizonder bureau... e 114 Dat begin ik te bemerken. Maar wat ben ik U voor uw advies verschuldigd? — Twee vijftig, zei Tul en hij kon zich haast niet op de been houden van pret... De eerste keer, dat de waarheid 'm iets opbracht!!... Toen kwam een jonge dame. — Münheer Uilenspieghel, ik wil beslist trouwen! — Bravo, juffrouw I — Maar, voordat U me 'n man geeft, wat raadt U me eigenlijk? Je hoort zooveel, de een zegt dit, de andere dat, U heeft in uw bureau natuurlijk veel ervaring opgedaan. Moet 'n vrouw in het algemeen trouwen? — Alle vrouwen moeten trouwen, zei Tul, dan komen zij pas in volkomen groei. Wat het huwlijk aan een vrouw geeft, is buiten alle vergelijking. Ik adviseer aan alle vrouwen: „Trouw maar raak." Overigens, zy doen dat reeds; zonder mijn advies. — Nu, geef me dan maar gauw 'n man.. — Lang of kort? Zwart of blond? Tijl bladerde in z'n album en raadpleegde 'n soort kasboek. 115 — Blond en een weinig gefortuneerd. De rest heb ik. — Da's jammer, zei Tuil Mag het ook *n zwarte zijn? — Neen, beslist 'n blonde. Ik ben zwart, ziet U. — Ja, dat zie ik, hernam Uilenspieghel, maar hn begreep er de beslissende beteekenis niet van en .zei: — Die heb ik op 't oogenblik niet in voorraad. U moet over veertien dagen nog eens terugkomen. Ik zal uw bestelling noteefen. En Tijl verheugde zich dat z'n zaak lies. 21. Failliet. De eerste dag was de mooiste geweest. Wat er volgde was niet veel bizonders. De verklaring daarvan bleef niet uit. Een zwaar heer kwam op zekeren morgen het bureau binnen. — Is U de directeur van „Aletheia"? vroeg hn. — Om u te dienen I zei Tijl. — Wel, dan zal ik je zeggen, dat je allerminst weet, waarvoor 'n huwelijksbureau isl Je moet de jongens en meisjes aan elkaar flansen, zooals dat doet 'n slimme moeder, 'n pastoor en het abusieve standsbegrip. Dat verwacht iederen van u. Trouwen wil men, trouwen. — Ten minste... zei Tijl. — En dan verdien je pas geldl... Als water, meheertjel... Maar wat maakt u ervan? Den mannen zegt u": „Trouwt niet"; den vrouwen"; „Trouwt". Hoe rijmt dat nu in vredesnaam 117 op elkaar ? ? — Tja! zei T01, dat zou ik ook wel eens willen weten! Wie dat oplost is grooter dan Columbus. Achteraf gezien en... in vertrouwen!... Voor geen geld van de wereld wil ik 'n huwlijk op m'n geweten hebben. — Zoo, dus dat is hier 'n scharrelbureau? — Dat hangt van uw smaak af, maar voordat ik het beter weet, is er onderscheid tusscheh liefde en huwlijk. Uw soort begint bij het einde. Ik zal hoogstens toestemmen bij het begin te beginnen. — Kort en goed! zei de zware heer; ik, vader van huwbare dochters, lid van alle sociëteiten te Schierotte, heb U gesignaleerd en U zult het wel aan de clandizie hebben gemerkt, 'tls hier geen huwhjksbureau, maar 'n liefdes-bureau, bah!!... Als u 'n fatsoenlijk man was, zoudt U het zaakje ook dien naam gegeven hebben. Gedag! Tijl dacht een poosje na en bezocht de hoofdredactie van „De Vrijzinnige". — Deze advertentie kunnen we onmogelijk' plaatsen. Obscure praktijken mogen wij niet bevorderen! zei de directeur. 116 — Maar wat steekt er in? klaagde Tgl. „Liefdesbureau" dat is toch niet obscuur? Ik wil me alleen tot het aanloopje van het huwlijk bepalen. De menschen zijn te ver van elkaar, er zijn duizende kloven tusschen man en vrouw; een enkele wil ik overbruggen, als het kan. — Mijnheer, U is oud en wijs genoeg om te weten, dat de menschen bjj liefde altijd aan iets, laat ik zeggen, ordinairs denken... — Dat pleit niet erg voor de menschen, hernam Tijl, maar bovendien de goede naam van uw courant garandeert de fatsoenlijkheid der annonce. — U moet erbij in het vooruitzicht stellen, dat U ze zult vereenigen in het huwlijk, dan is het in orde. — Dat vind ik nu juist ordinair, zei Tjjl, wanneer daar niet alles bedekt is, is het 1 e e 1 ij k. — Goede mijnheer, praat er niet langer van; ons bedrnf is er niet, om het volk op te voeden. Dat laten we aan zulke types, als U, over. Wij plaatsen het niet. „Ach, ach, arme kinderen, wat worden jelui 119 getyranniseerd,... voordat je zelf tyrannen bent, zuchtte Tijl en hn weende. Het deerde hem weinig, dat kort daarna z'n boeltje werd geëxecuteerd en hg met 'n bed, '% stoel en 'n tafel alleen op de wereld bleefe 22. Geluk. — Kan ik ï. stoel, 'n tafel en 'n bed opeten? vroeg Tijl zichzelven af. En hij antwoordde: — Immers neen!! — 'tls zomer en de nachtén zijn zacht, mijmerde hij en besloot: — Laat ik buiten campeeren. Zoo gebeurde het, dat Uilenspieghel, alles verkocht hebbende, in het park een plaatsjè zocht om zich ter ruste te vleien. Op eenige banken zaten paartjes vurig te minnekoozen, wat hij wel kon verdragen. Hij sliep er des te rustiger om. En de heerlijke slaap bracht hem wondere verbeeldingen aan. Hij lag in het mos onder kreupelhout te, lezen en vroolijke lichtplekjes vielen door het gebladerte, over z'n boek en het groene mos en over zijn wijsgeerige pose. Een paar meters van hem lag de breede wandelweg, die stil was. 121 Daar hoort hij in de verte het rythmische getrappel van luxe-paarden en even daarna komt 'n fraaie victoria met dubbel span de groote bocht omrijden. Een bejaarde en een jonge dame maakten hun wandelrit. Wat 'n goedige moederlijkheid bij de bejaarde en wat 'ngracie bij de jonge vrouw, die een donkerblauw wandelpak droeg, om het slanke lichaam, en 'n breeden fluweelen hoed met sierlijke zwarte veer, op haar goudblonde haren I „Ach, wat 'n lief stel", zuchtte Tijl en reikhalsde naar het schoons. Maar groot was zijn verbazing toen de victoria stil hield voor den toegang tot zijn lommerrijk plekje en hij de moeder hoorde zeggen: — Louise, mijn kind, hier is Uilenspieghel. Ik zegen U, kinderen. De victoria reed weg. Toen kwam de gestalte van Louise behoedzaam naar voren. Haar hand raakte een tak aan en het hout, als door toovermaeht bewogen, week naar beide zijden. Daar stond zij voor hem II In al haar pracht. Fier het blonde hoofd geheven. Open de blauwe mooi gevormde oogen. Rank de leden. Teer gewelfd de boezem. En achter haar 'n verschiet van bloeiende hellingen 132 en zacht doorschaduwde dalen, wegnevelend in de verte in het blauw van een feestelijke namiddaglucht. — Ik ben het, Mijnheer Uilenspieghel, sprak haar lieve stem, ik, Louise, die gij in alles hebt gezocht. Nu kom ik tot U. Uw gezellin wil ik zijn. Ik kom uit 's-Hagenbosch, om U mee te voeren... — Louise?... stamelde Tijl en wilde zich oprichten. Waak ik, of droom ik? droomde hij, dat hij vroeg en hij droomde erbij, dat hij zich in z'n kuit kneep. — Neen, je bent wakker, heelemaal wakker, wat je ziet en hoort is werkelijkheid. — Bovendien, Louise, zei TH1, het doet ook niets ter zake. Geluk is geluk. Het is er. Gretig, gretig aanvaard ik hetl „O, o, o, peinsde hg, daar heb je die vervloekte philosophie weer 1 Dat monster bekruipt me overal en altijd!" Toen zag hij haar op eens in 'n wit toilet aan het strand van de zonnige zee staan en het gruizelende schuim der branding trachtte hare voeten te kussen. Blauw de hemel, zilver de 123 golven, en het blonde hoofd door 'n roode parasol met gloed omtooverd. — Louise, vroeg Tijl beangst, ben je nog hier? en hij zat rechtop in het mos. — Zeker, ik ga niet weg van jou! Wees gerust... Toen wandelde ze in zijn nabijheid in een donkerfluweel nauwsluitend pak, met 'n turban op het gezellige hoofd en op dien turban een triomfantelijke aigrette, uit diamantjes, optillend. De boomen sloten zich achter haar, terwijl een bronzen herfsttint hun groene helheid temperde. Zij nam van haar borst de roode roos en... — A propos, Louise, zei Uilenspieghel. Ik vind het natuurlijk goed. — Je moet me wèl begrijpen. — Maar kan je dit alles met de regelen van fatsoen in overeenstemming brengen? Denk om je reputatie 1 — Alle onfatsoenlijkheden, die den liefste niet mishagen, zijn geoorloofd; sprak haar welluidende stem profetisch. — Heldin I juichte Tijl. Eenvoudige heldin!! En terwijl aan den voet der boomen paarse nachtschaduw verscheen en de blanke maan met bleek licht hun bladeren streelde, neeg 124 Louise zich tot hem; nu was zij in avondtoilet van heel lichtblauwe zijde, die schitterde bij hare bewegingen. In haar blanke vingeren hield zij een groene twijg en sprak : — Toen ik liefde voor U voelde, plukte ik deze twijg. Zij is niet verdord. Nu zal zij immer bloeien. En teederlijk zette ze zich naast Tijl in het mos. — Louise, beefde Tijl, terwijl z'n hart, tot in z'n keel toe, klopte; hoe is 't mogelijk? Ik ben 'n dwaas, 'n vagebond, ik, arm... ach... ach... — Dat denk je maar! Ze zeggen, dat ik rijk ben, maar zonder jou, weet ik, dat ik' arm zou zyn. Zóó rijk ben j ij!! Wat zyn schatten, dan alleen een beetje bescherming voor jou ? Zoo nietswaardig zijn zij, dat, als ik even 'n handteekening zet, er zóóveel komt, dat je er de straat mee zou plaveien. Zü schreef in de lucht: „Louise Amatrix" en tot zijn innige verrukking zag Tijl door het verre loover, dat ze omgeven waren met een gouden ringmuur op welks kanteelen het maanlicht viel en waarvan de saffiere poorten gesloten waren. — Nu zijn we alleen, zei Louise. Niemand 125 zal ons deeren. En wat ik je nu te geven heb', is... allesI M'n wezen, m'n schoonheid,, m'n trots. En daarvoor vraag ik ook aHes van jou! Alles, dat is je hart, dat is de heek* Uilenspieghel. Je mag doen wat je wil, maar leef, dat is, werk, in liefde tot mg. — M'n leven zal er beter om worden, mediteerde Tijl. — Bemin mij in alles... Zie mij in al wat edel is... — Ach, Louise, ach, ja, ja, ik kan niet anders; ik heb nooit anders gedaan...", zei hg innig geroerd. Wat 'n geluk overkomt me vandaag? Ik zie alles zoo heerlijk en heb zoo's fiducie... — Bemin mij boven alles en allen!! — Hoe zou ik het anders vermogen? — Louise!... — Mijn lieve Tgl!. 126 — Ach, Louise... — Ach, mijn Uilenspieghel... — Tot aan den doodt?... — Ja, Tijl!... — Voor eeuwig!... Louise, LouiseI... — Tijll... Tül!... — Louise, Louise, Louise!!!... — Je komt uit 's-Hagenbosch, Louise, zei Tul, terwijl hij daarmede stilzwijgend voorstelde, wat tot bezinning te komen. En tot welke coterie behoor je daar? — Cavalerie I — Zoo; en ben je niet bang, dat de dames ▼an de cavalerie, van wege de mésalliance, hun salons voortaan voor je gesloten zullen houden? — Ach, mün lieve Tul, ik erken, dat er geen vergelijking tusschen ons mogelijk is en op zichzelf is mijn geld even ordinair als 127 al het andere; maai; je zult toegeven, dat ik mijn bezit, door het in jouw nabijheid te brengen, een andere, ja een duizendmaal hoogere, waarde geef. En dan behoef ik me er niet voor te geneeren... — O, zei Tul, je bedoelt, dat 't er zoo mee gaat, als met 'n gewoon stuk week ijzer, dat tot magneet wordt gepromoveerd, als het komt in de nabijheid van 'n electrischen stroom? — Wat kan je dat weer gezellig zeggen, Tijl! Zóó is het! Mijn kapitaal vertegenwoordigt in onze verhouding oneindig veel meer dan zijn waarde, uitgedrukt in baksteenen.combinations, poudre de riz, caviar, knoopen, etc. Wat deze of gene uit mijn omgeving al voor goed zou genomen hebben» Nu zijn we nóg wel niet gelijk; maar ik heb buitendien de Liefde, de gelijkmakende Liefde... Doe mij dus geen pijn, door dat akelige woord nog ééns te noemen. — Neen, hoor, wees ju maar zoet; troostte Tijl... Kind, wil ik je eens wat zeggen? — Ja! — Je weet op geen stukken na hoe Hef je bent! Je bent nóg Hever, dan je eruit ziet... — Des te beter voor jou, jongen; antwoord- 128 de Louise, die in gedachten met het andere bezig was. Ze klampte zich stevig aan zijn borst en besloot met innigheid: — Als jij mij de poort des Levens opent,... mogen de dames van de cavalerie... de deuren van hun salons... gerust voor mij sluiten! Ik ben liever in het leven, dan in de cavalerie. — Ik hoop, verzekerde Tijl plechtig, dat dit woord je nooit zal berouwen. Want geloof me, kind, dikwijls is het bij de cavalerie nog het beste... En in zijn hart droeg hij respect voor Louise, méér dan hij ooit voor iets ter wereld had gevoeld. — Geloof je, lieve, liefste Tijl, hernam zij, dat je met mij altijd gelukkig zal zijn? — Dat weet ik wel zeker. Met jou... want jij bent... Louise... Er is maar ééne Louise; die ik altijd in alles heb gezocht. Jij, de onuitputtelijke bron van gracie, schoonheid, liefde, noblesse...! Maar zal ik jou gelukkig kunnen maken ? — Nooit heb ik, mijn kind, 'n ander kunnen beminnen dan jou. Bij jou is geen verveling, geen routine, geen bordpapier, geen on- 129 persoonlijke stijl. Jouw leven kan 'n kunstwerk worden. II y a de quoi! — Zegt U dat wel, zei Tul. — Alleen had je mij noodig, mij, Louise. Gescheiden waren we ten ondergang gedoemd, ik door verveling, jij door kwetsbaarheid, vereenigd zullen we 'n zegen wordenI... — Mijn wijze heldin!... — Kom! Sta op! Het rijtuig staat voor de poort. Hoor de paarden kittig trappelen. Op Tijl! 'tls bruiloft vandaag. We gaan naar den burgerlijken stand! — Wacht 'n beetje, Louise, zei Tul, als het zoover is, heb ik 'n paar condities! — En die zijn? — Ik geloof, dat we 'n lieve schoonmama krijgen... Niet? — 't Ideaal van mijn moeder is: niemand in den weg te loopen. — Maar zal je zorgen, dat er niet te veel tantes in mijn omgeving komen en zullen we vooral ook niet te veel rommel aanschaffen? Je kunt je dan zoo slecht bewegen. En zal je ook zorgen, dat aan het diner niet op onze „liefde" wordt getoast en gezinspeeld op onze eerste radicale omhelzing? Want wie een der- 130 gelijke trivialiteit durft begaan, sla ik 'n blauw oog en zoo mag het feest toch niet eindigen. Niemand mag weten, wanneer wij ons leven beginnen of begonnen zijn; indien 't kon,moest de trouwdag worden afgeschaft, als 'n achterbuurtgewoonte. In 'n deftige en delicate wereld kan zoo iets niet blijven... — Lieve Tijl, jouw Louise zal voor alles zorgen!... Wandel nu nog 'n beetje in onzen tuin. Ik wil me kleeden, om aan de heeren van het stadhuis te gaan zeggen, dat we ons gerecommandeerd houden op de burgerlijke gevolgen van onze Eenheid. De rest gaat niemand aan. Laat Louise dat maar eens voor je inpikkenl In de verte wierp zij hem nog een kushand toe. Verrukt wandelde Tgl in de lommerrijke paden van den tuin van Louise's ouderlijke woning, waarin hij, zonder het te bemerken, was terecht gekomen, toen hij... 'n stomp in z'n lendenen kreeg en op den grond werd geworpen. Daar lag hij ineens, in het donker, voor 'n bank, waarop hij 'n man uit het volk en 'n vrouw zag zitten, nijdig beiden. — Kan je niet uitkijken, stommerik! De weg is breed genoeg! Je hoeft niet vlak tegen ons 131 aan te loopenl Of kan je de zon niet in het water zien schijnen? Ben je soms van de stille politie??! Als 'n geslagen hond schoot Tijl weg, het park uit. En in de verte hoorde hij het gescheld van het paar, wier minnekoozerijen hij had verstoord. Hg kon anders de zon best in het water zien schünen. Voor zichzelf had hij nu echter 'n zeer droevig gevoel. as. Loodgieter. De morgenzon wekte Tijl, op 'n bank in ee» der kleinere stadsplantsoenen, met haar vriesdelijken lach. — Daar heb ik, geloof ik, verzuchtte hj', in één nacht negen en negentig procent van al m'n huwlijkswijsheid weggedroomd... Wij menschen denken wel, dat blijkt, maar met 'n buitengewoon slecht verstand... En 't is maar goed, dat m'n affaire gestorven is, want als eerlijk man had ik haar warempel niet langer in het leven kunnen houden... Vaarwel wijsheid en ervaring!! Ik ga me, als ieder fatsoenlijk man, op handenarbeid toeleggen, waar de vraag naar goed werk boven het gehaspel met leugen en waarheid gaat. Zoo liep hij een sanatorisch-technisch bureau binnen, toen de klok acht uren sloeg. Hij bood zich aan als loodgieter. Wanneer Tul, als jongen, soldaatjes kreeg, 133 had hij ze altijd versmolten en er balletjes van gemaakt. Geheel vreemd was hem het materiaal dus niet. Hij zou wel gauw leeren, maakte hij zichzelf wijs. — 't Treft, dat je net komt, zei de patroon welgemoed. Ik heb' 'n karwei, waar haast bij is. En die drommelsche knechts komen alweer te laat! Ga jij maar eens gauw met dit closet naar de villa van mevrouw de weduwe van Brillantenstein, geboren Snoek, Schierottesche Allée 42; zij heeft er herhaaldelijk om opgebeld. Tijl nam gereedschap, stak z'n arm in het gedrochtelijke porseleine baksel en ging op stap. Als het niet lukte, kon hij altijd nog zien. — Zoo, eindelijk! riep de matrone hem uit de lange gang toe. Komt U maar 'ns mee... H ier in deze toilet-kamer —• stoot nergens tegen aanl — daar in de hoek... Maar,... wat heeft U 'n klein model meegenomen I! Tijl keek het model eens aan... Krabde, omdat dit zoo erbij hoorde, achter z'n oor en zei: Öill — U kunt ze in alle maten krijgen, Mevrouw. Wacht U maar even! En voordat de hooge cliënte wist, wat er 134 gebeurde, had Tijl, de voorkomendheid zelve, z'n duimstok handig uitgevouwen en knielde achter haar neer. Ze draaide zich om, juist toen hij, met z'n nagel den uitersten centimeter drukkend, vief opstond en vriendelijk zei: — Ik zie, zestig centimeter zal het voor U moeten zijn, Mevrouw I 't Zal vermoedelijk een der grootste maten wezen. Maar ik ga m'n patroon vragen, of hij dit model in voorraad heeft. Misschien moeten we *m eerst bestellen; daar zal dan al gauw 'n weekje overheen gaan. Ik hoop, dat U dan tot zoolang uitstel kan velen. Mevrouw van Brillantenstein stond perplex. Toornig verdween ze en kwam na vijf minuten, op haar lippen bijtend en bleek, terug. Ze reikte Tnl 'n couvert over: — Geef dit maar aan uw patroon. Goeien dag! — Tot uw dienst, Mevrouw, zei Tnl. Hij groette nog als 'n heer en maakte zichzelf erop attent, dat hg in het vervolg knechtsmanieren moest aannemen. — Op staanden voet m'n deur uit! bulderde z'n patroon. Weg met zoo'n onbesohoften vlegel U. 135 En terwijl hij in drift het briefje van Mevrouw van Brillantenstein verfrommelde, beleedigde hij: — Onbegrijpelijke dwaas! Je moet clown worden! Dat is het eenige waar je goed voor bent! Hij legde z'n geheele ziel in ieder woord en besloot hoonend: — Jij zal me wel aan klanten helpen! D'r uit I!... De deur klapte om negen uur achter Ti|l dicht. Hij was 'n uur loodgieter geweest. En ook dit vak had hij beoefend met heel z'a ziel. 24. Clown. — Niemand heeft God ooit hooren spreken en toch hebben velen zijn stem gehoord. Aldus mijmerde Tijl en vervolgde: — Toen m'n patroon mij schold voor clown, was het 's Heeren stem, die nuj raadde het te worden en hij deed me er bij beseffen, dat het voor de tweede en laatste maal was. Hoe is het den eersten keer toch zoo jammerlijk in het vergeetboek geraakt?... Hg ging naar het circus, dat gedurende den zomertüd in een weiland ten zuiden van Schierotte placht te staan, en vroeg den directeur te spreken. — Uw naam kunt U houden, die is een attractie; maar U moet Duitsch spreken, clownenduitsch; omdat geen clown in z'n eigen land geëerd is; zei de directeur. En hij bracht Tijl bij zijn collega's, die juist bruiloft vierden. De vioolvirtuoos zonder bee- 137 nen was getrouwd met 'n degenslikster. Een huwlijk uit berekening. Tnl kreeg de eereplaats tusschen Pierot en August; en er werden vele vragen tot hem gericht door het goedhartige volkje: — Heeft U meer clowns in uw familie? — M'n vader was 't, zei Tijl. — Nooit van gehoord! Is hij al lang ter ziele? — 'n Eeuw of drie. — Drie eeuwen? Maar hoe kan dat? riepen ze van alle kanten. — Ja, dat zou ik óók wel eens willen weten, zei Tul. En hg' zei dat zóó ernstig, dat ze omvielen van den lach. Dat beloofde wat voor van avond I — Cocorico! Cocori-kikele-kikelecoo! riep Tijl, toen hij, als Chantecler, het tot den nok gevulde circus binnentrad. In plaats van 'n kam droeg het dier 'n clownmutsje. Alle rangen schudden al. — Meine Dames oend meine HeerenL. Ik bin die Natoer... die oe weckt om ein Bitsjen tsoe lachen... Cocorico! Cocori-kikele-kikeleeooot... 1I1P 138 Pang! daar legde hg 'n ei. Het sprong open en een kakelend kipje rende weg. Tijl riep: — Das bin ich! O liebe Natoer, pak me, pak me I En handig greep hij het beest, dat hij tegen zijn borst hield: — Die Natoer koestert mich an jhrer Broest oend lasst mir danach die Freiheit!... Es lebe die Freiheit... Hoerahl... Hij gaf het kakelende kipje de vrijheid weer.^ En toen met kracht: — Cocorico! Cocori-kikele-kikelecooo! Tijl draaide zich schielijk om; te zien of Cr wat lag. Dat was niet zoo. Toen nogmaals, met veel gekruif zijner veeren en geklepper der vleugels: — Cocorico! coco-co-co-co-co! Sapristi! Cocorico 1 Weer draaide hg om:! — Das ist, was man noemt, hier ien Holland: Viel geschrei oend wenig wol! Het circus kraakte van de pret. En dan, geweldig hard: — Co-co-ri-co 1 Geluidloos viel 'n groot ei in het zand. Hij keek er naar. Nog eens en nog eens. 139 Toen gaf hij er een schop tegen en twee groote, leege, helften vlogen door de lucht: — Da benne jullie nou!! riep Tnl, in meer dan verstaanbaar Hollandsch, wijzend links en rechts naar het publiek op alle rangen. Geklap, gestamp, hoera-geroep, gelach, er waren geen middelen genoeg, om deze prestatie van den nieuwen clown toe te juichen. Bloemen, beurzen, zakdoeken, armbanden vielen in in het perk. Met het plan om direct wéér te komen, verliet Tijl den ring; maar juist 'wilde hij in de achteromgang terug keeren, toen hij zoo'n draai om z'n ooren kreeg, dat z'n mutsje twee meter omhoog vloog. Het kwam weer precies op z'n hoofd terecht; zóó mathematisch zeker als deze oorvijg was. — Ben je gekl snauwde de directeur. Vent wat mankeert je? Nu applaudiseeren ze! Per toeval! 't Is ons geluk! Maar ze hadden net zoo goed het heele circus kunnen afbreken! En als ze van nacht begrijpen, wat je gezegd hebt, komen ze morgen misschien nog den boel in brand steken! Je bent 'n nar, die in de middeneeuwen thuis hoort, toen er nog grooten leefden, die aan zichzelf verplicht waren, waar- 140 heid te verdragen! Totaal onbruikbaar voor clown! — Daar kunnen de menschen wel tegen, die goede menschen, zei Tijl. Ik weet, dat ze me goed verstaan... — Maar ik ben daar niet van overtuigd. Ik kan mijn onderneming daar niet aan wagen. Een clown mag geen waarheid geven. De eenige ziekte, die 'n clown kan hebben, heb jij?... Vooruit! Hoor ze klappen, gieren, juichen! Ze willen je nog eens zien! Ga buigen!... En met 'n fermen schop onder z'n staart vloog Chantecler weer de arena in, om de ontembare toejuichingen der menschen te ontvangen. Er was niet één directeur, die het met hem zou aandurven, werd hem verzekerd. Hij had het voor altijd verkorven. Ja, toen was Tijl verslagen... Voor hèm was geen ruimte. Z'n collega's hadden deernis, maar hunne liefde, die groot was, kon hem niet redden. Nu was hij verloren! Definitief. De directeur bezocht hem in zqn hotel-ver- 141 trekje en gaf 't dubbele van z'n gage over 'n maand; hn kuste de wang, die nog rood was, en zei: — Beste jongen, hier ben ik mensch; daar was ik circus-directeur. Dat voelde Tijl. En hij begreep ook ineens, dat hij eigenhjk alle menschen, die hij ooit had ontmoet, in hun kwaliteit van circus-directeuren voor zich had gekregen. I Het scheen 'n groote tref te zijn, meende hn, als je 'n mensch aantrof, net op 't oogenblik, dat hn mensch was. Te meer, daar je de nachten niet voor visites gebruikt. 25. Getroost. Toen zat Tgl bedrukt te waken, bg 'n kaars, vóór *n stuk papier, met *n pen in de hand. Bij tusschenpoozen mediteerde en schreef hij: AAN MIJN ZOON. Kom, kindje, op m'n knieën staan En lach je lieve vader aan; En huppel, huppel op mijn dg; Ik kieteL kietel in je zij. O, leuk en leutig hompje vleesch, ► Zeg, wat ik in je oogjes lees? „Ik heb nog nooit 'n kreet geslaaktl"... Maar, kind, ik heb j' ook niet gemaakt. Blg"f jij maar weg, mijn kleine guitl Wat of het leven toch beduidt? Je ouwe lui, die maken pret; Je wordt zoo maar op aard gezet! 143 Ei, zeg, gezonde ronde vent, Ben j' over moeder niet content? Dat blonde hoofd! Die fraaie borst, Waarmee ze leschte al je dorstl... En dan dat wondergoede oog, Als ze zorgend over je boog!... Wat zou dat mooi zijn, kleine puk!... Sjonge, sjonge wat geluk! Bluf jij maar weg, mijn kleine guit! Wat of het leven toch beduidt? Je ouwe lui, die maken pret; Je wordt zoo maar op aard gezet f Ik durfde je niet maken, kind, Want "kweet niet, hoe je d* aarde vindtI En boven in het hemelrijk Daar is het altijd dragelijk I Je bent te lief, mijn kleine pier, Om te storen je pleizier. Zóó büjft je zieltj* ook altoos rein!... En mag je mij wel dankbaar zünll Blijf j$ maar weg, mijn kleine guit! Wat of het leven toch beduidt? Je ouwe lui, die maken pret; Je wordt zoo maar op aard gezet I 144 En toen hn dit geschreven had, kwam Louise binnen, met z'n rozigen zoon op de armen. Zij werd gevolgd en omgeven van licht. — Louise I... juichte Tijl. En terwijl znnzoontje met poezelhandjes op z'n wang grabbelde, kuste hij haar inniglgk. Zn' reikte hem het kindje toe en Tijl speelde, vol van geluk... De morgenstond vond hem, voorover liggend op het gedicht. En toen Tnl wakker werd, was hg zeer verbaasd over die coupletten; maar hg zag aan het schrift, dat ze van hemzelf moesten zgn. Trouwens hij erkende ook zgn ziel erin. 26. Straatzanger. Tijl kreeg z'n gedicht hef en had behoefte aan wat muziek erbij. Hij kocht 'n oude mandoline en leerde met z'n rechterhand alleen te bibberen; zoodat stem en snaar een dragelijk ensemble vormden. Hij oefende zich 'in het vrije veld. Tot zijn verbazing wierpen de voorbijgangers met centen naar hem. Die Tijl dan maar in z'n vestje stak. Zoo werd hij door het pubhek opgevoed tot straatzanger en ondernam de reis van Schierotte naar 'sHagenbosch — dat is 'n reis van drie dagen — te voet. Hq deed er 'n week over, want velen lieten hem zingen, en dadelijk zong de heele streek het refrein, dat onder Tijls documenten zelfs voor pianoforte wordt aangetroffen. Tijl kreeg, al zingende, voldoende Inkomsten. De armen, met 'n weemoedstraan in de 10 146 oogen, gaven hem meer dan ze missen konden. De rijken glimlachten hem veelbeteekenend toe, alsof ze zeggen wilden: „Wij zijn al van de partij, je hoeft het ons niet meer aan te preeken, oolijkert"; en gaven hem nu en dan wat, als om ,,'n goeie zaak" te steunen. Maar de altoos op productie zinnende middenstand, was tegenover hem, gelijk 'n bloedhond. Hjj werd van de huizen verjaagd en men zeide, dat zijn taal godde- en zedeloos was; daar God de kindertjes maakte en ze cadeau deed, zooveel als Hij wilde; en het onzedelijk is, den Heere iets te refuseeren. Als ze Tijl hadden mogen verscheuren, hadden ze het gedaan. Zoo kwam hij eindelijk in 's-Hagenbosch. In een der deftige voorsteden, hoorde hem 'n ongetrouwde dame van 'n jaar of vijftig zingen. Getroffen riep ziï': — Beste man, ik werk nu vijftien jaar als propagandiste van de Neomalthusiaansche Liga, ben daarbij tien jaar hoofdredactrice van ons orgaan, en laat ik je op m ij n gezag verklaren, dat je de grootste Neomalthusiaansche dichter bent, die ooit het levenslicht heeft aanschouwd I — Zoo, zei Tijl, ik beleef dus vandaag m'n ontdekking ? 147 — Ja, Begenadigde I En ik koop direct je creatie I Voor vijf duizend gulden, wil ik voor de Liga het recht hebben, om uw woorden en compositie in alle zalen te laten zingen, door alle drukkerijen te laten verspreiden en ze door alle grammophoons en alle draaiorgels te laten uitvoeren, 'tls 't prachtigste propaganda-artikel, dat ik ooit heb ontmoet 1 — Ik maakt alleen propaganda voor m'n eigen, schertste Tijl. — Man, je zal beroemd worden I juichte zij. Nooit heb ik treffender predicatie gehoord, om te bewijzen... — Wat donder, zei Tijl, die kregel werd, 'tis geen predicatie, 'tis poëzie en er zit geen „beteekenis" in, evenmin als in Geluk, 't Pleit voor nietsI 'tis alleen een stuk van m'n Ziel... 'nKind van met Op het hooren van het woord „kind", viel de juffrouw bijna flauw en ze zei snibbig: — Man, weet je dan niet, dat als je geld wil hebben, dat je dan iets moet verkoopeir? En wel het liefst je ziel; daar heb je toch niets aan. — Nee, zei Tijl, daar ben ik te deftig voor. — Wat praat jij van dèftig, mant... Be- 148 lachelijk!... En je hebt geen rooie duit op zak! — Daar is allerminst geld voor noodig! hernam Tijl plechtig. Dat komt uit het bewustzijn, dat je bloed in je aderen hebt; bloed, bloed, zuiver bloed, 'tis 't rasgevoel. Zoo staat de rashond boven den volks-terrier, ook al zou deze vetter zijn. — Nou, maar van poëzie kan men toch niet leven! , — U niet,... zei Tijl, maar ik wel!... — Ik" kan er dan ook, Goddank, buiten!... — U wél,... ik niet... zei Tijl. En de juffrouw verliet hem gepiqueerd, met 'n venijnig gevoel in het gemoed, ondanks dat aan haar Burgerlijk Welvaren niets was veranderd. Zoetjesaan bereikte hij de Jacob Marisstraat no. 22, waar Marie Dijkstra haar pension had. Dat vond-ie komiek. Hij zong. En uit de tweede verdieping vielen hem twee centen op z'n hoofd. Hij zag naar boven en daar keek hij in het fidele gezicht van z'n oude hospita. Deze stootte geweldig haar achterhoofd tegen het raam en vloog naar beneden, om Tijls hals: — Ben je daar weer. Ik heb in de krant van je gelezen! Je hebt talent, maar je ge- 149 bruikt het slecht, zeggen ze... Kom jij maar bij mij, hoorl Ik zal je wel verdedigen. Je bent 'n genie, Tijl. Ik heb nu méér kamers verhuurd en heb geen armoe, 'n Kamertje voor jou is er altijd over... Al was 't alleen maar in m'n hart, zei ze guitig, waar ik er dan nog drie vrfl kan houden... Zoo kwam Tijl weer in z'n oude „home". Maar z'n métier als bard bleef hij trouw. En niemand viel hem lastig; want men zag hem voor bedelaar aan, en 'n bedelaar is in z'n eigen land wel geëerd... 27. Advies. Met meewarigheid sprak men over Tijl, als over een sociaal verongelukte. Hij „bedelde" nu. Een bejaarde dame, vergezeld van een eleganten russischen windhond, hield hem eens staande^ — Mijnheer Uilenspieghel, ik heb het met U te doen. U is begaafd en toch maakt U er zoo weinig van. Let eens op. Dit is de wet, die het leven beheerscht: „Door misleiding verdient men duizendmaal meer, dan met eerlijkheid." ^Tiïl zette groote oogen op en vroeg aan de druïde: ,s — Hoe weet U dat zoo precies, Mevrouw? — Precies? 'tis niet precies... — Wel zeker, met eerlijk zün verdiende ik heel m'n leven f2.50 met het andere f2500.—. Duidelijker kan ik het niet zeggen. 151 — Nu, ziet U wel, uw ervaring staaft mnn 'woord. Leg U dus toe op 'n beetje... bedotten. Kijk eéns, ik heb 'n idee. Ga als blinde man; je krijgt het tiendubbele van nu. Sluit je oogen overdag en neem zoo'n heven trouwen hond... — Neen, zei Tnl, overtuigd het hoofd schuddend,... neen!... Ik kijk' zoo graag... 'tis allemaal zoo mooi... En wat ik mooi vind, !s allemaal van mij... Bovendien 'n hond... — 'tTrouwste creatuur, dat bestaat... — Ja, maar ik ben te zindelijk, zei Tijl... Als U zegt, ik ga mijn Castor uitlaten, is dat 'n huichelachtige uitdrukking om te zeggen, dat U voor 'n ander z'n deur de straat gaat bevuilen. .. — Pardon. Ik betaal belasting. — Ik zou door belasting betalen nooit het .recht willen koopen, iets onreins te doen, disputeerde Tijl. Daar komt bü,"fk heb de honden zélf te Hef. Eten en paren is voor 'n beest aUes, misschien. Het laatste gunt men die dieren niet of zoo ja, dan ontrooft men hun hun kroost... Dat kan ik niet; en 't is toch noo» dig. Met iederen hond, die geboren wordt, wordt ongeluk geboren..» 152 — Ik wist niet, dat U zoo teergevoelig was, Mijnheer Uilenspieghel. — Fijngevoelig, verbeterde Tnl. Èn ook voor de menschen, wil ik geen hond. Er worden gedachten vermoord door hun gebas. Dat is heel ergl En kleine kinderen kunnen niet slapen, als de een of andere canis het in z'n hoofd krijgt om met de maan ruzie te schoppen! — Dus onze trouwe gezellen moeten weg? — Ik spreek alleen over mnn smaak!... — Wat 'n haat heeft U voor die onschuldige dieren! -— Allerminst, zei Tijl. Is deze hond van U ? — Ja. — Springt hnl — Neen. — Dat denkt U maar, zei Tijl. Hij stak z'n been recht vooruit, klapte tegen z'n dij en riep: „Hallo!" Met 'n lenigen sprong zweefde de windhond door de lucht. „Terug!" En weer deed hij het. — Mooi hè!... zei Tijl. Dat komt, omdat dat beest van mij is. Hij heeft me üef en zou alles doen, wat ik wilde, wanneer ik zin had om te spelen. U moogt hem voederen en... „uitlaten"... 153 Nog eens wat zien? vroeg hij. — Zot! — Pieze, pieze, pieze, floot Tijl zachtjes, terwijl hij wat broodkruimels tusschen z'n voorste vingers omhoog hield. En voordat de hondenverzorgster wist, wat gebeuren zou, zat 'n oolijke musch te vreten op Tijls hand. Daar kwamen er "meer... drie... vijf... tien... op z'n schouders... op den rand van z'n hoed. En Tnl zei het versje van den „Charmeur d' oiseaux" der Tuiüerieën: „En donnant aux oiseaux mon pain et ma tendresse, „Je ressens aussistöt la plus viv-e allégresse; „Soyons compatissants, ayons toujours bon coeur, „C'est en faisant du bien qu'on trouve la* bonheur." Dan lachte hij tegen haar en zij voelde op dat moment voor hem. Maar al wandelend kwam het eerste gedeelte van het gesprek weer boven. En ze verbeet zich van woede. Toen verscheen in „De Kynophiel" een ingezonden stuk, waarin werd verteld, dat de be- 154 ruchte zwerver Uilenspieghel „een standpunt tegen de lievelingen van al hunne eigenaren"* had ingenomen. En dat daarin misschien de verklaring gezocht moest wórden van het feit, dat in den laatsten tijd zooveel „trouwe gezellen van het menschdom 'n onverklaarden dood op Straat hadden gevonden." Allen, die de publiciteit exploiteerden en dus den Uilenspieghel-geest vreesden, begrepen dadelijk, wat hg zich, door het populairste beest af te vallen, in de vingers had gesneden. Als het publiek daarvan goed werd ingelicht, zou zijn invloed, die, je kon 't nooit weten, misschien later van kracht zou kunnen zijn, van te voren reeds worden vernietigd. „Het Gereformeerde Zwaard", en de roomsche „Kruisbanier", benevens „Het Lichtbaken", (het orgaan van den politieken pachal) alsmede „De Onafhankelijke Liberaal", ja zelfs „De Vrijzinnige" van Schierotte en ook „De Neo-Malthusia&n", namen met mstemming het ingezonden stuk uit „De Kynophiel" over en Heten duidelijk zien, wat Tijl weinig voor het volk voelde, door het het populaire genot, dat in het bezit van zoo'n trouwen terriër gelegen is, niet eens te gunnen. 28. Veroordeeld- — Je hebt 'n vrij fatsoenlijk voorkomen, goede hersens, 'n eenigzins rond gezicht en bent niet op je mondje gevallen. — Da's waar; zei Uilenspieghel; maar waarom zooveel lof? — Dat zal ik U zeggen. Kijk eens, hier heb ik 'n veiligheids-scheerapparaat. 't Is perfect. U bergt je mandoline 'n jaar of tien op. Reist voor mnn firma. — Maar ik heb zoo'n dwaze reputatie; aarzelde Tijl. — Die is in het voordeel van het artikel, en daarom trek ik er dus m'n neus niet voor op. Maar luister! Het apparaat werkt het beste op 'n rond gezicht. U moet het natuurlijk voordoen. — Dat kan dan toch maar ééns! zei Tnl! — Volstrekt niet! U doet het met kleine beetjes tegelijk. U begint aan den eenen kant 156 en zorgt van den anderen kant pas het laatste streekje weg te scheren, als de eene kant weer begroeid is. En zoo voort — Begrepen, glimlachte Tijl. Aan mij de keus, hoe lang ik uw agent wil zijn! — Top, omdat je Uilenspieghel bent! Eerst werkte hij dan met zijn veiligheids- scheerapparaat in 's Hagenbosch. Hij slaagde buitengewoon. In ééne week plaatste hij er honderd stuks van. De volgende week het dubbele. Het artikel kostte f 12.50 en Tijl genoot 25 pCt. provisie. Tijl was gelukkig en maakte het plan om over een paar jaar zijn agentuur aan een anderen zwerver over te doen. Hij zou dan al genoeg hebben, om tot z'n dood toe te leven. Uit dien tnd dateert ook een briefje, dat impressario Kalkoen met zooveel genoegen aan iedereen toont, die het lezen wil. Het luidt: „Ouwe Jongen! „Weet je nog van toen? Je bent er fijn ingeloopen! Ik heb het maar geleend, hoor! Zal 't je terug sturen. Wat zou de Groote Kalkoen zijn zonder geld? Eén raad: volg mijne eerlijkheid 15* niet na, want dan zou je op slag arm zün. Wat zeer zou verdrieten je rijken vriend UILENSPIEGHEL." Die hem kenden, verheugden zich in Tijls succes, want het was groot. Toen kwam de barbiers- en kappersvereeniging „De Broederschaar" bi) een, om de malaise te bespreken, die door Tijls actie in hun vak was gekomen. Bijna iedere heer adoniseerde zichzelf en confectie-snorren of -baarden kwamen zelden meer voor. Honderden eerzame leden van het gilde raakten in nood, door dien eene, dien eene, dien eene, dien eene, dien ééne. Hevig wond zich het vakverbond der kappers op. De eene rethor na de andere vroeg het woord en in de zwoele atmospheer van het vereenigingslokaal hing 'n zware moordlust. Allen waren het er over eens, dat het goed was, dat één zou ondergaan voor dit heele volk, toen tegen middernacht de voorzitter de stemming in een peroratie vertolkte: WÜ hebben, zei hij met groote beslist- 158 heid, er met de macht van ons Vakverbond voor te waken, dat ons vak den scepter blijft zwaaien. Wn hebben geen wetenschap, geen critiek, geen persoonlijke opinie toe te laten, maar er met alle middelen voor te zorgen, dat het geloof, geloof, gelóóf erin blijft bij de menschen,... hèt Gelóóf, dat wij alléén ze het beste scheren. Krachtens dat geloof, moet ons uitsluitend Scherensrecht gehandhaafd blijven! Dit geloof mag niet worden aangetast. Nooit kunnen wij dulden, dat daar het minste van wordt bestreden 1 Daar hangt aller heil van af 1111 Toen werd besloten, dat het „Zwarte Noodcomité" zou worden gecreëerd. Het geheime gerechtshof der kappers. En terwijl allen hunne scheermessen trokken en omhoog hieven, zwoeren zij bij den Heiligen Marcellus Ondulation, dat zij alles zouden doen, wat het Comité hun, ieder afzonderlijk oi met anderen te samen, eventueel te volbrengen, zou bevelen. Het „Zwarte Nood-Comité" sprak het doodvonnis over Tijl uit. Hij zou met het scherpste scheermes aan flittertjes worden gesneden, nadat vijf kappers hem in den nacht van Don- 159 derdag op Vrijdag, om hmlf drie, zouden hebben ontvoerd. Direct had de speurdienst van „De Onafhanketijke Liberaal" lucht van het plan en, vaardig journalist als de hoofdredacteur was, een berichtje lag al klaar voor het ochtendblad van Vrijdag. Het luidde aldus: „MOORD OP, TIJL UILENSPIEGHEL. „Een droevig ongeluk is den welbekenden agent der veiligheids-scheerapparaten overkomen. Hedenmorgen is zijn onherkenbaar lijk gevonden achter 'n schuur bij „Vlakkeveld". Hoewel dit moordgeval te betreuren is, vinden wij het niet onverklaarbaar. Men begrijpe ons wet; wn stemmen er niet mee in, maar we kunnen er wel inkomen. Te roekeloos ging deze avontuurlijke geest tegen de volksstroomingen, die men wel kan leiden, maar niet keeren, in; en wie daar geen rekening mee te houden weet, waagt altijd het allerergste. Niettemin betreuren wij den vorm, waaronder zijn verscheiden van ons heeft plaats gehad en hopen, dat de Justitie haar volle licht over deze aangelegenheid zal kunnen laten schijnen." 160 En de hoofdredacteur stelde zijn geweten gerust : — 't Is m'n beroepsgeheim, zei hg fluisterend voor zichzelf. Kon men daar niet op bouwen, dan zouden wij de eerste informaties van de meest interessante berichten moeten missen. Wat tot nadeel der maatschappij zou zijn... Bovendien, 'n dagblad is niet 'n instelling, om iemand, die vermoord zal worden, te redden... Als ik het verried, zouden alle kappers hun abonnement opzeggen... Zoo sliep hij rustig in, den nacht van Donderdag op Vrijdag. Het was ongeveer één uur, want hij had nog een vergadering der commissarissen bij moeten wonen, waardoor het laat was geworden. Omstreeks denzelfden tijd klopte Tijl, onrustig te bed, zijn hospita. Ze kwam in nachtjapon en met 'n onsmakelijk' hoofd-met-haar. — Grut, Mijnheer, wat is er? U klopt anders nooit 'snachts? — Ja, juffrouw, of liever: Beste Marie..., ik ga doodl... — Hahaha... ik ookl Maar had je me dat niet morgenochtend kunnen zeggen, ondeugd! 161 — Neen, ik vertrek van nacht!... En hg legde zich even goed. — Zoo'n grappenmaker!... schertste Marie. Tijl keek op z'n horloge en zei: — 'k Heb' nog zoowat 'n half uur. Ik vergis me niet, hoor!... Ik voel het... De menschen zijn voor alles bang en denken honderdmaal dood te gaan, daardoor is hun waarneming in de warw. Maar je begrijpt toch wel, dat 't 'n heel apart gevoel moet zijn!... Welnu ik voel dat gevoel... — Je schijnt het warempel te meenen, zei Marie schrikkend van zijn ernst. — Zeker, meen ik het... Geef me nu maar eens hier die twee handen van je... die zooveel goed hebben gedaan... laat ik ze eens veel en dankbaar kussen... — Maar wat ben je kalm? Ik begrijp er niets van... Straks merk ik misschien, dat je me voor 't lapje gehouden hebt. — Waarom zou ik niet kalm zijn? Sterven is heel gewoon, dat hoort bij je leven... Bovendien, dat ik zéker weet, is 'n aangename gunst... Tijl zei dat men zoo'n overtuiging, dat zij begreep, dat het nu ernst was en tranen kwamen haar in de oogen. u 162 — Neen, je moet er geen drama van maken I... zei Tul. Nu zie ik 'm weer... I Uilenspieghel glimlachte. — Maar wat ziet U dan? — ...'n Man... hij ziet er eenigzins grappig uit... maar o, dat goede oog! en die vriendelijke trekkenI Hij wenkt me... noodigt me uit... En ik zal gaan... Niemand zal om mij weenen... — Allen! AUen! Allen, zullen om U weenen, snikte Marie. — ...Geef me 'n kus... Ik omhels jou met heel m'n wezen... Dank... Dank... Vreugde en tevredenheid zij over U... — Ik dank U, voor uw... leven!... zei Marie bewogen. — Marie? — Ja? — Zie je die oogen?... Druk ze straks met je goede handen toe... Marie bedwong haar tranen, om naar hem te hooren, want hij verzwakte. — Wat moet m'n vader veel op z'n kerfstok' gehad hebben, mijmerde Tijl. — Wat zegt U? 163 — Sssstttt... 'n geheim... sssstttt... Misschien aal je 't later weten... Maar waarschijnlijk niet... Wat was 't allemaal interessant... — ????... — ... Ik heb me... nooit verveeld... Wat zal ik voelen, als het oogenblik daar is? Dat alleen ken ik nog niet... ... Geld verdienen was eigenlijk nog het makkelijkste... Ik begrijp niet waarom de menschen daar zóó op stoffen... Alleen moet je er geen trots voor hebben... Goede God, gg alleen hebt de tranen kunnen tellen, die ik wegslikte»... wanneer ik langs de huizen ging,... altijd mge? zeept... altijd, altijd ingezeept... om m'n scheerapparaten aan den man te brengen... O, die zeepl... dat was nu mnn Kruis,... zwaarder dan alle bekende kruisen... Maar de belooning bleef niet uit... gelukkig... Het leven is eerlijk... Waren wij... het ook maar... Toen heerschte er enkele minuten doodsche stilte. Marie hield haar adem in en Tijl verroerde zich niet. Daarna stak hg profetisch een wgsvinger boven de dekens uit en psalmodieerde: 164 Zalig zijn zij, die waren zooals alle anderen, want ze zullen nooit „buitenbeentje" genoemd worden; Zalig zijn de buitenbeentjes, want zij brengen den Origineele voort! Zalig zijn de verachten, want zij weten, hoe aangenaam 'n vriendelijkheid is; Zalig zijn zij, die niet anders kenden dan vriendelijkheid, want ze weten niet, wat het is: veracht te zün. Zalig zijn de bangen, want ze worden niet gestraft; Zalig zjjn de overtreders, want ze waren zichzelf. Zalig zij, die den honger kennen, »want zij weten, hoe heerlijk het voedsel is; Zalig zij, die nooit honger hadden, want zij genoten het Burgerlijk Welvaren. Zalig zijn de waarheidlievenden, want zij zijn de Sterken; 165 Zalig zijn de leugenaars, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de zedepreekers, want de vrouwen zullen hen volgen; Zalig zijn zü, die niet gevolgd te 'worden wenschen, want *ij behoeven geen zedepreekers te zijn.. Zalig is de Paus, want eens heeft hij over Uilenspieghel den scepter gevoerd; Zalig is Uilenspieghel, want even lang heeft hij zoo'n deftigen Chef gehad. Zalig is het Leven, dat aldus aan iedereen wat geeft. Zalig, wie aan allen van alles weet te geven, want deelgenoot is hij aan het leven,... Het LevenI... Toen kwam er 'n groote rust over Tgl en hij keek maar naar boven... Hij sloot de oogen 166 langzaam... en een wonderzoete glimlach kwam om z'n mond: — ... Louise!... Louise 1... fluisterde hij verrukt. En tóen: — Ja, kleine rakkert,... je vadertje komt, hoor... — ...Kan ik iets voor U doen? vroeg Marie zachtjes en Tnl sprak voor zich uit, met welluidende, hoewel zwakke, stem: — God... is... goed... Hij opende z'n oogen en richtte ze goedig en groot op Marie, alsóf hij zeggen wilde: „Nu is het oogenblik gekomen. Je kunt ze wel sluiten met je goede handen..." En toen de oogen zoo bleven staren, goedig; en groot, en de glimlach bleef staan op Tuis gelaat, drukte zij hem vromelijk de oogen toe en kuste zijn voorhoofd... vaarwel... 29. Verrezen. Om half drie werd er schielijk gebeld. — Is Mijnheer Uilenspieghel thuis? vroeg 'n man, die een valschen baard droeg. — Neen, zei Marie vanachter de deur. — Geen gekheid! hernam hij streng, Er is hier 'n ongeluk op straat gebeurd en we hebben 'n man noodig om ons te helpen! — Mijnheer is zoo juist vertrokken. — Vertrokken? versprak zich de trawant van het „Zwarte Nood-Comité" der kappers. Ik heb hem heelemaal niet uit zien gaan. - Nu laat ik het U dan maar zeggen, zei Marie argeloos. Mijnheer is voor een half uur overleden. Even daarna kwam een priester. — Onze informatiedienst maakt uit, dat de H eer Tijl Uilenspieghel Jr. Jr. Jr. hier woont en ziek is! En hij drong door tot het lijk, waarover hy zegeningen uitsprak. 168 Hoe het verder liep wist Marie niet te vertellen; maar dan weer kwam er politie, dan weer 'n geestelijke en soms beiden te gelijk. En Tijl werd 's Maandags door de roomsche geestelijkheid ten grave gedragen. Het stormde hevig en nu en dan woei er 'n hoed af van die in den lijkstoet liepen. Er was ontzaggelijk veel volk op de been; want het dwaze bericht in het Ochtendblad van Vrijdag in „De Onafhankelijke Liberaal" had aan het sterfgeval 'n groote populariteit gegeven. Toen Tijl in de diepe groeve zou worden neergelaten door middel van kabeltouwen, deed 'n rukwind bijna alle hooge hoeden der dragers gaan. Een daarvan zette voor zekerheid zijn hoed af, en plaatste hem op de lichtbruine kist, waarop 'n groot zwart kruis geschilderd was. Als het lijk op den bodem van den kuil rustte, nam de priester een schop aarde en wilde die onder het uitspreken der heilige formule op de kist laten plonsen: — Wie z'n hoed is dat??? Wie z'n hoed is dat?? riep hij echter ontsteld. Hoed? Hoed? Men keek in den kuil en tegelijk in den hoed, waarin 'n tabakspruim lag. 169 . I^jl werd weer onder groote hilariteit opgehaald om wille van den hoed. Maar nauwelijks was hij boven de aarde of 'n rijksveldwachter kwam aanstormen: — Houdt op, houdt op! riep hij. En achter hem kwam 'n dik heer, hijgend met 'n papier in de hand. 'tWas de directeur van het crematorium van 's Hagenbosch, dat 'n week geleden was ingewijd. Tijl had zich opgegeven om na z'n dood verbrand te worden en dit als testamentairen eisch geformuleerd. De directeur had al die dagen moeten strijden om zjjn recht op het lijk te bewijzen. Nu was daar niets meer tegen in te brengen. Tnl moest mee naar het crematorium. Waar de zaken een eerbiedig verloop hadden. Een week later verbood de pas op het kussen gekomen clericale regeering op straffe van vijf jaar brommen de lijkverbranding. En de eenige urn, die daar nu gevonden wordt, is die van Tijl Uilenspieghel Jr. Jr. Jr. Als van den eersten verbrande werd zijn urn geplaatst op een fraaie colom midden in het bloemperk voor het front der gebouwen. En op de urn staat: 170 IGNIS ARDENS PURIFICATUS IGNI ARDENTE. Dit beteekent: Het brandende vuur werd door het brandende vuur gelouterd. En velen, die 'sHagenbosch bezoeken, komen door de tralies van het hekwerk de eenzame urn zien. Het is echter goed, dat men daar niet in kan kijken, want dan zou men ervaren, dat de iurn niets bevatte. Deze staat er slechts „in perpetuam rei memoriam". Immers, volgens den wil van Tijl werd zgn. assche naar de vier windstreken verstrooid. En wat er van hem over is, is alleen datgene, wat leeft in onze dankbare herinnering. 30. Naschrift. Toen ik met de meeste nauwgezetheid dezen, mijnen geschiedkundigen, arbeid had voltooid, stelde ik er eenige vrienden mee in kennis. — Wat 'n nonsens! zeiden zh' eenparig. Ga je nu nog meer beroemdheden maken? De wereld heeft er al genoeg; je kunt ze al haast niet meer uit elkaar houden! Partij-directeuren; hoofdredacteuren; burgemeesters; wethouders; ministers; kamerleden; presidenten, secretarissen en penningmeesters van alle vereenigingen; propagandisten van ethische en sociale ideeën; opera-tenors; rijkgeworden schilders; excentrieke architecten; tziganen-leiders; tango-fiebelaars en duizende anderen. Ja, het staat nog te bezien, of er wel één mensch niet beroemd is op aarde, sedert de pers in staat blijkt, als zij er profjjt in ziet, ieder, hij moge wezen wie hij wil, voor het voetlicht der bekendheid te halen. Alleen de een of andere, waar niets aan vast 172 zit, blijft onberoemd!... Ik had dien man maar dood gelaten... Wat moeten we met al dien rommel doen? Ach, hadden m'n vrienden alléén zoo gesproken, ik had ze genomen voor wat ze zijn en gedacht: „Van je vrienden moet je het hebben." Maar ik weet, dat zij de vertolkers willen wezen van de opvatting van het menschdom. En dat verdroot me zóózeer, dat ik antwoordde: — Al jelui grooten hebben hun beroemdheid te danken aan de menschen, die meenen en zeggen, dat ze belangrijk zijn; en ook aan wat ze zelf van zichzelf tot de menschen zeggen door hun eigen organen. Daarom zijn ze voor mij niet belangrijker, dan een door reclame gesteunde zeep. Alleen Tijl is uit zichzelf, wat hij is. Hij heeft z'n onbekende beroemdheid te danken aan de genade der natuur. Hij is wat; of het gezegd wordt of niet! Hij is 'n factor. Hij is iemand. En als ik hem, in alle bescheidenheid, na z'n dood beroemd maak, is dat niet om profijt of uit sentimentaliteit, maar om mijn geweten te ontlasten, dat zich door mijn al te lang stilzwijgen bezwaard voelde. Tegenover de publicatie-beroemdheden, stel ik 173 dezen eenen Groote, die zijn leven droeg met waren heldenmoed en die met wrokte om de duizende misleidingen, waaraan hij wegens zijn reine ziel bloot stond. Toen haalden ze hun schouders op. Waarvoor je zoo dik te maken? De ziel was afgeschaft. Maar, wat hamer!! Vrienden en Menschdom, laat ik het dan in uw ooren trompetten: „Ziel bestaat en Geest ook!!"... Zijt gij het spoor ervan bijster? Welnu gij kunt ze weer ontdekken, als gij dien man ga wilt slaan; want, in deze tijdsperiode, die door de moraliteit van het redactiebureau beheerscht wordt, HAD MIJN INNIGBETREURDEN EN HOOGVEREERDEN TIJL UILENSPIEGHEL Jr. Jr. Jr. ZIEL EN GEEST! En, het spreekt van zelf, niets heeft die kunnen dooven. Moge de latere geseMedvorsching in staat zijn nog meer daarvan te openbaren I (Ik heb' gezegd.) DE SCHRIJVER. INHOUD. Bk. Verklaring 5 I. Stamvader .10 II. Dood 13 III. Geslacht 16 1. Geboorte .19 2. Idealist 23 3. Kostschool 29 4. Student 32 5. Ontslagen 39 6. Intermezzo .45 7. Predikant 48 8. Wraak 53 9. Poëzie . • 56 10. Politiek 59 11. Verrassing ...... 65 12. Dichter 68 13. Reis . 71 14. Blauwtje 74 15. Pers 79 Blz. 16. Leemte 91 17. IJvermaak g4 18. Gered 98 19. Demonstratie ..... 105 20. Huwlijksbureau 110 21. Failliet 116 22. Geluk 120 23. Loodgieter 132 24. Clown 136 25. Getroost 142 26. Straatzanger 145 27. Advies ........ 149 28. Veroordeeld 155 29. Verrezen ...... 167 30. Naschrift 171