1117 ONZE WETGEVING POPULAIRE TOELICHTING OP DE NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN ONDER LEIDING VAN H. Ch. G. J. VAN DER MANDERE No. 1 DE WET OP HET LAGER ONDERWIJS DOOR L. C. T. BIGOT DIRECTEUR DER KWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERESSEN EN SCHOOLOPZIENER U ARRONDISSEMENT WAGENINGEN TE AÈ^ffi Drukkerij Oranje Nassau - R. K. v. d. Berg - Baarn - 1920 DE WET OP HET LAGER ONDERWIJS 7 deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwij s even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan bij de Wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De Wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven." Het ministerie, dat na de verkiezingen van 1917 optrad, had o.m. tot taak de onderwijs-wetgeving in overeenstemming te brengen met dit nieuwe art. 192. Een afzonderlijk departement, dat van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd ingesteld en't was voor Minister de Visser weggelegd deze taak te vervullen. Zijn ontwerp-Lager Onderwijswet 1920werd bij Koninklijke Boodschap van 26 April 1919 ingediend; het Voorloopig Verslag verscheen 18 December 1919 en de Me morie van Antwoord 22 Februari 1920. Op 30 Juni 1920 werd het wetsontwerp in de Tweede Kamer aangenomen; de verslagen der besprekingen zijn te vinden in de Handelingen bladz. 1783-1892 en 2006-2833 met enkele onderbrekingen. De wet is verdeeld in 8 titels of hoofdstukken en indeeling elke titel, voorzoover noodig in paragrafen. Hier der wet volgt de inhoud: Titel I: Algemeene bepalingen. Art. 1—18. Titel II: Van het openbaar gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. § 1 van de scholen, §2 van de onderwijzers, § 3 van de kosten van het onderwijs. Art. 19—69. 17 kende aanvrage is ingekomen. Met voorkeur van ouders, voogden-of verzorgers voor het doen bezoeken van de kinderen van eene bepaalde school wordt daarbij zooveel mogelijk rekening gehouden. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit van den gemeenteraad is openbaar gemaakt of aan den belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, den Onderwijsraad gehoord. Indien in een geval, als in het eerste lid bedoeld, de ouders of voogden of verzorgers- de voorkeur geven aan huisonderwijs voor de kinderen, wordt daarin op kosten van de gemeente voorzien, mits bij het daartoe strekkend verzoek aannemelijk wordt gemaakt, dat op de wijze, als in het eerste lid omschreven, voor de kinderen, voor wie huisonderwijs wordt verlangd, slechts bezwaarlijk deugdelijk voor hen passend lager onderwijs kan worden verkregen, en aangetoond wordt op welke wijze door een binnen degemeente of in eene naburige gemeente wonenden onderwijzer ih die behoefte kan worden voorzien. Deze voorziening wordt geregeld door den gemeenteraad, na overleg met den inspecteur. Dezegemeenteraad beslist binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop een verzoek, waarbij van die voorkeur blijkt, is ingekomen. Het derde lid is ten deze van toepassing. Met afwijking van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, kan het huisonderwijs, bedoeld in het vorige lid, gegeven worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen, mits het aantal dezer kinderen niet grooter is dan acht". Nog op een tweetal voorschriften uit de Algemeene Bepalingen willen we de aandacht vestigen: a. Ook in deze wet zijn evenals in de vorige Schooi «n bepalingen opgenomen, die de hygiënische ómstan- Hys|êne digheden in de school bevorderen en er tegen waken, dat onderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door de Gezondheidsinspectie zij n afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of onvoldoende ruimte bieden voor het aantal schoolgaande kinderen, (Art. 6, 7 en 9). 18 Ontzetting b. Voor alle onderwijzers geldt Art. 10, dat aldus v,n luidt: wijzer*. voordracht van burgemeester en wethou¬ ders of van den inspecteur kunnen Gedeputeerde Staten verklaren, dat de onderwijzer, die bij het geven van onderwijs leeringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, zij ne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. Deze bepaling is ook van toepassing op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt. Gelijken maatregel kunnen Wij nemen ten aanzien van onderwijzers, verbonden aan door Ons krachtens artikel 110 aangewezen binnen Europa buiten het Rijk gevestigde Nederlandsche scholen". Hiermede hebben we den lezer ingelicht omtrent het voornaamste uit de Algemeene Bepalingen en gaan wè over tot de meer in bijzonderheden afdalende regeling eerst van het openbaar, daarna van het bijzonder onderwijs. II. Het Openbaar Onderwijs. Openbaar onderwijs is 't onderwijs, gegeven in scholen, welke opgericht en onderhouden worden door rijk of gemeente. Deze scholen moeten voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. 't Onderwijs mag er niet dienstbaar gemaakt worden aan een godsdienstige of andere levensovertuiging. Voor deze scholen gelden de regelen, neergelegd in hetvroegereArt.35,het tegenwoordige Art. 42, dat aldus luidt: Neutraii- „Het schoolonderwijs wordt onder hetaanleeren teits-Artikeivan gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hunne lichamelijke oefening en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied. 19 verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Wij kunnen den onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school schorsen. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgel aten." De wet schrijft voor, dat dit openbaar onderwijs in elke gemeente in een genoegzaam aantal scholen voldoende moet worden gegeven. Afwij ki ng van deze bepaling kan telkens voor een termijn van vijfjaren door de Koningin, den Onderwijsraad gehoord, worden toegestaan; deze afwijking kan echter niet worden toegelaten, indien de ouders, voogden of verzorgers van twaalf of meer leerplichtige kinderen blijk geven, dat zij openbaar onderwijs voor deze kinderen in de gemeente verlangen, of, zoolang nog acht of meer leerplichtige kinderen de bestaande openbare school bezoeken. Deze openbare scholen kunnen zijn voor gewoon lager onderwijs, voor uitgebreid lager onderwijs en voor vervolgonderwijs. Na het gezegde op blz. 13 en v.v. kunnen we het buitengewoon onderwijs buiten beschouwing laten. We willen nu eerst de wettelijke bepalingen nagaan, die voor alle deze scholen gelden en daarna die, welke voor elke soort bestaan. Voor alle openbare scholen geldt dan: a. Ze worden beheerd door de gemeentebesturen, Oudercomdie de onderwijzers benoemen en ontslaan, de missi8S scholen bouwen en verbouwen, het onderwijs regelen behoudens de bepalingen van de wet en de goedkeuringvan Gedeputeerde Staten. In het beheer over deze scholen kunnen zij worden bijgestaan door een aan elke school of aan eenige scholen derzelfde soort verbonden Oudercommissie. Deze Oudercommissies, op voorstel van den heer Ketelaar in de wet gebracht en waarvan de bevoegdheden, de verkiezing enz. nader bij Koninklijk Besluit zullen worden omschreven, dienen als een soort 23 61 tot 90 3 leerkrachten 91 „ 135 4 Enz. voor elk 45-tal 1 leerkracht meer. Voor 't uitgebreid lager onderwijs wordt het: tot 17 1 leerkracht 18 „ 23 2 leerkrachten 24 „ 40 3 41 „ 71 4 I I Enz. voor elk 30-tal 1 leerkracht meer. Grondslag is het gemiddeld getal leerlingen, berekend naar het aantal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 December van het vorige jaar ter school ging. Daarbij zij nog vermeld, dat het onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lageronderwijs.ofaanscholenmettwee leerkrachten, in de laagste drie leerjaren, opgedragen moet worden, zoo eenigszins mogelijk, aan onderwijzeressen, die in 't bezit zijn van de akte van bekwaamheid bedoeld in Art. 135, de zoogenaamde A-akte. Dit is een in deze wet gebrachte nieuwe onderwijsbevoegdheid ; in ons hoofdstukje over: Opleiding en bevoegdheden komen we er nader op terug. Ten slotte rest ons nog ter bespreking onder dit hoofd het vervolgonderwijs. (Zie blz. 12). Het vervolgonderwijs d.i. he^ onderwijs aan het Vervoigoudere volkskind, dat reeds in de maatschappij onderwijs loonarbeid verricht. Indien de gewone school is afgeloopen, gaan vele kinderen naar H.B.S., Gymnasium of M.U.L.O. school; andere gaan naar ambachts- of gelijksoortige vakscholen. Er gaan ook zeer velen zoo onmiddellijk het leven in; de Haagsche wethouder Albarda deelde bij de opening van de Onderwijstentoonstelling, in 1920 in den Haag gehouden, mede, datdit volgens zijn berekening met 5 van de 6 kinderen het geval was. Voor deze 5/6 der oudere kinderen is dit vervolgonderwijs. Zonder eenigen twijfel is deze tak van onderwijs en de wijze, waarop het moet worden georganiseerd, een der belangrijkste kwesties van dezen tijd. Het oude herhalingsonderwijs — niets anders vaak dan inhalingsonderwijs — heeft fiasco geleden; het heeft 4 24 uitgediend. In plaats daarvan moet — vooral nu voor den jongen arbeider de verkorte arbeidstijd is ingevoerd — een gelegenheid komen, waar hij zich ook in verband met zijn beroep verder ontwikkelen kan. Het Nutsrapport over art. 192 vat de grondbeginselen van dit te regelen onderwijs aldussamen: 1. „ Het vervolgonderwijs omvat ten minste vier der volgende vakken: Ned. Taal en lezen, Rekenen, Kennis der Natuur en Gezondheidsleer, Staatsinrichtingen Geschiedenis, Meetkunde en Teekenen, Vreemde Talen, Handenarbeid, Lichamelijke Ontwikkeling. 2. Het onderwijs in de genoemde vakken dient aan te knoopen aan de vragen, die het beroep, dat de leerlingen gekozen hebben, zelf stelt. Waar mogelijk, dienen daartoe de vervolgscholen naar de verschillende beroepen te worden gesplitst, en waar dit niet kan, moet het onderwijs zich richten naar dat beroep, hetwelk in de betrokken gemeente overheerschend is (landbouw ten plattelande). 3. Het vervolgonderwijs voor meisjes worde voor een belangrijk deel gewijd aan onderwijs in kinder-, huishouding- en keukenverzorging. Derhalve zal als regel gesplitst onderwijs voor jongens en meisjes moeten wórden gegeven. 4. Zoo mogelijk worde omtrent de inrichting der school voor een bepaald vak medezeggingsschap gegeven aan de besturen derpatroons- en werkliedenorganisaties. Met de speciale eischen van een vak (seizoenarbeid) worde rekening gehouden bij de verdeeling van het minimum aantal uren (i 600 per jaar) over het geheele jaar. 5. Voor het vervolgonderwijs worden afzonderlijke onderwijzers aangesteld, wier opleiding en salariëering dezelfde zijn als bij het lager onderwijs. Het voortgezet onderwijs worde gegeven in afzonderlijke scholen op de voor leerlingen halve dagen". In de wet, die wij hier bespreken, is van een dergelijkeregelingnoggeen sprake. Art. 21 brengt alleen enkele verbeteringen aan in het vroegere herhalingsonderwijs: het moet gegeven worden minstens 150 uren en hoogstens 300 uren en moet bevatten 25 minstens vier der vakken vermeld in Art. 2, waarvan ten minste twee van de vakken van a-k; bovendien mogen ook zgn. nijverheidsvakken worden onderwezen. 't Is voor hen, die met ons in dit onderwijs een zeer belangrijk onderdeel van het geheele onderwijssysteem zien, een verblijdend feit, dat de regeling ervan in deze wet ook door den Minister wordt beschouwd al een voorloopige oplossing. Een zeer belangrijke § van de Memorie van Antwoord is aan deze kwestie gewijd; ze volgt hier in haar geheel: „Hetzij den ondergeteekende vergund, te dezer °ordeel plaatse niet alleen op het in § 13 van het Voorloopig ™n.d"n Verslag opgemerkte, maar ook op de in dat Verslag over hét bij artikel 17 geleverde beschouwingen een antwoord vervoig- te geven. onderwijs Hij sluit zich ten aanzien van het herhalingsonderwijs aan bij de meening van de leden, die met de reorganisatie daarvan willen wachten, totdat het vraagstuk van de ontwikkeling der schoolvrije jeugd in vollen omgang onder de oogen kan worden gezien. Dit is te noodzakelijker, daar aard en omvang van het herhalingsonderwijs ten nauwste samenhangen met de ontwikkeling van het lager nijverheidsonderwijs en met de verlenging van den leertijd der lagere school. Ook voorde wettelijke regeling van het herhalingsonderwijs in 1878 werd buiten de gewone schooltijden der dagschool onderwijs gegeven aan kinderen, jongelieden en volwassenen, die öf de dagschool te kort of ongeregeld hadden bezocht, öf die nog bezochten. Voor velen had dit het karakter van „inhalings"-onderwijs, voor. anderen beteekende het inderdaad „herhaling", voor nog anderen was het „vervolg- of voortgezet onderwijs", waarin dan ook wel vakken werden opgenomen, die de dagschool ter plaatse niet kende. Toen de Leerplichtwet eenigszins had doorgewerkt, verloor het meer en meer het karakter van inhalings-onderwijs; zuiver herhalingsonderwijs bleef het zelden, vooral onder den invloed van de met de invoering dierwet(die tevens wijziging bracht in artikel 17 der wet op het lager onderwijs) gegeven mogelijkheid, ook vakken, die deze wet niet 29 houden van de terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, een en ander met inbegrip van kosten wegens erfpacht van grond ; d. die voor het aanschaffen van de schoolmeubelen; e. die voor de geri nge en dagelijksehe reparatiën van de schoolgebouwen, als bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek ; /. die voor het onderhouden van de schoolmeubelen en voor het aanschaffen en onderhouden van de schoolboeken, leermiddelen enschoolbehoeften; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden van de schoolgebouwen ; h. die voor de schoolbibliotheken ; /. die voor desteunverleeningendevoorziening volgens art. 13 ; j. die voor de belooningen en eereblijken ; k. die voor het verstrekken of doen verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen; /. die voor het gebruik van schoolbaden; m. die van het plaatselijk schooltoezicht, van de ouder-commissiën en van de commissiën tot wering van schoolverzuim; n. die van het vergelijkend onderzoek; ' o. andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs. Deze kosten komen allen ten lastevan de gemeente- wie zal kas; maar het Rijk helpt mee. Het berekent uit het b.ui«n? aantal kinderen in een gemeente het aantal volgens Art. 27 en 28 verplichte onderwijzers en vergoedt aan de gemeentebestyren de salarissen van de hoofden en van deze verplichte onderwijzers. Wat in de praktijk hierop neerkomt, dat het Rijk de salarissen der onderwijzers betaalt. Hetgevalzalzichwelvoordoen, dat een gemeentebestuur op de scholen van die gemeente kleiner klassen wil vormen en dus meer leerkrachten noodig heeft dan het minimum van de Wet- (Zie blz. 22). Op zekere gemeenteschool b.v. zijn 170 leerlingen; de gemeente krijgt nu van het rijk vergoed het salaris van het hoofd en van 4 onderwijzers(essen); indien nu het gemeentebestuur, geleid door de onweerlegbare overweging, dat een school met 6 leerkrachten veel beter teorganiseeren 30 is dan een met 5, ernog een onderwijzer bij benoemt, moet het natuurlijk het salaris van dien overtalligen onderwijzer zelf betalen. Het Rijk neemt dus de belangrijkste post der uitgaven op zich ; het doet dit voor alle scholen en zondert alleen die U.L.O. scholen uit, waarvan het aantal leerlingen minder dan achttien bedraagt. Schoolgeld Ter tegemoetkoming in de overige kosten (zie hierboven Art. 55 van b. tot en met o.) wordt van de ouders der schoolgaande kinderen schoolgeld geheven. Voor deze schoolgeldregeling gelden de volgende bepalingen: a. Ze wordt vastgesteld naar evenredigheid van het inkomen der ouders. b. Tot een in de verordening te bepalen inkomen kan men vrijgesteld zijn van de verplichting tot het betalen van schoolgeld. c. Het schoolgeld wordt voor de gewone scholen en de U.L.O. scholen afzonderlijk geregeld. d. Voor iedere school derzelfde soort is in elke klasse van heffing het verschuldigd bedrag gelijk. e. Het minimum-schoolgeld voor gewoon lager onderwijs bedraagt vijfcents per week. ƒ. Het bedrag, voor iedere soort van scholen verschuldigd volgens de hoogste klasse van de heffing, mag het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten dier soort niet te boven gaan. III. Het Bijzonder Onderwijs. wat is Art. 5 van de Wet zegt, dat de lagere scholen, opbijzonder gericht en onderhouden dooFhetRijkofdegemeenonderwi)s?ten openDare scholen zijn; alle overige zijn bijzondere scholen. Alle overige. Daarbij doen zich twee gevallen voor: a. Een onderwijzer sticht een school. Een voldoend aantal ouders heeft vertrouwen in hem en zij zenden hun kind bij hem ter school. Hij bepaalt het schoolgeld, neemt onderwijzers in dienst, bezoldigt 31 ze en ontslaat ze, maakt het leerplan, wijzigt het als hij het noodig vindt, betaalt alle kosten aan zijn school verbonden enz. t b. Een vereeniging (een combinatie van ouders, een departement van het Nut, de directie van een fabriek, de Vereeniging ChristelijkNationaal School- ' onderwijs, de diaconie eener Kerkelijke gemeente, een Sint Vincentius vereeniging, een Sint Aloysius vereeniging enz. enz.) kan hetzelfde doen als die onderwijzer, bedoeld onder a. Het hoofd en de onderwijzers staan dan in dienst dier vereeniging. Zulke scholen zijn echte vrije scholen, vooral die bedoeld onder a. De Overheid heeft slechts toe te zien, dat lo. de onderwijzers bevoegd zijn, van goed gedrag en dat ze bij hun onderwijs geen leeringen verspreiden, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten; 2o. de lokalen niet schadelijkvoordegezondheid zijn of onvoldoende ruimte bieden ; 3o. de verplichte vakken van Art. 2 worden onderwezen. Zoo was de toestand van het bijzonder onderwijs Voor véórl889: de tijd van de kostscholen en instituten na1889 voor de kinderen van bemiddelde ouders en van de onder zeer ongunstigeomstandigheden verkeerende Christelijke, Katholieke en Neutrale bijzondere scholen (zooals die van het Nut). In 1889kwam daarin verandering; de scholen onder b. bedoeldkregen subsidie. De latere wetgevingen hebben deze subsidies telkens verhoogd, waardoor de scholen onder a. langzamerhand in minder goede condities en die onder b. in telkens beter condities kwamen. Die onder a. zijn dan ook heel vaakinvereenigingsscholen omgezet. Deze wet nu brengt voorschriften, volgens welke alle onderwijskosten, door deze scholen te maken, worden gedragen door de Openbare Kas. Evenals bij de openbare scholen. Anders gezegd: deze wet brengt de financiëele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. De salarissen van hoofden en onderwijzers ook aan de bijzondere scholen worden betaald door het Rijk; de overige kosten; Stichting, bouw, verbouw, onderhoud, leeft 32 middelen, enz. (Zie blz. 28) worden gedragen door de gemeenten. Hierbij bespreken we aan de hand van de wet achtereenvolgens: a. de stichting en verbouwing van bijzondere scholen. b. de kosten van instandhouding. c. de voorwaarden, waaraan de bijzondere scholen hebben te voldoen. d. de rijksvergoeding van de jaarwedden. e. de gelijkstellings-maatregelen. Oprichting a £)estichtingenverbouwingvanbijzondere scholen. bijzondere We nemen aan, dat in een zekere gemeente een scholen bestaande vereenigingofeengroepouderseenschool wenscht voor haar kinderen. Het onderwijs op de bestaande openbare school ter plaatse voldoet hen niet; zij willen b.v. een Christelijke school, of een Katholieke, of een school met handenarbeid en meer zelfwerkzaamheid, ofwel een school, waar het on, derwijs gedragen wordt door de theosophische gedachte enz. enz. Hier is groote verscheidenheid mogelijk. Deze wet nu opent de mogelijkheid, dat aan deze wenschen op kosten van Rijk engemeente ■ wordt voldaan. De vereeniging moet zich als schoolvereeniging constitueeren; in de eerste plaats moet zij rechtspersoonlijkheid hebben d.w.z. haar statuten moeten koninklijk worden goedgekeurd. Is dit geschied dan richt zij tot den gemeenteraad een aanvrage. Die aanvrage kan omvatten öf het.verzoek om voor de op te richten school een gebouw te stichten') öf om voor dien bouw de benoodigde gelden toe te staan; in het laatste geval moet een voorloopige kostenraming worden bijgevoegd. Aanvrage De aanvrage van het schoolbestuur is duseenveraan de zoej£; om ten bate der op te richten school de gemeen e sticntihgskosten beschikbaar te stellen. Deze stichtingskosten dienen aldus te zijn gespecificeerd: a. de kosten ter verkrijging van den grond door 1) Een schoolgebouw stichten houdt volgens deze wet in: ook het inrichten van 'n terrein voor lichamelijke oefening. 33 de gemeente of, wanneer grond wordt gebruikt, die eigendom der gemeente of van de instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, de geschatte waarde daarvan; b. de kosten van den bouw of van den verbouw; c. de kosten van eerste inrichting met inbegrip van de schoolmeubelen. Indie n grond wordt gebruikt, die eigendom der instelling ofvereeniging is, voordat tot den bouwwerd besloten, wordt de waarde van dien grond door drie deskundigen bepaald. Die waarde kan geheel of ten deele strekken ter voldoening van de waarborgsom, bedoeld in het vorig artikel. De aanvrage moet vergezeld gaan van de volgende stukken: a. eene verklaring, waaruit blijkt, dat de school, waar het geldt eene gemeente met meer dan 100000 ingezetenen, door ten minste 100 en, waar het geldt eene andere gemeente, door ten minste 40 leerlingen zal worden bezocht; b. eene verklaring, waarbij de instelling of vereeniging zich verbindt om, voordat met den bouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de stichtingskosten, in de gemeentekas te storten; c. eene opgave van het getal leerlingen, voor wie het gebouw ruimte moet bieden, het maximum getal leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten, het getal klassen, zoomede of de school bestemd zal zijn voor het geven van gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs. Indien de aanvrage geldt de stichting van een gebouw, uitsluitend ten dienste van een school voor uitgebreid lager onderwijs, bedraagt het aantal leerlingen, onder a bedoeld, in gemeenten met meer dan 100000 ingezetenen ten minste 40 en in andere gemeenten ten minste 18. In buitengewone gevallen kan voor plaatsen met minder dan 25000 inwoners het minimum aantal kinderen voor een gewone school gesteld worden op 25 en voor een U.L.O. school op 12. In deze gevallen bedraagt de waarborgsom 30 pCt. van de stichtingskosten. 34 De zaak is nu in handen van den gemeenteraad, die binnen drie maanden moet beslissen. Aannemende, dat het gemeentebestuur geen bezwaar maakt, dan treden B.enW.inoverlegmethetschoolbestuur. Dit zendt dan bij den inspecteur in: het bestek voor den bouw, de beschrijving van het terrein en een omschrijving van de eerste inrichting. De inspecteur zendt binnen een maand zijn advies. Met dit advies zendt het schoolbestuur deze stukken, benevens een uitgewerkte raming van kosten, bij het gemeentebestuur in. Het is dan in staat een nauwkeurige aanvrage van de benoodigde gelden te doen. De waarborgsom wordt door het schoolbestuur gestort; de gemeente keert over die waarborgsom een rente aan het bestuur uittotzoodanigpercentage als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdagvanhetstortingsjaar voor den verkrijger afwierp, vermeerderd met Vs pCt. Indien ook dit is geregeld, kan met den bouw worden begonnen. VjéJfei Binnen een maand nadat de bouw is voltooid, zendt het schoolbestuur een rekening en verantwoording van de gemaakte kosten in bij B. en W. en binnen drie maanden moet het gebouw nu door het schoolbestuur in gebruik zijn genomen. Het is verplicht het gebouw te onderhouden en te verzekeren en het overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken. Ziedaar, zoo eenvoudig mogelijk het procédé geschetst, dat tot de stichting eener bijzondere school leidt. Natuurlijkkunnenzich daarbij allerlei moeilijkheden —we schreven haast: complicaties—voordoen. Zoo kan b.v. het aantal leerlingen, dat volgens de ramingvan het schoolbestuur deschool zou bezoeken, tegenvallen. Indien dit gedurende drie achtereenvolgende jaren het geval is, vervalt een deel der waarborgsom aan de gemeente. De eerste zes jaren van het bestaan der school tellen hierbij echter niet mee. 't Kan ook zijn, dat de gemeente beschikt over een gebouw, dat, al of niet na verbouwing, voor de bijzondere school geschikt bevonden wordt. Ook zullen zich vaak gevallen voordoen, waarbij 36 het deze zelf bezoldigen. Gemeentebesturen en schoolbesturen staan hiergelijktegenoverde rijkskas. Gsiük- dm Eenige gelijkstellingsvoorschriften. stelling Deze wet is de wet van de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Het is het groote kenmerk, het hoofdbeginsel der wet. Met groote nauwkeurigheid is naar die gelijkstelling gestreefd; we sommen hier eenige van die voorschriften op : 1. De schoolgeldregeling is op beide soorten van scholen gelijk. Zoowel van de openbare als van de bijzondere school worden de schoolgelden gestort in de gemeentekas. 2. De leeftijd van toelating tot de scholen, en de grootte der klassen, zijn gelijk. 3. De onderhoudskosten per leerling worden gelijk en evenals de bouw- en stichtingskosten betaald door de gemeenten. 4. De salarissen der onderwijzers zijn gelijk en worden betaald uit 's Rijks kas. 5. De regelen voor inrichting der schoollokalen zijn gelijk. 6. Wordt in eene gemeente, welke niet eene of meer openbare scholen voor uitgebreid lageronderwijs in stand houdt, eene aanvrage tot stichting van eene bijzondere scbool voor uitgebreid lager onderwijs gedaan, dan beslist de gemeenteraad omtrent de vraag, of tot oprichting van eene overeenkomstige openbare school zal worden overgegaan. (Art. 75). 7. Wordt bij eene aanvrage tot stichting van een schoolgebouw een lager maximum-getal leerlingen per klasse opgegeven dan het getal, dat in de gemeente per klasse tot de overeenkomstige openbare scholen mag worden toegelaten, of wordt eene aanvrage tot verbouw van een bestaand schoolgebouw gedaan op grond van verlaging van het maximumgetal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, beneden het voor de overeenkomstige openbare scholen geldende maximum, dan beslist de gemeenteraad omtrent de vraag, of tot gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen in die gemeente zal worden overgegaan. (Art. 75). 37 8. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan ingevolge Art. 56 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, zoo heeft het bestuur eener overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden en wedden van even zooveel aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot twee jaren daarna. (Art. 100). 9. De onderwijzers aan de bijzondere scholen genieten boven de jaarwedden, welke door het Rijk worden betaald, geen toelage of verhooging. e. Overige voorwaarden, waaraan de bijzondere school moet voldoen. In het bovenstaande zijn reeds heel wat voor- Wg°°dre waarden opgenoemd, waaraan de bijzondere school Van da heeft te voldoen, indien zij de volledige subsidiewil bijzondere verwerven, welke de wet haar toekent. Enkele dezer »ch°oi, voorwaarden betreffen de onderwijzers en worden hierna besproken. Volledigheidshalve vermelden we nog de volgende: 1. De school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Die instelling of vereeniging is geldelijk onafhankelijk van het aan de school verbonden personeel. 2. Het leerplan wordt aan den inspecteur medegedeeld. Het mag niet door den Onderwijsraad als niet voldoende aan de wettelijke vereischten afgekeurd zijn. 3. Het onderwijs wordt gegeven volgens een aan den inspecteur medegedeelden en ineenderschoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen 38 rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. 4. De onderwijzers worden benoemd na overleg met den inspecteur. 5. De onderwijzers zijn in het bezit van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming. 6. De voor vast of voor een bepaald tijdvak be-_ noemde onderwijzers die, voordat zij den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verloopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij eene commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. 7. Het gebouw, waarin de school is gevestigd, voldoet aan de bij algemeenen maatregel van bestuur zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin het onderwijs gegeven wordt, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijsinlichamelijkeoefening,alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in de scholen mag worden toegelaten. (Art. 89). Deze punten behoeven geen nadere toelichting. Alleen een enkel woord over punt 2: het leerplan. Het leer- Een van de waarborgen voor goed onderwijs is pian ais het leerplan. Maar tevens zijn in dit leerplan de waarborg denkbeelden neergelegd, waardoor de richting der school wordt bepaald. Aan de eene zijde is het dus wenschelijk, dat dit leerplan door de daartoe aangewezen autoriteiten wordt gekeurd, terwijl aan de andere zijde de vrijheid der bijzondere school moet blijven gehandhaafd. De eisch van goedkeuring van het leerplan door b.v. den inspecteur kon dan ook door de bijzondere school nooit worden ingewilligd. De Minister nu heeft in dezen een middenweg gevonden. In de wet wordt in Art. 90 eerst nauwkeurig omschreven, wat het leerplan moet bevatten,aldus: Het leerplan geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling van de leerstof over de klassen. Dit onderwijs moet gedurende niet minder dan veertig normale schoolweken per jaar worden 41 als in de kringen der onderwijzers werd gehoopt. De salarissen der onderwijzers, welke vroeger in Salarissen de wet waren vastgesteld, worden nu geregeld bij Kon. Besluit. De wet geeft alleen enkele algemeene regelen, waaronder ook die, dat de salarissen aan de openbare en de bijzondere scholen gelijk moeten zij n. De rechtspositie van den openbaren onderwijzer Rachtsis uit den aard der zaak anders dan die van den p°»"i« bijzonderen onderwijzer, daar de besluiten van den gemeenteraad onderworpen zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Op enkele bepalingen vestigen we de aandacht: a. Hef kan voorkomen, dat burgemeester en wethouders met den inspecteur van meening zijn, dat een periodieke verhooging niet moet worden toegekend. De beslissinghierover berust bij Gedeputeerde Staten. B. en W. zijn verplicht hiervan, onder mede deeling van de gronden "Voor hun besluit, kennis te geven aan den belanghebbende. (Art. 32). b. De volgende straffen kunnen burgemeester en Correcwethouders aan den onderwijzer opleggen: tioneeie le. waarschuwing; «treffen 2e. schorsing voor ten hoogste een maand met of zonder behoud van jaarwedde. Van het besluit tot schorsing staat beroep open op Gedeputeerde Staten, welk beroep moet worden ingesteld binnen tien vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit bij te adviseeren dienstbrief aan den belanghebbende is toegezonden. Gedeputeerde Staten beslissen, den Onderwijsraad gehoord. (Art. 37.) c. Het is den onderwijzers, op straffe van ontslag, verboden handel of nering te drijven, of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden, voor zoover deze niet zijn van kerkdijken of daarmede gelijk te stellen aard, of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van hun gezin. Zoowel van het eene als van het andere verbod kunnen Gedeputeerde Staten, den inspecteur 42 gehoord, vrijstelling verleenen. (Art. 44 en 45). d. 't Geval kan zich voordoen — deze Tweede Kamer bewijst de mogelijkheid ruimschoots — dat een onderwijzer lid wordt der Volksvertegenwoordiging. Hij wordt dan, zegt Art. 52, op nonactiviteit gesteld en geniet de helft zijner jaarwedde als verlofstractement. Rechts- Ten behoeve van de bijzondere onderwijzers.meer positie ;n net bijzonder om hen te beschermen tegen willeonderwijs keurige handelingen van de schoolbesturen, zijn er reeds in 1905 Commissiën van Beroep ingesteld.welker bevoegdheden in deze wet zeer zijn uitgebreid. Deze Commissiën vervullen ten opzichte van den bijzonderen onderwijzer vaak de taak van GedeputeerdeStaten ten opzichtevan zijn openbaren collega. Onder de voorwaarden, waaronder de bijz. school subsidie kan bekomen, behoort de verplichting van het bestuur om aan de orftierwijzers een akte van benoeming uit te reiken en zich aan te sluiten bij een Commissie van Beroep. De akte van benoeming vermeldt naam en voornamen van den benoemde, bepaling óf de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de jaarwedde of wedde en de wijze waarop zij zal worden uitbetaald, gelijke bepalingen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding der jaarwedde of wedde bij dat verlof, alsmede eene bepaling omtrent den wederzijdschen termijn van opzegging, com- De Commissiën van Beroep beslissen: a) bij ongemitsiën vraagd ontslag, b) bij toekenning van Straf, c) bij van BeroeP;nriouding van een periodieke verhooging, d) bij toekenning van wachtgeld. De Commissie van Beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bij zondere scholen, die op vergoeding van de kosten van instandhouding aanspraak maken, tenzij de Kroon in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststelt. Zij moet bestaan uit zeven leden en zes plaatsvervangende leden, waarvan drie leden en drie plaatsvervangende leden worden gekozen door de besturen en drie leden benevens drie plaatsvervangende leden door het personeel der in de vorige zinsnede bedoelde scholen terwijl deze zes leden het zevende lid, tevens 43 voorzitter, kiezen. De leden en plaatsvervangende leden dezer Commissie mogen geen zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het personeel eener lagere school. Indien een onderwijzer aan een bijzondere school ongevraagd ontslag wordt verleend, wanneer hem een straf wordt toegediend (waarschuwing of schorsing), wanneer hem een periodieke verhooging niet wordt toegekend en hij acht zich verongelijkt, dan kan hij binnen 10 dagen zich wenden tot zijn Commissie van Beroep. Beide partijen: schoolbestuur en onderwijzer zijn gehouden zich bij de uitspraak der Commissie neer te leggen. Hangende het geding, gaat het salaris van den onderwijzer door. Zoowel op een openbare als op een bijzondere Wachtschool kan zich het geval voordoen, dat het aantal eeiden leerlingen vermindert; dan kan 't zijn, dat een leerkracht moet worden ontslagen of dat de school moet worden opgeheven. Indien de onderwijzer, op die wijze geheel buiten zijn schuld, wordt ontslagen en hij valt nog niet in de termen om pensioen te krijgen, dan wordt hem uit 's Rijks kas wachtgeld toegekend. Dit wachtgeld bedraagt: Bij minder dan 4 dienstjaren 50°/o van hc; laatst genoten salaris, gedurende 2 maal zijn dienstjaren. Bij 4 tot 10 dienstjaren 65% van 't salaris gedurende 10 jaren. Bij 10 tot 25 dienstjaren 80°/0 van het salaris gedurende 15 jaren. Bij meer dan 25 dienstjaren 100°/0 tot aan den pensioengerechtigden leeftijd. Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met den dag, waarop het pensioen ingaat; b. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van zijn laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, of een zoodanige betrekking als vast onder- 44 wijzer aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat. Deze bepalingen gelden ook voor den bijzonderen onderwijzer. Hier moet echter de Commissie van Beroep het ontslag of de opheffing handhaven. Deze handhaving wordt door de Commissie ge.weigerd, indien de opheffing der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten of reglementen der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. (Art. 125) Pen- Over de pensioenregeling kunnen we heel kort sioenen zijn. Waarschijnlijk is 'ttoch, datdeze weldra geheel zal worden herzien; bovendien zijn de bepalingen daarover in deze wet, behoudens enkele redactioneele en andere weinig beteekenende wijzigingen, geheel gelij kaan die in de vorige Lager Onderwijswet. Voor openbare en bijzondere onderwijzers gelden dezelfde regelen, ook voor hen, die werkzaam zijn aan bijzondere kweekscholen en opleidingsscholen. Recht op pensioen heeft de onderwijzer na volbrachten 65-jarigen leeftijd; uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken, die hem voor de waarneming van zijn betrekking ongeschikt maken, .kan hij 't ook eerder, doch minstens na 10 jaar dienst, krijgen. Het pensioen bedraagt voor elk jaar dienst x/go van bet laatst genoten salaris met als maximum 2/3 van dat salaris. Een reeks van wetsartikelen regelen deze materie; voor de openbare onderwijzers: Art. 46tot en met 50; Voor de bijzondere: Art. 110 toten met 124. Bevoegdheden en opleiding. opleiding, fjgj- wa$ met (je bevoegdheden en de opleiding onder de wet van '78 niet in orde. Als de kinderen 12 jaren waren, verlieten ze de school, ze gingen 't leven in of naar'n H.B.S.; alleen zoo'n enkele, 'n erg knappe, bleef nog; hij moest onderwijzer worden en opgeleid worden voorde Kweek- of Normaalschool. Zoo zat hij daar, zooals de schoolopziener Wirtz 't zegt: op een afzonderlijk bankje. Hij moest zich bezighouden met obscure zinsontledingen en allergekste rekenpuzzles. Kwam 45 hij nu op de kweekschool, dan bofte hij 'nog, meestal werd hij op 'n normaalles geplaatst, waar hij omging met aanstaande onderwijzers, les kreeg in de avonduren van onderwijzers en geëxamineerd werd door onderwijzers. „Worden ze onderwijzer" — ik geef hier't woord aan den heer Wirtz1) — „dan zijn het menschen, die eenige dingen weten, die geen ander sterveling weet. Ze weten b.v. precies, dat de namen van mannen, mannetjes, groote en sterke dieren, boomen, bergen, munten, steenen, dagen, maanden en jaargetijden manlijk zijn, behalve volgen de uitzonderingen. Ze kunnen alle mogelijke en ook de onmogelijke zinnen heel netjes in loketjes indeelen: een werkje, dat geen doctor in de Nederlandsche taal en letteren hun nadoet. Ze zien er kans op precies uit te rekenen in hoeveel minuten en seconden een vat met drie kranen leegloopt, al zijn die kranen op verschillende hoogte geplaatst; enz. enz. Helaas! staat daartegenover, dat ze heel veel dingen niet weten, die ieder gewoon ontwikkeld mensch in Nederland buiten den onderwijzersstand wel weet. Een groot deel, zelfs een heel groot deel der onderwijzers kan eigen kinderen niet helpen aan 't huiswerk, als deze in de eerste klas der H.B.S. of van 't Gymnasium zitten: ze hebben nooit een enkel woord van een vreemde taal geleerd". Indien de akte van onderwijzer verkregen was, werden de jonge menschen geplaatst en begon de in veel gevallen zeer verdrietige studie voor een even dwaas examen n.1. de hoofdakte. Inderdaad, het was niet in orde met de bevoegdheden en de opleiding. De schoolwet van 1878 kende drieërlei opleiding: a. die aan rijks-, gemeentelijke en bijzondere kweekscholen; b. die aan rijks-, gemeentelijke- en bijzondere normaallessen en c, die door hoofden van scholen. In het algemeen gesproken was de laatstgenoemde Do esnvorm van opleiding de minst aanbevelenswaardige.*"80.?"8 TT . . i ii , , opleiding tiet is waar, we kunnen ons schoolmannen denken, 1) In zijn brochure : Onbevredigende Bevrediging (pag. 8) 46 theoretisch en practisch zoo ontwikkeld, dat zij niet alleen voorbeelden zijn in het schoolhouden, maar ook geheel (d.i. in alle vakken) kunnen voldoen aan de intellectueele eischen van jongelieden van veertien tot achttien jaren; maar men zal moeten toegeven, dat zulke mannen zeldzaam voorkomende uitzonderingen zijn. In het algemeen moet deze opleiding uit haar aard eenzijdig en hoogst onvoldoende zijn. opleiding Ook de opleiding aan normaallessen had ernstige aan Nor- gebreken. maallessen. ivieestal toch worden de lessen gegeven in de avonduren, welke noch voor de leerlingen, noch voor de onderwijzers de geschiktste tijden zijn voor geestelijken arbeid; ook het aantal .uren gedurende welke de leerlingen onderwijs ontvangen, is te gering; de keuze van de leerkrachten is vrij wel beperkt tot de omgeving, waar de normaalschool is gevestigd, terwijl de betrekking van onderwijzer aan normaallessen meestal een bijbetrekking is. Ofschoon enkele dezer bezwaren ten deele opgeheven werden bij de zoogenaamde „dagnormaalscholen", toch bleef ook voor deze inrichtingen het groote bezwaar gelden, dat het leerplan dier scholen niet in overeenstemming is met de eischen, welke men mag stellen aan de vorming van onderwijzers. In verschillende opzichten staan zij achter bij een hoogere burgerschool met driejarigen cursus. • De derde vorm van opleiding was de beste: die aan kweekscholen. Toch heeft ook het kweekschool-systeem ernstige, fundamenteele fouten. Op een drietal zij hier de aandacht gevestigd. Bezwaren In de eerste plaats kan de kweekschool, zooals wij der tegen- fae thans kennen, niet genoeg vakschool zijn. Te "kweek* vee' van ^en voor ^e opleiding bestemden tijd moet scholen, zij besteden aan het aanbrengen van in het algemeen „nuttige, noodigeen gepaste kennis". Dit nu is de fout. Vakopleiding is gansch iets anders dan algemeene vorming; een school, die beide doeleinden tegelijk wil nastreven, veroordeelt zichzelf. De onderwijzers-kweekschool moet niet zijn een soort van hoogere burgerschool, waar men, na den cursus te 47 hebben afgeloopen, een akte van onderwijzer kan behalen; zij moet het aanbrengen van algemeene kennis overlaten aan de school, wier doel geen ander is dan dit, terwijl zij zich voor zichzelf moet bepalen tot het aanbrengen van de noodige vakkennis en vakbekwaamheid. Het hybridisch karakter, dat de kweekschool thans kenmerkt, moet haar ontnomen worden: zij zij vakschool, niets meer en ook niets minder. Dat onze kweekscholen tot heden op bovenomschreven wijze zijn ingericht, staat in onmiddellijk verband met de wijze, waarop de examens voor onderwijzer(es) worden afgenomen en volgens de bestaande bepalingen moeten worden afgenomen. Naar practische bekwaamheid wordt niet gevraagd en, bij overdrijving gesproken, kan iemand in ons land een akte van onderwijzer verwerven, zonder ooit een voet in een school gezet te hebben. Een kweekschooldirecteur, die van zijn inrichting inderdaad een vakschool zou willen maken, vermindert door dat streven de kans van slagen voor zijn leerlingen, want de uren, aan de practische vorming besteed, zijn, met het oog op het examen, verloren tijd. Een ander bezwaar is hierin gelegen, dat er tusschen de lagere school en de kweekschool geen aansluiting is en dat de leerlingen op te jeugdigen leeftijd de kweekschool verlaten. De gewone lagere school eindigt haar cursus op den twaalfjarigen leeftijd der leerlingen; de kweekschool vangf dien aan, als zij veertien jaren zijn, waardoor in vele gevallen, vooral op dorpsscholen, die twee jaren vrijwel verloren zijn, althans veel nuttiger konden worden gebruikt. Zij n de leerlingen der kweekschool — en dit geldt studie ook voor die van normaallessen — eenmaal onder- v°.°r de wijzer, dan komt de studie voor andere diploma's,ho0,dacto in de eerste plaats voor de akte van hoofdonderwijzer. Dat deze studie moet plaats hebben in een tijd, waarin de jonge onderwijzer al zijn krachten moet besteden om zich in te werken in zijn schooltaak, is op zichzelf al een groot bezwaar. Meer en meer werd het gevoeld, dat de opleiding voor deze bevoegdheid getrokken dient te worden 51 einde van het vijfde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid als onderwijzer te verkrijgen; aan de adspirant-onderwijzeressenwordtop gelijke wijze de gelegenheid gegeven de akte van bekwaamheid B'als onderwijzeres te verkrijgen. Voor ieder der vakken.waarin wordtgeëxamineerd, kan het examen een onderzoek omvatten naar de practische gescluktheid tot lesgeven. Met uitzondering van dit onderzoek wordt het mondelinge gedeelte van het examen in het openbaar gehouden. Van het examen in vak j kan Onze Minister vrijstelling verleenen op daartoe strekkend verzoekschrift, doch alleen op grond van ingewonnen geneeskundig advies. Het examen wordt afgenomen door directeur en leeraren der kweekschool onder toezicht van drie gecommitteerden, door Onzen Minister jaarlijks aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen degenen, die het examen hebben afgenomen, en de gecommitteerden omtrent den uitslag van het examen, beslissen laatstgenoemden. De gecommitteerden ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun kan bovendien het genot van vacatiegelden worden toegekend. De aanwijzing der vakken, waarin zal worden geëxamineerd, het programma en hetgeen verder dit examen betreft, alsmede de regelen voor de uitoefening van het toezicht der gecommitteerden, worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Gelijk men ziet zijn in deze regeling de fouten der oude opleiding geheel vervallen, 't Is waar, een opleiding op nog breederen grondslag blijft wenschenswaard, maar de verbetering bij de vroegere wet is inderdaad beduidend groot. We noemen: , , , i •• i Voordeelen lo. deonderwijzersenB-onderwijzeressenkomen der njeuw9 eerst op 20 jarigen leeftijd in de school; kweek 2o. de vooropleiding is op belangrijk hooger peil «chooi. gebracht; 3o, op de kweekscholen kan de studie vanFransch, 53 de practische geschiktheid tot lesgeven. Ten einde 't mogelijk te maken, dat zij, die de akte A verworven hebben, ook de volledige B-akte halen, is bepaald, dat tot het overgangs-examen van de 3e naar de 4e klasse der kweekschool ook onderwijzeressen worden toegelaten in 't bezit van het diploma A, mits deze akte niet ouder is dan drie jaar. De kweekscholen en opleidingsscholen kunnen ook bijzondere inrichtingen zijn. Voor deze geldt Art. 156, dat aldus luidt: Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord: jUs promo- a. bijzondere kweekscholen met vijfjarigen cur- vendi van sus aanwijzen als bevoegd aan hare Weekelingen,bliz-kweok" die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, 8C 0 " op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 147 vermeld, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres uit te reiken; b. bijzondere opleidingsscholen met vierjarigen cursus aanwijzen als bevoegd aan hare kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van bet met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 154 vermeld, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres uit te reiken. De aan wij zi ng geschiedt op een verzoekschrift van het bestuur der school; tevens moet dan blijken, dat de bijzondere kweek- of opleidingsschool in leerplan enz., enz. met de openbare overeenkomt. Omtrent de kosten en de subsidies aan bijzondere kweekscholen vinden we in Art. 161 en 162 het volgende : De kosten van aangewezen kweekscholen worden volgens de regelen, gesteld in artikel 161, uit 's Rijks kas vergoed, mits: a. de kweekschool staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, en die instelling of vereeniging geldelijk onafhankelijk is van het aan de school verbonden personeel; b. de goedkeuring van Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is, verkregen zij op de 54 bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw van het kweekschoolgebouw; c. de directeur en de leeraren — daarin begrepen de personen met het geven van godsdienst-onderwijs belast, eene jaarwedde genieten,-gelijkstaande met het bedrag, waarop de directeur en de leeraren der Rijkskweekscholen aanspraak hebben; d. "van de kweekelingen der eerste drie leerjaren schoolgeld wordt geheven naar de voorschriften, ten aanzienvan de Rijkskweekscholen,vervatin Art.146; e. voldaan zij aan de voorschriften, vervat in de artikelen 158 tot en met 160; (dit betreft de bevoegdheden der leeraren, den rooster van werkzaamheden, de statuten en het leerplan.) /. jaarlijks opderekeningenverantwoording over het afgeloopen en op de begrooting van inkomsten en uitgaven voor het eerstvolgende dienstjaar de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister verkregen zij. Over elk dienstjaar betaalthetRijkaan de besturen der aangewezen kweekscholen, die aan de in het vorige artikel gestelde voorwaarden hebben voldaan: Subsidies a. eene vergoeding in de kosten van gronden van aan bijz. schoollokalen, overeenkomende met zooveel ten k*hoien honderd van bet bedrag, hetwelkvoorhetverkrijgen van den grond, den bouw of verbouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, is uitgegeven als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar, waarin het gebouw in gebruik is genomen of de verbouw is tot stand gekomen, voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd; b. een bedrag, overeenkomende met de over dat jaar aan den directeur en de leeraren uitgekeerde jaarwedden; c. eene vergoeding in de overige kosten van instandhouding, berekend door het gemiddeld bedrag per leerling van de netto-kosten der Rijkskweekscholen over dat jaar te vermenigvuldigen met het getal dergenen, diegedurendedatjaaralskweekeling op de aangewezen kweekschool waren ingeschreven. Indien de schoollokalen door het bestuur zijn gehuurd, wordt de vergoeding in het eerste lid onder 55 a bepaald op het bedrag der geschatte huurwaarde. Deze schatting geschiedt door eene commissie van drie deskundigen, van wieeendoorOnzen Minister, een door den Onderwijsraad en een door het kweekschoolbestuur wordt benoemd. Deze commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt geene meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde der drie schattingsopgaven. O nder netto-kosten, bedoeld in het eerste lid onder c, worden verstaan alle kosten.metuitzonderingvan die voor aankoop van grond, bouw of verbouw en eerste inrichting, of huur van terrein of gebouwen, die wegens jaarwed den van de directeuren en leeraren, en die wegens toelagen, als bedoeld in de Art. 144, vierde lid, en 145, en na aftrek van het totaal bedrag der ontvangen schoolgelden. Om de drie jaren wordt de vergoeding, berekend volgens de eerste drie leden, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking Van de over dat tijdvak ten behoeve van de aangewezen kweekschool werkelijk gemaakte kosten na aftrek van de verschuldigde schoolgelden. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op vergoeding krachtens dit artikel over het vorige jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. Na afloop van het tijdvak, bedoeld in het vierde lid, gaat deze aanvrage vergezeld van de bescheiden tot staving van de over dat tijdvak gedane uitgaven. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. Voor de bijzondere opleidingsscholen gelden ongeveer gelijke bepalingen. V. Het Toezicht. De zevende titel van de wet gaat over het schooltoezicht. Dit schooltoezicht is öf rijks- of gemeentelijk toezicht. Het rijksschooltoezicht was onder de wet van '78 56 Regeling — en op dat punt werd de wetnooitgewijzigd—aldus toezlc!,7t8 ingericht: onder den Minister staan drie inspecteurs, ye van onder dezen 26 districts-schoolopzieners, die worden bijgestaan door 127 arrondissements-schoolopzieners. De inspecteurs en districts-schoolopzieners zijn ambtenaren; ze ontvangen salaris en hebben pensioen. Het arrondissements-schoolopzienerschap is een eereambt; de arr. schoolopziener wordt telkens om de zes jaar herbenoemd en geniet een toelage voor bureau- en verblijfkosten. Deze regeling heeft reeds heel wat critiek uitgelokt. Ze zal nu dan ook verdwijnen en vervangen worden door de volgende: Er zullen zijn: Regeling 0< yjer hoofdinspecteurs. Het tegenwoordig ge°wet- ta' van ^rie 'nsPecteurs wordt met één vermeerderd de visser. om aan het groote verschil in omvang, zielental en aantal scholen tusschen de tweede inspectie (Noord*Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht) aan den eenen kant en de eerste (Gelderland, NoordBrabant enLimburg) en de derde inspectie (de overige provinciën) anderzijds een einde te maken. Vergrooting toch der beide laatsten is ongewenscht. b. Ten hoogste dertig inspecteurs. Van dezen zijn ten hoogste negen en twintig bestemd voor de even zoovele inspectiën, waarin het land wordt verdeeld, in aansluiting aan de tegenwoordige indeeling in zes en twintig districten. Eén wordt aangewezen voor het toezicht op de scholen van zoogenaamd buitengewoon onderwijs, namelijk de scholen voor zwakzinnigen, doofstommen, blinden, enz. c. Ten hoogste zes en zestig schoolopzieners. Gemiddeld zullen er twee aan iederen inspecteur worden toegevoegd, waarbij echter voor de groote steden op een grooter getal moet worden gerekend, terwijl bovendien een viertal beschikbaar worden gesteld voor meerrechtstreeksche hulp van de hoofdinspecteurs, tenzij voor dezen een bureau-ambtenaar van meer nut zou blijken te zijn. d. Ten hoogste negen en twintig bureau-ambtenaren, namelijk één voor elk der inspectiën. Tegen deze regeling zijn van verschillende zijden bedenkingen ingebracht, hoofdzakelijkopgrondvan 57 de vrees, dat de inspecteur in dit systeem de bureauman zou worden en de schoolopzieners te weinig gezag zouden hebben, om in de school tegenover gebreken en tekortkomingen op te treden. TVu-vt- Aan \/finlator iwSSm Aorwa Ko^nln'nilM moni- . ïeaa in ae iviemone van/vnrwoora. waarin nu znn Kin i .milt-v , . , reeën systeem naaer oniwiKKeu. uaar netsysteemvanaen Minister door de Kamer is aanvaard, laten we hier het bedoelde stuk uit die Memorie volgen. „Is er bij de ontwikkeling van dit stelsel inderdaad grond voor de klacht, dat de schoolopzieners zelfstandigheid zullen missen en als administratieve helpers van de inspecteurs aan dezen ondergeschikt zullen worden gemaakt? Of dat zij, door gemis aan zelfstandigheid hunner positie, niet genoeg gezag kunnen laten gelden ? Ondergeteekende meent van neen. Afgezien hiervan, dat bij de nadere regeling der functies in bepaald te noemen gevallen delegatie van macht kan plaats hebben, koestert ondergeteekende daarvoor geen vrees; bet is de persoonlijkheid, die zich het aanzien moet en kan verzekeren als zijne maatschappelijke positie in het algemeen slechts zóó is geregeld, dat zij in geen enkel opzicht belemmerend werkt. En dat zal zij onder de voorgestelde regeling evenmin doen als onder de vigeerende, waarbij toch ook de arrondissementsschoolopziener zijn districts-schoolopziener „ter zijde staat". Het komt den ondergeteekende voor, dat bij de critiek op het voorgedragen stelsel niet genoeg aandacht is geschonken aan de bedoeling om eene delegatie als zooeven bedoeld toe te passen, juist weer om de gedachte „arbeidsverdeelingmet behoud van eenheidinalgemeeneopvattingen"tothaarrecht te laten komen. Artikel 180, waarin de mogelijkheid van delegatieisuitgesproken.dientgelezenteworden in het licht der Memorie van Toelichting, welke — sprekende over de samenwerking van de schoolopzieners en de inspecteurs — o.a. zegt: „Zelfs moet daarbij de mogelijkheid worden opengelaten om ieder van de schoolopzieners hetzij een gedeelte van eene inspectie aan te wijzen, waarin zij öf alle óf een 58 bepaald deel van de werkzaamheden van den inspecteur verrichten, hetzij een bepaald gedeelte van de werkzaamheden in de geheele inspectie op te dragen". En om te doen uitkomen, dat eene dergelijke verdeeling van functies, hoewel ongetwijfeld in de bedoeling van het stelsel liggende, niet in de wet kan worden uitgedrukt, liet de ondergeteekende daarop volgen: Want in een dicht bevolkt ressort van geringen omvang als b.v. Amsterdam zal de verdeeling van werkzaamheden op eene andere wijze moeten geschieden dan in een dun bevolkt ambtsgebied van grooten omvang als b.v. Drenthe. De ondergeteekende voelt wel iets voor het bezwaar, door sommigen geuit, dat de zelfstandigheid, die de schoolopziener natuurlijk moet hebben om met voldoende autoriteit te kunnen optreden, en die hij ook naar de meening van den ondergeteekende zal hebben, niet in de wet wordt uitgedrukt. Maar legde de wetgever vast, dat bijv. de dagelijksche behandeling van de leerplans, de benoeming enz. van het onderwijzend personeel, het herhalingsonderwijs, de schoolbouw, om nu maar enkele onderwerpen te noemen, bij den schoolopziener zouden behooren, dan zou dit wellicht passend zijn voor de eene, maar niet voor de andere inspectie. Het blijft den ondergeteekende daarom voorkomen, dat eene dergelijke taakverdeeling — wil men de soepelheid van het stelsel niet prijs geven — aan de uitvoering behoort te worden overgelaten d.w.z. zoo conflicten mochten ontstaan, in hoogste ressort aan den Minister, die het hoofd van het schooltoezicht is. Toch is het mogelijk om, zonder bepaalde onderwerpen op te sommen, op de wijze als bij artikel 28bis der Leerplichtwet is voorgesteld, de bevoegdheid van den schoolopziener om eigener autoriteit op te treden in al die gevallen, waarin delegatie is toegepast, in dewetuitdrukkelijktevermelden. Eene nieuwe bepaling van die strekking is aan artikel 182 toegevoegd". Deze 2e alinea van Art. 182 heeft inderdaad een belangrijke verbetering in de oorspronkelijke regeling gebracht. In Art. 180,181,182 en 183 worden de verplich- 59 tingen der hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners nader omschreven. Ze luiden aldus: Art. 180. De hoofdinspecteurs trachten, zoo door verpiichschoolbezoek als door mondeling en schrifteliikover-'lng?nr''ks' , , . j i i • i school- leg met de inspecteurs, de schoolopzieners, de ge- toezicht, meentebesturen en de commissiën, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen ; zij lichten Onzen Minister voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der inspecteurs en uit hunne eigen aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen en zenden dit vóór 1 Mei aan Onzen Minister. Art. 181. De inspecteurs zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen; bezoeken de scholen, waar dat onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken.dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de gemeentebesturen en de commissiën; doen zoowel aan den hoofdinspecteur als aan de gemeentebesturen de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en geven den hoofdinspecteur alle inlichtingen, die hij verlangt. Iedere inspecteur doet jaarlijks vóór 1 Maart een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan den hoofdinspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie. Art. 182. De schoolopzieners oefenen hun werkzaamheden uit onder de hoofdinspecteurs en de inspecteurs, die bevoegd zijn hun de opdrachten te verstrekken, welke zij in bet belang van den dienst gewenscht achten. Overal waar deze wet de medewerking van den inspecteur vordert, is de schoolopziener bevoegd in zijne plaats op te treden, tot de uitoefening van zijne werkzaamheden krachtens algemeene of bijzondere opdracht, hetzij op grond van de verdeeling volgens artikel 175, hetzij volgens het vorige lid. 60 Art. 183. De hoofdinspecteurs en de inspecteurs hebben toegang tot de vergaderingen van alle commissiën, bedoeld in artikel 176, tweede lid, binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergade- 1 ringen beleggen. De schoolopzieners hebben mede toegang tot die vergaderingen. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem. Ook in het plaatselijk toezicht brengt deze wet een belangrijke wijziging: 1° door de wettelijke erkenning van den zoogenaamden gemeentelijken inspecteur en 2° door een reorganisatie van de schoolcommissies. Gemeente- In de laatste twintig jaren zijn in verschillende, iijke vooral grootere, plaatsen ambtenaren benoemd, die nspectie. tQt taai. h^jen gemeentebestuur bij te staan in de bemoeiingen, welke volgens de wet aan dat gemeentebestuur waren opgedragen. Meestal dragen zij den titel van gemeentelijken inspecteur, in Utrecht heet hij referendaris, in Groningen onderwijsambtenaar. Daar de wet van '78 deze ambtenaren niet kende en zij offlciëel voor die wet slechts leden waren van de schoolcommissie, konden conflicten, vooral methet rijksschooltoezicht.niet uitblijven. De nieuwe wet erkenf nu het recht van den gemeenteraad, om ter nadere verzekering van het plaatselijk toezicht zulke ambtenaren aan te stellen. In de wet is verzuimd dezen ambtenaren een titel te geven;hun wordt alleen voorgeschreven, dat zij zich hebben te onthouden van handelingen, welke uitsluitend tot de bevoegdheden van het rijksschooltoezicht behooren. In verband met de beperking van de taak der Commissies van Toezicht zullen onder de nieuwe wet meerdere gemeenten moeten geraken tot aanstelling van zulke ambtenaren. De De schoolcommissie of Commissie van toezicht Commls*,ehad onder de wet van '78 tot hoofdtaak het toezicht Toezicht °P de scholen. Art. 97dier wet spreekt van een „nauwkeurig toezicht" en schrijft voor dat de scholen ten minste twee keer per jaar moeten worden bezocht. Zeer terecht zegt Minister De Visser in de Memorie van Antwoord bij de behandeling van de nieuwe 61 wet, „dat vele Commissiën zich een positie verwierven, zij 't dan ook door de traditie gewettigd, die haar wettelijk niet toekwam, wat tot conflicten aanleiding gaf, en dat andere (de meeste) vrij wel zonder vrucht werkzaam waren". En in de Memorie van Toelichting luidt het: „Voor de groote steden geldt dikwijls de klacht, dat de Commissiën ofwel sommigen harer leden zich al te vaak niet weten te onthouden van een inmenging in zaken, tot welker beoordeeling zij of niet bevoegd of niet competent zijn". Ieder, die ons onderwijs kent, moet dit onmiddellijk beamen. Tocb handhaaft de nieuwe wet deze commissies, maar hervormt ze. In de Memorie van Toelichting zegt de Minister hierover het volgende: „Hét komt den ondergeteekende voor, dat voor de plaatselijke commissie eene goede taak weggelegd kan zijn, mits hare bestemming wordt gewijzigd. Eene uitoefening van toezicht, die kan leiden tot ingrijpen in den gang der schoolzaken, is z.i. aan de commissie te onttrekken. Naar zijne meening behoort deze niet anders te zijn dan een raadgevend college, dat zijne adviezen geeft aan het gemeentebestuur en het Rijkstoezicht en desgevraagd ook aan de onderwijzers bijstand verleent. Haar toezicht op dé scholen zal zich dus dienen te bepalen tot datgene, wat voor dit adviseurschap noodig is. Zij zal aldus eene brug vormen tusschen de school en de autoriteiten, welke het onderwijs ten goede kan komen. In overeenstemming met dit doel behoort hare samenstelling er op berekend te zijn, dat de verschillende groepen van meestbelanghebbenden bij het onderwijs er in vertegenwoordigd zijn, en dat zij uit een klein aantal personen bestaat. Aanbeveling zal het verdienen, dat dezelfde commissie hare bemoeiingen ook over het bewaarschoolonderwijs uitstrekt." Volgens het ontwerp zullen ook onderwijzers van de commissie deel uitmaken. Ter voorkoming dat het lidmaatschap der commissië schade zal doen aan de geregelde uitoefening hunner taak als onderwijzer, wordt echter voorgesteld, dat zij zich van het doen van schoolbezoek zullen onthouden. In de Memorie van Antwoord worden deze denkbeelden nog nader gepreciseerd: „Het bezoeken van 62 de scholen moet beperkt zijn tot de gevallen, waarin dit noodig is voor het uitbrengen van een bepaald advies; deze commissies zijn te vergelijken met de z.g.n. „ Schuldeputationen", zooals ze in 1908 in Pruisen werden ingevoerd en die zeer goed werken". Deze overwegingen hebben er toe geleid, Art. 184, dat over deze commissies spreekt, aldus vastte stellen: De commissie, bedoeld in artikel 176, tweede lid, bestaat uit ten minste vijf leden. Van elke vijf leden behoort één tot de ouders der in de gemeente op eene openbare lagere school ingeschreven leerlingen, één tot de ouders der in de gemeente op eene bijzondere lagere school ingeschreven leerlingen.één tot de meerderjarige onderwijzers der openbare lagere scholen in de gemeente, één tot de meerderjarige onderwijzers der bijzondere lagere scholen in de gemeente, één tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente. Zij heeft tot taak aan het gemeentebestuur en de leden van het Rijksschooltoezicht adviezen te verstrekken met betrekking tot het lager onderwijs in de gemeente. Zij beijvert zich den bloei van het onderwijs op de lagere scholen te behartigen; houdt zich op de hoogte van den toestand van dat onderwijs; ziet toe, dat de verordeningen op dat onderwijs stipt nageleefd worden; en doet jaarlijks vóór 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van dat onderwijs. Zij geeft aan het gemeentebestuur en de leden van het Rijksschooltoezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen en verleent bijstand aan de onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen. VI. Overgangsbepalingen In een 30-tal artikelen worden de bepalingen opgenomen, die noodig zijn om den toestand van overgang te regelen tusschen de wet van'78 en de nieuwe 63 wet. Op de voornaamste ervan vestigen wij de aandacht : 1. Allen, die bij het in werking treden der wet in betrekking zijn als onderwijzer, onderwijzeres, hoofd der school of directeur eener kweekschool, blijven als zoodanig in functie; ze behoeven geen herbenoeming (Art. 190). 2. Bezitters van akten van bekwaamheid voor 1 Januari 1921 verkregen, behouden de bevoegdheid aan die akte verbonden. De akte handteekenen geeft bevoegdheid voor het teekenen, vermeld onder /'. in art. 2, de akte voor gymnastiek en die voor vrije- en orde-oefeningen geven de bevoegdheid voor het vak: lichamelijke oefening, en de diploma's van de vereenigingen voor Handenarbeid geven bevoegdheid voor het vak: handenarbeid. De bevoegdheid van hoofdonderwijzer uit de wet van 1878 wordt gelijk gesteld met die van onderwijzer uit de nieuwe wet, waar het betreft de benoeming tot hoofd eener school of tot onderwijzer met verplichte hoofdakte volgens Art. 192. 3. Scholen voor gewoon lager onderwijs en scholen voor U.L.O. en M.U.L.O. hebben vijf jaren tijd om zich te reorganiseeren volgens de nieuwe wet (Art. 193). 4. Omtrent de lichamelijke oefening bepaalt Art. 195: Het bij deze wet in artikel 2 onder./ vermelde onderwijs in lichamelijke oefening wordt met 1 Januari 1936 verplicbt voor alle openbare en voor alle bijzondere scholen,als bedoeldin Art. 88, bestemd voor gewoon en uitgebreid onderwijs. Tot dien datum kan van de verplichting tot het geven van ditonderwijsdoorGedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, voor eene bepaalde openbare school telkens voor ten hoogste twee jaren vrijstelling worden verleend. Die vrijstelling kan worden verleend onder voorwaarde, dat aan de school althans onderwijs wordt gegeven in de in artikel 2 onder j der 64 wet van 1878 vermeldevrijeen orde-oefeningen der gymnastiek. 5. Een zeer moeilijke en ingewikkelde zaak bij deze overgangsbepalingen was de kwestie van de vergoeding aan de schoolbesturen van de gebouwen en terreinen, die eigendom van die schoolbesturen waren eningebruikgesteldvoor 1 Januari 1921. Onder hevig verzet van de linkerzijde in de Tweede Kamer is ten slotte bepaald (Art. 205): a. Gebouwen, terreinen en schoolmeubelen worden geschat naar de waarde op 1 Juli 1914. Over deze waarden betalen de gemeentebesturen met ingang van 1 Januari 1922 een jaarlijksche vergoeding. b. Die vergoeding bedraagt zooveel ten honderd als de 3 pCt rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met 1I2 pCt. c. Uitzondering op dezebepalingen isalleen gemaakt voor scholen, die ofte weinig leerlingen tellen óf die door het bestuur niet overeenkomstig de bestemming worden gebruikt. 6. Voor 1 Jan. 1922 moeten alle plaatselijke verordeningen op het schoolgeld in overeenstemming gebracht worden met de nieuwe wet. 7. Tot het in werking brengen van de bepalingen omtrent de opleiding tot onderwijzer en onderwijzeres A en B wordt een termijn toegestaan, die op 31 December 1935 eindigt. Tot zoolang worden ook nog de akte-examens afgenomen, welke in de wet van '78 warenvoorgeschreven. 8. Voor de bij het in werking treden der wet bestaande inrichtingen tot opleiding van onderwijzers wordt het volgende bepaald : a. De bestaande bepalingen blijven van kracht tot en met 31 Dec. 1935 of tot zooveel eerder als de kweekscholen zij n gereorganiseerd overeenkomstig de nieuwe wet. b. De bijzondere of gemeentelijke kweekscholen kunnen na 1 Jan. 1921 erkenning aan- 65 vragen; ze kunnen zich laten aanwijzen öf als kweekscholen öf als opleidingsscholen. c. De dag, waarop die aanwijzing gaat werken, valt samen met het begin van den cursus. d. Van dien dag af hebben de besturen aanspraak op vergoeding van de kosten volgens Art. 162 (zie blz. 54.) e. Kweekelingen, die de school op den datum der aanwijzing bezoeken, blijven leerlingen der school. Ze behoeven niet te voldoen aan de eischen van toelating, in de wet bepaald. 9. Voor het toezicht gelden de volgende bepalingen als overgang: a. Aan de inspecteurs, de districts-schoolopzieners en de arrondissements-schoolopzieners wordt met ingang van 1 Januari 1921 eervol ontslag verleend. b. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners, die op dattijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden bet twee-derde gedeelte hunner jaarwedde als wachtgeld. c. Aan de arrondissements-schoolopzieners wordt met ingang van het in het eerste lid vermelde tijdstip eene jaarlijksche toelage verleend. Deze toelage wordt bepaald op ƒ50 voor elk vol jaar dienst als arrondissements-schoolopziener met een minimum van f 400 tot een maximum van /1200. Zij wordt niet toegekend ofvervalt, wanneer de belanghebbende opnieuw in eene betrekking bij het Rijksschooltoezicht wordt benoemd. d. De plaatselijke commissiën van toezicht, bedoeld in artikel 93, tweede lid, der wet van 1878 worden met ingang van 1 Januari 1921 ontbonden. Over de kosten, die de wet-De Visser zal mee- Kosten der brengen, is hier niet gesproken, om de zeer een- wet_ voudige reden, dat daarvan niets te berekenen valt. de Vlssep- 66 doordat nog niets bekend is van de belangrijkste post op alle onderwijs-budgetten n.1. de salariëering der onderwijzers. De nieuwe wet bepaalt in Art. 30, dat de salarissen worden vastgesteld bij Kon. Besluit en Art. 196 van de Overgangsbepalingen schrijft voor, dat dit Kon. Besluit wordt toegepast te rekenen van 1 Januari 1920. Omtrent de bedragen der salarissen is heden nog niets bekend; er is alleen sprake van een voorschot op deze salarissen van / 200.-. Ook omtrent de kosten, welke voor rekening der gemeenten komen, is weinig positiefs te zeggen. Ongetwijfeld zullen er veel bijzondere scholen moeten worden gebouwd, velen zullen met een verbouw geholpen zijn.Voor den aanleg vanterreinen voor lichamelijke oefening kunnen misschien gemeente- en schoolbesturen samenwerken. Elke gemeente zal dit eerst overeenigen tijd voor zich zelf kunnen becijferen. Dat de gemeente-uitgaven tengevolge van de overgangsbepaling: Art. 205; (de vergoeding voor de bestaande bijzondere schoolgebouwen) zeer hoog zullen zijn, is door den wetgever reeds gevoeld. Aan art. 205 is n.1. toegevoegd: Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven ten gevolge van dit artikel in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk wordt bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas deswege eene jaarlijksche tegemoetkoming worden verleend volgens regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze tegemoetkom i ng kan om de vij f j aren worden herzien.' Do gelijk- Deze nieuwe wet is de wet der gelijkstelling. De stelling, zorg der overheid, ook financiëel en vooral finan- . ciëel, moet gelijk zijn voor de openbare en voor de bijzondere school. Of deze gelijkstelling volkomen is ? Het weekblad der Vrij-liberale partij meent van niet. Het zegt: „In drie belangrijke opzichten zal de openbare school voortaan bij de bijzondere ten achter staan. Met behulp van de linksche democraten is voor de openbare school een zoo rigoureuze regeling van het evenredig schoolgeld doorgedreven, dat de ge- 67 meente zelfs niet het recht heeft de scholen in verschillende groepen te verdeelen, en te bepalen, dat b.v. op scholen A alleen worden toegelaten kinderen, wier ouders in de lagere inkomen-groep vallen, in scholen B kinderen van ouders met middelmatig inkomen, en in scholen C kinderen van ouders met hooge inkomens. Op alle openbare scholen moeten kinderen uit iedere inkomens-groep worden aangenomen. Het eenig gevolg zal zijn, dat de vader, die zijn jongens niet naast een luizenkind — de uitdrukking is, meenen wij, van Dr. Ravesteijn — geplaatst wil zien, hen naar een bijzondere school stuurt. Want de bijzondere school heeft het recht behouden de kinderen, die zij niet wil aannemen, te weigeren. Zij kan van dit recht gebruik maken om tot zekere schifting voor de verschillende scholen te komen, en zich daarmede naar de maatschappelijke wenschen te blijven richten. Over tien jaar zal, althans in de groote steden, de openbare school nog slechts armenschool zijn. Dank zij de vrienden van haar en van de maatschappelijke gelijkheid! Het tweede opzicht, waarin de openbare school achter zal staan, houdt verband met het zoogenaamde ambulantisme der hoofden. Ook de opheffing daarvan hebben de Ministèren een deel der rechterzijde doorgedreven met behulp van de fanatieke democraten van links. Wij beweren geenszins.dat het ambulantisme (het niet regelmatig voor een klas staan door het hoofd) in alle gevallen een zegen voor de school is. Niet alle hoofden zijn werkelijk„hoofd/'en niet in elke school heeft het hoofd behoefte aan zooveel vrijen tijd voor de leiding. Maar wij gelooven, dat menig hoofd om zijn eigenschappen als leider, verdient van klassebeslommeringen ontslagen te zijn en dat meer dan één school zonder een niet door klasse-onderwijs in beslag genomen hoofd tot tuchteloosheid zal overslaan. Te meer omdat wij in den strijd tegen het ambulantisme voor het meerendeel slechts een strijd tegen iedere leiding en ieder gezag zien. Zoo hebben Minister en rechterzijde het blijkbaar 68 voor de bijzondere school gevoeld, en daardoor aan déze de mogelijkheden tot volmaking en differentieering gelaten, die zij welbewust aan de openbare school hielpen ontnemen. Art. 205 ten slotte, zooals het nu is aangenomen, geeft aan alle bijzondere scholen uit de gemeentekas 61/'j percent per jaar van de waarde der gebouwen in 1914. Ook als die gebouwen vroeger aan de school zijn geschonken. Vobr iedere ton, die haar schoolgebouw in 1914 waard was, ontvangt de bijzondere school dus uit de gemeentekas f6500.— per jaar, boven alle kosten die zij maakt, en die zij reeds uit de overheidskas vergoed krijgt. Daar de gemeente niet een gelijk extra-bedrag aan de openbare scholen mag uitkeeren, komt de bijzondere school er dus financieel veel beter voor te staan. Langs allerlei omwegen zal zij zoo in staat zijn b.v. de beste onderwijskrachten tot zich te trekken." Tot zoover het orgaan der Vrij-Liberalen. Of de sombere voorspelling, dat het nu gedaan is met de openbare school, waarheid bevat? Wij gelooven het niet. Het beginsel van Kappeijne, dat bij de wet van '78 voorzat en volgens welk de bijzondere school wel mocht bestaan, maar geen subsidie kon krijgen, — het beginsel dus van de wegduwing der bijzondere school — is door de geschiedenis sedert 1878 veroordeeld. Het beginsel van Kuyper, dat vernietiging wilde van de openbare school, is eveneens blijkens de behandeling van deze wet, geheel losgelaten. Gekomen is de gelijkstelling, het geven door de wet van een — ongeveer — gelijke kans aan beide richtingen. Dat de staatsschool, de gemeenteschool daarbij in de verdrukking kan komen is zonder twijfel met vrij groote zekerheid te voorspellen, maar daarbij behoeft het beginsel dier school: „Onderwijs met eerbiediging van de godsdienstige meening van andersdenkenden, vrij van godsdienstige dogma's" niet ten onder te gaan. In de neutrale bijzondere school zal het krachtig tot uiting komen. Wat hiervan zij, de toekomst zal het leeren; we kunnen alleen, en dat is altijd een waag, voorspellingen doen. 69 Een ding staat echter vast. De salarissen der leerkrachten waren in de laatste sai»ris»«n twintig en dertig jaren veel te laag. De oorlogsjaren d",°JJd*r' hebben wel verhooging gebracht, maar een ver- w z,r*' hooging, die verre achterbleef bij de telkens verhoogde bezoldiging in andere beroepen. Het feit, dat iemand met een MULO diploma gevokjd door een driemaandelijksche „studie" in stenografie en typen, meer, soms het dubbele, verdient van een onderwijzer, heeft de ouders en de jonge menschen afgekeerd van het in veel opzichten zoo belangwekkende en zoo veel voldoening schenkende be» roep van onderwijzer. Het ambt van onderwijzer, zoo schreef ik in de „ NieuweArnhemsche Courant" van 3 April '20, heeft op zich zelf veel aantrekkelijks; de echte schoolmeester — in den goeden zin — beleeft oogenblikken en smaakt vaak een beroepsvreugde, die een nietingewijde zich moeilijk kan voorstellen, die veel vergoedt en nergens elders in het geldverdienend leven wordt aangetroffen. Maar onderwijzer worden is te vaak een sprong in het duister; onderwijzer zijn als bovenbedoeld eischt bijzondere karaktereigenschappen en eigenaardige talenten. Wie er de bekwaamheid voor mist is een verloren man; verloren voor zich zelf en voor de kinderen, die aan zijn leiding worden toevertrouwd. Daarom vraagt het onderwijsambt een zorgzame opleiding. Wil men aan onze scholen zulke mannen en vrouwen geven, dan dient men ook de salarissen op te voeren tot een zoodanig peil, dat het ambt ook financiëel begeerlijk wordt voor hen, die door hun gaven van hart en verstand er aanleg voor hebben. Of de vele schoone en goede dingen, die de wet — de Visser aan onze scholen geven wil, inderdaad zullen zijn ten zegen van het onderwijs, hangt af van de personen, van de menschen, die het werk moeten doen. En zoolang men deze menschen met voorschotjes,, bijslagjes, toeslagjes en diergelijken moreel naar beneden duwt, zoolang zal iedere jonge man, iedere jonge vrouw van intelligentie, van ontwikkeling zich afkeeren van dat beroep, 70 't Is een harde waarheid, maar 't is een waarheid, wat „De Bode", het orgaan van den Onderwijzers? bond onlangs schreef: „Deze Nederlandse onderwijzer, dezeduurte-toeslag-uitrekenaar, deze wachter op de ekstra-maand, deze hunkeraar naar eën voorschotje, men verwachte toch niet van hem, dat hij oog beeft voor de perspektieven van vooruitgang der school, die de nieuwe wet biedt". Het welslagen van de wet-de Visser is daardoor voor een groot deel afhankelijk van de besluiten, welke ten opzichte der salarissen worden genomen. Op nog een zeer belangrijke bepaling willen we ten slotte de aandacht vestigen, verwezen- Verhooging van de subsidie aan het bijzonder lijking van onderwijs gaat uit den aard der zaakgepaard meteen * beperking van de vrijheid dier school; hoe grooter de subsidie, hoe talrijker debepalingen, waaraan die school zich heeft te onderwerpen. Zoo ontstaat voor de bijzondere school, zoowel als voor de openbare, het gevaar, dat het onderwijs wordt verregtementeerd,-dat het verstart en dat de verwezenlijking van nieuwe paedagogische ideeën onmogelijk wordt doordat de wettelijke voorschriften zich daartegen verzetten. De bepalingen over de te onderwijzen vakken en die over de inrichting van het leerplan, bepalingen, die noodig zijn als eischen eener normale schoolinrichting, kunnen ernstige beletselen worden, wanneer nieuwe denkbeelden op paedagogisch gebied zich baan breken en om toepassing vragen. In de nieuwe wet is met deze mogelijkheid rekening gehouden. In Art. 25 al. 5 wordt voor de openbare school en in Art. 90 al. 6 voor de bijzondere sehool bepaald, dat de Koningin, den Onderwijsraad gehoord, vergunning magverleenen.dat ten behoeve van een bepaalde school of een groep van scholen van de voorschriften betreffende de vakken van onderwijs en het leerplan wordt afgeweken. Zonder twijfel is dit een hoogst belangrijke bepaling. Een Montessori-school voor lager onderwijs wordt daardoor ook voor het volkskind mogelijk 71 Deze beide bepalingen — die eigenlijk een zijn — zullen in de toekomst van groote beteekenis worden. Daar zit perspectief in. Zij maken een schoolorganisatie, ook op gansch anderen grondslag, mogelijken geven vrij baan aan nieuwe denkbeelden op paedagogisch gebied, die verwerkelijking wenschen. We hebben getracht in het bovenstaande de voor- Slotwoord, naamste bepalingen van de wet-de Visser te vermelden. Een volledige uitgave der wet is deze brochure niet, ook niet een bespreking van die wet, waarbij het voor en tegen der voorschriften werd overwogen. Ze wilde niets anders zijn dan een populaire voorlichting. Ouders, onderwijzers, leden van schoolbesturen enz., ieder, die met de nieuwe wet op de hoogte wil zijn, zal, indien hij eenmaal de hoofdzaken der wet kent, gemakkelijker in de wet zelf den weg vinden. Deze hoofdzaken naar voren te brengen is 't doel van dit boekje. Arnhem, Juli 1920. 73 INHOUD. Pag. Inleiding . 5 I Algemeene Bepalingen - 8 II Het Openbaar Onderwijs . . . . . 18 III Het Bijzonder Onderwijs 30 IV De Leerkrachten 40 V Het Toezicht 55 VI Overgangsbepalingen 62 75 ZAKELIJK REGISTER. P«g. Aantal leerkrachten 22 Aanvrage aan de gemeente 32 Art, 192 Grondwet. . 6 Art. 13 der Wet L. O ■ . . 16 Artikel, Neutraliteits- . . . 18 Bedenkingen tegen de regeling 57 Benoeming van onderwijzers 22 Betalen ? Wie zal 29 Beroep, Commissiën van ....... 42 Bevoegdheden wet-De Visser 49 Bevredigings-commissie 5 Bezwaren der tegenwoordige kweekscholen 46 Buitengewoon lager onderwijs. . . . 13 Bijzonder onderwijs ? Wat is 30 „ | Rechtspositie .... 42 Bijzondere kweekscholen, Jus promovendi van 53 ■ „ Subsidie aan ... 54 Bijzondere scholen, Openbare en 11 „ Oprichting van .... 32 „ „ Instandhouding van . . 35 „ „ Voorwaarden van de . . 37 Bijzondere onderwijzers, Jaarwedden ... 35 76 Pag. Commissie van toezicht, De 60 „ Bevredigings- 5 Commissiën van Beroep ... .... 42 Correctioneele straffen 41 Financiëele regeling 28 Gelijkstelling 36,66 Gemeente, Aanvrage aan de 32 Gemeentelijke inspectie 60 Gewoon lager onderwijs 11 Godsdienstonderwijs 21 Goedkeuring van het leerplan 39 Grondwet, Art. i92 ... % 6 Hoofdacte, Studie voor de 47 Huis-onderwijs 15 „ School- en 8 Hygiëne, School en 17 Ideeën, Verwezenlijking van 70 Indeeling der Wet 7 Inspectie, Gemeentelijke 60 Instandhouding bijzondere scholen .... 35 Invloed van den onderwijzer 40 Jaarwedden bijzondere onderwijzers ... 35 Jus promovendi van bijzondere kweekscholen 53 Kosten der wet-De Visser 65 Kweekscholen, Bezwaren der tegenwoordige . 46 „ De nieuwe 49 » Voordeden der nieuwe ... 51 „ Jus promovendi van bijzondere 53 Kweekelingen 50 77 t , PaaLager onderwijs, Gewoon n Lager onderwij's, Buitengewoon 13 Leerkrachten, Aantal 2 Leerplan 20 „ als waarborg, Het 38 Goedkeuring van het . . . .39 Neutraliteits- Artikel . ... 18 Nieuwe kweekschool, De 49 Normaallessen, Opleiding aan 46 Onderwij's, Buitengewoon lager 13 „ Gewoon lager H Huis" 15 „ Rechtspositie bij'zonder .... 42 'i School- en huis- 8 » Vakken van 9 Vervolg- 12(23 Wat is bij'zonder 30 Onderwijzers, Benoeming van 22 • Invloed van de 40 Jaarwedden der bijzondere . . 35 Ontzetting van 18 Salarissen der 59 Ontzetting van onderwijzers 18 Oordeel van den Minister over het vervolgonderwijs 25 Openbare en bijzondere scholen .... H Opleiding aan Normaallessen 45 Opleidingsschool, De 52 Oprichting, van bijzondere scholen .... 32 Oudercommissies 29 Pensioenen . . ma 44 78 Pag. Rechtspositie 41 „ bijzonder onderwijs .... 42 Regeling, Financiëele 28 „ toezicht wet van '78 56 „ „ wet- de Visser 56 Rijksschooltoezicht, Verplichtingen .... 59 Salarissen . . . . . . I ■ . 41,69 School en huis-onderwijs 8 School, Voorwaarden van de bijzondere . . 37 „ en Hygiëne 17 Scholen, Instandhouding van bijzondere . . 35 „ Openbare en bijzondere 11 „ Oprichting v. bijzondere .... 32 Schoolgeld 30 Straffen, Correctioneele 41 Studie voor de hoofdacte 47 Subsidies aan bijzondere kweekscholen ... 54 Toezicht, Commissie van 60 „ wet van '78, Regeling wet- de Visser, Regeling . . . .1 56 Vakken van onderwijs 9 Verbeteringen 10 Verplichtingen rijksschooltoezicht .... 59 Vervolgonderwijs ......... 12,23 „ , Oordeel van den Minister over het 25 Verwezenlijking van ideeën 70 Vóór en na 1889 31 Voordeden der nieuwe kweekschool.... 51 Voorschotten 39 Voorwaarden van de bijzondere school. . .37 79 Pag. Waarborg, Het leerplan als 38 Wat is bijzonder onderwijs ? 30 Wachtgelden 43 Wet, Indeeling der . / 7 „ L. O., Art. 13 der 16 „ -de Visser, Bevoegdheden 49 Wie zal betalen ? 29 1121 St j ,nze Wetgeving Populaire toelichting op de Nederlandsche Staatswetten onder leiding van H. Ch. G. J. VAN DER MANDERE met vaste medewerking van : ^~■■"■"""^^^■■"■—«^■i™ L. C. T. BIGOT, Directeur der Kweekschool voor Onderwijzeressen en Schoolm opziener in liet Arrondissement Wageningen te Arnhem. -i rtr. Dr. j. G. BLINK, te 's Gravenhage.M. BOUSCHOLTE, Hoofd- _ ambtenaar ter Gemeente- |\ \ \ 7 , \ Secretarie, te Rotterdam. I jO \/\/ V f y. BüCKMAN, Secretaris Mid- ^» V V C» L L denstandsraad, te 's GravenL hage. IProf. Mr. I. b. COHEN, Hoog- leeraaraandeRijks-Univer- C\r\ Vl*>f siteit te Groningen. "tl. Mr. Dr. m. j. VAN DER FLIER Secretaris van den Raad van Arbeid, te Scheveningen. y W. O. A. KOSTER, Oud-lid r» r>t r% *» Tweede Kamer der Staten- I j C\ U tl I Generaal, te 's-Gravenhage. Xj ypï. m. j. A. MOLTZER, oud- l directeur Centraal Bureau ^^ioor de Statistiek, Bussum. ^""v •* > i «fel- j. ND2BOER, Lid Ge- I 1 Tl H /> t» \"I T 1 4.0 ^gSieenteraad van 's-Graven- V^/ 11 VJ. JL VV JL J ö Wt(% VAN PESKI, Advocaat /t i:4..._ . » . in- , , , Sm Procureur, te Rotterdam. V Uitvoering Art. 192 der Grondwet) iMTV. H. RUTGERS, Lid È Tweede Kamer der Staten Generaal te 's-Gravenhage. . j»g. a. b. m. van rtckb- toegelicht door V)RSEL, Lid Tweede Kamer der Staten Generaal te VGravenhage. J. C. SCHRóDER, Secretaris L. C. T BIGOT van de Redactie van „De .jCv Voorzorg", te Bussum. „ , , ■ * #s\ C. SMEENK, Lid Tweede Schoolopziener AW v* teTGravenh'age""66"6^1 Arrondissement^Vl^en ir^^V* J._VAN DEN TEMPEL, Lid tf #^ÏÏHEI(£*fV^ 3,=> Kamer der Staten jJbW2SSi»i, \nl _ te's-Gravenhage. ..^gS^. _ ■ '<:,*>35»^ Jj VAN VIERSSEN ^^Ê^^tóSSE^yi'V'^' hter in de Arron- ffi ■. ■ V*l^PvV^ -^"^s ™i/ s-Rechtbank, te .'/ S \i i j ^f>s. -m. "■^ Red acteur vanhet VV* • —*£' 'O « ' van Rotterdam . : V' \ ^IQ 'e Scheepvaart", 1 ' , £\V' . VAN ZANTEN, ''i'V' . • ]~\" \t, V-... ..i' van het Gem. »r--_ l' liJJj -$8**o? numau voor de Statistiek, te Amsterdam. nU^fi ,,fi».<& VAN DEN BERG £ BAARN 1920 De Uitgever van Onze Wetgeving verzocht mij de nieuwe Wet op het Lager Onderwijs in deze serie te behandelen In overeenstemming me* de bedoelingen van deze uitgave zal in het volgende gestreefd worden naar het geven van een objectief overzicht van den materiëelen inhoud der wet. Beschouwingen over de wet, critiekzal men dus heel weinig vinden, maar wel hoop ik, dat hij, die dit boekje leest zich een indruk kan vormen van de wet zooals ze is. Dat ik daarbij ter vergemakkelijking meermalen dennieuwen toestand, zooals hij volgens deze wet ontstaan zal, zal vergelijken met dien van nu, spreekt van zelf. Voorafga een korte herinnering aan enkele feiten, die in onmiddellijk verband staan met het ontstaan der nieuwe onderwijswet. INLEIDING In de Troonrede van het jaar 1913 — 'twastijdens Behet Ministerie-Cort van der Linden — werd vredigingdoor Hare Majesteit de Koningin het voornemen commissie aangekondigd, om aan een Staatscommissie het onderzoek op te dragen, in hoever een algemeen bevredigende regeling mogelijk was ter wille van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moesten worden. Men wilde een einde maken aan den schoolstrijd, mede met het doel verbeteringen in het geheele onderwijs te kunnen aanbrengen. Bij Koninklijk Besluit van 31 December 1913 werd deze Commissie, weldra bekend als de Bevredigingscommissie, ingesteld; ze bestond uit 14 personen, allen leden van de Tweede Kamer, hetzij partijleiders, heteij onderwijs-specialiteiten; voorzitter was Dr. D. Bos en vice-voorzitter Jhr. de Savornin Lohman. De opdracht, aan deze Commissie verstrekt, luidde: . 6 a. wettelijke voorschriften te ontwerpen ten aanzien van de voorziening in de kosten van het openbaar en het bijzonder onderwijs, waardoor dedeugdelijkheidendekrachtigevooruitgangvanhet. onderwijs der jeugd werd verzekerd, onder behoud van de opvoedkundige zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs; b. zoo noodig een redactie te ontwerpen van art. 192 der Grondwet, welke met deze voorschriften niet in strijd is. Den Hen Maart 1916 verscheen het rapport dezer Commissie, dat behalve een ontwerp-art. 192 ook een ontwerp-wet Lager Onderwijs en een voor het voorbereidend onderwijs bracht; in 1917 kwam bij de herziening van de Grondwet ook art. 192 in de Volksvertegenwoordiging aan de orde en werd aldus vastgesteld: Art 192 „HetonderwijsiseenvoorwerpvanaanhoudenG W- de zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer; het een en ander door de Wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de Wet geregeld. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de Wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de Wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de 8 Titel III: Van het openbaar buitengewoon lager onderwijs. Art. 70—71. Titel IV: Van het bijzonder gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. § 1 van de scholen en van de kosten van het onderwijs. § 2 vari de onderwijzers. Art. 72—125. Titel V: Van het bijzonder buitengewoon lager onderwijs. Art. 126—128. Titel VI: Van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs en de opleiding van onderwijzers. § 1 van de bevoegdheid. § 2 van de opleiding aan openbare inrichtingen. § 3 van de opleiding aan bijzondere inrichtingen. Art. 129-171. Titel VII: Van het Toezicht op het lager onderwijs. Art. 172—185. . Titel VIII: Slot- en overgangsbepalingen. Art. 186-216. I. Algemeene Bepalingen. Wat is lager onderwijs ? Schooi- en De wet op den leerplicht legt alle ouders of verhu,s- zorgers den plicht op hun kinderen of pupillen lager on erw's ontjerwijs te doen geven. Van oudsher kon dit geschieden op twee manieren öf door schoolonderwijs öf door huisonderwijs; deze nieuwe wet handhaaft dit oude verschil: huisonderwijs is onderwijs, gezamenlijk gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen mits niet in schoolgebouwen. Het is het onderwijs van den gouverneur óf degouvernante, zooals dat vroeger in de hoogere standen in de mode was, waar men zulk individueel onderwijs boven dat eener school verkoos. Over een anderen vorm van huisonderwijs, — bij gebrek aan goed schoolonderwijs — wordt zoo straks nader gesproken. 't Zij de kennis verkregen wordt langs den weg van huisonderwijs, hetzij langsdienvan schoolonderwijs, ieder moet lager onderwijs ontvangen d.i. dat onderwijs, hetwelk een ieder behoeft, afgescheiden van 9 zijn later beroep of geloofsovertuiging. Niet altijd zal men eenstemmig zijn over de vraag „wat een ieder behoeft", vandaar dat deze omschrijving in een wetsartikel niet past. Wat een ieder behoeft in dit opzicht omschrijft ook deze wet niet; zij geeft in Art. 2 een opsomming van'de vakken, die moeten en van de vakken, die kunnen onderwezen worden en laat verder de uitwerking in het leerplan over aan onderwijzers en autoriteiten. Art. 2 luidt in zijn geheel aldus; Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het on- Vakken derwijs in: van a. lezen; b. schrijven; c. rekenen; d. Nederlandsche taal; e. vaderlandsche geschiedenis; f. aardrijkskunde; g. kennis der natuur; h. zingen; i. teekenen; j. lichamelijke oefening; k. nuttige handwerken voor meisjes. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: /. Fransche taal; m. Duitsche taal ; «. Engelsche taal; o. wiskunde; ƒ>. handelskennis; Q. algemeene geschiedenis; r. handenarbeid; s. landbouwkunde; t. tuinbouwkunde; «. fraaie handwerken voor meisjes. Onder vaderlandsche geschiedenis, vermeld in het eerste lid onder e, is mede begrepen de eenyoudigstè kennis der gemeente-, provi n ciale en staatsinrichting van Nederland en onder kennis der natuur, vermeld onder g van genoemd lid, de eenvoudigste kennis van gezondheidsleer. 10 Ver ^yie jlt art^gj 2 vergelijkt met dat uit de vorige beteringen , . . .11 n»i •. , . „ wet, ziet onmiddellijk eenige veranderingen, die evenveel verbeteringen zijn. Onder de vakken toch, die kunnen onderwezen worden — de facultatieve vakken — is opgenomen: handenarbeid. Het is m.i. te bejammeren, dat de Kamer het voorstel van den Minister nietheeft aanvaard, om dit vakonder de verplichte te plaatsen. Opneming van handenarbeid in het leerplan eener school beteekent toch' het scheppen van een tegenwicht tegen een teveel aan intellectueele vormingen het openen van een gelegenhèid te meer, waarop het kind zijn individueele neigingen en aanlegkan toonen en vervolmaken. In elk geval, de handenarbeid als vak van onderwijs is nu wettelijk erkend en zonder twijfel zullen vele scholen dien in het leerplan opnemen. De tweede verbetering geldt de lichamelijke vorming. Deze was zooal niet in de vorige wet, toch zeker in de praktijk ernstig verwaarloosd. Van de verplichting om onderwijs te geven in vrije- en ordeoefeningen konden dè gemeente- en schoolbesturen vrijstelling krijgen. Hiervan werd een gretig gebruik gemaakt en ook daar, waar dit vak op het leerplan stond, werd 't vaak niet gegeven, nu eens om deze dan om een andere reden. Dat deze lessen vooral ten plattelande vaak moesten worden gegeven aan den openbaren weg ten aanzien van het publiek, was oorzaak.dat ook bij de onderwijzers de geestdrift niet altijd op 't maximum stond. Behalve in enkele groote steden kwam er dan ook van het gymnastiek-onderwijsop de lagere school weinig terecht. Deze Minister wil blijkbaar een geheel anderen weg uit; het woord gymnastiek is vervangen door lichamelijke oefening, welke blijkens de toelichting en blijkens andere artikelen in de wet niet moet opgevat worden uitsluitend als gymnastiek, maar waaronder ook allerlei openluchtspelen gebracht kunnen worden. Waar in de wet gesproken wordt over schoolbouw wordt ook telkens bijgevoegd: de inrichting van terreinen voor lichamelijke oefening; ook onder de voorwaarden, waaronder een bijzondere school subsidie kan krijgen, is de eisch van het aanwezig zijn dezer terreinen 11 gesteld. Bij de opleiding der leerkrachten moet aan dit vak groote zorg gewijd worden. In verband hiermede is 't verder van beteekenis, dat op de lagere scholen onder het vak kennis der natuur ook gebracht moet worden de eenvoudigste kennis van gezondheidsleer. Soorten van lagere scholen. De lagere scholen worden verdeeld in openbareen Oponbare bijzondere. De openbare zijn die, welke opgericht en brzo"dere onderhouden worden door het rijk of de gemeenten; schoten"* de overigen zijn bijzondere scholen. Men lette wel op dit wettelijk verschil, dat eenigszins afwijkt van het gewone spraakgebruik, volgens welke de term: bijzondere school de beteekenis heeft van een school, waar het onderwijs verband houdt met de een of andere geloofsovertuiging. Er zijn toch bijzondere scholen — de Nutsscholen en de zoogenaamde Vereenigingsscholen — waar het onderwijs geheel overeenkomt met dat op de openbare scholen en waar dan ook kinderen van alle godsdienstige gezindten worden toegelaten. De wet houdt zich geheel buiten het beginsel of de overtuiging, welke aan de school het aanzijn heeft gegeven; zij zorgt voor goed onderwijs en stelt in verband daarmede eischen. Wordt aan die eischen voldaan, dan subsidieert de openbare kas met een bedrag, dat met de volledige kosten gelijk staat. We komen hierop nader terug bij 't hoofdstuk over het bijzonder onderwijs. Behalve deze—laten we zeggen administratieve— verdeeling, is er nog een andere, een paedagogische, naar den aard van het onderwijs en naar de behoeften van de leerlingen. Zoowel het openbaar als het bijzonder lager schoolonderwijs wordt verdeeld in: a. gewoon lager onderwijs; b. vervolgonderwijs; • c. uitgebreid lager onderwijs; d. buitengewoon lager onderwijs; Onder gewoon lager onderwijs is te verstaan de al- Gewoon gemeene volksschool. Ze zal als regel tellen zeven on^s" achtereenvolgende leerjaren; in de eerste zes jaren °" mw worden de vakken van Art. 2 van a tot en met k onderwezen, terwijl daar handenarbeid bijgevoegd mag 12 worden; in de 7e of eventueel te stichten hoogerevervolgklassen mogen een of meer van de vakken van 1 tot en met u worden toegevoegd. In enkele uitzonderingsgevallen mag een volksschool ook zes leerjaren tellen. * In de praktijk komt dit hierop neer, dat we krijgen wat reeds genoemd is: een eenheidsschool. Het onderwijs in Fransch verdwijnt van de gewone lagere school; het zal dus ook niet meer geëischt kunnen worden voor toelating tot H.B.S. en Gymnasium, 't Verschil, dat we nu vaak hebben in gewone scholen en burgerscholen of in scholen le klas en 2e klas enz. — onderscheidingen, die eigenlijk beteekenen scholen zonder Fransch, van waaruit men niet en scholeti met Fransch, van waaruit men wel naar H.B.S. of Gymn. kan, — dit verschil komt te vervallen. De school voor de kinderen van 6-12 jaar — voorzooverre dan die school öf openbaar öf bijzonder — gesubsidiëerd is — zal overal in ons land gelijk zijn; het eenige verschil kan hierin bestaan, dat aan de eene school handenarbeid wordt onderwezen en aan de andere niet. De leeftijd, welke de leerlingen bereikt moeten hebben, om tot de lagere school te worden toegelaten, wordt door de Koningin bepaald. Vervolg- Vervolgonderwijs is een andere naam voor wat wij onderwijs thans noemen herhalingsonderwijs. 't Is het onderwijs, dat gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren wordt gegeven aan hen, die de lagere school hebben verlaten. Ook deze vervolgscholen kunnen of openbaar of bijzonder zijn. u.l.o. Het uitgebreid lager onderwijs in de nieuwe wet komt vrij wel geheel overeen met wat algemeen in den lande bekend is als „M.U.L.O.-onderwijs." Dit uitgebreid lager onderwijs wordt, zooals het in Art. 3 luidt, gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar eener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k en ten minste drie der vakken, in dat artikel vermeld onder / tot en met ƒ>. Daaraan kunnen een of meer der vakken, in dat art. vermeld onder q tot en met «, worden toegevoegd. Het onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld 13 onder a tot en met k, wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder k. Het onderwijs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder /toten met />,wordt ten minste gedurende acht uren, en in elk der onderwezen vakken in het tweede en derde leerjaar afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week gegeven. Door dit artikel krijgt het U.L.O. een eigen organisatie. De groote M.U.L.O. scholen zooals wij ze nu kennen voor leerlingen van 6-15 jaar, zullen worden gesplitst in twee scholen, die alleen dan één hoofd mogen hebben als het aantal leerlingen gezamenlijk beneden de220blijften ze in ééngebouw gevestigd zijn. Er zullen dus veel meer dan tot heden U.L.O. scholen komen voor leerlingen van 12—15 jaar, inrichtingen, dieinveel opzichten zullen gelijken op H.B.S. met 3 jarigen cursus, waarmee ze in resultaten zeker gelijk zullen kunnen staan. Blijkbaar heeft ook hier bij den Minister het denkbeeld voorgezeten, dat groote scholen niet te verkiezen zijn, wat ook uitkomt in verlaging van het maximum aantal leerlingen eener gewone lagere school van 600 tot 400. De thans bestaande groote M.U.L.O. scholen te reorganiseeren in den geest der nieuwe wet zal vele school- en gemeentebesturen heel wat kosten — en dat is niet bedoeld in geldelijken zin — maar als de omzetting haar beslag heeft gekregen, dan zal men weldra bespeuren, dat deze verandering een verbetering is. Dan eerst zal de vroegere „M.U.L.O.-kop" zijn geworden een zelfstandige onderwijsinrichting. Geheel nieuw in onze Lager Onderwijswet is het Buit«ngebuitengewoon lager onderwijs. Onder dit onderwijs**00" lager moet verstaan worden het onderwijs aan doofstom- onderwi|s men, blinden, achterlijken, idioten, mismaakten, tuchtloozen, schippers- en kramerskinderen enz. of, zooals de wet het uitdrukt: „scholen bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buiten- 14 gewoon onderwijs te geven." Onder de thans nog geldende wet behooren verscheidene dezer scholen tot het Middelbaar Onderwijs, — wat zonderling genoeg is. In het rapport van de sub-commissie Lager Onderwijs der Aaneenschakelings-commissie werd, voor zoover ons bekend is.voor 'teerst het denkbeeld uitgesproken, dat dit onderwijs in de komende wet op het Lager Onderwijs een afzonderlijken titel moest hebben. In de wet, die wij hier bespreken, is dat denkbeeld verwezenlijkt. Titel III handelt over het openbaar buitengewoon lager onderwijs en titel V over het bijzonder buitengewoon lager onderwijs; de eerste telt maar twee artikelen, de tweede telt er drie. En deze artikelen bevatten eigenlijk weinig anders dan verwij zingen naar te ontwerpen Koninklij ke Besluiten. Deze groote soberheid in wettelijke voorschriften is zeer toe te juichen; deze scholen toch zijn zoo uiteenloopend van aard, zij hebben zulke eigen, afzonderlijke eischen, dat van algemeene formuleering moet worden afgezien. Men vergelijke b.v. een school voor mismaakten, zooals we er o.a. te Arnhem een hebben met een doofstommeninstituut, zooals de reuzeninrichting in St. Michielsgestel. Voor sommige van deze inrichtingen zullen internaten wenschelijk en noodzakelijk zijn; voor de zgn. achterlijke kinderen zal een dagschool, eenigszins centraal gelegen, voldoende kunnen zijn. Niet onmogelijkis, dat een provinciaal bestuur 't wenschelijk acht in dit opzicht in de behoeften van onderwijs aan deze misdeelden te voorzien. In Art. 5 is dan ook de mogelijkheid van provinciale subsidie aan deze soort scholen geopend, terwijl het der provincie verboden is uitgaven te doen voor het gewoon en uitgebreid lager onderwijs. De wetgeving is hier wel wat achter bij de praktijk en om dit alles te regelen, om in deze veelsoortige groep van scholen de belangen van het onderwijs te bevorderen, krijgt het buitengewoon lager onderwijs een afzonderlijken inspecteur, die al deze scholen of klassen, welke aan gewone scholen ten behoeve der misdeelden zijn verbonden, onder zij n toezicht hebben zal.Zoo zal na verloop van eenige jaren orde gebracht kunnen worden in deze veelsoortigheid ; er zullen groepen van scholen komen, 15 voor wie dezelfde regelen kunnen gelden. En dit zal den financiëelen steun van overheidswege zeer vergemakkelijken, ten bate van hen, die deze scholen bezoeken en die te meer onze zorg verdienen, omdat ze misdeeld zijn. Er is nog een andere reden om voorloopig dit buitengewoon onderwijs alleen maar door bestuursmaatregelen en nog niet door wetsvoorschriften te binden.ZeerterechtzegtdeMemorie van Toelichting op het wetsontwerp: „De ontwikkeling van het onderwijswezen vestigt telkens de aandacht op nieuwe groepen van kinderen wier verzorging op de algemeene lagere school niet"* tot haar recht kan komen. Naast de lichamelijk en geestelijk misdeelden, in artikel 15e der wet reeds vermeld, zijn het de slechthoorenden, de psychopathen en de kinderen, die onder strenger tucht moeten staan dan de gewone leerlingen behoeven, voor wie in de laatste jaren de aandacht is gevraagd Reeds vroeger is ingezien dat kinderen, die een of meer ledematen missen, eveneens behoefte hebben aan eene andere behandeling dan de gewone school kan geven. Dat in het onderwijs van schippers- en kramerskinderen en kinderenuit woonwagens buiten het gewone klassenverband om behoort te worden voorzien, is reeds lang een erkend feit. Gaat men er toe over, de zorg van den wetgever tot het buitengewoon onderwijs uit te breiden, dan is op al deze soorten van kinderen te letten, en is er ook rekening mede te houden, dat de toekomst nog weer nieuwe speciale groepen zal kunnen aanwijzen". De vijfde soort van onderwijs, die we moeten be- Hu'* spreken is het huisonderwijs, waarop we reeds op ondetw blz. 8 de aandacht vestigden. De wijze, waarop dit geregeld is, houdt verband met een van de groote beginselen, waarop deze wet is gebouwd, n.1. dat de ouders, ook al vormen zij een kleine minderheid, in de gelegenheid moeten gesteld worden hun kinderen het onderwijs te doen volgen, daf zij voor die kinderen wenschelijk achten, hetzij dit openbaar is, hetzij bijzonder onderwijs van een bepaalde richting riet geval kan zich voordoen, dat de afstand naar een door de ouders voor hun kinderen gewenschte 16 school meer dan 4 K.M. bedraagt. Denken we b.v. aan een Israelietisch winkelier op een uitsluitend Katholiek Brabantsch dorpje, die voor zijn kinderen openbaar onderwijs wenscht, terwijl 4 K.M. in den omtrek geen openbare school bestaat. Of aan een Katholiek op de Veluwe, die voor zijn kinderen Katholiek onderwijs wil en in zijn omgeving slechts kiezen kan tusschen een Calvinistische en een openbare school. Art. 13 der Voor al zulke gevallen is voorzien in Art. ló. Vo.wet l.o. gens dit artikél kunnen de ouders op twee wijzen * worden geholpen; öf ze kunnen geheel of gedeeltelijk vergoed krijgen de kosten, verbonden aan het bezoeken van een op grooteren afstand van de woning gelegen school (binnen hun gemeente of in een naburige gemeente), öf ze kunnen voor hun kinderen huis-onderwijs krijgen van een ter plaatse gevestigden onderwijzer. Het^aantal der kinderen, dat dit huis-onderwijs ontvangt, mag niet grooter zijn dan acht. De kosten van een en ander komen ten laste van de gemeente. Op die wijze is het mogelijk, dat ook op het platteland.waar vaak zoo groote afstanden zijn en de bevolking schaarsch is, aan de rechten der kleine minderheden geheel wordttegemoetgekomen. In zijn geheel luidt het artikel aldus: „Ten behoeve van ouders, voogden of verzorgers van in den leerplichtigen leeftijd vallende kinderen, die deze kinderen openbaar onderwijs dan wel bijzonder onderwijs van een bepaalde richting wenschen te doen genieten, terwijl de woning dier kinderen meer dan vier kilometer is verwijderd van eene school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs, waar het door hen gewenschte onderwijs wordt gegeven, wordt desverlangd uit de gemeentekas steun verleend ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het bezoeken van eene op grooteren afstand van de woning gelegen school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs, waar het door hen gewenschte onderwijs gegeven wordt. Zoo noodig worden deze kosten geheel uit de gemeentekas vergoed. . . De gemeenteraad beslist binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop eene daartoe strek- 20 correctief. Waar deze wet de gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs wil tot stand brengen, kwam het denkbeeld der Oudercommissie logisch naar voren. „De bijzondere school toch", zoo luidt het in de toelichting van dit punt in het adres van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen1), „wordt bestuurd door een vereeniging van personen, wier gelijkheid in denkbeelden en levensopvatting hen tezamen bracht en deed overgaan tot stichting van een of meer scholen. De besturen bestaan uit mannen en vrouwen, die dezelfde opvattingen zijn toegedaan en meestal in die besturen zijn gekozen, omdat ze kennis hebben van en belangstelling voor onderwijszaken. Het werk van de bijzondere school zal tengevolge daarvan van hoogerhand krachtig worden gesteund; er zal initiatief worden genomen voor verbeteringen, er zal intens toezicht zijn en, waar 't werk in de school góed is, ook groote waardeering. Al deze voor het onderwijs van zoo groote beteekenis zijnde zaken — van welke men vooral de laatste moeilijk overschatten kan.— zal de openbare school missen. Haar bestuurders blijven de gemeentebesturen, wier leden in meerderheid tegenstanders der openbare school kunnen zijn en die tot hun lidmaatschap zijn verkozen op meestal geheel andere gronden dan hun liefde voor het openbaar onderwijs of hun kennis van schoolzaken." Zoo zullen,- naar wij meenen, deze commissies als correctief werken, ook omdat zij de onderwijsvraagstukken, onafhankelijk van vragen van algemeen politieken aard kunnen beschouwen. Bovendien zal de belangstellingder oudersvoorde openbare school, waarin zij, ofschoon belanghebbenden — 't is een vaak uitgesproken grief — heel weinig te zeggen hebben, ongetwijfeld door deze nieuwe instelling stijgen. Leerplan b. Elke school heeft natuurlijk een leerplan. De wet omschrijft in Art. 25 wat dit leerplan omvatten moet. Het geeft den omvang van het onderwijs aan en 1) Zie Volksontwikkeling I afl. 7 — blz. 314. 21 de verdeeling van de leerstof over de klassen. Het moet voorts het aantal uren aanwijzen, dat er besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, zoodat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. Dit leerplan wordt met de regeling der schooltij den en van de vacantiën, de aanwijzing van de bij het vJHc» onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen, ontworpen door het hoofd der school. Dit ontwerpen moet geschieden na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, waarna burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur en na kennisneming van de opmerkingen der onderwijzers, tot vaststelling en zoo noodig wijziging overgaan. Bij het opmaken van het leerplan moet rekening Godï" gehouden worden met het godsdienstonderwijs. Tot #nddgrn^f in nauwkeurigheden wordt dit geregeld in Art. 26, " waar we lezen: „Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrij gevenvan uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen in de schoollokalen of elders godsdienstonderwijs van de godsdienstleeraren kunnen genieten. De voor het godsdienstonderwijs bestemde uren vallen binnen de schooltijden en worden voor elke school vastgesteld in overeenstemming met den door de kerkelijke gemeente of de plaatselijke kerk voor die school aangewezen godsdienst" leeraar, of met die kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk zelve, welke den godsdienstleeraar voor dit doel aanwijst. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur te bepalen, worden de schoollokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. Bij verschil omtrent het vrij geven of het beschikbaar stellen, in het eerste en tweede lid bedoeld, tusschen hen, die daartoe moeten medewerken, beslist Onze Minister, den Onderwijsraad geboord. 22 Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten'gelijkgesteld vereenigingen, welke zich met het geven van godsdiensonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, mits deze vereenigingen voldoen aan bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen". Benoeming c. De benoeming van onderwijzers .geschiedt wlizers d°or ^en gemeenteraad. Als het een hoofd der school betreft gaat, indien er geen overeenstemming is tusschen burgemeester en wethouders en den inspecteur, aan de benoeming een vergelijkend examen vooraf. De onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, moet den leeftijd van 25 jaar volbracht hebben. Volgens al. 4 van Art. 27 wordt hem tevens het onderwijs in een vaste klasse opgedragen, behalve in bijzondere gevallen door den Minister en den Onderwijsraad te beoordeelen. Over deze laatste bepaling is heel wat te doen geweest. Daarmee toch is het zgn. ambulantisme uit de openbare scholen verdwenen. De toestand, zoo als die tot voor kort regel was, vooral in de groote steden, waarbij het hoofd der school geen klasse had, maar in de verschillende klassen van de onderwijzers les gaf en toezicht hield op het geheel, behoort met de aanneming van deze bepaling vrijwel tot het verledene. De bepalingen, welke voor elk der soorten van scholen gelden, zijn maar weinig in getal. Voor gewoon lager onderwijs zij n de vakken, voorgeschreven in Art. 2 a tot met k verplicht. Bestaat er behoefte aan uitbreiding, dan kan zoowel op de gewone lagere school als op de school voor uitgebreid lager onderwijs ook lesgegeven worden in de vakken van liot en met u van dit artikel. Aantal Een belangrijke wijziging brengt deze wet in het leer aantal kinderen, dat aan een onderwijzer mag wor- krachten , t den toevertrouwd: Voor de gewone lagere school geldt dit lijstje: tot 25 . . . . 1 leerkracht 26 „ 60 2 leerkrachten 26 kent, op het programma te brengen. Vele leden der Kamer erkennen, dat ook die mogelijkheid tot uitbreiding en tot aanpassing aan plaatselijke behoeften het herhalings-onderwijs niet tot bloei heeft kunnen brengen, zelfs niet in de groote gemeenten, waar het, zooals zij in herinnering brengen, „door toevoeging van cursussen in talen, boekhouden, huishoudonderwijs enz. eenigszins tegemoetkomt aan de behoefte aan verder strekkend onderwijs voor jeugdige personen." Zij wenschen, dat „voor de groote massa, die na de voorbereidende vorming der lagere school het leven ingaat en in nering of bedrijf te werk gesteld wordt, overal gelegenheid zal zijn om door het volgen van cursussen de verkregen algemeene ontwikkeling voortte zetten en verder practisch gevormd te worden". Hoewel ondergeteekende dezen wensch deelt, meent hij, dat niet in de eerste plaats het herhalingsonderwijs moet dienen, om die laatste behoefte te bevredigen. Evenmin als het in de toekomst bij genoegzaam verlengden leertijd der lagere school noodig moet zijn, dat aan de vakscholen en -cursussen algemeen vormend lager onderwijs wordt gegeven, evenmin moet aan scholen en cursussen voor algemeen vormend lager onderwijs eenigonderdeel van het zuiver vakonderwijs worden gegeven. In de komende algemeene organisatie zal, naar de meening van ondergeteekende, met dit beginsel, dat bij scheiding op practischegronden continuïteit inhoudt, ten deze rekening moeten worden gehouden. Het lager vakonderwijs in zijn door depractijkgeëischte verscheidenheid moet zich naar beneden zóóver uitstrekken als met het oog op levenspractijkenleeftijd noodig en toelaatbaar is; het algemeen vormend lager schoolonderwijs zóóver naar boven, dat het geacht kan worden de zuiver algemeene vorming af te sluiten. In hoeverre er dan nog plaats zal zijn voor herhalingsonderwijs in zijn tegenwoordigen vorm, dat evenals het lager vakonderwijs beide takken omvat (met dit verschil, dat bijzaak is voor het een, wat hoofdzaak is voor het ander), zal de tijd moeten leeren. Ondergeteekende meent echter, dat het herhalingsonderwijs daar, waar voldoende gelegenheid tot het ontvangen van vakonderwijs (zoo ruim 27 mogelijk genomen) isofzalkomen,zich««tfmoetuitbreiden in de richting van practische vorming. Niet enkel, omdat dit onderwijs op vakscholen en-cursussen beter zal worden gegeven, maar ook omdat het op de leerlingen goed zal werken, als zij op 13-a 14-jarigen leeftijd naar een school of cursus van geheel anderen aard overgaan. Wanneer dan ook wordt aangedrongen op veel meer keuze in de vakken van onderwijsen uitbreiding vanhetaantal dezer vakken met die, welke beantwoordenaandeeischen der practijk, dan is voor toegeven aan dien aandrang van ondergeteekende méér te verwachten, in zooverre hij ook het lager vakonderwijs gaarne wil bevorderen, dan in zooverre hij het herhalingsonderwijs in ééne richting zou willen uitbreiden daar, waar dit niet of slechts tijdelijk noodig is. Terwijl hij overigens het bijkans algemeen gedeelde gevoelen beaamt, dat het herhalingsonderwijs fiasco heeft geleden, is hij niet met vele leden overtuigd, dat het sedert 1901 nooit tot behoorlijke ontwikkeling is „kunnen komen", al meent ook hij dat de regeling gebreken aankleven. Dat het niet tot ontwikkeling is gekomen, is juist; dat het tot ontwikkeling kon komen, bewijst de zeer sterke toeneming van het aantal cursussen en ureninhet najaar van 1919 en het voorjaar van 1920, welke blijkbaar enkel het gevolg is vandeverhoogingderbelooning. De behoefte moet dus door de onderwijzers kunstmatig zijn opgedreven of vroeger kunstmatigonderdrukt. Het komt ondergeteekende waarschijnlijk voor, dat zoowel het een als het ander het geval ist Met de gebreken, die de regeling aankleven, staat het feit, dat het herhalingsonderwijstotdusverkwijnde, in elk geval niet of in geringe mate in verband: de regeling zelve toch biedt, behoudens in de grootere plaatsen ten aanzien van het getal door het Rijk gesubsidieerde (vergoede) uren, voldoende ruimte van beweging. De gebreken, die ondergeteekende thans bij wijze van voorloopigen maatregel, in afwachting van de bovenbedoelde meer definitieve reorganisatie, gaarne zal helpen wegnemen, betreffen in hoofdzaak: de te groote vrijheid der gemeenten en schoolbesturen 28 (welke laatste feitelijk zelfs niet aan de voorschriften van artikel 17 der wet gebonden bleken), — de afwezigheid van bijzondere voorwaarden betreffende de bevoegdheid, — het imperatief voorschrift voor de gemeentebesturen, ook bij een zeer geringaantal leerlingen cursussen te doen geven, gepaard met absolute vrijheid, ook bij niet ruime deelneming de cursussen te splitsen, — de vaststelling van een te laag minimum-aantal uren, — en de berekening van het maximum aantal uren voor subsidie (vergoeding) naar het aantal dagscholen. Het komt ondergeteekende voor, dat bij herziening van de regeling, welke thans in de artikelen 17, 27, 49 en 59 septies, derde lid, der wet voorkomt, deze gebreken en bezwaren moeten worden weggenomen, mede in verband beschouwd met het karakter van overgang, dat het herhalingsonderwijs, zoover het niet reeds nu naar het lager vakonderwijs moet worden overgebracht, op vele plaatsen dient te hebben. De cursussen in alle voorkomende gevallen over het geheele jaar te verdeelen, acht ondergeteekende niet wenschelijk; het komt hem voor, dat daarnaast ook halrjaarlijksche (winter- maar ook zomercurssussen) moeten mogelijk zijn. Hoewel'tookindagcursussen moet kunnen worden gegeven, dienen naar het gevoelen van ondergeteekende ook de avondcursussen te blijven bestaan". Wij mogen dus opgoedegrondenverwachten.dat een reorganisatie van dit vervolgonderwijs binnen afzienbaren tijd aan de orde komt. Finan- Van de zaken, die bij het openbaar onderwijs te clëela pas komen, rest ons thans nog ter bespreking, de regeling nnancieele regeling. In Art. 55 wordt een zeer nauwkeurige opsomming gegeven van de uitgaven, welke een school metzich brengt. Die kosten zijn: a. de jaarwedden en wedden der onderwijzers ; b. de uitgaven ten behoeve van het vervolgonderwijs ; c. de uitgaven voor hetstichten en instandhouden of het huren van de schoolgebouwen en dieyoorhet aankoopen of huren en het inrichten en instand- 35 gemeentebestuur, schoolbestuur en inspecteur het riet met elkander eens kunnen worden. De wet bevat tal van bepalingen hierover, die later nog door Koninklijke Besluiten zullen worden aangevuld, 't Is ons hier te doen om de hoofdzaak der wet, waarom we op deze in onderdeden afdalende regegelingen, die zich bij bouw en vooral bij verbouw der bijzondere scholen voordoen, niet ingaan. Alleen vermelden wij nog, dat volgens Art. 79 de gestorte waarborgsom, als de school 20 jaren een voldoend aantal leerlingen heeft gehad, door de gemeente aan het schoolbestuur moet worden terugbetaald. b. De kosten van instandhouding. instandDe kosten van instandhouding der bijzondere bï,°önd*r. scholen, waarvan we de salarissen der leerkrachten scholen even afzonderen, worden aan de schoolbesturen jaarlijks vergoed uit de gemeentekas, 't Zijn de kosten, genoemd onder e tot en met h. en o. van art.55. (Zie blz. 29) Daar de schoolgelden, ook van de leerlingen der bijzondere scholen, in de gemeente-, kas worden gestort, vormen deze geen bron van' inkomsten voor de schoolbesturen. De vergoeding van deze kosten wordt aldus berekend. Het gemeentebestuur bepaalt hoeveel het zelf per leerling op de openbare school (van een zelfde soort als de bijzondere) voor deze kosten uitgeeft. Hetvermenigvuldigt dit getal met het gemiddeld aantal leerlingen van dat jaar op de bijzondere school en verkrijgt zoo de te vergoeden kostensom. Ook deze berekening kan tot velerlei bijzondere gevallen aanleiding geven, al is ze zeer zeker de beste oplossing en al lijkt ze op het eerste gezicht zoo eenvoudig. c. De jaarwedden der onderwijzers. De jaarwedden der hoofden van scholen en der wedden onderwijzers aan de bijzondere scholen, die aan de bijzonders gestelde eischenvoldoen.wordenjaarlijksuit'sRijks onder kas betaald. Hierbij worden alleen die onderwijzers wl,zers berekend, welke volgenshetleerlingenaantalnoodig zijn (zie art. 16 blz. 22); wenscht het schoolbestuur meerdere leerkrachten aan te stellen, dan moet 39 gegeven: aan de scholen voor gewoon lager onderwijs gedurende ten minste twee en twintig uren, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs gedurende ten minste Veertien uren per week, waarvan aan beide soorten van scholen ten hoogste twee uren in het vak, vermeld in Art. 2 onder letter k. Het leerplan moet vóórts voor elke school het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. Bovendien kan het leerplan vakken omvatten.verband houdende met de richting het onderwijs. Dit leerplan nu wordt gezonden aan den inspecteur, Goeddie uitmaakt of het al ofniet aan de wettelijke eischen keurine voldoet. Doet het dit z.i. niet, dan beslist de Onder- !'an i r i • i r ti * I. leerplan wijsraad of de inspecteur gelijk heeft. Het schoolbestuur heeft dus niet te bewijzen dat het leerplan .goed is; de Onderwijsraad heeft alleen uit te maken, of de inspecteur gelijk heeft of niet. Indien de hier kortelijk besproken bepalingen vooreenmaal in de praktijk worden toegepast, dan komen scnotten de schoolbesturen toch nog voor een groote moeilijkheid. Jaarlijks ontvangen zij van 't Rijk de salarissen, jaarlijks van de gemeente de onderhoudskosten, D.w.z. de salarissen, waarvoor de onderwijzers gearbeid hebben in 1925, worden in 1926 uitbetaald en de onderhoudskosten (b.v. het schoonmaken der lokalen) over 1925, worden eerst in den loop van 1926 teruggegeven, 't Spreektvanzelf,dathetschoolbestuur het bij de school in dienst zij nd personeel geen jaar kan laten wachten op het loon, om dat dan over een vol jaar uit te betalen. Een schoolbestuur heeft natuurlijk week- en maandloonen uitte betalen. Voor een groote schoolvereeniging is dat geen bezwaar; ze opent op een of andere credietbankeen rekening; maar de kleine schoolvereenigingen kunnen onmogelijk dit alles voorschieten. Daarom is in deze wet het denkbeeld van voorschot opgenomen. Zoo bepaalt Art. 60, dat behoudens aanvulling of terugbetaling de vergoeding van het Rijk aan de gemeenten 40 bij voorschot aan de gemeentebesturen kan worden uitgekeerd. Art. 103 schrijft voor, dat de gemeentebesturen een voorschot van 80 pCt. van de vermoedelijke onderhoudskosten aan de schoolbesturen kunnen verleenen. Art. 105 bepaalt hetzelfde als Art. 60, maar hier voor de bijzondere scholen. Dit beginsel van voorschotten maakt de administratie wel moeilijker, maar zonder deze bepalingen zou 't bestaan vooral van kleinere scholen groot gevaar loopen en aanleiding geven, vooral in kleinere gemeenten, tot allerlei onaangename verhoudingen. IV. De leerkrachten. In de voorgaande bladzijden is zoo nu en dan reeds gesproken over verschillende voorschriften uit deze wet, diedenonderwijzerofdeonderwijzeres betreffen. In dit hoofdstukje zullen we dat aanvullen en het een en ander m2dedeelen, hoe in deze wetde positie van den onderwijzer (salarieëring, pensioenen, wachtgelden enz.) is geregeld, hoe de opleiding zal wezen en welke bevoegdheden er zullen zijn. We volgen daarbij het voorbeeld van de wet en spreken over onderwijzer, daarmede ook bedoelende onderwijzeres. Positie van den onderwijzer. van'den *n ^e Posltie van den onderwijzer in de school onderwijzerbrenét deze wet slechts een kleine verandering. Aan het reeds gedurende tal van jaren uitgesproken verlangen naar zgn. wetgevende schoolvergaderingen is niet voldaan. Het leerplan van de openbare school, dat vroeger opgemaakt werd door het hoofd der school en goedgekeurd werd door B. en W. en den districts-schoolopziener, wordt nu ontworpen door het hoofd der school, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers. B. en W. en de inspecteur nemen kennis van deze besprekingen en voorstellen, kunnen daarna wijzigingen aanbrengen en stellen het ten slotte vast. Er is dus wel sprake van een wettelijk erkenden invloed van den klasse-onderwijzer op den gang van zaken, al is deze invloed niet zoo groot 48 binnen de grenzen der kweekschoolopleiding, of beter nog: de beide akten moeten vervangen worden door één diploma, één radicaal. Uitbreiding van den tijd der opleiding naar boven zal een einde maken aan dit in den grond verkeerde tweeakten-stelsel, zij zal de vakopleiding ten goede komen en indien de dan beschikbare tijd oordeelkundig wordt besteed, ook de noodzakelijkheid wegnemen van de vele bij-akten. Er bestaan afzonderlijke akten voor: Fransch, Duitsch, Engelsch, wiskunde, nuttige handwerken, fraaie handwerken, vrije en ordeoefeningen der gymnastiek, teekenen, gymnastiek, landbouw- en tuinbouwkunde; welke examens alle van staatswege worden afgenomen. Bovendien zijn er door vereenigingen nog verkrijgbaar gesteld* een diploma voor zang, en diverse diploma's voor handenarbeid.' Het derde bezwaar, dat onze geheele opleiding geldt, betreft de wijze, waarop de akte van onderwijzer wordt verworven. Die akte wordt uitgereikt na aflegging van een examen, op welks uitslag de opleiders niet den minsten of geringsten invloed uitoefenen. Dit nu geeft soms verrassende resultaten. Een oppervlakkig, gezellig praatstertje haalt de akte met een rij prachtige cijfers en een ernstig, voorzichtig-overwegende klasgenoot wordt afgewezen. Zulke gevallen, die gemakkelijk bij tientallen zijn te verzamelen, kunnen niet alleen goedgepraat worden met het stereotiep-oppervlakkige: Een examen blijft een examen. Zoowel de belangen van de school als die der candidaten eischen een inrichting der examens, waarbij zulke gebeurlijkheden niet kunnen voorkomen. En dat kan alleen geschieden, als van de zijde der opleiders een belangrijke invloed op den uitslag van het examen wordt uitgeoefend. Wij hebben in 't bovenstaande — aan de hand van het Nutsrapport over Art. 192 — de fouten van de onderwijzersopleiding onder de vorige wet in 't licht gesteld om te doen zien, hoe groot de verbeteringen zijn, welke door de wet-De Visser in dit opzicht worden aangebracht. Volgens deze wet zullen bestaan de volgende bevoegdheden : 49 1. Een A-akte, alleen verkrijgbaar voor vrouwen. eevoe6dDeze akte schenkt de bevoegdheid tot het geven ^"s^ van onderwijs in de twee laagste klassen der lagere school of zoo de school maar twee leerkrachten telt, de drie laagste klassen; ze verleent verder bevoegdheid tot het geven van huisonderwijs in de vakken, genoemd in Art. 2 onder a tot en met j. en r. 2. Een B-akte, verkrijgbaar voor vrouwen en mannen. Dit is de eigenlijke onderwijzersakte. Ze schenkt de bevoegdheid tot het geven van gewoon lager en vervolgonderwijs in de vakken van a tot en met j, 1 tot en met o, q en r van Art. 2. Ook tot het gëven van uitgebreid lager onderwijs in de vakken a tot en met j, o, q en r en huisonderwijs in de vakken a tot en met j, 1 tot en met o, q en r. 3. Afzonderlijke akten voor Fransch, Duitsch, Engelsch, handelskennis, landbouwkunde en tuinbouwkunde. Om een of meer dezer akten te verwerven, moet men in 't bezit zijn van het B-diploma. 4. Afzonderlijke akten voor nuttige handwerken voor meisjes, handenarbeid en fraaie handwerken. Deze akten kunnen verworven Worden tengevolge van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen ; die onder 1 en 2 ook — en dat zal de regel zijn — tengevolge van een met goed gevolg afgelegd schoolexamen. De opleiding tot deaktevanonderwijzergeschiedt aan kweekscholen, die voor onderwijzeres B. ook op kweekscholen, die voor onderwijzeres A. aan opleidingsscholen. De eischen van toelating tot de kweek- en deDe nl8UWB opleidingsschool zijn gelijk. De candidaten moeten j!™"*" met gunstig gevolg een U.L.O. School (d.i. dus de " °°' tegenwoordige M.U.L.O.School) hebben afgeloopen of een H.B.S. met 3-jarigen cursus of de drie eerste jaren van een H.B.S. 5-jarigen cursus, een gymnanasium of lyceum. Ook kan door een toelatingsexamen blijken, dat ze voldoende kennis bezitten. Het onderwijs aan de kweekscholen wordt ver- 50 deeld over een 5-jarigen cursus; het om vat de vakken in art. 2 vermeld onder a. tot en met j, 1 tot en met o, q, r. en de opvoedkunde. Voor meisjes- of gemengde kweekscholen ook nuttige en fraaie handwerken. Het onderwijs aan de kweekscholen is gedurende de eerste drie leerjaren in hoofdzaak op de theorie van het onderwijs, in de laatste twee leerjaren in hoofdzaak op de praktijk van het lesgeven gericht. Kwaeke- Aan het einde van het eerste leerjaar stelt, wanneer iingen. je directeur van de kweekschool het verlangen daartoe ten opzichte van een of meer kweekelingen van dat leerjaar te kennen geeft, de hoofdinspecteur een summier onderzoek in, of deze kweekelingen voldoenden aanleg voor het ambt van onderwijzer bezitten. Aan de ouders of den voogd van eenkweekeling, omtrent wien alsdan blijkt, dat die aanleg niet aanwezig is, wordt in overweging gegeven hem van de school te nemen. Indien zij aan dezen raad geen gehoor geven, onderwerpt de hoofdinspecteur den kweekeling bij het einde van het tweede leerjaar andermaal aan een summier onderzoek op dezelfde wijze als ten vorigen jare.Blij kt alsdan andermaal, dat die aanleg ontbreekt, dan krijgt de kweekeling ontslag. Ouders en voogden kunnen van deze beslissing in hooger beroep gaan bij den Onderwijsraad. De kweekeling, die op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een schriftelijk en mondeling overgangsexamen tot het vierde leerjaar wordt toegelaten, krijgt den titel van adspirant-onderwijzer. De adspirant-onderwijzer(es) geniet uit 's Rijks kas een toelage van minstens 500 gld., zoolang hij (zij) de kweekschool bezoekt. De practische vorming geschiedt aan daarvoor aangewezen lagere scholen; de gemeenten en de onderwijzers zijn verplicht daartoe medete werken. Evenals op de lagere scholen wordt op de kweeken opleidingsscholen evenredig schoolgeld geheven. Voor leerlingen, die verder dan 4 K.M. van de kweek- of de opleidingsschool verwijderd wonen, kan van rijkswege een toelage voor buisvesting of vergoeding van reiskosten worden verleend. Over deze kweekscholen bepaalt Art. 147 verder: Aan de adspirant-onderwijzers wordt aan het 52 Duitsch, Engelsch, Wiskunde enz. worden voortgezet ; 4o. er wordt groote aandacht gewijd aan de practische vorming; 5o. het examen voor onderwijzer wordt een schoolexamen. Het is ongetwijfeld te bejammeren, dat we aan die voordeden niet nog een kunnen toevoegen: er is maar één diploma, één radicaal. Minister De Visser . heeft een nieuwe bevoegdheid geschapen, die hij aanvankelijk noemde de akte voor hulponderwijzeres en • die in de wet wordt genoemd de A-akte. Deze bevoegdheid komt het meest overeen met die, welke geëischt zou kunnen worden voor het bewaarschool-onderwij s. Het zeer prij zenswaardige streven, om het onderwijs in de lagere klassen der gewone school meer te doen geven volgens de beginselen eener goede FröbelbeWaarschool, valt zeker toe te juichen. De onderwijzeressen van dit onderwijs bevoegd te verklaren ook tot het geven van onderwijs in de beide laagste klassen der gewone school zou zeker te verkiezen geweest zijn boven deze opleidingsschool, 't Is te wenschen, dat indien over eenigen tijd de Bewaarschoolwët aan de orde komt en daarbij ook de opleiding der leerkrachten wordt geregeld, men deze opleidingsscholen doet verhuizen naar de Bewaarschoolwët. De Art. M9 tot en met Art. 155 handelen over de 0P|oldln**-opleidingsscholen. Over de toelating en het schoolichooi gej(1 Spraken we reeds. Het onderwijs omvat ten minste de vakken lezen, Nederl. taal, spreken, vertellen, zingen, teekenen, spelen, handenarbeid, nuttige handwerken, schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, gezondheidsleer en verbandleer en methode van opvoeding en onderwijs voor jeugdige kinderen. Aan de kweekelingen wordt aan het einde van het vierde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te verkrijgen. Voor de vakken vertellen, zingen, spelen en handenarbeid omvat het examen een onderzoek naar