ZEER GEHEIM. WELTEVREDEN, 29 October 1917. LETT. G. BIJLAGEN: TWEE. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. 1. Ik heb de eer Uwer Excellentie hieronder het verslag te doen toekomen van mijn bevindingen in de residentie Palembang bij het aldaar ingesteld onderzoek nopens den druk der heerendiensten en belastingen. 2. Den 4den Juni j.1. kwam ik te Palembang aan, waarbij ik weder vergezeld was van den Inspecteur voor de Agrarische Zaken en Verplichte Diensten, den Heer J. van dek Maeel. Bezocht werden achtereenvolgens de onderafdeelingen Banjoeasin en Koeboestreken (Talang Betoetoe), Ogan Ilir (Tandjongradja), Komering Ilir (Kajoe-agoeng), Ogan Oeloe (Batoeradja), Moeara Doewa, Lematang Ilir (Moeara Enim), Lematang Oeloe (Lahat) en Pasemahlanden (Pagar Alam). Na vervolgens tusschen 3 en 13 Juli in de residentie Benkoelen te hebben vertoefd 1), werd op mijn doorreis naar Djambi nog gedurende 7 dagen verbleven in de onderafdeeling Rawas, alwaar tijdens de Djambi-onlusten mede een deel der bevolking tegen ons gezag in opstand is gekomen. 3. In genoemde onderafdeelingen werd begonnen met een bespreking met de Europeesche en Inlandsche ambtenaren en de Inlandsche hoofden, waarna op een of meer der volgende dagen in willekeurig gekozen doesoens plaatselijke onderzoekingen werden ingesteld om ook de bevolking zelf in de gelegenheid te stellen hare bezwaren ten aanzien van de verplichte diensten en belastingen aan mij kenbaar te maken. Ook des avonds stelde ik mij overal beschikbaar om klachten aan te hooren. 4. Alleen te Talang Betoetoe, Tandjoeng-radja en te Kajoe-agoeng werd niet overnacht. De onderafdeelingen, waarvan die plaatsen de hoofdplaatsen zijn, werden van uit Palembang bezocht. Te Kajoe-agoeng werd volstaan met een hoofdenvergadering, na afloop waarvan nog eenige klachten van de bevolking werden aangehoord, terwijl in de onderafdeeling Ogan Ilir (Tandjongradja) zoodanige vergadering niet is gehouden en slechts in een enkele willekeurig gekozen doesoen een onderzoek werd ingesteld. 5. Met bezocht zijn de onderafdeelingen Moesi Ilir (Sekajoe), Moesi Oeloe (Moeara Bliti), Tebing Tinggi en Komering Oeloe (Martapoera). 6. Het onderzoek is van het begin tot het eind bijgewoond door den Resident van Palembang. In verband met mijn beperkten tijd kon slechts hier en daar een greep worden gedaan. Gaarne was ik in elke onderafdeeling langer gebleven en had ik veel meer doesoens bezocht, ten einde mij meer rekenschap te kunnen geven of hetgeen op de eene plaats werd bevonden ook elders in de onderafdeeling in dezelfde dan wel in meerdere of mindere mate voorkwam. Ook van een bezoek aan verschillende afgelegen, moeilijk te bereiken streken heb ik om dezelfde reden gemeend te moeten afzien, hoewel in verband met den aanleg hier en daar van nieuwe wegen en verbreeding, omlegging of verharding *) Ik bracht daarover verslag uit bij mijn schrijven van 20 Juli j.1. Lett. C. BAPPORT PALEMBANG. 1 6 de inzage der belastingcohieren al dadelijk opviel, was dat, ondanks het aantal welgestelde Inlanders in de meeste streken van de residentie Palembang bijzonder groot is, de belastingbedragen voor de gehuwde belastingschuldigen in een zelfde marga en dikwijls zelfs in een zelfde onderafdeeling gewoonlijk zoo weinig uiteenloopen en dat het in de practijk zeer goed waarneembare groote verschil tusschen de van de hand in de tand levende of slechts met moeite rondkomende personen en de meer welgestelden, waaronder vooral de bezitters van koffie- en andere tuinen, zoo weinig weerspiegeling vindt in de belastingcohieren. Ook de Resident van Palembang was het daarmede geheel eens. Blijkbaar zit men nog te veel aan de oude hoofdelijke belasting vast, met het gevolg dat de armeren in vergelijking met de rijkeren te zwaar zijn belast. Al moet ook worden erkend, dat de toestand voor de armeren thans reeds veel houdbaarder is dan vroeger, toch mag zulks natuurlijk geen reden zijn om niet alle aandacht te wijden aan verdere verbeteringen bij den belastingaanslag. 26. Hoewel ik, gelijk reeds hooger medegedeeld, tengevolge van mijn kort verblijf in de residentie Palembang, niet over voldoende gegevens beschik om met zekerheid te zeggen of de belastingaanslag in dat gewest al of niet te hoog is, kan ik toch niet nalaten op te merken dat ik den indruk heb gekregen dat de belasting bepaaldelijk voor de armeren in verschillende afdeelingen, waaronder b.v. Ogan Oeloe en Komering Oeloe, minstens tot het volle maximum en vermoedelijk zelfs daarboven is opgevoerd. Een nauwgezet onderzoek door de plaatselijke ambtenaren in de kampongs en onder de bevolking zelf, zal daaromtrent voldoende uitsluitsel kunnen'geven, waarbij dan ook wel zal blijken, dat er een niet wel te motiveeren verschil bestaat b.v. tusschen de onderafdeeling Pasemahlanden, waar het hoofd van een in gewone omstandigheden verkeerend gezin is aangeslagen voor ƒ 6.— tot ƒ 7.— en de onderafdeelingen Ogan Oeloe en Komering Oeloe, waar die aanslag ƒ 8.— tot ƒ 10.— bedraagt. 27. Een stelselmatig onderzoek als evenbedoeld werd tot dusver in de residentie Palembang nog niet ingesteld. Men heeft zich bij de invoering der nieuwe belastingregeling in Staatsblad 1914 No. 130 gericht naar het bedrag van de oude hoofdelijke belasting, hetgeen alleszins te begrijpen is. Waar dat bedrag laag was, zooals in de Pasemahlanden, is ook de nieuwe belasting laag gebleven; waar dat bedrag hoog was, bleef ook de nieuwe belasting hoog, behoudens in enkele afgelegen onderafdeelingen, zooals Rawas en Moesi Oeloe, waar de oude hoofdelijke belasting buitensporig hoog was geweest. Weet men nu dat b.v. in de onderafdeeling Pasemahlanden sinds 1878 slechts ƒ 5.— aan hoofdelijke belasting werd betaald, sinds 1891 ƒ 5.50 en sinds 1906 ƒ 6.—, terwijl in 1914 bij de invoering der nieuwe belasting die afdeeling door de aanwezigheid van enkele groote landbouwondernemingen en door de groote vlucht, welke de'Inlandsche koffiecultuur aldaar heeft genomen, tot een der welvarendste gedeelten van het gewest kon worden gerekend en vergelijkt men daarmede de afdeelingen Moesi Oeloe, Komering Oeloe en Ogan Oeloe, waar in 1913 het bedrag van den hoofdelijken omslag ƒ 11.— bedroeg en het arme Rawas, waar ƒ 8.— tot ƒ io.— werd gevorderd, dan valt zeer gemakkelijk de gevolgtrekking te maken dat de bepaling van het bedrag 4 rijstprijzen en daarmede dus de geheele levensstandaard hooger is dan ter Sumatra's Westkust. 17. Het is niet wel doenlijk om bij een verblijf van een of twee dagen, voor een streek met juistheid vast te stellen in hoever de voor een gezin als evenbedoeld aangenomen normen van den belastingaanslag al of niet te hoog zijn, in dien zin dat meer of minder dan 4% van het jaarlijksch inkomen aan belasting wordt geheven. Bij de plaatselijke besprekingen kreeg ik omtrent de vraag wat een gewoon gezin, levende van den ladangbouw en verder van verdiensten uit koelie-arbeid of uit het verzamelen van boschproducten, per jaar of per maand behoeft om, zonder gebrek te lijden, van te kunnen leven, de meest uiteenloopende antwoorden. Afdoende bleek mij hoe weinig op dat gebied over het algemeen zoowel door de Europeesche als door de Inlandsche ambtenaren, nog was onderzocht. Ook dat te veel uit het oog was verloren dat een Inlandsen gezin, zoolang het nog de beschikking heeft over van de eigen ladang verkregen padi, veel meer rijst verbruikt dan in tijden dat die rijst moet worden aangekocht middels uit koeliearbeid verkregen inkomsten. 18. Toch zal om tot een behoorlijken belastingaanslag te kunnen komen, voormelde vraag voor de verschillende streken, zelfs binnen de grenzen van een zelfde onderafdeeling, zeer nauwkeurig onder de oogen moeten worden gezien, wijl men alleen langs dien weg voor de groote meerderheid der belastingplichtigen tot een aan redelijke eischen beantwoordende schatting kan komen van de door de belasting te treffen inkomsten. Personen, welke in beteren doen verkeeren dan een gezin als hooger bedoeld, hetgeen kan worden afgeleid uit het bezit van vee, pedati's, koffie- of hevea-aanplantingen als anderszins, kunnen dan hooger worden aangeslagen, zooveel mogelijk naar bepaalde, voor elke streek afzonderlijk vast te stellen tarieven, terwijl voor oudere of uit anderen hoofde minder goed tot werken in staat zijnde personen, een meer of minder belangrijke vermindering kan worden toegepast. 19. In de meeste onderafdeelingen, welke werden bezocht, geschiedt de aanslag in hoofdzaak naar dien van het vorig jaar. Wel worden aldaar door den betrokken belastingmantri, in overleg met de hoofden, gegevens verzameld omtrent de bezittingen, doch veel waarde kan aan die gegevens niet worden toegekend. Alleen betreffende het vee schijnen die gegevens over het algemeen nog al betrouwbaar te zijn. 20. Bedoelde gegevens worden voor eiken belastingplichtige ingeschreven in een register van 36 kolommen. In kolom 4 worden de namen ingeschreven, in kolom 5 het beroep, bedrijf of de bediening, in kolom 6 het jaarlijksch inkomen uit beroep of bedrijf. De kolommen 7 t/m 30 zijn bestemd voor de gegevens betreffende inkomsten uit veebezit, van sawahs, van ladangs, van vruchtbopmen, klapperboomen, rotanstoelen, rubbertuinen, aren-aanplantingen, pinangtuinen, gambir-aanplantingen, menjantuinen, pepertuinen, koffietuinen, uit de verzameling van boschproducten en uit vischvangst. In kolom 31 wordt het geldswaardig bedrag ingevuld van eventueele vrije voeding, in kolom 32 de huurwaarde van de woning, in kolom 33 eventueele andere inkomsten, terwijl kolom 34 bestemd is voor het totaal jaarlijksch zuiver inkomen en kolom 35 voor den aanslag. 21. In de practijk begint men met de invulling van 5 de kolommen 7 t/m 32, wat alleszins juist voorkomt. In overleg met de hoofden, vult de mantri voor de belasting vervolgens kolom 34 (totaal jaarlijksch zuiver inkomen) in. Bij de bepaling daarvan richt men zich als regel in de eerste plaats naar het vorig jaar en gaat voorts na in hoever de bezittingen vermeerdering of vermindering hebben ondergaan. Ook met ouderdom en ziekte wordt rekening gehouden. Jongelieden welke belastingplichtig worden en niets bezitten, worden het eerste jaar voor ƒ 3.— of ƒ 4.— aangeslagen en het tweede jaar weer iets hooger tot zij huwen en alsdan den normalen aanslag volgen. Voor ouden van dagen wordt, wanneer hunne bezittingen niet toenemen, elk jaar een kleine vermindering toegepast, tot zij ten slotte geheel afvallen. Het is een voelen en tasten, in overleg met hoofden, waaraan door den Controleur bij den eigenlijken belastingaanslag zelf de laatste hand wordt gelegd. 22. Hoe men daarbij echter ten aanzien der werkelijke inkomsten voor het groote meerendeel der belastingplichtigen in het onzekere tast, leerden mij de bestudeering van de ingevulde registers en de daaromtrent gehouden besprekingen. Voor dat groote meerendeel toch, bleken de gegevens omtrent de inkomsten uit de bezittingen slechts van ondergeschikte beteekenis te zijn voor de berekening van het belastingplichtig inkomen. Het grootste deel van het inkomen dier belastingplichtigen bleek bijna overal ondergebracht te zijn in kolom 6 (jaarlijksch inkomen uit beroep of bedrijf) en bij nadere ondervraging bleek mij dat men van achter naar voren had gerekend, nl. eerst op de hooger aangegeven wijze het totaal zuiver inkomen of beter den belastingaanslag, had vastgesteld en daarna voormelde kolom 6 had ingevuld door van dat zuiver inkomen de inkomsten uit de bezittingen (kolom 7 t/m 32) af te trekken en het overblijvende in kolom 6 te plaatsen. 23. Afdoende inlichtingen omtrent de inkomsten, bedoeld in voormelde kolom 6, konden mij zoo goed als nimmer worden verstrekt. Herhaaldelijk kwam het voor dat iemand, die was aangeslagen voor b.v. ƒ 10.— derhalve voor een inkomen van ƒ 250.—, in genoemde kolom 6 was opgebracht voor ƒ 150.— tot ƒ 200.—, niettegenstaande zoo iemand naast den ladangbouw alleen van koelie-arbeid leefde. Waar, uitgezonderd in enkele streken met een hoogeren loonstandaard, gemiddeld op een koelieloon van 50 of 60 cent valt te rekenen, zou een zoodanige belastingplichtige dus buiten zijn ladangwerkzaamheden en de vele dagen dat hij voor heeren- of gemeentediensten moet uitkomen, van 250 tot zelfs 400 dagen per jaar hebben te werken om zich het hem toegedachte inkomen uit koelie-arbeid te verschaffen. 24. Toch behoeft daaruit nog niet te worden afgeleid dat zoo iemand te hoog is aangeslagen. Zeer wel mogelijk is het dat b.v. zijn vrouw belangrijke verdiensten thuis brengt of de inkomsten uit de bezittingen te laag zijn opgegeven. Beter ware het daarom geweest in kolom 6 (beroep of bedrijf) alleen de inkomsten van handwerkslieden, goudsmeden, pedativoerders, handelaars, waroenghouders enz. te vermelden en op kolom 32, vooral ten behoeve der landbouwers, nog een kolom te doen volgen met het hoofd: andere inkomsten, waardoor bovendien de schijn wordt vermeden alsof men voor die landbouwers de bepaling der neveninkomsten laat voorafgaan aan de bepaling der inkomsten uit de bezittingen. 25. Wat mij in bijna alle bezochte afdeelingen bij RAPPORT PALEMBANG. 2 i DIENST. 719 iEHEIM. ONDERZOEK NAAR DB HEFFING YAN BELASTINGEN EN DE VORDERING VAN HEÉREN0ÉSTEN IN EENIGE DEELEN DER BUITENBEZITTINGEN INGESTELD DOOR HET LID VAN DEN RAAD VAN NED.IND1Ë -> J. i LIEFRINCK ■" 1 INGEVOLGE HET GEHEIM BESLUIT VAN 18 OCTOBER 1916 No. 2. WlÊÊmÊÊÊBÊi Mé BATAVIA^ — LANDSDRUKKERIJ 1917. I 2 van bestaande wegen, wat tot een bijzondere verzwaring van de diensten der bevolking aanleiding pleegt te geven, bet vermoeden bestond dat de druk der heerendiens ien aldaar wel groot zou zijn. 7. Mijn bevindingen in de onderafdeeling Rawas, waar zooals vermeld in October 1916 de bevolking van enkele marga's tegen ons gezag in verzet is gekomen, heb ik neergelegd in een afzonderlijk rapport dat als bijlage hierbij is gevoegd. Belastingen. 8. De algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten van de Inlandsche bevolking buiten Java en Madoera (Staatsblad 1914 No. 130) is voor de residentie Palembang in werking getreden op 1 Januari 1914 en strekte voor dat gewest ter vervanging van de ingevolge de ordonnantie in Staatsblad 1877 No. 197 buiten de hoofdplaats Palembang geheven hoofdelijke belasting en de ingevolge de ordonnantie in Staatsblad 1877 No. 282 o p de hoofdplaats geheven bedrijfsbelasting. 9. Voormelde hoofdelijke belasting was luiden» artikel 3 voor al de bewoners van dezelfde doesoen of dezelfde marga gelijk en werd geheven van alle mannelijke personen, behoorende tot de Inlandsche bevolking, die den vollen ouderdom van 16 jaar hadden bereikt. Bij den aanslag moest zooveel mogelijk worden gezorgd dat de belasting zes percent zou bedragen van het inkomen, gemiddeld door iederen inwoner van de marga of doesoen genoten. 10. Van de Inlandsche bevolking op de hoofdplaats Palembang werd een gewone inkomstenbelasting geheven en slechts twee percent van het inkomen gevorderd. 11. In de memorie van overgave van den vorigen Resident van Palembang, den Heer C. van i>e Velde, wordt medegedeeld (blz. 135/137) dat voormelde hoofdelijke belasting in 1913 bedroeg: in de onderafdeeling Rawas ƒ 9.— per persoon, met uitzondering van een marga van ƒ 8.—, de Pasar Soeroelangoen, waar ƒ 10.— werd gevorderd en de doesoen Tebing Tinggi van de marga Soeka Pindah Ilir, waar dat bedrag op ƒ 4.50 was gesteld; in de onderafdeeling Lematang Oeloe ƒ 5. ƒ 8.—; in de onderafdeeling Pasemahlanden ƒ 6.—; in de onderafdeeling Tebing Tinggi ƒ 6.—; in de onderafdeeling Moesi Oeloe ƒ 11.—; in de onderafdeeling Lematang Ilir ƒ 7.50 — ƒ 10.—; in de onderafdeeling Ogan Ilir ƒ 9.50 — ƒ 10.50; in de onderafdeeling Komering Ilir ƒ 11.—; in de onderafdeeling Banjoe-asin ƒ 8. ƒ 10.— met één marga van ƒ 12.—; in de onderafdeeling Moesi Ilir ƒ 10.—; in de onderafdeeling Koeboe-streken ƒ 6.— voor de koeboe's en ƒ 10.— voor de niet-koeboe's; in de onderafdeeling Komering Oeloe ƒ 11.—; in de onderafdeeling Ogan Oeloe ƒ 11.—, uitgezonderd één marga van ƒ 8.50; in de onderafdeeling Moeara Doewa ƒ 8.50—ƒ 9.50. 12. Bij voormelde bedragen dient in aanmerking te worden genomen dat ze alleen golden voor de gehuwde personen en dat de weduwnaars en ongehuwden slechts de helft behoefden te betalen (artikel 11, lid 2 der ordonnantie in Staatsblad 1877 Tl- 197). Voorts dat vrij waren gesteld, alle personen die wegens ziels- of lichaamsgebreken of hoogen ouderdom niet in hun eigen onderhoud konden voorzien (artikel 2, sub e), welke personen volgens 3 3 de tegenwoordige belastingregeling alleen vrij zijn, indieï» zij uit hunne bezittingen als anderszins minder dan ƒ 50.— inkozaen hebben. 13. Door den Heer van de Velde werd er de aandacht op gevestigd dat de hoofdelijke belasting sinds hare invoering in 1878 in den loop der jaren slechts weinig verhoogd is, in de jaren voorafgaande aan het jaar 1911 zelfs slechts bij hooge uitzondering, niettegenstaande de welvaart sedert met reuzenschreden in het gewest Palembang was vooruitgegaan. Toegeschreven werd zulks door hem aan de overweging dat het betalen van een aanslag over het geraamde gemiddelde inkomen van alle inwoners eener marga, voor de minder welgestelden zeer bezwarend is en aan de omstandigheid dat de gevorderde persoonlijke diensten (heerenen gemeentediensten) hier en daar vrij drukkend waren, hetgeen, met gemakzucht en het opzien tegen klachten der bevolking bij hoogere autoriteiten, naar de meening van den Heer van de Velde vermoedelijk zoovele factoren zijn geweest om te doen vasthouden aan de eenmaal aangenomen cijfers. 14. Hoezeer in 1914 het belastingpercentage bij de nieuwe belastingregeling van 6% tot 4% werd teruggebracht, is de netto-aanslag van de belasting in 1914 niet verminderd. Over 1913 bedroeg de aanslag van de hoofdelijke belasting ƒ 1.379.940 en over 1914 ƒ 1. 622.220, in welk laatste bedrag is begrepen ƒ 131.210 voor de hoofdplaats Palembang, waar de oude hoofdelijke belasting niet werd geheven. Voor buiten de hoofdplaats was de aanslag düs ƒ 1.491.010 of ƒ 111.070 meer dan de oude belasting. Voor 1915 en 1916 is de belasting niet noemenswaard toegenomen. Voor 1916 was het bedrag van den netto-aanslag ƒ 1.637.287, waaronder ƒ 143.473 voor de hoofdplaats, hetgeen dus voor buiten de hoofdplaats neerkomt op ƒ 1.493.814 of ƒ 113.874 meer dan de oude belasting voor het jaar 1913. 15. Vergelijkt men de belastingaanslagen in de residentie Palembang met die in de residentie Sumatra's Westkust, dan valt het dadelijk op, dat de aanslagen in eerstgenoemd gewest voor de groote middenmassa der bevolking zooveel hooger zijn dan in laatstgenoemd gewest. Was over 1915 het gemiddeld bedrag van den aanslag per belastingplichtige ter Sumatra's Westkust ƒ 5.59, in de residentie Palembang was dat bedrag ƒ 7.88, derhalve ongeveer 40% meer dan ter Sumatra's Westkust. Bijzonder hoog zijn die bedragen in de onderafdeelingen Moesi Ilir, Lematang Ilir, Komering Ilir, Komering Oeloe en Ogan Oeloe, waar bedoeld bedrag over 1915 respectievelijk ƒ 8.70, ƒ 8.25, ƒ 8.60, ƒ 8.81 en ƒ 8.92 was. De laagste maatstaf is aangelegd in de onderafdeeling Rawas met een gemiddelde van ƒ 5.05 per belastingplichtige. 16. Ook bij het plaatselijk onderzoek in de doesoens bleek mij al dadelijk bedoeld verschil met Sumatra's Westkust. Gezinshoofden, welke in hoofdzaak leven van de opbrengst hunner bouwvelden, verder zoo goed als niets bezitten en geen andere verdiensten dan uit koeliearbeid of verzamelen van boschproducten hebben en welke in de welvarende gedeelten van laatstgenoemd gewest gewoonlijk worden aangeslagen voor ƒ 6.—, zijn in de evengenoemde onderafdeelingen aangeslagen voor bedragen van ƒ 8. ƒ 10.—. Ter verklaring van den hoogeren aanslag in Palembang kan er hier al dadelijk op worden gewezen dat aldaar de loonstandaard en de 7 van de hoofdelijke belasting voor de verschillende onderafdeelingen in de hoogste mate willekeurig is geweest en in vele gevallen zelfs naar niets geleek en dat men daarom het beste had gedaan zich van die bedragen maar geheel los te maken. 28. Dit laatste is trouwens al gedaan voor de onderafdeelingen Eawas en Moesi Oeloe waar het gemiddeld bedrag van den aanslag per belastingplichtige in 1916 respectievelijk ƒ 5.04 en ƒ 7.18 bedroeg. Ook voor enkele andere onderafdeelingen heeft men er naar gestreefd de niet altijd te motiveeren verschillen tusschen de ververschillende ressorten eenigermate weg te nemen met het gevolg dat b. v. in dè onderafdeelingen Pasemahlanden het gemiddeld bedrag van den aanslag per belastingplichtige over 1916 hooger was dan het bedrag van de hoofdelijke belasting in 1913 en in de onderafdeelingen Ogan Oeloe en Komering Oeloe lager. Zooals hooger opgemerkt, komt het mij voor dat men in die richting nog veel verder zal moeten gaan. 29. De eenige onderafdeelingen, waar ik bevond dat de aanslag geschiedt naar eenigszins. vaste beginselen als evenbedoeld, zijn de onderafdeelingen Palembang, Lematang Ilir (Moeara Enim) en Pasemahlanden (Pagar Alam). 30. Waar de onderafdeeling' Palembang, welke wordt gevormd door de hoofdplaats van dien naam, een zeer bijzondere plaats inneemt en de bevolking aldaar bijna uitsluitend leeft van koelie- en handwerkarbeid, verder van allerlei kleine bedrijven en van handel, schijnt het onnoodig voor dat ressort in veel bijzonderheden te treden. Ik meen daarom te mogen volstaan met de medejleeling dat de aanslag aldaar grootendeels plaats vindt volgens vaste tarieven, geldende voor de verschillende categoriën van belastingplichtigen en dat van die tarieven alleen wordt afgeweken ten behoeve van ouderen of om andere redenen minder goed tot werken in staat zijnde personen. Een gewone koelie wordt b. v. aangeslagen voor ƒ 6.—, berekend over een verdienste van 50 cents daags gedurende 300 dagen van het jaar, een prauwvoerder voor ƒ 7.20, berekend over een verdienste van 60 cent gedurende 300 dagen. Voor 1917 heeft men voor tal van bedrijven en beroepen (o.a. voor de prauwvoerders, goudsmeden, houders van kleine waroengs enz.), een lager tarief toegepast, omdat men tot het inzicht is gekomen dat, tengevolge van den oorlogstoestand, een deel der bestaande tarieven te hoog moet worden geacht. De belastingaanslag voor 1917 zal daardoor vermoedelijk ongeveer 15% lager zijn dan die van het vorig jaar. 31. Omtrent de hoogergenoemde onderafdeeling Pasemahlanden kan worden medegedeeld dat het hoofd van een normaal gezin, niet in het bezit van gronden, vee of anderszins, wordt aangeslagen voor ƒ 5.60, dus naar een inkomen van ƒ 140.—, waarbij gerekend is dat de man ƒ 90— en de vrouw ƒ 50.— 'sjaars verdient 1). ') In vele gedeelten van Palembang wordt de vrouw door den man beschouwd als een bezit, dat door hem naar welgevallen geëxploiteerd kan worden. Vrouwenarbeid komt zeer veel voor, zelfs voor zware werkzaamheden. Zulks is een gevolg van het betalen van een koopprijs (djoedjoer) voor de vrouw. Wel is waar wordt dat laatste zooveel mogelijk tegengegaan en worden vorderingen ter zake, niet door de rechtbanken behandeld, doch waar het hier een van ouds bestaand gebruik betreft, is daaraan niet zoo in eens een eind te maken. 8 Waar het koelieloon aldaar 50—T5 cent per dag bedraagt,, wordt dus voor den man gerekend op een aantal werkdagen van 120—180, wat zeer zeker aan den lagen kant is, ook al neemt men daarbij in aanmerking dat voor heeren- en gemeentediensten van 50—80 dagen per jaar verloren gaan. Neemt men aan dat de man zijn vrouw alleen laat werken om zelf te kunnen luieren en dat een arbeidzaam man zijn vrouw thuis houdt en zelf er op uit gaat, dan komt men bij een aanslag van ƒ 5.60, gebaseerd op een inkomen van ƒ 140.—■, voor zoo iemand op 180—280 werkdagen, wat over het algemeen, n.1. voor wat betreft de gemiddelden, nog niet te hoog kan worden genoemd. 32. Heeft een belastingplichtige bezittingen, wat zoo goed als met een ieder het geval is, dan wordt, in de afdèeling Pasemahlanden voormeld bedrag van ƒ 140.— als uitgangspunt genomen voor de berekening zijner inkomsten en daarbij geteld de uit die bezittingen gemiddeld te verkrijgen nettowinst, d.i. het geldswaardig bedrag van de bruto-opbrengst, verminderd met de bedrijfskosten, waaronder ook het geldswaardig bedrag van den eigen arbeid. Voor bedoelde bedrijfsinkomsten is om redenen van practischen aard een gemiddelde aangenomen van twee derde van het geldswaardig bedrag van de opbrengst. Aangenomen wordt dus, dat de eigen arbeid reeds wordt belast door den aanslag over de hoogervermelde ƒ 140.— a ƒ 5.60, waarvan wordt uitgegaan, hetgeen mij geheel juist gedacht voorkomt. 33. Het vorenstaande geldt alleen voor sawahs, tuinen en bouwgronden. Voor vruchtdragende klapperboomen. wordt geschat dat zij ƒ 1.—, en in het Westelijkste deel der onderafdeeling ƒ 3.— per jaar en per boom aan winst opleveren; voor pinang- en kapokboomen ƒ 0.50, voor arènboomen ƒ 4.— en voor alle andere vruchtboomen ƒ 1.—. 34. Voorts wordt geschat dat een koe per jaar een jaarlijksch inkomen vertegenwoordigt van ƒ 10.—, een trek os een inkomen van ƒ 20.—, een picolpaard een inkomen van ƒ 25.—, een geit of schaap een inkomen van ƒ 4.—, een kip of haan een inkomen van ƒ 0.50, een eend (mannetje) een inkomen van ƒ 0.50 en een wijfjeseend een inkomen van ƒ 2.—. Het bezit eindelijk van een fiets wordt geacht een inkomen te vertegenwoordigen van ƒ 25.—, het bezit van een pedati of grobak een inkomen van ƒ 12.— en het bezit van een vischvijver een inkomen van ƒ 5.— 's jaars. Rekening wordt voorts gehouden met allerlei bijkomende omstandigheden als ouderdom, ziekte enz. 35. Ongehuwde werkbare personen worden, wanneer zij inwonen bij hunne ouders of andere familieleden, waar zij vrije voeding genieten, het eerste jaar, dat zij belastingplichtig zijn, aangeslagen voor ƒ 4.80 en het tweede jaar voor ƒ 5.60. Moeten zij in eigen onderhoud voorzien dan wordt de belasting ƒ 1.60 lager gesteld. 36. De vereischte gegevens worden verzameld door een daarvoor aangesteld afzonderlijk Lilandsch ambtenaar, den mantri-belasting, in overleg met de marga-, doesoen- en kamponghoofden. 37. Voormeld, in de afdèeling Pasemahlanden, toegepast stelsel van berekening heeft zeer veel goeds. Alleen zou het mij beter voorkomen het bezit van slechts een paar geiten of schapen of van slechts enkele klapperof pisangboomen alsmede van kippen en eenden, tenzij het aantal daarvan belangrijk is en het houden daarvan 9 een berijf geldt, te verwaarloozen, waar men reeds ten aanzien van de meervermelde ƒ 140.—, waarvan wordt uitgegaan, in het onzekere verkeert of dat bedrag in werkelijkheid niet op ƒ 130.— of 150.— moet worden gesteld. Door bij-telling van de inkomsten uit kleinigheden als evenbedoeld, wekt men den schijn van fiscaliteit, waardoor de belasting een hatelijk karakter verkrijgt. En wat de een meer trekt uit kleine bezittingen als evenbedoeld, zal de ander allicht weer meer op andere wijze verdienen. • 38. Een tweede opmerking, welke valt te maken is, dat het m.i aanbeveling verdient voor de handelsgegewassen als kapok, koffie en rubber een vast bedrag af te trekken voor productie-kosten in stede van twee derde van de bruto-opbrengst. Wordt de koffie b.v. geschat een plaatselijken marktprijs te hebben van ƒ 20.—. wat vroeger ten aanzien van Robusta veelal het geval was, dan wordt daarvan ƒ 13% afgetrokken voor onkosten en hét inkomen berekend over ƒ 6% per picol. Stijgt die prijs echter tot ƒ 60.— en ƒ 80, wat zich in 1916 heeft voorgedaan, dan zou ƒ 40.— en meer per picol voor productiekosten worden afgetrokken niettegenstaande die kosten in werkelijkheid per picol dezelfde zijn gebleven, 's Lands schatkist wordt aldus met ƒ 1.— en meer per picol koffie benadeeld. 39. Een derde opmerking is dat men ten aanzien van de koffie in de onderafdeeling Pasemahlanden niet de werkelijk verkregen inkomsten over het vorig jaar aanslaat, doch de geschatte inkomsten over het loopende jaar. Ook dit kan leiden tot groote benadeeling van 's Lands schatkist. Voormelde gedragslijn toch leidt tot groote voorzichtigheid bij de schatting van de koffieoogsten en van de marktprijzen. Vallen bovendien de oogsten tegen, dan wordt in het volgend jaar bij den nieuwen aanslag gewoonlijk een vermindering uit dien hoofde wegens te hoogen aanslag in het vorig jaar toegepast, 's Lands schatkist loopt aldus alleen de slechte kansen en deelt niet in de goede. Een duidelijk voorbeeld daarvan levert het jaar 1916 toen de oogsten tegen buitengewoon hooge prijzen werden verkocht en bovendien ook nog zeer overvloedig uitvielen. Het is bekend van iemand dat hij over genoemd jaar een zuivere winst van ƒ 20.000.— uit zijn koffietuinen heeft gemaakt en toch over het jaar 1916 en ook over het jaar 1917 slechts is aangeslagen voor ƒ 100.—. 40. Deze laatste opmerking geldt ook voor de onderafdeeling Lematang Ilir (Moeara Enim), waar dezelfde gedragslijn wordt gevolgd. Waar in beide genoemde onderafdeelingen de koffie-cultuur der Inlandsche bevolking een hooge vlucht heeft genomen en zich zeer snel nog verder uitbreidt, verdient bedoeld punt de bijzondere aandacht, te meer waar ook de betrokken koffieplanters zelf groote bezwaren tegen de gevolgde werkwijze blijken te hebben, zooals mij bleek uit tal van klachten, welke daarover bij mij werden ingebracht. 41. Bedoelde koffietuinbezitters, vooral zij wier tuinen dit jaar voor de eerste maal product zouden afwerpen en zij, wier belasting voor 1917 een aanmerkelijke verhooging had ondergaan, voelden zich ten zeerste bezwaard dat zij waren aangeslagen over inkomsten, welke zij nog niet hadden genoten. Met aandrang verzochten zij hun aanslag in dier voege te herzien dat zij elk jaar slechts over de in het vorig jaar werkelijk verkregen inkomsten zouden worden aangeslagen, een ver- EAPPOET PALEMBANG. 3 10 zoek dat mij alleszins billijk voorkomt 1). Wijl de aanslag over 1917 echter reeds is beëindigd en de termijn van doleantie, bedoeld in artikel 7 der belastingregeling in Staatsblad 1914 No. 130 bereids is verstreken, zal die aanslag niet meer gewijzigd kunnen worden en eerst in het volgend jaar met de billijke wenschen van bedoelde klagers rekening kunnen worden gehouden. 42. De betrokken Controleurs verdedigden de door hen gevolgde werkwijze door er op te wijzen dat het gemakkelijker is de te verkrijgen inkomsten over het loopend jaar te schatten dan behoorlijke en betrouwbare gegevens te verkrijgen over het afgeloopen jaar. Opgemerkt werd door mij, dat mogen deze laatste gegevens ook al te wenschen overlaten, ze de juistheid toch in elk geval veel meer zullen naderen dan de thans verrichte schattingen, waarmede ook door den Resident werd ingestemd. 43. Dezelfde klacht omtrent het treffen van inkomsten, welke nog niet waren genoten, werd in genoemde onderafdeelingen voorgebracht ten aanzien van runderen. Gevraagd werd de inkomsten daaruit alleen aan te slaan bij verkoop, wijl alleen dan van die dieren eenig voordeel wordt genoten. Om redenen van praktischen aard zal daaraan echter moeilijk gevolg kunnen worden gegeven. Niet wel mogelijk toch is het op al die verkoopen voortdurend het oog te houden. Waar het bovendien hier slechts om kleine belastingbedragen gaat, is het m.i. niet noodig aan dat verzoek verdere aandacht te wijden. 44. In de vierde plaats komt mij onjuist voor, het verschil dat, gelijk hooger vermeld, in de afdèeling Pasemahlanden gemaakt wordt tusschen ongehuwde personen, welke al of niet kosteloos bij anderen inwonen. Heeft zoo iemand b.v. bij zijn vader vrijen kost en inwoning, dan betreft zulks inkomsten, welke reeds ten laste van dien vader zijn aangeslagen. Bovendien kan wel worden aangenomen, dat iemand die geen vrijen kost en inwoning geniet, allicht meer zal verdienen dan iemand, welke wel in dat gunstige geval verkeert. 45. In de onderafdeeling Moeara Enim gaat men voor het hoofd van een in gewone omstandigheden verkeerend gezin uit van een belastingnorm van ƒ 7.20 en in enkele marga's zelfs van ƒ 9.60. Daar b ij wordt dan weer gevoegd de belasting, verschuldigd voor de inkomsten verkregen uit de bezittingen, zooals vee, klapperboomen, vruchtboomen, koffietuinen enz., een en ander volgens vaste tarieven. In zoover werd echter weer groote gematigdheid betracht dat men de belasting niet berekent over het volle totaal der verschillende becijferde inkomsten, doch gewoonlijk over een bedrag dat ongeveer 10% lager is. Voor oudere of ziekelijke personen wordt zelfs een nog grooter vermindering toegepast. 46. De aandacht heeft het voorts in de onderafdeeling Moeara Enim getrokken dat de belasting aldaar ook nog wordt verhoogd met een zeker bedrag, berekend naar de waarde van den rijstvoorraad, welke de belastingplichtige in zijn schuur heeft opgeslagen, onverschillig of die voorraad van eigen velden dan wel door inkoop is verkregen. Deze laatste bij telling lijkt mij eenigszins zonderling. Ze werd door de betrokken ambtenaren verdedigd op grond hiervan dat uit het bezit van die voorraden kan worden afgeleid dat de betrokken belastingplichtige meer verdiensten heeft gehad dan de gewone inkomsten, waarover de aanslag van ƒ 7.20 (of ƒ 9.60) is berekend. Ook de overweging d!at iemand, die een *) Vgl. ook § 2 en § 4 van artikel 9 der inkomstenbelasting in Staatsblad 1908 No. 298 junctie Staatsblad 1909 No. 233 *nz. 11 flinken voorraad rijst in huis heeft, in beteren doen verkeert dan een ander zonder voorraad, zal echter vermoedelijk aan voormelde gedragslijn wel niet vreemd zijn. 47. Bedoelde gedragslijn kan tot grove onbillijkheden leiden, bepaaldelijk wanneer de voorraad is aangekocht uit inkomsten uit vee, koffie, en- dergelijke, welke reeds afzonderlijk volgens bepaalde tarieven door de belasting worden getroffen. Ook is de omvang der aanwezige voorraden veelal geheel afhankelijk van het tijdstip waarop de opname geschiedt. In de eerste maanden van het jaar heeft b.v. een ladangbouwer als regel weinig padi meer in voorraad; na afloop van den oogst (Maart—Mei) is de voorraad groot om dan geleidelijk weer te verminderen. 48. Voormelde gedragslijn is m.i. alleen te verdedigen, indien ze uitsluitend ten aanzien van ladangbouwers of sawahbezitters wordt toegepast en de voorraden voor die personen alsdan worden opgenomen direct na den oogst. Echter zullen dan moeten worden afgetrokken de restanten uit den vorigen oogst, wijl men anders ten aanzien van die restanten een vermogensbelasting zou heffen. Een eenvoudig voorbeeld toont zulks duidelijk aan. Iemand oogst b.v. jaarlijks 50 picol padi en verbruikt ook jaarlijks dezelfde hoeveelheid. Heeft hij nu een ouden voorraad van 30 picol dan zal hij die hoeveelheid elk jaar overhouden en dus telkens voor 80 picol padi worden aangeslagen, niettegenstaande zijn jaarlijksche inkomsten maar 50 picol bedragen. 49. Men komt er dus toe alleen de in het vorig jaar verkregen oogsten door de belasting te treffen, maar ook daarbij dient weer groote voorzichtigheid te worden betracht, wil men niet in onbillijkheden vervallen. Immers gaat men uit van een belastingnorm van ƒ 7.20 en telt men daarbij 4% van het geldswaardig bedrag van den verkregen oogst dan verliest men uit het oog dat aan dien oogst veel arbeid is ten koste gelegd, welke men anders op andere wijze, n.1. middels koelie-werkzaamheden productief had kunnen maken. En waar een gewone koelie met een gezin, die overigens niets bezit, slechts ƒ 7-20 heeft te betalen, zou men door een bijtelling als evenbedoeld, voor den landbouwer ongetwijfeld tot een veel te hooge belasting komen. 50. Evenals in de onderafdeeling Pasemahlanden geschiedt, zal men dus een zeker bedrag van de bruto-opbrengst als productiekosten moeten aftrekken, tenzij men er de voorkeur aan geeft om er van uit te gaan dat meervermelde ƒ 7.20 is berekend over een inkomen, juist voldoende om in het onderhoud van een normaal gezin te voorzien, waaronder dus ook een zekere hoeveelheid van de eigen ladang of sawah verkregen padi. Waar in de residentie Palembang verreweg het meerendeel der ingezetenen zich met landbouw bezig houdt en personen, die uitsluitend van koelie-arbeid leven, tot de uitzonderingen behooren, komt het mij voor dat het laatstaangegeven stelsel, waarbij allerlei moeilijk te verdedigen berekeningen omtrent bedrijfskosten worden vermeden, de meeste aanbeveling verdient. 51. Een normaal gezin stellend op man, vrouw en drie kinderen van twee tot veertien jaar, zal men alsdan hebben vast te stellen, wat een zoodanig gezin in de practijk in den loop van een jaar aan rijst verbruikt *). Van *) Voor Java en Madoera is berekend dat per ziel S'/t pikol padi per jaar wordt verbruikt. In aanmerking dient te worden genomen dat in streken waar de padi overvloedig is, het verbruik van rtJst veel grooter is dan in arme streken. 12 den verkregen oogst zal men deze hoeveelheid kunnen* aftrekken, terwijl de waarde van het resteerend deel gevoegd kan worden bij het belastingplichtige inkomen. Ook op dit laatste zou nog wel eenige critiek kunnen worden uitgeoefend, doch waar het hier een primitieve belastingregeling betreft en niet over middelen wordt beschikt om in te veel bijzonderheden te kunnen afdalen, zal men langs groote lijnen te werk moeten gaan. 52. Alleen rijst nog de vraag of men de padiopbrengsten van het vorig jaar, dan wel de geschatte opbrengsten voor het loopend jaar, als maatstaf zal moeten nemen, een vraag welke in zoover niet van belang is ontbloot dat de opbrengsten in de verschillende jaren nog al zeer aanmerkelijk kunnen uiteenloopen. 53. Het komt mij voor dat, waar het hier over geen groote bedragen gaat als bij de koffie, men het verstandigste doet in deze met gemiddelden te werk te gaan. Zou men den oogst van het vorig jaar treffen en is deze toevallig zeer overvloedig geweest, dan brengt men de bevolking in groote moeilijkheden wanneer de oogst over het 1 o o p e n d jaar zeer slecfit uitvalt en toch de hooge belasting moet worden betaald. Neemt men echter gemiddelden, dan bestaat er in een jaar dat de oogst geheel of ten deele mislukt, gelegenheid tot afschrijving en kan de bevolking alsdan op die wijze tegemoet worden gekomen. Wel is waar deelt 's Lands schatkist op die wijze niet in de voordeelen van de voorspoedige jaren, doch waar het hier het hoofdmiddel van bestaan der bevolking betreft en afschrijvingen wel alleen zullen worden toegepast wanneer de oogsten zeer beduidend onder het aangenomen gemiddelde blijken uit te vallen, kan over dat bezwaar m.i. wel worden heengestapt. 54. Voormelde gedragslijn biedt nog bovendien het voordeel dat men niet elk jaar opnieuw met nauwkeurigheid zal behoeven na te gaan welke padi-opbrengsten in het vorig jaar zijn verkregen, wat in de practijk zeer moeilijk uitvoerbaar is 1). 55. Zooals reeds hooger meermalen opgemerkt, zal men voor het geheele gewest, ten einde aldus tot een behoorlijken, tegenover een ieder te verdedigen aanslag te komen, moeten beginnen met een stelselmatig onderzoek naar het bedrag, waarop in de verschillende gedeelten van elke onderafdeeling voor een gewoon werkbaar man met een normaal gezin, die in zijn levensonderhoud voorziet middels ladang- en sawahbouw en voorts door koelie-arbeid en eventueel door inzameling van boschproducten, diens inkomsten kunnen worden gesteld. Deze bedragen kunnen dan als normen voor den belastingaanslag worden aangenomen. Ter voorkoming dat men in eenige onderafdeeling als gevolg van de te milde inzichten van den betrokken Controleur of Assistent-Resident, zonder bepaalde noodzakelijkheid daarbij een onnoodig lagen maatstaf aanlegt, is het noodig, dat de leiding van dat onderzoek geheel door den Resident ') Bij rondschrijven van 29 Januari 1916 No. 487/B droeg de Assistent-Resident der Palembangsche Benedenlanden zijn controleurs op voor de bepaling van het inkomen de voorschriften in artikel 4 der inkomstenbelasting (Staatsblad 1907 No. 182) te volgen en dus voor de vaststelling van het belastbaar inkomen na te gaan wat de inkomsten uit landbouw, veeteelt, handel enz. waren gedurende het- afgeloopen jaar. Verboden werd om daarbij gemiddelden aan te nemen, wat mij voor de gewone inkomsten, waarvan een ladangbouwend gezin leeft, zeer onverstandig voorkomt. 13 zelf in handen wordt genomen en dat op de verkregen norm ten behoeve van den belastingaanslag niet wordt voortgewerkt, alvorens de Resident zoodanige norm schriftelijk heeft goedgekeurd en daarmede vastgelegd. Ook door den Resident wordt de noodzakelijkheid van een zoodanige werkwijze ingezien. 56. Daarnaast is noodig een omstandig onderzoek naar de bezittingen der belastingplichtigen. Wil men ten deze tot behoorlijke resultaten komen, dan zullen die onderzoekingen niet, zooals tot dusver geschiedde, overgelaten dienen te worden aan de betrokken mantri's voor de belasting, doch dan zal zulks, onder toezicht van de betrokken Europeesche ambtenaren, dienen te geschieden door de districts- en onderdistrictshoofden, die op hun beurt de betrokken marga- en doesoenhoofden verantwoordelijk zullen kunnen stellen voor de juiste verstrekking van de vereischte gegevens. De districtshoofden kunnen alsdan bij hunne werkzaamheden worden b ij gestaan door de tegenwoordige mantri's voor de belasting, waarvan er in elke onderafdeeling één is bescheiden. Wordt op de volkshoofden slechts voldoende aandrang in die richting uitgeoefend, wat beter aan de Inlandsche bestuursambtenaren dan aan den een betrekkelijk lagen rang innemenden mantri voor de belasting kan worden toevertrouwd en wordt daarnaast een stelselmatige controle op de verstrekte opgaven uitgeoefend, dan zal ongetwijfeld binnen korten tijd over veel beter gegevens ten behoeve van den belastingaanslag kunnen worden beschikt dan thans het geval is. Ook deze werkwijze heeft de volle instemming van den Resident. Dat men daarbij te groote fiscaliteit zal hebben te vermijden en niet het bezit van slechts een paar klapperboomen of kippen zal mogen treffen, werd reeds hooger uiteengezet 1). 57. Ik acht het niet onmogelijk dat door een én ander de opbrengst van de belasting in het volgend jaar zal achteruitgaan. Reeds nu is men vrij algemeen van oordeel dat de belasting in vele gedeelten van Palembaag, gelijk reeds hooger vermeld, voor de armeren zwaar is, in dien zin dat stellig de volle 4% over de werkelijke inkomsten en misschien zelfs wel meer wordt geheven. Op verschillende plaatsen kwam de bevolking tot mij met klachten over den druk der belastingen. Dat het aantal klachten niet nog grooter is geweest en de klachten niet met veel meer klem zijn voorgebracht, meen ik hieraan te moeten toeschrijven, dat de armeren van ouds aan een zeer zware hoofdelijke belasting gewend zijn 'geweest en dat het in normale tijden in de meeste streken bij eenigen goeden wil niet moeilijk is de belastingpenningen in betrekkelijk korten tijd middels goed betaalden koelie-arbeid te verdienen. 58. Ook de Resident is zich bewust dat de tegenwoordige belasting bepaaldelijk voor de armeren zwaar is, in verband waarmede dit jaar bij den aanvang van den belastingaanslag aan verschillende Controleurs werd gelast matiging te betrachten, vooral ten aanzien van oudere en uit anderen hoofde minder goed tot werken in staat zijnde personen. Het gevolg daarvan is dat ') In enkele onderafdeelingen wordt ook het bezit van de woonhuizen getroffen. Voor een huis met een huurwaarde van f 1.— 'smaands, stijgt de belasting alsdan met 48 cent. Waar men de inkomsten toch niet met algeheele juistheid kan bepalen, ljjkt het mij veel verstandiger, huizen met een huurwaarde van f 2.50 's maands buiten de berekeningen te houden en aan te nemen dat die kleinere huizen in de vast te stellen norm zijn begrepen. RAPPORT PALEMBANG. . 4 14 voor verschillende marga's de belastingaanslag dit jaar meer of minder naar beneden is gegaan. Belastinginning. 59. De belastinginning gaat, uitgezonderd in de onder¬ afdeeling Lematang Ilir, Lematang Oeloe en Pasemahlanden, met vrij groote moeilijkheden gepaard, het meest in de afdèeling Palembangsche Benedenlanden alwaar over een aanslag van ƒ 799.409 over 1915 en ƒ 807.165 over 1916, op ultimo December 1915 en 1916 achterstallig was respectievelijk ƒ 541.142 en ƒ 303.618. Het grootste deel der achterstanden wordt gewoonlijk in de eerste maanden van het volgend jaar betaald. In genoemde afdèeling was op ultimo Februari 1917 de achterstand over 1916 reeds teruggeloopen tot ƒ 175.274, terwijl de achterstand over 1915 op ultimo December 1916 was teruggebracht tot ƒ 77.875. Ook dit laatste bedrag is echter nog veel te hoog, wijl het bijna 10% van den netto-aanslag uitmaakt. 60. In de beide andere afdeelingen nl. de Palembangsche Bovenlanden en Ogan Oeloe en Komering Oeloe doet voormeld verschijnsel, dat een deel der belasting eerst in het volgend jaar wordt betaald, zich in mindere mate voor. Op ultimo December 1916 was in elk dier afdeelingen ƒ 34.901 en ƒ 54.731 niet betaald van de belastingaanslagen over dat jaar, respectievelijk ƒ 474.647 en ƒ 355.474, welke achterstanden op ultimo Februari 1917 waren teruggeloopen tot ƒ 4.272 en ƒ 23.960. Ook dit laatste bedrag is nog veel te hoog. 61. Voormelde achterstanden worden door de plaatselijke ambtenaren toegeschreven aan onwil van de bevolking om te betalen, terwijl als reden van dien onwil wordt genoemd de Sarekat-Islambeweging, welke sedert 1914 haar invloed in Palembang heeft doen gelden. Daarnaast valt echter te wijzen op de hevige droogte van het jaar 1914, welke vooral in de Palembangsche Benedenlanden groote schade heeft aangericht en zoowel den rijstaanplant als den katoenoogst ten deele heeft doen mislukken. Voorts zijn door de met die droogte gepaard gaande branden, tal van vrucht- en andere boomen (ook rotan) vernield 1). Verder werden in verschillende gedeelten van de Palembangsche Benedenlanden klachten vernomen dat ook in 1915 en 1916 de padi-oogsten dikwijls minder goed zijn uitgevallen. De toenemende cijfers van den rijstinvoer in Palembang schijnen zulks te bevestigen. Bedroeg die invoer van rijst in 1913 nog 9.7 millioen K.G., in 1914 steeg dit cijfer tot 13.9 en in 1915 tot 20.7 millioen K.G., terwijl over 1916 die invoer nog 18.6 millioen K.G. bedroeg 2). Verder heeft ook de bevolking in de laatste helft van 1915 en in 1916 groote schade geleden door de, in verband met den oorlog, aanmerkelijke vermindering der prijzen van rotan, van welk product groote hoeveelheden uit Palembang worden uitgevoerd. 62. Dat de economische toestand der bevolking bepaald ongunstig was, werd nochtans alleen geconstateerd in de onderafdeeling Bawas, waarover gelijk vermeld een afzonderlijk rapport is opgemaakt dat als bijlage J) In verband met een en ander werd door den Resident van Palembang in 1915 met gebruikmaking van de bevoegdheid in artikel 16 der ordonnantie in Staatsblad 1914 No. 130 in de afdèeling Palembangsche benedenlanden, vrijstelling van belasting over 1914 verleend tot een bedrag van f 49.925, waarvan echter / 37.210 alleen voor de onderafdeeling OganjOeloe. 2) Aan den anderen kant vond ook uitvoer van rijst plaats n.1. naar de Lampongsche'districten en naar Banka. In 1914 bedroeg die uitvoer 1.287.000 K.G. en in 1915 3.003.000 K.G. 15 hierbij is gevoegd, en schijnt ook het geval te zijn in enkele doesoens van de onderafdeeling Moeara Bliti, van waar personen zich bij mij hebben beklaagd over gebrek aan rijst. Elders is in het algemeen overal een goed en dikwijls hoog dagloon te verdienen, zoodat de moeilijkheden wel te overkomen waren. 63. Neemt men echter in aanmerking dat de bevolking altijd gewend is geweest hare belastinggelden gewoonlijk te betalen uit verkoop van rotan, vruchten of andere bezittingen, soms ook van padi, en verder door verzameling van boschproducten en dat in de Palembangsche Benedenlanden voor velen die bronnen van inkomsten in de afgeloopen jaren minder overvloedig zijn geweest en de ontbrekende gelden (ook voor levensonderhoud) aangevuld moesten worden door bij anderen te gaan werken, dan laat zich ook reeds daaruit verklaren dat de belastinginning in de afgeloopen jaren in genoemde afdèeling met meer moeilijkheden gepaard is gegaan. 64. Er zijn ook nog andere omstandigheden geweest welke de achterstanden, die vóór 1914 nog slechts tot geringe bedragen voorkwamen, in de hand hebben gewerkt. 65. In 1914 werd, zooals reeds vermeld, de hoofdelijke belasting vervangen door de nieuwe inkomstenbelasting in Staatsblad 1914 11! 130, welke met 1 Januari 1914 in werking trad en de verzameling van tallooze gegevens omtrent bezittingen en inkomsten noodig maakte, dus tot grooten omslag aanleiding gaf. 66. Wel is waar was in het belang Van de voorbereidende onderzoekingen der in te voeren nieuwe belastingregeling aan den Resident van Palembang reeds bij het Gouvernementsbesluit van 6 Augustus 1912 II? 30 een bedrag toegestaan van hoogstens ƒ 800.— 's maands ter bezoldiging van door dien Gewestelijken Bestuurder aan te stellen mantri's voor de belastingen 1), doch blijkbaar was men in het begin van 1914 met die werkzaamheden nog onvoldoende gevorderd, althans de cohieren van den nieuwen belastingaanslag werden eerst tegen het einde van het jaar en voor een deel eerst pas in het begin van 1915 vastgesteld, met het gevolg dat bijna overal de belasting over 1914 eerst in 1915 door de bevolking werd aangezuiverd 2). 67. Bepaaldelijk in deze omstandigheid meen ik de eerste en hoofdoorzaak te moeten zien van de achterstanden in de volgende jaren. In 1915 had een groot deel der bevolking feitelijk dubbel belasting te betalen nl. over 1914 en 1915 tegelijk, waarbij, gelijk vermeld, voor de Palembangsche Benedenlanden nog kwam de groote schade welke een deel der bevolking door de hevige droogte van 1914 had geleden, de over het algemeen minder goede oogsten in 1915 en 1916 en de achteruitgang in de laatste helft van 1915 van de waarde der boschproducten. Een en ander, gevoegd bij de omstandigheid dat in den zelfden tijd de Sarekat-Islam- ') Bij het besluit van 20 Februari 1914 No. 7 werden een 16tal van die mantri's definitief in dienst gesteld op bezoldigingen van f 40, f 50 en ƒ.60 's maands met genot van f 1.— daggeld voor reizen verder dan 10 K. M. buiten hun standplaats. *) Met gebruikmaking van de bevoegdheid, vermeld in het vijfde lid van artikel 14 der ordonnantie in Staatsblad 1914 No. 130, werd voor de belastingplichtigen, welke niet tijdig hadden kunnen betalen ten gevolge van te late vaststelling van den aanslag, de vervaldag van de termijnen van betaling van de belasting over 1914 door den Resident vastgesteld op ultimo Maart 1915 ten ein« de hen aldus voor boete te vrijwaren. 16 beweging de gemoederen in beweging bracht, maakt het volkomen begrijpelijk dat, hoezeer de nieuwe belasting: bijna overal voor de armeren minder zwaar was dan de oude hoofdelijke belasting, aldus achterstanden ontstonden. Zooals vermeld bleef op ultimo December 1915 in de afdèeling Palembangsche Benedenlanden ƒ 541.142 van de belasting over 1915 onbetaald, wat zich in 1916, echter in iets mindere mate, heeft herhaald 69. Voor de hoofdplaats Palembang is een andere omstandigheid aan te wijzen, welke ongetwijfeld van grooten invloed is geweest op de achterstanden. Hier bestond reeds van ouds een inkomstenbelasting (Staatsblad 1877 W 282). Echter werd toenmaals slechts 2% van de inkomsten gevorderd, zoodat in 1914, toen de algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten (Staatsblad 1914 11' 130) ook voor de Inlandsche bevolking op de hoofdplaats Palembang van toepassing werd en dus 4% moest worden geheven, de belasting werd verdubbeld, hetgeen aldaar in de practijk inderdaad vrij algemeen is doorgevoerd l). Zulks heeft natuurlijk groote ontstemming verwekt, vooral ook wijl de talrijke Vreemde Oosterlingen aldaar ongemoeid werden gelaten en voor de inkomens beneden ƒ 530 een veel lichter belasting bleven betalen (Staatsblad 1907 Il? 183), hetgeen mij is gebleken als een groote onbillijkheid te worden gevoeld2). 70. Aan uitschrijving van dwangschriften heeft het op de hoofdplaats Palembang niet ontbroken. Als regel lieten de nalatigen het niet tot executie komen, doch werd, wanneer men zag dat het ernst was, alsnog vrijwillig betaald. Echter heeft men gezien dat aan de uitvaardiging dier dwangschriften geen kosten waren verbonden, hetgeen het betreurenswaardige gevolg heeft gehad dat men het veelal op de dwangschriften liet aankomen alvorens men betaalde 3). 71. In de Palembangsche Bovenlanden en in de afdèeling Ogan Oeloe en Komering Oeloe, waar de invloed der hoofden grooter en de bevolking volgzamer is dan in de Benedenlanden, is voormelde lijdensgeschiedenis zoo goed als geheel achter den rug. 72. In de Palembangsche Benedenlanden heeft de bevolking echter geleerd niet op tijd te betalen en heeft zij den indruk gekregen dat men zonder betaling er ook wel komt, behoudens dan tallooze aan- en vermaningen van de hoofden. Met gemakkelijk zal het zijn haar weer tot andere gedachten te brengen en toch is zulks zoowel met het oog op de belangen van 's Lands schatkist als voor de handhaving van ons gezag noodzakelijk. 73. Nog een bedenkelijke zijde van groote achterstanden is, dat daarvoor de deur wordt opengezet voor ') De belastingaanslag voor de hoofdplaats steeg daardoor plotseling van f 61.298 in 1912 en f 71.394 in 1913 tot ƒ 131.210 in 1914. *) Voorts heeft de bevolking der hoofdplaats nog te betalen f 3 per persoon wegens vrijstelling van de diensten voor wegen en bruggen (Staatsblad 1877 No. 198), f 4 per jaar voor de nachtbewaking en 1/3 procent van het zuiver jaarlijksch inkomen ten behoeve van de straatverlichting (verordening van den gemeenteraad van Palembang van 30 November 1916, afgekondigd in de Javasche Courant van 29 December 1916 No. 104). Ook heeft zij de kampongwegen en bruggen ter hoofdplaats te onderhouden, wat echter van weinig belang is. *) Over 1915 bestond tijdens mijn onderzoek, voor de hoofdplaats nog een achterstand van f 12.767' op een belastingaanslag van f 124.635. Op ultimo December 1915 bedroeg die achterstand f 52.301. Van den aanslag van 1916 a ƒ 143.473 was op ultimo December 1916 nog f 35.123 en op ultimo Februari nog f 26.074 onbetaald. 17 knoeierijen van de zijde'der hoofden. Vernomen werd dat een nieuw opgetreden margahoofd, die tot inning van den achterstand wilde overgaan, van de bevolking ten antwoord kreeg dat zij reeds sedert lang haar belasting aan het oude hoofd had betaald. 74. De eenige weg, welke thans ter verkrijging van een geregelde afbetaling der belasting valt te bewandelen, is een doelbewust en stelselmatig optreden tegen die wanbetalers, van welke het duidelijk is dat er onwil" in het spel is x). Daartoe zal dienen te worden overgegaan tot uitvaardiging van dwangschriften en zoo noodig gijzeling van personen, die geen goederen bezitten. Zoekt men in elke marga er een paar raddraaiers uit, welke men op voormelde wijze aanpakt, dan zullen de andere wanbetalers, wanneer zij zien dat het ernst is, ongetwijfeld wel voor het grootste gedeelte alsnog vrijwillig aan hunne verplichting voldoen, vooral wanneer 1>Mè% nun dan zoo noodig nog nader eenige tijd, b.v. een of twee maanden, wordt gegeven. Wel is waar heeft men op de hoofdplaats Palembang, gelijk hooger vermeld, met die dwangschriften nog geen volkomen succes gehad, doch ook daar valt niet te ontkennen dat reeds een groote verbetering is ingetreden, terwijl de bevolking daarbuiten, hoewel niet gemakkelijk, toch in elk geval volgzamer is dan die op de hoofdplaats. 75. De tijd voor een invordering als evenbedoeld, wat met den Resident werd besproken, was bij mijn verblijf in Palembang gunstig, wijl de padi-oogst nog slechts enkele maanden geleden was binnengehaald en de bevolking over het algemeen dus wel tijd kon vinden om de gelden, benoodigd voor de voldoening van de belastingschuld, middels arbeid te gaan verdienen. 76. Hoogst onverstandig zou het zijn al dadel ij k in eens op groote schaal met invorderingen middels dwangschrift te beginnen, zooals de bedoeling was van den onlangs afgetreden Assistent-Resident van de Palembangsche Benedenlanden die in het begin van dit jaar den Resident niet minder dan 9600 dwangschriften tege- mt£\ ter teekening voorlegde 2). Wijselijk besloot de Resident toenmaals daaraan geen gevolg te geven. 77. Klachten over hardhandig optreden Van de zijde der volkshoofden of Inlandsche ambtenaren tegenover nalatige belastingbetalers of. over aanhouding en tewerkstelling tot de belasting door den betrokkene zelf of door eigen familieleden is aangezuiverd, werden, hoezeer er niet aan behoeft te worden getwijfeld dat een en ander in de practijk wel voorkomt, nergens bij mij voorgebracht. Evenmin over misbruiking van de strafbepaling in het derde lid van artikel 11 der belastingregeling in Staatsblad 1914 No. 130 zooals ter Sumatra's Westkust werd bevonden. 78. Alleen bereikten mij hier en daar klachten dat geen vergunning werd gegeven voor het houden van een sedekah, zelfs niet als slechts een geit werd geslacht en de sedekah werd gegeven ten behoeve van een overledene, wanneer niet vooraf de belasting was aangezuiverd. Dat men zoodanige vergunning weigert indien het eenigszins belangrijke en vrij kostbare feesten geldt, is alleszins begrijpelijk en verschoonbaar. Wel is waar is zulks wettelijk niet in orde, doch men doet verstandig x) Zulks dient wel te worden onderscheiden van onvermogen om te betalen. 2) Ingevolge het bepaalde in Staatsblad 1916 No. 690 had de Assistent-Resident die dwangschriften zelf kunnen teekenen. RAPPORT PALEMBANG. 5 18 aan de hoofden niet alle middelen uit handen te nemen om voor de richtige aanzuivering der belasting zorg te dragen. Alleen zal men niet mogen eischen dat ook voor de familieleden vooraf de belasting wordt aangezuiverd. Gevallen echter als evenbedoeld bij kleine sedekahs, kunnen niet door den beugel. Door den Resident, die daarmede niet bekend was, werd zulks ten strengste verboden. 79. Dat de Resident van Palembang in zake dwangmaatregelen bij de belastinginning reeds altijd het juiste standpunt heeft weten in te nemen, is mij gebleken uit zijne houding welke hij heeft aangenomen tegenover den onlangs afgetreden Assistent-Resident der Palembangsche Benedenlanden, die buiten medeweten van den Resident bij brief van 13 April 1915 zijn onderafdeelingschefs aanschreef: le. aan de hoofden geen verlof te geven hunne doesoens of marga's te verlaten, wanneer hun achterstand niet geheel en al is aangezuiverd; 2e. slechts in zeer exceptioneele gevallen vergunningen voor het geven van feesten te verleenen wanneer er in eenige doesoen of kampong nog belastingachterstand bestaat en er in elk geval op te letten dat de aanvragers en hunne naaste familieleden hunne belastinggelden hebben voldaan- 3e. stipt de hand te houden en te doen houden aan de voorschriften vervat in de tweede en derde alinea van artikel 11 van de ordonnantie in Staatsblad 1914 n! 130 en alle Inlanders, welke zonder belastingbiljet worden aangetroffen onder politie-geleide te doen brengen naar de plaatsen, waarvan zij afkomstig zijn, kunnende zij aldaar naar bevind van zaken, nl. wanneer zij hunne belasting niet hebben betaald, worden gestraft 1). 80. Bij rondschrijven van 14 Juni 1915 II! H16/B gaf de Resident omtrent de toepassing van de sub 3 hiervoren bedoelde strafbepaling in de derde alinea van artikel 11 der ordonnantie in Staatsblad 1914 II! 130, aan zijn bestuursambtenaren als zijn uitdrukkelijken wensch te kennen, dat bij een eventueele toepassing dier strafbepaling met veel tact en omzichtigheid te werk diende te worden gegaan en dat ter zake nimmer straf mocht worden uitgesproken, voordat duidelijk zon zijn gebleken dat de betrokken persoon inderdaad schuldig was, hetgeen slechts het geval kon zijn indien de belastingaanslag in zijn marga reeds beëindigd, hét kohier vastgesteld en de aanslagbiljetten uitgereikt waren. Naar de Resident daarbij opmerkte, ging het niet aan personen te straffen die buiten hun schuld-zich aan een overtreding schuldig maakten, vooral wanneer het zich buiten zijn woonplaats bevinden van een belastingplichtige ten doel had in zijn levensonderhoud te voorzien: „Waar in enkele bestuursressorten de belastingaanslag zonder noodzaak eerst zeer laat in het jaar „zijn beslag krijgt" — aldus vervolgde de Resident — „en het elders," naar mij is medegedeeld, gewoonte is „de aanslagbiljetten gemakshalve in het geheel niet dan „wel eerst nadat de belasting is voldaan, uit te reiken, „mag dit geen reden zijn om van de belastingplichtige „bevolking te eischen, dat zij zich gedurende een groot „deel van het jaar of gedurende het geheele jaar niet „buiten de woonplaats zal kunnen begeven, vooral waar ') Vergl. hieromtrent ook den brief van het Hoog-Gerechtshof van 23 April 1917 No. 42/1429. 19 „zij, zooals reeds gezegd, daartoe vaak genoodzaakt is „om in eigen levensonderhoud te voorzien". 81. De Resident had hierbij het oude voorschrift op het oog, zooals het luidde voor de wijziging en aanvulling bij Staatsblad 1916 II' 560. Ik achtte het echter niet ondienstig 's Residents standpunt eenigszins uitvoerig uiteen te zetten als tegenhanger van hetgeen ter Sumatra's Westkust ten aanzien van de toepassing dier bepaling is geschied. 82. De hoogervermelde circulaire van den AssistentResident der Palembangsche Benedenlanden van 13 April 1915 werd, toen de Resident daarvan kennis nam, in het begin van dit jaar in verband met het bekende aan Mr. Stbinmbtz opgedragen gerechtelijk onderzoek *) naar in de Pantjaran Warta gepubliceerde wantoestanden vooral op het gebied van belastinginning, onmiddellijk ingetrokken. 83. Met onnoodig komt het mij voor, hier nog met een enkel woord melding te maken van de uitkomsten van voormeld onderzoek, waarvan het volledig rapport in April jl. door genoemden rechterlijken ambtenaar is ingediend aan den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Batavia. ' 84. Werden, zooals hooger vermeld, bij mij, uitgezonderd in de onderafdeeling Rawas, weinig klachten over de wijze- van belastinginning voorgebracht, bij voormeld onderzoek van Mr. Steinmetz is gebleken dat, vooral ter hoofdplaats Palembang en voorts o.m. onder den vorigen fden Controleur ook te Kajoe-agoeng, dikwijls op een hoogst eigenmachtige en willekeurige wijze tegenover nalatige belastingbetalers is opgetreden. Als onwettige middelen welke zijn bevonden te zijn toegepast, worden in het rapport van Mr. Steinmetz genoemd: a. bemoeienis van de politie met de belastinginning op de hoofdplaats, waarbij niet-betalers gedurende eenige uren bij politie-posten werden aangehouden tot de belasting door familieleden der achterstalligen werd betaald, dan wel opbrenging onder politie-geleide naar den besturenden ambtenaar die een dwangschrift liet uitreiken of na de noodige vermaningen eenig uitstel toestond; 6. het vorderen van betaling van de helft van het vermoedelijk bedrag der belasting over het volgend jaar alvorens een reispas wordt afgegeven, wat mede ter hoofdplaats is voorgekomen; c. het benemen van de persoonlijke vrijheid door opsluiting gedurende één nacht tot 4 dagen en 4 nachten in een schoolgebouw, wat te Rantau Alas is voorgekomen; d. het weghalen van goederen der wanbetalers en aanhouding daarvan totdat de belasting werd betaald, wat toegepast is te Oedjoeng Mas (Lematang Ilir); e. opsluiting in de gevangenis met tewerkstelling van 3 en 5 tot 13, 20, 26 en 31 dagen, met uitkeering van een veel te laag daggeld (ƒ 0.25) waarvan nog een gedeelte voor voeding werd afgehouden, wat ruim een jaar geleden met 162 personen te Kajoe-agoeng (Komering Dir) is geschied; f. geen Vergunning geven om hout te kappen als de belasting niet is betaald; gr. bij voorkeur wanbetalers straffen voor andere feiten, b.v. voor een vuil erf. J) Vergl. den zeer geheimen brief van den lsten Gouvernements-Secretaris van 31 Januari 1917 No. 36/1. 20 Ook worden door Mr. Steinmetz nog genoemd dehooger reeds vermelde, in het rondschrijven van den Assistent-Resident der Palembangsche Benedenlanden aangegeven maatregelen. 85. Een en ander vereischt mijnerzijds geen nadere bespreking, wijl door den Resident, reeds dadelijk toen voormelde handelingen te zijner kennis kwamen, de noodige maatregelen zijn getroffen om daaraan een eind te maken. Bij een rondschrijven van 10 Juli 1917 No. 8143/5 vestigde de Resident daarop nog nader de aandacht van de bestuursambtenaren in zijn gewest en gaf daarbij als zijn uitdrukkelijken wensch te kennen, dat het uit moest zijn met het aanwenden van ongeoorloofde middelen om de belasting te innen. 86. Waar het onderzoek van Mr. Steinmetz destijds nog al eenige beroering heeft verwekt, de uitkomsten daarvan mij bekend waren en de bevolking zelf, zooals reeds hooger vermeld, niet dan bij uitzondering met klachten ter zake bij mij is gekomen, — blijkbaar omdat aan de onwettige handelingen reeds een eind was. gemaakt — heb ik het beter gevonden mij niet te diep te bewegen in zake de bij de belastinginning toegepaste maatregelen. Dat er excessen bij de belastinginning zijn voorgekomen, valt overigens weinig te verwonderen bij den hooger reeds besproken, langzamerhand een bijzonder grooten omvang aangenomen hebbenden, onwil van de bevolking om tijdig aan haar belastingplicht te voldoen, waarvan het, uitgezonderd in enkele afgelegen streken, den meesten, gesteld al dat ze de vereischte gelden niet in huis hadden, niet moeilijk behoefde te vallen om middels goed betaalden arbeid die gelden binnen niet al te langen tijd te verdienen. Het is voor de betrokken Europeesche ambtenaren hoogst onaangenaam, indien de belastingen niet voldoende worden aangezuiverd, wijl zulks tot tal van opmerkingen van de zijde hunner chefs aanleiding geeft. Allicht gaat men dan over tot strenge aanschrijvingen aan de ondergeschikte Inlandsche hoofden, die, ter voorkoming van het verwijt van slapheid, zich verplicht gevoelen zich uit de moeilijkheden te redden en allicht middelen in toepassing brengen welke niet door den beugel kunnen. 87. Dat echter de beschikbare wettige middelen hebben gefaald, is nog geenszins gebleken. Was slechts van den beginne af aan stelselmatig en bij voortduring tegen de meest onwilligen middels dwangschriften opgetreden, dan zou het kwaad vermoedelijk niet zoo'n omvang hebben aangenomen als in de laatste jaren het geval is geweest. Al zou zelfs zijn gebleken dat, zooals wel wordt gezegd, de bevolking tengevolge van opstokerijen inderdaad alleen op dwangschriften zou willen betalen, ook dan nog had men voet bij stuk moeten houden en, wanneer de bevolking onwillig zou blijven, aan de Regeering hebben kunnen voorstellen aan de uitvaardiging van dwangschriften voor de nalatigen min of meer belangrijke kosten te verbinden 2). J) Ter hoofdplaats Palembang zijn voor de belasting over 1914 en 1915 respectievelijk 328 en 843 dwangschriften uitgevaardigd. Waarom men, toen nog geen voldoende resultaten werden verkregen en het bleek dat het in de practijk toch niet tot verkoop van de goederen kwam, het daarbij heeft gelaten, is mij niet duidelijk geworden. Dat men zou opzien tegen de moeite om zoo noodig eenige duizenden dwangschriften te teekenen, is onaannemelijk, waar .hier groote belangen op het spel staan. 2) Sedert is bij artikel 6 van het Koninklijk besluit in Staats- 21 Heerendiensten. 88. Ingevolge de voor de residentie Palembang gel¬ dende heerendienst-ordonnantie {Staatsblad 1914 No. 717) mogen van de heeremdienstprichtigen aldaar heerendiensten worden gevorderd, benoodigd voor: le. het aanleggen of bouwen, herstellen en onderhouden van: a. groote transport- en binnenwegen buiten de hoofdplaats Palembang en van de in die wegen gelegen bruggen en duikers, alsmede voor het onderhouden van waterwegen; 6. dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen ten dienste van den landbouw der Inlandsche bevolking, voorzoover de zorg voor die werken niet aan de betrokken Inlandsche gemeenten behoort te worden overgelaten; 2e. het vervoeren van Gouvernementsgoederen en gelden en van in dienst reizende landsdienaren en hunne goederen, voorzoover geen transportmiddelen van Gouvernementswege worden verstrekt, hieronder be,,'<»;-'. grepen de diensten, benoodigd voor het vervoeren van personen en troepen op marsch en van hunne goederen, op den voet enz. 3e. het overbrengen van dienstbrieven buiten den postdienst, indien tegen de vastgestelde of nader vast te stellen tarieven geen vrije koelies te bekomen zijn. 89. Het maximum der in een jaar te vorderen heerendiensten bedraagt, evenals kortelings ook nog voor Tapanoeli, 52 dagen arbeid per heerendienstplichtige, ongerekend de diensten, bedoeld sub 2e hiervoren, welke worden betaald en behalve wanneer bij rampen van hoogerhand dan wel tot afwending van algemeen gevaar, overschrijding tijdelijk noodig mocht zijn. 90. Op de hoofdplaats Palembang wordt ingevolge de ordonnantie in Staatsblad 1877 No. 198 tegen vrijstelling van de diensten ten behoeve van het aanleggen en onderhouden van wegen en bruggen, een belasting geheven ad ƒ. 3.— van alle mannelijke personen, behoorende tot de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking, die den vollen ouderdom, de Inlanders van 16 jaar, de met hen gelijkgestelden van 14 jaar bereikt hebben, uitgezonderd van hen, die wegens ziels- en lichaamsgebreken of hoogen ouderdom niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Ook enkele andere categoriën van personen zijn van die heffing vrijgesteld. Voor het overige is de hoogervermelde heerendienstregeling ook voor genoemde hoofdplaats van toepassing. 91. Afgaande op de cijfers, voorkomende in de Koloniale Verslagen, krijgt men den indruk dat in de residentie Palembang de heerendiensten — aldaar bekend staande onder den naam „gawé radja" — weinig drukkend voor de bevolking kunnen zijn. Over 1915 toch zijn in totaal 3.643.599 dagdiensten gevorderd, wat, bij een aantal heerendienstplichtigen van 162.513, neerkomt op gemiddeld 22.4 dagdiensten per heerendienstplichtige. Neemt men de cijfers van de vorige jaren, dan komt men voor 1905 op 19.8 dagdiensten, voor 1906 op 19.3, voor 1907 op 18.1, voor 1908 op 16.8, voor 1909 op 21.56, voor 1910 op 21.11, voor 1911 op 19.3, voor 1912 op «23.57, voor 1913 op 21.8 en voor 1914 op 20.6 dagdiensten. Ruim de helft der dagdiensten, blad 1917 No. 171 bepaald dat in de hierbedoelde gevallen voor de uitreiking van het dwangscbrift tien procent van het bedrag der belasting met een minimum van f 0.50 in rekening wordt gebracht ten behoeve van 's Lands kas. RAPPORT PALEMBANG. 6 22 waarover in maximum kon worden beschikt, bleef dus elk jaar onverbruikt. 92. Echter vestigde reeds de vorige Resident van Palembang, de heer C. van de Velde, er in zijn aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur gericht schrijven van 9 Juni 1913 11! 4236/4 x) de aandacht op, dat men bij een zoodanige beschouwing een geheel onjuist beeld krijgt van den werkelijken staat van zaken. Neemt men de cijfers niet gewest gewijze doch o nderafdeelings gewijze dan komt men, zooals genoemd Bestuurshoofd uiteenzette, tot geheel andere getallen en dan blijkt het dat, waar in de eene onderafdeeling gemiddeld slechts een vijf- tot tiental dagdiensten per jaar worden gevorderd, in een andere afdèeling dat cijfer tot meer dan 40 en zelfs tot 50 kan oploopen. 93. Voorts toonde de Heer van de Velde aan, dat ook in een zelfde onderafdeeling de gemiddelde cijfers voor de verschillende onderdeden van zoodanig ressort, n.1. de marga's, zeer kunnen uiteenloopen en dat „ware „een verder minutieus onderzoek mogelijk, afdalende tot „doesoens 2) en individuen de onderstelling niet gewaagd „is dat in onderafdeelingen, waar als gemiddelde 40 „dagen of meer wordt opgegeven, de verschillen tus„schen marga's, doesoens en individuen van dien aard „worden, dat voor deze laatsten dikwijls „het maximum a'an 52 dagen wordt overschreden". 94. Dat dit laatste inderdaad het geval is, is mij bij verschillende gelegenheden overtuigend gebleken en kan, zooals hieronder nader zal worden uiteengezet, zelfs met cijfers en met namen worden gestaafd. 95. Bepaalden de heerendienstwerkzaamheden zich slechts tot de gewone dienstverrichtingen, zooals het onderhoud en de begrinting der wegen, het herstellen dief wegen bij aardschuivingen of andere beschadigingen en het onderhoud der waterwegen, dan zouden bij een goede regeling vermoedelijk slechts weinig klachten over den druk der heerendiensten worden voorgebracht., 96. Bijna overal zijn aan elk der heerendienstplichtigen binnen de grenzen der aan de marga's en doesoens toegewezen wegaandeelen, afzonderlijke aandeelen toegewezen. Als regel moet voor het onderhoud dier aandeelen, welke voor alle heerendienstplichtigen van een zelfde doesoen van gelijke lengte zijn, éénmaal per maand b.v. tusschen den l8ten en den 5den van elke Mohammedaansche maand onder toezicht der betrokken hoofden worden uitgekomen. De werkzaamheden zijn dan meestal van zeer eenvoudigen aard en bestaan in het dichten van eventueele wagensporen, het wegslaan van het gras langs de wegen, het in orde maken der goten enz. Slechts korte tijd is daarvoor noodig, bijna nooit langer dan een dag en dikwijls slechts enkele uren. 97. Ten aanzien van de begrinting bestaan verschillende regelingen. In sommige onderafdeelingen krijgen de heerendienstplichtigen last, hetzij éénmaal hetzij twee, drie of viermaal in het jaar, om een bepaalde hoeveelheid grint — uitgedrukt in petroleumblikken — te verzamelen en in de grintbakken langs den weg neer te leggen om in de volgende maanden naar behoefte te worden opgebruikt. Elders wordt het grint telkens eerst dan als het voor den weg noodig is, verzameld, nl. op *) Aan de' Eegeering in afschrift overgelegd bij 'sResidents schrijven van 25 Juli 1913 No. 7405/4. *) De doesoen is een onderdeel van de marga. 23 een der hoogerbedoelde, voor het onderhoud aangewezen dagen en dan dadelijk uitgespreid. 98. De hoogervermelde onderhoudsregeling biedt het voordeel dat elke heerendienstplichtige voor zijn eigen wegaandeel aansprakelijk is en aldus bevoorrechting van vriendjes of familieleden der hoofden ten nadeele van de andere heerendienstplichtigen vrijwel is uitgesloten. Een nadeel is echter dat, noodig of niet noodig, elke heerendienstplichtige éénmaal per maand naar den weg moet, wat tot tijdverspilling aanleiding geeft. En deze tijdverspilling wordt vooral dan groot, als de wegaandeelen op groote afstanden zijn gelegen, soms tot 20 K.M. én meer zooals in enkele onderafdeelingen het geval is en de heerendienstplichtigen alsdan, om gedurende enkele uren te werken, één dag heen en één dag terug moet loopen. 99. Het wil mij dan ook voorkomen dat men verstandiger deed aan de afzonderlijke wegaandeelen alleen vast te houden voor wat betreft de verzameling en de uitspreiding van het grint. Laat men de heerendienstplichtigen voor deze grintwerkzaamheden b. v. twee keeren of, waar veel transport is, drie of vier keeren per jaar uitkomen 1), met opdracht dan tegelijk het wegaandeel goed in orde te maken en het gras weg te slaan en waar de weg door het bosch loopt, zoo noodig ook de strooken links en rechts van den weg schoon te kappen, dan zou voor de tusschenliggende maanden volstaan kunnen worden met éénmaal in de veertien dagen of éénmaal in de maand uit elke doesoen een kleine ploeg heerendienstplichtigen uit te zenden om aan het doesoenwegaandeel het noodzakelijkste onderhoud te verrichten. Van de namen dezer laatste personen zou dan aanteekening zijn te houden in een daartoe afzonderlijk voor elke doesoen aan te leggen boekje, opdat de een niet meer wordt uitgezonden dan de ander. Bij belangrijke beschadigingen aan den weg tengevolge van aardschuivingen, zouden elkaar geregeld afwisselende ploegen van heerendienstplichtigen uit de geheele marga of zoo noodig ook uit aangrenzende marga's zijn te betrekken en ook de namen der voor die werkzaamheden uit te komen personen zullen voor de geregelde opvolging ingeschreven dienen te worden, echter niet in voormeld doesoenboekje doch in een marga-register. 100. Worden bedoelde registers af en toe eens ingezien en gecontroleerd door de betrokken Europeesche en Inlandsche ambtenaren dan zijn bij de hoogeraangegeven werkwijze knoeierijen vrij wel uitgesloten. 101. Een tweede punt dat mij in enkele onderafdeelingen is opgevallen, is dat voor bijna alle marga's en doesoens de wegaandeelen op groote afstanden zijn gelegen. Het sprekendst was zulks in de onderafdeeling Ogan Oeloe (Batoeradja), waar zulks een gevolg bleek te zijn van een onoordeelkundige wegindeeling. Te veel is in het algemeen uit het oog verloren dat, wanneer men voor dichtbijgelegen doesoens aan de heerendiens'tplichtigen, grooter wegaandeelen geeft dan aan heerendienstplichtigen, welke zeer ver van hun wegaandeel af wonen, zulks minder bezwarend voor de eerstbedoelde personen is dan wanneer ook zij op groote afstanden moeten gaan werken. 102. Bedoelde wegindeeling had, naar de Resident mij mededeelde, reeds zijn aandacht en zal thans onder ') Hiervoor waren dan vaste tijdstippen aan te nemen, opdat een ieder reeds lang te voren weet, waaraan hfl zich in deze heeft te houden. 24 leiding van den Controleur ter beschikking, voor het geheele gewest opnieuw in beschouwing genomen en zoo noodig herzien worden. Bij rondschrijven van 11 Juli 1917 No. 8271/4, waarvan een. afschrift hierbij is gevoegd, zijn dienaangaande aan de bestuursambtenaren de noodige aanwijzingen gegeven. Gewenscht is het om een en ander dan gepaard te doen gaan met de samenstelling van naar den eisch ingerichte heerendienstleggers als uiteengezet op blz. 6/8 der als bijlage bij mijn schrijven van 31 Januari jl. Lett. A gevoegde nota over den druk der heerendiensten ter Sumatra's Westkust. 103. Zooals de onderhoudsdiensten thans nog zijn geregeld, kunnen zij hier en daar zwaar drukken. Van weinig beteekenis zijn ze over het algemeen in de verschillende onderafdeelingen van de afdèeling Palembangsche Benedenlanden. Enkele te ver afgelegen marga's b.v. in de onderafdeeling Banjoeasin en Koeboestreken, zijn zelfs geheel van heerendiensten vrijgesteld. Tengevolge van het geringe transport langs de wegen (bijna alles wordt langs de rivieren afgevoerd) vereischen deze in de Palembangsche Benedenlanden slechts weinig onderhoud. Toch zijn er ook marga's aldaar, welke vrij zwaar belast zijn, in hoofdzaak een gevolg van den soms verren afstand tot de wegaandeelen en de moeilijkheid om goed verhardingsmateriaal te krijgen. Bepaaldelijk de weg van Palembang via Talang Betoetoe naar Pangkalan Balai geeft in dat opzicht nog al tot bezwaren aanleiding. Zoo zouden volgens de verstrekte opgaven in de marga Talangklapa in 1916 gemiddeld 45 dagdiensten per heerendienstplichtige zijn gerapporteerd en in de marga Pangkalan Balai 32. Omtrent de betrouwbaarheid dier cijfers bestaat echter groote onzekerheid. 104. Geklaagd werd door het margahoofd van Tandjoenglaga dat ook aan zijn ressort een aandeel in voormelden weg naar Talangbetoetoe was toegewezen niettegenstaande zijn ingezetenen, die in hoofdzaak leven van de vischvangst en zich langs de waterwegen naar Palembang begeven, nimmer van den weg gebruik maken, voorts dat bedoeld wegaandeel op 25 K.M. afstand is gelegen zoodat zijne heerendienstplich'tigen telkenmale dat zij voor den weg moeten uitkomen (opgegeven 10 maal in het jaar) genoodzaakt zijn te overnachten, waardoor zij allicht tot 30 dagen per jaar aan dien weg kwijt zijn. Deze aangelegenheid bleek reeds de aandacht te hebben van den Resident door wien een gewijzigde wegindeeling wordt overwogen, waarbij o.m. de marga Tandjoenglaga van haar wegaandeel zal worden ontheven. 105. Zeer ernstige klachten over den druk der heerendiensten werden voorgebracht in de onderafdeeling Ogan Oeloe. Bij een ter zake ingesteld onderzoek in de doesoen Batoeradja, bleek dat deze doesoen twee wegaandeelen heeft te onderhouden, t.w. een aandeel in den slechts zeer weinig bereden, door een onbewoonde streek loopenden weg naar Martapoera, dat voor elk der heerendienstplichtigen 6 Meter lang is en gelegen is op een afstand van ongeveer 18 K.M. en voorts een aandeel in den groeten weg naar Loeboek Batang, dat voor elk der heerendienstplichtigen 16 Meter lang is en op slechts eenige kilometers afstand is gelegen. 106. Voor eerstgenoemden weg moeten elk jaar 15 blikken grint worden verzameld, dat slechts op vrij grooten afstand is te verkrijgen (4 K.M.) en waarvoor 25 ter plaatse, ook al wordt in de praktijk iets minder grint bijeengebracht, aliicht 3 of 4 dagen noodig zijn. Heen en weer loopen inbegrepen, wordt zulks 4 of 5 dagen, waarbij dan 3 of 4 nachten aaneen moeten worden doorgebracht in van atap gemaakte schuilplaatsen langs den weg. Voorts moet volgens de getroffen regeling éénmaal per maand worden uitgekomen voor het onderhoud van den weg, uitgezonderd in de Vastenmaand. Gaf een ieder daaraan gevolg dan zouden daarmede in verband met den verren afstand dus minstens 10 X 2 dagen of gemiddeld 25 dagen zijn gemoeid, waarbij dan telkens één nacht langs den weg moet worden doorgebracht. Velen schijnen daarbij echter dikwijls in gebreke te blijven en af en toe een maand over te slaan. Anderen verzoeken dikwijls aan kennissen of familieleden om tegen een zekere betaling (gewoonlijk 50 cent) tegelijk met het eigen aandeel ook het hunne in orde te maken. Voor de gewilligen echter komt men, aangenomen dat deze ook wel eens overslaan, allicht toch nog op 20 dagen per jaar of te zamen met grintverzameling op 24 dagen. 107. Wat het onderhoud van genoemden weg bezwarend maakt is de groote afstand en het overnachten in het bosch. Bovendien is het nut van dien weg, welke ruim 30 K.M. lang is, zeer twijfelachtig. Een jaar of vier geleden werd hij op initiatief van den betrokken civiel gezaghebber verhard en verbreed om hem geschikt voor karrentransport te maken. Dat de weg echter niet voorziet in een noodzakelijke tegenwoordige behoefte, blijkt wel uit het geringe gebruik dat er van wordt gemaakt. 108. Het tweede wegaandeel van genoemde doesoen Batoeradja is voor de heerendienstplichtigen veel langer en vereischt ook in verband met het vrij drukke verkeer veel meer onderhoud en toch wordt de arbeid daaraan als veel minder bezwarend gevoeld dan het onderhond van den Martapoeraweg, wijl het aandeel op korten afstand is gelegen. Gewerkt wordt aan dien weg met inbegrip van het grintverzamelen ongeveer 17 dagen per heerendienstplichtige. 109. Voorts heeft de doesoen Batoeradja een deel der Oganrivier te onderhouden, waarvoor elke heerendienstplichtige ongeveer 2 dagen per jaar uitkomt. 110. Komt men aldus in de doesoen Batoeradja voor de gewone heerendiensten reeds op 43 dagen per jaar, daarbij komen dan nog de extra-heerendiensten. Zoodanige extra-diensten zijn in het laatste jaar gevorderd voor het koeliewerk aan een tweetal bruggen, waarvan de een onder toezicht van den dienst der B. O. W. en de ander onder bestuurstoezicht wordt gebouwd. Aan de eene brug hebben de meeste heerendienstplichtigen totaal 8 dagen gewerkt, en aan de andere 2 dagen. , Ook zijn alle heerendienstplichtigen eenige maanden geleden tegelijk gedurende 6 dagen opgeroepen voor het opruimen van enkele aardschuivingen langs den weg. In totaal derhalve 59 dagdiensten in een tijdsverloop van een jaar en daarbij vele malen dat moest worden overnacht. 111. Hiermede is het echter nog niet afgeloopen. Ook ten behoeve van de doesoen en van de marga moeten, naast de betaling van ƒ 1.— per jaar en per heerendienstplichtige voor bezoldiging van het margahoofd, nog tal van diensten worden verricht. Men onderscheidt hierbij marga- en doesoendiensten. RAPPORT PALEMBANG. 7 26 112. In de eerste plaats heeft men de zoogenaamde kemitdiensten in de eigen doesoen. Hiervoor moeten in de doesoen Batoeradja altijd 8 man, zoowel overdag als 's nachts beschikbaar zijn, welke elkaar om de 5 dagen aflossen, 's Nachts hebben zij wachtdiensten en overdag moeten ze de doesoen schoonhouden, bevelen van het doesoenhoofd overbrengen aan de heerendienstplichtigen, die zich voor een deel op de dikwijls veraf gelegen ladangs bevinden en allerlei andere werkzaamheden verrichten. Zijn er heerendienstplichtigen die niet uitkomen voor hun wegaandeel, dan worden dikwijls een paar kemits naar die aandeelen gezonden om ze in orde te maken. Is er niets te doen dan kunnen zij in de kampong vertoeven, doch moeten zich altijd beschikbaar houden. 113. Bij het margahoofd moeten nog extra 4 man beschikbaar zijn, welke echter uit de geheele marga worden betrokken. Ze voeren als regel, evenals de hoogervermelde kemits al heel weinig uit. Hun taak is in hoofdzaak het overbrengen van bevelen en. brieven aan de doesoenhoofden. Ook deze personen komen 5 dagen achtereen uit. Voorts moeten eiken dag 4 man, die mede uit de geheele marga worden betrokken, te Batoeradja beschikbaar zijn om den mandoer van de overzetpont behulpzaam te zijn als er een auto moet worden overgezet, al hoewel zulks slechts enkele keeren in de maand voorkomt. 114. Dan nog hebben de hoofden recht op zoogenaamde parpatdiensten, nl. op de diensten van volgelingen, welke hen op dienstreizen en bij weginspecties vergezellen. Bij een door het hoofd van gewestelijk bestuur getroffen regeling van het jaar 1874 *) is bepaald, dat bij reizen te water 2) een pasirah (margahoofd) er hoogstens 6 mag hebben, een pembarap of proatin (hoofd van een doesoen) 4 en een panggawa (kamponghoofd) hoogstens 2. Voor reizen te land werden die getallen bepaald op respectievelijk 4, 2 en 1. In de marga Batoeradja zijn deze diensten van weinig beteekenis. Het bleek echter dat men ook een tweetal parpats had toegekend aan een mandoer, belast met het toezicht op de hoogerbedoelde door het bestuur gebouwde brug. Deze mandoer heeft dus dagelijks de beschikking over 2 personen, die daarvoor telkens gedurende 5 dagen uit moeten komen doch hun beurt plegen af te koopen voor ƒ 2.50 per persoon, waardoor bedoelde mandoer, die geen tractement krijgt, maandelijks ƒ 30.— ontvangt. Een toezicht dus dat door de heerendienstplichtigen zelf wordt betaald. 115. Voormelde personen, welke telkens voor 5 dagen uit de geheele marga worden betrokken, heeten koeliemarga. Voor een en ander is een beurtregeling getroffen, waaronder ook worden gebracht de hoogervermelde extra-heerendiensten (vergl. § 110) zooals voor de beide aldaar genoemde bruggen, voor het wegruimen van kleinere aardschuivingen, waarvoor het onnoodig is al de heerendienstplichtigen in de geheele marga in eens op te roepen, voor herstellingen aan bruggen en duikers enz. t#b4f 116. Elke 5 dagen worden aldus in de doesoen Batoeradja opgeroepen 8 personen voor kemitdoesoen en voorts l) Rondschrijven van den Resident van Palembang van 11 Februari 1874 No. 705/28. *) In de streken waar te water wordt gereisd, heeten de parpats gewoonlijk pekajoe, zulks omdat zij moeten roeien. 27 een door het marga-hoofd telkens naar behoefte vastgesteld aantal om, met de andere doesoens der marga, het vereischte aantal personen te leveren voor de pontdiensten, de marga-kemitdiensten, de diensten aan de bruggen, de parpats voor den hoogervermelden mandoer enz., waarbij tusschen heeren- en gemeentediensten dus eigenlijk geen onderscheid wordt gemaakt. Naar door de hoofden werd bevestigd zou een ieder aldus ongeveer 'éénmaal in de maand 5 dagen moeten uitkomen 1), wat dus neerkomt op 60 dagen in het jaar. Zelfs al zou dat cijfer te hoog zijn, dan komt men aldus voor de heerenen gemeentediensten tezamen toch nog op ongeveer 80— 90 dagdiensten per jaar. 117. In een andere willekeurig door de bestuursambtenaren zelf gekozen doesoen (Batoekoening) kwam ik tot ongeveer dezelfde resultaten. De algemeene klacht was dan ook dat men steeds maar weer, soms zelfs met tusschenpoozen van enkele dagen, werd opgeroepen, dan voor dit en dan voor dat, en dat men geen voldoenden tijd had om de ladangs te bebouwen. Hoezeer deze klacht van overdrijving niet is vrij te pleiten, moet toch worden erkend dat de hoogerbedoelde diensten veel te zwaar op de bevolking drukken. 118. Het schijnt niet moeilijk in deze een aanmerkelijke verlichting aan te brengen, in de eerste plaats door toepassing van een meer doelmatig stelsel van onderhoud bij de heerendienstwegen als reeds hooger aangegeven, voorts door de margahoofden te gelasten het aantal kemits zooveel mogelijk te beperken. Het zit er te veel bij de hoofden in om, ten einde op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, voor alles en nog wat maar altijd menschen reeds bij voorbaat bij de hand te willen hebben, al zou aan hunne diensten slechts af en toe behoefte bestaan. Zulks lijkt mij geheel onnoodig en daarom verkeerd. Zouden er toevallig geen menschen gereed zijn, b.v. voor het doorzenden van een brief, welnu, dan wordt die doorzending eenigszins vertraagd wat in.i. nog niet zoo erg is als dat men de menschen bij voortduring aan hun werk onttrekt. Door den Eesident werd b.v. reeds gelast onmiddellijk hét dagelijks laten uitkomen van de hoogerbedoelde 4 personen voor het af en toe overzetten van auto's te staken. Moet een auto worden overgezet, dan kan daarvoor de hulp worden ingeroepen van de toch in de nabijheid aanwezige kemitsdoesoen en is hun aantal onvoldoende dan moet maar even worden gewacht tot er andere personen zijn bijeengezocht, welke tegen een billijke belooning ongetwijfeld wel hun hulp zullen verleenen. 119. Ook in het aantal nachtwakers kan op tal van plaatsen stellig een groote bezuiniging worden aangebracht gelijk een vijftiental jaren geleden ook is gebleken op Java en Madoera bij het toenmaals ingesteld onderzoek naar de desadiensten. 120. Na voormelde uitweiding over de gemeente-diensten, welke ik, wijl ze voor een goede béoordeeling van den druk dér heerendiensten onontbeerlijk is, niet achterwege meende te mogen laten, weer terugkeerende tot de heerendiensten, valt te vermelden dat die diensten in de door mij bezochte onderafdeeling Moeara Doewa bijzonder zwaar bleken te zijn, een gevolg van de sedert enkele jaren aangevangen verbetering van het wegennet *) Men houde hierbij er ook rekening mede, dat er altijd personen zijn welke zich ten deele aan de diensten weten te onttrekken waardoor de lasten der anderen verzwaard worden. 2S aldaar, ten einde dit zooveel mogelijk voor karrentransport geschikt te maken. 121. Zou de bevolking aldaar alleen de gewone diensten voor het onderhoud en de herstellingen der bestaande wegen hebben te verrichten dan zouden de heerendiensten weinig drukkend behoeven te zijn. 122. In 1912 is men echter in de onderafdeeling Moeara Doewa begonnen met den aanleg van den bekenden Ranau-weg, waarvoor bij het Gouvernementsbesluit van 10 October 1912 11? 13, 160.000 dagdiensten van heerendienstplichtigen waren toegestaan. Goed aangevat is dat werk eerst in de jaren 1915 en 1916. Hoewel het aantal per persoon gevorderde diensten niet bijzonder hoog schijnt te zijn geweest — men is in 1915 slechts éénmaal en in 1916 ongeveer tweemaal uitgekomen, — hebben die diensten nochtans groote ontstemming verwekt doordat op groote afstanden, zelfs tot op 75 K.M.1 en meer, moest worden uitgekomen, waarbij dan 6—8 dagen op het werk moést worden gebleven. 1). 123. Op 22 Januai 1917 werd aan die bezwaren door den Resident in zoover tegemoet gekomen dat door hem werd bepaald dat in den vervolge slechts een drietal dichtbijgelegen marga's, welke een direct voordeel bij den weg hebben, daaraan zullen werken. Het aantal toegestane dagdiensten is echter thans zoo goed als geheel verbruikt, hoewel de weg nog slechts voor een klein deel is voltooid. 124. In 1915 is in de onderafdeeling Moeara Doewa voorts begonnen met den bouw van een tweetal groote bruggen (Saka- en Komeringbrug) in de nabijheid van. Moeara Doewa, waarvoor bij de Gouvernementsbesluiten van 28 Juni en 22 November 1915 Nos 27 en 23 respectievelijk 22710 en 46940 dagdiensten werden toegestaan. Hierbij kwam in 1916 (Gouvernementsbesluit van 4 September 1916 II! n) n0g de Kisau-brug met 9010 dagdiensten. 125. Wat echter bovenal bezwarend voor een deel der bevolking van Moeara Doewa is geweest, is de van bestuurswege sinds een paar jaar aangevangen verbetering van het wegennet, met afgravingen, ophoogingen,' verbreedingen en verhardingen, waarbij door den Controleur in overeenstemming met den Resident het standpunt wordt ingenomen, dat men ten behoeve van zoodanige werken het wettelijk maximum van 52 dagen geheel mag uitputten. 126. Hoewel ik niet den indruk heb gekregen dat hier onnut werk wordt verricht en de te verbeteren wegen, voor zoover ik een en ander in de paar dagen dat ik te Moeara Doewa vertoefde heb kunnen beoordeelen, wel in een bestaande, zij het dan ook nog niet dringende, behoefte zullen voorzien, was het m.i. toch veel verstandiger geweest die verbeteringen in een lang- !) Wat ik van de administratie der heerendiensten in de onderafdeeling Moeara Doewa heb gezien, doet mij vermoeden dat de verdeeling der diensten aan den Eanauweg over de heerendienstplichtigen in eenzelfde marga over het algemeen vrij gelijkmatig zal zijn geweest, al zal er natuurlijk wel eens geknoeid zijn door mandoers en hoofden, die zich af koopsommen in de handen hebben laten stoppen. Over de tewerkstelling der .heerendienstplichtigen bij bedoelden weg zijn in de Pentjaran Warta van 6 en 20 October 1916 verschillende klachten opgenomen. Deze zijn nitvoerig toegelicht door den Assistent-Resident van Batoeradja in zijn aan den Resident van Palembang gericht schrijven van 18 December 1916 No. 189/G, waarvan een afschrift zich bevindt onder de bijlagen van het reeds hoogervermeld door Mr. Steinmetz uitgebracht rapport. * 29 zamer tempo aan te vatten. Gedurende mijn verblijf te Moeara Doewa kreeg ik over den druk der diensten verschillende klachten en op een mijner reizen stond op een plaats waar men had gehoord dat ik zou voorbijgaan zelfs een vrij groote menigte uit een paar doesoens van de marga Goenoeng Tiga *), mij op te wachten om mijn tusschenkomst in te roepen voor verlichting der diensten. 127. Dat die klachten niet ongegrond waren, bleek mij bij een onderzoek in een paar doesoens van de marga Blambangan alwaar volgens de aangehouden registers door de 1494 heerendienstplichtigen elk gemiddeld ongeveer 52 dagdiensten voor heerendienstwerken zijn verricht. Eenige willekeurig gekozen personen in een dier doesoens wisten zich te herinneren en door de hoofden werd zulks bevestigd, dat zij van af de Vastenmaand in het vorig jaar tot op den dag van mijn onderzoek — een tijdsverloop van ongeveer een jaar — gewerkt hadden: twee keer 6 dagen aan een doorgraving, 4—6 dagen voor grintverzameling aan een te verharden gedeelte van een heerendienstweg, 6 dagen aan een anderen heerendienstweg, drie maal 6—8 dagen eveneens voor grintverzameling, hetgeen, wijl het taakwerk was, voor 18 dagen in rekening is gebracht 2), nogmaals 4 dagen voor verharding van een heerendienstweg en 6 dagen aan een brug met wegomlegging. Daarbij komt dan nog het eenmaal per maand uitkomen voor het schoonen in orde maken van het heerendienstwegaandeel, welk werk, naar werd toegelicht, wel is waar in enkele uren afgeloopen zou zijn en wat ook wel eens een enkele maand wordt nagelaten, maar toch ook er toe bijdraagt de lasten te verzwaren. Al brengt men die diensten, zooals de Controleur doet en wat de bepalingen toelaten, slechts voor halve dagdiensten in rekening dan komt men •daarvoor toch nog op 4—5 dagen 3). 128. Totaal komt men aldus op minstens 12 -4- 5 + 6 + 18 4-4 + 6 + 4 = 55 dagen in een tijdsverloop van een jaar 4), waarbij 'negenmaal, dus bij een gelijkmatige verdeeling, bijna éénmaal in de maand (in de Vastenmaand en in den tijd van het aanleggen en oogsten der ladangs is niet gewerkt), telkens voor 4—6 dagen moest worden uitgekomen, zoo goed als uitsluitend voor onaangenaam en zwaar werk 6). 129. Dan heeft men nog de gemeentediensten, in de eerste plaats de kemit-diensten waarvoor in de hoogerbedoelde doesoen telkens 2 dagen en 2 nachten moet >) Er bestond geen gelegenheid een diepgaand onderzoek in te stellen in de evenvermelde doesoens van Goenoeng Tiga. Wel bleek dat in de maanden Februari tot en met April elke heerendienstplichtige 150 — 200 petroleamblikken (3 a 4 M») grint had verzameld voor een te verharden weg, waarmede allicht 15—26 dagen gemoeid z\Jn gewest. Voorts dat zn' in den laatsten tijd 1 of 2 maal gedurende 5 dagen aan een te vernieuwen grooten duiker hadden gewerkt. 2) Zij die een pedati hadden, waren telkens in 2 —4 dagen klaar. Sommigen huurden een pedati. Het grint, een M* per persoon, moest worden verzameld op afstanden van 2 — 4 K.M. ') In mijn rapport over Sumatra's Westkust werd er reeds op gewezen dat de billijkheid medebrengt, zoodanige diensten toch als volle dagdiensten te rekenen wijl voor den heerendienstplichtige den geheelen dag toch vrijwel als verloren moet worden beschouwd- ') Daarmede is nog niet gezegd, dat het maximum van 52 dagdiensten zou zijn overschreden. Dit maximum toch geldt voor een kalenderjaar terwijl het hier een berekening geldt van Juli 1916— Juli 1917 wat meer binnen het bevattingsvermogen van de bevolking ligt. 5) Een der ondervraagde heerendienstplichtigen bleek uit dien hoofde f 27.50 voor plaatsvervangers te hebben betaald en nog bovendien 14 dagen zelf te hebben gewerkt. BAPPORT PALEMBANG. ( 8 30 worden uitgekomen, ongeveer 7 maal in het jaar 1) dus in totaal 14 dagen en 14 nachten. Voor het schoonhouden van de doesoen en de omgeving daarvan en voor de doesoenwegen komt men allicht 10 dagen in een jaar uit; in de doesoen, waar het onderzoek werd ingesteld zou men daarvoor in 1916 zelfs 22 keeren telkens voor halve dagen zijn opgeroepen, wat zeer goed mogelijk is, gezien de extra-arbeid welke aldaar was verricht. Deze gemeentediensten drukken, hoezeer hun aantal niet onbelangrijk is, nochtans niet zwaar wijl de arbeid zeer licht is. Eindlijk bleek dat in voormelde doesoen elke heerendienstplichtige nog één of tweemaal 5 dagen was uitgekomen voor perpat-diensten bij den pembarap. 130. Het vorenstaande geeft een inzicht hoe tallooze malen de bevolking in den loop van een jaar voor allerlei dienstverrichtingen kan worden opgeroepen en dat de vordering van 52 dagdiensten voor heerendienstarbeid, vooral wanneer daarbij zware arbeid wordt gevorderd en daarbij dan ook nog de gemeentediensten komen, geacht moet worden een onredelijk hoogen druk op de bevolking te leggen. 131. Hoogst noodzakelijk komt het mij voor om, evenals ook reeds voor Tapanoeli is geschied, het maximum van 52 dagen tot 35 dagen te verminderen, welk laatste maximum wel bijna overal voor de gewone onderhouds- en herstellingswerkzaamheden en zelfs ook voor de zwaardere herstellingen voldoende zal blijken te zijn. Mocht voor enkele weggedeelten dat aantal niet voldoende zijn, dan verdient het m. i. verre de voorkeur die weggedeelten geheel of ten deele in vrijen arbeid te doen onderhouden wat ook ter Sumatra's Westkust hier en daar geschiedt. 132. Ik meen hier niet onvermeld te mogen laten dat te Moeara Enim eenige personen uit de marga Tjoeroeb zich bij mij vervoegden, die namens alle ingezetenen hunner marga klachten kwamen voorbrengen omtrent een langen weg langs de Lematang. Deze weg wordt, wijl hij in den Westmoeson gewoonlijk onder water staat, in heerendienst opgehoogd en verbreed, mede met het doel hem geschikt te maken voor karretransport. In den afgeloopen Westmoeson zou het verbeterde gedeelte op vier plaatsen door het afstróomende water zijn weggeslagen, blijkbaar omdat geen voldoende aantal duikers was aangebracht. De bevolking ziet daarom weinig heil in dien weg, welke nog lang niet is voltooid en men verklaarde hem niet van noode te hebben omdat men zich gemakkelijk langs de rivier kon bewegen. Beweerd werd dat de heerendienstplichtigen een tot tweemaal in de maand telkens 5 dagen voor den weg moesten uitkomen. Men verzocht de werkzaamheden te mogen staken. Wijl een bezoek aan den weg mij wegens de moeilijke bereikbaarheid daarvan minstens twee dagen zou hebben gekost, heb ik daarvan afgezien. Door den tegenwoordigen Controleur zal ter zake een onderzoek worden ingesteld. 133. Bepaalde misstanden in zake de vordering der heerendiensten, zijn door mij geconstateerd, eerstens *) Erggt ieder geregeld een beurt dan moet hij eenmaal in 54 dagen uitkomen. Bij de ondervraging werd medegedeeld dat men éénmaal in de maand moest uitkomen. Zulks schijnt inderdaad voor te komen, doch slechts af en toe. De personen, die zijn opgeroepen voor de wegen, worden, Wanneer ze in dien tijd aan de beurt zouden komen voor de kemitdiensten, voor één beurt vrijgesteld, waardoor er dus telkens veel uitvallen. Dit voordeel krijgt echter een ieder op zijn tijd. 31 bij een groote wegomlegging bij Soegi-waras in den weg van Moeara Enim naar Batoeradja, waarvoor bij de Gouvernement» besluiten van 11 Februari 1912 No. 20 en 17 Juni 1916 totaal 200394 dagdiensten van heerendienstplichtigen werden toegestan en voorts bij den aanleg van eenige groote bruggen met daarmede gepaard gaande omleggingen in denzelfden weg. 134. In de nabijheid van Soegi-waras werd ik op mijn reis van Batoeradja naar Moeara Enim op verschillende plaatsen staande gehouden door groote groepen heerendienstplichtigen, welke mij met aandrang verzochten hunne bezwaren te willen aanhooren, aan welk verzoek natuurrijk gevolg werd gegeven. Geklaagd werd dat men, naast voor verschillende andere diensten; bijna elke maand minstens éénmaal gedurende 5 dagen voor de wegomlegging bij Soegi-waras moest uitkomen. 135. Waar bij dat werk een drietal marga's met totaal ongeveer 3400 heerendienstplichtigen zijn ingedeeld en elke vijf dagen 250 man worden opgeroepen, zou, afgaande op die berekening, een ieder slechts éénmaal in de 65 dagen, of, met zieken en afwezigen rekening houdende, éénmaal in de twee maanden moeten opkomen. Voor een ieder zou dit op ongeveer 25 dagen in een jaar neerkomen ongeacht het heen- en weer loopen (afstand 11 K.M.). Hierbij komen dan ook nog de gewone onderhoudsdiensten van ieders wegaandeel in den grooten, druk bereden weg van Batoeradja naar Moeara Enim, welk onderhoud, met inbegrip der grintverzameling, voor één der ingedeelde marga's in verband met den grooten afstand waarop de wegaandeelen zijn gelegen, werd geschat op 25 dagen per jaar, ongeacht dé diensten voor het wegruimen van aardschuivingen welke nog al eens voorkomen. Het maximum van 52 dagen zou afgaande op die cijfers wel ongeveer zijn bereikt doch nog niet of niet in belangrijke mate zijn overschreden. 136. Een bezoek aan het werk zelf, bracht mij tot het inzicht dat het, alhoewel in strijd met de cijfers, nog niet zoo onmogelijk was dat de heeréndienstplichtigen of althans een deel daarvan, aldaar bijna iedere maand 5 dagen moeten uitkomen. Het trok n.1. mijn aandacht dat aldaar in hoofdzaak het armere gedeelte van de bevolking aanwezig was en ook dezen bevestigden weer opnieuw dat zij vrij geregeld eenmaal per maand werden opgeroepen. Vermoed werd daarom dat een aanmerkelijk deel der heerendienstplichtigen zich geheel of ten deele aan bedoelden arbeid wist te onttrekken. Een later door den Assistent-Resident van Batoeradja aan de hand der beschikbare registers ingesteld onderzoek, bracht aan het licht dat in de marga Adji van af 28 Februari tot en met 17 Juni tal van heerendienstplichtigen reeds 3 maal 5 dagen waren uitgekomen, een ander deel daarentegen slechts 2 of soms slechts 1 maal. In de marga Temenggoengan bleek de toestand regelmatiger te zijn geweest, wijl zoo goed als een ieder twee maal vijf dagen was uitgekomen. 137. Een vollediger bevestiging van mijn vermoeden vond ik een paar dagen later bij een plaatselijk onderzoek in de doesoen Karangradja van de marga Karangradja en in de doesoen Tandjoeng van de marga Darma, welke beidé marga's bij den aanleg van enkele groote bruggen zijn ingedeeld. In eerstgenoemde doesoen kon aan de hand der aanwezige nominatieve registers worden vastgesteld, dat verschillende personen van af medio Maart tot 9 Juni, dus in een tijdsverloop van 85 dagen 32 vijf maal 5 dagen voor B. O. W.-diensten waren uitgekomen, telkens met tusschenruimten van 10 of 15 dagen 1). In deze tusschenruimten hadden zij bovendien ook voor hun aandeel in den grooten weg moeten uitkomen (éénmaal per maand 1 dag, dus 3 dagen), 2 dagen grint moeten verzamelen en 6 dagen en 6 nachten voor kemitdierusten moeten uitkomen (éénmaal per maand 2 dagen en 2 nachten). Bovendien waren ze nog meermalen opgeroepen voor het zoogenaamd gawé-sehari-hari, bestaande in het schoonmaken der doesoens met omgeving en ander ongeregeld gemeente-werk. En niet alleen in 1917, ook in 1916 waren de diensten voor de marga Karangradja bij voortduring zeer zwaar geweest wijl de heerendienstplichtigen toen bij een andere brug waren ingedeeld. Bij het onderzoek werden voorts door de verzamelde personen verschillende heerendienstplichtigen genoemd, welke veel minder dan zij uitkwamen. 138. Voor de doesoen Tandjoeng van de marga Darma heb ik, ten einde mij van den omvang en de ongelijkmatigheid van den druk der heerendiensten een geheel volledig beeld te kunnen vormen, aan de hand der door den betrokken opzichter afgéteekende nominatieve werkstaten een overzichtsstaat doen samenstellen, waarin achter den naam van eiken in die doesoen aanwezigen heerendienstplichtige is aangeteekend op welke verschillende data hij in 1916 en in 1917 (tot op 13 Juni jl.) voor 5 dagen is uitgekomen voor de zoogenaamde B.O.W.-werken. 139. üit dat overzicht blijkt dat van de 99 heerendienstplichtigen in de doesoen Tandjoeng er 2 zijn welke in 1916 2 maal 5 dagen zijn uitgekomen, 7 welke 3 maal 5 dagen zijn uitgekomen, 3 van 4 maal 5 dagen, 7 van 5 maal 5 dagen, 13 van 6 maal 5 dagen, 20 van 7 maal 5 dagen, 25 van 8 maal 5 dagen, 17 van 9 maal 5 dagen, 4 van 10 maal 5 dagen en 1 van 11 maal 5 dagen. Er is dus 694 maal 5 dagen uitgekomen. Gelijkmatig verdeeld, had een ieder 7 beurten moeten hebben. Eén vierde van de heerendienstplichtigen heeft men echter 8 beurten gegeven. Ongeveer één zesde 9 beurten en 5 personen zelfs nog meer. Ongeveer y3 is ten nadeele der anderen bevoordeeld geworden. Voorts bleek mij bij die gelegenheid dat ook in de Vastenmaand en in den tijd der landbouwwerkzaamheden is doorgewerkt alhoewel in het eerste lid van artikel 2 dhr heerendienstuitvoeringsvoorschriften voor de residentie Palembang (Bijblad Il! 8135) is bepaald dat de heerendienstwerkzaamheden zooveel d o e n 1 ij k niet in die maanden dienen te worden gevorderd. 140. Over de eerste 5% maand van 1917 zijn voor genoemde doesoen de volgende cijfers verkregen. Van de 88 heerendienstplichtigen 2) is er 1 éénmaal 5 dagen uitgekomen, zijn er 10 tweemaal 5 dagen uitgekomen, 15 driemaal, 22 viermaal, 24 vijfmaal, 14 zesmaal en 2 zelfs zevenmaal 3). ') Een dier personen bleek een zijner beurten verzuimd te hebben en was daarom in dien tijd ook nog tot 6 dagen tenarbeidstelling veroordeeld geweest, waarbij hy tevens de verzuimde beurt had moeten inhalen. *) Er waren bovendien nog 9 jonge menschen welke over 1917 voor het eerst heerendienstplichtig zijn geworden. De inschrijving in de heerendienstregisters geschiedt eerst bij den belastingaanslagy vandaar dat zij eerst van af 26 Maart zijn uitgekomen en elk slechts 2 of 3 beurten hebben gehad. ») Ook voor de doesoen Darma kreeg ik de beschikking over een zoodanigen overzichtsstaat, welke tot gelijksoortige resultaten leidde. Evenzoo voor de bevloeiingsleiding Boemi-Agoeng, dicht bij Pager-Alam, waarvoor bij het Gouvernements besluit van 15 33 141. Ter verklaring van dit verschil in druk werden door het betrokken doesoenhoofd tal van gewrongen verklaringen gegeven. Een veel voorkomend geval is dat aan iemand vrijstelling van een toerbeurt wordt gegeven als hij een varkensstaart inlevert, wat berust op een oude regeling ter bestrijding van de varkensplaag, doch wat voor diensten als de onderwerpelijke, welke voor ƒ 4—ƒ 6 per toerbeurt worden afgekocht, een niet wel te verdedigen bevoordeeling is 1). 142. Voor het jaar 1916 valt in de eerste plaats op te merken dat zelfs het gemiddelde a 35 dagen dat voor bedoelde diensten is uitgekomen, zeer bezwarend voor de bevolking moet worden geacht, waar de heerendienstplichtigen bovendien nog ongeveer 15 dagen per jaar voor het onderhoud van hun wegaandeel moeten uitkomen en voorts kemit- en andere gemeentediensten hebben te verrichten. Hoe zwaar de diensten moeten zijn gevallen aan hen, die nog meer dan 35 dagen voor de bruggen zijn uitgekomen, wat met bijna de helft het geval is geweest, één zelfs tot 55 dagen toe, zal wel geen verdere uiteenzetting behoeven. 143. In de eerste helft van 1917 is het, zooals uit de hoogerstaande cijfers blijkt, nog erger geweest. Eén vierde gedeelte der heerendienstplichtigen heeft men in dien korten tijd reeds 25 dagen en % zelfs 30 dagen aan de bruggen laten uitkomen. De staten wijzen uit dat er tal van personen zijn, welke men gedurende twee of drie maanden achtereen dikwijls om de vijf of tien dagen, telkens vijf dagen heeft laten uitkomen. 144. Er is echter nog een andere, minstens even ern■ stige omstandigheid waardoor de B.O.W.-werken tot een schrik van de bevolking zijn geworden, te weten de veelal zware arbeid en het op taak laten werken, wat vooral voor de ouderen en minder sterken zeer bezwarend is. Is de opgelegde taak na 5 dagen niet af, dan wordt de betrokkene voor de kéus gesteld nog een of meer dagen aan te blijven of naar den Controleur te worden gezonden om wegens nalatigheid in het verrichten van heerendiensten te worden gestraft. Het is te begrijpen dat zoo goed als altijd aan het eerste de voorkeur wordt gegeven met het gevolg dat de vijf dagen dikwijls zes en soms zeven of acht dagen worden. 145. Algemeen werd geklaagd over de zwaarte der taken. Te Batoeradja werden de taken een paar weken vóór ik aldaar kwam bij een brug bijna verdubbeld, blijkbaar als gevolg van een opmerking van den betrokken opzichter aan den met het toezicht belasten werkbaas, dat het werk onvoldoende opschoot. Het gevolg was dat bijna niemand zijn taak afkreeg en de meesten dus moesten blijven nawerken. Door den Resident werd daaraan tijdens het onderzoek dadelijk een eind gemaakt. 146. Met eigen oogen heb ik mij er te Soegiwaras van kunnen overtuigen dat verschillende oudere personen, die in alle opzichten den indruk maakten dat het hun niet aan ijver had ontbroken, op den avond van den Januari 1916 No. 22 16746 dagdiensten van heerendienstplichtigen beschikbaar werden gesteld. Daargelaten dat is gebleken dat dit aantal met . 2902 dagdiensten is overschreden, welke zullen worden betaald, bleek bij het opmaken van bedoelden staat dat tal van personen 5, verschillende zelfs 6 en enkele zelfs 7 maal telkens gedurende 5 dagen in den loop van 6 maanden zijn uitgekomen en anderen slechts 2, 3 of 4 keer. ') Contröle hierop bestaat bovendien niet. Door den Resident is daaraan thans een eind gemaakt bij rondschrijven van 12 Juli 1917 No. 8273/23. RAPPORT PALEMBANG. 9 34 vierden dag dat zij aan het werk waren niet veel meer dan de helft van hun taak af hadden. Bij dezelfde gelegenheid zag ik eenige heerendienstplichtigen, elk met een zware mand grint op den rug dat uit een ravijn op \y% K.M. afstand was gehaald. Vier zoodanige manden, welke bijna niet waren op te tillen, moesten zij per dag aanslepen om de opgegeven hoeveelheid in vijf dagen bijeen te kunnen krijgen (25 petroleumblikken). Een dier personen bleek bovendien ziekelijk te zijn en zag er afgemat en afgetobd uit. En na een heelen dag gesjouwd en gezwoegd te hebben moeten zij dan maar zien, waar ze onder dak komen. 147. Voor behoorlijke nachtverblijven bleek n.1. te Soegiwaras niet te zijn gezorgd. De betrokken opzichter lichtte zulks toe met de mededeeling dat vroeger zoodanige nachtverblijven wel waren gebouwd, doch dat de heerendienstplichtigen de bamboes voor brandstof gebruikten bij het koken van hun rijst. Een deel der heerendienstplichtigen bleek thans een schuilplaats te zoeken in ladanglmisjes in de nabijheid, een ander deel bleef langs den weg bij hun taakwerk slapen in met bladeren gedekte afdakjes op een matje op den blooten grond. Hun voedsel bestond uit zelf medegebrachte rijst zonder meer, dat ter plaatse in eigen pannen werd gekookt. 148. Gelukkig kan ik mededeelen dat het niet overal zoo is. Aan den Banau-weg, welke door mij werd bezocht en waar nog een honderdtal heerendienstplichtigen werkten, waren wel behoorlijke nachtverblijven. Een minder gewenschte toestand scheen het mij dat de heerendienstplichtigen aldaar te samen werkten met dwangarbeiders. 149. Hoe het op andere plaatsen met de nachtverblijven is gesteld, is mij niet bekend. Het was mij niet mogelijk overal heen te gaan. Slechts hier en- daar is een greep gedaan. 150. Aan de brug, waaraan door de hoogervermelde marga's Darma en Karangradja wordt gewerkt, zag ik een vijftiental heerendienstplichtigen tot aan hun middel in het water werken in een put, waarin een steenen landhoofd moest worden gebouwd. 151. Dat de betrokken werkbaas de heerendienstplichtigen beschouwt als een troep dwangarbeiders waarover hij naar welgevallen kan beschikken, bleek mij bij die zelfde gelegenheid. Vernomen werd en door de hoofden werd zulks bevestigd, dat het aan de 100 aldaar werkzame heerendienstplichtigen verboden was, zonder verlof van den mandoer, 's avonds naar huis te keeren, hoewel hunne woonplaatsen slechts een paar Kilometers van het werk waren verwijderd. De helft bleek namelijk 's nachts wachtdiensten te moeten doen voor de bewaking van de materialen en gereedschappen, wat uiteraard geheel onwettig is. Dat de mandoers overigens deze gelegenheid te baat nemen om zich door de personen welke 's nachts naar huis willen, te laten stoppen, spreekt van zelf. 152. Ook bleek dat het gewoonte was dat de werkbaas en de mandoers elk een of twee heerendienstplichtigen afzonderen voor eigen huishoudelijke doeleinden (zoogenaamde koelie's dapoer). Een Menadoneesehe opzichter had gedurende eenige dagen vier heerendienstplichtigen gebruikt voor het laten maken van een ledikant, wat hij, wijl hij eerst sedert eenige dagen ter plaatse was aangekomen, als volkomen wettig beschouwde. Door deze onttrekking van heerendienstplichtigen worden de taken van de anderen weer verzwaard, immers 35 de werkbaas moet zich tegenover den opzichter kunnen verantwoorden dat het werk voldoende opschiet en komt er dus allicht toe grootere taken uit te geven. 153. De groote steen des aanstoots is dat de heerendienstplichtigen aldus geheel aan de willekeur van werkbazen en mandoers zijn overgeleverd, een slag menschen dat, vooral voor wat betreft de mandoers, zeer ongunstig bekend staat En deze menschen moeten taken uitdeelen en taken beoordeelen! Beweerd wordt dat zij soms juist aan de zwakkere personen zware taken geven opdat deze na 5 dagen in gebreke zullen, zijn en hun alsdan eenig geld afschuiven om naar huis te mogen gaan. 154. Bij den Controleur van Moeara Enim is een klacht in onderzoek over kwade praktijken welke zouden zijn toegepast door een mandoer bij een irrigatiewerk in Poelo Panggang dat met behulp van heerendienstplichtigen wordt uitgevoerd. De Controleur van Pasemah riep reeds geruimen tijd geleden de tusschenkomst in van den Resident om bij een irrigatiewerk, dat eveneens in heerendienst werd uitgevoerd, Europeesch toezicht te plaatsen en om een tweetal zeer onbetrouwbare mandoers verplaatst te krijgen. 155. Het gevolg van de hoogervermelde hardvochtige wijze van tewerkstelling is geweest dat, hoezeer ook aan de bij de B. O. W. werken ingedeelde heerendienstplichtigen sinds een jaar ƒ 0.25 per dag als tegemoetkoming wordt uitgekeerd de afkoopsommen voor plaatsvervangers, welke de betrokkenen zelf moeten zoeken 2), dikwijls hoog worden opgedreven en voor gewone menschen niet te betalen zijn, wijl het werk door de loonzoekenden wordt geschuwd. In Karangradja wordt voor afkoop van een beurt ƒ 4.— tot ƒ 5.— betaald 8), in de marga Adji, welke te Soegi-waras is te werk gesteld, zouden zelfs dikwijls ook voor dat bedrag geen vervangers te vinden zijn. De tegemoetkomingen a ƒ 0.25 per dag, komen dan mede aan den vervanger. 156. Dat heerendienstplichtigen, welke niet gewend zijn aan handenarbeid en slechts een matig inkomen hebben, aldus in een onhoudbaren toestand komen, is te begrijpen. In de doesoen Darma zou zoo iemand voor 7 toerbeurten, welke hem in 1916 hadden kunnen worden opgelegd, ƒ 35.— hebben te betalen gehad en was hij onder de gelukkigen geweest die er 9 of 10 kregen toebedeeld, dan zou dit ƒ 45.— of ƒ 50.— zijn geweest, een extra-last, welke naast de gewone heerendienstverplichtingen wordt opgelegd. 157. Het komt mij voor dat er aan deze wijze van !) Zulks is geschied nadat bij brief van 14 April 1913 No. 3378/9, gericht aan den Directeur der B. O. W., door den vorigen Resident de noodzakelijkheid daarvan is betoogd. Vergeleken bij den hoogen loonstandaard in Palembang (f 0.60 — f 0.80 bij Waterstaatswerken) is die tegemoetkoming echter slechts van weinig beteekenis. Bij het plaatselijk onderzoek bleek bovendien hier en daar dat verschillende personen dat geld niet hadden ontvangen, omdat ze den zesden dag waren weggegaan zonder hun taak geheel te hebben afgewerkt. *) Het is aan de hoofden verboden afkoopsommen aan te nemen en daarvoor plaatsvervangers aan te stellen (vgl. het bepaalde in het achtste lid van artikel 2 der heerendienst-uitvoeringsvoorschriften in Bijblad No. 8135). Aan dit verbod wordt over het algemeen vrij goed de hand gehouden. *) De loontrekker die de overeenkomst moet sluiten ten overstaan van het betrokken hoofd, neemt daarmede volgens de opvatting der hoofden de heerendienstverplichting over en is bij nalatigheid in het afwerken van zijn taak strafbaar. Deze opvatting is natuurlijk onjuist. 36 bruggen bouwen en wegen omleggen door den dienst der B. O. W. ten spoedigstë een eind dient te komen 1). Een ieder die, zooals ik met eigen oogen heeft gezien, op welke wijze de heerendienstplichtigeri bij die werken worden tewerk gesteld en geëxploiteerd en welk een druk daardoor op een deel der bevolking wordt uitgeoefend, zal mij grif moeten toegeven dat deze wijze van aanwenden der heerendienstkrachten uit den tijd is en als gevolg van daarbij niet te vermijden misbruiken als een schande voor ons koloniaal bestuur is aan te merken. 158. Hoe men de werkzaamheden ook regelt zullen knoeierijen en misstanden niet kunnen uitblijven. Aan graafwerk en steenen dragen begint bovendien een deel van onze Inlandsche ingezetenen te ontgroeien en ook dit dwingt tot betrachting van groote matiging opdat geen afkoopsommen zouden moeten worden betaald, welke iemands krachten verre te boven gaan. 159. Op groote schaal is sedert het jaar 1913 de bevolking van verschillende gedeelten in de residentie Palembang, vooral die in de nabijheid der groote wegen van Batoeradja naai- Moeara Enim, van Moeara Enim naar Lahat en Pagar Alam en van Lahat naar Tebingtinggi en Moeara Bliti, bij 'werken als hoogerbedoeld betrokken geweest. Tal van omleggingen hebben plaats gevonden in genoemde wegen, welke geschikt moesten worden gemaakt voor het vrachtauto-verkeer en tal van groote bruggen zijn in die wegen gebouwd. Sommige dier omleggingen en sommige dier bruggen hebben een zeer grooten omvang (Poelo Pinang, Endikat-ravijn, Keboerbrug over de Lematang enz.). Het is natuurlijk niet meer na te gaan in hoevér zich daarbij dezelfde misstanden hebben voorgedaan als die welke bij Soegiwaras en in de marga's Darma en Karangradja zijn geconstateerd. Het vermoeden ligt natuurlijk voor de hand dat zulks ook aldaar wel het geval zal zijn geweest. 160. Intusschen gaat het nog steeds daarmede door. Telkens worden weer opnieuw projecten ingediend voor nieuwe bruggen, welke veelal gepaard gaan met wegomleggingen. In die richting biedt zich nog een zeer groot arbeidsveld aan. Ik heb sterk den indruk gekregen dat de ontwerpers zich daarbij meermalen laten leiden door de overweging dat het graafwerk toch geen geld kost, behoudens dan de tegemoetkoming a ƒ 0.25 per dag per persoon en dat verschillende projecten op andere wijze opgezet zouden -zijn geworden, indien het geheele werk betaald had moeten worden. 161. Beweerd is wel dat door het aanbrengen der hoogerbedoelde permanente bruggen de bevolking wordt ontlast van het onderhoud der houten bruggen, doch wanneer men den arbeid ziet welken de bevolking aan die werken heeft moeten verrichten, dan zal men grif moeten toegeven dat dit onderhoud in de meeste gevallen niet in het minste opweegt tegen de buitengewone krachtsinspanning welke van de bevolking bij den aanleg der nieuwe werken is gevorderd. , 162. • Zijn het in de laatste jaren de, krachtens mach- ') Volgens een mededeeling voorkomende op blz. 57 der memorie van overgave van den Eesident van de Velde zou in 1913 zijn gebroken met het voor dergelijke werken in heerendienst doen verzamelen van zand, grint, steenen en wildhout en zouden voortaan op de begrootingen gelden worden uitgetrokken om die materialen aan te koopen. Of zulks inderdaad is geschied, is nnj niet bekend. In elk geval is zulks dan echter van zeer tijdehjken aard geweest, althans tegenwoordig worden voor al die werkzaamheden weer heerfcndiensten gevorderd, ook voor houtverzamelen. 37 tiging der Regeering, tot stand gebrachte permanente bruggen en wegomleggingen, waarmede een deel der bevolking in de residentie Palembang in hooge mate is gekweld geworden, ook in de jaren daarvoor, vooral tijdens het bestuur van den Resident van de Velde heeft de bevolking ook reeds zware diensten aan de wegen moeten verrichten. Een opsomming daarvan is door den Heer van de Velde gegeven in zijn memorie van overgave op blz 100 t/m 111. Erkend moet worden, dat, zij het ook ten koste van een groote krachtsinspanning der bevolking, het wegennet in de residentie Palembang daardoor groote verbeteringen heeft ondergaan en zulks in de meeste gevallen ook aan de bevolking zelf ten goede is gekomen. Echter zijn er ook verschillende in dien tijd tot stand gebrachte of verharde en verbeterde wegen aan te wijzen, welke men later weer heeft laten vervallen en waaraan dus onnoadige arbeid is verricht. Hoe een en. ander ook zij, het is thans tijd de bakens ten deze te verzetten en voor de verdere afwerking en voltooiing van het wegennet een anderen, meer gematigden weg in te slaan. 163. Doqr den Resident werd gelast alle heerendienstwerkzaamheden bij de zoogenaamde B. O. W.werken tijdens de komende Vastenmaand stop te zetten. 164. Voorts schreef de Resident op 11 Juli 1917 (brief n! 8272/4) aan den Eerstaanwezend Waterstaatsambtenaar te Palembang om, in verband met hetgeen dienaangaande bij het ohderwerpelijk onderzoek was gebleken omtrent het „als regel" opleggen van te zware taken, knoeierijen van mandoers, enz., spoedigst het noodige te verrichten om „aan dergelijke ongeoorloofde praktijken" „een eind te maken en den uitvoerders. der werken uitdrukkelijk op te dragen „ten strengste" toe te zien dat „geen onbillijke taken meer worden opgelegd en behalve „dat zij te bedenken hebben dat op de begrootingen „één heerendienstplichtige slechts wordt gelijkgesteld „aan % vrijen arbeider, bij de taakverdeeling steeds „ook nauwkeurig rekening te houden met p h y s i e k „sterken en zwakken. „Ook het zoogenaamd doen overwerken van heeren„dienstplichtigen" — aldus vervolgde de Resident — „wordt hierbij door mij verboden, daar slechts de besrokken controleur het recht heeft zoo noodig een namatigen heerendienstplichtige te straffen en B.O.W.-man„doers en onderopzichters dat recht ten eenenmale „missen. ■ #A* „Voorts zal er voor gezorgd dienen te worden dat de „heeréndienstplichtigen desgewenscht de hun toekomende „dagelijksche tegemoetkoming dagelijks kunnen ontvangen in afgepast geld en dat in elk geval bij het naar „huis keeren, de verdiende tegemoetkoming dadelijk uitgekeerd moet worden eveneens in afgepast geld en niet, „zooals wel eens gebeurt, eerst eenige dagen later in„dien het den opzichter gelegen mocht komen. „Wordt het van de zijde der B.O.W.-ambtenaren en „beambten onmogelijk geacht aan deze billijke eischen „te voldoen, waaraan de bestuursambtenaren voortaan „de grootst mogelijke aandacht zullen besteden, dan zal „de eenige oplossing zijn, dat de B.O.W.-werken in den „vervolge slechts in vrijen arbeid worden uitgevoerd". 165. Aan de bestuursambtenaren werd een afschrift van dat schrijven aangeboden, terwijl in het reeds hoogervermeld tot hen gericht rondschrijven van denzelfden datum n! 8271/4 nog door den Resident werd opgemerkt 10 38 dat de heerendienstplichtigen ook bij de B.O.W. onder toezicht van hun eigen hoofden moeten worden tewerk gesteld, waarop streng zal dienen te worden gelet. 166. Te vreezen is echter dat ook deze aanschrijvingen in de praktijk na korten tijd weer vergeten zullen zijn. Een soortgelijke aanschrijving is van den tegenwoordigen Besident reeds uitgegaan op den 268'611 Mei 1914 (ft5 4517/9). Ook daarin werd gezegd, dat „de opgelegde taken b i 11 ij k moeten zijn en in den voorbeschreven tijd gemakkei ij k moeten zijn af te „werken", dat „de physiek zwakkeren een lichtere taak „moeten krijgen en de zeer zwakken en zieken naar huis „moeten worden gezonden", dat „niet de bevoegdheid „bestaat de heerendienstplichtigen te laten overwerken „bij het niet afwerken hunner taken binnen den voorbeschreven tijd", dat de nalatigen, wanneer zij worden gestraft, „na expiratie van hun straftijd niet weder „dadelijk naar het werk mogen worden gezonden om hun „taak alsnog te beëindigen", dat de taken „hoogstens „% M8 per dag mogen bedragen" en steeds bepaald moeten worden „in overleg met den betrokken bestuursambtenaar" enz. 167. Toch werden ondanks al die goed bedoelde wenken, bij het onderwerpelijk onderzoek al de oude misstanden weer opnieuw geconstateerd. Er zullen daarom m.i. veel ingrijpender maatregelen noodig zijn, wil men herhaling van het gebeurde op afdoende wijze voorkomen. 168. Wordt, zooals reeds hooger verdedigd, het maximum van het in één jaar per heerendienstplichtige te vorderen aantal dagdiensten teruggebracht van 52 tot 35, dan zal zulks den Resident ongetwijfeld aanleiding geven onmiddellijk den verderen toevoer van heerendienstplichtigen naar de meeste der onder handen zijnde B.O.W.-werken te stoppen, wijl anders bedoeld maximum zou worden overschreden. De werken zullen dan verder in vrijen arbeid dienen te worden voortgezet. Het komt mij voor wel aanbeveling te verdienen tot die vermindering, evenals voor Tapanoeli is geschied, al d a d e 1 ij k te besluiten en zulks niet vast te koppelen aan de overige in de heerendienstbepalingen aan te brengen wijzigingen, waarmede allicht nog heel wat tijd gemoeid zal zijn. 169. Voorts meen ik, evenals door mij ook reeds is voorgesteld voor Sumatra's Westkust en voor Tapanoeli, als tweeden maatregel te moeten aanbevelen de algeheele afschaffing van heerendiensten voor werken, welke onder toezicht van technische diensten worden uitgevoerd, bepaaldelijk voor bruggen, duikers, wegomleggingen en aanleg van nieuwe wegen enz. Bedoelde heerendiensten toch dragen voor de bevolking een zeer hatelijk karakter, wijl onder streng toezicht wordt gewerkt en ook overigens geëischt wordt dat passende taken worden afgeleverd, terwijl het m.i. een ondoenlijkheid is om op afdoende wijze te waken tegen misbruiken en knoeierijen van de zijde van het toezichthoudend lager personeel. Is het van de zijde der technische ambtenaren alleszins te begrijpen dat zij er op staan dat door de te hunner beschikking gestelde heerendienstplichtigen met de noodige krachtsinspanning wordt gewerkt en tekortkomingen streng worden tegengegaan, niet vergeten' mag worden dat het hier diensten betreft welke niet worden betaald *) en het derhalve geraden is, groote !) De tegemoetkoming a f 0.25 is in verband met den hoogen loonstandaard (f 0.60 — ƒ 0.80 voor werk \>ij den "Waterstaat) te onbeduidend om als een soort betaling te kunnen worden aangemerkt. 39 gematigdheid te betrachten alsmede de regelingen zoo plooibaar en soepel mogelijk te maken wat gewoonlijk wel geschiedt met de lichtere heerendienstwerkzaamheden, waarbij wordt gewerkt onder toezicht en verantwoordelijkheid der hoofden. 170. Verder komt het mij noodzakelijk voor den aanleg van nieuwe wegen of zeer belangrijke wegomleggingen of wegverbreedingen, ook al geschieden deze onder bestuurstoezicht, te verbieden, althans voor zoover het betreft de groote wegverbindingen. Aanleg en belangrijke verbeteringen van kleinere wegen met behulp van heerendienstplichtigen zou ik met het oog op de verdere ontwikkeling van het onderwerpelijke, buitengewoon uitgestrekte gewest, niet geheel uitgesloten willen zien, mits, zooals door mij ook voor Tapanoeli werd aangegeven (§ 162) streng worde gelet op overschrijding van het toegestaan maximum en op dat gebied niets geschiedt buiten voorkennis van het Hoofd van gewestelijk bestuur *), die er zich ten deze rekenschap van zal hebben te geven in hoever de aanleg geacht kan worden'te zullen voorzien in een werkelijke behoefte en in hoever ook het later ten laste van de bevolking komend onderhoud niet te bezwarend voor haar zal zijn. Voorts zullen de heerendienstplichtigen bij zoodanige werken dienen te worden ingedeeld volgens een door den Eesident goed te keuren werkregeling, terwijl aan den Besident de verplichting ware op te leggen van alle verleende machtigingen kennis te geven aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur en in gevallen dat twijfel kan bestaan of een bepaalde aan te leggen of te verbeteren weg onder de hoogerbedoelde groote „wegverbindingen" moet worden gerekend, vooraf het oordeel en de beslissing van genoemden Departementschef in te roepen. 171. Van een en ander ware uitvoerig melding te maken in de heerendienstuitvoeringsvoorschriften (Bijblad No. 8135). 172. Ten aanzien van den aanleg en verbetering van meer belangrijke marga- of doesoenwegen of door dè doesoen of marga aan te leggen waterwerken, ware, hoezeer mij in Palembang niet is gebleken dat de Controleurs zulks thans buiten den Eesident om doen, almede in de evenvermelde uitvoeringsvoorschriften te bepalen dat daartoe niet mag worden overgegaan zonder dat de plannen in de te treffen werkregelingen vooraf aan de goedkeuring van het Hoofd van gewestelijk bestuur zijn onderworpen en dat dit Bestuurshoofd zich steeds zooveel mogelijk door een persoonlijk onderzoek op de hoogte stelt van de noodzakelijkheid en den omvang van het voorgenomen werk en bij bevloeiingsleidingen een zoodanig onderzoek laat instellen en de noodige opnemingen laat verrichten door een technisch ambtenaar (vgl. § 163 van mijn Tapanoeli-rapport). 173. Voorts meen ik te moeten aanbevelen op dezelfde wijze als door mij voorgesteld voor Sumatra's Westkust (§ 69 en § 76 van mijn betrekkelijk rapport) en voor Tapanoeli (§ 155), ook voor Palembang te bepalen, dat de dienstplichtigen telkens hoogstens voor 4 dagen achtereen, heen en weer loopen inbegrepen, mogen worden opgeroepen, voorts dat ook bij zware herstellingen van een dienstplichtige in eenzelfde maand hoogstens 8 dagdiensten zullen mogen worden gevorderd en dat bij zoodanige zware herstellingen bij overnachten een ver- ') In Palembang bleek zulks ook thans reeds het geval te zijn. 40 goeding zal worden uitgekeerd, aan de dienstplichtigen, welke niet zijn ingedeeld bij het gewoon onderhoud van den betrokken weg, van 20 cent en aan de daarbij wel ingedeelden van 15 cent voor eiken nacht, welken zij op het werk vertoeven. 174. Omtrent den afstand, ware met wijziging van het bepaalde in de tweede alinea van § 7 der Palembangsche heerendienstregeling (Staatsblad 1914 ïl! 717) te bepalen dat van heerendienstplichtigen geen diensten mogen worden gevorderd op afstanden grooter dan 30 K.M. (vgl. de §§ 68 en 75 van mijn Westkust-rapport en §§ 153 en 154 van mijn Tapanoeli-rapport). De Resident van Palembang verklaarde mij tegen een zoodanige bepaling groote bezwaren te hebben, wijl hij vreesde dat bij een zoodanig voorschrift tal van personen zich aan de heerendiensten zouden onttrekken door op een afstand grooter dan 30 K.M. van den weg te gaan wonen. Reeds nu heeft de Palembanger een groote neiging tot zwerven, verklaarde de Resident, hetgeen o.m. zou blijken uit de vele tijdelijke vestigingen, diep in het bosch, van personen welke zich met de koffiecultuur bezig houden. Verleent men zood'anigen personen nu vrijstelling van heerendienst wegens het wonen op te verren afstand dan zou men aldus die vestigingen in de hand werken, wat tot verzwaring van de diensten van de overigen zou leiden en ook uit anderen hoofde door den Resident ongewenscht wordt geacht. 175. Ik kan 's Residents bezwaren niet deelen. Hoogst onbillijk vind ik het als men in het eene gewest de bevolking verplicht tot diensten tot op een afstand van meer dan 30 K.M. en in een ander gewest dat op ongeveer hetzelfde peil van ontwikkeling staat, die afstand niet mag worden overschreden. Verrichting van diensten tot op een afstand van 30 K.M. (é"én dag loopens) is naar mijne meening het maximum wat in redelijkheid van een dienstplichtige, ook in Palembang, kan worden gevorderd. Wordt zulks voor Sumatra's Westkust en voor Tapanoeli aanvaard, dan dient zulks ook voor Palembang te gelden hoezeer de bevolking in dit laatste gewest ook verder uit elkaar woont. Ook vergete men niet dat wanneer de druk der heerendiensten op de hoogeraangegeven wijze aanmerkelijk wordt verlicht, het gevaar dat men zich uitsluitend ter wille van de heerendiensten in afgelegen streken zal gaan neerzetten, belangrijk in beteekénis zal afnemen. Zou nochtans de druk voor de dichter bij wonenden te zwaar worden, m.a.w. zou het maximum van 35 dagen worden overschreden, dan zal het Gouvernement de lasten van het onderhoud van een deel van den weg voor zijne rekening moeten nemen. 176. En wat de zwerversna,tuur van den Palembanger betreft, daarbij wordt te veel uit het oog verloren dat men hierbij bepaaldelijk voor wat betreft de koffieplanters, te doen heeft met een uiting van bijzondere energie. Vier, vijf en zes jaar zonderen bedoelde personen zich in de nieuwe nederzettingen af om dan dikwijls met een bedrag van ƒ 500—ƒ 1500 dat door hen met de koffiecultuur is verdiend, naar hunne woonplaatsen terug te keeren, aldus ongetwijfeld bijdragend tot de meerdere ontwikkeling en welvaart van het gewest. 177. Door sommigen wordt de door die personen in toepassing gebrachte cultuurmethode, waarbij de tuinen reeds na vijf of zes jaar geen product meer afwerpen en worden verlaten, ten zeerste afgekeurd en zulks met den naam van roofbouw betiteld. Men vergeet hierbij 41 dat de gronden op die wijze althans nut en voordeel hebben afgeleverd, terwijl ze anders nog lange jaren ongebruikt waren blijven liggen. Het is hier niet de plaats om dieper op dit onderwerp in te gaan. Alleen teèken ik hierbij aan dat m.i. de hoofdzaak is dat tegengegaan wordt aanleg van zoodanige koffietuinen in bosschen, welke om hydrologische of klimatologische redenen dienen te worden gereserveerd. 178. Meen ik dus ook voor Palembang vast te moeten houden aan voormeld denkbeeld om tewerkstelling op grooter afstand dan 30 K.M. te verbieden, m.i. is er wel veel voor te zeggen om met het oog op de verre afstanden in dat gewest geen nadere grens te stellen voor de gewone heerendienstwerkzaamheden, waarvoor ik voor Tapanoeli en Sumatra's Westkust een afstand van ten hoogste 15 K.M. heb voorgesteld. Voorts ware met het oog op zeer afgelegen doesoens een uitzondering op bedoelden afstand van 30 K.M. toe te laten, doch alleen voor wat betreft de toegangswegen naar bedoelde doesoens, bij welke wegen de ingezetenen dier doesoens dus zelf een direct en waarneembaar belang hebben. De meeste dier wegen zullen wel is waar als gemeent e 1 ij k e wegen kunnen worden aangemerkt 1), doch ter voorkoming van misverstand komt een voorziening als evenvermeld, mij wel gewenscht voor 2). Te bepalen ware daarbij dan echter dat zulks alleen in voormeld zeer bijzonder geval mag geschieden en dat daarvoor de voorafgaande schriftelijke machtiging van den Eesident wordt vereischt, van welke machtiging een afschrift zal zijn te verleenen aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. 179. Eindelijk ware op grond van dezelfde overwegingen als daarvoor in mijn Westkust-rapport zijn aangegeven (§ 62) de bepaling te schrappen in de derde alinea van § 4 der Palembangsche heerendienstregeling dat het verrichten van een dag arbeid van den vollen duur van twaalf uur, heen en weer loopen en rusttijd inbegrepen, als een dagdienst wordt aangemerkt. 180. Ik meen hierbij ten slotte nog te moeten aanteekenen dat bijna overal bij mij klachten zijn voorgebracht door doesoen- en kamponghoofden over een in 1915 (besluit van den Eesident van 28 September 1915, n' 754) getroffen regeling, volgens welke alleen vrijstelling van heerendiensten zou worden verleend aan de oudste zoons van die hoofden en bij ontstentenis van eigen zonen alleen aan een schoonzoon dan wel aangenomen zoon. Te voren hadden die hoofden altijd het recht gehad om, wanneer zij geen zoons hadden, een willekeurig ander pèrsoon te hunne behoeve vrijgesteld te zien, welke persoon dan bekend stond onder den naam van „alingan". Overal vroegen tal van hoofden, — blijkbaar zij, die geen werkbare zoons hadden —, die alingans weer opnieuw te mogen krijgen, waartoe door den Eesi- dent van Palembang is overgegaan bij besluit van 7 Juli 1917 Tl' 316. Wijl echter de Eesident zijn bevoegdheid ten deze baseert op het bepaalde onder i van § 2 van artikel 1 der Palembangsche heerendienstregeling en aldaar slechts gesproken wordt van personen, die „uit „hoofde van den aard hunner betrekking of met het oog ') Dit is de overweging geweest waarom ter zake voor Sumatra's Westkust en voor Tapanoeli door nnj geen voorziening werd voorgesteld. *) Ook voor Tapanoeli en Sumatra's Westkust zou daarmede alsnog rekening kunnen worden gehouden bfl de voorgenomen heerendienstwn'zigingen. 11 42 Afkoop van heerendiensten op hunne „afkomst" door den Resident kunnen worden vrijgesteld, komt het mij regelmatiger voor de hoogerbedoelde vrijstelling, waar deze ook op willekeurige personen betrekking kan hebben, in de ordonnantie zelf op te nemen, waartoe in § 2 tusschen h en i de volgende bepaling zou moeten worden ingelascht: „de oudste en tweede zoons van margahoofden en de „oudste zoons van alle andere hoofden en van de marga„geestelijken (Lebai panghoeloe's), voor zoover deze nog „in functie zijn, kunnende bij ontstentenis van eigen „zonen vrijstelling worden verleend aan een schoonzoon, „dan wel aangenomen zoon en bij ontstentenis ook van „schoonzoon en aangenomen zoon aan een anderen persoon, naaste familie-lid als anderszins, daartoe door „belanghebbende aan te wijzen". 181. Omtrent den afkoop van heerendiensten valt te vermelden dat ingevolge het bepaalde in het achtste lid van artikel 2 der Palembangsche heerendienstuitvoeringsvoorschriften (Bijblad n! 8135) geen afkoopsommen door de hoofden of ambtenaren in ontvangst mogen worden genomen, zoodat de heerendienstplichtige die niet zelf wenscht uit te komen, zelf een vervanger moet zoeken. Ik kreeg overal den indruk dat aan dit voorschrift vrij goed de hand wordt gehouden al is het niet twijfelachtig dat verschillende hoofden wel eens afkoopsommen voor een enkele beurt aannemen en ten eigen voordeele aanwenden. 182. Gewoonlijk zoekt men een vervanger telkens als men aan de beurt komt om voor het verrichten van heerendiensten uit te komen. Hoogst zelden schijnt het voor te komen dat een overeenkomst voor een geheel jaar tegelijk wordt gesloten, wat trouwens zeer goed is te begrijpen, eerstens wijl de vervanger ook wel uit eigen hoofde heeren- of gemeentediensten zal moeten verrichten en dus niet zeker is van zijn tijd en voorts omdat het onzeker is wat in den loop van een jaar aan diensten zal worden gevorderd, terwijl de afkoopsom bovendien dikwijls bijzonder hoog zou moeten zijn: ƒ 20 — ƒ 30.—. 183. Zou, waar in de residentie Palembang afkoop van heerendiensten nog nergens in belangrijke mate voorkomt, terwijl de tegenwoordige regeling vrij bevredigend werkt, gezegd kunnen worden, dat er weinig behoefte bestaat aan een afkoopregeling als voor Sumatra's Westkust is vastgesteld (Staatsblad 1914 II? 732), toch zijn er verschillende omstandigheden welke eene zoodanige regeling wenschelijk maken, vooral wanneer zij wordt aangevuld op de wijze als voorgesteld in mijn Tapanoelirapport (§ 169). 184. In de eerste plaats zou een zoodanige regeling ten goede komen aan de vele Palembangers, welke op verschillende pasars in de binnenlanden zijn gevestigd. Namen deze personen tot voor kort een bevoorrechte positie in doordat zij alleen diensten hadden te verrichten ten behoeve der pasar, wijk of kampong, waar zij woonden *) en in de praktijk vrij waren gesteld van de heerendiensten daarbuiten, door den tegenwoordigen Resident is zeer ten rechte ingezien dat zulks een groote onbillijkheid tegenover de gewone plaatselijke bevolking is. Reeds werd er dientengevolge hier en daar een begin van uitvoering aan gegeven om hen ook onder de heerendienstplichtigen op te nemen. !) Vgl. de verordening van den Resident van Palembang van 10 April 1906, opgenomen in de Javasche Courant van 1 September d.a.v. No. 70. 43 185. Met te miskennen valt het echter, dat vooral in streken, waar veel extra heerendienstwerkzaamheden worden gevorderd, bedoelde personen, welke als regel tot lichamelijken arbeid ongeschikt zijn, daardoor dikwijls in moeilijke omstandigheden kunnen komen. Immers, stellen zij op de hoogeraangegeven wijze een plaatsvervanger en voldoet deze niet aan zijn verplichting, dan zouden zij zelf veroordeeld kunnen worden 1). Bovendien is het dikwijls moeilijk tegen een passende betaling een plaatsvervanger te vinden. 186. Behalve voormelde Palembangsche pasarbewoners zullen ook in de toekomst wel verschillende andere Inlanders tot afkoop willen overgaan, althans wanneer op de hooger voorgestelde wijze het maximum van 52 dagen tot 35 dagen wordt teruggebracht en de diensten meer gelijkmatig worden verdeeld alsmede de zoogenaamde B. O. W. -diensten worden afgeschaft, waardoor de afkoopsommen ook meer onder het bereik zullen komen van personen met een bescheiden inkomen, die zich niettemin aan de heerendiensten ontgroeid achten. Ook voor handelaren en andere trekkers is het een groot gemak en zelfs dikwijls een uitkomst, als zij zich middels betaling van een desnoods in twee termijnen te betalen geldsom van hun heerendienstverplichtingen kunnen kwijten. 187. Van afkoop op groote schaal verwacht ik echter in de eerste jaren voor Palembang nog niet veel. In de eerste plaats zou het bestuur door zoodanigen afkoop voor zeer ernstige moeilijkheden komen te staan wijl het zeer moeilijk en op vele plaatsen zelfs onmogelijk zou zijn om tegen niet al te overdreven prijzen voldoende vrije arbeiders te krijgen. Zou het dan ook verstandig zijn reeds om die reden de afkoop niet in de hand te werken, aan den anderen kant zouden tengevolge van de hooge koelie-loonen, welke zelfs onder normale omstandigheden betaald zouden moeten worden (ƒ 0.60 — ƒ 0.80), de afkoopsommen zoo hoog worden, dat het groote deel der bevolking het wel zal verkiezen zelf de diensten te verrichten. 188. Ik zou dan ook de afkoopregeling voor Palembang in hoofdzaak van toepassing willen zien verklaard met het oog op den afkoop door enkelingen ten einde in dit opzicht tegemoet te komen aan billijke verlangens van personen, die door hun beroep of door hun positie of opvoeding bezwaarlijk door persoonlijken arbeid zich van hun heerendienstverplichting kunnen kwijten. Aan de afkoopsommen zou in vele gevallen een nuttige bestemming kunnen worden gegeven door de overige heerendienstplichtigen met karren behulpzaam te zijn bij het verzamelen van verhardingsmateriaal. Voor elke onderafdeeling afzonderlijk, zou het bedrag van de afkoopsommen op een voor alle marga's uniform bedrag dienen te worden gesteld, zulks in aansluiting bij het bepaalde in de eerste alinea van § 5 der Palembangsche heerendienstregeling (Staatsblad 1914 ïl! 717) dat de heerendiensten zooveel mogelijk gelijkmatig over de marga's moeten worden verdeeld. En verder zou door den Resident kunnen worden bepaald hoeveel personen in elke marga (uitgedrukt in een percentage van het aantal aldaar aanwezige heerendienstplichtigen) van de afkoopregeling gebruik kunnen maken, wat mij om redenen van practisehen aard wel wenschelijk voorkomt, wil men niet elk ') In de practijk wordt, zooals reeds hooger vermeld, in dat geval de vervanger gestraft, doch wettehjk is zulks niét in orde- 14 jaar döor toe- of afname van het aantal afkoopers voor nieuwe regelingen en voorzieningen komen te staan. Verstandig zou men dan doen bij de vaststelling van dat, zoo noodig voor elke marga afzonderlijk vast te stellen, percentage aan den lagen kant te blijven en tot de afkoopregeling bij voorkeur die personen toe te laten voor welke het persoonlijk verrichten van diensten het <--??i-'ii: meest bezwarend is. /eroordeelingen 189. Dat de heeren- en gemeentediensten in een groot deel der residentie Palembang over het algemeen zwaar zijn en in verschillende gevallen voor de breede massa der bevolking zelfs buitengewoon drukkend, werd hiervoren reeds in den breede aangetoond. Niet alleen de vele , klachten, welke ik daarover ontving, doch ook de talrijke veroordeelingen welke wegens nalatigheid in het verrichten der heerendiensten (moetoes gawé) in de afgeloopen jaren zijn uitgesproken, geven daarvan blijk. In de afdèeling Palembangsche Bovenlanden met ongeveer 62000 heerendienstplichtigen werden uit voormelden hoofde in 1915 9340 en in 1916 6215 personen veroordeeld, m. i. onrustbarende cijfers, welke duidelijk aantoonen, iAi.9f hoe gehaat de heerendienstén bij de bevolking zijn. Alleen in de onderafdeeling Lematang Ilir (Moeara Enim) met ongeveer 16000 heerendienstplichtigen, vonden in de jaren 1915 en 1916 respectievelijk 3113 en 2750 veroordeelingen plaats *). In de onderafdeelingen Ogan Oeloe en Moeara Doewa der afdèeling Ogan Oeloe en Komering Oeloe met respectievelijk 16000 en 7000 heerendienstplichtigen werden in 1915 319 en 1086 en in 1916 1003 en 2277 personen veroordeeld. 190. In de afdèeling Palembangsche Benedenlanden waar de diensten over het algemeen lichter zijn, de be- ' volking echter, zooals reeds hooger bij de belastinginning vermeld, lastiger is dan in de Bovenlanden, ' ; ook het aantal veroordeelingen aanmerkelijk minder 2). Hieruit blijkt dus wel dat men ten deze niet uitsluitend te doen heeft met een actie van de Sarekat Islam, welke, zooals wel eens wordt voorgesteld, de menschen zou aansporen tot het in gebreke blijven bij het verrichten van heerendiensten. Een uitzondering maakt de onderafdeeling Bawas met ongeveer 6400 heerendienstplichtigen waar in 1915 1361 en in 1916 423 personen werden veroordeeld, hetgeen aldaar m. i. in hoofdzaak is toe te sjchrijven aan de ongunstige economische omstandigheden, waarin die onderafdeeling de laatste jaren heeft verkeerd. 191. Al die veroordeelingen, waarbij de straf als regel 6 dagen tenarbeidstelling of ƒ 10.— boete is geweest, beteekenen voor de betrokken personen weer nieuwe lasten, vooral wijl gewoonlijk de verzuimde diénsten moeten worden ingehaald 3). Wel is waar is dit laatste door den Resident verboden, doch op de meeste plaatsen bleek mij dat ter zake nog de oude opvatting heerscht, wat in zoover ook wel te begrijpen is, daar men anders de kans zou loopen dat velen de voorkeur zouden geven aan tenarbeidstelling voor 6 dagen, waarbij voeding en een goed onderkomen wordt verstrekt en geen taakwerk ') In 1914 bedroeg dat aantal 1585. *) Veroordeeld werden in 1915, in de onderafdeeling Banjoeasin 99 personen, in Moesi Ilir 250, in Komering Ihr 184 en in Ogan Uir 1010. Voor 1916 waren die cijfers respectievelijk 504, 899,599 en 683. *) Is men daarbij dan weer in verzuim, dan wordt men opnieuw gestraft. 45 wordt gegeven, boven het uitkomen voor een beurt van 5 dagen bij een B. O. W.-werk. 192. Bij raadpleging van het betrekkelijk rapatregister bleek mij op de onderafdeelingshoofdplaats Talang Betoetoe, dat verschillende personen op een zelfden dag twee, drie of vier — één zelfs 13 maal — veroordeeld waren tot ƒ 10.— boete, subsidiair 4 dagen tenarbeidstelling. Toegelicht werd dat zulks personen betrof welke eenigen tijd afwezig waren geweest zonder orde op hun zaken te hebben gesteld en dat de veroordeelingen hadden plaats gevonden onder den vorigen demang, zulks tegen de be- ' velen van den Resident 1). 193. Bij rondschrijven van 17 Januari 1917 11' 821/21 werd door den Resident aan de betrokken bestuursambtenaren medegedeeld dat hij ter zake van een en ander de navolgende regeling toegepast wenschte te zien: „Bij nalatigheid of onwil in het verrichten van heeren„of gemeentediensten wordt de schuldige overeenkomstig het bepaalde bij artikel 2 van de heerendienstor„donnantie (Staatsblad 1914 11? 717) gestraft, zonder dat „steeds dadelijk overgegaan dient te worden tot het opleggen van de maximum-vrijheidsstraf, daar bij eenvoudig verzuim als regel wel volstaan zal kunnen worden „met veroordeeling tot een niet te hooge geldboete. „In gevallen van „djalan koeliling 2)" kan de schuldige „(delinquent), behalve wegens de door hem begane overtreding bovendien als bijkomende straf overeenkomstig „de adat veroordeeld worden tot betaling van „oepahans" „voor de door hem tijdens zijn afwezigheid verzuimde „heeren- of gemeentediensten. Deze eventueel bijkomende adatstraf zal dus feitelijk geheel beschouwd kunnen „worden als de adatstraf op het „djalan koeliling". „De vergoeding voor de onder 2 genoemde verzuimde „diensten zal slechts over hoogstens één vol jaar gevorderd mogen worden tot een maximum-bedrag van ƒ 25.— „(vijf en twintig gulden), terwijl de vergoedingen voor „elke maand verzuim niet meer mogen bedragen dan „ƒ 2.50 (twee gulden vijftig cent). In elk afzonderlijk „geval zal beoordeeld dienen te worden tot welk oepahan„bedrag veroordeeld zal worden zonder overschrijding „echter van bovenaangegeven maxima. „Bij wanbetaling wordt het verschuldigde op de bezittingen van den delinquent verhaald; bij onvermogen „kan hem evenwel vergund worden de verzuimde diensten, doch slechts die verzuimd in hoogstens één vol „jaar, in te halen. Nimmer zal het gedeelte van een „vonnis waarbij tot betaling van een bepaalde som aan „„oepahan" veroordeeld is, anders dan als een zuiver „civiel vonnis geëxecuteerd mogen worden. „Het bedrag der oepahans wordt in de onderafdeelings„kas gestort, doch zooveel mogelijk afzonderlijk marga's „of doesoensgewijs geadministreerd, zoodat steeds dadelijk bekend zal zijn hoeveel in totaal aan oepahans uit „een bepaalde marga of doesoen in de onderafdeelings„kas aanwezig is, zullende dat bedrag na voorafgaande „goedkeuring van den Resident — in elk afzonderlijk ge„val bij gemotiveerd voorstel voor te brengen — aange„wend mogen worden tot verlichting van de heerendien„sten der betrokken bevolking. „Overtredingen der heerendienst-ordonnantie en over- ]) Rondschrijven van 27 Maart 1916 No. 2870/21. *) D. i. het verlaten van de woonplaats gedurende geruimen tijd zonder kennisgeving aan het betrokken hoofd en zonder orde op zijn zaken te hebben gesteld. Zulks is in de adat straf baar gesteld. RAPPORT PALEMBANG. ^° 46 „tredingen, waarbij overeenkomstig de adat als bijko„mende straf vergoeding voor verzuimde heeren- of „gemeentediensten kan worden opgelegd, dus waarin „beklaagde een z.g. „djalan koelilinger" is, worden door „de kleine Rapat berecht". Gemeentelijke diensten en heffingen. 194. Kwamen reeds hooger de gemeentelijke diensten ter sprake, t.w. de kemit- en perpatdiénsten (vgl. §§ 111/120 daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd. 195. Op verschillende plaatsen in het gewest zijn klachten bij mij ingebracht over tewerkstelling van kemits in de tuinen der hoofden en voorts over het door de hoofden vrijstellen van kemit-dienstplichtigen, waardoor ten nadeele der overigen de beurten sneller op elkaar volgen. Ook bij de bestuursambtenaren bleken zoodanige klachten meermalen te worden voorgebracht. 196. Ten aanzien van de perpatdiénsten, welke vooral in de ver van de onderafdeelingshoofdplaats verwijderde marga's zeer drukkend kunnen zijn (1), werd onlangs door den Resident bij rondschrijven van 16 Januari 1917 Il! 677/4 uitdrukkelijk bepaald dat de hoofden slechts dan recht hebben op het voor hen bepaald aantal perpatdienstplichtigen, indien zij zich op hunne dienstreizen inderdaad door perpats doen vergezellen. Waar dit, doordat b.v. van een fiets cf vrachtauto gebruik wordt gemaakt, niet meer mogelijk is, dan wel in de gevallen dat persoonlijk geleide niet noodig is (b.v. bij reizen op zeer korten afstand), missen, naar de Resident te kennen gaf, de hoofden de bevoegdheid de perpatdiénsten toch te vorderen. Voormelde aanschrijving werd uitgevaardigd omdat den Resident in enkele ressorten van zijn gewest was gebleken, dat door de daartoe bevoegde hoofden dikwijls perpatdiénsten werden gevorderd zonder die diensten door de daartoe opgeroepenen in werkelijkheid te doen verrichten. Na betaling van een afkoopsom, welke ten voordeele van het hoofd komt, worden de opgeroepenen dan daarvan vrijgesteld wijl het hoofd door per fiets of per vrachtauto te gaan, aan die diensten eigenlijk in geen enkel opzicht behoefte heeft. Gelast werd door den Resident dat tegen dergelijke praktijken in den vervolge ten strengste zal worden gewaakt. 197. Bij een nader rondschrijven van 5 Februari d.a.v. II5 1404/4 stelde de Resident de vraag of het niet mogelijk zou zijn de perpatdiénsten te doen afkoopen en aan de hoofden uit die gelden, welke in de onderafdeelingskassen zouden zijn te storten, een vaste reisindemniteit toe te kennen. Dit denkbeeld is bij het meerendeel der betrokken hoofden blijkbaar in weinig goede aarde gevallen, althans bij de door mij met de hoofden gehouden besprekingen werd herhaaldelijk gevraagd bedoelde diensten te behouden, wijl het te lastig en te kostbaar was vrije koelies op reis mede te nemen voor het roeien of voor het dragen der goederen. 198. De margadiensten ten behoeve van het overbrengen van brieven van het margahoofd naar de doesoenhoofden en naar den Controleur of naar de Inlandsche ambtenaren zijn in, de meeste streken afgekocht a ƒ 0.10 —ƒ 0.25 per jaar en per persoon (wang pos). 199. Op enkele plaatsen o. a. in de onderafdeelingen J) Sommige marga- en doesoenhoofden wonen tot op 3 dagreizen ver van de onderafdeelingshoofdplaats. Blijven z$j aldaar b.v. 4 dagen, dan z^jn de parpats aldus 10 dagen van huis. Z\j moeten bovendien in eigen voeding voorzien. 47 Lahat en Pasemahlanden werd door de bevolking geklaagd over den druk der diensten voor het onderhoud der gemeentelijke wegen, welke worden onderscheiden in doesoen-wegen en marga-wegen. De doesoen-wegen zijn de wegen, welke van den grooten weg naar de doesoen leiden; zij worden alle door de betrokken doesoen onder houden. De marga-wegen verbinden de doesoens onderling en zijn ten laste van de heerendienstplichtigen der geheele marga. Ook de verbindingsweg van de doesoen waar de pasirah (margahoofd) woont met den grooten weg wordt gewoonlijk als marga-weg aangemerkt. 200. Aangezien marga-wegen niet overal doch slechts in een deel der marga's voorkomen en in andere weer niet, is de druk der gemeentediensten ook uit dien hoofde weer zeer verschillend. Aanbeveling zou het verdienen de belangrijkste marga-wegen, bepaaldelijk de verharde, alsnog onder de heerendienstwegen op te nemen ten einde aldus tot een meer gelijkmatige verdeeling van lasten te komen. Door den Resident geschiedde zulks reeds ten aanzien van enkele marga-wegen doch het komt mij voor dat in die richting nog verder zal moeten worden gegaan. 201. Onder de lasten der bevolking moeten voorts nog worden genoemd de gemeentelijke heffingen, welke in de residentie Palembang bestaan in de betaling van zoogenaamde koelie-boedjang-gelden, zijnde een afkoopsom a ƒ 1.— per jaar van aan het margahoofd verschuldigde persoonlijke diensten. Andere geldelijke vorderingen van de bevolking (de zoogenaamde poepoehans), welke vroeger nog al eens voor schijnen te zijn gekomen, zijn sedert een paar jaar uitdrukkelijk verboden en hoewel mij hier en daar nog wel enkele gevallen daarvan ter oore zijn gekomen — echter slechts tot zeer geringe bedragen —, kan wel worden aangenomen dat het daarmede thans uit is. 202'. Omtrent voormelde koelie-boedjangdiensten welke op verschillende plaatsen reeds van ouds tegen overal niteenloopende bedragen schijnen te zijn afgekocht en overigens voor de bevolking dikwijls zeer drukkend waren, werd in het rondschrijven van den Resident van Palembang van 30 November 1902 n; 12167/4 opgemerkt dat in streken, waar die diensten ten behoeve der margahoofden nog persoonlijk werden verricht, afkoop daarvan diende te worden aangemoedigd en dat er daarbij op diende te worden gelet dat niet meer dan ƒ 1.— per heerendienstplichtige wordt gevorderd. Nader werd tiog bepaald dat bedoelde gelden, tegelijk met de hoofdelijke belasting, halfjaarlijks gestort zouden moeten worden bij den Controleur, die daarvan dan maandelijks het V12 aan de marga-hoofden zou uitkeeren, waardoor een en ander het karakter zou krijgen van maandelijksche bezoldigingen en aldus een grondslag te meer zou vormen „voor het vaststellen van de bezoldigingen der „margahoofden door het Gouvernement wat later toch „zal moeten geschieden". 203. Bij rondschrijven van 30 September 1907 B! 6977/27 werd door den Resident van Palembang aan de Controleurs in herinnering gebracht dat de koelieboedjanggelden in hun geheel aan de hoofden moesten worden uitgekeerd, terwijl bij brief van 21 Mei 1910 n; 3875/27 er bij de Controleurs op werd aangedrongen dat die gelden, waarvan het bedrag toch slechts ƒ 1.— per persoon bedroeg, reeds in Januari bij hen zouden worden gestort. 204. Een nieuwe regeling werd ter zake getroffen 48 door den tegenwoordigen Resident bij besluit van 27 Januari 1916 ïl! 42. Bepaald werd daarbij opnieuw dat de afkoopsom der koelie-boedjangdiensten ƒ 1.— per jaar en per heerendienstplichtige zou bedragen, welk bedrag desgewenscht in twee termijnen zou kunnen worden voldaan en in de onderafdeelingskas zou moeten worden gestort. De margahoofden zouden voorts uit die kas een vaste bezoldiging genieten van ƒ 50.— 's maands met twee vijf jaar li jksche verhoogingen van ƒ 25.— 's maands elk, met dien verstande echter: a. dat die verhoogingen slechts zouden worden toegekend bij gebleken ijver en behoorlijke plichtsbetrachting en de laatste verhooging alleen wanneer ook de titel Pangeran aan hen zou zijn toegekend; ft. dat voor de toenmaals in dienst zijnde titularissen hunne oude inkomsten uit koelie-boedjanggelden er door de nieuwe regeling niet op achteruit zouden mogen gaan en het mindere hun . als personeele toelage zou blijven worden uitgekeerd. 205. Door voormelde regeling werden de margahoofden dus feitelijk gemaakt tot ambtenaren van de onderafdeeling, terwijl de heffing der koelie-boedjanggelden het karakter kreeg van een onderafdeelingsbelasting. Daargelaten nog dat de onderafdeeling, welke bovendien zelf geen eigen rechtsbestaan heeft, niet de bevoegdheid heeft om zoodanige belasting te heffen, gaf die regeling blijk van een algeheele miskenning van het in het tweede lid van artikel 71 van het Regeeringsreglement neergelegd beginsel dat aan de Inlandsche gemeenten de regeling harer eigen huishoudelijke belangen wordt gelaten, waaronder ook is te begrijpen de voorziening in passende inkomsten voor hare bestuurders. Wel is waar is het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd daaromtrent regelingen te treffen, doch deze regelingen mogen uiteraard nimmer aan voormeld beginsel te kort doen. De plaatselijke Inlandsche rechtsgemeenschap, de marga, werd door genoemde regeling van deü Resident vrijwel geheel op zij gezet en de marga gemaakt tot een zuiver administratief onderdeel van de onderafdeeling, de nieuwe rechtseenheid. 206. De Regeering heeft zich dan ook, zooals te verwachten was, niet geheel kunnen vereenigen met voormelde regeling van den Resident, zooals blijkt uit den tot dat Bestuurshoofd gerichten brief van den lsten Gouvernements-Secretaris van 3 October 1916 B? 2506/11, waarbij een advies werd overgelegd van den Adviseur voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen van 24 Augustus t.v. n! 153. Het wil mij echter voorkomen dat daarbij nog niet ver genoeg is gegaan en het rechtsbestaan der marga ook thans nog te veel blijft miskend en in gevaar gebracht. 207. Volkomen ten rechte wordt in voornoemd schrijven van genoemden Adviseur opgemerkt dat „de vrees „niet ongewettigd schijnt dat de margahoofden zich door „(de) regeling (van den Resident) in zake hunne inkomsten los zullen gaan gevoelen van dé rechtsgemeenschap, „die zij vertegenwoordigen en zich meer zullen gaan „beschouwen als bezoldigde dienaren van het Gouverne„ment", en iets verder: „Het Hoofd van gewestelijk bestuur zal ook zich zelf zooveel mogelijk van ingrijpen „hebben te onthouden. Dat bij Residentsbesluit als ter „Sumatra's Westkust is geschied, een limiet wordt vastgesteld, waarboven de bezoldigingen der volkshoofden „niet mogen gaan, kan geen kwaad, maar een uniforme „tractementsregeling als bij het in afschrift overgelegd 49 „besluit van den Resident van 27 Januari 1916 ff 42 „voor de margahoofden getroffen, doet te kort aan het „beschikkingsrecht der Inlandsche rechtsgemeenschappen „over de eigen geldmiddelen". 208. Vorenstaande overwegingen hadden m.i. tot het voorstel moeten leiden om de heffing der zoogenaamde koelie-boedjanggelden als een zuiver gemeentelijke aangelegenheid te beschouwen en dus, wanneer voor groote marga's de bezoldiging van het margahoofd bij een heffing van één gulden te hoog zou worden, n.1. meer dan het door den Resident aan te geven maximum, die heffing terug te brengen tot een lager bedrag. Toch is zulks niet het geval geweest. Overwegingen van zuiver practischen aard, n.1. dat de onderafdeelingskassen reeds van af 1902 hebben bestaan, dat de poging in 1911 om die grootere kassen weder in marga-kassen op te lossen ') tot een schijnvertooning heeft geleid en eindelijk dat hoofden en ambtenaren unaniem hun wensch te kennen hadden gegeven het tegenwoordig instituut der onderafdeelingskassen te handhaven, wijl versnippering der fondsen de handen bindt en tot onbillijkheden leidt, deden genoemden Adviseur besluiten zijn hoogervermelde bezwaren ter zijde te stellen en zich aan te sluiten bij 's Residents voorstellen om de onderafdeelingskassen te handhaven. 209. Naast het aanbrengen van verschillende wijzigingen van onbelangrijken aard in het door den Resident vastgesteld beheersreglement voor de onderafdeelingskassen, welke wijzigingen ten doel hadden scherper te doen uitkomen dat de begrootingen jaarlijks onder 1 e id i n g van den onderafdeelingschef, worden vastgesteld door de betrokken margahoofden, werd mitsdien door meergenoemden Adviseur voorgesteld den Resident mede te deelen, dat tegen het blijven voortbestaan der onderafdeelingskassen in zijn gewest bij de Regeering geen bezwaren bestonden mits o.m. zijn hoogervermelde beschikking van 27 Januari 1917 Tl' 42 zou worden herzien in dien zin, dat het aan de margahoofden toekomend begrootingsrecht, met betrekking tot de bezoldiging van de volkshoofden, daarin aan minder strakke banden worde gelegd en de gelegenheid worde opengesteld om, met inachtneming van door hem (Resident) voor zooveel noodig te stellen begrenzende voorschriften en onverminderd zijne bevoegdheid om zijne goedkeuring te weigeren op den desbetreffenden begrootingspost, ten aanzien van belangrijke en zwaar bevolkte marga's een ruimere bezoldiging voor het margahoofd uit te trekken dan voor minder beteekenende adatressorten 2). 210. Voormelde oplossing kan mij slechts ten deele bevredigen. Inderdaad gevoel óók ik veel voor de hoogervermelde practische overwegingen, welke voor het voort- ') Vgl. aflevering IV (blz. 12/14) der Mededeelingen van het Bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen. *) In verband hiermede werd door den Resident van Palembang bij besluit van 18 November 1916 No. 484 bepaald dat: „met behoud tevens voor zooveel mogelijk van de wisselvallige inkomsten, „welke zij overeenkomstig de adat genieten, de margahoofden in „de residentie Palembang eene bezoldiging gemeten zooals daardoor uitgetrokken op de begrootingen van Uitgaven der betrekkelijke onderafdeelingskas, met dien verstande dat de margahoof„den, zoowel „Depati's" als „Pangerans" een maximum-bezol„diging van f 160 's maands zullen bekomen". Sedert zijn de bezoldigingen voor elke marga zooveel mogelijk geregeld in overeenstemming met de opbrengst der koelie-boedjanggelden in die marga's. De hoofden van kleine marga's krijgen echter dikwijls iets meer, die der grootere marga's iets minder. RAPPORT PALEMBANG. 50 bestaan der onderafdeelingskassen pleiten. Het had echter m. i. de voorkeur verdiend om bepaaldelijk de koelieboedjanggelden uit die onderafdeelingskassen te houden en aan te merken als zuivere marga-fondsen, ten einde deze de grondslag te doen worden van eigen financieele middelen van de marga's zelf en om aldus elke gedachte te weren, dat de marga-hoofden in dienst staan van de onderafdeeling. Daarnaast had men dan de onderafdeelingskassen kunnen behouden, waaruit zou kunnen worden voorzien in de meer algemeene behoeften van de onderafdeeling en te meer is voor dit laatste denkbeeld té zeggen, wijl in die kassen allerlei inkomsten, dikwijls van zeer belangrijken omvang, vloeien, welke eigenlijk in 's Lands kas thuis behooren. 211. De voornaamste bronnen van inkomsten der meeste onderafdeelingskassen zijn, naast de hoogervermelde koelie-boedjanggelden, de sewah hoetan, de sewah boemi en de sewah soengei. De sewah hoetan wordt betaald bij de inzameling van boschproducten (hout, rotan, djeloetoeng, enz.) voor zoover deze niet voor eigen gebruik, doch voor den verkoop zijn bestemd. Of deze heffing in den vorm waarin zij thans wordt gedaan, ook reeds van ouds is gevorderd^ meen ik te moeten betwijfelen. Uit hetgeen ik dienaangaande vernam, meen ik te moeten afleiden dat oorspronkelijk de sewah hoetan alleen werd gevorderd van vreemdelingen, die binnen het gebied eener marga hout kapten of boschproducten verzamelden. De eigen inwoners der marga waren van die heffing vrij, ook al verkochten zij de producten. De opbrengst der sewah hoetan kwam voorts in hoofdzaak ten voordeele der hoofden van de betrokken marga. 212. Waar nu het zamelrecht der Inlandsche bevolking volgens de door de Regeering gehuldigde opvatting, in geen enkel opzicht te kort doet aan het hoogere beschikkingsrecht van het Gouvernement en dus van Overheidswege ten allen tijde beperkingen, dienaangaande kunnen worden getroffen1), is het wettelijk zeer goed te verdedigen, dat bij verkoop der producten van een ieder een recognitie wordt gevorderd. Deze behoort dan echter feitelijk in 's Lands kas te vloeien, wat natuurlijk niet behoeft uit te sluiten dat er in kan worden berust dat die vergoedingen ondershands in een of ander plaatselijk fonds worden gestort en voor plaatselijke behoeften worden aangewend. Waar de betrokken marga op die gelden geen bepaalde rechten kan doen gelden, bestaat er bij voormelde beschouwingswijze geen bezwaar tegen dat de gelden in de onderafdeeling bk a s worden ingenomen, en dat daaruit, zooals reeds gebruikelijk, naar behoefte zelfs rapatzalen, pasanggrahans of huizen, welke aan ambtenaren worden verhuurd, worden gebouwd. 213. Hetzelfde geldt ook voor de sewah soengei, d. i. de opbrengst van de verpachtingen der vischwateren. Voor zoover die wateren, plassen of kreken tot het vrij Staatsdomein behooren (waaraan niet te kort kan worden gedaan door vermeende aanspraken van de „marga" als zoodanig), behoort ook de opbrengst van die gelden eigenlijk in 's Lands kas te vloeien. 214. Met de sewah boemi is het eenigszins anders gesteld. Deze wordt ook thans nog alleen geheven van n i e t-margagenooten, n. 1. wanneer deze een ladang of tuin willen aanleggen binnen het gebied van een ') Vgl. ook de gedrukte toelichting op het Agrarisch Reglement voor Sumatra's Westkust, blz. 24/25 en 36/37. 51 andere marga. Deze heffing, welke niet alleen niet wel vereenigbaar is met het primair beschikkingsrecht van den Staat, doch ook in strijd is met het door de Regeering ingenomen standpunt, dat de kern van het ontginnihgsrecht der bevolking hierin schuilt dat men zich de gronden kosteloos voor eigen gebruik kan toeeigenen *) en in welke heffing dus hoogstens kan worden berust, dient m. i., wanneer zij wordt gedaan, uitsluitend ten voordeele te komen van de marga waar de gronden liggen en wier ingezetenen de schade lijden dat ook anderen aldaar gronden ontginnen. Het aanwenden dier gelden door de onderafdeeling voor allerlei doeleinden van algemeen belang is m. i. niet toelaatbaar en moet overigens geacht worden geheel in strijd te zijn met de opvattingen der bevolking dienaangaande. 215. De hoogerbedoelde heffingen zijn in sommige onderafdeelingen zeer belangrijk. Zoo bedroeg de opbrengst der sewah oetan over de jaren 1914 t/m 1916 gemiddeld ƒ 8599.— 's jaars in Talang Betoetoe, ƒ 4500.— in Sekajoe, ƒ 2005.— in Rawas, ƒ 4500.— in Kajoe Agoeng. De gemiddelde jaarlijksche opbrengst der sewah soengei bedroeg in Talang Betoetoe ƒ 5106.—-, in Tandjoeng Radja ƒ 22904.—, in Sekajoe ƒ 19736.—, in Rawas ƒ 864.—, in Komering Ilir ƒ 20750.—. Het onbelangrijkst is de opbrengst der sewah boemi, welke gemiddeld jaarlijks heeft bedragen: in Talang Betoetoe ƒ 2050.—-, in Tandjoeng Radja ƒ 1885.— in Sekajoe ƒ 30.—, in Rawas ƒ 23.— en in Kajoe-Agoeng ƒ 380.—. Daarvan wordt aan de doesoen- en kamponghoofden 20% en aan de marga-hoofden 10% als collecteloon uitgekeerd. 216. In verband met een en ander zou het mij, bepaaldelijk ook met het oog op een gezonde ontwikkeling van het Inlandsche gemeentewezen en gemeente-leven, zeer wenschelijk voorkomen dat het vraagstuk der onderafdeelings- en margakassen nog eens opnieuw in beschouwing wordt genomen 2). Het bestaan van beide soorten van kassen naast elkaar, wil mij geenszins als te ingewikkeld voorkomen en kan m. i. slechts bevorderlijk zijn aan een gezonde oplossing van het onderwerpelijk vraagstuk. 217. Niet overbodig zou het mij voorts voorkomen de aandacht van den Resident van Palembang er op te vestigen dat met' de verpachting van vischwateren, plassen of kreken niet te ver zal mogen worden gegaan en met bezwaren van de bevolking zooveel mogelijk rekening. zal zijn te houden. In elk geval zullen m. i. de meer onbelangrijke plassen en kreken uitgezonderd dienen te blijven opdat de bevolking aan die verpachtingen niet al te veel aanstoot zal nemen. En ook ten aanzien van de verzameling van boschproducten komt het mij gewenscht voor den Resident op het hart te doen drukken de ter zake te treffen regelingen zoodanig te maken dat het de bevolking zoo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt. Het is mij n.1. hier en daar gebleken dat het aan de bevolking door verschillende formaliteiten soms wel wat al te lastig wordt gemaakt om met ') Vgl. blz. 29/30 der gedrukte Toelichting op het Agrarisch Reglement voor Sumatra's Westkust. *) Of het wel aangaat de sewah soengei en sewah hoetan in de onderafdeelingskassen te laten, wanneer eventueel tot de oprichting van onderafdeelings raden zou worden overgegaan en die heffing dus wettelijk gesanctioneerd zou moeten worden, meen ik te moeten betwijfelen. Ook andere locale raden zouden dan ongetwijfeld mede op zoodanige inkomsten aanspraak gaan maken. 52 de inzameling van boschproducten (waaronder ook het kappen van brandhout) in het tekort aan andere inkomsten te voorzien. Gevolgtrekkingen. ^18. Hoezeer uit al het vorenstaande blijkt dat ook in de residentie Palembang op het gebied der belastingen en verplichte diensten nog al veel aanmerkingen zijn te maken en ter zake van de vordering van heerendiensten, bepaaldelijk bij de zoogenaamde B. O. W.-werken, zelfs grove misstanden aan het licht zijn gekomen, toch zou men verkeerd doen daaruit al dadelijk te besluiten dat zulks, evenals in Tapanoeli, in hoofdzaak een gevolg is van eigenaardige opvattingen der plaatselijke ambtenaren omtrent de bestuursvoering. 219. Met zeer veel genoegen heb ik in de residentie Palembang kunnen constateeren dat aldaar over het algemeen onder de ambtenaren een andere geest heerscht dan in voormeld gewest, hetgeen ik zeer bepaaldelijk toeschrijf aan de persoonlijkheid van het tegenwoordig Hoofd van gewestelijk bestuur, die o. m. dadelijk toen hem bleek van onwettige en vexatoire maatregelen welke door den Assistent-Resident van de Palembangsche Benedenlanden aan zijne onderafdeelingschefs waren aanbevolen ter inning van den achterstand, daaraan onmiddellijk een eind maakte, hoezeer die achterstand ook verontrustende verhoudingen had aangenomen. 220. Dat de bij de B. O. W.-werken aangetroffen mis standen niet reeds lang te voren aan den Resident zelf bekend zijn geworden, mag hem m. i. niet te veel euvel worden geduid. Een vordering van 52 dagdiensten per jaar is nu eenmaal, zooals ook de Resident wel weet, een zware last voor de bevolking en geeft op zich zelf al g^Li' reeds aanleiding tot klachten. Zoolang er zonder over¬ schrijding van het vastgesteld maximum van 52 dagen, nog dagdiensten van heerendienstplichtigen beschikbaar waren, meende de Resident geen bezwaar te mogen maken om de heerendienstplichtigen ten bate van het algeg&i K] meen bij de B. O. W.-werken ten arbeid te doen stellen. De Resident is daarbij echter te veel afgegaan op de middencijfers, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat verschillende heerendienstplichtigen zich ten deele aan die werkzaamheden wisten te onttrekken en andere heerendienstplichtigen onevenredig werden belast. Ook had hij kunnen doen toezien op betere nachtverblijven. Ter verschooning valt aan te voeren dat al van ouds aan voormelde onderwerpen weinig aandacht schijnt te zijn gewijd. 221. Dat die werken overigens wel zijn aandacht hadden, blijkt, eerstens uit zijne hoogervermelde aanschrijving van 26 Mei 1914 11! 4517/9, voorts dat, naar de Resident mij toelichtte, hij had1 verboden dagtaken uit te geven doch alleen taken voor vijf dagen tegelijk, teneinde de heerendienstplichtigen in de gelegenheid te stellen zoo mogelijk binnen drie of vier dagen hun taak af te werken en dan naar huis te kunnen gaan *). Ook *:..;dat hij zich herhaaldelijk op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden aan den Ranau-weg en zelf aldaar de verdeeling van de diensten over de verschillende marga's heeft geregeld. 222. Wat aangaat de door bestuursambtenaren uit te >) Het bleek mij meerdere malen dat aan dat verbod niet de hand wordt gehouden en dat af en toe nog wel degelijk dagtaken werden gegeven. 53 Districtsbestiror. RAPPORT PALEMBANG voeren wegverbeteringen is reeds door den Resident kort na zijn optreden bepaald dat ter zake niets buiten zijn voorkennis mag geschieden, waaraan vrijwel overal de hand schijnt te zijn gehouden. 223. En wat aangaat de belastingen dient bij de beoordeeling van 's Residents beleid niet uit het oog te worden verloren dat, zooals mij overal is gebleken, het de algemeene opvatting in de Buitenbezittingen is dat de belastingen niét mogen achteruitgaan. Men zat daarom in 1914 bij de invoering van de nieuwe belastingregeling vrij wel vast aan de oude hoofdelijke belasting. Voorts heeft het den Resident altijd ontbroken aan aanwijzingen van hoogerhand naar welke beginselen de Regeering den belastingaanslag geregeld wenscht te zien, zoodait het alleszins verklaarbaar is dat men allicht huiverig is om eigen methoden en eigen stelsels in toepassing te brengen vooral als men weet daarbij de kans te loopen dat de belastingopbrengst daardoor aanmerkelijk zal verminderen. Men verlieze hierbij ook niet uit het oog, dat, zooals ik hooger reeds meermalen heb uiteengezet, het uiterst moeilijk is om met juistheid vast te stellen op welk bedrag het inkomen van een in gewone omstandigheden verkeerenden Inlander met een normaal gezin is te stellen. 224. Waar de tegenwoordige Resident van Palembang gedurende de vier weken dat ik dagelijks met hém samen ben geweest, op mij den indruk heeft gemaakt een verstandig bestuurder te zijn, met een open oog voor de belangen en de nooden van de bevolking en die zijn ambtenaren bovendien voldoende in de hand heeft, blijkt m.i. wel afdoende, dat de aangetroffen fouten een gevolg zijn, voor wat betreft de b e 1 a s t i n g, van de algemeen, post gevat hebbende opvatting dat de belasting niet naar beneden mag en voor wat betreft de heerendiensten, eerstens van het stelsel als zoodanig, voorts van de opvatting dat de Regeering de meening zou zijn toegedaan dat, zooals het door sommige adviseurs wordt voorgesteld, de heerendiensten nog niet zoo zijn te veroordeelen en in zekeren zin zelfs opvoedend werken wijl ze de bevolking aan geregelden arbeid wennen en eindelijk dat, zoolang er nog eenige behoefte bestaat aan betere verkeerswegen, het-eigenlijk niet verdedigbaar is bij de vordering van heerendiensten niet ten volle te gaan tot het toegestaan maximum van 52 dagen, een maximum waarvan de Regeering de verantwoordelijkheid draagt, doch dat in de praktijk hoe langer hoe meer blijkt tot veel te groote bezwaren en moeilijkheden voor de bevolking aanleiding te geven. 225. Ten slotte meen ik nog de aandacht Uwer Excellentie te moeten vragen voor het navolgende punt. 226. Wees ik in mijn Tapanoeli-rapport er uitvoerig op dat bij de invoering van het districts- en onderdistrictsbestuur bepaaldelijk in Zuid-Tapanoeli groote fouten zijn gemaakt, dat men daarbij te weinig rekening heeft gehouden met de invloedrijke positie, welke de volkshoofden aldaar innemen en dat dientengevolge die hoofden zich zeer ontstemd en gekrenkt gevoelen door de wijze, waarop zij zijn op zij geschoven, in Palembang, waar reeds in het jaar 1912 (Staatsblad n' 231) tot de instelling van het districtsbestuur was overgegaan, heb ik een volledige bevestiging gevonden van mijne in dat rapport uitgesproken meening dat men verkeerd doet te veel aan de positie der volkshoofden te tornen. 14 54 227. In dit laatste gewest heeft men het gezag dier hoofden geheel onaangetast gelaten. „Mijne bestuurders „zijn mijne pasirahs (margahoofden)" verklaarde mij de Eesident herhaaldelijk;— „van hen moet ik het hebben; „zij zijn overal bekend en hebben hunne relaties en zijn „de eenigen die mij van alles nauwkeurig op de hoogte „kunnen houden; alles dient vermeden te worden om hun „aanleiding tot gerechtvaardigde ontstemming te geven". 228. Ik behoef wel niet nader toe te lichten dat ik met die zienswijze volkomen kan instemmen. Zelfs de zoogenaamde rapat-marga, de berechting van kleine zaken 1), heeft men aan die hoofden gelaten. Evenzoo hun oude bevoegdheid tot het geven van vergunning voor huwelijken, waarbij een heffing mag worden gevorderd (wang pelajang). Een en ander is, zooals vermeld in mijn rapport over Tapanoeli, in dat gewest tot groote ontstemming der Inlandsche hoofden over het hoofd gezien. Echter neemt in verband daarmede het districts- en vooral het onderdistrictsbestuur in de residentie Palembang een zoodanige ondergeschikte plaats in, dat bezwaarlijk van een bestuur van die ambtenaren kan worden gesproken. Hunne hoofdwerkzaamheden zijn van justitioneelen aard (onderzoek en voorbereiding van misdrijfen overtredingszaken en van civiele zaken), terwijl zij verder door den Controleur gebezigd worden voor allerlei doeleinden zooals weg- en kampong-inspecties, onderzoekingen voor grondontginningen en dergelijke, zonder nochtans zelfstandig bevelen te mogen geven. Op politioneel gebied nemen zij dus de plaats in van de vroegere mantri's-politie en op bestuursgebied van de oude contröle-mantri's ter Sumatra's Westkust en in Tapanoeli. 229. Heeft men een en ander in den beginne ook in Palembang niet zoo dadelijk ingezien en aan de districtshoofden nog rechterlijke functies gegeven door hen als voorzitter te doen optreden van de zoogenaamde kleine rapat, ook daaraan is sedert April 1915 geleidelijk een eind gemaakt 2), wijl den Eesident bleek dat zij daarvoor de geschiktheid misten' en dat tal van zonderlinge vonnissen werden uitgesproken. 230. Ook met de invoering van het onderdistrictsbestuur in het jaar 1916 (Gouvernements besluit van 22 Februari 1916 Il! 10) is in Palembang groote voorzichtigheid betracht in dien zin, dat — en zulks weer in tegenstelling van Tapanoeli — alleen onderdistrictshoofden zijn aangesteld, voor zoover men de beschikking over daartoe geschikt geachte krachten had, met het gevolg dat verschillende plaatsen tijdens mijn onderzoek nog onbezet waren. 231. Het is duidelijk dat onder voormelde* omstandig heden bezwaarlijk kan worden gesproken van een di- ') Deze rapat neemt, behoudens hooger beroep op de kleine rapats, kennis van: a. alle burgerlijke vorderingen, wanneer de waarde van het geschil niet meer beloopt dan f 100.—; b. alle adatovertredingen, volgens de bestaande volksinstellingen en gebruiken strafbaar gesteld met een geldboete van niet meer dan f 25.—. *) Bepaald werd bjj circulaire van den Eesident van Palembang van 17 April 1915 No. 3598 dat zij daarvoor speciaal door den Resident moesten zijn aangewezen, nadat te voren ingevolge het rondschrijven van den Eesident van 4 Augustus 1913 No. 7882/22 de onderafdeelingschef bevoegd was zich bjj de kleine rapat te laten vervangen door het districtshoofd wat toenmaals als regel plaats vond. 55 stricts- en onderdistrictsbestuur, waar aan bedoelde Inlandsche ambtenaren vrijwel alle eigenlijk gezegde b estuurs functiën zijn onthouden, althans hen ter zake geen zelfstandige bevoegdheden en geen eigen verantwoordelijkheid is toegekend. 232. Hoezeer ik het toejuich, dat men aan de tegenwoordige Inlandsche bestuursambtenaren geen macht over de margahoofden heeft gegeven, mag m.i., waar in de residentie Palembang ten deze een weg is ingeslagen welke bij de instelling van het districtsbestuur nimmer is bedoeld, door de Regeering wel eens het vraagstuk onder de oogen worden gezien, op welke wijze men zich de verdere ontwikkeling van het districts- en onderdistrictsbestuur in de toekomst denkt. Daarbij komt dan tevens de vraag aan de orde welk standpunt men zal innemen tegenover de hoofden van de enkele marga's, welke zoo groot zijn (met 2000 tot 4000 en één zelfs met ongeveer 6000 heerendienstplichtigen) dat ze bijna met onderdistricten zijn gelijk te stellen. Zou het de bedoeling zijn de Inlandsche ambtenaren in hun tegenwoordige positie te laten en dus als zuiver controleerende ambtenaren te behouden*), dan kunnen hunne traktementen voldoende worden geacht. Wenscht men hen echter in de toekomst een meer invloedrijke positie toe te kennen en hen tot Inlandsche b e s t u u r s ambtenaren in den werkelijken zin des woords te maken, wat mij voor de districtshoofden (niet voor het onderdistrictsbestuur althans niet in de eerste 25 jaar 2)) op den duur wel mogelijk schijnt, dan zal begonnen moeten worden met aan hunne ontwikkeling hoogere eischen te stellen door er voor te zorgen dat zij een opleidingsschool doorloopen. In dit laatste geval is verhooging hunner tractementen echter onvermijdelijk wil men voor den bestuursdienst die elementen tot zich trekken, welke men zich daarvoor wenscht. 233. Ook nog voor een ander punt meen ik de aandacht Uwer Excellentie te moeten vragen, n.1. voor de vraag of het geen aanbeveling zou verdienen de bestuursambtenaren te ontheffen van hunne bemoeienissen met l) Vgl. de missive van den Resident van Palembang van 12 Juli 1915 No. 7404/22. *) De aandacht trekt het dat in 1911 voor de gewesten Palembang, Djambi en Benkoelen (vgl. Staatsblad 1912 No. 233) van de inschakeling van onderdistrictshoofden werd afgezien, wijl „in verband met de zeer geprononceerde verdeeling der Inlandsche maatschappij in marga's, de invoering van onderdistrictshoofden geacht „werd te zullen leiden tot een te ingewikkeld bestuurssysteem" (vgl. den brief van den Adviseur voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen van-25 April 1911 No. 113, in afschrift overgelegd bij den» brief van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 27 April d. a. v. No. 1570). In het Raadsadvies van 10 Juni 1911 No. XXI werd dienaangaande ook nog de m. i. volkomen juiste opmerking gemaakt dat ook bij de marga-hoofden zich op den duur een drang naar ontwikkeling zal gaan openbaren en dat alsdan de invloed van het margaverband ontegenzeggelijk geleidelijk zal verzwakken en de marga-hoofden geleidelijk het standpunt zullen gaan innemen dat aan de onderdistrictshoofden zou zjjn toegedacht. In 1916 is men daarop echter weer in verband met de door den Heer S. ras Gbaapp ingediende voorstellen tot hervorming van het bestuurswezen teruggekomen en werd in „het bestaan van een „krachtig ontwikkeld adatbestuur" geen bezwaar meer gezien tegen de invoering van een onderdistrictsbestuur (brief van genoemden Adviseur van 3-Januari 1916 No. 1, in afschrift overgelegd door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur bij rapport van 21 Januari 1916 No. 1/Btb.) Het vraagstuk van de verkrijging van een regelmatige gradatie in het Inlandsen bestuur dat tot die beslissing den doorslag heeft gegeven, had vermoedelijk nog wel op een andere wljzeopgelost kunnen worden. DG de adatrechtspraak en daarvoor afzonderlijke rechterlijke ambtenaren aan te stellen, waarmede dan gepaard zou kunnen gaan een opheffing van het genot der eigen rechtspraak waarin de bevolking buiten de hoofdplaats Palembang tot dusver is gelaten en de invoering van onze rechtspleging. Het wil mij voorkomen dat de toestanden daarvoor in Palembang wel rijp zijn, mits ter tegemoetkoming aan het bezwaar van de groote afstanden de rechterlijke ambtenaren ook buiten hun standplaats geregeld zitting houden, n.1. in de verschillende afgelegen deelen van hun ressort en mits de berechting van kleine overtredingen en van burgerlijke vorderingen tot geringe bedragen, hetgeen op Java en Madoera aan districts- en regentschapsgerechten is opgedragen, wordt gelaten aan de marga-hoofden, bijgestaan door de doesoenhoofden. 234. Dbor een en ander zou het groote voordeel worden verkregen dat de Controleurs en ook de AssistentResidenten en zelfs de Resident, die door de tegenwoordige adatrechtspraak m. i. veel te veel in beslag worden genomen, de handen zouden vrij krijgen en zich veel meer en veel beter aan hun eigenlijke bestuurswerk zouden kunnen wijden wat de bevolking weer ten bate zou kunnen komen. 235. Het in de residentie Palembang ingesteld onderzoek, waarvan de resultaten hier boven uitvoerig zijn medegedeeld, geven mij aanleiding de navolgende voorstellen eerbiedig aan Uwe Excellentie ter overweging aan te bevelen. 236. In de eerste plaats ware al dade 1 ij k te besluiten het maximum van het aantal dagdiensten dat in een jaar per heerendienstplichtige kan worden gevorderd, na raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië terug te brengen van 52 tot 35 (vlg. § 168 hiervoren). 237. Aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ware een opdracht te verstrekken om zoo spoedig mogelijk: o. geformuleerde voorstellen in te dienen tot wijziging der heerendienstvoorschriften op de wijze als hiervoren onder de §§ 169, 170, 171, 172, 173, 174, 178 en 179 aangegeven en tot vaststelling van een afkoopregeling als bedoeld onder § 183 en § 188; ö. na gepleegd overleg met den Resident van Palembang, van zijn gevoelen te doen blijken nopens hetgeen hiervoren is opgemerkt ten aanzien van het districts: en onderdistrictsbestuur en het standpunt dat met betrekking tot de hoofden van zeer groote marga's zal zijn in te nemen; c. evenzoo nader het vraagstuk der onderafdeelingskassen en marga-kassen (§ 216) in beschouwing te nemen. 238. Aan den Directeur van Justitie ware te doen verzoeken om, na ingewonnen advies van den Resident van Palembang van zijn gevoelen te doen blijken nopens de in § 233 bedoelde invoering van onze rechtspleging in het gewest Palembang. 239. Den Resident van Palembang ware op te doen dragen: a. de beide hiervoren genoemde Departementschefs met den vereischten spoed in de gelegenheid te stellen aan de hun verstrekte opdrachten te voldoen; Z>. het noodige te verrichten voor een verlichting der gemeentelijke diensten als bedoeld in § 118 en § 119; 57 c. er zorg voor te dragen dat de belastingaanslag voor den vervolge op meer stelselmatige wijze plaats vindt en daarbij wordt uitgegaan van door den Resident vast te stellen normen als aangegeven in § 55, terwijl bij den aanslag rekening zal zijn te houden met hetgeen is opgemerkt in de §§ 24, 40, 41, 43, 44, 50, 53 en 56; d. zijne bijzondere aandacht te geven aan hetgeen is opgemerkt in de §§ 74, 99, 101, 200 en 217; e. over een jaar omstandig te rapporteeren nopens hetgeen met betrekking tot de hiervoren onder 6, o en d bedoelde onderwerpen is verricht. Het Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, LIEPRINCK. RAPPORT PALEMBANG. 15 AFSCHRIFT. No. 8271/4. PALEMBANG, 11 Juli 1917. RONDSCHRIJVEN. Ik heb de eer UEdG. mede te deelen, dat mij bij het onderzoek door het Lid van den Baad van Nederlandsch-Indië, den heer J. H. Liefrinck ingesteld, gebleken is, dat bijna zonder uitzondering de indeeling der marga's bij de heerendienstwegen niet op de meest practische wijze is geschied, doordat de door de heerendienstplichtigen te onderhouden wegaandeelen over het algemeen veel te ver van hunne woonplaatsen gelegen zijn terwijl zonder verzwaring van de diensten veelal grootere te onderhouden aandeelen zullen kunnen worden gegeven, indien die slechts dichter bij de betrokken doesoen gelegen zijn. In verband hiermede zal de verdeeling in marga- en doesoenaandeelen der heerendienstwegen zoo spoedig mogelijk herzien dienen te worden, voor welke betere verdeeling Uwerzijds het noodige ware voor te bereiden. In afwachting van de totstandkoming van de nieuwe wegverdeeling zullen echter de gevorderde heerendiensten wellicht terstond belangrijk verlicht kunnen worden door al het overbodige werk te voorkomen, zooals b.v. door een einde te maken aan de in de meeste bestuursressorten voorkomende werkwijze om elke maand iederen heerendienstplichtige te noodzaken zijn wegaandeel te doen onderhouden, welk werk m.i. zonder bezwaar verricht zal kunnen worden, zonder aan dat gewoon onderhoud te kort te doen, door een kleine groep heerendienstplichtigen onder toezicht van hun eigen hoofd, het geheele doesoenaandeel waar noodig te doen onderhouden. Ik zeg „w aar noodi g", aangezien mij gebleken is dat b.v. voor het korthouden van het gras op de bermen, het onderhoud der afwateringsgoten enz. vaak meer geëischt wordt dan noodzakelijk is. Ook het begrinden der wegen geeft dikwijls blijk van het weinig oordeelkundige daarbij betracht, door op vaste tijden tot begrinding te doen overgaan zonder dat zulks bepaald noodig is. Voortaan zullen de wegen dus slechts naar werkelijke behoefte begrind dienen te worden, waarbij dan niet volgens usance door iederen heerendienstplichtige vooraf een vaak te groote hoeveelheid grind ware te doen aanbrengen, doch telkens bij het opnieuw begrinden de te leveren hoeveelheid grind te bepalen overeenkomstig de werkelijke behoefte van het te verrichten werk. Ook zal het vooraf doen klaarhouden van bepaalde grindvoorraden slechts daar mogen geschieden waar dat bepaald noodzakelijk mocht zijn. Thans toch ziet men vaak langs de wegen grindvoorraden klaar gelegd, terwijl nagenoeg het geheele jaar door gemakkelijk grind te bekomen is uit de iu de onmiddellijke nabijheid dier wegen gelegen rivieren. Voorts is het mijn uitdrukkelijk verlangen dat de bestuursambtenaren ervan doordrongen diénen te zijn dat voor B. O. W.-werken slechts het strikt noodige aantal heerendienstplichtigen geleverd zal mogen worden, terwijl de Europeesche bestuursambtenaar daarbij steeds streng zal hebben toe te zien op eventueele misbruiken, waarbij door mandoers enz. b.v. particuliere diensten of afkoopsommen van de heerendienstplichtigen gevorderd worden. Ook zal er steeds de grootst mogelijke aandacht geschonken dienen te worden dat bij de B. O. W. in uitvoering zijnde werken inderdaad billijke taken worden opgelegd, waarbij niet alleen gelet dient te worden op physiek zwakken en sterken, doch ook op de omstandigheid dat een heerendienstplichtige in zijn werk slechts gelijkgesteld mag worden met 2/3 vrije koelie. Ten slotte zal er ook voor gewaakt dienen te worden dat een heerendienstplichtige nimmer langer achtereen te werk gesteld zal mogen worden dan vijf dagen met inbegrip van den tijd benoodigd om naar het werk te gaan en na afloop der werkzaamheden naar de doesoen terug te keeren. Het z.g. laten afwerken van de niet gereed gekomen opgelegde taak wordt hierbij door mij ten strengste verboden, aangezien naar alle waarschijnlijkheid daarbij, — op zijn zachtst uitgedrukt, — de meeste onbillijkheden voorkomen, ook bij het niet ter- Aan de Afdeelings- en Onderafdeelingschefs te 60 stond na afloop van het werk uitbetalen van het den heerendienstplichtige toekomende bedrag aan tegemoetkoming uit te keeren in afgepast geld. Ook wordt er vaak te weinig rekening mede gehouden dat de uit te keeren tegemoetkoming ad ƒ 0,25, daags dient voor het levensonderhoud van den op het werk tot arbeiden gestelden heerendienstplichtige, zoodat, indien zulks door belanghebbende verlangd wordt, hij dagelijks eene uitkeering van ƒ 0,25 moet kunnen ontvangen in afgepast geld. "Verder is nog gebleken dat de heerendienstplichtigen aan B. O. W.-werken te werk gesteld worden niet onder toezicht van hunne eigen hoofden, terwijl dit door mij toch reeds uitdrukkelijk voorgeschreven is. Hierop zal voortaan ook streng gelet dienen te worden, terwijl ik hierbij nog aanteeken, dat ook deze toezichthoudende hoofden ten laste van het B. O. W.-werk, recht hebben op eene tegemoetkoming van ƒ 0,25 daags. " - Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik te Uwer kennisse te brengen dat door mij met den Eerstaanwezend Waterstaats-Ambtenaar afgesproken is, dat eerst met ingang van 28 dezer de poeasarusttijd der heerendienstplichtigen als beëindigd beschouwd zal worden. I Aan de Onderafdeelingschefs is het bovenstaande rechtstreeks Alleen Afdeelingschefs j , | geschreven. De Resident van Palembang, (w.g.) BRAUTKtAM. 10/7—1917. Afschrift E. A. W. A. tot informatie. BEWMNGEN IN DE OMHERAFBEELING RAWAS DER AFDÈELING PALEMBANGSCHE BENEDENLANDEN VAN DE RESIDENTIE PALEMBANG. 1. Zooals bekend, is de in Augustus 1916 in Djambi uitgebroken opstand anderhalve maand later ook overgeslagen naar de onderafdeeling Rawas der residentie *$£Vt Palembang, bepaaldelijk naar de in het Oostelijk deel daarvan gelegen marga's Soeka Pindah Ilir, (Bingin Telok), Soeka Pindah Tengah (Biaro) en Moeara Roepit alsmede naar enkele doesoens van het aangrenzende Roepit Ilir. Aan dien opstand is deelgenomen door den Pasirah van Bingin Telok en door verschillende lagere hoofden. Een der hoofdaanvoerders is geweest Glampit, iemand afkomstig uit de Goemai-streek in het Lahatsche. Op 11 October 1916 had de overval van Soeroelangoen plaats, welke zonder veel moeite kon worden afgeslagen en waarbij de opstandelingen 38 dooden en 5 gewonden achterlieten, De opstand was daarmede gebroken en binnen enkele dagen was de rust weer hersteld. 2. Het zijn voormelde omstandigheden, welke mij aanleiding hebben gegeven mijne bevindingen bij het in de onderafdeeling Rawas van 15 tot en met 20 Juli ingesteld plaatselijk onderzoek in eene afzonderlijke nota neer te leggen, als bijlage van mijn rapport over den druk der belastingen en heerendiensten in de residentie Palembang. 3. Reeds op den dag van mijn komst in de onderafdeeling Rawas bleek mij op overtuigende wijze dat er in verschiUende deelen van dat ressort groote rijstschaarschte heerschte, een gevolg van voortdurende oogstmislukkingen in de laatste jaren, te beginnen met het jaar 1914 toen door de bijzonder lang aanhoudende en hevige droogte de ladangs, die in de onderafdeeling Rawas reeds in December plegen te worden geoogst, veel te laat werden beplant en verder als gevolg van den achteruitgang van de inkomsten, welke vroeger uit de verzameling van boschproducten werden verkregen. Overal langs den weg hadden zich groepen van mannen, vrouwen en kinderen, met de hoofden opgesteld, welke met aandrang verzochten om geholpen te worden wijl de rijstvoorraden waren opgeteerd en er geen voldoende gelegenheid bestond loonenden arbeid te verrichten. In *PZ** "de doesoen Soeka Menang der marga Troesan met 101 heerendienstplichtigen zouden, naar bij die gelegenheid werd medegedeeld, reeds 27 werkbare mannen naar elders zijn getrokken, o. m. naar Benkoelen, om geld te verdienen, wat eenige dagen later werd bevestigd. Zeven hoofden van gezinnen aldaar hadden, na alles wat zij nog bezaten zoo goed en zoo kwaad mogelijk te gelde te hebben gemaakt, in den loop van het laatste halfjaar met vrouw en kinderen hun dorp verlaten, waaraan, zooals nader ter sprake zal komen, ook de aldaar van December 1916 tot April 1917 gevorderde zware heerendiensten wel niet vreemd zullen zijn geweest, i Ook elders in die streken werd van zoodanige verhuizingen vernomen. Getallen daaromtrent konden aldaar niet worden vastgesteld. RAPPORT RAWAS. j 2 4. De beide volgende dagen bleek mij weer opnieuw van de moeilijke omstandigheden, waarin een groot deel der bevolking van Eawas verkeerde. Uit verschillende doesoens waren groepen van menschen gekomen om hunne nooden en behoeften aan mij voor te leggen. In verschillende doesoens vertoonde men mij gadoeng, een in het wild groeiend knolgewas, dat in de bosschen wordt verzameld om het ontbrekende aan rijst aan te vullen. Cassave en andere tweede gewassen waren nog niet in ■voldoende hoeveelheden aangeplant. Den vierden dag, toen ik het ongeveer 50 K.M. verwijderde Bingin Telok bezocht, hadden zich weer overal waar ik voorbij kwam, groepen van menschen met de hoofden verzameld, die, naast andere verzoeken, welke zij hadden, weer opnieuw met den meesten aandrang om rijst en om levensonderhoud vroegen. Vooral hier had zich de achteruitgang van de voordeden, vroeger verkregen uit de verzameling van boschproducten, in sterke mate doen gevoelen. 5. Bedoelde moeilijkheden, waarin een deel der bevolking in Rawas ten aanzien van haar voedselvoorziening verkeerde, hadden ongeveer 10 dagen vóór mijn komst de aandacht getrokken van den eerst sedert anderhalve maand aldaar geplaatsten nieuwen Controleur. Op telegrafisch verzoek had de Eesident al dadelijk ƒ 10.000 te zijner beschikking gesteld uit de onderafdeelingskas van Sekajoe om rijst te kunnen verstrekken aan de noodlijdende bevolking. Waar er te Moeara Eoepit genoeg uit Palembang opgevoerde rijst bij de handelaren aanwezig was en het de bevolking alleen aan geld ontbrak om die rijst, welke bovendien duur was (ƒ 10—ƒ 11 de picol), te koopen (1), kon met de rijstverstrekking onmiddellijk een aanvang worden gemaakt. Belast daarmede werden de margahoofden, die aan êlk der h. i. daarvoor in aanmerking komende personen een halven zak rijst, wegende 40—45 K.G., hebben verstrekt en de kostprijzen op naam van die personen hebben gesteld met de bedoeling die gelden later weer in te vorderen. 6. Met klem werd voorts overal door de bevolking van de langs de Bawasrivier gelegen marga's Bingin Telok, Biaro en ook in enkele doesoens van Moeara Eoepit aangedrongen op een herstel van den ouden toestand ten aanzien van de inzameling van boschproducten, waaromtrent sedert eenige jaren verschillende beperkende bepalingen waren getroffen, welke de inzameling ten zeerste belemmerden. Ook ten aanzien van het visschen in kreken en plassen, welk recht sedert een vijftal jaren ten bate van de onderafdeelingskas wordt verpacht, vroeg men de oude vrijheid weer terug om althans op die wijze er iets bij te kunnen verkrijgen of verdienen, zij het ook weinig* 7. Om de bevolking van het Westelijk deel der onderafdeeling in de gelegenheid te stellen geld te verdienen waartoe door enkele hoofden het verzoek was gedaan, werd overeengekomen dat door den Eesident aan (') De loonen in de kampongs bleken in verschillende streken te z\jn gezakt van f 0.50 en f 0.60 per dag tot 15 en 25 cent en ook daarvoor was nog niet altijd werk te vinden- Verschillende gevallen kwamen mij ter oore van vrouwen, die met hard werken slechts 10—15 cent per dag konden verdienen. Ook waar de loonen hooger zijn en van 25—50 cent bedragen, wat hier en daar het geval is, is de toestand voor een deel der bevolking zeer bezwarend door de hooge rijstprijzen en omdat door allerlei omstandigheden niet eiken dag loon kan worden verdiend. 3 de Regeering zou worden voorgesteld om bij • wijze van hulpverschaffing machtiging te verleenen al dadelijk te beginnen met de voorgenomen wegverbetering van Soeroelangoen naar Sarolangoen (Djambi). Thans is eigenlijk alleen loonende arbeid te vinden op de boorterreinen bij Kloempang, doch deze zijn veraf gelegen en bovendien is er maar plaats voor een beperkt aantal personen. 8. Geenszins zeker is het echter of van de aan te bieden gelegenheid om geld te verdienen door de bevolking inderdaad wel veel gebruik zal worden gemaakt. Zooals toch van verschillende zijden door de bevolking zelf werd medegedeeld, ,is het voor haar zeer bezwarend naar een zoodanig werk te gaan, wijl alle krachten moeten worden ingespannen voor den ladangbouw ten einde een behoorlijken rijstoogst te verkrijgen en aldus meer blijvend uit de moeilijkheden te komen. Ook elders trouwens is de ervaring, opgedaan met reliefworks, niet altijd even bemoedigend geweest. Ik meende echter, waar enkele hoofden zelf om een zoodanig werk vroegen en deze mij de verzekering gaven dat uit hunne marga's zich wel vrij veel menschen zullen aanbieden om te arbeiden, mij daartegen niet te mogen verzetten. Naar ik later bij mijn terugkeer uit Djambi te Palembang vernam, zijn de vereischte gelden sedert door de Regeering toegestaan. 9. Waar het m. i. echter in de rede lag dat allereerst de plaatselijk beschikbare middelen om de bevolking tegemoet te komen, worden aangewend door al dadelijk alle belemmeringen weg te nemen, welke haar in het zoeken van haar levensonderhoud kunnen bemoeilijken, verbond ik aan mijne medewerking de voorwaarde, dat de bevolking van de onderafdeeling Rawas vrij zou worden gelaten in de verzameling van boschproducten en in het visschen in kreken en plassen tot de moeilijke tijden weer voorbij zijn. 10. Inderdaad dateeren de beperkende bepalingen, daaromtrent eerst van de laatste vijf jaren, blijkbaar van at het tijdstip toen Rawas als zelfstandige afdèeling werd opgeheven (1912) en werd gevoegd bij de onderafdeeling Palembangsche Benedenlanden, waar de visscherij-verpachtingen en de regelingen ter zake van de inzameling van boschproducten in dien zin, dat bij verkoop 1/10 van de opbrengst ten behoeve van de marga- of onderafdeelingskas moet worden afgestaan (sewa hoetan), reeds bestonden (1). 1-1.' Wat betreft de visscherij-verpachtingen in de onderafdeeling Bawas, valt mede te deelen dat het visschen in de Bawas- en in de Roepitrivier is vrijgelaten en dat (*) In de memorie van overgave van den Controleur van Rawas van November 1887 vond ik dienaangaande het volgende aangeteekend: „Het recht om kosteloos boschproducten in te zamelen, ladangs „of talangs aan te leggen, goud te wasschen en de vrijheid om de „rivieren en danau's af te visschen, hebben alle vaste ingezetenen „der doesoen. Zelfs binnen de marga staat dit ieder vrij mits de „ingezetenen der betrokken doesoen die gronden niet behoeven „voor eigen exploitatie. „Vreemdelingen, d. z. inwoners eener andere marga, zijn verplicht „hacil tanah te betalen, bestaande in het 1/10 gedeelte der inge„zamelde boschproducten. „Voor het aanleggen van ladangs enz. wordt, naarmate van de „grootte, een gulden tot een rijksdaalder betaald. De opbrengst „der hacil komt voor 2/3 aan de bevolking ten goede; het restee: „rende wordt onder de hoofden verdeeld". Alleen vreemdelingen betaalden dus hacil, de eigen ingezetenen nimmer, ook niet als z\j de producten verkochten. 4 de verpachtingen betrekking hebben op de plassen en kreken en alleen plaats vinden in de marga's Bingin j Telok, Biaro, Roepit Ilir en Oeloe Bawas. De opbrengst ; (sewa soengei) voor elk dier marga's bedroeg in 1915 j respectievelijk ƒ 730.50, ƒ 79.55, ƒ 19.40 en ƒ 55.40 In de andere marga's komen blijkbaar geen plassen voor, welke daarvoor in aanmerking konden worden gebracht. Kreek voor kreek en plas voor plas wordt elk jaar op- j geveild, soms voor bedragen van 25 tot 40 cent per plas, ! waarvoor de pachter het uitsluitend recht om daarin te visschen verkrijgt. Willen anderen ook visschen dan behoeven zij een vergunning van den pachter, waarvoor vooraf moet worden betaald. Met deze pachters zal dus ' moeten worden overeengekomen dat zij voor het nog overblijvende gedeelte van het loopend jaar afzien van ] hunne rechten, wat, wanneer van de geheele of gedeeltelijke invordering van de pacht wordt afgezien, wel niet op moeilijkheden zal stuiten. 12. Voor de inzameling van boschproducten waaronder ook hout, bestaat de regeling dat vooraf schriftelijk vergunning moet worden verkregen van den Controleur, wat èn door de dikwijls groote afstanden èn door de verschillende formaliteiten (men moet zich vooraf achtereenvolgens vervoegen bij het doesoenhoofd, het margahoofd, den assistent-demang en den demang), als een groote belemmering is te beschouwen. Voor de djeloetoeng moet ingevolge de keur van den Eesident van Palembang van 29 April 1912 vooraf „de eventueel gebruikelijke schadeloosstelling" worden voldaan. Deze schadeloosstelling bedraagt 10% van de waarde van het in te zamelen product. Voor de andere boschproducten kan de betaling a 10% van de waarde geschieden nadat het product is ingezameld. In de marga's Biaro en Bingin Telok werd echter vernomen dat aldaar de betaling vóóraf werd gevorderd, zulks blijkbaar met het oog op de contróle, wat alweder, vooral in de laatste tijden een nieuw bezwaar is, wijl juist de personen, welke uit armoede boschproducten willen gaan zoeken, als regel geen geld hebben om die bedragen vooraf te voldoen. De opbrengst der sewa-hoetan bedroeg over 1915 ƒ 486.54 en over 1916 ƒ 360 hetgeen uitsluitend uit de marga Bingin Telok afkomstig schijnt te zijn. Bepaaldelijk de inzameling van hout zal voor de bevolking van Bingin Telok en Biaro een niet onbelangrijke bron van inkomsten kunnen worden. 13. De opbrengst der djeloetoengvergunningen bedroeg in 1915 ƒ 1892.45 en in 1916 ƒ 1420. Het grootste deel van het product wordt in de marga Bingin Telok verzameld. Hoe stroef die regelingen werken, bleek mij in laatstgenoemde marga, waar iemand er zich over kwam beklagen, dat hij destijds een vergunning had gekregen en ƒ 10 had betaald, doch desniettemin het door hem met 5 andere personen na een maandenlang verblijf in het bosch verzamelde product ter waarde van ƒ 800— ƒ 1000 O ongeveer 8 maanden geleden in beslag was genomen zonder dat tot dusver nog een beslissing van de rapat (de rechtbank) was afgekomen. Blijkbaar had die persoon veel meer verzameld dan in de bedoeling van de (') Over 1916 was de gezamenlijke opbrengst ƒ 825.—. (*) Ter voorkoming van misverstand teeken ik hierbij aan dat dit een zeer bijzonder geval betrof, wijl deze personen zeer geluk, kig zijn geweest in het vinden der boomen. Ik hoorde ook van gevallen dat iemand in een maand tijd slechts een product van ƒ '10 a ƒ 15 had verkregen. 5 betrekkelijke vergunning had gelegen. Gaarne had hij natuurlijk ook voor het meerdere de tien percents-heffing voldaan, als de zaak maar werd afgedaan. Een ander persoon verklaarde in hetzelfde geval te verkeeren ten aanzien van een hoeveelheid djeloetoeng ter waarde van ƒ 120, waarvan bovendien reeds een deel door het Bestuur in het openbaar was verkocht zonder dat er nog een vonnis van de betrokken rechtbank was. Ten zeerste zou het n. h. v. aanbeveling hebben verdiend indien men ook in Bawas de ten deze voor Bajoenglintjir en Komering-Ilir in de Palembangsche benedenlanden getroffen regeling had toegepast, waarbij voor ƒ 2.50 gedurende drie maanden zoo veel djeloetoeng mag worden verzameld als men maar kan krijgen. 14. Of reeds vroeger door de bevolking van Moeara Boepit,Biaro en Bingin Telok klachten zijn voorgebracht over de hoogerbedoelde heffingen voor boschproducten en over de verpachting van vischwateren is mij niet bekend geworden. Aangenomen moet worden dat de tegenwoordige beperkingen wel altijd zeer onaangenaam aan de bevolking zijn geweest, te meer waar, zooals hoogervermeld, zij vóór het jaar 1912 ter zake geheel vrij was gelaten. Het is overigens duidelijk dat de scherpe kanten van de getroffen regelingen het meest voor den dag komen in tijden van schaarschte, wanneer het der bevolking bijzonder zwaar valt om aan den kost te komen. 15. Met den aanstaanden rijstoogst staat het er ook thans in de meeste streken weer niet goed voor. Het schijnt dat men sedert 1914 op een dwaalspoor is gekomen ten aanzien van de juiste planttijden. De padihalmen zagen er in 1915 en 1916, naar werd vernomen, vrij goed uit, doch de aren waren grootendeels voos. Men klaagt er over dat men ten gevolge van een en ander thans geen goed zaadmateriaal meer heeft. 16. In een drietal doesoens van de marga Moeara Boepit bleek mij dat de bevolking aldaar de voortdurende misoogsten toeschrijft aan een ongeveer zeven jaar geleden getroffen bestuursmaatregel, krachtens welken de padi-schuren uit de doesoen moesten worden verwijderd en geplaatst buiten de omheining van de kampong, zulks ter voorkoming dat wanneer er in de kampong brand uitbrak, ook de padi-schuren zouden verbranden. Ook elders in Palembang vindt mén de padi-schuren buiten de kampong-ompaggering. In de Bawas schijnt zulks echter vroeger niet gebruikelijk te zijn geweest (*) en hoe gevaarlijk bestuursbemoeienissen, al zijn ze ook nog zoo goed bedoeld, in deze zijn, blijkt thans weer uit het bovenstaande, nu de bevolking, in moeilijkheden verkeerend, zelfs verband gaat zoeken tusschen die verplaatsing en de oogstmislukkingen. Het geldt hier een bijgeloof, nl. dat de geesten der voorvaderen vertoornd zouden zijn over die verplaatsing, welke in strijd-wordt geacht met de oude adat en dat daarom thans de oogsten slecht uitvallen en allerlei andere moeilijkheden over de bevolking komen (2). Men noemde in de hoogerbedoelde doesoens een plaatsing der padischuren buiten de kampong-omheining zelfs „pemali". Als bezwaren (*) Ik vond zulks bevestigd in de hiervoren vermelde memorie van overgave van den Controleur van Rawas van November 1887. O Ook in Djambi werd iets dergelijks geconstateerd. Men bracht aldaar de oogstmislukkingen in verband met de opheffing der adatdistrictshoofden, waardoor de vloek der voorvaderen op de bevolking zou zijn neergedaald. RAPPORT RAWAS. 2 6 werden opgegeven de moeilijkheid, van bewaking en het gevaar voor ongedierte. Het is overigens volkomen begrijpelijk dat men zijn padi-schuren gaarne dicht bij huis heeft. Door den Resident werd den menschen al dadelijk medegedeeld dat hij tegen de overbrenging der padischuren geen bezwaar heeft, mits er bij de huizen voldoende ruimte is. Dit laatste zal als regel wel het geval blijken te zijn, wijl de huizen gewoonlijk nog al ver uit elkaar gebouwd zijn. 17. Over bij zonderen druk der heerendiensten in de jaren tot en met 1916 is door de bevolking in de onderafdeeling Rawas niet geklaagd. Afgaande echter op de memories van overgave der verschillende Controleurs schijnen er in de jaren 1910 t/m 1915 nog al vrij veel heerendiensten te zijn gevorderd voor bruggen en wegen, welke geleidelijk in goeden toestand zijn gebracht. Vele dier bruggen zijn echter sedert weer door wind, regens en bandjirs vernield terwijl b.v. ook van een verharding van den weg van Roepit naar Bingin Telok, waarvan een dier memories melding maakt, niets meer is te bespeuren. In een archiefstuk vond ik medegedeeld dat in 1914 nabij Bingin Telok en Belani door den irrigatiedienst gronden zijn uitgezocht en een project gemaakt voor het aanleggen van sawahs, doch dat de bevolking van dien sawahaanleg niets wilde weten en daarom het graven der leidingen in Augustus 1915 voorlóopig werd gestaakt. 18. Ik heb echter niet den indruk gekregen dat de druk der heerendiensten vroeger overmatig zwaar is geweest. Aan den anderen kant wijst het onevenredig hoog aantal der veroordeelingen wegens niet verrichten van heerendiensten er op dat de bevolking zeer tegen die diensten is gekant. In 1914 bedroeg dat aantal 1026, in 1915 1361 en in 1916 423. De meeste veroordeelingen kwamen voor in de marga's Bingin Telok en Biaro. Dat hierbij niet uitsluitend opstokerijen van Sarekat Islam-leden in het spel zijn geweest, blijkt hieruit dat die veroordeelingen ook vroeger veel voorkwamen, zooals wordt medegedeeld in de memorie van overgave van den Controleur van Soeroelangoen van 29 April 1913. 19. In September 1916, na het uitbreken van den Djambi-opstand zijn nog al bijzondere diensten van de bevolking gevorderd, eerstens voor het in orde maken en begrinten van den voor den opvoer van troepen en levensmiddelen benoodigden weg van Boekit Doeloe naar Moeara Roepit en Soeroelangoen, waarvoor een ieder echter totaal niet meer dan ongeveer een tiental dagen is uitgeweest en voorts ten behoeve van de talrijke bevolkingspatrouilles ter opvatting van vluchtelingen uit Djambi. 20. Zwaar is echter de druk der heerendiensten in verschillende marga's geweest in de maanden December 1916 tot en met April 1917, toen de toenmalige fungeerende Controleur de bevolking heeft laten werken aan den weg van Moeara Roepit naar Soeroelangoen, welke, hoezeer reeds in goeden toestand verkeerend en hoezeer daarvan voor karretransport geen druk gebruik wordt gemaakt, op bevel van genoemden ambtenaar tot op zeven meter binnen de bermen is verbreed en tot op 5 meter breedte is verhard geworden, waarbij tevens een omvangrijke doorgraving is tot stand gebracht. 21. Vernomen werd dat daarmede door bedoelden Controleur in hoofdzaak een strafoefening wegens den 7 opstand zou zijn bedoeld. Niet duidelijk is het dan echter waarom hij ook verschillende marga's, welke niet in het minste aan den opstand hebben meegedaan, bij het werk heeft ingedeeld. 22. Aan bedoelden weg is gewerkt door alle marga's in de onderafdeeling Eawas, de een in meerdere, de andere in mindere mate en zulks tot op afstanden van 75 K.M. toe. Voor de marga's Troesan en Eoepit Tengah werd door de hoofden bevestigd dat de heerendienstplichtigen tot 5 keer, telkens voor tijdvakken van 5 tot 15 dagen zijn uitgekomen. Volgens de getroffen regelingen moest telkens een taak van slechts 5 dagen worden afgewerkt, waarna weer een nieuwe ploeg heerendienstplichtigen moest worden gezonden. Het schijnt dat genoemde marga's zeer zware taken hebben gehad, want als regel was men na 5 dagen niet klaar en dikwijls moest men daaraan tot 10 eh zelfs meer dagen werken. Binnen den tijd van 5 maanden zijn dus, met inbegrip van heenr en weer loopen, in genoemde marga's van 30—60 dagdiensten per heerendienstplichtige gevorderd, benevens nog de gemeentediensten, en zulks in een tijd van groote voedselschaarschte. Velen hadden dikwijls geen rijst om mee naar den weg te nemen en moesten dan maar zien op welke wijze ze wat te eten kregen. • Weinig te verwonderen valt het dus dat een deel der bevolking aldaar, gelijk hooger vermeld, tijdelijk is uitgeweken. 23. De andere marga's, waaronder ook de marga's die aan den opstand hebben deelgenomen, schijnen er beter te zijn afgekomen. De heerendienstplichtigen dier marga's konden als regel na 5 dagen weer terugkeeren en hebben niet meer dan drie tot vijf beurten gehad. Toch was ook dit reeds zeer bezwarend voor de menschen wijl zij dikwijls geen rijst in huis hadden en hun vrouw en kinderen onverzorgd moesten achterlaten, In de marga Soeka Pindah Oeloe {Soeroelangoen) zijn de heerendienstplichtigen 2 tot 3 keer gedurende 5 dagen opgeroepen en hebben nog bovendien twee keeren 15 dagen aan een stuk aan de bruggen moeten werken (o. a. hout kappen en uit het bosch sleepen). Elke doesoen kreeg een brug voor zijn rekening. Deze heerendienstplichtigen hebben dus in 5 maanden tijds 30—45 dagdiensten verricht naast hunne gemeentediensten. 24. Hetgeen men de heerendienstplichtigen heeft laten doen, is grootendeels onnoodig werk geweest. Er bestond ter plaatse niet de minste behoefte aan een weg, welke over vijf meter breedte is verhard. Zelfs de bruggen zijn vijf meter breed gemaakt. 25. Aan bedoelde verkwisting van den arbeid van heerendienstplichtigen is door den Eesident in het laatst van April jl. toen hij de onderafdeeling Eawas bezocht en daarvan kennis nam, onmiddellijk een eind gemaakt. Wijl het onderhoud van den weg in den tegenwoordigen staat veel te veel van de krachten der bevolking zou vorderen, zal men de kanten laten dichtgroeien en in den vervolge alleen een verhard oppervlak ter breedte van 3 Meter onderhouden. 26. Door denzelfden fungeerenden Controleur, die in het laatste van Mei is overgeplaatst naar een ander gewest, is voorts kort voor zijn vertrek nog een hoogst ondoelmatige nieuwe indeeling der wegaandeelen ten behoeve van het onderhoud getroffen, waardoor de afstanden tot de wegaandeelen buitengewoon groot, soms zelfs tot 40 K.M. zijn geworden. Op verschillende plaatsen 8 werd daarover geklaagd. Waar er slechts een drietal groote wegen zijn en de kampongs bijna overal langs de groote wegen liggen, zal het al zeer weinig moeite behoeven te kosten een regeling te treffen, waarbij bijna elke kampong haar wegaandeel dicht in de nabijheid heeft. Door den Resident werd den tegenwoordigen Controleur opgedragen spoedig eene nieuwe indeeling te ontwerpen. 27. Ik ben hiermede genaderd tot den belastingaanslag, een punt dat voor een in moeilijke omstandigheden verkeerende bevolking, wanneer de rijstoogsten ten deele zijn mislukt, het geld schaarsch is en er weinig of geen gelegenheid bestaat loonenden arbeid te vinden, van het grootste gewicht is. 28. Zooals uitvoerig is uiteengezet in mijn begeleidend rapport over den druk der belastingen en heerendiensten in de residentie Palembang, is in 1914 de Algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten (Staatsblad 1914 No. 130) ingevoerd, ter vervanging van de oude hoofdelijke belasting. Deze hoofdelijke belasting is voor de onderafdeeling Rawas, waar de bevolking bijna uitsluitend leeft van den ladangbouw en van de inzameling van boschproducten, altijd bijzonder hoog geweest. Ze bedroeg ƒ 9 per persoon, behalve in de marga Roepit Tengah en in de Pasar Soeroelangoen, waar respectievelijk ƒ 8 en 10 werd gevorderd en in de doesoen Tebing Tinggi van de marga Soeka Pindah Ilir (Bingin Telok), waar dat bedrag ƒ 4.50 was. Nog niet gehuwde personen betaalden de helft. 29. Op onbegrijpelijk lichtvaardige wijze is in het jaar 1914 bij de nieuwe belastingregeling de aanslag tot een buitensporig hoog peil opgevoerd, n.1. van totaal ƒ 51.886 in 1913 tot ƒ 82.287 in 1914, zulks niettegenstaande de zes percentsbelasting tot een vier percentsbelasting was teruggebracht. • 30. In de jaren 1915 en 1916 heeft men, inziende dat die aanslag veel te hoog was, weer een matigen maatstaf aangelegd, zulks mede in verband met de oogstmislukkingen en den achteruitgang van de waarde der boschproducten. De tótaal-aanslag verminderde in dat jaar tot ƒ 37.302 en in 1916 tot ƒ 35.558. Wijl echter de cohieren van den aanslag van 1914 eerst in December 1914 zijn gearresteerd (van af Juni tot November heeft de Controleur aanslag in de verschillende doesoens gehouden), is de hooge belasting van dat jaar eerst in 1915 ingevorderd geworden. Bovendien hebben velen, hoezeer de Eesident in verband met den laten aanslag den betalingstermijn heeft verschoven, blijkens de cohieren nog bovendien 10% boete moeten betalen. De belasting van 1915 heeft men in dat jaar laten loopen en eerst ingevorderd in 1916 tegelijk met een deel der belasting van datzelfde jaar. 31. Het navolgende staatje geeft een overzicht van den loop van den aanslag in de verschillende marga's over de jaren 1913, 1914, 1915 en 1916. 9 Totaal aangeslagenen I &emiddelde aanslag per Namen der marga's Aanslag over het jaar over het iaar belastingplichtige J over het jaar of kampongs. 1913 1914 1915 1916 1913 1914 1915 1916 1913 1914 1915 1916 Oeloe Rawas 6.436 12.001 6.691 4.590 1.306 1.094 984 6.77 9.19 6.11 4.66 Soeka Pindah Oeloe (Soeroelangoen) 8.203 12.864 6.175 5.529 tzj 1.389 1.142 1.072 7.72 9.26 5.40 5.15 Moeara Roepit 4.923 9.528 3.541 3.086 g! 768 684 619 7.70 12.40 5.17 4.98 Soeka Pindah Tengah (Biaro) .. . 7.956 14.165 4.962 5.219 % Beroep. |g ëg §« Toehchting. & «1 (') Aanslagen van ƒ10.— en daarboven. 1(') ladangbouwer 16.— 2.40 - Oud. 3 id. 18.80 5.20 6.80 4 id. 16.— 6.— 6.80 5 id. 22.— 8.- 8.— 6 id. 18.— 6.40 10.- 7 id. 10.— 7.20 8.— 8 id. 10.— 5.20 6.— 9 id. 12— 5.20 660 16 id. 10.80 6.80 6.80 24 id. 14.80 5.20 t.80 enz. 11 gi sp . sp . sp . . § Beroep. gg flg SS Toelichting. O CO fH CO rH C3 r>H -q i • m 80 (') ladangbouwer 24.— 2.40 6.— i O Aanslagen van ƒ 20.— en daarboven. 81 id. 20.80 6.— 6.80 94 koelie 24.— 5.20 7.60 95 id. 20.80 2.40 - , Oud. 105 id. 24.— 5.20 6.80 enz. (') (') Aanslagen van ƒ50.— en daarboven. 288 handelaar 62.— 7.60 10.40 handel gestaakt. 316 id. 64.— 7.20 8.— id. De aanslag van ƒ 64.— is ingevolge doleantie verminderd tot ƒ32.80 40q id 52 50^1 7 20 s /handel gestaakt. 403 id. 62.50 () 7.20 8.- | flyenninderd met ƒ18.80. 473 id. 68.— 8.80 6.40 _„, ., _ _„ „ [handel gestaakt. 521 id. 64.—O 5.20 6.— .,, . , , l (") verminderd met ƒ6.80. 632 id. 57.60 8.— 18.80 705 ladangbouwer 80.— 7.20 6.40 De rotan is niet verkoopbaar. 1022 handelaar 66.-(*) 5.20 8.80 (') verminderdmetƒ42.40. 1023 id. 56.—O 4.50 - (') , „ „ 6.80. 1137 id. 90.— 5.60 4.80 1195 id. 58.— 7.20 17.60 1196 , id. 64.— 3.60 4.40 De rotan is niet ver¬ koopbaar. 1197 id. 66.80 4.- 8.— id. 35. Voor de marga Moeara Roepit is op dezelfde wijze het volgende staatje samengesteld. 3 co « co • co • .g Beroep. gg Sg og Toelichting. O wH CSH CQ i-h !z;-g < <) ■< 1(J) landbouwer 10.— 6.— 2.40 {*) Aanslagen van ƒ 10.— en schrijver en daarboven. 2 ladangbouwer 10.80 5.60 5.60 4 id. 10.80 6.40 6.— 5 id. 10.— 5.20 5.20 6 id. 10.80 5.60 5.60 13 id. 10.— 5.20 5.20 19 id. 10.80 5.60 2.80 22 id. 10.- 5.60 4.80 25 id. 14.— 4.— 3.60 26 id. 14.— 12.— 4.80 42 id. 14.80 . 6.— 6.— 43 id. 16.80 5.20 — oud en ziek. 44 id. 10.80 4.80 — id. 45 id. 12.— 5.20 6.60 46 id. 16 — 5.60 6.40 47 id. 10.80 5.60 5.20 • 48 id. 16.80 5.20 — oud en ziek. 63 id. 18.80 6.40 3.60 54 id. 10.80 5.60 5.60 enz. 127 (>) ladangbouwer 22.— 6.20 6.40 (') Aanslagen van ƒ20.— en daarboven. 147 id. 20.80 5.20 4.80 151 id. 24.— 5.60 4.— 167 id. 20.- 6.— 6.— 207 id. 40.80 6.80 4.— 225 id. 32.— 8.— 7.60 261 id. 92.- 8.50 6.80 263 handelaar en 28.80 5.60 2.40 ladangbouwer 12 * i r g S &d öo bp .§ Beroep. §g 33. Toelichting. O t—I C6 tH Cu t—I fcg